De Tijdspiegel. Jaargang 3 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 3 uit 1846. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. _tij008184601_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1019 A 1 De Tijdspiegel. Jaargang 3. K. Fuhri, Den Haag 1846 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 3 De Tijdspiegel. Jaargang 3 2020-02-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 3. K. Fuhri, Den Haag 1846 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008184601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} TIJDSPIEGEL. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} TIJDSPIEGEL. Eerste Deel. 1846. TE 'sGRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. MDCCCXLVI. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Inhoud van den Tijdspiegel. Eerste deel. De Christelijke Kerk. De gevaren van het Protestantismus Blz. 65. De Protestantsche Lichtvrienden. II. De lichtvrienden tegenover den Bijbel (vervolg van deel II. 1845 blz. 377) Blz. 129. Vijf vragen des geloofs en derzelver beantwoording in de Evangelische Kirchenzeitung. Proeve van ontduikende Bijbelverklaring Blz. 291. De Christelijke Kerk in Nederland. Kanselwelsprekendheid Blz. 141. Twaalf preeken over Teksten uit het Oude Verbond door f.j. domela nieuwenhuis. - Het geboortefeest van jezus. Een zestal leerredenen, door g.h. van senden Blz. 144. Twaalf preeken door n. beets Blz. 346. Maatschappelijk leven. I. Nieuwste Apologie der maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen Blz. 12. II. De Apologeet Blz. 16. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Christelijk-kerkelijke kunst. Over de Aureool, door Dr. l.j.f. janssen Blz. 193. (Vervolg) Blz. 257. (Vervolg en slot) Blz. 321. Letterkunde. Over den Roman, het Romantische, en den Romanschrijver Blz. 159. Fransche letterkunde. Het tweede Wonderboek Le Juif Errant Blz. 24. Binnenlandsche letterkunde. Poëzij. Nederlandsche Muzen-Almanak voor 1846 Blz. 37. (Vervolg) Blz. 85. Buitenlandsche letterkunde. Het Taelverbond Blz. 76. Lexicon manuale of handwoordenboek voor den Tijdspiegel. Bruid. Buitenland. Burger. Christen. Cijfer. Dag. Dank. Dankbaar Blz. 92. Deugd. Dichter. Dier. Doel. Dommekracht. Dood Blz. 363. Fantasmagorien van Saturnus. I. Een oud duiveltje in den Haag Blz. 44. II. Briefwisseling van Punch Blz. 47. III. Alleenspraak van het metalen standbeeld van Willem den Zwijger Blz. 50. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Teekenen des tijds. Het geld en de letteren Blz. 172. Achter de krijtbergen Blz. 175. Oud en nieuw Athene Blz. 223. Bespiegeling over de huwelijksaanvragen in het Handelsblad Blz. 223. Brievenbus. Brief van eenen advokaat aan zijnen cliënt Blz. 105. Brief van eenen jongenheer op de kostschool te G. aan zijne ouders Blz. 109. Brief van een nichtje aan hare tante uit de hoofdstad geschreven Blz. 112. Aan de redactie van den Tijdspiegel Blz. 227. Antwoord op den voorgaanden Blz. 229. Briefwisseling tusschen twee voorstanders der afgescheidene gereformeerde gemeente Blz. 234. Antwoord op den voorgaanden Blz. 237. Brief van een' student in de regten aan zijn' vader Blz. 244. Brief van eene gouvernante aan hare vriendin Blz. 241. Apologien. I. Apologie der verwaandheid Blz. 303. II. Apologie van het bijgeloof Blz. 307. III. Apologie der geschiedkundige romans Blz. 311. Maatschappijen en genootschappen. Algemeene opmerkingen Zes vragen Blz. 377. Olla potrida. Buitenlandsche berigten 116. 248. 315. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} De Lichtvrienden. - Verkeerde namen voor gewigtige zaken. - De kerk te Trouville, de Heilige Maagd en de aflaat. - IJzeren kerk. - Zweedsch uithangbord. - Jan in Parijs en het kruisje. - Overzeesche dronkenschap. - Koninklijke kleerkas. - Opvoedings-annonce van 1691. - Staatkunde en spoorweggeestdrift te Parijs. Binnenlandsche berigten. De roede Gods over Nederland Blz. 124. Spreuken uit den vreemde Blz. 119. Letterkundige recepten Blz. 181. Merkwaardige overeenkomst tusschen Arnhemsche en Parijsche deugd en eerlijkheid Blz. 190. Mengelwerk. Nieuwjaarswenschen en portretten Blz. 1. Spreuken des Tijds Blz. 56. Over de verschillende beoordeelingen van den Tijdgeest Blz. 210. (Vervolg en slot) Blz. 276. De Christologische voorlezingen van Mr. Isaäc da Costa geteld, gewogen, en...? Blz. 335. Proeve van taalkennis onzer dagbladen Blz. 384. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwjaarswenschen en portretten. All die gedachten seggen my, Het was als 't is, ons nieuwe jaren Sijn even als haer' oude waren. 'k Sie deughd en ondeughd gaen door een Gevlochten, even als voor heen. huygens. I. Met de hand onder het hoofd, anselmo? Heden, waar alles een nieuw leven schijnt in te gaan, met uw groot, langwerpig koopmansjournaal voor u, waarin gij, de beschrevene bladen langzaam omslaande, eenen duisteren blik werpt? Hoe stil is het op uw anders zoo levendig kantoor! Alleen, gelijk een tijdelijke kluizenaar, bewaakt gij uw heiligdom; maar de droefheid is in uw hart, en de teleurstelling spreekt uit uwen blik. Gij hebt op den laatsten dag des jaars uwe rekening opgemaakt, niet met den Hemel, maar met de wereld. De twee groote tooverwoorden voor den man die handel drijft: Credit en Debet, hebt ge toen honderdmaal gelezen, en gezien, dat uw tijdelijk vermogen is afgenomen, en wel in die mate, dat het aangevangen jaar u voor een groot deel als verarmd begroet. Daarom zit ge treurend, anselmo, en gij ziet al uwe mislukte ondernemingen, al uwe gewaagde bedrijven des verloopen jaars, als booze geesten, voor u verschijnen. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij hebt verloren aan geld en goed; misschien, wat u meer kwelt, aan dat vreemdsoortig iets, hetwelk gij en de uwen Crediet noemen. - Is het hoofd u zóó zwaar, treurende broeder! wij zullen het u heden niet kunnen verligten; want uw uitzigt is duister, en het volgende jaar vindt u misschien aan den bedelstaf. Toch hebben wij een' kleinen nieuwjaarswensch voor u, dezen: ‘Waar uw schat is, is uw hart.’ Anselmo, waar is uw schat? II. Maria is eene stille in den lande, ook in dien zin, dat zij geen' geruchtmakend' echtgenoot, geene woelige kinderen aan hare zijde heeft. Zij is de eenzame, die, zoo als men zegt, verlaten leeft; maar, naar haar begrip, zich steeds bevindt omgeven door een zeer groot aantal broeders en zusters, allen aanverwanten, niet naar den bloede, maar wel naar de Christelijke liefde: eene vermaagschapping, die mede hare voordeelige zijde heeft, want zij sluit alle ergerlijk nepotismus uit. - Maria heeft in het oude jaar haren verborgen levensweg bewandeld, weldoende; zij, de eenzame, heeft getroost, waar het hart bloedde, gebalsemd, waar de wand der ziel brandde, en haar goed deel gegeven aan de armen, zonder dat hare weldaden aan iemand bekend waren, uitgenomen aan Hem, die alle harten ziet en kent, de vrolijke en treurende, en - 't luidt vreemd - als zij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} hare Christelijke hulp zelfs voor Hem had kunnen verbergen, zij deed dit gaarne. - Maria had in het laatste jaar een goed deel gekozen; daarom is zij op den eersten dag des jaars inwendig gelukkig, en zit niet, gelijk anselmo, met de hand onder het hoofd, maar heeft hand en hoofd vrij. - Zij was voor velen een goede Engel, die kwam vóórdat men haar riep, vóórdat men haar verwachtte, en weder verdween, vóórdat men haar kon danken. Zij heeft haar groot en ver verspreid huisgezin, gedurende den gesloten jaarkring, niet vergeten; haar geloof bleef niet binnen de enge perken van eenige Bijbelteksten, of aan de vaste zitplaats in de kerk gebonden: dat geloof drong verder door. Zij heeft veel gewonnen, toen zij, naar vermogen, veel gaf. Maria! uw nieuwjaarsgroet klinkt u uit menige stulp der armoede, van menig krankbed, alzoo te gemoet: ‘En de Koning zal antwoorden, en tot haar zeggen: Voorwaar ik zeg u, wat gij gedaan hebt aan eenen van deze mijne minste broederen, dat hebt gij mij gedaan.’ III. Gij hebt heden reeds tweemalen gebeden, philo! en zult ge dan nog meer bidden? Gij hebt op den morgen van het nieuwejaar uwe huisselijke Godsdienst behoorlijk verrigt, uit uwen Bijbel de bepaalde hoofdstukken gelezen, en zult de openlijke Godsdienstoefening niet vergeten; gij zijt vroom, philo! {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} niet waar, zeer vroom? Men weet dat: wie zoude dat niet weten! Uw gelaat is reeds sedert eenige jaren in dier voege geplooid, dat men, te midden der zondige vreugde dezer wereld, uwe ernstige gemoedsstemming daar met leesbaar schrift zag uitgedrukt. Welnu, gij hebt uwe rekening met den Hemel, anders dan anselmo de zijne, en wederom verschillend van maria, opgemaakt. Wat het laatste jaar door u aan kerk en armen zag uitreiken, is inderdaad verwonderenswaardig. Zelfs in deze dagen hebt ge uwe giften voor de behoeftigen verdubbeld; gij hebt, met een' glimlach op het gelaat, gezegd, toen men met vrees over het misgewas en den dreigenden nood sprak: ‘Maar, lieve vrienden, zijn wij dan niet verpligt, om des te meer te geven, en den toorn Gods over het vloekwaardig Nederland te verzachten, aan welken toorn des Heeren ik, ellendig zondaar, niet weinig schuldig ben door mijne ongeregtigheid?’ - Gij zijt heden vroom, niet waar, philo, zeer vroom? O! gij hebt in dezen laatsten jaarkring uwen Bijbel onophoudelijk gelezen; doch ongelukkig is de geheime gedachte aan uwe eigene verdienste, welke gij kunstmatig bedekt, door u, in het verwerpen van alle verdienste, juist eene grootere verdienste toe te schrijven, zeer dikwijls bij u opgewekt. Gij hebt u zoo wèl en zoo zalig gevoeld in uwe geestelijke onmagt, in uwen gedurigen afval van God; want de genade Gods was des te krachtiger in, en over, en aan u. Philo, vrome man! zoudet ge u misschien ook zelven bedriegen? Wij geven u eenen Apostolischen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwjaarsgroet mede: ‘Niet dat ik het reeds bereikt hebbe, maar ik jaag daarnaar, of ik het ook bereiken mogte.’ IV. Mathilde, gij zijt heden eene gelukkige moeder, en die traan, welke in uw oog parelde, toen heden uw bloeijend kroost u den eersten welkomgroet bragt, was schooner dan de kostbare parel, die u versiert, wanneer gij u, niet als moeder, maar als rijk uitgedoste vrouw, voor de menschen vertoont. Gij hebt uwe kinderen lief, wanneer zij u niet belemmeren om te schitteren; maar de groote kinderen in de wereld, die niet uwe kinderen zijn - gij hebt ze toch een weinig te lief. Gij hebt veel genoten, en zijt door velen bewonderd, gedurende een' jaarkring, welke u nader aan uwe kinderen, maar ook nader aan uw graf bragt, alwaar het geheele woelende, bruisende vlinderleven, waarin ge u beweegt, ook voor u zal geeindigd zijn. Mathilde, weet ge wel, dat eene Nederlandsche huismoeder te huis ook werkelijk te huis moet zijn, en dat gij den vriendelijken nieuwjaarsgroet uwer kleine blonde evenbeelden niet onbeantwoord moogt laten? Zie, toen zij u zoo hartelijk om den hals vielen, en het: ‘lieve, lieve moeder!’ over hunne lippen vloeide, toen hebt ge zeker gevoeld, dat eene lieve moeder hare kinderen niet toevertrouwt aan huurlingen of dienstboden; {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} maar zelve verantwoordelijk is en blijft voor de ontwikkeling der miniatuur-menschen. Wilt ge na dit eerste nieuwe jaar een geheel gelukkig jaar, zoo vergeet niet, mathilde! dat zijden kleederen, diamanten, en juweelen u de kostbare diamanten der kinderlijke liefde niet kunnen vergoeden. Maak heden uwe kinderen inderdaad tot uwe kinderen! Maar gij hoort mij, met eenen voornamen glimlach op het gelaat, medelijdend aan; gij wenscht eenen anderen groet bij het nieuwejaar. Welnu, gij zult dien hier lezen: ‘Bevalligheid is bedrog, en schoonheid ijdelheid; maar eene vrouw, die den Heer vreest, verdient geprezen te worden; zij zal geroemd worden van wege de vruchten harer handen, en hare werken zullen haar loven in de poorten.’ V. Krachtige, fiere, bloeijende jongeling, edele, aanzienlijke sempronius! voor wien het leven als een rozengaard ontluikt; die uwe begeerten op derzelver wenk kunt voldoen, en wiens verhit gelaat nog gloeit en brandt van den laatsten vrolijken, woesten nacht, toen gij met uwe vrienden (dat beteekent: met uwe medezondaren), den ouden jaarkring, met vollen roemer, hebt ten grave gebragt! Gij zijt heden nog mat en moede van uwe overwinning in den laatsten nacht, en zult u weldra, behoorlijk gekleed en uitgedost, voor de grooten dezer aarde moeten ver- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} toonen, om de gewone wenschen te - huichelen! Gij zijt een dapper held, sempronius! en wij benijden u die onverzwakte kracht, welke, ondanks aanhoudende dierlijke uitspattingen, u nog schijnt te begunstigen. Daarom is u de ernst des levens, de eindelooze prediking van het: ‘IJdelheid der ijdelheden’ onverdragelijk. Als het in uw vermogen stond, gij zoudt de kerken, ten minste heden, laten sluiten, en de Bijbels, als verbodene waren, buiten de grenzen des lands houden. Gij hebt nog niet zeer vele oude- en nieuwe jaren beleefd, ongelukkige, jeugdige mensch! maar gij zult er toch wel eens een beleven, waarin gij, thans nog buiten adem, tot uzelven komt, en het drukkend gewigt uwer levensdagen op de ziel zult gevoelen, terwijl uwe vrienden, uwe vermaken, uwe wijsbegeerte, uw ongeloof, die looden platen, welke u dan op de ziel zullen drukken, niet meer kunnen wegnemen. Tot zoolang, sempronius, vaarwel! - Leef in dit jaar verstandiger en gelukkiger. Wij hebben voor u onzen wensch reeds voorlang gereed: ‘Alle vleesch is als gras, en al zijne bevalligheid als eene bloem des velds; het gras verdort en de bloem verwelkt, als de adem des Heeren daarop blaast. Het gras verdorre, de bloem verwelke, maar het Woord onzes Gods blijft in eeuwigheid.’ {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Uw nieuwjaar, lorenzo! is duister als uw leven, en gij begroet den nieuwen tijdkring - in den kerker! De schuld drukt u op de ziel; de arm der geregtigheid heeft u de armen gebonden, en de vrijheid ontnomen, want zij werd in uwe handen een gevaarlijk wapen, waarmede gij niet kondet omgaan. Arme broeder in den kerker! voor u valt heden geen vriendelijke lichtstraal op het duistere veld uws levens, gelijk voor anderen, die, te midden van vrouw en kind en vriend, den vernieuwden tijdkring juichend ingaan. Gij treurt, waar de slepende tijd uwe uren tot dagen, de dagen tot jaren herschept, en gij alleen staat tegenover uwe - misdaad! Geen lach op uw gelaat, toen het vreugdeschot en de laatste twaalf klokslagen duizenden met u een' mijlpaal verder voerden op den weg naar het graf. Eenzaam waart ge, zonder vriend aan uwe zijde, en de flaauwe lamp verlichtte uw verbleekt aangezigt, waarop, in gelukkiger tijden, zoo menige lach dartelde. Gij hebt toen herdacht aan die jaren, waarin geene schuld u drukte, toen geen doffe kerkermuur u omgaf, toen ook u het leven bloeide in vreugde en genoegen; en onwillekeurig hebt gij de bevende handen zamengevouwen; uw biddend hart gleed als over uwe lippen; gij hebt God gezocht in dezen laatsten nacht, en waarom zoudet gij God niet vinden op dezen eersten dag van een jaar der beproeving, der naderende hereeniging met eene maatschappij, welke gij beleedigdet? - {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Arme broeder in den kerker! wij schrijven voor u eenen heiligen groet op de muren uwer gevangenis: ‘Ik zeg u: alzoo zal er vreugde zijn in den Hemel over eenen zondaar, die boete doet, meer dan over negen en negentig regtvaardigen, die de boete niet behoeven.’ VII. Voor u, magtige cajus! man van staat, steun van het volk, bezwaard met zorgen, nog meerder met vergankelijke eereteekenen, voor u daagt de eerste dag des jaars aan den hemel, niet gelijk een Engel, die vreugde verkondigt, maar gelijk een ernstige bode der menschheid, welke tot u zegt: ‘Aan wien veel gegeven is, van dien zal veel gevraagd worden.’ Het jaar, dat ontsliep, maakte u rijker aan ondervinding, maar ook rijker aan teleurstelling. Stelt gij, magtige op aarde! vorsten- en volksgunst nog steeds hooger dan de stem des gewetens? Hebt ge nog niet geleerd, dat zij, die hoog staan, door allen beschouwd, door velen verkeerd beoordeeld worden? Wacht ge nog kracht en licht van menschen? Gij hebt ook in dezen jaarkring geleden, magtige staatsman! Die breede vore op uw gelaat, die ernst in uw oog, alles spreekt tot ons, en herhaalt: ‘Benijd hun hunne grootheid niet!’ Ja! al rijst, na uw afscheid van deze aarde, eene eerzuil op uw gebeente, zal de slang des lasters zich niet om dezelve {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} kronkelen? Zoudet gij eene uitzondering maken op hen, die beurtelings vergood en verworpen worden? Treed moedig voorwaarts, met de hand op het hart, man en vriend des volks! Strijdt gij, zoo hoog geplaatst, voor waarheid, regt, en vrijheid, gij sticht u een gedenkteeken in het gemoed van elken burger, die in u den beschermengel erkent, en meer uw edel hart waardeert, dan de schitterende ster, welke eene koninklijke hand op hetzelve deed blinken, totdat de sterkere koninklijke hand van den Engel des doods dezelve uitbluscht, en het rustende hart geen blinkend bedeksel voor het oog der menschen meer behoeft. Wilt ge onzen heilgroet op dezen dag, magtige onder de magtigen? Hij luidt alzoo: ‘Toen sprak ik: Wijsheid is immers beter dan sterkte, want de wijsheid is beter dan een harnas; maar een eenig zondaar bederft veel goeds.’ VIII. Waarom heden zóó peinzend en ernstig, grijze aristus! te midden der vreugde uwer kinderen en kindskinderen? Gij misgunt hun de jaarlijks terugkeerende begoocheling toch niet, alsof er door een' nieuwen tijdkring werkelijk een nieuw leven geboren wordt? Ziet, daar heldert uw gelaat reeds weder op; gij neemt uwen kleinen, blonden lieveling, die aan uwe bevende knien staat, op den schoot, en drukt hem eenen kus op de lippen, en, hoewel gij beide {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} door meer dan zeventig jaren van elkander gescheiden zijt, neigt zich uw hoofd en uw vaderhart tegelijk tot het kind van uw kind. O! gij hebt de jaren als morgendroomen zien voorbijzweven, en de gedachte aan uw einde wordt levendiger, waar wij ons, in onze gebrekkige taal, behelpen om het oude - oud, en het weldra oude - nieuw te noemen. Voor u is alles, ja, uw eigen wezen, reeds zoo oud; gij wacht het waarlijk nieuwe niet meer hier beneden; gij hebt de wereld, in al hare schakering en tooverglans, leeren kennen en minachten. De Tijd heeft u niet te vergeefs de hairen met zilver overdekt; gij weet, dat de laatste levensjaren, als van eene glooijende helling, met meer spoed in het meir der eeuwigheid wegzinken. - Kalm zijt ge heden, met een gebed op de lippen, ontwaakt, vrome aristus! de zinkende zon uws levens brandt niet meer: zij koestert slechts weldadig. Eerwaardige bouwval onder de luchtige en dartele menschengedaanten, die u omgeven! beschuldig den Tijd niet, wanneer deze u alles schijnt te ontnemen, en niets te geven. Niets te geven? Immers geven u weldra de laatste dag en het laatste uur meer, dan wij u geven kunnen. Geeft niet de Tijd, wanneer hij geen Tijd meer zijn kan, de eeuwigheid? Welnu, wij bieden u onzen ernstigen feestgroet aan, en gij zult dien niet afwijzen: ‘Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven, van nu aan; ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hunnen arbeid; want hunne werken volgen hen na.’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappelijk leven. I. Nieuwste apologie der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen. Maatschappijen en genootschappen behooren op Nederlandschen grond. De middelpunt-trekkende kracht van besturen en hoofdbesturen wordt door de middelpunt-schuwende kracht van vrijheid en wetteloosheid onder ons nog niet tegengewerkt. Men schaart zich gaarne onder eene oud-vaderlandsche banier, mits zij niet al te hoog worde gehouden, en men lezen kan, welk zinneschrift daarop staat; want de Nederlander weet gaarne, waarom en hoe hij iets doet, en dus ook, wat er gedaan is, en gedaan moet worden. Vandaar de nooit geeindigde verslagen, aanspraken, ontwerpen, adviesen, commissiën, hoofdpunten, en punten van beschrijving; vandaar dat eigenaardig maatschappelijk-, bijen-, mieren-, en beversleven, alwaar eene verbindende {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} eenheid te midden eener groote verscheidenheid bestaat. - Nergens misschien vinden wij den echt Nederlandschen aard zoo kenbaar en onmiskenbaar uitgedrukt, dan in de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eene telg van echt nationalen bloede, welke zich, te midden der staatkundige en godsdienstige woelingen, met onverzwakte kracht handhaafde, en te diep in het volksbestaan is ingeworteld, om, ondanks de bedreigende voorspellingen van treurprofeten, reeds in de ure der ontbinding te zijn. Eene vereeniging, die op den grondslag van waarachtig volksheil en volksverlichting gebouwd is, gaat niet zoo spoedig tot ontbinding over, en, wanneer zij zich omzigtig aan den geest en de eischen des tijds aansluit, zonder evenwel hare vaste en gewaarborgde beginselen te laten varen, bezit zij inwendige levenskracht genoeg, om hare voortduring uit eigene middelen te bevestigen. Men is intusschen sedert eenige jaren gewoon, om deze Maatschappij bij voorkeur een schandbord om te hangen, en publiek te brandmerken. De scherpregters behooren tot die mannen, welke, bij alle gelegenheden, klaagzangen over het onchristelijk, of, wat geheel gelijkluidend is, ongereformeerd Nederland aanheffen; - die tegen het zevenhoofdig monster, den geest des Tijds, met oude, verroeste, zware wapenen te velde trekken, maar, even als hercules, tot hunne ergernis weder nieuwe monsterkoppen zien te voorschijn komen. In hoeverre het hun gelukken zal, om de hydra der negentiende eeuw met de Dordsche knuppels {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel te verpletteren, is nog tamelijk onzeker. De ongelukkige, onchristelijke Maatschappij is te liberaal; zij vraagt - die heidensche! - niet naar bepaalde geloofsformulieren; zij is niet streng-gereformeerd, - derhalve is zij niets. Ware zij iets, zij moest alles, dat is: oud, echt Heidelbergsch, zijn. Nu zijn al hare inrigtingen, van welken aard ook, voor de helft ten minste, uit den Booze. Hare bewaarscholen, volksinrigtingen, schoolboeken, aanmoedigingen voor edele zelfopoffering, boekverzamelingen, spaarbanken, - alles is niet orthodox genoeg, en gaat niet uit, door, en tot den geloove, dat is niet, het algemeene, allesomvattende Christus-geloof, maar de kerkelijke leerstellingen, in bepaalde vormen gegoten. Een echte jeremia onzer dagen, een bestrijder van het Nut van 't Algemeen, een der zeven of zeventigmaal zeven Wijzen in Nederland, zoude zich immers niet kunnen amalgameren of encanailleren met vrijzinnige Lutherschen, met Doopsgezinden, die de erfzonde niet ab omni parte kunnen aannemen, en de ongedoopte kinderkens ter helle zenden; bovenal niet met volstrekt kleurlooze Remonstranten, wier oude ketternaam evenals een schrikbarend Schibboleth in regtzinnige ooren klinkt, en het Dordsche gehoorvlies pijnlijk aandoet. Men schept er behagen in, om de Maatschappij in den grooten ban te doen, en haar alom te verketteren, omdat zij tot heden toe hare Gereformeerde belijdenis nog niet heeft uitgegeven, en al hare voormalige liberale zonden voor altoos afgezworen. Eenvoudige menschen geven {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de scherpregters somtijds gehoor, en gaan mede op de parforce-jagt, ter opsporing van de vrijzinnige beginselen der Maatschappij, waarbij de Artikelen en de Katechismus, als hazewinden, vooruitloopen. Intusschen schijnt de Maatschappij stil en tevreden op haren weg voort te gaan, en laat hare aanvallers mede in rust; misschien dat, na vijftig jaren, wanneer de oppositie den tegenwoordigen levensduur der Maatschappij bereikt zal hebben, de zaken anders staan. Over de tegenkanting der Katholieke kerk, of, beter gezegd, der Katholieke geestelijkheid, spreken wij thans niet; het ligt in den aard der zaak, dat eene op zuiver Christelijke beginselen gegronde, en van een hooger gezag volstrekt onafhankelijke maatschappij, in strijd moet geraken met eene priesterregering, die op eene geheel andere basis rust. Aangenaam is het, wegens de genoemde redenen, wanneer vrienden van waarheid, licht, en volksveredeling, de bestredene en miskende Maatschappij, op eene kiesche en waardige wijze verdedigen, en zich zonder overdrijving, maar met nadruk, laten hooren, om de goede zaak, die, zoo als alle goede zaken, voor kwaad wordt gehouden, voor te staan. Wij gelooven, dat dit doel op eene bijzonder gelukkige wijze is bereikt door den laatsten spreker bij de algemeene groote vergadering, gehouden te Amsterdam, den 12 Augustus des voorgaanden jaars, en wij bepalen de aandacht onzer lezers, voor eenige oogenblikken, bij de Aanspraak ter aanmoediging eener werkzame en ijverige behartiging van de belangen der Maatschappij: Tot Nut van 't {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeen, uit hoofde van den geest der eeuw. Uitgesproken door den Predikant wildschut, lid van het Hoofdbestuur. II. De apologeet. Het is geene gemakkelijke, geene aangename, geene dankbare taak, om de algemeene vergadering der Maatschappij, die bovendien in de warme Augustusmaand invalt, te presideren, om de voorstellen van verschillende heeren, en ook van mannen, te hooren, om de spitsvindige aanmerkingen van gladtongige en woordenrijke advokaten en advokaatjes te beantwoorden; maar om voor de een-en-zestigste maal alweder op het oude aanbeeld te slaan, en alweder over het nut van het Nut, nuttig te spreken, zonder dat de vertegenwoordigers, die alweder komen om te hooren, en dus ook te beoordeelen, zich alweder vervelen, dat is niet minder moeijelijk. Wanneer men aan de openlijke redevoeringen denkt, welke bij die gelegenheid moeten gehoord worden, komt men altijd, men weet niet hoe, op de gedachte van eenen uitgepersten citroen. En toch hebben de ijverige vertegenwoordigers, bestuurders, en geheimschrijvers der verschillende departementen, eenmaal 's jaars, eenen krachtigen prikkel noodig, om niet te verflaauwen, en wanneer een welsprekende mond, in krach- {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} tige taal, hun een' riem onder het nut-lievend hart steekt, geschiedt dit niet geheel vruchteloos. Ook is het niet onverschillig, wie dáár spreekt. Wanneer een tolk der heiligste waarheden zich hooren laat, verwachten wij ten minste eerlijkheid en opregtheid. Pleit een advokaat of regtsgeleerde voor het Nut, dan is de zaak bedenkelijk; de heeren regtsgeleerden kunnen nu eens voor al niet nalaten, om een weinig met drogredenen te manoeuvreren: van een' Christenleeraar verwachten wij zoo iets in geenen deele. Onbewimpeld verklaarde de Spreker, dat de stichting met vele vooroordeelen, met hevige aanvallen te strijden had, en derhalve vernieuwde behartiging vereischt. De Ultra-partij, zoowel bij de Roomsch-Katholieken, als helaas! ook in de Protestantsche kerk, schijnt, zoo heet het (bl. 5), ‘eene Unie gesloten te hebben, om de Maatschappij onchristelijk, ja zelfs heidensch te noemen. Geschiedde dit, (zoo heet het, en wel te regt,) geschiedde dit inderdaad ter liefde van de heilige zaak der Godsdienst, 't ware pligt, naar de gegrondheid dezer bittere aanklagt te onderzoeken. Maar zij (de tegenstrevers) veroordeelen datgeen, waarvan zij voor hunnen invloed en eigenbelang schade vreezen.’ Al te waar! Men kan het der Maatschappij niet vergeven, dat zij nog steeds in dien liberalen geest denkt, handelt, vormt, ontwerpt, en voorwaarts gaat, waarin zij eens is geboren. De tijden zijn veranderd. Jonge lieden, geleerden, vooral predikanten, die eenen naam moesten verkrijgen, en er op de gewone, oude wijze, door soliede en {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} grondige wetenschap, door helder, krachtig, degelijk onderzoek, niet toe konden geraken, omdat zij deze voorwaarden ontbeerden, hebben aan den tijdgeest eene andere rigting trachten te geven. Men moest eenen anderen weg inslaan, om bovenaan te komen, dan den ouden weg van volksverlichting en volksveredeling. Daarin lag te weinig - éclat. Poëtisch gestemd, gevoedsterd met de dichterlijke beelden en stellingen van Vader bilderdijk, hoewel zeer verre van zijn genie, werd het in onzen tijd smaak en methode, om op elke liberale voorstelling te smalen. Alles moest in eenen streng-kerkelijken geest worden aangevat, behandeld, bewaard; de geringste afwijking van het kerkelijk leerstelsel was eene der zeven doodzonden, en der Maatschappij, die alle zoogenaamde dissenters, dat zijn: de niet streng-orthodox-gereformeerden, als hare voedsterheeren en kinderen, opneemt en erkent, moest de nek gebogen. Men moest haar, kon zij niet verwijderd worden, ten minste reformeren. Ook zij moest, zoo als de Afgescheidenen hier en daar, geene L, als Lidmaat, maar eene G, als Gereformeerde, aan den post harer deur plaatsen. Maar juist het algemeene, liberale beginsel, het universalistische der Maatschappij, duldt zulk een naamcijfer niet. Daarover zegt de bekwame Spreker: ‘Alle bepaalde leerstelsels, door deze of gene afdeeling der Christelijke Kerk aangenomen, laat zij onbeoordeeld, zonder echter onverschilligheid omtrent dezelve te prediken, en elk van hare leden behoudt de volkomenste vrijheid, om zijne {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} eigene denkwijze en overtuiging in deze te volgen. De streng kerkelijk-geloovige Roomschgezinde zoowel, als de letterlijk formulier-regtzinnige Lutheraan of Calvinist, behoeft dus geen zijner godsdienstige leerbegrippen te laten varen, om zich aan onze Maatschappij aan te sluiten. Alleen met hetgeen wélgezinde Christenen van allerlei naam in eenigheid des geloofs belijden, vereenigt zij zich. Die grondstellingen en beginselen van het Christendom staat zij voor en tracht zij te bevorderen als een heilig gemeengoed voor allen.’ (bl. 6). - Hoezeer wij deze woorden van den Apologeet gaarne tot de onze maken, zullen ze bij de Ultra's hevigen tegenstand ondervinden; want men is niet tevreden daarmede, dat men geen der godsdienstige, regtzinnige leerbegrippen behoeft te laten varen. O neen! men wil, dat allen dezelve juist in derzelver geheel zullen aannemen en toepassen. De negatieve voorslag van den Spreker is den tegenstrever hier onaannemelijk. Hij wil geheel positief, onvoorwaardelijk erkennen van de Formulieren van eenigheid, zonder verlies van tittel of jota. Voorts is hier de vraag, wat er verstaan moet worden onder dat algemeene en zwaarwigtige: hetgeen de welgezinde Christenen van allerlei naam belijden, hier ligt de knoop: wat is dan datgeen, waarin zij zich vereenigen? In een algemeen geloof aan God, aan den Verlosser, aan eene heerlijke opstanding, aan een eeuwig leven? O! dat ware te wenschen; maar juist datgeen, wat helder en grondig denkenden menschen voldoende toeschijnt, is voor anderen, die zich, als {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} bij uitnemendheid, Christenen noemen, geenszins, op verre na niet voldoende. Wanneer de Maatschappij geene naauwkeurige bepalingen over het borgtogtelijk lijden van christus mededeelt, over de vrije genade Gods, over de voorverordinering, over de kerkelijke tucht, en - over de erfzonde, blijft ze, naar het oordeel der hedendaagsche toongevers, te algemeen, te onbepaald, te kleurloos, te Remonstrantsch. Wilt ge eenbewijs, lezer? Wanneer, gedurende dezen winter, de rijkbegaafde zoon uit Israel, de gevierde en krachtige spreker, da costa, in de godsdienstige vereenigingen, aan de Amsterdamsche, Haagsche, en Utrechtsche groote en kleine wereld aangeboden, onderwijst, dat christus is: de jehova beligchaamd, en op dat punt met ernst en kracht aandringt, - wat zal de arme, hoewel talrijke Maatschappij, die zich niet in zulke groote kringen beweegt, daartegenover stellen? Zij moet dus wel naar andere middelen omzien, om zich te handhaven, en zal, hoe nadrukkelijk zij ook verdedigd werd, door het overdrevene pietismus, door het Israelitisch-poëtisch-kerkelijk Christendom gedurig worden aangetast. De weltoegeruste Spreker meent, en niet ten onregte, dat men de Maatschappij in een zeer valsch licht plaatst, wanneer men haar verklaart voor ‘uitgediend, uitgebloeid.’ Wat ons betreft, wij hebben wel eens gedacht, of het beeld van eene uitgebloeide bloem ook inderdaad toepasselijk kon zijn op de Maatschappij, in dien zin, wel te verstaan, dat men uit de bloem, die haren tijd had, zaad heeft gewonnen, en daarmede weder een geheel nieuw, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} geurig bloembed kan winnen. Valle men haar dan onzacht op het lijf, de bedaagde een-en-zestigjarige, zij leeft en herleeft in hare kinderen en telgen, en elk opkomend geslacht verbetert en vult aan, wat een vorig geslacht, met ontoereikende middelen, slechts gedeeltelijk of gebrekkig kon bereiken. Het volk te veredelen, te beschaven, te ontwikkelen, te verlichten, is eene zaak, die nimmer onder de verjaarde, uitgediende zaken kan gerekend worden, en uit dit oogpunt beschouwd, beloven wij der Maatschappij eenen zeer langen duur. Hare vormen mogen verbeterd, vernieuwd, geheel omgewerkt worden, haar doel is en blijft één: volksveredeling. Aan gevaren en botsing, aan tegenwind, aan klip, rots, en branding, is de Nederlandsche hulk, dit ligt voor oogen, gedurig blootgesteld. De Spreker ontkent dit niet, en schetst, in korte en behagelijke trekken, het karakter des tijds, als eenen tijd van overgang, van ontwikkeling, eenen tijd van voren af aan (à la renaissance), van vooruitgang. Daartusschen zit de goede Maatschappij als bekneld en beklemd. Wij verbeelden ons een' krachtigen, eerwaardigen, deftigen Nederlander, die op eenmaal door eenige Fransche, Duitsche, Engelsche jongelieden wordt omgeven, welke hem van alle zijden dringen, duwen, en stooten, terwijl hij, den rotting even opheffende, zegt: ‘Met uw verlof, mijne heeren! ik zal mijnen eigen weg trachten te vinden. Laat mij even door, en maakt dan zoo veel leven, als het u behaagt.’ Zeker is het, dat de Maatschappij zich niet à la renaissance zal {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} constitueren, en teruggaan tot de Gothische kerkvormen. Deze vreemde rigting onzer dagen, die waarschijnlijk ontstaan is uit de walging van een laf, verdierlijkt, en ontzenuwd geslacht in den krachtigen ontwikkelings-gang der tegenwoordige menschheid, en daarom in de duistere, kloosterachtige, en doffe middeleeuwen wenscht terug te zinken, zal op de Maatschappij geen' invloed kunnen uitoefenen. Zij moge zich overigens in de bouwkunde, in het ameublement, in het toilet, in den ganschen maatschappelijken toestel vertoonen, - zij blijve ver van de Maatschappij. De stichting tot volksheil en volksveredeling zal nimmer, gelijk de Vorstelijke personen in den Haag, behagen scheppen om eene pavane te dansen, evenmin eene horn-pipe; maar zich krachtig en onbevreesd voorwaarts begeven, haar licht latende lichten voor alle menschen, opdat men hare goede werken zie. Wij kunnen den wakkeren verdediger ditmaal, wegens de beperkte ruimte onzer bladen, niet verder volgen. Zijne korte aanspraak was een echt, warm liberaal woord des tijds, eenen voorstander waardig van een verlicht en verlichtend Christendom, dat zich in stille majesteit verheft boven de kleingeestige twisten van den dag, en, gelijk deszelfs verheerlijkte Stichter, weldoet zonder om te zien. Wij zijn, bij onze tijdsbeschouwing, nog ouderwetsch, liberaal, onpoëtisch, onregtzinnig genoeg, om aan de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, eene bijzondere waarde toe te schrijven, als {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} een vast bolwerk tegen de dweepende, geestverdoovende, hoofd- en hartverlammende pogingen der hedendaagsche duisterlingen, die zouden juichen, wanneer zij, de latere mariussen, op de puinhoopen van dit te verdelgen Carthago konden zitten. Maar neen, neen, Nederland! gij buigt niet voor den gevaarlijken geest uwer Ultra's. Nog is er kracht van taal, en kracht van ziel, om voor waarheid en licht den strijd te voeren; nog verheft ge u, als met breede borst, tegen dezen aandruischenden stroom. Wie het gevoel in de ziel draagt, om den mensch, zijnen broeder, te veredelen en te ontwikkelen, die glimlacht bij die poging; hij gaat stil, maar moedig, zijnen weg. Zoude God niet met hem zijn, die waakt en zorgt voor het heil van den naasten? {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche letterkunde. Het tweede wonderboek. Le Juif Errant. Notre tâche est accomplie, notre oeuvre achevée. eug. sue, Le Juif Errant, (Conclusion.) Toen, vóór twee jaren, ons oog, en dat van velen met ons, op het eerste wonderboek, de Mystères, viel (zie Tijdspiegel 1844, bl. 33), liet het zich verwachten, dat de klimmende schrijver, eugène sue, op het voetspoor der gildebroeders, ware het niet met een da capo, dan toch met een tweede wonderboek zoude optreden. De polygrafen, de veelschrijvers, in den luchtballon van het genie geplaatst, moeten steeds hooger en hooger; zij werpen hunne werken van boven op en onder de menschen, gelijk onze aëronaut kirsch de gekleurde vlaggetjes. Een {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} romanschrijver, door den veelschrijvenden duivel bezeten, kan niet rusten. Ook tot hem zeggen de uitgevers, de koningen der feuilletons, zijne beurs, benevens zijne eerzucht, alles te zamen, als tot ahasverus: Marche! Marche! Marche! en zoo is elk modern romanfabriekant zelf een wandelende Jood, door al de eeuwen der letterkunde, totdat hij uiten afgeschreven is, dat is: letterkundig dood wordt. Waarschijnlijk heeft sue bij zichzelven dat zonderlinge ding meenen te ontdekken, hetwelk men de roeping tot iets noemt, in het Theologisch stelsel: de vocatio, genaamd; hij heeft zijne bestemming erkend, als een door de genie gepatenteerd schilder met de pen, en daar de genie met hare patenten thans zeer mild is, en het er bij haar op een paar honderd meer of min niet aankomt, vooral te Parijs, heeft sue zich mede voorzien van deze reispas in de letterkundige wereld. Alles hing geheel af van de gelukkige greep, en sue greep dan ook dapper in het rond. De legende van den wandelenden Jood was de eerste greep; toen tastte hij weder rond, links en regts, en vond, buiten zijne personaadjes: de Indische verworgers, de Jezuiten, en de Cholera. Toen alles bont en veelkleurig was onder elkaâr gemengd, is de schrijver aan het werk getogen, en heeft zoo lang gemengd, geroerd, gestookt, geworgd, ge-jezuit, geétrangleerd, gemarchandeerd met zijne stof, totdat er eindelijk, helaas! niets meer aan te doen was, en hij besloot, ten einde raad, al de heeren en dames, de duiveltjes en de engeltjes, te expediëren, en als met een' veeg van {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand weg te wisschen; toen hielden wij in het laatste deel bijna niemand meer overig. Iemand moest er toch overig blijven, om het lamp- en voetlicht der tragedie uit te dooven: l'Ange gabriel, de ex-jezuit. Deze maakt de solitaire slotbuiging voor het publiek, en sue wrijft zich de handen, bergt al de doode vrienden en vriendinnen in een kastje, en roept nu uit, als een tweede alexander: Notre tâche est accomplie, notre oeuvre achevée! Wij wilden de gelaatstrekken van den gevierden schrijver wel eens bespied hebben, toen hij op eens de helden, en de eenige heldin (adrienne), onmenschelijk om het leven bragt; gelijk men zegt, in een ommezien, en un clin d'oeuil. Ach! daar nemen zij allen hun afscheid, vermoord, door vergif omgekomen, zelfs rodin, die anders tamelijk omzigtig was, en gelukkig aan de vreesselijke cholera ontsnapte. Ook ahasverus en herodias verdwijnen! Niemand brengt er het leven af. Wij huiveren bij de wreedheid van den schrijver; maar zien in onze verbeelding, hoedanig hij glimlacht, denkende: ‘deze wandelende Jood, met zijne nakomelingen, heeft zijne renten opgebragt; het effect is uitgeloot; ik heb de coupons afgesneden. Laat nu de geheele santenkraam maar naar de maan vliegen!’ En toen dat alles alzoo was geschied, en den lezenden volke wereldkundig gemaakt, toen viel de voorhang, en de menschen stonden daar, verbaasd, verwonderd, verslagen. Wanneer sue, in betrekking tot zijne vijanden, zegt ‘ces plai- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} santes fureurs, ces bouffons anathèmes’ (zie Conclusion), en verder: ‘Nous avons joui, beaucoup joui de cette comédie!’ dan zouden wij bijna deze uitdrukking op de gewaarwordingen, die hijzelf, bij het eindigen van zijn werk, gevoelde, op hem willen toepassen. Cette comédie, hoe gedwongen tragisch alles ook, eindigt met dood en gif. Naar ons oordeel is deze wandelende Jood, die Europa's boekwinkels, en Europa's leeskringen doorwandelde, zeer verre van een meesterstuk te zijn, en wij wenschen, te dezen aanzien, ons oordeel nader toe te lichten. Bij de lezing van het legio chapitres, deze schakels van de romanketen, schijnt het inderdaad, dat sue niet wist, wat hij telkens weder zoude te voorschijn brengen, wanneer het laatste hoofdstuk met de eene of andere horreur, of geheimzinnige toespeling op naderende horreurs, was gesloten. Misschien heeft hij zich, in den waren zin des woords, door het verhaal eeniglijk laten leiden, en den geheelen menschenwinkel zoo bont door elkander geworpen, altijd het oog op de veilige toekomst werpende, waar hij allen, die lang genoeg gedoold, gelasterd, bemind, en gedreigd hadden, met een' oogwenk kon doen zwijgen, zoo als ook werkelijk geschiedde. Hierin intusschen lag, voor den bedorven smaak der hedendaagsche lezende menschen, een groot lokaas; - men was verzekerd, om bij elk nieuw hoofdstuk weder op den een' of anderen enormen trek, helschen streek van de Jezuiten, of gloeijende liefdesverklaring te zullen stoo- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} ten. Sue stond met den grooten blaasbalg gereed, om het steenkolenvuur der driften, waar het verflaauwde, geweldig aan te blazen, zoodat de vonken ons om de ooren spatten. De eigenlijke mise en scène, het decoratief van den roman, was hier de eerste vereischte, maar voor de ware kunst - het Πϱωτον ψευδος - de eerste grondfout; - daaraan is alles opgeofferd. Wanneer de scènerie der verstikking met kolendamp van het zusterenpaar, der krankzinnigen, der geweldig weggevoerde jonge erfgenamen, rose en blanche, van den kloosterstormer dagobert, der Cholera, behoorlijk is afgewerkt, neemt de mensch-, dat is: zijnen lezer-kundige schrijver de tooverroede te baat: hij developpeert den inwendigen mensch in zijne meest infernale boosheid, de gruwelijkste huichelarij, de snoodste bedriegerijen, de ergerlijkste misleidingen. Sue speelt met de ligchamelijke en zedelijke wereld, en handelt daarmede evenzoo als de tooneelmachinist, in het derde bedrijf van weber's Freischütz, waar de Wolfsschlucht in een rood, helsch tooverlicht verschijnt, en het orkest infernale akkoorden laat hooren, en de kleine kinderen in den schouwburg bang worden voor al de leelijke gezigten op het theater. Wanneer men nu in die barbaarsche parforce-jagt naar de in- en uitwendige gruwelen de bloem, de kroon, de zegepraal der moderne kunst vindt; wanneer men dergelijke zamengelapte, met geweld aan elkander geknoopte, meestal hoogst onwaarschijnlijke horribilia aanprijst, - dan kan onze eeuw geene scherpere satyre op het verval der ware {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst maken, dan juist daardoor. Wildet gij tegenwerpen, dat het boek, in al zijne eindelooze deelen en vervolgdeelen, toch gretig gelezen, alom verkocht, overal vertaald, nagedrukt, en, waar het verboden was, ingesmokkeld is geworden, dan bewijst dit nog niets voor de innerlijke waarde van den papieren wandelenden Jood. Het bewijst misschien te veel voor de eenige oppermagt, welke eene enkele verhitte en wilde verbeelding, ondersteund door eene buigzame, bevallige taal, en schitterenden stijl, op honderdduizend andere verbeeldingen aan de leestafel uitoefent. Sue's tweede wonderboek is voor den opmerkzamen tijdsbeschouwer een krachtig bewijs, waar en hoedanig de schrijver zijne lezers moet aangrijpen, om zich van hen te verzekeren. Uit dit oogpunt beschouwd, is de voormalige wondarts een uitstekend menschenkenner: die eer willen wij hem geven. Maar men noeme hem toch niet, wat menigeen misschien gaarne zoude zeggen: klassiek; dat is nog iets anders. Sue zal er ook wel niet aan gedacht hebben, om een klassiek, onvergankelijk werk te schrijven, toen hij deze verwarde, en woelende, zich onderling verdringende kleine menschenwereld, in de marionnettenkast van de toekomende feuilletons, als in eenen tooverachtigen nevel, aanschouwde. Hoewel het laatste hoofdstuk, misschien het meest degelijke onder al de hoofdstukken, waar de schrijver zich eenigzins verdedigt, ook eene zeer gewone zelfbeschuldiging bevat, alzoo: ‘Nous savons combien cette oeuvre est incomplète, imparfaite; nous savons {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tout ce qui lui manque, et sous le rapport du style, et de la conception, et de la fable,’ wordt hier intusschen niet door weggenomen, dat de schrijver er eene andere geloofsbelijdenis bijvoegt: ‘Mais nous croyons avoir le droit de dire cette oeuvre honnête, consciencieuse et sincère.’ In zooverre men nu, naar Franschen, Parijschen schrijversstijl, datgeen honnête en conscientieus noemt, waar niet geheel openlijk en onbewimpeld, de wellust, het overspel, de grofste dierlijkheid moedernaakt op het papier staan, hebben wij vrede met des schrijvers apologie; hierbij echter opmerkende, dat, voor Nederlandsche lezers en lezeressen (wel te verstaan, die nog niet geheel verfranscht denken en gevoelen, en door de magazijngoederen van den lieveling canongette, in onze groote steden, niet verpest zijn), het hoofdstuk, waar djalma en adrienne (Zie, Le Lit nuptial), na behoorlijk vergif te hebben ingenomen, den bruidsnacht onder die omstandigheden vieren, niet bijzonder is aan te bevelen. - Daarover werpen wij eenen sluijer, aangezien de bijzondere voorstelling van datgeen, wat honnet en eerbaar is, bij Nederlandsche en Fransche schrijvers, den Hemel zij dank! hemelsbreed verschilt, en altijd moge blijven verschillen, hoezeer ook de stoom-wonderkracht weldra de ruimte tusschen onze honnette, conscientieuse naburen, en ons, phlegmatieke moerasbewoners, dreigt weg te nemen. Wij herinneren ons niet, bij onze schrijvers van naam, en ook niet bij onze schrijfster van naam, dergelijke conscientieuse voorstellingen ge- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} vonden te hebben, en wanneer onze wakkere van lennep, in zijne Voorouders, of Mej. toussaint, in hare verschillende tafereelen, tot dergelijke inhonnette beschrijvingen waren afgedaald, of, met de pen in de hand, weggezonken, het verontwaardigd Nederland zoude zich luide en ernstig hebben laten hooren. Overigens, wij bekennen dit gaarne, in vergelijking met de andere, ontelbare, Fransche, quasi-letterkundige producten, de weerlichten aan den duisteren, letterkundigen trans onzer naburen, is de wandelende Jood eerbaar en ordentelijk genoeg. De respectieve diermensch, de getrouwe mededeeling van een bedreven overspel, de tooneelen uit de bordeelen, of de apologie der geslachtsdrift, heeft sue, in spijt van zijne medestanders in het romantische vak, verstandig en behoorlijk achterwege gelaten. Wij wenschen, dat hij zich van het levend geslacht der priapen, en hunne zwijnen-natuur, op de bladen der schoonklinkende romans aan de Christelijke menschen al glimlagchend aangeboden, moge verwijderd houden, en, om de lezers te lokken, liever eene nieuwe hel vol Jezuiten doe ontbranden, dan de opgewekte verbeelding zijner lezers, door ontucht en moedernaakte wellust, verpesten. Uit dat oogpunt, staat sue inderdaad boven zijnen tijd, boven zijn land, boven zijne stad, en boven zijnen stand, als romanschrijver in Frankrijk in de negentiende eeuw. Men duide ons dit krachtig woord niet ten kwade. In vele onzer hedendaagsche Nederlandsche geschriften en tijdschriften huldigt men te veel den heerschen- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} den geest eener allesoverweldigende natie, die, wanneer zij met hare wapenen eenen abd-el-kader nog niet kon te onder brengen, ons eerbaar en deugdzaam Nederland, in zooverre het nog aanwezig is, mede niet overweldige, en in den grond bederve. Uit een ander oogpunt beschouwen wij le Juif errant als een bepaald tegengif tegen de Jezuiten. Aan rodin, d'aigrigny, en Madame de st. dizier is sue ongeloofelijk veel verschuldigd. Het was een allergelukkigste greep in de bestaande hedendaagsche woelende maatschappij, om de Jezuiten met de eerste hoofdrollen te belasten, en daar er toch, in eenen roman, een zeker getal ingevleeschde duivels, als contrast voor de Engelen in menschengedaante, behooren, schijnt het, dat sue sijnen tijd en zijne eeuw wèl gekend heeft, om den ouden tartuffe weder te doen herleven; en, zoo als de schilders zeggen, geheel op te werken, in père rodin. Wij mogen niet ontkennen, dat in de uitwerking van dit karakter nu en dan ware kunst te vinden is. Hier kon men al, wat menschelijke boosheid, afschuwelijke intrigue, huiveringverwekkende huichelarij kan opleveren, als in éénen persoon zamendringen, zamenpersen (gelijk de stoomkracht in den engen koker), en op eene krachtige wijze aanschouwelijk maken; hier is het hoofddenkbeeld van den schrijver geweest: niets is te slecht voor eenen Jezuit; derhalve (zoo leert de Logica) kan ik hier alles, wat de mensch duivelachtigs in zich bezit, of kan ontwikkelen, veilig te voorschijn brengen. Zoo iets, in levendige kleuren, in {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} korten, behagelijken stijl, den lezenden volke aangeboden, was voor de honderdduizenden liberalen, anti-Jezuiten, Protestanten, ongeloovigen, vrijgeesten, een hoogst aangenaam geschenk. Men weet, gelijk den steller van dit vertoog door een' ooggetuige is medegedeeld, dat, vóór iets meer dan een jaar geleden, in het streng Katholieke Keulen, de persoon van rodin op het tooneel is gebragt, in zijn oorspronkelijk karakter. Zoo iets is merkwaardig. Wij zijn geene vrienden van de groote societeit, die nog tamelijk veel invloed hier en daar uitoefent; wij hopen nimmer onder de confrères te behooren, hoewel wij voor hunne denkbeeldige woede en oppermagt evenmin vreezen, en hen meer en meer als een hors d'oeuvre in onzen tijd beschouwen; ja, gelijk men de slangen in de menagerien laat zien, nadat men zorgde, dat zij de oppassers en toeschouwers geen' giftigen beet meer kunnen toebrengen. Evenwel verleent de Jezuit, wanneer hij onder het bereik van den romanschrijver komt, treffelijke situatien; uit een aesthetisch, bloot kunstmatig standpunt beschouwd, zoude het voor de romanschrijvers en lezers hoogst ongelukkig geweest zijn, wanneer er geene Jezuiten waren geweest, en wij voorspellen aan de societeit nu, na de eerste welgelukte poging van sue, dat zij nog wel honderdmaal in honderd toekomende verdichte verhalen zullen verschijnen. Père rodin zal inderdaad een ware père worden voor een volgend geslacht van monsterachtige huichelaars: altemaal verfoeijelijke rodijntjes. Nu zal men de heeren Sa- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} tans en Beëlzebubs, in menschelijken vorm, niet meer behoeven te zoeken bij boosaardige, geveinsde, en listige ministers, of kamerheeren, of hofraden, of ambtsheeren, zoo als ten tijde van iffland, kotzebue of schiller; men heeft het patroon, het modèl; men heeft de maat, de lengte, de breedte, de hoogte, den omvang. Het duivelspakje van rodin zal door menigen kleedermaker met de pen, of verhaal-schrijver, worden nagemeten, afgekeken, aangepast, en opgeknapt. Alleen deswege verdient sue eene medaille. Een bijzonder stokpaardje, waarop onze Fransche schrijver gaarne heen en weder draaft, is de arbeidende klasse; de agricol's van onzen tijd, de fabriekwerkers, die in den wandelenden Jood evenzeer worden gepatrocineerd, als het stelsel der verbeterde gevangenissen in de Mystères voorgestaan. Hierdoor verkreeg zijn werk eene zekere communistische populariteit; de allesbedwingende philantropie volgt almede den wandelenden Jood, en grijpt hem bij eene mantelslip, en hij volgt de pen van zijnen laatsten voedsterheer, die zichzelven, als een boosaardig Christen, zoo rijkelijk met oud Jodenvleesch voedde, en aan Europa een bont uithangbord toonde, waarop een man met grooten baard, stevigen wandelstaf, vliegend hoofdhair, die bergop, bergaf klimt, roepende: Treedt binnen, vrienden, treedt maar in! Hier is wat schoons te zien; Zoo aanstonds maken wij begin. Treedt binnen, goede liên! {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer men, na verloop van twee of drie eeuwen, den aan gruwelen en aan hoofdstukken zoo rijken, ouden Jood, die dan alweder ouder is geworden, ter hand neemt, gelijk wij nu de werken van rabelais, balzac, den oude, voiture, of tijdgenooten, dan zal de latere criticus met groote oogen den tooverlantaren van eugène sue beschouwen. Misschien zal zijne aankondiging aldus luiden: ‘In de eerste helft der negentiende eeuw, toen men in Parijs evenveel schrijvers als colporteurs telde, toen de monsterachtige fantazy alle perken te buiten ging, en de kunstvrienden en beoefenaars der aesthetica de moedernaakte waarheid, bij voorkeur, als ontucht, gruwel, moord, en jammer, voorstelden, maakte een zeker schrijver, eugène sue, in zijnen tijd, voor zijnen tijd, en door zijnen tijd, wat men toen noemde, veel opgang, éclat. Hij heeft de legende van den wandelenden Jood, onder Christenen en Joden, niet enkel gebragt; maar ook dezen ouden persoon tot lokaas gebruikt, om het publiek, dat in zijnen tijd, met echten geeuwhonger, of leeshonger, alles verslond, rijp en groen, en daardoor veel aan zedelijke obstructie leed, op eene aaneenschakeling van tafereelen te vergasten, alwaar de meest tegenstrijdige driften in het scherpste contrast geplaatst worden, alwaar woeste dierentemmers, een ongeloofelijk hevig verliefde Oostersche prins, en eene excentrische Parijsche dame, allerliefste tweelingen, met eenen gepensioneerden papa, en een patente, eerlijke, Fransche knevelbaard, zich vervoegen aan {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} de zijde van eenige Jezuiten, die, naar den smaak der toenmalige, negentiende eeuw, de ongehoordste gruwelen uitdenken, en gedeeltelijk ten uitvoer brengen; want het gold hier eene erfenis met oploopende renten, van ettelijke millioenen, welke zorgvuldig bewaard werd door eenen stokouden Jood. Het zamenweefsel van de allergrootste boosheid, met de sentimentele liefde van prins djalma, en de fiere adrienne, werd door Europa luide toegejuicht; want men was in die dagen nooit moede, om alles door het vergrootglas van den zeer rijkelijk betaalden romanschrijver te zien. Het slot, de ontknooping van het eens geruchtmakend boek is van dien aard, dat wij daaruit de geniën der negentiende eeuw geheel kunnen leeren kennen; want slot en ontknooping, ten minste naar eenige regels van kunst, smaak, en oordeel, ontbreken geheel, waaruit men schijnt te mogen opmaken, dat de schrijvers van dien tijd, wanneer hunne hoofden even ledig als hunne inktkokers waren geworden, en hunne beurzen des te beter gevuld, het geduldige publiek in het aangezigt hebben uitgelagchen, alsof zij zeggen wilden: “Nu wij genoeg in den zak hebben, hebt gij genoeg uit onze denkbeeldige wereld.” - De wandelende Jood der negentiende eeuw is, om kort te gaan, een merkwaardig teeken van dien Tijd, en een evenzoo merkwaardig teeken van den toenmaligen smaak onzer voorouders.’ {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche letterkunde. Poëzij. Nederlandsche Muzenalmanak voor 1846. Poëzij, louter poëzij! in een' allerliefsten vorm, met allerliefste plaatjes, louter smaak, gevoel, welluidendheid. Wij begroeten onze inlandsche Muze op den drempel van eenen nieuwen jaarkring; zij heeft hare waardige priesters behouden; de voedsterheeren hebben hun pleegkind weder helpen uitrusten, en de critiek mag niet te hard spreken; want een jaarboekje is als eene jonge dame, welke op een bal of concert gaat: zij is kostbaar gekleed, en als er een strookje verfomfooid is, of een krulletje minder gratieus is uitgevallen, zoude men, om het lieve, schoone kind niet te beleedigen, haar liever spoedig helpen, dan al te hard beknorren. Onze jeugdige almanak, die echter op eenen eigenlijken almanak evenzoo weinig gelijkt, als vader huygens op den wak- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} keren Haagschen dichter van den bergh, die naast elkander staan in het voorportaal, kan niet anders dan aanbeveling verdienen. Van den bergh stond, of zat, of wandelde niet, zoo als duizend leêgloopers, aan 't strand (bl. 5-17); neen, hij heeft daar staande of zittende gedicht, en nam, zoo als gudin het Scheveningsche strand in het penseel, het blaauwend verschiet, door het oog, in de ziel, toen in de pen, en later in den Muzen-Almanak. De zee is ook der dichteren element; zij zijn allen tritons, neptunussen, kalmte en storm, diepte en vlakte, - alles lokt de harpenaren uit. Van den bergh's strandlied lost zich op in eene elegie, een' klaagzang over Neêrland's onmagt op zee. 't Is wel zoo; maar het kan, in de gegevene politieke omstandigheden, niet anders, en het helpt niet om er veel over te klagen. Maar, wij voor ons, vinden nu de nationale grootheid niet in eene talrijke, weluitgeruste oorlogsvloot. Ook hier geldt het: ‘veel koeijen - dat zijn: veel schepen - veel moeijen,’ en als Nederland, door zijne zekerlijk miniatuurvloot, tot eene zekere onzijdigheid, in cas van oorlog, gebragt wordt, is dit misschien, in de gegevene politieke omstandigheden, nog wel het verkieslijkste. Wij protesteren tegen eenen enkelen regel van den krachtigen zeezanger: Holland heeft zijn kracht verloren, sints 't geen kracht zoekt in Gods kracht. Dat luidt welluidend genoeg in eene dichterlijke pen; maar wij gelooven niet, dat Holland zijne {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht - immers scheeps- en zeekracht - verloren zoude hebben, sedert ons land, dat is: ons volk, geene kracht meer zoekt in Gods kracht. Wij nemen het eenen gevoeligen, waarlijk dichterlijken dichter niet kwalijk, wanneer hij, in eenen enkelen regel, eene zeer groote overdrijving laat hooren; maar wij denken, als ondichters, zoo slecht niet van ons vaderland, waar bewijzen genoeg gevonden worden, dat men de zedelijke kracht wel degelijk zoekt in Gods kracht. De zang van Seraja, een fragment, door den Heer a.p. van groningen (bl. 19-26), stroomt in volle, schoone melodij voort, en is in den regten toon gehouden. Zeer weinige verba sesquipedalia loopen er onder de bezielde regels door. Men moet zulke Bijbelsche voorstellingen niet op de goudschaal leggen. De volks- en kinder-, ook der almanakken vriend en begunstiger, de Heer heije, wist hoog ernstig, wel iets dichterlijk-zwaarmoedig, de Toekomst (bl. 27-33) te bezingen. Het beeld van den miskenden columbus gaf hem dit diep gevoeld lied in het hart en in de pen; hij wenscht eenen columbus voor onze eeuw, Wiens vaste hand, met ongebroken kracht. Het roer durft stieren door stikdonkren nacht. Dus ook hier gaat alles weder over in eenen somberen treurtoon, alsof Nederland van zijnen diepen val nooit weêr herrijzen zoude; alsof ‘Neêrland uit de rij der volkeren zoude geschrapt worden.’ Waarom {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} onze voor waarheid en licht strijdende dichters zoo eenparig ons goede vaderland door een' zwarten bril aanschouwen, laat zich misschien niet zoo dadelijk verklaren. Zij moesten ons liever wat meer moed in het hart spreken. Zonderling! onze dichters hebben eene soort van treurend genot, om over alles het rouwfloers te werpen. Zijn er dan geene bloemen meer, enkel distelen, op het veld der dichterlijke beschouwing? O wee! dat de tijd niet eenmaal kome, waarin wij onze waardige Muzenzonen bij aansprekers of bidders moeten vergelijken, en hunne gedichten bij begrafenislijsten. Intusschen herstelt de Heer heije zich, aan het einde van zijn schoon gedicht, uit den treurtoon, en hoopt, - wij met hem, - dat Nederland der waarheid zegepalm drage, Gelijk de duive uit d' eersten wereldvloed Europe, als boô des vredes, te gemoet! In 1845 nam de Heer dorbeck het speeltuig (bl. 34-37), en schetste de nooden, die Europa troffen: vuurs- en watersnood, Zwitserland's onzalige scheuring, enz. Hij ziet het jaar voortrukken: Alsof een wraakfiool vol toorns was uitgestort; Alsof een geest des kwaads vergunning had tot plagen. Nu zochten wij ook naar den geest des goeds; want het verleden jaar zal toch wel niet louter booze geesten gebaard hebben; deze echter is achtergebleven. Nederland wordt opgeroepen, om zich van het kwaad te verwijderen: {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} O Kies! - Beraad u! - Maar zij de inspraak van 't geweten Het eenig richtsnoer, om uw andwoord af te meten In de onherroepb're keus, de keus van 't goed en kwaad. Wij zouden nog wel een ander en beter rigtsnoer kunnen aanwijzen voor het lieve vaderland. Met het geweten, als alpha en omega, komen wij niet zeer ver op dezen weg; als het Woord en de Geest Gods niet medewerken, zal het vaderlandsche geweten op de heirbaan, waarop de volken voorwaarts gedreven worden, niet veel meer zijn dan eene - utilité. In ‘'t bosch van Nijenburgh’ voert ons de Heer hofdijk (bl. 38-47), en bevestigt ons dáár zijne roeping als beschrijvend schrijver en dichter. Het gedicht is verbazend beschrijvend: - de ridders en minstreels verschijnen, van het hoofd tot de voeten gekleed en uitgedost, en komen alzoo, als van zessen klaar, in de verzen, dat is: in de kleêren. Wij wagen intusschen niet, te bepalen, hoeveel echt dichterlijke gedachten, buiten de allernaauwkeurigste toiletten, hier te vinden zijn; en wat er eigenlijk, na aftrek dezer beschrijvingen, overblijft, weten wij ook niet, tenzij men niets meer bedoele, dan - weg te zinken in 't verleden, De mijnen dier verborgenheden Tot de uiterste aadren in te treden. Maar bij dit wegzinken moeten wij dan, weder opgerezen, toch iets, uit dien nacht der oudheid, naar boven medebrengen; en als we nu alleen beschrijvingen vinden..... dan?? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Een dergelijk riddergedicht levert ons de Heer alberdingk thijm in Heer Gijsbrecht van Rosenburchs kindschheid (bl. 49-60). Nu en dan wordt het gedicht, dat niet zeer kort is bewerkt (dat is voor den dichter: uitgevallen), iets of wat prozaïsch, waardoor het riddermatig-poëtische groote schade lijdt, bijvoorbeeld: Eens, op een morgen vroeg, deed hij mij tot zich komen. Hij zat in 't klein vertrek, dat, voor mijn moeders dood Door haar bewoond, sints toen, hem, bij het eenzaam droomen Waartoe hij vaak verviel, de laatste wijkplaats bood. Wij weten zeer goed, dat het oude Pegaasje somtijds struikelt; maar dergelijke quasi-dichtregelen behooren toch wel niet in eenen Muzen-Almanak. Overigens is het gedicht krachtig genoeg. De dichter calisch behandelt hetzelfde thema als zijn kunstbroeder van den bergh: het Strand (bl. 61-67), en voor eenen recensent ex professo is hier derhalve eene uitstekende aanleiding, om eene vergelijking te maken, en aan een' der twee Muzenzonen eenige lauwertakjes, van het papier, aan te bieden. Wij mogen niet alzoo oordeelen, maar gelooven, dat dit gedicht groote waarde bezit; 't is een prachtig stuk - vloeijend, vonkelend. Zoo iets laat zich niet beoordeelen, maar slechts lezen en tevens gevoelen. De Legende van het Orgel, door den portretgever van den bergh, heeft minder rijkdom aan vinding en effect, dan welluidendheid. De keuze voor eene legende had misschien gelukkiger kunnen zijn; maar de bewerking vergoedt die schraalheid. Dichters {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen ook, zoo als onze aanzienlijke landheeren, heidegronden ontginnen. Zacht, en toch indrukmakend, vertelt, neen, omdicht de dichter ten kate een Sprookjen uit het Noorden, de Engel (bl. 75-83). Men zoeke hier geene Noordsche kracht, niet de kracht van thor, veeleer de liefelijkheid van balder. Engelen, kinderen, bloemen, sterren, alles ruischt als een windharptoon ons voorbij in de welluidende poëzij, welke hier eene eigene taal aanneemt, en ons als lispelend en suizelend omzweeft. Als onze dichter ten kate op zijn waar dichterlijk gebied staat, overmeestert hij ongevoelig zijne stof, en tevens zijne lezers. Nu, smaakvolle lezer! zult ge onze wenken; want meer geven we niet, gunstig aannemen? Neem het lieve boekske met u, wanneer gij naar poëtisch genot zoekt, en vergun ons, het overig verslag tot eene volgende aflevering te besparen, wanneer gij zekerlijk den sierlijken Muzen-Almanak aan uwe vrouw of kinderen reeds geheel zult voorgelezen hebben. Tot op dien tijd - vaarwel! {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Fantasmagoriën van Saturnus. I. Een oud Duiveltje in den Haag. Asmodée..... s'engage à fournir la matière d'un ouvrage, qui paraîtra sous son nom à la Haye....... Sedert eenigen tijd heeft de Residentie het voorregt, om onder de grooten en aanzienlijken, bekruisten en belinten dezer aarde, die het best in eene hofplaats kunnen ademen, en leven, dat is: voortkomen, mede een' afgezant en gevolmagtigde van een der vreemde hoven te mogen hebben, den Weledel-, of misschien: Hoogwelgeboren Heer asmodeus, Ridder van.....? Heer van.....? een aanzienlijk man, met eene Turksche muts op het hoofd, en een' stok in de handen; want hij is eenigzins kreupel; ook is de vorm van zijne voeten eenigzins bedenkelijk, en onrustbarend; hij huppelt en loopt door de Residentie, schijnt vele kringen te bezoeken, spreekt, lacht luidkeels - alles in het Fransch, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} en klimt op de daken of in de vergaderzalen, zonder vooraf permissie te vragen. Daar de tijdelijke bezoeker der Residentie zich behoorlijk legitimeerde, als een Chargé d'affaires van Z.M. den Koning der booze geesten, moeten wij hem veel, dat ons anders vreemd in de ooren klinkt, ten goede houden. Hij heeft zich in eene school geperfectionneerd, waar men, sedert eenige duizendtallen jaren, dikwerf de beraadslagingen en diplomatische kunstgrepen onderwees. Signor asmodeus, tamelijk wel uitgerust met den geest van zijn respectief Hof, vond zich alzoo geroepen, om dezen winter in den Haag door te brengen, en hij is stoutmoedig genoeg, om nu reeds zijne wekelijksche mémoires uit te geven, waaruit wij opmaken, dat aan het Hof van den Vorst der duisternis thans het schrijvershandwerk met niet minder stoomkracht wordt gedreven, dan op onze lieve wereld. De geheimzinnige bezoeker der Residentie, sedert dezen herfst, is echter vrolijk en geestig van aard, en annonceert zich als een joviale duivel. Hij is daarenboven, - en wij begrijpen niet, waarom hij deze eigenschap in eene residentie durft medebrengen, - tamelijk opregt, nu en dan zelfs serieus, gevoelig nationaal, en vergeet somtijds zijne diplomatische zending: een ongeluk, dat hem is overgekomen, toen hij, bij de onthulling en vereering van een metalen standbeeld, pathetisch is geworden, en over willem den Zwijger, als een Hollandsche heer, medesprak. Maar ook hedendaagsche heeren duivels worden soms wat zenuw- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} achtig. Het was niet anders te verwachten, dan dat asmodeus onder de opposanten trad, gelijk zijn Heer en Meester, mephistopheles, van wien zijn patroon en woordvoerder, göthe, verklaarde: ‘der Geist, der immer verneint.’ Asmodeus heeft met zeer weinige zaken, die om, en ook in den Haag geschieden, vrede; hij is kritiek en lastig; vooral neemt hij, en dit hadden wij toch van eenen Chargé d'affaires anders verwacht, zich volstrekt niet in acht tegenover ministers en vertegenwoordigers, en vaart hun, zoo als men zegt, dapper in den baard. In hoeverre dit inderdaad helpen zal, als er werkelijk zoo groote nood in den lande is, weten wij niet. Wij ontkennen niet, dat een cordate duivel in de Residentie, waar een altijddurend gemaskerd bal, met en zonder duivels, wordt gegeven, geen hors d'oeuvre is; maar wij verwachten ook, dat asmodeus zijne beschuldigingen en invectieven tegen de tijdelijke grooten der aarde ten minste motiveere, en wanneer hij, op zijne wijze, boos wordt, en nu dezen, dan genen, met zijne kruk naar de kaak wil drijven, toch ook zegge, waarom en waardoor de geculpeerde culpabel is. Een welopgevoede duivel, een ordentelijk Satanskind, waarvoor wij le Seigneur asmodée houden, al ware het ook slechts, dewijl hij vrij goed en vloeijend Fransch spreekt, moet zich niet alleen bepalen tot schelden, en schimpen, en stooten, en bijten; hij moet zich, als een criticus, ook in deze weten te legitimeren. - Men heeft ons willen verzekeren, dat asmodeus, sedert {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen tijd, in bloed- en geestverwantschap is gekomen met onzen vriend alphonse karr, wiens snorrende Guêpes in eenig verwijderd verband schijnen te staan tot de wekelijksche Mémoires van onzen Haagschen Satan-junior. Wij durven zoo iets intusschen niet voor loutere waarheid aan te nemen. II. Briefwisseling van Punch. Hier wordt niet gesproken, waarde lezer! van Punch à la Romaine, of à la glace, of à la vanille, maar van eenen eigenaardigen punch, die ons zijne briefwisseling, over de krijtbergen heen, op Nederlandschen bodem, toewierp; met andere woorden: eene geestige verzameling van brieven *), over en weder, vraag en antwoord, echt satyrisch en krachtig den tijd teekenende. Wij zouden ze kunnen noemen: een vervolg en supplement op de eenmaal zoo zeer gezochte Satyrische Briefe van rabener, - een ware tijdspiegel; en wij prijzen dezen kleinen, net uitgevoerden, en fiksch vertaalden, kleinen brievenschat ten sterkste aan, omdat er ongemeen veel waarheid, en, onder het kleed van den hekel, diepe ernst in schuilt. De inhoud dezer brieven van den vrolijken {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} punch sluit zich aan het maatschappelijk leven gereedelijk aan. Wij vinden er het lot der ongelukkige gouvernantes, der getergde dienstboden, zoo juist in geteekend, dat het alweder hier bewezen wordt: ‘de waarheid is overal dezelfde.’ Punch leert ons, dat er in dezen vergulden, verzilverden tijd nog zeer veel is, dat, van nabij beschouwd, blijkt te zijn: koper en tin. Ook de duistere nevelen van het huwelijksleven worden door hem aangetoond, en wel op zulk eene wijze, dat menig paar echtgenooten, wanneer zij elkander, op een' dezer winteravonden, uit het kleine boek iets voorlezen, elkaâr wel eens zullen aankijken met groote oogen. De 41ste brief, van eene bejaarde Dame aan eene jonggehuwde vrouw, over de behandeling van haren echtgenoot, is zoo stichtelijk en opbeurend voor onze lezende kringen, dat wij er, om toch een enkel staaltje hier bij te voegen, eenige raadgevingen uit ligten: ‘Arabella,’ zoo schrijft tabitha talons, hare opregte vriendin, ‘ik wil u eenig onderrigt geven aangaande huwelijkszaken; ik heb er ondervinding van. Drie mannen heb ik versleten, en alleen blijft mij deze voldoening over, van te weten, dat ik hen allen geheel naar mijne hand gezet heb, terwijl zij, die goede sukkels! zich verbeeldden, dat ik het was, die mij naar hen plooide. (Met zulke ondervinding mogt tabitha dus wel een gewigtje in de schaal leggen. Hare raadgevingen zijn van den volgenden inhoud): Daarom, mijne waarde, laat uwe zenuwen altoos delicaat blijven; dan zal uw man u oppassen als een kostbaar {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} stuk porcelein. Maar als gij dwaas genoeg zijt, om te toonen dat gij sterk zijt, dan zal hij niet meer werk van u maken, dan van een aarden pot. (Bravo, menschkundige tabitha!) Houd dus vooral uwe zenuwen in waarde, mijn beste! - Er zijn in het huisselijke leven sommige wonden, die alleen door den juwelier genezen kunnen worden. - Er is eene soort van kalme teederheid, van laauwe liefde, waarmede men het verst komt; want zij verhindert de vrouw, om zich geheel weerloos over te geven, en maakt, dat zij steeds op hare waardigheid en haar gezag tegenover den man bedacht is. - Ergdenkendheid, mits met verstand gebruikt, is eene voortreffelijke zaak. - Er is nog een heerlijk middel, hetwelk u in staat kan stellen, om uwen echtgenoot te gelijker tijd te behagen en te plagen. Jaloezij - dat wil zeggen: eene gelukkige affectatie van dien hartstogt - is een verwonderlijk wapen in eene bekwame hand. - Wat uw humeur betreft, laat dat nooit vast zijn. De mannen, ik ken hen, verlaten zich op een onveranderlijk humeur. - Wees daarom somtijds uitgelaten vrolijk, en word dan eensklaps, op eenen blik of een woord van uwen man, droog en kort van stof. In uwe vrolijkste oogenblikken moet uw man altijd te moede zijn, als of men hem een vreemdsoortig geweer te bewonderen geeft, hetwelk zeer fraai is, maar met groote voorzigtigheid behandeld moet worden, zoo het niet onverhoeds afgaan en hem kwetsen zal.’ - Genoeg als proeve; - uit den klaauw den leeuw. Wij zouden wenschen, dat deze correspondentie van {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} punch boven de laffe, flaauwe, vooze, anti- en contra-humoristische naarheden, welke men ons, met en zonder extra leelijke prentjes, aanbiedt, mogt gewaardeerd worden. III. Alleenspraak van het metalen beeld van Willem den Zwijger. Willem van oranje! Zijn naam is een lofrede. a.v.d. hoeven, Rede bij de onthulling, enz. Bl. 6. mise en scène: Het Noordeinde, - de eerste nacht na de onthulling, - storm en regen. Het beeld spreekt: ‘Met metalen lippen, wier klank hol en dof in de eenzaamheid klinkt, groet ik u, stad, in rust gedompeld, na eenen woeligen dag. Als beeld herleeft de oude Zwijger, en waar ik den vorigen dag zweeg, spraken de koperen vuurmonden, en verkondigden, dat mijne gedachtenis aan het volk werd hernieuwd. Welkom waart gij mij, stormachtige en gure dag, toen koning en volk mij, in het bronzen kleed gehuld, omringden, geleid door dat echt vaderlandsch gevoel, hetwelk de kaken hooger kleurt, en de oogen met verlevendigd vuur doet schitteren. Mij was eenmaal het land der vrijheid, toen de slavenketens het- {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} zelve nog knelden, dierbaar, dierbaarder dan het leven; aan mij had de Magt daarboven de groote taak mede opgedragen, om dat land te bevrijden. Ik heb getracht, om dat doel te bereiken, en mijne laatste bede was niet minder opregt, dan mijn geheel bestaan, toegeheiligd aan het waarachtig heil van volk en staat. Ja, ik heb ze aanschouwd, mijne nakomelingen, van wie ik gescheiden ben door de breede klove der eeuwen; ik heb ze aanschouwd, zelfs met ongedekten hoofde, en ernst op het gelaat, toen deze uitwendige vorm uit zijne omhulling te voorschijn trad, zoo als eenmaal 's lands heil verscheen uit deszelfs beknelling, toen ik ademde op Neêrlands grond. Ik heb ze gezien, de mannen van staat, en van het regt, en van de wapenen, die zich als tot een geheel zamendrongen, en hunne warme blikken op mijn koud beeld hechtten. Wat, wat moet er in hunne zielen zijn omgegaan, toen zij, nog verwarmd door de krachtige taal van eenen begaafden redenaar, den Zwijger aanschouwden, die hen zwijgend aanstaarde? Ik heb ze gezien, die mannen, aan wien, in de bruisende en gistende negentiende eeuw, het heil van volk en staat is toevertrouwd, en zij moesten het gevoelen, dat ook in hunne aderen Nederlandsch bloed stroomt, - dat in hunne handen het klimmend of zinkend heil van honderdduizenden is gelegd. Waarom mogt ik toen het koperen lippenpaar niet openen, zooals thans? Waarom mogt ik toen den staf in mijne regterhand niet zegenend boven hunne hoofden zwaaijen? Mij bond eene onzigtbre magt de tong, {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} en ach! had ik kunnen en moeten spreken, wat ware mijn antwoord geweest op de hulde van vorst, en adel, en volk? op den bulderenden welkomgroet, welke krachtig over het juichende 's Gravenhage heenrolde? - Vrijheid, ja, vrijheid, dat is uw naam, en uw kroon, en uw adel, fel geslingerd Nederland! Regt van het volk, regt van elken onderdaan, ook van hem, die niets meer bezit, dan zijn Hollandsch hart, en een zuur verworven stuk Hollandsch brood, dat, o dat blijve u heilig, mijn dappere afstammeling! die eene kroon draagt, waar ik slechts den staf mogt dragen. Gij hebt voor de vrijheid van uw, van mijn volk eens gestreden, en uw bloed gestort. Daarom zult gij het kostbaar pand, dat gij, bij het plegtig herdenken aan mij, uwen voorzaat, als uit mijne hand ontvangen hebt, - gij zult hetzelve in deszelfs duurgekochte vrijheid bewaren en handhaven, gij, als eerste man des volks, niet buiten, niet boven, niet over het volk, maar onder het volk, gij, eerste burger van Nederland, en alleen daardoor waardig Vorst uwer onderdanen. Gij zult niet alleen heerschen en beheerschen, om te heerschen, maar uw volk zoo lief hebben, dat hetzelve den naam ‘Vorst’ vergeet, en daarvoor liever het woord ‘Vader des Vaderlands’ uitspreekt. Was niet uw oog vochtig, klopte uw hart niet hoorbaar, onder ster en ordeband, willem van oranje! toen gij u aan mijne zijde plaatstet? Gloeiden u niet de eens omlauwerde slapen, al joeg de storm u de regenvlaag tegen het ontbloote hoofd? Onzigtbaar zal mijn geest u geleiden, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd, dat is: vriend van mijn volk! Krachtig zult gij de staatshulk sturen, en daar, waar de noodstorm opsteekt, de roerpen niet aan vreemde handen overgeven! Willem van oranje! met koperen mond roep ik het u toe, in de stilte van den nacht: ‘Gedenk aan den Zwijger, en werk in zijnen geest, met zijne beginselen!’ - Drong mijne stem ook door tot u, edele en groote mannen, door het volk geroepen, om alleen voor het volk te waken; gij, die, nevens uwen vorstelijken vriend, uitwendige eer aan mij hebt bewezen, en eenen kring sloot rondom den handhaver uwer regten, welke gij thans, als latere stedehouders, in mijnen naam, weder handhaaft. Hoort mij, als gij mij hooren kunt en wilt, voorstanders der dikwerf bedreigde en gekrenkte regten van mijn land, hoort mij! Beschermt den grond voet voor voet, welke u leven, kracht, en licht geeft! Verheft u, waar het geldt het regt van den allerminsten burger; verheft u tegen elke bedwingende oppermagt; zwijgt zoolang gij zwijgen kunt en moet, gelijk ik eens zweeg tegenover den Spaanschen dwingeland; maar spreekt en handelt dan ook, zoo als ik eens sprak en handelde, met God voor oogen, zonder vrees voor eenen dreigenden en verpletterenden blik, zonder aanzien des persoons. Gij reikt uwe hand hier aan den vorst, die in u, volksvertegenwoordigers, het veiligste en laatste bolwerk zijner staatsmagt vindt; maar de andere hand reikt ge aan uwe broederen, dáár werkende op zijnen akker, of handelende in zijne werkplaats, dáár treurende in zijne armoede. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zijt het, die de handen van vorst en volk in elkander legt, en beiden vereenigt. Wee u, mannen van staat! wee u, gij, die onzen edelen nazaat van zeer nabij en gestadig omgeeft, wanneer mijn duur verworven eigendom, waarvoor ook ik mijn bloed stortte, onder uw bestuur aan partijschap en beknellend onregt wordt ten prooi gegeven! Wee u, wanneer gijzelven bloost en huivert bij de gedachte, dat ook gij behoort onder Nederland's staatslieden! Wee u, indien gij mijn vrij, mijn krachtig, mijn trouw volk onderdrukt, en uwen looden voet op den nek zet van hem, die, als burger van Nederland, gelijkstaat met u, al verheft hij zich niet op vorstengunst, op een vorstelijk kruis, op vorstelijk eerbetoon. - Heil u, broeder van den vorst, wanneer gij alleen in de liefde van het volk uw loon vindt, en uwe lofspraak niet alleen gehoord wordt in de raadszaal, uit den mond van bevreesde en flaauwhartige vertegenwoordigers; maar als de geringste burger u zegent, zeggende: Deze kent het Nederlandsche volk; want hij verligt zijne lasten, waarborgt zijne vrijheid, erkent zijne regten, en bevordert zijne welvaart. - Zegen over u, erfgoed uit de hand Gods ontvangen, en eens ook door mij ontworsteld aan den knellenden greep van gewetensdwang. Kalm en tevreden ruste mijn blik voortaan op u, zoolang de naam van Nederland nog genoemd en gehoord wordt. Heil, heil u, vorst en volk! Wie u onderdrukt of miskent, vreeze, dat de Zwijger spreke, spreke met donderende kracht, en zich verheffe in en door zijne oude regten. Daar- {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} om plaatste de wil van den vorst mij hier - ik gevoel en erken dit - opdat ik, als de nood klimt, en het geweld klemt, de metalen lippen opene, en God verhoede, dat ik dan voor de tweedemaal zoude moeten zeggen: Mijn God, heb medelijden met mijn arm volk!’ {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Spreuken des tijds. I. Onze eeuw heeft hare tooverwoorden, waarmede zij ons lokt: voorwaarts! à la renaissance; un fait accompli; budgetsnood; koninklijke en keizerlijke genade; daarmede behelpen wij ons zoolang, totdat het Lexicon van den Tijd eene verbeterde uitgave bezorgt. II. Over den Tijdgeest klaagt ieder, en bederft denzelven intusschen, evenzoo als zekere ouders over hunne lieve kinderen klagen, en dezelven echter, hand over hand, vertroetelen. III. Niets is belagchelijker, dan dat de lieden den Tijdgeest op alle wijzen beleedigen en uitschelden, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof zij er geheel vreemd aan zijn, terwijl zijzelven dezen in het leven roepen, en zorgvuldig koesteren. Wil men dan zijne echte kinderen, op deze wijze almede, repudieren? IV. Thans lijden de menschen aan eene dubbele kwaal: te veel hoofd, en te veel hart, te veel verstand, en te veel gevoel; - alles hairfijn ontwikkelen, alles diep gevoelen. Ook hier splitst zich de mensch in twee deelen: de sentimenteele siegwart's, en julia's, en de koude wijsgeerige strauss of een zijner medestanders. Wanneer de Waarheid en de Tijd de som van het te veel verstand en het te veel gevoel optrekken, en deelen door het oude gulden cijfer, le juste milieu, is er vooreerst iets, en zulks niet weinig, gewonnen. V. Ook de Tijd kent de percentenrekening. Hij geeft mode, stelsel, regt, theorie, als op beleening, aan zijne kinderen; maar eischt te zijner tijd de billijke ‘zooveel ten honderd’, als: menschenheil, menschenverlichting, enz., waardoor natuurlijk de meesten weldra bankroet maken, of door eindeloos oploopende, en niet betaalde renten, het kapitaal insgelijks verliezen. VI. 't Is eene hagchelijke zaak, om met den Tijd mede te gaan. Waarom? De Tijd gaat, als een minis- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} ter, diplomatisch, dat is: verborgen, apokrijf, te werk; ja, wij gaan mede, in dien zin, als de planeten en wachters met en om hunne centraalzonnen. Men marcheert, faute de mieux, achter saturnus aan, en wie uit het gelid treedt, ontvangt een' stoot met de oude groote zeissen. - Dat is (vrijwillig) met zijnen Tijd medegaan!! VII. Tijdsbegrippen zijn zeer goed te vergelijken met de vormen, waarin men de smakelijke kaakjes bakt; als de pan niet zuiver en schoon is, smaakt het baksel des tijds den mensch niet. Wanneer het vuur des tijds niet heet genoeg brandde, is de kost half gaar en ongezond. Er moet geestdrift bij, en als de vorm niet behagelijk is, heeft men er almede iets op aan te merken. Intusschen bakt de oude Tijd altijd voort, en velen overladen zich de maag, of lijden aan eene zedelijke indigestie: het vooroordeel. VIII. De Tijd voert ook, als peetoom van dagbladen, en periodieke geschriften, eene onophoudelijke zegepraal. Aan hoe vele kinderen van papier geeft hij niet gedurig éénen naam? Denk aan den Spaanschen Tiempo, aan de kolossale, krachtige, Londensche Times; denk aan boudewijn's letterkundigen Tijd, aan den fijn uitpluizenden (helaas! ontslapen') Tijdgenoot, en eindelijk immers ook aan onzen nederigen Tijdspiegel. Voeg er bij den Berlijnschen Kalender für Zeit und Ewigkeit. - {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij moeten den peetoom wel in waarde houden, en hem weder verzoeken om eenige bijdragen voor dit jaar, opdat wij niet eens, vroeg of laat, ontijdig worden. IX. Tijdgenooten - contemporains - al zijn ze ook niet gelithographieerd, verdienen een bijzonder respect. Schiller zegt: Nur der Lebende hat Recht. Met onze voorouders, die dood, en dus stom zijn, kunnen wij naar welgevallen, barbaarsch genoeg, omspringen. Met de nakomelingen laten zich allerlei manoeuvres maken: zij zijn er nog niet, en hebben dus niets in het midden te brengen; men kan zich gerust op hen beroepen, wanneer de medelevenden ons den voet dwars zetten. Maar de Tijdgenooten moeten met meer savoir vivre behandeld worden. Zij kunnen ons zwart-, of witmaken naar welgevallen. Men neme zich dus in acht, en late ze met rust, - indien men, wèl te verstaan, te lafhartig is, om hun in het aangezigt de waarheid te durven zeggen. X. Tijdschriften zijn spaanders, welke saturnus links en regts van de boomen afslaat met zijne zeissen, en waaruit de uitgevers de zoogenaamde spanen doosjes maken, waarin de wekelijksche of maandelijksche bonbons worden gepresenteerd. Men zegt, dat het dunne ligte hout dapper brandt. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} XI. Tijd monarchen zijn er mede. De allesoverweldigende wijsgeeren, die hunne scholen vormen, en, als schoolmeesters, met de philosophische plak rondloopen, zoolang men zich niet emancipeert, en den meester zelven, waar hij misgreep, op de geleerde vingers tikt; - de groote kunstenaars, die voor kleuren en verwen, groen, rood, blaauw, op het paneel gebragt, ronde schijven binnenschilderen; - de toonmengelaars, die den oceaan der muzijk gelukkig bevaren, en zich met eene opera of symfonie een' penning in den zak, een lint op de borst, en eenen naam in Europa tooveren; - de geschiedschrijvers, die den ouden Tijd, of den oud-nieuwen Tijd, die nog in het geheugen ligt, herscheppen, en dikke boekdeelen uit andere boekdeelen vormen, en daardoor dikke beurzen maken. Alle dezen zijn Tijdmonarchen. Zij beheerschen hunnen Tijd - slechts schijnbaar; want het is wederom de Tijd, die hen - zelven opkweekte. Die ondankbaren! zij erkennen hunnen voedsterheer meestal niet. XII. ‘Tempora mutantur, et nos mutamur in illis!’ De tijden veranderen, en wij met, en door hen. Is dit waarheid? Welnu, dan is alle verandering en teruggang op rekening van den Tijd te schrijven, en wij wasschen onze handen van alles. Ook hier is de Tijd de oude zondenbok, die alle zonden des volks dragen moet. Het beest heeft echter ook horens, en kan daarmede stooten. Ieder wachte zich voor schade. {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} XIII. Niets is zoo verstandig en voortreffelijk, dan om met den Tijd te transigeren - mede een Tijdswoord. Geven en nemen, zoo als men dit dient te doen met kwade vrouwen, kwade kinderen, kwade paarden, en honden. Niemand is meer genoodzaakt deze kunst te beoefenen, dan een staatkundige, een minister, en een Tijdschrift-schrijver. De goede Tijd leent gaarne uit, maar eischt weder zijn eigendom terug; hij geeft denkbeelden, theoriën, maatschappijen, genootschappen, en vraagt, na verloop eener kwart of halve eeuw, het geleende terug, en ontvangt hetzelve dan wel eens - tot in den grond bedorven. XIV. Ook zijn er menschen, die altoos met den Tijd strijden; die zelven den eenigen en waren Tijd wilden vormen, als zij slechts konden; die nooit tevreden zijn met de vruchten en bloesems van den dag, maar gedurig eindelooze klaagzangen aanheffen. Zij hebben eenen moeijelijken strijd op aarde; want één tegenover tien- of honderdduizend is geen portuur. Als men met den Tijd op eenen vriendschappelijken voet wil blijven leven, moet hij fatsoenlijk behandeld worden. Hij heeft ook zijne eerzucht, en laat zich niet bij den neus trekken. XV. Gaarne trekt men met pen en tong op den boozen Tijd los; - hij is gelijk een prediker, die op {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de proef preêkt, zooals dit bij sommige gemeenten gebruikelijk is, en waarop ieder lid der gemeente iets heeft aantemerken: deze op den gang, gene op het gelaat, een ander op de gebaren, een vierde op de stem, een vijfde op de orthodoxie. - Gelukkig alzoo, dat de menschen den Tijd niet behoeven te beroepen: - zij zouden er nooit mede klaar komen. XVI. Tijdsgebrek is een zeer noodlottig gebrek, - als de bezigheden des levens de ruimten van dagen en uren overvullen, loopt alles over, en wat er van overloopt, was dikwijls het beste - het grondsap ligt op den bodem. XVII. Eene zeer zondige spreekwijze: ik heb tijd genoeg! - Dat hebt ge niet, lieve lezer, of lieve lezeres! De Tijd heeft nooit genoeg aan U, en doet nog steeds zeer vele eischen aan u, waaraan ge u onttrekt, omdat gij in dezelve geen' lust hebt - en dat is zeer verkeerd. XVIII. Men hoort ons zoo dikwerf zeggen: die man, die vrouw, dat boek, dat stelsel, dichtwerk, dat hoofd, heeft zijnen tijd gehad; - eene zeer schrikbarende uitdrukking; want alles wat zoo bepaaldelijk in den verleden tijd wordt teruggewezen, is bedenkelijk. - Voor vrouwen, bovenal, als zij haren tijd {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben gehad, beteekent dat: zij zijn voor de wereld, het bal, - o wee, o wee, o wee! voor het lieve huwelijk, ‘hors de saison.’ - Nu is het de groote, zeldzame kunst, om dezen tijd, dien men eens gehad heeft, weder te herkrijgen, zich te verzetten tegen den ongelukkigen meer dan volmaakten tijd, en het leven in den tegenwoordigen tijd door te conjugeren - als dit namelijk gelukken wil. XIX. De opinie is een echt kind des Tijds - de tooverspiegel, waarin men de waarheid meent te zien; - 't is jammer, dat men somtijds dit glas onbarmhartig stuk slaat, en de scherven der gebrokene opinie niet weder zijn zamen te lappen. XX. Alles roemt den goeden ouden tijd, - maar de ware, echte getuigen ontbreken; want dezen zijn de toenmaals levenden, die over hunnen tijd beter kunnen oordeelen dan wij, die hier alles bij overlevering moeten aannemen. - Was de oude tijd zoo goed, dan is het vreemd, dat men ook toen weder van den beteren, ouderen tijd sprak: - alleen adam en eva hebben daar niet over kunnen spreken. XXI. Tijdsomstandigheden bedekken veel, - bij sommigen alles - men kan er zich radicaal mede helpen; alle zonden, misslagen, bêtises, trouweloos- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, laten zich daarmede verontschuldigen, - jammer maar, dat de mensch, die luijaard! vergeet, dat de omstandigheden hem in zooverre wijzigen, als hij er door gewijzigd kan en mag worden. XXII. Er wordt nog veel meer op den toekomenden Tijd gespeculeerd, dan in de spoorweg-aandeelen of Ardoïns; - hier en daar, intusschen, wordt er meer verloren, dan de speculanten willen weten, of bekennen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. De gevaren van het Protestantismus. (Zie Tijdsp. 1845, bl. 345-352.) De grond der Protestantsche godgeleerdheid is en blijft de Bijbel. Hem, die zich van denzelven verwijdert, of uit andere bronnen put, of denzelven met menschelijke leerstellingen vermengt, of zijne waarheden verheelt en bemantelt, erkennen wij niet voor eenen Protestantschen, Evangelischen leeraar, die met ons op den zuiver Bijbelschen grond staat. hagenbach, Het wezen en de geschiedenis der Hervorming, Deel II, bl. 302. Commentitia Symbolicorum librorum auctoritas obruit, vincivit, hebetavit ingenia.... nulla potest in Theologiam capitalior pestis importari, quam horum librorum auctoritas. borger, Disputatio de Mysticismo, p. 23. d.i. Het voorgewende en denkbeeldige gezag der Symbolische boeken overstelpt, overheerscht, verstompt het verstand en den aanleg.... men kan geen schromelijker verderf in de godgeleerdheid invoeren, dan het gezag dezer boeken. Onze laatste beschouwing, met hetzelfde opschrift voorzien, als deze bladen, leerde ons dat het Protestantismus in deze dagen aan dreigend gevaar bloot staat, wegens de roekelooze en bandelooze pogingen der alles afbrekende wijsbegeerte - deze herostratus, welke den Tempel der eeuwige waarheid en wijs- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} heid gaarne, ware het mogelijk, zoude vernietigen. Indien het Protestantismus aan geene andere gevaren bloot stond, zouden wij ons nog gelukkig kunnen achten; doch de billijkheid eischt, dat wij ook de andere tegenstrevers nader leeren kennen, waarmede het gezuiverde Christendom heeft te kampen, en eene nadere voorstelling daarvan kan aan den denkenden, onpartijdigen lezer des Tijdspiegels, niet onverschillig zijn. Wij vestigen met dat oogmerk onze blikken op de verschillende banden en boeijen, waarmede men het Protestantismus voortdurend wil beknellen, en vermeenen daarin een der dreigende gevaren voor zijne verdere, geheele, en noodzakelijke ontwikkeling te ontdekken. Onwillekeurig treedt ons hier het beeld van den mensch zelven, als zuigeling, voor den geest: door niets wordt de groei en levenskracht van het kind, reeds bij den aanvang des levens, zoo zeer belemmerd en beperkt, dan door de al te naauwe banden, waarmede eene dwaze en overdrevene liefde hetzelve wil - koesteren. Houdt die verderfelijke theorie in later tijd stand, en wordt de slank opwassende maagd door het prangend keurslijf gedrukt - de teedere bloem verwelkt, en verkwijnt in vollen bloei. - Ook het Protestantismus, dit echte kind der menschelijke vrijheid, geheel geboren uit den krachtigen aandrang om zich te ontwikkelen, en voort te streven, kan, uit dezen aard, en volgens dezen oorsprong, geen banden of boeijen dulden, die met zijne ontwikkeling in strijd zijn, waardoor zijne aangeborene regten worden {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} vernietigd, zijne nog niet ontwikkelde krachten belemmerd. Inderdaad, hier behoort eene groote wijsheid toe, om bij den wasdom van dit kind der zestiende eeuw, die opvoeding te kiezen, welke juist geschikt is voor een kind des tijds, dat eenmaal met zoo ongeloofelijke levenskracht werd geboren; want dit immers is de groote vraag: moet het Protestantismus, bij deszelfs verschijning, beschouwd worden als een blijvende of staande vorm van Godsvereering en Godskennis? Heeft de ontwikkeling van het Christendom in en door het Protestantismus, zoo als wij het zien en zagen, haar hoogste en laatste toppunt bereikt? - Met andere woorden: is het Protestantismus louter als doel, dan wel als middel te beschouwen? - Van de beslissing dezer vragen hangt onbegrijpelijk veel af, ook in onzen tijd. Moet het kind kind blijven, of zich ontwikkelen tot jongeling of man? - Wij bekennen het, er ligt iets in de voorstelling van het Protestantismus, als bloote vorm, dat u mishaagt, gij vriend van waarheid en onderzoek! ‘Hoe’ hoort men u zeggen, ‘is het opdelven, het erkennen, het aannemen der lang verborgene en verbasterde waarheden niets meer dan een uitwendige vorm? Neen, veeleer is het, de gehalte en inhoud dier waarheden te erkennen - hier is geene schors, maar kern.’ - Wij erkennen deze opmerking; maar slechts voor een gedeelte: men gelieve de zaak uit het regte standpunt te beschouwen. Alles wat aan de menschen, die toch, ontegensprekelijk, in ruimte en tijd besloten zijn, op eenigerlei wijze wordt medegedeeld, is, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} om die reden, aan bepaalde, uiterlijke, tijdelijke vormen onderworpen. Geene openbaring kan als openbaring tot den mensch komen, door den mensch erkend, aangenomen, en gewaardeerd worden, wanneer dezelve zich niet in het groote tafereel der geschiedenis invlecht, en alzoo als vorm van het gebeurde - en ook dat is geschiedenis - verschijnt. - Wat nu geldt van de openbaring, geldt zekerlijk niet minder van de hervorming, ook zij is aan tijd, aan begrip, aan staat, aan omstandigheden gebonden. - Zoo moet de hervorming (gelijk die der zestiende eeuw, bij uitnemendheid, hervorming genoemd wordt), mede een geschiedkundige vorm zijn. - Wat nu in den vorm besloten ligt, de eeuwige groote waarheden verliezen daardoor derzelver waarde niet; maar geheel ontdaan, afgescheiden en ontbloot van dien tijdvorm, waren zij aan den mensch niet mededeelbaar, even min als, in dit aardsche leven, de werking der zielen en geesten op elkander, zonder de tusschenkomst (het intermediair) der stoffelijke ligchamen mogelijk is. Naar ons standpunt is deze wijze van voorstelling in den aard der zaak gegrond, en wij mogen thans veilig daaruit onze gevolgtrekkingen afleiden. Het begrip van voortstreven, van ontwikkeling, is met de voorstelling van het Protestantismus noodzakelijk verbonden; eens, als hervorming verschenen, zoo kan die hervorming niet ophouden, vóórdat men erkenne en bewijze, dat er niet meer te hervormen, te protesteren is; daar nu, onophoudelijk, licht en duister over de Christelijke Kerk worden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} gezien, daar tot nu toe, gedurende de laatste eeuwen, blijkens algemeen erkende waarnemingen, morgen, middag, avond en nacht zich afwisselen, blijkt het, dat de Protestantsche kerk zich als eene bewegende, voortstrevende, steeds aannemende en verwerpende moet openbaren, en juist daardoor hare vormen veranderen, in zooverre zij daardoor aan hare groote en laatste bestemming zal beantwoorden. Hooren wij nu de voorstanders der banden en boeijen, hen, die de waarheden der H. Schrift in bepaalde geloofsstellingen willen binden, en dus oude vormen als onveranderlijk aannemen, dan staan deze in dadelijke tegenspraak met het Protestantismus zelve, en bedreigen hetzelve daardoor werkelijk op eene onrustbarende wijze. Wij willen hier wederom aanvoeren, wat meermalen is aangevoerd, en ook thans de grootste behartiging en opmerkzaamheid verdient. Formulieren, leerstelsels, vaste kerkelijke begrippen, de zoogenaamde geloofsbelijdenissen, moeten de kleuren van hunnen tijd dragen. Van het Apostolische symbolum af tot op de Schneidemühler geloofsbelijdenis toe ligt de menschelijke wijze van opvatting der geestelijke zaken bloot voor ieders oog. De tijd, de eeuw, alles drukte het zegel op die geloofsvoorstelling. De geloofswaarheid verscheen in het kleed van geloofsleerstelsel. Maar dit kleed, al werd het onder biddend opzien tot den Heer vervaardigd, is toch door menschen gemeten, aangepast, en gevormd; God zelf heeft hier niet, naar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} luid der eerste Openbaringsoorkonde, het kleed of de rokken voor de menschen gemaakt. Men erkent aan de snede, aan het breede of korte, en aan het grove of fijne der stof, dat menschenhanden hier werkzaam waren. Welnu, dan hebben immers weder menschenhanden hetzelfde regt om dit kleed te hervormen, te verbeteren, om het zelfs geheel weg te werpen, en er een beter voor in de plaats te vervaardigen. Erkende men slechts, hoeveel het Protestantismus moet lijden door dit gedurig beknellen en beperken; want nu blijft hetzelve, waar men deze kreeftentheorie toepast en voorstaat, ter halverwege staan. De fiere, rijzig opgroeijende jongeling wordt als met looden platen in- en nedergedrukt; hij moet verzwakken, hij moet verkwijnen; hij erkent, dat men aan zijne menschelijke waarde eene zonde begaat, en zich zelfs vergrijpt aan het bestuur des Almagtige. Want, had Deze gewild, dat er slechts een enkele, blijvende en staande vorm voor de openbaring te vinden ware, voorzeker, dezelve ware den menschen ook gegeven, en wel op zulk eene wijze, dat niemand het ooit in zijne gedachten zoude hebben durven nemen, om eenen anderen, beteren, volgenden te vinden, veel min, als nieuwen en verbeterden aan te nemen! - Men bewijze ons dan toch, wat bewezen moet worden, dat eene der bestaande geloofsbelijdenissen juist alzoo gesteld en gegeven is, dat dezelve volstrekt als algemeene, laatste, en volstrekt onverbeterlijke zoude kunnen aangenomen worden! - Men poge om hier de Dordsche {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Canones, ginds de Augsburgsche - veranderde, of onveranderde - Confessie, of de negen en dertig Artikelen der Engelsche heerschende kerk, als eenigen en voldoenden leervorm op den voorgrond te zetten! Telkens zullen er bestrijders komen. Het Protestantismus is zoo geheel afkeerig van een' vasten en onoplosbaren band, dat hetzelve, waar men dien wil aanpassen, door overmoed gedreven, in een ander uiterste valt, en dikwerf, met de beknellende banden, de waarheid zelve ter zijde werpt. De vrijgeborene, de later vrijgevochtene, wil, en kan, en zal geen slavenjuk torschen. Hierin erkennen wij de hervorming van Duitschen bloede; zij is eene dochter der herman's en claudiussen, die zich aan vreemd gezag niet wil onderwerpen. De ondervinding, ook van onze dagen, bevestigt wederom, schier al te duidelijk, het gevaarlijke van deze inquisitoriale, anti-protestantsche pogingen, van dit formulier-muilbanden, en stelselmatig keurslijf-aanrijgen. Scheiding, verdeeldheid, kerkelijke twist, vervolging, eerst met den mond en de pen, later met hand en vuist - dat was reeds de wrange vrucht van die beknellende terugdrijving naar bepaalde systemen. Als Protestanten is ons de vrijheid van geloof en onderzoek, met en door het Protestantismus, gegeven; wat ons aldus gegeven is, kan niet dan wederregtelijk ontnomen worden; wat ons wederregtelijk ontnomen is, moeten wij, volgens onze regten, weder trachten te bekomen. Ziedaar den geloofsstrijd ontbrand! Menschelijke voorschriften te omhelzen, te belijden, te {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} bezweren, is zoo lijnregt tegen alle echt Protestantsche begrippen aandruischend, dat men in onze eeuw, bij anders tamelijk consequente mannen, geene grootere inconsequentie zoude kunnen uitdenken. Wijst de hervorming op den Bijbel terug, als op de laatste en onfeilbare bron der waarheid, dan wijst ze daardoor tevens het verbindende, het volstrekt normatief van elke geloofsbelijdenis af, en kan haar alleenlijk als geschiedkundige oorkonde, als bijdrage tot de kerkelijke geschiedenis, laten gelden. Moet zij de eenigste en laatste band van het algemeen geloof worden, dan wordt de H.S. in hare waarde aangetast, en bovendien, de deur wordt opengezet voor een geestelijk despotismus der vrije Protestantsche kerk over de kerk zelve, en ook op dit dreigend gevaar, uit het formulierenbinden noodzakelijk voortkomend, moeten wij onze lezers thans bovenal opmerkzaam maken. Men kent niet slechts Paussen, die vleesch en been hadden, men kent ook Paussen van papier, dieschier evenzoo gevaarlijk zijn. De eerste hebben soms, in openbare of geheime consistorien, met hunne kardinalen, over hangende strijdpunten gebesoigneerd; de andere, eenmaal geboren, stonden stijf en onwrikbaar met den looden schepter der gedrukte letter in de hand, en wisten van geene toenadering of verbetering. Achter deze papieren Paussen hebben zich meermalen Protestantsche despoten verscholen, die, wanneer de koortshitte der geestelijke heerschzucht hen aangreep, evenmin voor overtuiging vatbaar waren, dan de gemijterde opperbis- {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} schop in het Vaticaan. Men geloove toch niet, dat de hierarchie het uitsluitend deel is geworden, of blijven zal, der Katholieke kerk. Ook Protestantsche herders wenschen, wanneer zij er slechts magt en gelegenheid toe hebben, somtijds de geesten even zoo te knellen en te binden, en daartoe vinden zij nu in de bestaande formulieren en geloofsbelijdenissen eene treffelijke aanleiding, een gereed middel. Wij behoeven hier niet verre te zoeken. De onheilaanbrengende jaren 1618 en 1619 zijn nog niet uitgewischt uit de oorkonden onzer geschiedenis. Wij weten, tot welk eene dwingelandij de gewetensdwang toen is gestegen. Wij weten, dat toen Protestantsche Paussen binnen Dordrecht zetelden, en zich als ware Inquisitoren tegenover de meer vrijzinnigen hebben vertoond. Waar de banden van den geest nog aanwezig zijn, heerscht voortdurend het gevaar, dat men er zich van bedient, en er altijd eene Protestantsche Curie bestaat. Wij kennen immers in het tegenwoordig Duitschland die tamelijk magtige en invloedrijke partij, welke zich volstrekt met hand en voet, met mond en pen, hecht aan de geloofsbelijdenissen der Hervormde of Luthersche kerk; waar eene afwijking daarvan met den ban wordt vervolgd; waar iedere nieuwe lichtstraal met zorg wordt afgesloten, en alles teruggedreven naar de eerste proeven, welke de hervormers in hunnen tijd hebben gewaagd, en waarmede zij zich in hunnen tijd ook konden en moesten tevreden stellen. Wil men nu, onaangezien den voortgang in uitleg- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, onaangezien de meer bepaalde leerbegrippen, welke ieder jaar als van zelfs medebrengt, de Protestantsche kerk in die boeijen blijven beknellen, dan ontstaat hierdoor, te midden van de vrije Protestantsche kerk, een dwang-instituut, eene chambre ardente, welke met den geest van dezelve lijnregt strijdt. - Daar zullen steeds enkele hooggeplaatste geestelijken zijn, die zich hierdoor eene oppermagt aanmatigen, gerugsteund door de gedrukte letter, door het onwrikbaar Artikel, welke zeer ligtelijk in een dreigend gevaar voor de kerk zelve moet ontaarden. Want nu zal de reactie ook niet uitblijven, gelijk zij in onze dagen bij de Lichtvrienden niet is uitgebleven: nu zal men zich van alle banden op eens willen ontslaan, en dan, zoo als dit in den aard der menschen ligt, overdrijven; men zal eenen algemeenen heirtogt beginnen tegen het staande leger der formulieren, en niet eer rusten, vóórdat men dezen vijand heeft verdreven. Daardoor alweder nieuwe strijd in de Protestantsche kerk; daardoor alweder uiterlijke verdeeldheid, waar meer eenheid kan en moet zijn; daardoor alweder de gebiedende oppermagt van sommigen over de geesten; daardoor een nieuw Babel in onzen tijd. Men ontkenne het niet, de heerschzucht der Protestantsche geestelijken moet ook een schild, een waarborg, eene verdediging vinden; zij vond die ten allen tijde in het onvoorwaardelijk gebod om aan menschelijke belijdenissen een hooger gezag toe te kennen, dan dezelve ooit of immer naar regt en wet mogten genieten. Daarom {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zoo menige kleine Protestantsche Paus zijne ambtsbroeders verketterd, omdat hij eischte: niet een verstandig geloof, een onderzoekend geloof aan de belijdenissen, maar een volstrekt aannemen, zonder eenige voorbehouding. Eerst dan, wanneer men menschelijke geschriften alleen voor menschelijke geschriften houdt, en de zuivere, eenvoudige, krachtige kern van het Woord Gods heeft gelieven te bepalen en aan te nemen, en zich zal hebben losgemaakt van die menigvuldige Artikelen, kinderen van eenen heerschenden tijdgeest; eerst dan zal hier het dreigend gevaar voor de Protestantsche kerk geweken zijn. Zoolang men zich hardnekkig op Geloofsbelijdenissen beroept, en dààr blijft staan, zoo als claudius civilis, tegenover den vijand, op de afgebrokene brug (vergelijk de welbekende plaat in wagenaar's Geschiedenis des Vaderlands), zoolang zullen ook Protestantsche Paussen naar de opperheerschappij trachten en streven, en zich daardoor geheel onwaardig betoonen dier groote en heerlijke maatschappij van christus, waar alle dwang evenzoo verwerpelijk, als alle vrijheid onmisbaar is. Neem dit ter harte, Protestantsche lezer! en zeg het voort. {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Het taelverbond. Vlaamsch Letterkundig Tijdschrift. ‘De byzonderste Vlaemsche schryvers’ hebben zich in het vorig jaar verbonden, en de handen ineengeslagen, om een ‘Taelverbond’ uit te geven, een letterkundig Tijdschrift, doorademd van den opflikkerenden Vlaamschen geest. Onder deze ‘byzonderste Schryvers’ worden er, op den omslag, sommigen genoemd, die ook buiten 's lands eenen goeden naam hebben: conscience, de laet, ledeganck, prudens van duyse, van kerckhoven, en de hoofdman: willems, te Gent. Er laat zich derhalve van de zamen- en medewerking dezer mannen niet weinig verwachten, en wij mogen hopen, dat, onder het letterkundig voorzitterschap van den Heer verspreeuwen, Lector bij het Athenaeum te Antwerpen, een nieuw licht zal opgaan over de Vlaamsche litteratuur. Wij reiken de broeders gaarne de hand, en beloven hun, waar gelegenheid en plaats dit toelaten, eene vriendelijke, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} maar even onpartijdige herinnering aan de verschillende afleveringen van het Taelverbond. Kennelijk is het doel der ‘byzonderste Vlaemsche schryvers’, om de oorspronkelijke waarde der verwaarloosde en miskende volkstaal te beschermen tegen het allesoverweldigend en indringend geweld der Fransche taal. Tegen deze invasie protesteren de nationale schrijvers ten sterkste, en verdedigen hun goed taalregt vrij nadrukkelijk. Daarin erkennen wij een goed voorteeken voor Belgie's letterkundige toekomst; want, op zeer weinige uitzonderingen na, was, en bleef, en moest alles dáár geschoeid op Fransche en Parijsche leest. Belgie, als appendix van het magtige Frankrijk, scheen er trotsch op, om de slavenkluisters der grillige nabuur te dragen. De jeugdige natie werd moreel ingelijfd in het groote rijk, dat haar als met reuzenarmen omvatte; de nationaliteit der Belgen was niet herwonnen te gelijk met hunne liberteit. De mannen van het Taelverbond schijnen bovendien tot de liberalen te behooren. Nu beteekent, in het, door priesters en Jezuiten schier ten onder gebragt Belgie, een echt liberaal niet weinig, meer nog dan bij ons. Is de natie niet gescheiden in liberalen en illiberalen, en spookt de Jezuit niet duchtig rond, dáár, waar hij, bij den algemeenen anti-Jezuitischen boschbrand in Europa, in Belgie nog eene veilige plek vindt, om heelshuids de dreigende vlammen te ontwijken? Ook om die reden juichen wij de schrijvers van het Taelverbond, uit ons Noord Nederland, hartelijk toe, en wenschen, dat zij, op hunnen weg, {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} die krachtige ondersteuning mogen vinden, welke iedere nationale onderneming, van welken aard ook, verdient. Intusschen is de vorm, de uitgave, de geboorte van een nieuw Tijdschrift, aan vele bezwaren onderhevig. De beste, dat is: de thans meest gezochte Fransche tijdschriften, behoeven, luidens gewaarborgde getuigenissen, ten minste eenen proeftijd van 3 tot 4 jaren, om zich als gevestigd te kunnen beschouwen. Het vlottend publiek, of, wat met dit woord: publiek gelijkluidend is: ‘de grilligheid, verduizendvoudigd in vele individu's, die lezen en beoordeelen,’ moet met allerlei banden gebonden, met kunstig lokaas gelokt, met wanhopige kracht worden vastgehouden. Men moet in den Tijd-toon vallen; later kan men den Tijdgeest helpen beheerschen. Wij vermoeden, naar onze, hoewel oppervlakkige, kennis van Belgie, dat ook dáár, evenzoo als bij ons, de vestiging van een nieuw letterkundig Tijdschrift, in de Vlaamsche taal, aan eigenaardige moeijelijkheden onderhevig zal zijn, vooral wegens den stort- en zondvloed der Fransche Revues, Magasins, en Bibliothèques, welke zoo gemakkelijk als over de grenzen worden geworpen, en door ieder opgevangen. Blijft het Taelverbond daarenboven aan deszelfs liberale beginselen getrouw, dan kunnen de mannen der oppositie mede niet zwijgen, en er zoude wel eens een priesterverbond tegen het Taelverbond kunnen verrijzen. Doch laat ons het beste hopen, en een weinig nader de kennis aanknoopen met onze welmeenende Vlaamsche broeders. {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Tijdschrift wordt geopend, - wij gelooven, dat deze keuze minder gelukkig was, - met eene Mymering, van den warmen, fantazij-rijken hendrik conscience; doch wat ZEd. onder het woord ‘mymering’ verstaat, is ons duister; - misschien: een visioen, een dichterlijk tafereel. De Engel des goeds en de Geest des kwaeds strijden beurtelings om de ziel van een onschuldig meisje, rosa, dat buitendien stervende is, en door haren broeder verzorgd en bewaakt wordt. Na verschillende proefnemingen, waarbij de Engel des kwaads (de baarlijke Droes of Duivel), in verleidende gedaanteverwisselingen, de arme ziel belaagt, overwint de Engel des goeds, - rosa ontwaakt uit de begoocheling, - de Duivel pakt zich weg, - en het meisje sterft. Wanneer men bekend is met den Faust van göthe, met den Manfred van byron, is het uiterst moeijelijk, om bij de behandeling van een gelijkluidend dichterlijk thema niet veel te blijven wenschen. En zoo ook hier. Het geheele tafereel, de mijmering, is in een' zeer gezwollen, door de overdrijving aan het belagchelijke grenzenden, toon opgezet en geschreven, en laat ons tamelijk koud. De woorden zijn zoo zeer gezocht, en klinken ons in derzelver verband zoo vreemd, dat wij het den anders zoo begaafden Heer conscience op zijne letterkundige conscientie drukken, hoe ZEd. zich met eene dergelijke fantastische voorstelling op den voorgrond van het Taelverbond heeft kunnen plaatsen. Daarenboven is de spelling hyper-oud-Vlaamsch, en heeft daardoor voor Noord- {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlandsche oogen en ooren iets, dat (misschien door de ongewoonte) zeer mishaagt. Wij geven eene proeve: (De Duivel heeft zich in een beekje veranderd, en verlokt de sluimerende rosa, door hare ydelheid te streelen. De Duivel komt uit het beekje.). De duivel, spottende, tot den Engel: ‘Ha, ha, engel des lichts, du begins er treurig uit te zien! Voers du nog dyne verwaende tael? Neen, niet waer? Du bespeurs, wat ik op de maegd vermag. Heb ik niet in myn bezit de twee onfeilbare sleutelen van der vrouwen gemoed - ydelheid en liefde? (bl. 13). De duivel, met woede (tegen den Engel). ‘Ha, du weets de snaer des lydens in mynen boezem te treffen! Gevloekt, du laffe dienaer des Magtigen! ô, kon ik deze maegd doen vallen, de afgrond zou jaren lang weêrgalmen van myn vreugdegehuil. Maer zy zal vallen, zy strunkelt; - ja, daer verlieft zy op haer-zelve. - Zie, hoe zy hare beeldtenis toelacht.... Let op, ik ga dy werks leveren. (Hy keert terug in het beekje)’ (bl. 14). Eindelijk zegt de stervende rosa (bl. 22): ‘Ha, ik vaer op naer het hooge Vaderland! De broeder. Lief zusterken, daer hebs du de twee zoenen.’ {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij kunnen ons met den smaak, in deze Mijmering zigtbaar, volstrekt niet vereenigen. Er ligt iets in, dat zeer flaauw sentimenteel is, en door de barsche, ruwe, somtijds onwellevende, uitvallen van den Booze, en de suikerzoete woordekens van den Engel des goeds, niet wordt weggenomen. Göthe en byron hebben anders gedicht, toen zij den mensch, den zwakken mensch, als tusschen hel en hemel bekneld plaatsten. - Wij hopen den talentvollen Heer conscience weldra weder te ontmoeten, maar niet op deze wijze mijmerende. Wij kunnen de overige bijdragen slechts oppervlakkig beschouwen. Ph. blommaert levert eene populaire mededeeling van het Aloud Nederduitsch Regt, in betrekking tot de persoonen, waar enkele merkwaardige, taalkundige en etymologische afleidingen in voorkomen, wier kennis voor elken lezer niet onbelangrijk is. Wij deelen er, tot nadere proeve, eenige mede. Baron - middeneeuwsch: barus, baro, - want de schutsheer des geslachts was war of wer (weerman) - van daar in Vlaanderen de benaming: beer, om mede de inkomsten der graven te deelen. (Misschien is er nog wel eenige analogie tusschen oude en nieuwe baronnen, en - beeren.) Echt - Hoogduitsch: Ehe - van den Nederduitschen stam: ewa, éa - beteekent: bond, band, verdrag - ewaert: regter - égade, égenoot, bij hooft voor echtgenoot. Morganatische echt - van morgengave. Des och- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} tends, op den huwelijksdag, gaf de man aan de vrouw een geschenk: morgengave; zoodra de vrouw deze gift had ontvangen, werd heur hair gevlochten en opgebonden. De verbinding tusschen vorsten en vrouwen van geringeren stand wordt door de kerk, tot op den huidigen dag, aan gekroonde hoofden toegestaan, onder den naam van echt met de linkerhand, of morganatisch huwelijk. (Ook toch wel zonder medeweten der kerk, ten huidigen dage, zouden wij vermoeden?) Over de vreemden vinden wij aangeteekend, dat zij - wel te verstaan in de middeleeuwen - met de meeste gastvrijheid werden ontvangen. Zij bleven gewoonlijk niet langer dan drie dagen op ééne plaats. De reizende moest zich op gebaande wegen houden, en den horen blazen, zou hij niet voor eenen dief aangezien worden (bl. 33). Opregtelijk zouden wij wenschen, dat deze wet in onze nieuwe Hollandsche wetboeken werd opgenomen, en elke vreemdeling, ook onder ons, met eenen zoodanigen horen werd begiftigd. Maar genoeg. Deze vriendelijke bijdrage opent ons het vooruitzigt, dat het Taelverbond ook de eigenlijke, dikwerf verwaarloosde belangen der taal zelve zal blijven voorstaan. Een zeer uitvoerig en met de meeste zorg bewerkt stuk van j.a. de laet, als tegenschrift tegen de Revue Nationale, over de Vlaamsche taal (la Langue Flamande, son passé et son avenir), kunnen wij alleen noemen, maar durven den lezer een bijzonder genot daarvan beloven. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} De poëzij, hier medegedeeld, is, zoo als de meeste poëzij onzer dagen: ligt, gemakkelijk, weenend, en vrolijk. Hoe wy de Letterkundige kritiek verstaen? vraagt j.f.j. heremans, en beantwoordt die vraag. Welnu: ‘de Letterkundige kritiek is eene billyke beoordeeling van letterkundige werken, of, hetgeen op hetzelfde uitkomt, de toepassing van den smaek op de letterkundige werken. - De smaek is het vermogen om het schoone te gevoelen, enz.’ (bl. 92) Wij wenschen, dat de hoofdleiders van het Taelverbond aan dien grondregel mogen getrouw blijven. - ‘Onze regtveerdigheid (beweert de steller van dit korte stuk) zal tot geene camaraderie afdalen. Elk, die zich tot priester van het Schoone geschapen voelt, nadere het autaer van het Schoone, en vereenige zijnen zang met dengenen van het choor; maer wee den vermetele, die zijne heesche, magtelooze stem durft verheffen: de ban worde over hem uitgesproken!’ (bl. 95). Wij hopen, dat de Vlaamsche broederkens zich niet al te boos zullen maken, ook niet over de producten uit het, ten minste letterkundig, bevriende Noord-Nederland. Zij zullen eerst hunnen kritischen banvloek moeten onderzoeken, opdat dezelve eenige meerdere waarde en invloed verkrijge, dan de hedendaagsche banvloek uit het Vaticaan te Rome. Men wordt wel door eenige recenserende of critiserende heeren ligtelijk in den letterkundigen ban gedaan, zonder om die reden werkelijk in de litteratuur als vogelvrij verklaard te zijn. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zoo verre wij het Taelverbond, volgens zijnen eersten bundel (over de volgende in eene latere aflevering van ons Tijdschrift) mogen beoordeelen, laat er zich van deze jeune Flamande littéraire niet dan goeds verwachten. Hoofden en handen vereenigd, mannen broeders! Eerst uwe eigene krachten gepeild en getoetst, en dan met den ban voor den dag; wij zullen u gaarne volgen, u hooren, u terugvinden, zonder of met den grooten of kleinen ban op onze bladen, en zijn, in zoo verre, uwe bondgenooten, overal waar het geldt, ook in de letterkundige wereld, ‘de waarheid, de schoonheid, het licht.’ {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Binnenlandsche letterkunde. Poëzij. De Muzenalmanak voor 1846. (Zie Tijdsp. 1846, bl. 37 en volgg.) De Heer beeloo, die dichter en ridder tevens is, en het eerste eerder was dan het tweede; (want de dichters hebben, als zoodanig, een ridderlijk gemoed) herinnert ons aan eenen Dorpspredikant, geheel in den waren, ronden, liefelijken toon, waarin men aan zulk eenen stille in den lande, aan zulk een goedaardig, ingetogen, tevreden mensch, als een Dorpspredikant zijn moet, kan herinnerd worden. Ja, zoo is het, als wij hier lezen: Toch zou ik u geen roeping wenschen Dan de uwe, die, te vreên in 't lot, Niet vraagt naar roem of blaam van menschen, Maar naar de gunst alleen van God! Die, onder 't woest gedruisch van 't leven, Om ijdele eer of blinkend slijk, Naar de onvergangbre kroon doet streven, Naar schatten in Gods eeuwig rijk! Dit gedicht is rijk aan eene welluidende, welsprekende, weemoedige kracht, - eene parel aan de kroon des Muzen-Almanaks. {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Kruis en kracht, van den Heer van zeggelen, is bemoedigend, vroom, en kon waarheid worden, als de wereld wat beter wordt, dan ze thans is. Vindt niet iedre wond heur balsem, Iedre zwakheid niet haar staf? Voor gebrek moog de armoê beven, Liefde wischt heur tranen af. Utinam! zeggen wij, ware dit alzoo, vooral in den winter, in en buiten de Residentie! Nic. beets zingt een lied aan eenen Zestigjarige. Ook hier verloochent de meester zich niet; wij zien, wat de dichter zag, gevoelden, wat hij gevoelde. Hoort hem, den waardigen grijsaard met eene krachtige penseelstreek als afschilderende: Dies blijven wakkerheid en kracht, Een mond die lacht, Een wang van kleurig bloed doorschenen, Een strakke knie, een vaste voet, Een arm in staat om hulp te leenen, Een hart vol moed. Ook dat is beschrijvende poëzij; maar niet die hedendaagsche, kleingeestige, microscopische, welke u de garderobes toiletteert, waar een bekwame kleedermaker telkens bij te pas komt. Twee Vlaamsche broeders, dautzenberg en prudens van duyse, beide vruchtbare dichters, lieten hunne zangsters eene bloem in den Muzen-Almanak vlechten, en ze zijn niet de minste van den lieven bundel. De eerste brengt met gevoel, en in welluidende regels, zijne hulde aan een' twee-en-tachtigjarigen Grijsaard; {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} de tweede stort het vaderhart uit, na den Doop van zijn dochterken. Lief kindeke, kom in uw vaders armen, Blank Engeltje, getooid in doopsgewaed! Dichter, en bovenal huisselijk dichter, is de Heer van duyse van het hoofd tot de voeten, - daarenboven een waardige Belg, een degelijke papa; want anders zoude hij, met het lief dochterken op de armen, niet hebben kunnen uitroepen: Vlaemsch zult ge zyn van zeden, tong en harte: Een ware Belg verdient alleen uw hand, Dat ook een vrouw de landverbastring tarte; - Breng kindren groot voor God en 't vaderland. Verachte uw blik den slaaf en volkverrader, Kniel op myn graf, maar bid er niet in 't fransch; Ontvang, myn kind, den zegen van uw vader; Gekerstend zyt ge thans. Plaatst ons de Heer heije in Gelderland, wij wenschen er zóó met hem te zijn. Ook daar behoort de dichter. Bewustheid werd het onbewust genieten Toen 't godlijk schoon mij onverganklijk scheen. Na het Bal, verkondigt ons de Heer perk, dat er eens een groot ongeluk is gebeurd. Twee jongelieden hebben te zamen gedanst, gewalsd; de blonde maagd en de fiere jongeling - zij gaan naar bed, en droomen - van elkaâr. Op eens wordt het, in het vers, winter - 't heeft hard gevroren. Daar klinkt eene treurmaar in het rond: {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij beiden, zij ontwaakten niet.... Maar hand in hand werd 't vriendenpaar, De roem, de lust der maagdenschaar, Getogen uit den vliet..... En daarmede is het - uit. Hierin nu ligt, onaangezien de toepassing, ‘dat wereldsche idealen ijdel zijn,’ ongemeen weinig poëzij. Nogmaals vinden wij ons, door de fantazij van den Heer hofdijk, verplaatst in een' zeer uitvoerigen May-avond voor Haarlem. (1426). Wij kennen de aanschouwelijke toiletten-poëzij, alwaar het oog genoeg, het verstand niet al te veel vindt; bijv. 't Goudlakensch jak met enge mouwen Is rijk bestikt, en gants omboord Met mollig bont van 't fijnste soort; En 't prachtig, zwaargeplooide bouwen Van purperrood fluweel, is met Een flikkrend bloemwerk afgezet. 't Is alsof men het ziet! - maar men wil toch in een gedicht iets meer dan - zien. Welnu, er komt later ook een gesprek, een verwijderd gevecht, en alles eindigt daarna: .... want de vaan Der Kabiljaauwen was bezweken. Wie kan op rijm of onrijm zoo gemakkelijk, zoo vriendelijk vertellen, als de Heer van lennep? - Meester Harmen, die, in plaats van een' vervolgden ketter, een' hofhond bij de ooren grijpt, is een regt vrolijk stukje in den, anders zoo ernstigen, en beschrijvenden bundel. Het gansche vertelsel, eerst uit een Rijksarchief, en later uit het leven gegrepen, moet {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} met genoegen, en al is er ook voor deze reize niet meer, toch met genoegen gelezen worden. Lied van blonde lokken lokte den Marquis de thouars uit, om de lezers en lezeressen te lokken. 't Gedicht is dan ook zeer blond, en lief, en krullend - waarlijk erotisch - voor de blondinen zeer uitlokkend, en toch is het hier en daar, door overgroote liefelijkheid, niet zeer fraai. 't Beeld van ‘benglende dichters aan een hoofdhair’ is afgrijselijk hoog poëtisch, of de dichters moesten zeer ligt van stuk en gehalte zijn - muggen of vlooijen: Meisjen, met het blonde hair, 't Schijn' een fabel, toch is 't waar! Zie, aan ieder hangt een Dichter, Deze zwaarder, die wat lichter; Raad eens, lieve! by geval, Wie het langste benglen zal? Wel is waar wij hebben bengels van dichters genoeg in leven, en ook in het graf; maar men moest ze niet zoo gevaarlijk laten hangen in de hooggevierde blonde lokken. Wat is er te doen, als in onzen tijd de poëzij overpoëtisch wordt? De Heer brester brengt een rond, hartelijk, aardig gedicht: Over oude en nieuwe zeden, aan het outer der Nederlandsche Muzen, en wij verheugen ons deswege, om niet alweder een ijsstukje te vinden; want al te veel van eene soort is ook voor onze dichters niet goed. Hier nu vinden wij eene parallel tusschen oud en nieuw. Wij houden den Heer Brester, op goede gronden, niet voor eenen laudator temporis acti; maar hij teekent ons het oud-vaderlandsche {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} gastmaal van eene zeer voordeelige zijde, tegenover het hedendaagsche eten en drinken. De Heer Brester klaagt, dat 't regt pleizier van vroeger tijên weg is. Intusschen was dit pleizier niet steeds even pleizierig. Onze waarde voorpapa's waren somtijds aan den disch zeer onordentelijk en los, en konden geweldig - zoo als het heette - buizen, en hunne grappen waren wel eens zeer ongrappig. 't Zou den waardigen dichter, tusschen die heeren, misschien ook niet bevallen hebben; wie weet, wat ze op zijne lieve liedekens hadden aangemerkt, als hun de wijn in het gepruikte hoofd was gerezen? Laat ons den tegenwoordigen tijd niet met eene al te zwarte kool aanschrijven. Wij besluiten met onzen dichter hartelijk gaarne: Maar vertoont u dan altijd, Hollandsch rond, zoo als ge zijt! Zorgen we dus, om maar regt goed en waardig Hollandsch te zijn, anders maken we toch een miserabel figuur. Eindelijk brengt de Heer beeloo aan een' der portretgevers, den en medaillon staande constantijn huygens, een' afscheidstoast in den Muzen-Almanak. Als goudmijn wordt de wakkere voorvader geschetst en gevierd: Vol, krachtig, rond en stout klinkt, uit uw rijken bondel, Uw stem ons tegen van metaal, {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} En steunt, als bastoon, den sopraan van Hooft en Vondel, Of 't smeltend veldlied van Reaal. Intusschen heeft de dichter van de Korenbloemen niet altijd den bastoon aangeslagen. Zijne zeer talrijke, berijmde, flaauwe anekdoten, die somtijds zeer oud-vaderlijk-indelicaat klinken; zijn meermalen mislukt woordspel, doet ons daar niet steeds eene goudmijn terugvinden. Maar de dooden in rust! en daar de Heer beeloo waarlijk levend dichter is, mogt hij eenen dooden patroon wel eenigzins bovenmate huldigen. Nekrologie sluit, zoo als alles daardoor eens gesloten moet worden, den bundel. Wiselius en kinker worden eenvoudig, en naar waarheid, gedacht. Hierin is de proza geene poëzij, iets, dat bij nekrologien dikwerf geschiedt. Twee gelijke Urnen biedt de Nederlandsche Muze ons aan; het dankbare Vaderland zal ze gaarne in zijn - trouwens nog onzigtbaar - Walhalla plaatsen. Ons verslag, neen, onze dorre opgave, onze vingeraanstipping is geeindigd. - Heil der nationale Muze! Zij leve nog lang in jeugdige kracht, en vertoone zich, als het dan niet anders kan, nog menig jaar, in het gewaad van een bevallig jaarboekje, met portretten en fijne plaatjes, - en de Heer laarman vinde voor elken dichter vijftig lezers: dan mag ZEd. tevreden zijn in dezen schralen tijd! {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1845, bl. 333.) bruid. Een liefelijk woord in onzen tijd, waarbij men zich dadelijk, jeugd, schoonheid, geluk, alles wat het leven levend houdt, als in ééne persoon, omstreeks twintig jaren oud, vereenigd voorstelt; daarbij een' toekomenden hemel, vol genot, en lieve blozende kinderen, die, voor zoo verre zij in het leven blijven, eens weder bruidjes zullen worden. Evenwel ligt er in het woord: Bruid, meestal nog een nevenbegrip opgesloten, dat hier en daar als een hoofdbegrip verschijnt; niet de jeugdige maagd zelve, met hare schoonheid, hare talenten; maar de Bruid-schat, zonder welken eene bruid nietzeer veelbeteekent; aangezien de voorwaarde, volgens welke de voormalige Bruid, later door den echtvriend als: schat, mijn schat! getituleerd zal worden, dikwerf geheel in den behoorlijken Bruid-schat ligt, en liggen moet. Eene {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruid zonder geld, ook wanneer zij schoone oogen, hagelwitte tanden, en blanke, zachte handen heeft, is nog maar de halve Bruid; zij moet buiten hare liefde, voor den echtgenoot iets medebrengen, waardoor die liefde, na de eerste wittebroodsweken, kan blijven bestaan, en dit is al weder het oude, goede geld. Men ergere zich niet, bij het poëtisch beeld eener Bruid, met bloemen in het hair, ringen aan de vingers, aan deze zeer prozaïsche wijze van voorstelling; ware zij niet op ondervinding gegrond, wij zouden ze onze lezers niet durven mededeelen. Erkennen wij niet in de zielroerende, welsprekende, en welmeenende huwelijks- aanvragen, waarmede het Handelsblad ons niet meer, als weleer, verrast, maar overlaadt, erkennen we daar niet telkens de behoefte der trouwlustigen aan weduwen of meisjes, dus: toekomende Bruiden, maar die ‘eenig fortuin’ kunnen medebrengen? Eene Bruid is echter, den Mammon daargelaten, eene bloem des hemels, eene zoo teedere aanvallige bloem, die alle quasidichters in laaije vlammen zet - mits zij niet boven de vijftig jaren zij, en niet reeds met twee of drie, nu zalige bruidegoms en echtvrienden, de oude rol vervulde, welke zij als geoefende debutante weder op 's werelds speeltooneel wenscht te herhalen. buitenland. Er ligt meer in dit woord, dan men vermoeden zoude. - Voor vele binnenlanders ligt in het buitenland schier alles. Wat voor den stedeling de buitenlucht is, is voor menig Nederlander het {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenland: over de grenzen, over de grenzen! verre van de oud-hollandsche, stroeve, droeve zeden, - dáár, waar het leven niet meer zoo eentoonig vaderlandsch leeft, maar verduitscht, verengelscht, verfranscht heenhuppelt, daarheen! Men leert over de grenzen, de goede vrienden, die binnen de grenzen verkiezen te blijven, eerst grondig beoordeelen; - men wordt in het Buitenland, naar den inwendigen mensch, grooter - derhalve worden de binnenlanders, door de grootheid, die wij van het Buitenland, over de grenzen, weder medebrengen, des te kleiner. - Somtijds hebben onpartijdige Ulyssessen wel eens bekend, dat zij zeer vele zaken, buiten het land, minder goed en zuiver, b.v. bedden, zeden, gezelschappen, vermakelijkheden, vonden, dan binnen hun land; - maar dat waren immers Nederlandsche lummels, die zich in de hoofdsteden van Europa niet konden orienteren? Voor den reiziger, die niet stil meer te huis kan blijven, en verderop moet, totdat hij niet meer kan, en af- en uitgereisd, als een knorrige, oude heer, te huis moet komen, is het Buitenland de groote magneet - maar evenzoo voor kleedermakers, modemaaksters, en voor alle oude en nieuwe verkoophuizen, die geheel van het Buitenland leven, al geven zij ons echte binnenlandsche waren, met Fransche en Engelsche namen, voor vreemde producten in de hand, en nemen daarvoor het echte binnenlandsche geld in den zak. - Ook de Courantiers hebben aan het lieve Buitenland allerlei verpligting. ‘De Engelsche, Fransche, en Duitsche post’ is {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hen onmisbaar. Wat, en waarom Louis-Philippe en Victoria gegeten hebben; welke groote heeren op de jagt zijn geweest; welke konings kinderen er geboren zijn, of op weg zijn om geboren te moeten worden; welke veranderingen van regeringsvorm, hof-, bal- of militair- kostuum; welke ridders er geslagen zijn; - dat alles komt ons van het Buitenland, per stoom of duif, op eens als voor den geest; en wanneer wij ons slechts met de magere binnenlandsche (officiele) berigten moeten behelpen, ons aangenaam couranten-uurtje ware voor de helft verloren! Om al deze redenen, besluiten wij alzoo - ergo: Vivat het Buitenland! burger. Dit woord komt meer en meer in verval en miscrediet. - De tijd van burgerij en burgerschap is voorbij, nu worden allen onderdanen, constitutionele vrienden; men roept ‘de burgerij’ niet meer op; maar wel de Schutterij, de Militie. Sedert het oppergezag van den magtigen Corsikaan, heeft het aloude burgerschap zijn' glans verloren. De aanzienlijken, adellijken, staatsmannen, die eenmaal, zij zijn nu bijna te oud, om er nog aan te denken, volstrekt als burger wilden begroet zijn, en de regten van den mensch met burgerlijke vrijmoedigheid proclameerden, zijn in de laatste jaren, door den Constitutionelen tijdgeest, hoogst onburgerlijk geworden; - aan burgeressen valt in het geheel niet meer te denken; alleenlijk bloeit het woord, de zaak minder, in het oude en verjaarde Burgemeester. - In hoe verre {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} een dergelijke voormalige ‘Schout’ een meester der burgerij is, laat zich alleen verklaren uit de meer of minder verstandige wijze, waarop deze tijdelijke meester zijne jongeren behandelt; - wel beschouwd, is de regerende Vorst de eigenlijke, ware, eenige Burgemeester. De zeer lang vergeten bungerkroon komt, als à la renaissance, weder terug in de Eikenkroon. Eikenloof is, gelukkig! in ons vaderland, vooral in het vruchtbare Gelderland, overvloedig te vinden. Men vreeze dus vooreerst niet, dat er gebrek zal zijn aan Eiken-burgerkroonen - ook niet aan Eikenkroondragers. Het woord burger, als burgerlijk ontplooid, heeft een' harden toon voor adellijke, aanzienlijke gehoorvliezen - er ligt, voor de hoog geplaatsten in deze wereld, eene afstootende kracht in het bloot: burgerlijk! Zoo schrikbarend is dit bijvoegelijk naamwoord verbasterd, dat voor velen, die buiten hunne schuld, een van voor den naam, en eene plaats aan het hof vonden, burgerlijk, waarin toch iets echt vaderlandsch ligt, gelijkluidend wordt, met - gemeen - onbeschaafd - of met het Canaille -!! christen. In zekere stad, Antiochie genaamd, werden, vóór omtrent achttien eeuwen, vele lieden, het eerst, met den naam Christenen (Christiani) bestempeld. Sedert dien tijd heeft men dien naam behouden, en ook deze eeuw telt eenige millioenen menschen, welke zich, gelijk men zegt, ‘om den dood niet’ dezen algemeenen naam zouden laten ontnemen. - Maar in die eerste jaren, toen het Chris- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} tendom het hoofd opstak, en van alle zijden werd bedreigd en aangetast, was aan den Christen alles Christen: zijn hart, zijn leven, zijn geloof, zijn dag en nacht - ook zijne beurs; - voor de waarheid zijner leer was hem geene opoffering te groot, en het martelaarsbloed kleurde menig renperk, waar later voor menschenbloed slaven- en dierenbloed stroomde. Na verloop van tijd - 't liet zich trouwens verwachten - is het leven der Christenen een weinig minder bepaald Christelijk geworden. Toen allen Christenen waren geworden - de keizer, de raad, de krijger, en de boer - toen was het, alsof men eenparig dacht: ‘Welaan, vrienden, laat ons, nu de zaak zoo verre gevorderd, en geëindigd is, op onze lauweren eens gaan rusten - als uitblazen van den strijd.’ Vader Constantijn, somtijds een echt stiefvader, verpoosde zich met zijne tijdgenooten, om het Christelijk leven, als bij continuatie, ab intestato, te aanvaarden, en construeerde niet in Hegelschen, wijsgeerigen, maar in bouwkunstigen zin, het Christendom tot tempelpracht. - Goud en zilver, waarvan de twee eerste degelijke Christenen, petrus en johannes, verzekerden, dat zij het niet bezaten, - kwam in, onder, over, en op het Evangelie. Het Christendom werd hof-etiquette. Thans zijn de Christenen, wij bedoelen hier: de Protestanten, magtig sterk tot geest en waarheid teruggekeerd. De hervorming heeft den ouden boom, als een loeijende stormwind, heen en weder geschud. De gouden loovers, de verlepte franjes, de nagemaakte vruchten, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn daardoor afgewaaid, en ten jare 1517 stond de boom tamelijk naakt; maar toch inwendig rijk aan levenskracht. Nu, sedert er voor de groote, heerlijke, en eenige zaak van christus niet meer te vechten, te verbranden, te vlugten, te martelizeren valt, neemt men als Christen, - dit ligt in den aard der zaak, - alles tamelijk gemakkelijk op. Men zorgt betamelijk voor den kinderdoop (de Doopsgezinde aartsketters uitgezonderd), leert vragen en antwoorden bij eenen leeraar of meester, naarmate dit bij dezen of genen het zuinigst geschieden kan, en er minder tijd mede verloren gaat; men doet zijne belijdenis, ontvangt bij die gelegenheid nieuwe aandoeningen, nieuwe kleederen, nieuwe kerkboeken, en een nieuw kerkelijk leven. - Daarmede is men voorshands, zonder veel gevaar voor lijf of leven, zonder vele tribulaties, een Christen geworden, en laat er zich niet weinig op voorstaan. Nu komt de zegen; - maar ook de last: collecten en armbussen aan de deur, diaconale of ouderling-betrekkingen, waar niet aan te verdienen, en veel tijd te verliezen is; voor aanzienlijke dames, Christelijke bedieningen aan Wees- of Godshuizen, - dat alles louter gratis! Hier is het Christendom een weinig lastig. Verbinden zich daar nu mede Christelijke, geoorloofde verpoozingen, b.v. smakelijke maaltijden, of genoegelijke pijp- en wijnavondjes, dan is het nog even uit te staan. Zekerlijk, de eerste Christenen waren geheel andere menschen, dan de tegenwoordige. Eindelijk gelooven wij, dat menig Chris- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ten over afgetrokkene, duistere, en onvruchtbare leerstellingen zijner kerk juist in die mate te veel denkt, en peinst, en tobt, als hij te weinig de leer zelve, door hem in het drukke leven en passant opgesnapt, beoefent. cijfer is nog iets anders dan getal. Er ligt in dit woord iets diplomatisch, iets, dat naar ministeriëel kabinet, naar rekenkamer riekt, en daarom niet steeds welriekend is. Cijfers bewijzen in onze dagen meer dan de sluitreden of syllogismen in de middeleeuwen, toen men over alles redeneerde, en redetwistte, met behulp der logica, terwijl nu alles eerst berekend, dan betaald, ook belast, veraccijnsd, geoctrooijeerd, of met blaauwe zegels voorzien wordt. Wanneer men met cijfers gaat demonstreren, en de millioenen te kort - te veel is zeldzamer - spreken, ligt er in die taal eene zoo geduchte welsprekendheid, dat men, met verbazing en eerbied voor deze redenaars vervuld, tot zwijgen wordt gebragt - ad terminos non loqui. Zoo als de zaken thans staan in Europa (de schurken in Noord-Amerika laten wij op hunne plaats), moet ieder Minister van Financiën een uitmuntend cijfermeester, een tweede bartjens, zijn geworden, en zelfs niet geheel onbekend met de integraal- en differentiaal-rekening; hij moet de hoofden en de beurzen der lieve onderdanen berekenen, en dezelve deelen door den grooten deeler: de schatkist, in de hoop, dat de twee mede-cijferende Kamers de rekening fiatteren. - {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Een goed, verstandig koning rekent ook wel eens mede, en leert die kunst, al ware het ook slechts, om zijne ministers, die zich immers, als menschen, verrekenen kunnen, na te rekenen. - Wij blijven steeds met reikhalzend verlangen uitzien naar eene nieuwe en beproefde cijferkunst, zamengesteld door de thans aan het staatsroer gezetene Ministers van Financiën, waarvan de uitgave op staatskosten geschieden kan, en het nut voor ons, aan wien zoo veel moet voorgecijferd worden, schier ondenkbaar moet zijn. dag. Het leven, dat men, gemakshalve, uit dagen gelieft zamen te stellen, splitst zich in groote en kleine dagen, niet wat den tijd; want deze is nu eens door de lieve zon bepaald, maar wat den inhoud en de gehalte betreft. Groote dagen zijn die, waarop men zelf groot wordt, b.v. een ambt, eene groote prijs uit de loterij, een kind, eene orde, eene erfenis verkrijgt; kleine dagen, wanneer men dit alles verliest, waar echter de genoemde eereteekens, gelukkig, eene uitzondering maken. Zij blijven ons getrouw, als alles trouweloos wordt, en zitten nog op den rok genaaid, als ons lijk reeds in het doodshemd ligt, weshalve wij zouden voorslaan, om ook op dat laatste witte uniform, al ware het enkel om den dood onze respectieve waarde eens regt duidelijk te maken, het kruisje of lintje te laten vasthechten, en daarmede in de kist te verdwijnen. Een' lieven dag, een' schoonen dag, kent men mede, waaronder voor {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} velen een kostelijk diné, met geannexeerde fijne wijnen, verstaan wordt, en de geheele waarde van den heerlijken dag zich zamentrekt in de middagtafeluren. Men noemt ook, poëtisch genoeg, het leven een' dag, en weet van den morgen der jeugd, en den avond des ouderdoms wonderveel te verhalen, - alles zeer goed, mits men den nacht niet al te nachtelijk maakt, en er maar niet toe komt, om het betere bestaan hiernamaals bij eenen tweeden levensdag te vergelijken; want dan staan morgen en avond ons weder zeer onpoëtisch in den weg. - Een waardig vorst - gij kent hem, lezer? - klaagde aan zijne vrienden, wanneer hij eenen dag verloren had: Diem perdidi! Wij nemen het met onze dagen zoo naauw niet; als er negatief niets is misdaan, vinden wij daarin eene positieve, eene zeer zonderlinge verdienste. Wij hebben heden niet gelasterd, niet gevloekt, niet bedrogen, niet getwist met vrouw of dienstboden, niet geluijerd, waar wij konden werken, niet meer verteerd, dan de kas toelaat, niet gedebaucheerd - is daardoor de dag gewonnen? O dwaas! dat heden is neutraal gebleven; maar als gij heden uw hart, uw verstand, uw geloof, uwen vrede met God en de menschen positief verbeterd hadt, en aan den avond de coupons van uw' dagelijkschen rentebrief kondet afknippen, dan ware er iets gewonnen. Nu staan wij daar meestal gelijk aan de oude, trage Laodiceën, en de levensdag blijft in blanco. dank, dankbaar. ‘Hoe dankbaar is mijn kleine {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} hond - Voor beentjes en wat brood!’ Lieve medemenschen, wij hebben vader van alphen zoo lief, al ware het ook eeniglijk wegens dit versje, en de toepassing van der honden op der menschen dankbaarheid hebben we, toen men ons door lekkernij nog lokken kon, diep gevoeld. Voor het kind van adam en eva, dat is: voor het menschenkind, ligt er in het dankbetoon eene zekere voldoening. Zoudet gij het wel willen gelooven, dat ook hier eene vermaledijde eer- en zelfzucht weder de handen in het spel heeft, en dat menigeen in het betoonen van dank eene kleine verdienste vindt, eene geheime zelfstreeling, alsof er werkelijk iets verdienstelijks in lag om te erkennen en te gevoelen, wanneer men ons weldaden bewees? Onze dankbaarheid aan de menschen is, uit derzelver menschelijken aard, aan bedenkelijke beperkingen onderhevig. De vurige dank wordt eenigzins bekoeld (koud water in kokend vocht), als men weet, dat ons door den goeden gever de laatste weldaad bewezen is, en er geen da capo kan voorvallen; dan vervalt bij den dankbaren mensch het noodzakelijk verband, dat er bestaat, tusschen den tegenwoordigen dank, en het uitzigt, om weder te kunnen danken, en later weder, als men weder geholpen is. Daarom is de dankbaarheid aan een' erflater van zeer zonderlingen aard; men laat het er nu maar bij berusten - eens is genoeg. Ook zoude men, denk ik, eenen onttroonden vorst, die ons eene goede gave gaf, geheel anders danken, dan eenen heerschenden, die nog vele goede gaven geven kan. {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar zeer barbaarsch is onze zoogenaamde dankbaarheid aan den Algoede, die met zijne ondankbare kinderen eene lankmoedigheid openbaart, in die verbazende mate, dat sommigen juist daardoor aan het bestaan van Hem, den Onzigtbare, twijfelden. Wij hebben allen bij den Lieven Heer eene loopende, onafzienbare rekening van debet, - ons credit-blad staat, en blijft blank, en wat wij er opschrijven, verdwijnt telkens; want in dat Grootboek kan geene logen staan. Te dezen opzigte behooren wij allen, lezers, schrijvers, redacteurs, uitgever, drukkers van den Tijdspiegel, en alle menschen buiten ons, onder de ondankbare hondjes, die, groot of klein, blaffend, bijtend, of knorrend, in 's werelds ruim hondenhok, ons dagelijksch brood ontvangen, - ook ‘wijn en lekkernij’, - en eeuwig klagen, zoodat ons honden-debet schier niet meer op te tellen, veelmin te vereffenen is. - Zegt het voort, lezers! {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. Reeds sedert eenigen tijd zijn er bij de Redactie verscheidene brieven ingekomen, blijkbaar met het oogmerk geschreven, om eene plaats in den Tijdspiegel te erlangen. Eenigen waren ongeteekend; anderen met verbloemde namen en voornamen; sommigen eischten bepaaldelijk eene opname in het Tijdschrift. Nu kan, dit gevoelt ieder, de Redactie zich niet verantwoordeliijk stellen of houden voor de vreemde bijdragen, die haar worden toegezonden; zij laat derhalve deze verantwoordelijkheid geheelenal over aan de onbekende briefschrijvers of schrijfsters. Gaarne intusschen stelt zij hare Maandelijksche Brievenbus van heden af voor ieder open, die iets mede te deelen of te vragen heeft, dat met de teekenen des Tijds, of met den geest des Tijds, in verband staat; terwijl zij zich evenzoo het regt voorbehoudt, om brieven of stukken, welker strekking van persoonlijken aard is, en waar minder zuivere oogmerken erkenbaar worden, gerustelijk ter zijde te leggen, en te beschouwen als ongeschikt voor het doel, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de Redactie zich voorstelt. De meeste brieven, die ons zijn toegezonden, zijn van eenen hekelenden, zonderlingen aard, zoodat wij schier aan eene geheimzinnige combinatie van menschen moeten denken, die tot één doel medewerken. Hoe dit zij, wij wagen de proeve, en geven aan onze lezers, met een groot vertrouwen op hunne inschikkelijke beoordeeling, thans eenigen dier brieven in handen. Dat wij dezelve, waar het noodig scheen, hier en daar met eene glosse of aanmerking zullen voorzien, worde ons niet ten kwade geduid; ook de welwillende lezer behoudt ditzelfde regt, en de tegenbedenkingen van onze geëerde correspondenten, hier en daar in ons vaderland verspreid, zullen ten minste gratieus aangenomen, beoordeeld, en naar hare waarde geschat worden. I. Brief van eenen advocaat aan zijnen client. Amice! Wij hebben de zaak contra N.N. thans zoo verre gebragt, of weten te brengen, dat ik de meest gegronde verwachting koester, om dezelve te winnen. De laatste stukken, welke gij mij gezonden hebt, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} dienden, gelukkiglijk, om eenige bewezene punten verder te verwarren, en de getuigen met elkaâr in tegenspraak te brengen. Ik was er op bedacht geweest, om eenigen der getuigen, die tegen u, dus ook tegen mij, dus ook tegen de waarheid, hadden getuigd, zoetjens en zachtkens in mijn belang te krijgen: het was wel een advocatenstreekje; maar wij moeten dien weg op, als de breede weg ons gesloten blijft. Den dikken, ronden, blozenden grutter X., die u van vervalsching der onderhandsche geschriften heeft beschuldigd, en, zoo als u al te wel bewust is, de kleine, maar zeer gewigtige verandering in de testamentaire dispositie van den Heer Z. door zijnen advocaat heeft laten bewijzen, heb ik weten te vangen, en ik verwacht, dat de koning der meelzakken nu als getuige voor u zal optreden. Mijne relatiën hebben hier meer afgedaan, dan de waarheid. Gij weet, wij advocaten kennen alleen die waarheid voor waarheid, welke in ons belang, en dat onzer clienten is, en juist daarom behoeven wij die geweldige hefboomen, welke men relatiën noemt: zonder dezelve worden de meeste processen verloren. Gij weet, hoeveel er voor u afhangt van de getuigen in deze zaak. Hoe meer wij deze met zichzelven kunnen verwarren en onderling in tegenspraak brengen, hoe beter het met de waarheid, wèl te verstaan: onze waarheid, staat. Den waarden grutter, die geheel naar het voorschrift van zijnen advocaat, partij in deze, handelde en sprak, en u de vervalsching heeft te last gelegd, heb ik met een bezoek vereerd, en hem {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst, zoo als wij dit gewoon zijn, ‘op den tand gevoeld;’ nu bleek het, dat met dezen man wat was te beginnen - dit beteekent in onze taal: dat wij hem tot ons belang konden overhalen. Gij moet weten, de grutter speculeert sterk, en is aan de korenmarkt als tamelijk soliede bekend. Hij doet somtijds aanzienlijke zaken met mijn' neef A., dien ik onder mijne beste relatiën tel. Na mondelinge afspraak met den zeer rekkelijken neef, heb ik den grutter, alles als en passant, het uitzigt geopend op eene zeer voordeelige speculatie, die door mijne bemiddeling en voorspraak tot stand kon komen. Het vischje heeft aangebeten. Toen ik den man regt warm had gemaakt, en hem de dankbaarheid uit de oogen sprak, eischte ik van hem eene kleine vriendschapsdienst, en drukte hem welmeenend de hand. Ik verzocht hem om, eeniglijk ter bespoediging van het hangend proces, zijne getuigenis in dier voege te veranderen, als ik hem dit naauwkeurig zoude opgeven. O, gij hadt eens moeten zien, hoe de waardige vriend in de klem zat. Hij draaide heen en weder op zijnen stoel, keek naar boven en beneden, en had eene eindelooze menigte van ‘maar, en maar, en weder maar’ gereed. Ik liet hem eerst uitspreken, en beduidde hem toen rondborstig, zoo als wij advocaten dit gewoon zijn, als wij den vogel in den knip hebben, dat de gansche speculatie met neef A. van zijne verbeterde getuigenis in uw voordeel afhing. Ik liep tot driemalen, als met gevelde bajonet, storm op zijn gruttersgeweten, en beklom weldra in zege- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} praal het verlaten bolwerk. De zaak is nu in orde. Over weinige dagen getuigt de opregte man, zóó onverwacht, en met tegenspraak der overige getuigen, dat ik mij verzekerd houde, om er uwe, altijd zeer kritieke zaak, met glorie door te halen. Bewaar nu, mijn goede vriend, aangaande deze gelukkige wending uwer zaak het diepste stilzwijgen; maar erken mijne onbaatzuchtige, trouwe pogingen in uw voordeel. Meermalen heb ik op deze wijze clienten gered, en nog nimmer mij over hunne ondankbaarheid beklaagd. Ook gij, mijn waarde! zijt dus gereed, om mij van uwe zijde te toonen, dat het u niet onverschillig was, wat ik in deze gedaan heb. Eenige dringende schulden heb ik binnen weinige dagen af te doen; ik was dus zoo vrij, een briefje van f300 op u af te geven, nader te verrekenen. Hoe gelukkig, dat ik uwen goeden naam en uwe eer gered heb, door den grutter zóó te vangen, niet waar? Gij zult dus mijn briefje accepteren - ik ben daar geheel zeker van. Geloof mij, met al de opregtheid en belangeloosheid van eenen advocaat: Uw' heilwenschenden vriend, probus. Januarij 1846. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Brief van eenen jongen heer op de kostschool te G. aan zijne ouders. Waarde Papa en Mama! Vóór de naderende vacantie wil ik UEd., bij afwezigheid van mijnen zeer geliefden onderwijzer, schrijven, en UEd. verzekeren, dat ik gezond ben, hopende hetzelfde van UEd. te vernemen. - Ik heb het hier altijd zeer goed (somtijds is het eten wat schraal; maar dit, zegt onze lieve onderwijzer, is juist voor de gezondheid noodzakelijk, en daarom zien wij er zóó goed uit). Wij leeren altijd vlijtig, en spelen ook, zoo als de onderwijzer zegt, om honger te krijgen (maar hebben aan onze twee dunne boterhammen niet altijd genoeg), dan de onderwijzer zegt: te veel brood stopt, en te veel boter maakt de kinderen galachtig. Dat zal ook wel waar zijn; want onze ondermeester uit Noord-Braband, die somtijds, als niemand het ziet, maar wij zien het wel, heel veel boter te gelijk op ééne boterham neemt, is zoo vreesselijk driftig, dat dus wel komt van die dubbele portie boter. Wat is men dus, lieve Papa en Mama, hier voor ons bezorgd! UEd. moest het maar eens zien. Wij krijgen gewoonlijk zeer smakelijke soep, ten minste driemaal in de week, {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ons volstrekt niet bezwaart, en welke Mevrouw - o, zij is altijd zoo lief aan tafel! - ons verzekert, dat het bloed niet aanzet; want anders, zegt zij, zouden wij te paf, te vadzig worden. - Sedert eenigen tijd heeft de waardige onderwijzer, lieve Ouders! zoo als ZEd. dit noemt, eene nieuwe, en verbeterde methode van instructie uitgevonden, waarbij wij allen, zoo als ZEd. ons heeft gezegd, veel zullen profiteren; want onze lieve onderwijzer heeft in de naburige groote stad thans zoo vele lessen in de talen, in het rekenen, en schrijven te geven, dat hij aan de ouderen in de eerste klasse, waar ik ook zit, zoo als UEd. wel weet, de zorg heeft opgedragen, om ons onderling te onderwijzen, terwijl de vreesselijk driftige ondermeester met de kleintjes bezig is. O, dat is zoo pleizierig, en zal zeker ook wel nuttig zijn. Want, als nu de waarde onderwijzer zijn' hoed en stok genomen heeft, en voor eenige uren weg is, zeggen wij voor elkander de lessen op, corrigeren onze thema's en sommen, en dat gaat dan - dit kunt UEd. wel denken - zoo grappig en zoo vertrouwelijk, dat wij in het geheel niet meer aan den lieven onderwijzer denken, en ons alzoo zelven leeren. - Deze methode, verhaalde ons de waardige vriend, is eene Engelsche uitvinding, - men noemt ze, meen ik, die van bell en lancaster. Wij leeren nu onze lessen veel gemakkelijker dan te voren, en er zijn bijna geene fouten meer in de thema's. De waardige onderwijzer weet dus waarlijk wel de beste wijze, om ons verstandig en kundig te maken. - {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Eergisteren, lieve Papa! kwam Mevrouw op de school 's morgens stil bij mij; zij was nog in haar négligé, en verzocht mij, om UEd., als ik eens schreef, te laten weten, dat de ledige flesschen van het halve anker wijn, dat UEd. verleden jaar, op den geboortedag van den waardigen onderwijzer, zondt, met veel dank zouden worden teruggezonden, omdat HEd. niet wist, of UEd. die misschien ook weder aan uwen wijnkooper moest terugzenden. O, zeide zij, en streelde mij de wang, uw Papa en Mama zijn zulke lieve, ja, zulke soliede menschen. Nu is mijn man, dit weet gij (zoo vervolgde zij), over 14 dagen weder jarig, en wie weet, wat er dan weêr komt. - O! ik heb haar in langen tijd zoo vriendelijk niet gezien; ik kan niet begrijpen hoe dat komt, en hoe die ledige flesschen daarbij te pas komen. - Lieve Papa en Mama! ik heb al mijn zakgeld alweder aan den driftigen ondermeester moeten uitleenen, die mij beloofde, daar een mooi boek voor te zullen koopen. Nu verwacht ik weder met den eersten brief eenig geld van u. - Overigens verlang ik toch, hoe pleizierig het hier ook is, zeer naar huis. UEd. zult die zaak van de ledige flesschen wel zelf verder in orde maken. Met de hartelijkste groeten omhels ik UEd. in gedachten, en noem mij Uw' liefhebbenden zoon, karel. G., den 20 November 1845. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Brief van een nichtje aan hare tante, uit de hoofdstad geschreven. Zeer geachte Tante! Ik ben dezen winter, zoo als UEd. bewust is, bij de familie X. gelogeerd, en heb beloofd, om UEd. eens te schrijven over een en ander, en veel had ik te schrijven, wilde ik alles mededeelen, wat ik hier in de wintermaanden heb gezien en gehoord. Gij weet, de familie X. behoort tot die menschen, welke men noemt: de la haute volée, dat niet beteekent: dat zij juist eene hooge vlugt nemen, zoo als men zegt; maar dat zij zeer aanzienlijk, rijk, en dus zeer gezien en gezocht zijn. Met uwe caroline, uit de kleine buitenstad, was het hier in den beginne maar zóó zóó. Zulk een butenminsch, waar onze brave Wandsbecker Bote over spreekt, stond vreemd tusschen al die stedelingen; maar het is spoedig geschikt. Nu begin ik mij in de groote cercles meer te huis te gevoelen. Intusschen moet ik toch bekennen, dat het hier des winters geheel anders gaat, dan bij ons, waar het zoo stil en rustig is, waar ieder zich kent, en bij den voornaam noemt. Ik heb eenige ondervinding, mogt ik het menschenkennis noemen, hier opgedaan. Weet gij, lieve Tante! wat bij de {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Dames hier de hoofdzaak is, - schering en inslag? Dat groote, magtige woord - bij ons onbekend - Toilet genaamd. Toen ik de eerste dagen hier was, werd ik waarlijk bang voor dit woord. Alles liep voor de Dames op het gewigtige Toilet uit; - het scheen, alsof men niet regt in orde en wakker was, voordat de uiterlijke mensch behoorlijk was gedrapeerd, en gecostumeerd, en geparfumeerd. Had ik niet de liefderijke en noodzakelijke hulp mijner vriendin louise, de dochter des huizes, genoten, er was hier niets, volstrekt niets van mij te regt gekomen. Nu doe ik dan ook dapper mede, en begrijp, dat men in de hoofdstad leeft, des winters bovenal, enkel om zich op te schikken, en anderen te helpen opschikken. De aanzienlijke Dames hier moeten geweldig veel speldegeld van hare mannen ontvangen; want - gij kent toch de namen wel der wijdbefaamde winkels van sinkel en bahlmann, op den drokken Nieuwendijk? - Daar ziet men somtijds, juist als bij het uitgaan van eene namiddagkerk, de equipages staan achter elkaar, de ruiggebaarde koetsiers op den bok, de knechts aan het portier, en de Dames, in bont gekleed en gepakt, trippelen in de winkels, en koopen voor zeer groote sommen. Er moet daar verschrikkelijk veel omgaan, zoo als men zegt, en als de armen, die hier bijna tot 70,000 zijn opgeklommen, ook, pro rato, door die zeer aanzienlijke menschen worden bedacht, dan is het hier waarlijk een armen-paradijs. Gij kunt u, lieve Tante! niet voorstellen, hoe zonderling en vreemd het op {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} eene soirée, zoo als men hier den laten avond, en den voornacht, tot 1 ure, gelieft te noemen, toegaat. De Heeren, meest kooplieden, zijn gewoon, zeer geregeld en ernstig kaart te spelen: eene bezigheid, welke ik altijd slechts als tijdverdrijf had beschouwd, maar hier, gedurende dezen winter, onder de meer degelijke, dagelijksche, en gezette bemoeijingen en bestemmingen van het menschelijke leven begon te erkennen. Ik verklaar dit vreemd verschijnsel uit den hier heerschenden handelsgeest. Die brave mannen, welke den ganschen dag, op hunne kantoren, met geld en goud bezig zijn, blijven zoo en train met dat werk, met die gedachten, dat zij des avonds, aan de kleine tafel met groen laken, weder het oude werk ongevoelig opnemen. Zoo kan men zich onwetend aan iets attacheren! Gelukkig, dat er thans, in de grootere cercles, eene toovergodin heerscht, waaraan ieder, die handen en ooren heeft, offert: de muzijk. Er wordt hier zóó verschrikkelijk veel piano gespeeld, en gezongen in de huizen, dat ik eerst vermoedde, dat deswege de openbare concerten niet sterk bezocht zouden zijn. Maar integendeel: er schijnt bij vele menschen, die ik oppervlakkig voor zeer onmuzikaal aanzag, eene dringende behoefte te bestaan, om ten minste twee of driemaal per week een concert bij te wonen. In hoeverre de kleederen en het groote Toilet, waar ik reeds over schreef, hiertoe iets bijdragen, mag ik niet beoordeelen. Ook wordt de muzijk den stedeling, als tegen wil en dank, opgedrongen. Zoo heb- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} ben wij hier een zeer wel bezet concert in eene magtig groote zaal, Frascati, des Dingsdags om de 14 dagen, alwaar de entree op 50 centen bepaald is. Spotprijs, spotprijs, lieve Tante! niet waar? maar daardoor wordt de muzijk ook, à prix fixe, tot in de meest burgerlijke standen gebragt, en de beschaving maakt reuzenschreden. Ik weet waarlijk niet, hoe ik mij, over eenigen tijd, weder in onze stille en eenvoudige woning zal kunnen schikken; hoe ik mij zal kunnen vinden, als ik niet meer dagelijks met de menschen de la haute volée omga. Het zal mij moeite kosten, om al die Fransche woorden af te leeren, waarmede men zich behelpt, als men regt fatsoenlijk wil zijn, ten minste voor het gehoor. Somtijds gaat het discours geheel in het Fransch over, en het schijnt, alsof die taal voor zekere dubbelzinnigheden zeer geschikt is, waarvoor onze stroeve moedertaal niet zoo goed berekend is. Misschien, dat om die reden de heeren en dames du premier ton zich juist van de Fransche taal bedienen. Toch zal ik, lieve Tante! regt blijde zijn, als ik weder te huis ben, en geheel ongegeneerd (ziedaar alweder een vogel uit de haute volée) kan eten, drinken, loopen, en mij bewegen, zoo als ik geboren ben. Ik ben in de groote wereld, den Hemel zij dank, niet te groot geworden voor de kleine wereld in eene buitenstad. Daarvan, lieve Tante! wees overtuigd, en niet minder van de opregte achting, en warme toegenegenheid uwer caroline. Amsterdam, Dec. 1845. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Olla Potrida. I. Buitenlandsche berigten. De Lichtvrienden. Waar deze Godvergeten lasteraars heen willen, is duidelijk. Het Evangelie moet vallen, en met hetzelve de Christelijke Kerk als zoodanig. En toch eten deze menschen nog het brood der Kerk, welke zij met voeten treden, en het wordt hun vergund, vrij en openbaar van den kansel hun kerkroovend, zielverdervend werk voort te zetten, en den wijnberg des Heeren te verwoesten? Is er dan geen regter meer in het land? Wordt de gemeente dan niet meer door eene Symbolische, gouvernementele omtuining beschermd? Heeft alle kerkelijke magt en gezag opgehouden, en wordt de akker Gods aan de wilde dieren, als een ruim strijdperk, prijs gegeven? (Palmblätter, Maandschrift, uitgegeven door f.w. krummacher, 1845 bl. 42. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} Glosse. Onze vrome Elberfelder prediker wenscht dus, dat de Lichtvrienden een weinig honger lijden, dat ze uitgedreven, verjaagd worden. Zeer broederlijk! Wie onzer lezers denkt niet aan de driftige boanergen, die vuur van den Hemel op de Samaritanen wenschten te doen vallen? maar wij weten dan toch ook, hoedanig de éénige Meester hen ernstig te regt wees. - Zoude Zijne stem ook wel tot in het Wupperthal kunnen doordringen? - 't Is daar zoo verbazend nevelachtig! Verkeerde namen voor gewigtige zaken. Katholicismus is een door Pausgezinden geheel willekeurig gebruikte naam, welke evenzoo verkeerd is, als het woord: Gereformeerd, in tegenstelling van Luthersch, even alsof luther niet een Hervormer (Reformator) geweest ware, en ook wij, Lutherschen, niet Hervormd waren! maar om tegen namen te strijden is Don Quichotterie; intusschen bezigt men gedurig dergelijke verkeerde benamingen, en bewijst daardoor, met welke flaauwhartigheid en nalatigheid men ook in dit gewigtig stuk de zaken en begrippen verwart. Allg. Kirchenzeit. 1845 bl. 438. Glosse. Intusschen maakt ook hier de naam veelal de zaak, en den persoon. Men scheidt het Christendom zoo lang, en zoo geweldig, omdat menigeen in eene groote, algemeene, eenige kerk te klein zoude worden, die nu in zijne kleinere kerk en gemeente nog tamelijk, altijd betrekkelijk, groot is, of ten minste schijnt! De kerk te Trouville, de Heilige Maagd, en de aflaat. De kerk te Trouville was te klein geworden, de {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijke heeft het voornemen opgevat, om dezelve te vergrooten, hij kocht een gedeelte grond van het geld, dat sommige geloovigen hadden bestemd voor eene toekomende kerk toegewijd aan Notre Dame des Victoires. Terstond heeft de Heilige Maagd door wonderdaden bevestigd, dat zij deze opdragt gereedelijk aannam. Bij de eerste grondlegging, en de eerste spade in den grond, ontdekte men eene steengroeve, die de juist geschikte steensoorten in overvloed bevatte. Men had water noodig bij den kerkbouw. Dit was het werk van de tweede spade in den grond, want ziet, eene waterbron welt op uit de rots! Monseigneur de Bisschop de bayeux heeft zijne autorisatie gegeven tot eene inteekening om de nieuwe kerk op te bouwen; maar misschien heeft men zich een weinig te veel gehaast, en eene derde spade in den grond zoude weder een' anderen onbekenden schat hebben opgeleverd; want het was nu het regte oogenblik, om eene dergelijke onverwachte ontdekking bij tijds te doen, en te laten doen. - Ik heb een papier gelezen, geteekend door den Priester van Trouville, hetwelk mij werd aangeboden ter inruiling tegen 5 francs, welke 5 francs ik dadelijk gaf, toen hetzelve mij leerde, ten eerste - dat mijn offer Gode welbehagelijk was; ten tweede - dat de Priester, gedurende al de maanden der eerstkomende 25 jaren, eene stille mis voor mij zou laten lezen, dat alle jaren, wanneer ik reeds dood was, eene dienst ten behoeve mijner ziel zoude gehouden worden, en dat, bij wijze van toevoeging, zijn Eerw. een genoegen zal vinden {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} om al die personen, welke ik gaarne uit het vagevuur en de hel zag opgenomen in den hemel, daaruit te verlossen. Waarlijk men moest geen 5 francs in den zak gehad hebben, om ze voor zulk een doel niet dadelijk te geven! o Heidenen en afgodendienaars! hebt gij op die wijze de Godsdienst ontheiligd, welke de christus als de meest eenvoudige, de meest belangelooze aan zijne Apostelen heeft nagelaten? karr. Guêpes, Septembre 1845. Pag. 341 en 342. II. Spreuken uit den vreemde. I. Onverschilligheid is het teeken van eene verzwakking der ziels- of ligchaamskrachten; of de voorlooper eener ziekte. Onverschilligheid in de Godsdienst is het teeken der verzwakking des geloofs; de voorlooper van het ongeloof. II. Nuttige denkbeelden in een helder licht te plaatsen, is een zeer benijdenswaardig voorregt van den wijsgeer. Nieuwe denkbeelden op het gebied van zede- of staatkunde te scheppen, is daarentegen niet altijd even nuttig voor het werkelijke leven. De meest bekende, en grootste waarheden blijven dikwerf voor, {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} en in het leven nutteloos, omdat dezelve niet duidelijk en krachtig genoeg gedacht en ontwikkeld worden. Wie den mensch aantoont, dat in den voorraad zijner kennis gouden waarheden voorhanden zijn, zonder dat hij dit zelf weet, die vermeerdert zijnen rijkdom, evenzoo als degene, die hem nieuwe waarheden mededeelt, welke goud waardig zijn. Met één woord, hij, die ons het goud tot gangbare munt omstempelt, die is ten aanzien der maatschappij evenzoo verdienstelijk, als de mijnwerker, die den goudklomp uit den duisteren schoot der aarde te voorschijn brengt. III. Regelmaat is de gouden draad, welke door de parelsnoeren van alle deugden moet heenloopen. IV. Vele menschen zouden deugdzaam zijn, als zij zich zoo veel moeite gaven, om dit te zijn, als ze zich nu moeite geven, om dit te schijnen. V. Een regtschapen, verstandig mensch, schroomt niet om te bekennen, dat hij in zekere punten heeft gedwaald, wanneer hij dit in waarheid bekennen kan; want dit beteekent eigenlijk niets anders, dan aan zichzelven te bekennen: dat men heden een weinig verstandiger is geweest, dan men gisteren was. VI. Bloemkens en redekunstige versierselen in eene ernstige redevoering, bovenal in eene Christelijke leerrede, kunnen zeer gevoegelijk met de roode, en blaauwe bloemen in het korenveld vergeleken {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. De kinderen loopen er naar toe, en vertrappen niet zelden daardoor de graanhalmen, ja, ook de volwassenen vinden er voor het oog een oogenblikkelijk genoegen in; maar voedzaam brood kan men uit dezelve niet bakken. VII. 't Is geen pligt om alles te zeggen, wat men denkt; maar het is pligt om alles te denken, wat men zegt. VIII. Het volk oefent veel grooteren invloed uit, dan men gewoonlijk denkt, niet slechts in omwentelingen, ook dáár, waar de tijd meer geregeld en geordend voortstreeft. Hoe menig staatsman, hoe menig kerkvoogd, gelooft het volk te leiden, terwijl het volk hem daarentegen leidt. De volksmenners en volksleiders staan, als lakkeijen der wereldomstandigheden, achter op den grooten wagen des Tijds, en in plaats dat zij het volk besturen, worden zij door hetzelve bestuurd en voortgetrokken. IX. Gelijk het ijzer door den magneet, op eene onverklaarbare wijze, wordt aangetrokken, zoo wordt de mensch, en slechts de mensch, door eenen onzigtbaren magneet aangetrokken en opgeheven, en in het aansluiten aan deze geheimzinnige kracht vindt hij zijne eerste en laatste rust, die zaligheid, welke hij door een tegenovergesteld streven naar beneden nooit vinden kan. Was er in het ijzer geene neiging tot den magneet, was er in den mensch geene aandrift naar {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} het onzigtbare, en Goddelijke, zoo zoude het eene het andere niet aantrekken, maar afstooten, ontvlieden; want het is eene wet in de wereld der ligchamen en der geesten: wat zich niet aantrekt, stoot zich onderling af. X. De kracht van den magneet neemt af, en gaat verloren, wanneer dezelve niet wordt versterkt, en altijd geoefend. Zegt derhalve niet, dat uwe kracht, om het kwaad te wederstaan, niet aanwezig was, omdat gij dezelve niet meer vindt. XI. Zoo zeker, als er geene zielsverhuizing is, evenzoo zeker is er eene gedachtenverhuizing, en men zoude van deze laatste eene behoorlijke, zeer nuttige geschiedenis kunnen schrijven. Wij lezen eene fabel, en verheugen ons, dat een Duitscher (NB. hier spreekt een Duitscher) dezelve heeft uitgevonden. - Maar nu gaan wij terug in de geschiedenis der letterkunde, en zien, dat de Duitscher deze van den Franschman, de Franschman van den Latijnschen schrijver, deze van den Griek, de Griek van den Arabier heeft geborgd, en de Arabier weder uit Indië heeft gehaald. Iedereen weet, dat de opera Don juan uit het bekende stuk van molière is voortgevloeid; maar wie kent den Spanjaard, van wien molière zijn stuk heeft overgenomen, en wie weet, van waar de Spanjaard het weder ontving? De Matrone d' Éphese van la fontaine vindt gij bij petronius, petronius nam het verhaal van eenen onbekenden Griek over, de Grieken van de Arabie- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, de Arabieren van de Chinezen, zoo als du halde stelt. Molières Amphitryon is plautus nagebootst, en volgens Kolonel daw behoort het oorspronkelijke stuk in Indië te huis. De fabel der drie ringen behoort in de tijden der kruistogten, uit dezelve heeft swift zijn Tale of the Tub, lessing zijn' Nathan der Weise zamengesteld. Faust had reeds zeer lang op het marionnettentheater gesproken, toen hij bij lessing, klinger, göthe, en anderen, in verjeugdigde gedaante te voorschijn trad. Göthes Zauberlehrling was, gedurende anderhalf duizend jaren, in de werken van lucianus besloten: göthe heeft den band losgemaakt. Hoe menige gedachtenparel bij göthe, lessing, wieland, vinden wij bij de Engelsche en Fransche schrijvers terug, terwijl hun de verdienste toekomt, van de gedachten vrij, en schoon verwerkt te hebben! III. Binnenlandsche berigten. In Nederland behoeft men slechts eenigzins bij de verschillende kringen der Maatschappij bekend te zijn, om te kunnen bemerken, welk een verderfelijke invloed er geoefend wordt op veler gemoederen, waar men het Godsdienstige met het politieke te zamen kan verbinden. En dat is mogelijk door onze {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaande staatsregeling, ten gevolge waarvan de tegenstrijdigste Godsdienstige gezindheden gelijke aanspraken hebben om door staatsgeld en staatszorg staande gehouden te worden. Reformatie, VIII deel No 5. bl. 298. Glosse. Neen, vriend! de staat is zoo stiefmoederlijk niet gezind, hij laat aan allen de vrijheid, om God te dienen naar welgevallen. De Koning, de Ministers, hebben tot heden toe nog geene geneigdheid om eenen bepaaldelijk Gereformeerden Catechismus uit te geven. De groote, schier vergode Prins maurits zit, ten jare 1846, gelukkiglijk, niet meer op het staatskussen. De roede Gods over Nederland. Spreukmatige staalkaart van hedendaagsche oudgereformeerde theologie. (Vergelijk het boekske: De roede Gods over Nederland. - Een waarschuwend en opwekkend woord aan mijne land- en geloofsgenooten, 1845. Motto: ‘Hoort de roede en wie ze besteld heeft.’ Micha VI, vs. 9b. Bij höveker.) ‘Wat klagen wij dan over het mislukken van den aardappelenoogst, en daaruit vloeijende gevolgen; dat een ieder toch klage van wege zijne zonden. Want dus zegt de Heere bij den Profeet jeremias, cap. XXX, vs. 15: Wat krijt gij over uwe breuke, dat uwe smerte doodelijk is? Om de grootheid uwer on- {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} geregtigheid, omdat uwe zonden magtig veel zijn, heb ik u deze dingen gedaan..... Ach, waren er geene zonden, er zouden voorzeker ook geene wonden zijn, geen tuchtroede, geene jammeren en ellenden zouden er te vreezen zijn.’ (Bl. 8.) Glosse. Alzoo - aannemende, dat de zonden in de volgende levensjaren blijven zullen, blijft ook de aardappelenziekte. Accessorium sequitur suum principale. ‘Slaan wij slechts het oog op de tegenwoordige gebeurtenissen, dan zullen wij, indien wij niet willens blind zijn, moeten bekennen, dat ook de mislukking der aardappelen een bittere vrucht van de zonden is, en dat de Heere twist met Nederland.’ (Bladz. 9.) Glosse. Waar blijven dan de overige jaren der zonde, met hunne gezonde aardappelen? Zouden de bewoners van Noorwegen, waar de ziekte niet heerschte, geheel zijn zonder zonde? ‘Partijen, concerten en bals, die niets dan ijdelheid zelve zijn, worden aangelegd, en door velen op den dag des Heeren bezocht. Alles, wat in de dienst der grooten dezer aarde is, moet op de wenken hunner oogen staren, om op den rustdag met groote pracht door wegen en straten te rijden, om als de hoogmoedige koning belzazar (sic!) en bernice (sic!) hunne grootheid te toonen, en zoo, door onverzadelijken hoogmoed, van hunne onderdanen als Goden geeerd en gediend te worden. - Uwe verantwoording zal zwaar zijn, Magtigen en Regeerders van Nederland, {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voor het gerigt van Hem, die aller harten en nieren proeft, en naar zijne onkreukbare regtvaardigheid een iegelijk vergelden zal naar zijn werk.’ (bl. 11). Glosse. Die aanzienlijke belsazars en berenices in ons vaderland, stonden zoo als hier, aan het eerste schrootvuur der overvromen bloot. Misschien zagen deze nederige vrienden gaarne, dat deze vloekwaardige grooten hunne equipagiën verdeelden, en aan henzelven afstonden, om er een godzalig gebruik van te maken. ‘Wel is waar dat het gebrek aan aardappelen door andere levensmiddelen eenigermate kan aangevuld worden; nogtans is de schaarschte der aardappelen voor geringe klassen een groot gemis, daar de andere spijzen van wege de duurte moeijelijk voor hen te bekomen zijn. En dit is alles het gevolg van de zonden.’ (bl. 12). Glosse. Hier is de schrijver, onvoorzigtig genoeg, in een gevaarlijk net verward geraakt; want, heeft de toorn Gods zich over de menigvuldige zonden des volks geopenbaard, dan kan zoo iets niet te halver wege geschieden, door dat de onwaardige Nederlanders zich, onaangezien den mislukten aardappelenoogst, toch noch met andere levensmiddelen voeden. Men had dus ook moeten bewijzen, dat erwten, boonen, gort, rijst, mede onder de groote rubriek der tuchtroede behoorden. Dit is nu, gelukkig voor ons, ongelukkigen, en voor den toornlievenden schrijver, het geval niet. ‘Of zullen wij dwaas genoeg zijn om de cholera, runderpest, stormen, watervloeden, en nu het mislukken van den aardappelenoogst, als een gevolg, in {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 't algemeen, van zijne vaderlijke liefdehand te beschouwen, alsof de roede niet zoo zeer de regterlijke daad zijner regtvaardigheid, of de straf geen gevolg van de zonden was, daar de heilige geheiligd zal worden door geregtigheid, maar dat het alle liefdetrekkingen des vaders zijn voor alle menschen, waardoor Hij, bewogen zijnde met hun droevigen staat, ze uitlokt tot bekeering en zaligheid.’ (bl. 13 en 14). Glosse. Wel man! wel man! wat hebt gij dan eenen dwazen Bijbel, die ons God als de liefde noemt, en alles terugbrengt tot den Vader; maar gij weet het beter, dan het woord Gods; gij kunt een onderscheid maken tusschen Gods regterlijke en vaderlijke daden. Uw God is een echt Oostersch Despoot. Haast u, en zoek eene plaats als minister bij een' Sultan of Rajah, daar zult ge uwe Theologie geheel terug vinden! ‘Want de Heere is een regtvaardig Regter en een God die alle dagen toornt.’ (bl. 14). Glosse. Alle dagen toorn! juist gezien! waar altijd zonde is, is altijd toorn. Derhalve: nooit betere aardappelen, altijd cholera, runderpest, stormen, watervloed. Wie het eerste stelt, stelle dan toch ook het laatste! De Oostersche Despoten-theologie blijve toch consequent! ‘En in plaats dat de herders en leeraars hunne gemeente met paulus opwekken en aandringen tot de onderlinge bijeenkomsten, om te spreken over de dingen die het koninkrijk Gods aangaan, raden zij het af, en trachten het te weeren, voorgevende dat het schadelijk, ja ongerijmd, wat zeg ik, strafbaar is.’ (bl. 21). {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Glosse. Daarin handelen de booze herders en leeraars zeer verstandig; want zij leeren in het openbaar, en behoeven de conventikelen niet, om het woord Gods te verkondigen. Dààr behooren de uitverkorenen en wedergeborenen, die tuchtmeesters der herders en leeraars, die de tuchtroede des Hemels ter leen vragen, en zich verheugen, wanneer ze, als latere ketterjagers, toch ook wat beteekenen in de geestelijke wereld! ‘Ook om uwer (der herders en leeraars) zonden wil wordt Gods roede in Nederland ondervonden.’ (bladz. 22). Glosse. Waardoor dus de liberale, verstandige, helderdenkende predikers op gelijke lijn geplaatst worden met de aardappelen. Het zij zoo! ‘En gij behoeftigen onder mijne landgenooten, u drukt de roede Gods zwaar, en gij gevoelt het bittere leed dat door het mislukken der aardappelen ontstaat.’ (bl. 25.) Glosse. Zeer waar! De armen, die gebrek lijden, zijn, volgens de toorn-theorie, de grootste zondaars. Hen straft de Heere, want de rijken, die f8 à f10 per mud beste Zeeuwsche kunnen, en blijven besteden, voelen den toorn niet; maar ontwijken de tuchtroede. Alzoo heeft de Hoogste Liefde eeniglijk hier de behoeftigen gestraft; de belsazars en berenices zijn den Heere te sterk! Wij verlaten onzen tuchtroedeschrijver met een gemengd gevoel van medelijden en verontwaardiging - medelijden over zijne verregaande, ongereformeerde onkunde - verontwaardiging over zijne opzettelijke verlaging van het Hoogste, en Ontfermende Wezen. Wij sluiten met de bede van Hem, die een' liefderijken Vader, en geen' vertoornden Oppergod openbaarde: ‘vergeef het hun; ze weten niet wat ze doen!’ {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. De protestantsche lichtvrienden. (Zie Tijdsp. 1845, bl. 377-385.) II. De lichtvrienden tegenover den bijbel. De Protestantsche kerk bereikte in onze eeuw, na verschillende tijdperken van worsteling en strijd, na velerlei inwendige schokken, en aanvallen van buiten verduurd te hebben, een' staat van meerderjarigheid; maar zij is daardoor tevens op een belangrijk keerpunt geplaatst. Het behoort gewis tot hare levensvragen gerekend te worden: moet men den Bijbel, reeds als zoodanig, een onbepaald, onvoorwaardelijk, goddelijk, verbindend gezag toekennen; of: kan en mag men de Schrift, niet dan onder zeker beding, als éénig, boven alles, en voor altijd geldig rigtsnoer van geloof en leer aannemen? Wij noemen dit eene levensvraag, omdat van derzelver beantwoor- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} ding de toekomst der Protestantsche kerk grootelijks moet afhangen; omdat haar daardoor het alternatief gesteld wordt, òf zij zich weder in het oude juk van Systemen en Formulieren zal laten beknellen, dan òf zij hare zelfstandigheid en vrijheid zal handhaven. Diegenen onder de hedendaagsche Godgeleerden, welke op een vrij en wetenschappelijk standpunt staan, en niet onverzettelijk willen blijven, waar de vaderen stonden, schromen niet te verklaren, dat men grootelijks onderscheid moet maken tusschen het bloote woord der Schrift, en hetgeen in dezelve als eeuwige, algemeen geldende waarheid te beschouwen is; dat men evenzeer onderscheiden moet tusschen de duidelijke uitspraken van jezus zelven, en de opvatting en voorstelling Zijner woorden door de Apostelen enz. Men heeft reeds voorlang, en te regt, de vraag geopperd: of de Schrift het woord Gods is, dan of Gods woord in de Schrift is, en men is tot de overtuiging gekomen, dat de Openbaring zelve geenszins verward moet worden met de Schrift, die alleen de oorkonde der Openbaring is. De oorspronkelijke Belijdenisschriften der Protestantsche kerk kenden deze scherpe, maar onmisbare onderscheiding niet; doch ook hierbij moet men niet uit het oog verliezen, wat wij vroeger hebben aangeduid (Tijdsp. 1845, bl. 378), dat het Protestantismus zelve, in zijn steeds voortwerkend, zich altijd ontwikkelend beginsel, niet bepaald mag worden tot den tijdvorm, waarin het zich heeft geopenbaard, of beperkt tot de geschiedkundige oorkonden, waarin {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} het den primitieven actus van protestatie tegen het menschengezag, en zijn' daardoor veroorzaakten terugkeer tot den Bijbel, als eenige kenbron, heeft nedergelegd. Het is waar: wat de Hervormers zelven niet gewild hebben, wat zij althans niet mogten eischen, is geschied. Het jurare in verba magistri, het zweren bij 's meesters woorden, niet van den Éénigen, maar van menschelijke, feilbare meesters; het hechten aan namen en klanken; het stereotyperen van vaste geloofsvormen is allengs algemeen geworden. De Formulieren hebben van lieverlede het gezag eener Protestantsche traditie verkregen. Het zijn knellende en drukkende kluisters voor den vrijen, onderzoeklievenden geest geworden, die, bij de vorderingen op het gebied van taal- en uitlegkunde, en der daarmede verwante wetenschappen, zich niet altijd gewillig betoonde om de oude boeijen te blijven voortslepen. Het zijn Paussen van papier geworden, die dezelfde slaafsche gehoorzaamheid en onderwerping vorderden, als de gewaande Stedehouder met zijne driedubbele kroon, welke zich de onfeilbaarheid aanmatigde. Doch kon het anders, of de dwang moest ook hier de vrijheidszucht ontwikkelen? Kon het anders, of daardoor moesten bij de onbevooroordeelde, in den echten zin des woords liberale, Godgeleerden, de Formulieren meer en meer op den achtergrond, de Schrift meer en meer op den voorgrond geplaatst worden? Moest het niet allengs meer de leuze worden van allen, wien de waarheid boven alles gold: {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} geen Genève, geen Augsburg, geen Dordrecht: de Bijbel alleen, niets dan de Bijbel, als oorkonde der openbaring Gods in jezus christus. Wordt ook hierdoor alleen niet die hoogere eenheid mogelijk, waardoor, bij verschil van gevoelen omtrent ondergeschikte geloofspunten, waarachtige overeenstemming in de erkenning van het wezen des Christendoms bestaan kan? Er is intusschen een hemelsbreed verschil tusschen vrijheid van dwang, en verwerping van alle gezag, dat tot volslagen bandeloosheid leidt. Gelijk dit in het staatsleven tot de rampzaligste uitersten voert, zoo ook op het gebied des godsdienstigen, kerkelijken, Christelijken levens. Bibliolatrie, Bijbel-aanbidding, moge de vrije en krachtige ontwikkeling van het Protestantismus in den weg staan, en even weinig strooken met de eischen eener gezonde Schriftverklaring, als het verouderd gevoelen, dat zelfs de vocaalstippen van den Hebreeuwschen Tekst aan de ingeving van den Heiligen Geest toeschreef; Bijbelvernedering, die op Bijbelverwerping uitloopt, kan toch onmogelijk anders dan den grond van het Protestantismus ondermijnen! Na deze algemeene aanmerkingen willen wij, volgens het door ons gekozen opschrift, de Lichtvrienden tegenover den Bijbel plaatsen. Wij zullen hen met hunne eigene woorden laten spreken. ‘Wij Protestantsche vrienden koesteren met ulieden de diepste hoogachting voor de Heilige Schrift, en bezigen haar tot onze onderrigting, tot onze verbetering, tot {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} onze vertroosting. Doch dat is voor de blinde ijveraars, die ons bestrijden, niet voldoende. Dezen houden ons het geheele Boek voor, en zeggen: wie niet alles, wat hierin staat, letterlijk gelooft, is verdoemd. Maar geen mensch heeft het regt, om zulk een geloof van ons te vorderen, en zulk een algemeen geloof aan den Bijbel heeft nooit op de wereld bestaan. Want eerst sedert driehonderd jaren bestaat de Bijbel als een gedrukt boek; vijftienhonderd jaren lang heeft de Christenheid zich met weinige geschreven exemplaren moeten behelpen, en omstreeks honderd jaren is de Bijbel het algemeen eigendom des volks. Nooit mag en moet een gedrukt boek, het heete zoo als het wil, onbepaald als Goddelijk worden aangenomen, zonder dat men het zorgvuldig toetst en onderzoekt; want elk boek in de wereld is door menschen geschreven. Waarmede toetst gij het? Immers met het edelste, wat de Schepper u verleend heeft, met uwe rede. - Alles, wat de Schrift heiligs, groots, en schoons bevat, zou voor ons in zekeren zin in het geheel niet voorhanden zijn, indien wij geene rede bezaten. Daarom is het volslagen onzin, de Schrift te prijzen, en de rede te smaden; want eerst door het redelijk gebruik wordt zij voor ons eene altijd vlietende bron van zaligheid. - Niet alles, wat de Schrift bevat, is Goddelijke openbaring: er komen vele menschelijke inkleedingen en toevoegselen in voor, enz. - Gaarne laten wij het verouderde, het geheel ontbeerlijke, het zinnenstreelende in de Schrift varen, en toonen hun, die ons hooren wil- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} len, aan, hoe dit slechts het kleinste gedeelte uitmaakt, en wenden ons met te meer geestdrift tot de groote, verhevene en Goddelijke gedachten, die zij den mensch in ruimer' overvloed, dan ieder ander boek, biedt’¹⁾. Hadden de Lichtvrienden hunne gevoelens over de waarde en het gezag des Bijbels alleen op deze en dergelijke wijze geuit, zij zouden zekerlijk van de voorstanders der kerkelijke regtzinnigheid tegenspraak ondervonden hebben; maar er zou toch geen kreet tegen hen zijn opgegaan, zooals onvermijdelijk het geval moest zijn, toen wislicenus zich had laten hooren, die, hoe men overigens over de innerlijke waarde zijner stellingen moge oordeelen, een vernieuwd bewijs heeft geleverd, dat het Rationalismus, consequent voortgezet en volgehouden, zich door zijne eigene resultaten oplost; dat het geen heiligend, Christelijk beginsel heeft, en den heiligen zin des Evangelies niet kan bevatten. Wij wenschen onze lezers eenigzins nader bekend te maken met den stoutmoedigen man, en het door hem besproken gewigtig dilemma: Of de schrift? of de geest?²⁾ Que savent-ils si, un jour ou l'autre, Dieu ne voudra pas retirer le livre lui-même, pour que la parole, la pensée, l'âme vive sans le lien de la lettre? quinet, Le Christianisme et la Révolution Française. Hoogst opmerkelijk is de overeenstemming tusschen den niet-Protestantschen, thans geschorsten {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoogleeraar bij het Collège de France, quinet, en den, insgelijks geschorsten, hyper-Protestantschen prediker, wislicenus, te Halle. Beide staan, wel is waar, op een zeer verschillend standpunt; doch, de eerste oppert de vraag, of er niet eens een tijd zal komen, waarop de Bijbel, als geschreven woord, heeft uitgediend; de laatste verwerpt de H. Schrift, met ronde en duidelijke taal, als eenig rigtsnoer des geloofs. Quinet bedoelt echter niets anders, dan dat de stoffelijke hulp der Schrift overbodig zal worden, als zij geheel in het leven der volkeren zal zijn overgegaan, en de geheele menschheid zal doortrokken hebben. Wislicenus plaatst den geest boven de Schrift. Ten onregte heeft men beweerd, dat reeds zijn dilemma eene onjuistheid zou bevatten, en dat hij letter en geest tegenover elkander had behooren te plaatsen. Hij bedoelt geenszins eene tegenstelling van schors en kern, van leer en vorm, van waarheid en inkleeding; hij wil meer dan het onderscheid tusschen het wezenlijke en blijvende, en tusschen het tijdelijke en plaatselijke handhaven. Hij wil vrijheid, geheele vrijheid, zelfs van het gezag des Bijbels. Dat hij zich op enkele plaatsen duidelijker nog en bepaalder had kunnen uitdrukken, heeft hem zelfs zijn eigen broeder, die overigens geheel met hem instemt, te kennen gegeven³⁾. Hooren wij hem nu zelven: ‘Bij mijne gehouden voordragt,’ zegt hij, ‘ging ik uit van het oude formeele principe der Evangeliesche kerk: dat de Heilige Schrift des Ouden en Nieuwen Verbonds de eenige {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} regel en rigtsnoer van ons geloof is, en ik vroeg: staan wij heden ten dage nog op hetzelfde standpunt? Verwerpen wij nog onbepaald, wat tegen de Schrift strijdt, en nemen wij nog onbepaald aan, wat zij ons zegt? Het antwoord kan niet anders dan ontkennend luiden. De wetenschap en de beschaving der latere tijden hebben zich al meer en meer van dit standpunt verwijderd. Tusschen de oud-kerkelijke, en de thans werkelijk heerschende denkwijze is eene breede klove, die door weinigen erkend, door allen gevoeld, zonder gevolg door velen ontvlugt, en door een magteloos hoopje bestreden wordt. - Alleen ter opheldering heb ik een aantal Bijbelsche verhalen uit het Oude en Nieuwe Testament bijgebragt, die wij thans niet meer als werkelijk gebeurd beschouwen, enz. Zelfs de Schriften, die ze ons vermelden, wijzen den onbevooroordeelden en scherp toezienden lezer menige sporen, die op zichzelven reeds de zaken zeer onzeker doen zijn. Wij zijn evenzoo stellig verzekerd, dat deze dingen niet geschied zijn, als de wonderen, die in de geschriften der oude Grieken en Romeinen, in den Koran, in de Apocryphe Evangelien enz. verhaald worden. - Wij plaatsen ons derhalve met ons oordeel onloochenbaar boven de Schrift. - Wij hebben van lieverlede een ander formeel principe aangenomen, dan hetgeen oudtijds de kerk had. Wij hebben een ander hoogst gezag. Het is de in onszelven levende geest. - Men zegt: de Schrift is ons een rigtsnoer des geloofs, niet naar hare letter, maar naar haren geest. Hiertegen is vooreerst op te merken, dat {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} de geest van de Schrift zich juist in hare letter uitspreekt. Deze geest heeft immers niets anders geschreven, dan hijzelf gedacht heeft. De schrijvers der Bijbelsche boeken hebben juist zoo gedacht, als zij daar spreken. De geest der Schrift is dus, zonder nadere bepaling, volstrekt niet te onderscheiden van hare letter. - Wil men niettemin een onderscheid maken tusschen letter en geest, dan bedoelt men daarmede het wezenlijke en niet wezenlijke. Doch, wie maakt dit onderscheid? Wie zegt, wat in den Bijbel wezenlijk of niet wezenlijk is? Immers de Schrift zelve niet? Gijzelven bepaalt dit. Gij doet uitspraak over de Schrift, verwerpt het eene, en behoudt het andere; gij plaatst u met uw oordeel boven haar, in stede dat gij u aan haar onderwerpt. Achter de stelling, dat de geest, niet de letter der Schrift het rigtsnoer des geloofs is, verbergt zich eene willekeurige behandeling der Schrift, en een gebrek aan moed, om de zaak in het aangezigt te zien. Door dit schild bedekt, kan men uitkiezen hetgeen men wil, en laten varen, wat ons niet behaagt, en hetgeen men gaarne anders had, in eenen anderen vorm gieten, en zich zijn' eigen' Bijbel vervaardigen. - De Schrift, regt verklaard, zegt men, blijft het altijd geldig rigtsnoer des geloofs. Het spreekt van zelfs, dat men niet de valsch verklaarde Schrift bedoelt, zoodat deze tegenwerping eigenlijk niets beteekent. - Een schriftelijk rigtsnoer des geloofs te hebben strijdt in het algemeen met het wezen der oorspronkelijke Christelijke gemeente. Dat zij door {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} christus den Heiligen Geest ontvangen heeft, en thans bevrijd is van de geschrevene wet, welker plaats thans de geest vervangt; dat zij de bron en het rigtsnoer der waarheid thans niet meer buiten zich, maar in zichzelve draagt, dit is, volgens paulus, haar wezenlijk onderscheid van de Oud-Testamentsche gemeente. - Ook de Schriften des Nieuwen Testaments mogen voor ons geene geloofswet zijn, maar alleen getuigenissen des geloofs van de eerste Christengemeenten. - De Hervormers protesteerden tegen alle menschelijk gezag, en kenden niettemin aan de schrijvers van het N.T. onbepaald gezag toe; zij zagen over het hoofd, dat deze ook menschen waren. - Zij verwierpen de verbindende kracht der overlevering, en zagen over het hoofd, dat de boeken des N.T. de aanvang der overlevering zijn. - Het leven des Heiligen Geestes in den mensch is het ééne en groote doel der Schrift, en haar eenige groote inhoud. Dit doel hebben wij ook; met dezen wezenlijken inhoud stemmen wij overeen. - Rust de Evangeliesche kerk op de oorspronkelijke blijde boodschap, vol van de vrijheid der kinderen Gods door den Heiligen Geest, en mag zij daardoor erkennen, dat de Schrift wel een heerlijk getuigenis is van het geloof der eerste tijden, maar geenszins eene wet voor de volgende, daar de gemeente juist door christus van de uitwendige wet verlost, en tot de inwendige wet der vrijheid verheven is; dan heb ik mij niet van haar afgescheiden, maar veeleer bekend, dat ik geheel tot haar, en haar voortdurend leven behoor.’ {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Betreffende den Geest, dien hij tegenover de Schrift plaatst, verklaart hij zich aldus: ‘Deze Geest is de Heilige Geest: wel niet volgens het kerkelijk stelsel eene bijzondere persoon in het Goddelijk Wezen; maar veeleer het Goddelijk leven in de menschheid. De Geest, die van den aanvang af de menschen heeft aangevuurd, om de waarheid te erkennen, en hunne harten geopend heeft, om elkander als broeders te vinden, - de Geest, die de menschen heeft opgewekt, om liever in het licht, dan in de schemering of de duisternis te leven, zichzelven te verloochenen met hunne verjaarde vooroordeelen, en hun hart, en hunnen haat, en hunne zelfszucht, en zich toe te wijden aan het algemeene leven, aan de waarheid en de menschheid. - Deze Geest is wel in sommige tijden en menschen bijzonder krachtig ontvlamd (aufgeflammt), maar hij is nooit geheel nieuw en plotseling gekomen, heeft zich nooit uitgeput, heeft nooit zijn werk geeindigd, nooit woorden en Schriften voortgebragt, die voor eeuwig hemzelven tot eene wet zouden zijn. Hij brengt altijd nieuwe, heerlijker gestalten voort, erkent zichzelven en de wereld steeds duidelijker, en ontwikkelt zich eeuwig verder, evenzoo als de enkele mensch. - Deze Geest is voor ons gezag, niet, gelijk hij in eenigen verleden tijd geweest is, maar gelijk hij in onzen tijd is.’ Wij gaven, zoo beknopt mogelijk, ons verslag over het geschrift van den man, die door zijne aanhangers de gekluisterde leeuw, door zijne bestrijders de Antichrist te Halle genoemd wordt. Merkwaardig {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzeker! dat men in de tijden der dikste duisternis, niet wetende, op hoedanige wijze de kerk in overeenstemming te brengen met het nieuw aan het licht gebragte Bijbelboek, in de hitte van den strijd uitriep: de kerk is tegen en boven de Schrift; terwijl bij al het licht der negentiende eeuw door een' Protestantschen Lichtvriend de geest boven de Schrift verheven wordt. Ligt hierin niet een nadrukkelijke en veelbeteekenende wenk, dat, bij den vooruitgang in de Theologische wetenschappen, bij den tegenwoordigen staat der uitlegkunde en kritiek, bij de resultaten omtrent de geschiedenis van den Canon des Nieuwen Testaments, als eenige grondslag van de Protestantsche Godgeleerdheid moet aangenomen worden, niet de Schrift, niet de Geest, maar de christus, voortlevende in Zijne kerk? 1) Zie könig, Der rechte Standpunkt, 4te Fortsetzung, bl. 6 enz. 2) Ob Schrift? ob Geist? Verantwortung gegen meine Ankläger. Von G.A. Wislicenus. Leipz. 1845. 3) Beitrag zur Beantwortung der Frage: Ob Schrift? ob Geist? Von a.t. wislicenus. Leipz. 1845. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. Kanselwelsprekendheid. Il est plus facile de prêcher que de plaider; mais il est plus difficile de bien prêcher que de bien plaider. j.j. rousseau. Weinige menschen zijn tot redenaars geboren, evenmin als tot dichters, of wijsgeeren. Weinige menschen gelooven, dat zij niet tot die weinigen behooren; maar velen plaatsen zich onder het getal der weinigen, en daardoor wordt het getal dier weinigen werkelijk nog kleiner; - en hoevelen grijpen niet naar den lauwerkrans der welsprekendheid, zonder dien te kunnen bereiken! - 't Is met de welsprekendheid niet anders dan met den handel. Daar zijn slechts eenigen, die tot millionairs worden; velen brengen het tot een burgerlijk, of fatsoenlijk kapitaal in de Eloquentie. Een rothschild en baring zijn even zeldzaam als een demosthenes of burke. Gedurende elke eeuw, die eenigzins op beschaving heeft aanspraak gemaakt, en aan welke de Tijdgeest een pa- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} tent van ontwikkelde cultuur heeft uitgereikt, verschijnen, nevens de strijdende en handelende, ook de sprekende menschen, en onder dezen ook mede de welsprekende, en zij hebben dit voorregt, om in den regel nog steeds sprekende te zijn, en te blijven, wanneer de strijders en vechters reeds hebben afgedaan. Men kan het veel langer met spreken, dan met oorlogvoeren uithouden, en heeft minder gevaar te duchten; men staat niet bloot aan het voorregt, om in een Invalidenhuis opgenomen te worden, met achterlating van één of meer beenen of armen aan den heelmeester. De sprekers zijn veilig op aarde, en als zij daarenboven ook welsprekend zijn, is hunne werkzaamheid, op de massa krachtig inwerkende, nuttiger dan men waant. In onzen tijd, en bepaaldelijk wat de Protestantsche eerdienst, en den Protestantschen kansel betreft, neemt de kerkelijke welsprekendheid eene zeer hooge plaats in, en te regt. Het Protestantismus hecht zich, naar Apostolisch, dus oud-kerkelijk voorschrift, bij voorkeur aan de prediking des Woords. Daaruit komt, zegt de Apostel, het geloof; derhalve, uit de welsprekende prediking des Woords komt het geloof met nog meer kracht te voorschijn. Wie om deze redenen de welsprekendheid niet reeds hoogacht, kent de eischen van onzen tijd niet. De Protestantsche kerk behoeft thans, zoowel tot hare verdediging, als tot de mogelijkheid van haar bestaan, en tot de bevordering van haren bloei, sprekers, niet slechts schrijvers, of geleerden, en uitlegkundigen. In zekeren zin treedt zij, {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de hand der negentiende eeuw, meer en meer in den kring der schoone, of, anders genoemd, fraaije kunsten; daardoor dringt ze mede dieper in het leven zelve in, en brengt in dat leven een nieuw geestelijk leven. Waarlijk, men zoude schier kunnen beweren, dat er in vroegeren tijd juist zoo veel met de pen is gestreden, opdat men thans met de tong die overwinning voortzette. Kent gij het bekende woord niet van den hooggeroemden spreker der oude wereld: Cedant arma togae? - 't geldt nog in onzen tijd - ‘de wapenen zwichten voor den spreker,’ met of zonder regterlijke, of kerkelijke toga. Spreken is immers het gedurig ontwikkelen der waarheid door eenen, ten gerieve van velen. Spreken is de magtige hefboom, waardoor één geest honderden of duizenden geesten gevangen neemt, of emancipeert, of bestuurt, of den weg aanwijst, waarop men zich bewegen moet. Vandaar lazen wij ergens eene zeer zonderlinge, stoute vergelijking van eenen Engelschen humorist. Deze waagde het, den welsprekenden voorganger bij den aanvoerder der trekvogels, b.v. bij den ooijevaar, te vergelijken, die steeds vooraan vliegt, terwijl de gansche lange vlugt van vogels hem op eenen afstand navolgt, of navliegt. Zulke vergelijkingen moesten intusschen niet geduld worden. Wij verheugen ons, en met ons onze geneigde lezers, wanneer wij ernstige, krachtige, helderdenkende sprekers ontmoeten, die den Christelijken, Protestantschen kansel versieren. Wanneer de groote en wereldlustige wereld de virtuozen van alle zijden {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} bewierookt, wanneer men den tooneelspeler met roem en eer overlaadt, dan zekerlijk behoeft de kanselredenaar die loftuitingen niet; hij wijst ze glimlagchend van de hand, en zegt, mede in den naam van Hem, wiens woord hij verkondigt: ‘Mijn rijk, en dus ook mijne roem, is niet dezer wereld.’ Hij, die geroepen is, om aan de gemeente het woord der waarheid te verkondigen, herhaalt onophoudelijk met den Éénigen Meester: ‘Ik neem geene eer van menschen.’ Maar desniettemin moeten onpartijdige, en eenigzins verder ziende menschen de pogingen van degelijke, indrukmakende kanselredenaars, in onzen tijd, op regten prijs stellen, en, wat de Protestantsche kerk betreft, dáár de verblijdende teekenen des tijds erkennen, en aan anderen leeren erkennen. Uit dat oogpunt beschouwd, wenschen wij een tweetal bundels Leerredenen aan de opmerkzaamheid onzer lezers aan te bevelen, niet bij wijze van gewone Tijdschriftenrecensie; maar als mededeeling in enkele losse trekken, welke toch, dit hopen wij, genoegzaam mogen zijn, om ons doel te bereiken. Twaalf preeken over Teksten uit het Oude Verbond, door F.J. Domela Nieuwenhuis. Utrecht 1845. Het geboortefeest van Jezus. Een zestal Leerredenen, door G.H. van Senden. Zwolle 1845. Twee sprekers, uitgerust met kracht van taal, ernst, en gevoel, en levendig besef hunner hooge roeping, {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} leggen ons hunne leerredenen voor, waarschijnlijk zoo als ze, ten minste voor het grootste deel, gesproken zijn. De eerstgenoemde, sedert als Hoogleeraar bij het Seminarium der Evangeliesch-Luthersche kerk aangesteld, en naar Amsterdam verplaatst, biedt den Christelijk gezinden landgenoot afzonderlijke redenen aan, uit het Oude Verbond afgeleid; maar waarin intusschen de levendmakende geest des Nieuwen Verbonds niet ontbreekt. Voorwaar! indien een Nederlandsch kanselredenaar, honderd of honderdvijftig jaren geleden, met ‘preêken uit het Oude Verbond’ ware opgetreden, wij zouden andere, geheel verschillende taal en bewerking hebben gevonden. Wie kent het toenmaals aangenomen, en tot walgens toe herhaalde allegoriseren niet, de spelende Typologie, waar het gansche Oude Verbond, in deszelfs tijdelijke vormen, weder uit het Nieuwe Verbond moest te voorschijn komen, als de vrucht uit den bolster? Die dwaze tijd, toen men zich niet meer verkoos te bepalen bij de krachtige en onbetwistbare voorzegging, maar het Hoogelied boven anderen moest strekken, om het Christendom antiek-modern te beprediken, waarbij natuurlijk eene even gedwongene, als schier onzinnige, uitlegkunde den stafzwaaide? Men herinnere zich, op welk eene wijze, in onze dagen, de prediker krummacher dien ouden tijd tracht terug te brengen, en, in fantastische opgewondenheid, zichzelven, de waarheid, en het gezond verstand voorbijstreeft, waarbij onze lezers van vroegere jaren kunnen vergelijken de opstellen over {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} de Nevelen van het Wupperthal 1). Neen! op een ander standpunt stond de steller en spreker dezer krachtige redenen. Hem is het Oude Verbond bovenal eene bron van hooge zedelijke waarheid. Hij brengt de gevoelens, en de handelingen van die personen, welke zijne aandacht daar trekken, in verband met de eeuwige waarheden, die in het Nieuwe Verbond, als met verjeugdigde kracht, te voorschijn traden. Hij vindt in de gewijde bladen der oudere wereld een' zedespiegel, en stelt dien onbeschroomd in het midden zijner hoorders, opdat zij zich zouden herkennen, zich schamen, zich bekeeren. Wij vonden hier in deze twaalf preêken niets van dien hedendaagschen, flaauwen, kansel-mode-toon, waar niets te vinden is, dan een onuitputtelijke jeremias, die daarin bij den eersten, heerlijken, edelen jeremias achterstaat, dat hij klaagt zonder troost, kermt zonder hoop, het vloekwaardig menschdom, en, als bij uitnemendheid, het vloekwaardig Nederland, met lijkcipressen bestrooit, en de geheele stichting in doorgaande ontmoediging zamenvat. Wij vonden daar niet het reeds bovengenoemde dorre, en gezochte, en nietsbeduidende allegoriseren en typologiseren, even alsof men bevreesd ware, om christus slechts zeer onvolkomen, zeer onduidelijk, zeer onjuist, bij de Evangelisten terug te vinden, en zich bij voorkeur moet wenden tot het offerlam, tot den offerpriester, tot het offergereedschap, - tot koper en goud, - {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} liever dan tot het vleesch en bloed van den Heer! Wij vonden daar niet terug den Oud-Testamentelijken christus, met verwaarloozing van den Nieuw-Testamentelijken; met één woord: de behandeling der tekststoffen uit het Oude Verbond, zoo als wij die hier vonden, doet ons den begaafden spreker kennen, die werkelijk op de hoogte van zijn' tijd staat, en, met al de kracht en ijver voor de Goddelijke waarheid, zich weet te wachten voor die klippen, waarop andere begaafde en gevierde sprekers in den oceaan verzeild zijn, en schipbreuk leden, en tot heden toe nog niet gered zijn, of weder vlot konden worden. Wat deze leerredenen derhalve als aanbevelingsbrief aan het voorhoofd dragen, is de practische strekking, die zich gereedelijk aan de verschillende toestanden des werkelijken, niet slechts des geloofslevens, aansluit; het opnemen van het leven zelve op den kansel; het bewerken daarvan voor den maatschappelijken en huisselijken toestand; en dit voorregt stellen wij, vooral in onzen tijd, op hoogen prijs. Want de oude verdeeling ter zijde gesteld, waar men de leerredenen versnipperde, en afdeelde in louter leerstellige, òf louter bestrijdende, òf louter zedekundige, waarbij wij altijd (men vergeve ons deze vergelijking) aan den kruidenier dachten, met zijne afzonderlijke houten bakken in den winkel, voor meel, erwten, boonen, gort enz. zoo zijn die kerkelijke redevoeringen, welke zich niet buiten het gebied van het Dogma wagen te begeven, meer geschikt voor de gehoorzaal, dan voor {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} het volk en de kerk. De eigenlijk practische strekking behoort onder de stellige eischen en voorwaarden eener goede leerrede; als zij niet in het leven grijpt, ware het evenzoo goed, voor dooden te prediken: nu gaat het woord der waarheid tot menschen, die nog moeten leeren te leven. Wij vonden deze hoogst aanprijzenswaardige eigenschap, in eene zeldzame mate, in deze twaalf leerredenen aanwezig; bovendien heerscht daar een eigenaardige gloed en kracht van taal, een indringen in het hart, dat ongetwijfeld indruk moet maken. Eindelijk verzekeren wij onze lezers, dat deze preêken zeer kort, beknopt, en geordend zijn bewerkt; de gouddraadtrekkers-methode van sommige kanselredenaars, die gaarne dezelfde zaak zevenmaal weder ophalen, en dikwerf met dezelfde woorden, iets, dat eenigzins tot de duidelijkheid, maar zeer veel tot de verveling bijdraagt, is hier vermeden. Wij zouden den begaafden prediker bijna durven verzekeren, dat zijne hoorders en lezers hem allen met de aangename beschuldiging zullen lastig vallen, dat zij te kort zijn; met andere woorden: dat ze juist daarom zeer goed en gepast zijn. - Vergunt ons thans het bewijs onzer beschouwing mede te deelen, door slechts twee proeven uit den bundel. (Vergelijk de 5de leerrede, over Sam. I, H. 16, v. 7.) Eene aanschouwelijke voorstelling der voorregten, waarop de mensch, die alleen ‘ziet wat voor oogen is,’ zich verheft (bl. 103 en 104): ‘Hier zal een leeraar uit den kring zijner leerlingen een bepaald getal kiezen, om hen dieper in de wetenschap {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} in te leiden. Ginds moet een post begeven, goedkeuring tot eene echtverbindtenis geschonken, de kring van gezellig verkeer bepaald, een voogd gekozen, een bestuurder van stad of land of kerk of weldadige inrigting benoemd worden. Wie heeft de voorkeur? Aan wien wordt het eerst gedacht? Wat is de maatstaf der goed- of afkeuring? Helaas! het antwoord is overbodig. Een gunstig voorkomen, eene vleijende tong, eene hoogaanzienlijke geboorte, en, in onze dagen, het bezit van regtvaardig of onregtvaardig verworven schatten beslissen de keuze: vooral het geld schijnt eene menigte van zonden te dekken.’ Als tweede proeve, volge eene opmerking over de ware en valsche eigenliefde, bl. 129. ‘Wij ontkennen niet, dat het eigenbelang in ons maatschappelijk leven de hefboom is, die alles doet opligten. De koopman heeft zijne nachtrust ten beste, om anderen beter te gerieven; de staatsman getroost zich de hoflucht, waarin de boom der opregtheid groeijen noch bloeijen kan, om zijn vaderland nuttig te zijn; de geleerde besteedt zijne beste jaren en krachten en tijdelijk vermogen aan het onderzoek, om te ontdekken, wat onbekend, of te verklaren, wat onverstaanbaar is; als volksredenaar overspant zich de godsdienstleeraar, om de zielen zijner hoorders voor den hemel te winnen; maar wie zal het niet toestemmen? de eigenliefde, waardoor zij allen als menschen gedreven worden, en die dikwerf een groot deel van den lof, dien zij oogsten, verzwelgt, ontwikkelt een' buitengewonen moed. Deze, hoe groot ook, is ech- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} ter niet sterk genoeg, om het zwaarste te tillen, en het gevaarlijkste te ondernemen. Wie zichzelven bedoelt, blijft ook zelden vrij van overdrijving, zoodat eigen wind zijnen mantel uit de plooijen jaagt, en zijne naaktheid vertoont. De ware heldenmoed, voor niets terugbevende en onwrikbaar stand houdende, wordt alleen geboren uit de overtuiging: Ik sta eene goede zaak voor, ik bedoel Gods eer, het geluk mijner medemenschen, het welzijn van mijn vaderland, van de kerk des Heeren.’ Indien eenig lezer, geheel onbekend met den Eerw. van senden, den bundel, inhoudende zes leerredenen, grootendeels in dadelijke betrekking tot het geboortefeest van jezus, ter hand nam, en eenige bladen, en weder eenige, daarin las, hij zoude weldra voor zijnen geest een vurig, vijf-en-twintigjarig, jeugdig man, vol dichterlijken gloed, en overvloeijende van rijkdom aan beeld en zinnebeeld, zich moeten voorstellen: hij zoude moeijelijk kunnen gelooven, dat deze geestelijke krachtsontwikkeling te vinden is bij eenen man, die reeds den rijperen leeftijd bereikte; ja, bij eenen echten geleerde, die in zijn werk over de Apologie des Bijbels (thans mede in het Hoogduitsch vertaald) den doornenweg der geleerde onderzoeking moedig bewandelde, en ons wegens zijne belezenheid verbaasde. Het geboortefeest des Heilands, nog niet geheel afzonderlijk in den vorm van leerredenen behandeld, kwam den wakkeren vriend van Christendom, licht, en waarheid zeer {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} geschikt voor, om, ook als gedrukte aaneenschakeling van kerkelijke redevoeringen, zijnen landgenooten te worden aangeboden, en hij splitste zijne stof behoorlijk en doelmatig in vertoogen over de geboorte, de bekendmaking, den Engelenzang, en de herders bij de krib; terwijl de twee laatste preêken, over Simeon, en den twaalfjarigen Jezus, in een eenigzins meer verwijderd verband staan tot het hoofdonderwerp, door hem gegeven. Wij nemen dit uitmuntende kersgeschenk van den vlijtigen Zwolschen leeraar met evenveel dank als genoegen aan, en waarschijnlijk velen met ons. Ook hier vonden wij een verblijdend teeken des tijds; want deze bundel is een bundel verwarmende en verhelderende lichtstralen, gevloeid uit een opgeklaard hoofd, en uit een gevoelig hart. Het hier en daar indringende en zegevierende element der mystiek ontbreekt hier geheel. Trouwens, wie zoude dit verwachten van den geoefenden godgeleerde, en tevens onbeschroomden volksredenaar, wiens vertoog over de Dweepzucht (zie Tijdsp. 1845, bl. 285) onzen lezeren niet onbekend kan en mag zijn. Ook bij de behandeling der feeststoffen, bepaald en aangewezen bij de viering van het kersfeest, heeft de overdrevene, zoete, en zoet-flaauwe kerkelijke vroomachtigheid ruim spel. Wie weet niet, welke onstichtelijke ongerijmdheden er den volke zijn aangeboden over het kind jezus, wat men van Bethlehem heeft gemaakt, en hoedanig men het eigenlijke feest weldra geheel vergat, om zich hals over hoofd in de geliefkoosde voorstelling {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} van den pasgeboren Zoenborg te werpen en te verdiepen? De toespelingen op de kribbe, welke bijna evenzeer vergood is geworden, als het doode, houten kruis, waren zonder einde. Maar er is een betere tijd aangebroken. Mannen, zoo als de Eerw. van senden, die door hunne geschiedkundige studien bekend zijn geworden met die afwijkingen, met die onhomiletische homileten van ouderen en lateren tijd, slaan eenen anderen weg in, om het volk te onderwijzen, en niet te benevelen. Helder, krachtig, en waar vloeit het woord der aanbidding, der verheerlijking, der vermaning van hunne lippen. Zij beminnen hunne gemeente te opregt, om ze bij de viering van hooge Christelijke feesten alleenlijk met onverstaanbare, apocalyptische, schrikbarende, en daarom voor velen dierbare zinsneden, te bedwelmen. Neem deze leerredenen voor u, lezer, en gij erkent, naast en met den redenaar, den dichter: wij nemen dit woord hier in den goeden zin. De prediker heeft, toen hij zijne feestredenen opstelde, niet alleen op zijne studeerkamer, met den Bijbel naast zich, met pen en papier voor zich, geschreven over Bethlehems heerlijken nacht, - neen, hij heeft gezien, gezien met beide oogen, wat daar geschied is; gehoord, wat daar werd gesproken; gevoeld, wat daar gevoeld werd. - Inderdaad, wij zouden schier zeggen: hij was niet te Zwolle; maar verplaatste zich achttien eeuwen terug, en knielde naast den Joodschen herder neder. Daaruit verklaren wij het zigt- en tastbare, het aanschouwelijke van zijne voorstelling, - daaruit misschien, {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij zich als bij voorkeur op het gebied der beschrijving beweegt, en eenigzins minder in het practische leven grijpt. Dit intusschen lag in den aard, waarop de Eerw. van senden het feest behandelde. Wij zouden zijne redenen, of enkele gedeelten daarvan, veeleer een voortgezet ‘Hallel’ kunnen noemen, dan eene fijn, en naauwkeurig geordende ontleding der gebeurtenis en hare gevolgen. - Hij wilde, hij moest zijne innigste gewaarwordingen in den boezem zijner hoorders overstorten; zij moesten zien wat hij zag, en gevoelen wat hij gevoelde. Daardoor verkregen deze redenen eene bijzondere, eigenaardige waarde, tevens eene warmte en indringende kracht, die ons zeldzaam zoo te gemoet straalde van het koude papier. 't Is alsof de schrijver zich somtijds eenen vrijwilligen dwang aandoet, en tegen zichzelven strijdt, waar hij genoodzaakt is, voor een oogenblik tot een meer bepaald betoog, tot eene meer bedaarde ontwikkeling te geraken. Dan vlamt en vonkelt de geestdrift reeds bedektelijk, en weldra verheft hij zich op de vleugelen zijner stoute taal, zijner opgewekte aandoening, en voert ons mede. Gevaarlijk voorbeeld voor u, jeugdige kanselredenaars! die hierin den meester onbedachtzaam zoudet willen nastreven. Gedenkt aan de oude spreuk: het gemoed alleen maakt welsprekend - pectus est, quod disertos facit. Wij verblijden ons, dat een reeds bekend en geacht godgeleerde zooveel kanselgloed, met zooveel kracht van taal vereenigd, bezit, en ten toon spreidt, en daardoor een tegenwigt maakt voor velen {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} zijner tijd- en ambtgenooten, die mogelijk uit de hoogte op hem nederzien, omdat zij zijne hoogte niet kunnen bereiken. Misschien zullen zij aanmerken, of laten aanmerken, dat deze feestredenen niet oud- en steil-regtzinnig genoeg zijn; dat er niet genoeg geleerde uitlegkunde in verschijnt; dat dezelve eensdeels te oppervlakkig, te veel declamatorisch, en vooral te kort zijn. Deze heeren mogen zich daarover dood ergeren; de Eerw. van senden was intusschen te veel door zijn onderwerp vervuld; - hetzelve heeft hem zóó medegesleept, dat hij meer aan de eer van zijnen God, aan de verheerlijking van zijnen Heiland, en aan de stichting zijner gemeente gedacht heeft, dan aan al die opgenoemde vereischten. Maar om die reden juist werkte zijne voorstelling ook des te weldadiger op het hart. Wij zouden durven zeggen: de prediker sprak hier niet slechts tot en voor zijne hoorders, hij sprak als in en uit hun gemoed, en zij moeten hem wel verstaan hebben. Ook wat kern en kracht van taal betreft, sluiten deze feestredenen zich aan die van den Hooggel. domela nieuwenhuis als van zelve aan. Ook hier geene breede uithalingen, geene leerstellige doornheggen, geene dogmatische ontledingen. Meer aan te bevelen, zal hier wel onnoodig zijn, waar de bundel zelve spreekt. Eer wij ook hier eenige proeven van bewerking mededeelen, mogen wij den wensch niet onderdrukken, dat dit kersgeschenk weldra door een paasch- en pinkstergeschenk worde gevolgd, en wij daardoor een volledig kanselwerk over de Christelijke feesten bezitten. Wij {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben grond, om ons in die verwachting te verblijden. (Beschouwing der geboorte des Heilands, bl. 15.) ‘En, waarlijk, geen paradijs wacht Hem! - Gij slaat uwe oogen op de plaats, waar Hij het levenslicht aanschouwde, - en gij deinst terug. “Niet eens een vertrek,” zegt gij, - “niet eens eene woning van menschen; eene grot, tot welke het ingedrukte spoor der beesten den weg wijst!” - Uwe oogen vallen op het kleed van dat kind. “Ach,” roept gij uit, “armoede, zoo veel armoede. Waarlijk, het kindeken ligt daar, slechts in doeken gezwachteld!” - Gij deinst terug, terwijl gij het leger onderzoekt, waarop de moeder haren eerstgeborene doet rusten. “Geene wieg of iets, dat de armoede er voor in plaats stelt,” roept gij, - “geen zacht beddeken; - neen, eene beestenkrib!” Die zuigelingen, welke kinderen zijn van Jeruzalems zoogenaamde Grooten, rusten op dons; purper en fijn lijnwaad dekt de teedere leden; de geboortezaal schittert, - en Hij, de Heer der heerlijkheid, zet zijnen voet op de plaats van geringheid en behoefte bij zijne komst in de wereld!- Zegt niet, Toehoorders! dat ik uw feestelijk gevoel temper of het u ontneem, door u op dat alles opmerkzaam te maken. Ik wilde veeleer hierdoor juist den grond leggen voor waarachtige feestvreugde.’- {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} (Beschrijving van Bethlehem's veld, bl. 40-42.) ‘Onze oogen worden gerigt naar dat land, hetwelk het groote schouwtooneel is van de wonderen, die de Heilige Schrift vermeldt; waar Abraham met bovenzinnelijke verschijningen, Jakob met engelen-gezigten begunstigd werd, - waar de adem van Jehova Profeten bezielde, de Heilige Geest Apostelen vervulde; - waar de kracht des Allerhoogsten tot groote en heerlijke daden menschen in staat stelde. Daar, op dien gewijden bodem, is de plek, welke Engelen hebben verkozen, om er op af te dalen, om haar ook te vervullen met hunne zangen. - En wij behoeven niet te zoeken, van daar, waar de Libanon zijne kruin met sneeuw hoog in het luchtruim verheft, tot daar, waar Arabië zijne lage vlakten met stuifzand uitstrekt; want er is aanwijzing in het verhaal, die voor een dergelijk ronddwalen door het Heilige land ons behoedt. - Het Evangelie voert ons naar Juda's gebergte. Niet naar den noordelijken grensmuur, waar Jeruzalem op sombere rotsen trotsche gebouwen verheft, tegenover welke de Olijfberg rijst; neen, naar den rijk gezegenden grond, die, zuidelijk van daar, eerst in eene schoone vlakte zich uitbreidt en dan in heuvelig land henengolft. Die golvingen van den bodem zijn zacht door hare rondingen, bekoorlijk door hare afwisselingen en ongemeen rijk door hare vruchtbaarheid. Immers met een kleed van heerlijk {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} groen liggen deze heuvelen bedekt; en terwijl uw oog hier op groepen van olijven rust, ziet het daar den vijgeboom zijne takken uitspreiden, - elders den getopten palmboom uitsteken, of laag aan den grond den wijnstok zijne ranken vasthechten. - De dalen, welke deze heuvelen scheiden, zijn veelal beddingen, waardoor het water over glad geschuurde steenen kabbelt. Het is, Toehoorders! de streek, van ouds Efrata geheeten, waar Bethlehem op de oostelijke helling van eenen bergrug gebouwd werd. Daar ergens moet de plek gezocht worden, die met de hemelsche verschijning begunstigd werd. Het is nacht. - De landbouwer is teruggekeerd van zijnen akker, de wijngaardenier van zijne bergen. Elk hunner heeft in zijne woning den slaap des vermoeiden gevonden. De vogel zit gedoken in de lommer; het lastdier rust op het leger van stroo; de kudden strekken zich uit op het geurige gras, of zijn in den veiligen stal geborgen. - De bloemen hebben hare kelken gesloten of hare bladeren gevouwen, en de koelte is werkzaam, om dauwparelen in het rond te zaaijen en die alom op te hangen, als zoo vele spiegels, waarin de stralen der zon bij haar opgaan kunnen blinken. Uit het donkergraauwe floers, dat verspreid ligt over de oppervlakte der aarde, rijzen de heuvelen in de nabijheid, de bergen op meerderen afstand, terwijl nog verder de rotsen als dreigende gevaarten staan en ter neder zien in de Doode zee, waarin zij hunne voeten baden. - Alleen in de hoogte is licht, het eigen of het ontleende licht der {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} starren, die op onmetelijke afstanden het nederzenden in den nacht van den dampkring der aarde. - Toen, Toehoorders! terwijl alles majesteit was in Gods grooten tempel, - toen, in het uur, dat in het midden ligt tusschen den ondergang en den opgang der zon, had het verschijnsel plaats, in den tekst vermeld.’- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Over den roman, het romantische, en den romanschrijver. Nichts ist seltener als die Romantische Blume.... Sie fodert das Ganze eines Menschen, und zwar in zärtester Bildung, die Blüten der feinsten höchsten Zweige; und eben so will sie im Gedichte über dem Ganzen schweben, wie ein unsichtbarer, aber mächtiger Blumenduft..... Eben so selten als das romantische Talent, ist daher der romantische Geschmack. jean paul, Vorschule der Aesthetik, V Programm. Merkwaardiger verschijnsel op het breede veld der letterkunde is er misschien niet dan de roman, waaronder wij in het algemeen verstaan: ‘het verdichte verhaal, uit het menschelijk leven genomen.’ Men noeme deze omschrijving van den Roman zeer onvolledig, en oppervlakkig; intusschen omvat dezelve het zoogenaamde genus, het genre, genoegzaam. Is het verhaal eene opvolging van gebeurtenissen, onderling verbonden, en schept de verdichting dit verhaal, dan ligt daarin reeds het eerste gronddenkbeeld van den Roman, waardoor dezelve, in zekeren zin, {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen de eigenlijke geschiedenis, en het bepaald dichterlijk voortbrengsel wordt geplaatst, ja, een overgang, eene verbindende schakel dezer beide zou genoemd kunnen worden. Alzoo: menschelijke lotgevallen, voorgesteld naar vrije verdichting, en vereenigd tot een zamenhangend geheel, zietdaar, wat wij, voor den meer ongeleerden lezer, onder het begrip van den Roman kunnen zamenvatten. Daardoor wordt dit eigenaardig voortbrengsel in de letterkunde weder van de eigenlijke fabel onderscheiden, alwaar de dichterlijke fantazij zich tot in de zinnebeeldige, dierlijke wereld mag begeven. - Daardoor grenst het tooneel, de tooneelvoorstelling wederom het naast aan den Roman, en is als kind van éénen bloede te beschouwen; want de tooneeldichters, hetzij nu de treur- of blijspeldichters, verhalen mede menschelijke lotgevallen, in dichterlijken tooi voorgesteld, en leggen aan de sprekende personen hetzelfde in den mond, wat de Romanschrijver zijnen lezeren van het papier aanbiedt. Zoude men misschien, als toetssteen van eenen goeden, degelijken Roman, ook kunnen eischen, dat dezelve, met behoorlijke inachtneming der tooneelwetten, tot een behoorlijk drama kon en moest bewerkt worden? Wij laten deze vraag, voor de kunstwereld belangrijk genoeg, voor het oogenblik onbeantwoord. De hier medegedeelde bepalingen stellen ons nu reeds in staat, om de noodzakelijke kenmerken nader te ontleden, welke de letterkunde aan elken Romanschrijver mag doen, wanneer hij dezen naam inderdaad, en niet {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts op zijne titelbladen, of in de pen van gehuurde Recensenten, zal dragen. Vooreerst: eene veelomvattende kennis van den mensch, het menschelijk leven, de menschelijke lotgevallen - psychologie, anthropologie. Vervolgens: de noodzakelijke dichterlijke kracht, de genie, om uit de rijke, dichterlijke ader, een behagelijk, zamenhangend, letterkundig voortbrengsel te kunnen leveren. En eindelijk: het talent, om deze twee vereischten in die mate te verbinden, dat daardoor aan het romantisch kunstgewrocht die vorm en die inwendige gehalte worden gegeven, welke de aesthetiek te regt mag verwachten. Dit nu wenschen wij, ten behoeve van onze smaakvolle lezers, nader te ontwikkelen. - Zonder eene zeer uitgebreide menschenkennis kan de romanschrijver, met een eerlijk hart, tegenover het publiek, dat hem niet steeds even eerlijk te gemoet treedt, niet waardig optreden. Men ziet het den veelschrijvenden man, of der veelschrijvende vrouw dadelijk aan, in hoeverre hier een gebrek bestaat. Wanneer alles als op en bij de oppervlakte blijft, wanneer men niet veel verder komt, van blad tot blad, van hoofdstuk tot hoofdstuk, dan den uitwendigen mensch, dan zijn komen en gaan, zijne kleeding, zijne gebaren, - of als zeer uitvoerige natuurbeschrijvingen, die bij zeer vele schrijvers wonderbaarlijk op elkander gelijken, de handelende en sprekende personen overschaduwen, - alsdan erkent men spoedig, dat de schrijver nog niet op het regte standpunt is geplaatst, om een verdicht verhaal mede {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} te deelen, dat uit het leven moet gegrepen zijn. Juist dat, ijverige verhalers en vertellers in onzen tijd! juist dat uit het leven grijpen is uw eerste, maar ook uw moeijelijkste pligt, wanneer ge den romantischen heirtogt zult beginnen. U is het opgedragen, om den ganschen inwendigen mensch, de roersels zijner daden, de geheimste springveren zijner neigingen, de zamenschakeling zijner gedachten, de eb en vloed zijner driften, - met één woord: de gansche duistere, wonderbare, geheimzinnige wereld van den inwendigen mensch te ontplooijen, om ons daardoor in den getrouwen spiegel onszelven, en anderen weder te doen vinden, zoo als wij zijn, zijn kunnen, en, in zekeren zin, zijn moeten. Nu behoort er inderdaad eene gezette, aanhoudende, wijsgeerige menschenstudie toe, om in de zielen en harten op die wijze te kunnen lezen. Eenige losse, algemeene opmerkingen, die ieder weet, eenige zeer bekende en overoude spreuken, eenige altijd terugkeerende toestanden des maatschappelijken levens, helpen hier zeer weinig. Ook voor den romanschrijver geldt de rijke dichtregel van alexander pope: The proper study of mankind is man. Dit alles nu als eerste vereischte voor den zamensteller van een verdicht verhaal bepalende, is niets natuurlijker, dan dat er gedurig zoo vele nietsbeteekenende, flaauwe, ziellooze, onpsychologische romans uit de ledige breinkassen der schrijvers te voorschijn komen. Of vermeent ge dan dat ieder, die tamelijk {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} juist en vaardig zijne moedertaal kan schrijven, die een paar dozijn romans van de meest gezochte matadores heeft doorgelezen, die een plan, eene intrigue, een' uitgever, een' bezoldigd' recensent gevonden heeft, reeds in staat is, om iets te leveren, dat werkelijk op duurzame kunstwaarde kan aanspraak maken? De doodelijke armoede van zoo velen, die evenwel min of meer uitvoerige verdichte verhalen verkiezen op te stellen, en te laten drukken, valt zoo ongemeen spoedig in het oog, dat al de gezochte geleerde versierselen, de palliatieven, de nooit geeindigde beschrijvingen, daarvoor niet eens eene schrale vergoeding opleveren. Er is in de geheele moderne letterkunde misschien niets, dat zoo bij uitnemendheid vervelend en ongelukkig is, dan een dier almanakken-, of jaarboekjes-, of jaarbundels-verhalen, waarin men de lieve menschenwereld alleenlijk van de buitenste buitenzijde beschouwt, waarin alles over de oude schijven loopt, waar de natuur zoo natuurlijk terugkeert, dat er niet meer dan de dagelijksche natuur - eten, drinken, kleeden, vrijen, kussen, of ook verleiden, verzoenen, en eindelijk trouwen - aan den dag komt; met één woord: de arme lazarussen naar den geest, die niet een kruimpje echte menschenkennis mogten ontvangen, liggen in hunne naaktheid en armoede bloot; zij vervullen in de letterkundige wereld dezelfde plaats, als de vierkante graszoden in den tuin: het eentoonige gras is slechts nuttig, om de wandelpaden af te palen, en om het geurig en kleurig bloembed {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} des te sterker te doen uitkomen. Velen zijn gelukkig of slim genoeg, om ook hier met vreemde paauwenvederen te pronken; wanneer zij bulwer en bremer hier en daar excerperen, of kopieren, is er vooreerst niet weinig gewonnen; bulwer en bremer kunnen er niets tegen doen. Ook hier sta het bekende distichon van schiller, tot beider troost, niet te vergeefs: Wie doch ein einziger Reicher so viele Bettler in Nahrung Setzt! Wenn die Könige bau'n, haben die Kärrner zu thun. Den mensch te kennen, is toch wel noodzakelijk, om over den mensch te zullen schrijven; en wanneer wij ons nu een onbeduidend mannetje voorstellen, die eene halve of eene kwart geleerde opvoeding heeft ontvangen, - die de maandwerken en de romans van den dag, en de couranten, maar niet de menschen, leest, - die gelooft, dat het zamenschakelen van een handvol hoofdstukken, opgevuld met zeer alledaagsche gebeurtenissen, reeds voldoende is, om een degelijk kunstgewrocht te leveren, - wanneer wij ons zulk een hors d'oeuvre in de letterkunde voorstellen, zeggen wij niet, met lessing: de kunst gaat om brood; maar: de kunst gaat, om eenen hoogmoedigen dwaas te zoeken, die intusschen vast en zeker gelooft, dat hij haar gevonden heeft. Intusschen is de uitgezochtste en meest gegronde menschenkennis voor den romanschrijver op verre na niet voldoende; nu kome ook tot hem de levenwekkende en allesbezielende geest, welke alles uit den dood der inwendige aanschouwing in het nieuwe {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} leven der werkelijkheid brengt; - de genie, om de aanwezige stoffen in die mate te verwerken, te bearbeiden, te ordenen, tot eenheid, en eindelijk tot eene gewenschte oplossing te brengen, waardoor het kunstgewrocht, als zoodanig, verschijnt, en blijft verschijnen, in eene of meer uitgaven. Niemand zal ontkennen, dat het ongewone, veelbesprokene, zeldzame ding, genie genaamd, nergens minder gevonden wordt, dan juist bij het legio romanschrijvers. Men vraagt hier niet, wat billijk de eerste vraag moest zijn: wat kan ik in dit genre leveren? maar: wat zal en wil ik hier aan het licht brengen? Heeft de schrijver zijn plan, de intrigue, de personen, als in zijn brein geknipt, gekleurd; zijn de poppekens op de lange stokjes geplakt, om nu, een voor een, of twee aan twee, in de marionnettenkast van den roman, in de hoogte gestoken te worden; dàn, zòò heet het, is alles gereed, en de hoofdstukken, of, wat nog erger is, de boeken, volgen zich op, als eene vlugt ganzen aan den hemel - achter elkander, - de voorrede, de inleiding vooraan, en de andere hoofd-, borst-, knie-, of voetstukken daarop. Alles zeer wel en schoon, mits men nu, te midden van dat bonte menschengewoel, ook het talent, de genie van den schrijver daar erkenne, en alles leeft, en niet slechts met letters is geschilderd. Dit talent, om werkelijk eenen roman, en geen dor, levenloos, verflaauwend verhaal te schrijven, behoort onder de zeldzame zeldzaamheden. Hier wordt de romanschrijver, in den ruimsten en eigenlijken zin des woords, echt {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter. Hem moet diezelfde geestdrift, diezelfde aanschouwing, en aanschouwelijke voorstelling als aangeboren zijn, welke de helden- of odendichters kenmerken. Ook hem moet de Muze, als bezielend, omzweven, wanneer hij zijn wil, waarvoor hij zich uitgeeft. Indien nu de romanschrijvers eerst met zichzelven te rade gingen, hunne reeds bekende geschriften of proeven aandachtig overzagen, of toetsten, in hoeverre zij werkelijk onder de aanblazing der genie staan, dan zoude gewisselijk meer dan een drievierde gedeelte van het groote gild zichzelve uitschieten, en op eene letterkundige, zeer gezegende quarantaine plaatsen, geduldig wachtende, totdat de goede geest ook over, en tot hen kwame. Maar zoo gaat het niet in de schrijvende wereld; - wie eens begonnen is, die denkt: nu zal ik ook wel verder komen. Het oude, goede paard is van stal, en zal de pooten wel moeten gebruiken, al struikelt en strompelt het goede dier ook driemaal in een kwartier uurs; men komt toch eindelijk, het ga zoo het ga, door de twintig of dertig hoofdstukken, tot in het laatste hoofdstuk. Men leest ze nog eens over, en ziet! zij hangen werkelijk goed zamen. Er is opvolging en verband in: - onverwachte liefde, edele gevoelens bij den vrijer - zeer groote gehechtheid bij de vrijster; dan een booze, een ondeugende, een verleidende medevrijer - die bijna gewonnen spel had; of eenige treffende ongelukken: brand, rampspoed, ziekte, bankroet; vervolgens, de trouw met de eindelijke kroon begiftigd - de menschelijke duivels {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den afgrond - de gelukkige gelieven behoorlijk getrouwd, met zeer lieve kleine kinderen! - Dat is immers alles zeer zamenhangend en natuurlijk; wat wil men dan meer op dik, fraai velijn, met nieuwe letter, in een' sierlijken band, met een of twee lieve plaatjes? Wie zal nog zoo dwaas zijn, om in onzen tijd naar talent of genie te vragen? - Evenwel wenschen wij aan den romanschrijver, buiten zijne menschenkennis, buiten zijne genie, nog iets toe, en wel van ganscher harte. Wij bedoelen de groote begaafdheid, om beide vereischten in die mate te verbinden, dat het kunstwerk daardoor, alleen daardoor, zich boven de gewone zoogenaamde romantische prullen- en voddenkraam verheffe, en ook buiten de handen van den boekverkooper en uitgever, in de handen van de juist beoordeelende kunstregters werkelijke waarde bezitte; want het is niet voldoende, om het menschenleven, in deszelfs tallooze schakeringen en nuances, te kennen, en om dan de gave te bezitten, dit leven in telkens hernieuwde straalbrekingen voor te stellen. Nu ontwikkele zich uit een en ander het eigenlijke talent van den romanschrijver; nu trede hij in de rij der ware kunstenaars, en hange ons zijne tafereelen op, juist in het ware licht, niet te hoog, niet te laag; hij leere ons zijne kunst om te groeperen, kennen, en bewonderen; hij worde en zij schilder, die eenheid en verscheidenheid, licht en bruin, zoo verdeele, dat wij den meester terugvinden. Deze verbindende kracht, dit talent van combinatie, vertoont zich juist in de hoog- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} ste mate bij de schrijvers, die alleen door hunne verdienste naam wilden en konden maken, en somtijds ook eenig fortuin daarenboven. Het vrij en dichterlijk bearbeiden des menschelijken levens, onder steeds nieuwe, en toch niet onwaarschijnlijke vormen, - ziedaar, wat men te regt mag en moet verwachten. Onze lezers, die eenigzins opmerkzaam deze bladen hebben gelezen, zullen thans bevatten, dat wij, bij dit opstel, volstrekt niet gedacht hebben aan de geschiedkundige; maar bepaaldelijk aan de zoogenaamde zedekundige romans - een genre, dat nu, sedert walter scott, al meer en meer uit den smaak is gekomen, maar eens, door richardson, lafontaine, ook door onze Nederlandsche schrijvers en schrijfsters, vlijtig is beoefend. De eigenlijke zedelijke roman vereischt misschien meer talent, dan de geschiedkundige; ten minste meer eigenaardige, dichterlijke vinding, en combinatie. Men heeft meer het groote, breede, woelige leven voor zich; maar juist de grootheid, de ruimte, de omvang is hier voor dengene, die daar alleenlijk zijne stof tot dichterlijke bewerking zoekt, belemmerend. - Vreemd inderdaad, dat ook hier, waar zoo veel om te werken, te vernieuwen, te ontwikkelen schijnt, bij velen eene zeer schrikbarende armoede aan vinding, aan combinatie, aan treffende situatie's wordt verraden. Wie kende die treurige gewaarwording niet, toen hij de zware boekdeelen van de eenmaal hooggeroemde, van de zoo hooggeprezene zusters naar den geest en naar de pen, wolff en deken, doorlas, en, met alle behoorlijke achting {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} en respect voor de uitstekend goede zedelijke strekking, toch het levende leven hier aanschouwde - ten minste wat den romantischen Cupido betreft - als in eenen najaarsnevel, achter een gaas, als wegdampend in een schemerlicht? De groote kunst is hier, om het werkelijke leven juist van die zijde aan en op te vatten, en op het blad terug te geven, dat men die zijde, door toon en licht, aanschouwt en wedervindt, waar de waarheid, met de verdichting als gehuwd, oor, oog, en ziel te gelijk boeijen. Wie bij de eindelooze liefdeversmachting der zeer sentimenteele charlotte, in den goeden willem levend, niet somtijds een zeker mal au coeur heeft ondervonden, was zekerlijk zeer ligt te voldoen. Wie bij de altoos terugkeerende, zeer nuttige, en stichtelijke zedepreêken van den wakkeren karel grandison, niet mede onwillekeurig gevoelde, dat dezelve zeer veel bekort hadden kunnen worden, is een zeer zachtmoedig kunstregter. Waar de romanschrijver te veel uit het leven treedt, in zichzelven terugkeert, en zijne handelende personen tot bloot gevoelende, bloot sprekende, bloot redenerende, bloot zedepredikende vrienden en vriendinnen maakt, mist hij zijn doel. Aan het leven, ook op de bladzijden van den roman, moet alles leven zijn, en alleen de ware dichter bezielt, verheft, verlicht zijn onderwerp van alle zijden, zoodat men er in en mede leeft. - Nu is het, volgens deze medegedeelde opmerkingen, volstrekt niet te verwonderen, wanneer onze letterkunde blijft overvloeijen van zeer onbeduidende, hoogst verve- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} lende verhalen in romantischen vorm. 't Ware in de gegevene omstandigheden beter, dat men zich, bij de bewerking voor jaarboekje, of tijdschrift, of tijdbundel, en bij het gemis van menschenkennis, en dichterlijke kracht, door de geschiedenis liet voort-, en ophelpen, en zich van het een of ander geschiedkundig brokstuk bij tijds meester maakte, dat, opgeknapt, opgeschuijerd, en met personaadjen behoorlijk gestoffeerd, eenige gelijkenis verkreeg met den historischen roman. Helaas! dat onze vaderlandsche geschiedenis hier, even als eene uitgedorschte korenaar, weinig meer oplevert, en van alle zijden met barbaarsche en onheilige handen is geplunderd! Weinigen weten, welk een wapen de roman in onzen tijd is. Het is de groote, algemeene vorm, waarin men zich thans kunst, en waarheid, ja zelfs godsdienst, en eindelijk zeer orthodoxe leerbegrippen laat opdisschen. Zekerlijk zouden de Hervormers, driehonderd jaren geleden, niet gedacht hebben, dat eenmaal de uitgever hunner werken, de wakkere, grijze strijder, bretschneider, zich van eenen romantischen vorm zoude bedienen, om de Katholieke kerk te bestrijden, welke polemiserende roman, zoo als bekend is, weder een dito van den geestelijken wieseman te voorschijn riep. Miss kennedy is denzelfden weg opgegaan, en wij mogen weldra, naar den geest en de eischen des tijds, eene zeer amusante verklaring en ontwikkeling van den Heidelbergschen katechismus, of der Augsburgsche geloofsbelijdenis, als romantisch voortbrengsel, verwachten. Zeer oppervlakkige be- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelaars van onzen leeftijd hebben hierin eene overwegende ernstige en godsdienstige stemming der menschen meenen te ontdekken. Wij voor ons juist omgekeerd: eene zeer noodlottige vermenging van wansmaak en behoefte aan hoogere waarheid, welke zich eindelijk redden moet, met eenen dichterlijken vorm aan te grijpen, die tot het behandelen, voordragen, ontwikkelen, bevestigen, en verdedigen van godsdienstige en Christelijke leerstellingen, evenzoo ongepast is, als om den Messias in den vorm van een heldendicht te doen verschijnen: eene grootendeels mislukte onderneming van den vromen en waardigen klopstock. Wenschelijk ware het eindelijk, in het belang onzer letterkunde, dat men dezen tak van litterarisch bestaan met meer ijver en vlijt beoefende; even wenschelijk, dat onze gepatenteerde kunstregters, die nog niet omgekocht zijn, òf door den valschen smaak, òf door den schrijver, òf door den uitgever, de nietige en verwerpelijke kleine romantische verhalen, waarmede wij jaarlijks worden begiftigd, of, beter gezegd, beleedigd, wilden op-, ken-, en, als het noodig is, brandmerken, ter waarschuwing van die aanstaande en ontluikende quasi-geniën, die ons reeds bedreigen met producten uit de zoogenaamde romantische school. Wij zouden daarbij zeker meer winnen, dan verliezen. De recensies zouden wel iets scherper uitvallen, de romannetjesschrijvers wel eenigzins boos worden, de uitgevers hun papier en drukloon - van het honorarium spreken wij niet - beklagen; maar de respectieve letterkunde ware er niet armer door geworden! {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Teekenen des tijds. I. Het geld en de letteren. Virtus post nummos. Geld is de ziel van alles. Zoo als er tusschen het magtige geld en alles, wat geen geld is, een zeer naauw verband bestaat, zoo bestaat er een geheim verband, eene heilige alliantie tusschen de letteren, en den ouden Mammon. De geest, het vernuft, de invallen, de uitvallen der letterkundigen kleeden zich eerst in letters: schrijfletters op het papier; vervolgens in drukletters; en eindelijk in de zilveren letters, het randschrift om de guldens en drieguldens. Inkt, lood, en zilver vertoonen zich hier in eene opklimmende, rekenkundige reeks. 't Is waar, men zegt, dat sommige schrijvers, en wel van naam, wier werken, als zij gedrukt zijn, ook het bijzonder voorregt genieten, om buitendien gelezen te worden, gratis, pro Deo werken; {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zij het papier en den inkt betalen, en de koopers aan den boekhandelaar laten betalen, en alleenlijk met de eer, de recensie, en een twaalftal presentexemplaren daarheenloopen. Deze vrienden bederven, uit te groote edelmoedigheid, de markt der letteren. Wie heeft het ooit gehoord, dat men zijne waar weggeeft, als men regt heeft, om er klinkende munt voor te vorderen! Dergelijke schrijvers, die de boekhandelaren op zulk eene hemeltergende wijze bederven, moesten, om tot beter inzigt der zaak te geraken, en tevens tot hunne straf, gedurende twee jaren op een bureau van eenen minister van financiën arbeiden, om daar de waarde van het geld beter te leeren erkennen. Men moet en mag het geld niet van de letteren afscheiden; men mag ook hier man en vrouw niet separeren. Des schrijvers hoofd is hem zijne broodkas, - zijne hand, de vork, - zijne pen, het voorsnijmes, - zijne volgeschrevene bladen, de gevulde borden met vleesch en groenten. Wie werkt, mag eten, - wie schrijft, ook. Wie slechts om de eer, om den roem schrijft, is, in onze dagen, een hors d'oeuvre - een diogenes onder zijne broeders. Hij kent zijnen tijd niet; want hij kent het geld niet, en zonder geld beteekent zelfs de Tijd niets, - ook niet de Tijd van boudewijn, ook niet onze Tijdspiegel; want wij geven onze exemplaren niet present, maar laten ons betalen. Daarom hebt gij letters voor u, lezer, en met die letters gedachten en opmerkingen, of wederom letters, vertaald van andere letters: ingesmokkelde waren. Als ge dus geen geld hebt, {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt ge niet lezen; want, om altijd van anderen boeken te leenen, en ze beduimeld of bevlekt terug te geven, - dat is beneden uwe waarde, en al de dubbeltjes voor de leesbibliotheek, deze zijn immers weder geld - altoos geld. Als ge dus schrijven wilt in onzen tijd, komt het geld in de eerste plaats. De echte boekhandelaar vraagt eerst naar het honorarium, dan naar den schrijver; - de schrijver vraagt eerst naar het geld van den boekhandelaar. Dan steken beide in zee, met vlag en wimpel, en het publiek verkrijgt nu letters, en boeken - maar alleen voor geld. De eer is een allerongelukkigst ding; - want de letterkundige eer geeft geen geld, maar kost geld: men moest dat verfoeijelijke ding verbannen. Een auteur, die, zoo als het heet, door de genade van den Gids, de vriendenhand der Letteroefeningen, eerst geruggesteund en geintroduceerd is geworden, later wordt gelezen, en herdrukt, dat is: zijn werk; die over geleerde zaken nog geleerder schrijft, dan zijn geleerde tijdgenoot; die in het voorbijgaan een eermetaal opsnapt - zulk een ongelukkig mensch wordt geeerd door een Lidmaatschap van het Utrechtsch Provinciaal Genootschap, of van de Leidsche Maatschappij, of van eene dito Zeeuwsche, of van eene andere, op contributie zettende vereeniging, waarbij men, buiten en voor de letterkundige eer, eene jaarlijksche bijdrage brengt à f 5 of f 6, of hooger, en des noods met de geleerde Heeren mede kan eten, praten, drinken, en zich onderling eeren, over en weder, zelfs met uitgezochte, brommende toasten. - {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Neem het geld weg van de wereld: de letteren gaan mede weg. Zonder geld geen boekhandelaar, geen uitgever, geen drukker, geen recenserend tijdschrift, geene couranten-advertentien, zelfs geene recensenten, en vooral geen schrijver, die, wanneer hij met de eer en den naam overgevoed is, weldra tot den ouden vriend Mammon terugkeert, en het schrijvers hand- en hoofdwerk tot een' solieden tak van negotie maakt. Wij behoeven niet te herhalen, dat het er thans flaauw aan de markt uitziet. Het Roman-effect geeft nog altijd 5 pCt., en er is vraag naar; wetenschappelijke werken, zoo als de raap- en lijnolie, vliegend; wijsbegeerte, doodelijk stil, zonder handel, is niet meer te plaatsen; dichtkunde, genoeg aan de markt, met verkoopers, en zonder koopers. - Geld, geld, en nog eens geld; dan waarheid, wetenschap, vernuft. Wat thans het zwaarste is, moet het zwaarste wegen! II. Achter de krijtbergen. Wat daarachter ligt, laat zich in geene tien, twintig, of vijftig volzinnen beschrijven. - Wij zouden schier zeggen: alles! wanneer wij daardoor het vaste land, dat ook niet weinig ter beschouwing aanbiedt, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} niet eenigzins vreesden te beleedigen. Maar dit is zeker: achter de krijtbergen, aan gene zijde van het kanaal, ligt eene kleine wereld, op een eiland als besloten, en door de schuimende golven veilig bewaard. Wie uwer ooit dáár den voet zette, weet dit beter, dan wij het u kunnen zeggen. Laat ons intusschen even achter de krijtbergen heenblikken, en daar de teekenen des Tijds vinden. Spleen, roastbeef, Hollandsche jenever, Hollandsche druiven, savooi-, en bloemkool, voor Engelsche tongen en magen; Sir robert peel, die met onzigtbare hand tot over het vaste land in Indië reikt, en de oude john bull; koningin victoria, die jegens groote koningen beleefd, en jegens minder groote, maar daarom niet minder dappere koningen onbeleefd is, en voor kostbare geschenken een' leger-titel teruggeeft; - prins albert, die, als figurant in de constitutie, jaagt, toasten helpt instellen, en schaatsen rijdt, iets, dat hem dezen winter niet gelukt is; - de parlementaire wolbaal, en de schreeuwende troep: ‘hear, hear him!!’ - Verder: de stoom-wondermagt, en de alles overtreffende armoede; rebecca, met hare woeste zonen; en iets verder, ten westen, de oude hercules, niet de razende, de μαινόμενος, o'connell, die misschien op het steigerend staatkundig ros, 't geen hijzelf de sporen in de zijden drukte, zal doorgaan, en, wanneer de andere kabinetten niet te hulp komen, een zandruiter worden; - de mijnwerker, die alle uitzigt heeft om verstikt te worden door eene gasontploffing, en de adellijke lord, die met zijn geld, zijne {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} paarden, zijne beginselen, zijne jagers, honden, hazen, en herten, geen weg meer weet, en dien ten gevolge eerst den Rhijn op en nedervaart, dàn in Zwitserland, op de bergen, veel koude lijdt, dan weder veel warmte in Italië, eindelijk geeuwende en ontevreden te huis komt, drie dagen achter elkander leest in byron, en zich, pour la clôture finale, voor den kop schiet. - Achter de krijtbergen! Vrienden! daar heeft men het even ver in de kunst om te vloeken gebragt, als in de uitwendige vroomheid. De Zaturdagavond sluit de hel open, om den ganschen Zondag voor den hemel te leven. Daar staat de hooge geestelijke op den kansel, als hij er niet te traag toe is, en morgen zit hij, als staatsmannetje, nevens den wolzak, onder de pairs, en is alzoo te gelijk aan den staat en aan de kerk geparenteerd; - zijn rijk is wèl en niet dezer wereld. Daar schrijft, vermaakt, leert dickens, en wordt tegengesproken door eene Amerikaansche dame. - Daar komen van het Westen de ladingen met dollars, en katoen, en Oregon-quaesties, - van het Oosten het Chineesche opium- en bloedgeld, de verminkte of geleerde officieren, somtijds eenige leenpligtige Indische vorsten, om het eiland te bezien, dat, op eenige duizenden mijlen afstands gelegen, hen beheerscht en bedwingt. - Achter de krijtbergen verschijnt nu en dan een oude leeuw, shakespeare, en verbaast met zijne middeleeuwsche kracht de dandy's der negentiende eeuw, die zoo even te huis kwamen van den Rhijn, of uit het Oosten, een {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer uitvoerig Sketchbook medebragten, overal hunne guinjes achterlieten, en overal Engelschen trots, en Engelschen whim lieten beschouwen, waarmede de Duitsche, Fransche, en Zwitsersche ‘WelEdele Heeren’ kasteleins het zeer gaarne voor lief nemen, als zij den eeuwig ambulanten Brit, benevens zijne ambulance, slechts op tienvoudige logementen-tax hebben gesteld. - Achter de krijtbergen is de income-tax, en de oude regten van het volk; de kostbare kroon, het oude zwaard, het koninklijk speelgoed, dat bij eene publieke krooning weder wordt opgeschuijerd, en den jubelenden volke vertoond, en daarbenevens eene reislustige, jeugdige koningin, die haar welgelijkend portret aan mehemed-ali zendt, en zich gaarne door den ouden, vriendelijken lodewijk philips laat embrasseren, tot ergernis der patriotten aan deze en gene zijde van het Kanaal. Daar is de groote en kleine wereld der clubs, waar de staatkundige tinnegieters, dik, gezwollen, welsprekend door porter en ale, het land helpen regeren, en intusschen de jeneverpaleizen voorstaan, waar de hefboom voor de welsprekendheid aan ieder wordt aangeboden. Daar vloeijen duizendtallen te zamen, om de meeting te houden, iets, waarvan wij ons geen begrip kunnen maken, dan bij vergelijking van publieke verkoopingen, of verpachtingen in het opene veld. - Daar schuifelt en sist de boa constrictor onder de dagbladen, de Times, en vat het staatkundige volk, al de tallooze clubbisten, in zijne sterke kronkels, of opent den breeden muil {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen den Franschen dierentemmer, den minister guizot, en deze werpt den Britschen Cerberus een' diplomatischen honigkoek voor, en het dier is weder stil. Daar rijst, te midden der half verfranschte zeden, het adellijk slot in Gothischen vorm, als eene satyre op de negentiende eeuw, en de renaissance-dolheid koopt bij oude, smerige, Amsterdamsche en Rotterdamsche Joden, oude stoelen, tafels, en kasten, die door de wormen half opgegeten zijn, voor handenvol guinjes, om ze als kostbare reliquiën in de Gothische zaal ten toon te stellen. - Daar wordt het oudvaderlandsche kabinet van schilderijen geplunderd, en een echte lord is even verheugd, als hij een' teniers of ostade voor echte banknoten binnenpalmt, als waar hij eene bill doordrijft, en zegepraalt in het Parlement. - Wat ligt er al niet achter de krijtbergen! - Gij noemt ons intusschen partijdig, lezer, dat wij u het schoone, en goede, en voortreffelijke ook niet noemen, 't geen daar te vinden, te koopen, te bewonderen, na te volgen is. Kom, wij zullen u voldoen. Comfort aan alle zijden; helder gaslicht in en buiten de winkels; alles overmeesterende industrie; populaire wetenschappelijke maatschappijen; onnavolgbare haarolien; Kalydor en Macassar; scheer- en pennemessen; even onnavolgbare national spirit, en strenge regtsvormen - de galg bovenaan; rijke pensioenen voor dappere knevelbaarden; standbeelden voor dichters, wijsgeeren, natuurkundigen in de kerken, en voor helden buiten de kerk, op {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} de pleinen. Eindelijk de opperheerschappij over de zee, en de strenge godsdienstige vormen. - Waar zouden wij eindigen, om al het goede te noemen achter de krijtbergen? Scheep u in, lezer, en vul onze gebrekkige schets, op de plaats zelve, aan! {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Olla Potrida. I. Letterkundige recepten. I. Voor eene recensie. Men neme twee klaagtoonen vooraf, over het verval van kunst, wetenschap, en poëzij, vervolgens een' derden klaagtoon over het bezwaarlijke en ondankbare werk eener boekbeoordeeling. Vier zinsneden vol onpartijdigheids-betuiging. Zes dito vol goede verwachtingen van den schrijver. Thans kome de inhouds opgave, en de beoordeeling zelve, waarbij de beoordeelaar niet vergete om te doen gevoelen, dat hijzelf het onderhavige werk tienmaal beter had kunnen schrijven, als hij gewild had, en dit bewijst door eene zondenlijst van fouten tegen de logica, tegen de geschiedenis, van taal- en spelonheilen, waarover de schrijver zich voor het publiek moet schamen. Eindelijk werpe de recensent een' genadigen blik op den geanatomiseerden kunstgildebroeder, en eindige, papier, druk, en uitgave prijzende, met eene voorname buiging voor den auteur, die aangemoedigd wordt, op dien weg, zooals de recensent, wèl te verstaan, dien voorschreef, maar bedaard en moedig voort te gaan. II. Anders. Men neme een tijdschrift, een' recensent, {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} en het boek gratis ter beoordeeling gezonden, daarbij eenige oncen verwaandheid, en eenige greinen gezond verstand, en nu eenige greinen meer zaakkennis. Een' hoogen toon van veroordeeling, eenige Fransche spreuken, vijf uitgebreide aanhalingen uit het werk zelve, aangevuld met ‘Ohe! jam satis,’ met ‘sic! sic!’ met vraag- en uitroepingteekens, waarbij gevoegd worde eene ernstige bedreiging tegen den schrijver, om zóó niet weder op het papier te verschijnen. Dit vereenigd levert eene allezins grondige en behagelijke recensie op. III. Anders. Men neme een boek, dat niet al te zwaarlijvig is uitgevallen, snijde het voorzigtig open, leze de inleiding en het slot, late tien zinsneden, bij toeval opengeslagen, achter elkander volgen, berekene dàn, hoeveel er aan die recensie kan verdiend worden, hale breed uit over de verdiensten van den schrijver, vergelijke hem met de meesters in zijne soort, zette hem eene kroon op het hoofd, en steke het honorarium in den zak. (Dit recept heeft een dubbel voorregt, het bewaart den letterkundigen vrede, en brengt geld in de hand). IV. Voor een Roman. Men voorzie zich van vier of vijf geschiedschrijvers over hetzelfde tijdvak, leze, vergelijke, en excerpere. Dan kleede men de geschiedkundige personen, zoo uitvoerig als mogelijk; make de bonte, blaauwe, grijze, roode kleederen zoo van pas, dat men de handelende personen alleen daaraan herkent, even als aan hun gelaat, hetgeen met physiognomische naauwgezetheid worde beschreven. Het ka- {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} rakterkundige, wanneer hetzelve niet overslaat tot hevige, loeijende drift, liefde, haat, jaloezij, wellust, is van veel minder belang, en ook te moeijelijk, te veel menschenkennis eischend. Nu deele en splitse men de geschiedenis, die op den voet, zooveel als mogelijk is, gevolgd worde, in hoofdstukken. Zorge, dat de mannen naast de vrouwen, de vromen naast de huichelaars, de ingevleeschde duivels naast de liefelijke engelen komen te staan; daarbij voege men eenige beschrijving van oude kasteelen, van stormachtige decembernachten, van zeegevaren, ten minste twee donderbuijen, en drie heerlijke lentemorgens. Alles onder elkaâr gemengd, moeten de geleerde en geschiedkundige aanteekeningen, liefst in het Latijn, achteraan komen, opdat men daardoor met verbazing erkenne, hoe iemand de geschiedenis romantisch kan mishandelen! V. Anders. Vijf geheimzinnige personen, die elkander alom in den weg treden; de Voorzienigheid, geparodieerd als een aanzienlijk vorstenkind, dat zich telkens vertoont, om de onschuld te redden, als zij reddeloos is geworden op het papier; zware vloeken; - vier moord-aanslagen, van welke er ten minste drie gelukken; handen en messen vol menschenbloed; kerkerboeigerammel - wonderbare ontvlugting - een wel verlicht roovershol - twee schavotten - even zoovele beulsknechten - tweemaal overspel bedreven - viermaal de onschuld gered - daarenboven de verhevenste spreuken uit seneca of epictetus daaronder geroerd; - eindelijk zes tranenbeken van dankbare geredden, en de kroon op het {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofd der braven - de booswichten in de hel. (Deze soort van antiek-moderne romans hebben het voorregt van eene gemakkelijke bewerking, en ontslaan den schrijver van alle lastige, voorbereidende, geschiedkundige studiën). VI. Anders. Men bepale zich, naar de smaak dezer eeuw, enkel bij de zee, teekene het schip af, van de kiel tot aan den wimpel, beschrijve de bemanning, en stelle een ideaal van een' kapitein aan het roer, met zwaren baard, maar teeder verliefd hart. Men kan er des noods een' boozen stuurman bijvoegen, die den scheepsbevelhebber altijd behoorlijk naar het leven staat. Nu komen de stormen, de klippen, de schuimende branding, en de komplete schipbreuk, waarbij de noodzakelijke helden niet verdrinken: de anderen kunnen te gronde gaan. Men make den norschen zeeman daarop smoorlijk verliefd, zoodat hij schip en stand vergeet, en bijna zich dood versmacht; dan late men hem met zijn liefje spoedig weder op zee dobberen, brenge hem van het oosten naar het westen, ook onder wilden, die hem willen opeten; maar door de fierheid van den held, en de lieve blaauwe oogen zijner dame worden ontwapend. Eindelijk kome er eene tweede finale schipbreuk; men zwemt en plast daarbij nog eens, wordt gered, en viert te zamen op het vaste land gelukkig bruiloft. VII. Anders. De groote wereld worde, door een vergrootglas harer zonden, en verkleinglas harer voorregten, in achttien hoofdstukken verdeeld, en romantisch opgedischt. Men neme ten minste vier baronnen, {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} drie baronnessen, een' minister, verscheidene schuldelooze aanzienlijke maagden, die in de verschrikkelijkste intrigues gewikkeld worden, en door hare geimproviseerde vrijers, die men uit den burgerstand kieze, en allen ongeloofelijk edelmoedig make, worden gered. Eer men in de twee laatste hoofdstukken aan het trouwen komt, wordt de groote booswicht, die allen wil verleiden, of bedriegen, of met chocolade vergeven, door ijsselijke wroeging gefolterd, en men houde de pistool gereed, waarmede hij zich, afgrijselijk vloekende, voor het hoofd schiet. Is het schot gelukkig afgegaan, en zetten de andere booswichten uit de groote wereld het op een loopen, dan kan men tot de kerkelijke en burgerlijke trouw overgaan, en eindige met een hoofdstuk vol schimp- en scheldwoorden op de groote wereld. VIII. Voor eene geschiedkundige bijdrage. Vooreerst behoort daartoe een afschrijver, die het oude handschrift vlug kan lezen, dan eene stads- of koninklijke bibliotheek, benevens een' dienstvaardigen bibliothecaris, die de pagina's opgeeft, welke er moeten afgeschreven worden. Met deze instrumenten voorzien, ga men gerust aan het werk, en betuige in de inleiding, door eigene vlijt en onvermoeide navorsching tot geheel onbekende, geschiedkundige resultaten gekomen te zijn. Men voege er eene lijst bij der historische bibliotheekbronnen, juist en naauwkeurig, wat uitgave en jaartal betreft. Men verzekere, dat niemand ooit een dergelijk reuzenwerk heeft durven opvatten, men roeme zijne eigene vlijt, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} onderzoek, en dage ieder uit, om het werk te verbeteren. Eindelijk trekke men, van het hoofd tot de voeten gewapend, te velde tegen allen, die in later tijd dat geschiedkundig tijdvak durfden te bewerken, en betuige, als eerlijk man, dat het hun ontbrak aan de noodige kennis, aan oordeel, en aan de bronnen zelve. (NB. Men zorge om den vriendelijken bibliothecaris niet te noemen). IX. Voor een comisch gedicht. De oude fabelkunde levere hier de noodige stof; de vorm worde ontleend uit het, inderdaad gemeene, gemeene leven. De platte woorden, de laffe boert, de zoutelooze grap. Dit worde zamengevat in ten minste drie dozijn coupletten, waar de toespeling op den tegenwoordigen tijd niet ontbreke. Men make de helden en heldinnen zoo belagchelijk, als eenigzins mogelijk is, en legge hun echte straattaal, als het kan, een straatliedje in den mond. Men late er hier en daar onkiesche dubbelzinnigheden invloeijen, waarover een ordentelijk mensch bloost, des te beter: dat is geest en zout. Ten slotte beginne de comische dichter, in het laatste couplet, zelf wegens zijne aardigheden te lagchen, vertrouwende, dat zijne lezers hem daarin zullen volgen, iets, dat nog te bewijzen is. X. Voor een ernstig, vroom gedicht. Eene lange weeklagt voorop over het schroomelijk verval van zeden, geloof, liefde, en godsvrucht. Een diep beklag van het verbasterd vaderland, waar niets goeds te vinden is, dan de portretten der voorvaders uit de vorige eeuw, die worden ingedaagd om mede te treu- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, en het thans levend onzalig geslacht te helpen veroordeelen; - dan hernieuwde jammerzangen over de onmogelijkheid om de tijdgenooten te verbeteren, die alles met de voeten treden, vooral: den Bijbel, het kruis, het geloof, de oud-Dordsche leerstellingen en de formulieren - dan volge de bedreiging van den toorn des Hemels, die nu toch niet langer kan en mag uitblijven, en allen, die er zondigden, zal verdelgen. - Eindelijk eene boetbazuin en oproeping om het verloren vaderland te redden. Niet meer te vloeken, te drinken, te gastereren, te spotten; maar zich te bekeeren. Indien zulk een gedicht grootendeels in de dichterlijke taal des Ouden Verbonds is opgesteld, moet de werking groot en krachtig zijn. XI. Voor eene verhandeling. Eene katheder met beweegbaren lessenaar voor de min of meer sterke oogen des lezers, eene zaal met banken, als het kan, ook met hoorders, lamplicht, een glas suikerwater, en eindelijk: de verhandeling, benevens den verhandelaar. De verhandelaar behoeft volstrekt niet de geheele bewerker van zijn stuk geweest te zijn - als een ander beter het stuk heeft kunnen bewerken, is het pligt voor hem om vreemde hulp in te roepen. De verhandeling zelve besta uit drie deelen, met eene inleiding, en slot. De inleiding zij kort, en behelze het gelukkige gevoel des lezers, om weder te mogen optreden, de verzekering van bescheidenheid, en bemoedigende verwachting van gelijke bescheidenheid der hoorders. Dan worde het onderwerp genoemd - eerstelijk nader omschreven, en ontwik- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} keld, vervolgens weder van eenige bijzondere zijden toegelicht, en eindelijk aanbevolen. Het slot moet brommen en klateren, en alles sluiten met den klap van een' vuurpijl, waarop dan natuurlijk het eenparig handgeklap volgt. XII. Anders. Zoek eene spreuk uit den ouden, of nieuwen Tijd, waarbij vader cats als goudmijn kan dienen, en open uwe rede met de aanprijzing der schoone spreuk. Wensch uzelven en anderen geluk met de vinding, beloof heden zeer amusant en onderhoudend te zullen zijn. Vervolg uwe rede, door de spreuk eerst taalkundig toe te lichten, vlecht daar een half dozijn dichtregelen in: dat kort den tijd, en wint de moeite uit om zelf te denken; vul het overige der verhandeling met voorbeelden aan, zonder eenige gedachten daarbij te voegen. Neem eindelijk alles weder te zamen, en vraag het aan uwe hoorders, of gij het niet regt knap hebt behandeld? XIII. Anders. Neem tien gedachten van oude schrijvers, die niet zeer bekend zijn, en hecht ze aaneen met deze redenaars-schalmen: ‘Hoe schoon zegt A! hoe krachtig is de uitboezeming van B! hoe juist oordeelt C! enz.’ Neem voorts zes puntdichten van huygens of witsen geysbeek, en twintig dichtregelen van vondel, evenzoo vele van bilderdijk. (Als ge voor vrouwen of dames verhandelt, dan liefst van feith, of bellamy). Meng er ettelijke wijsgeerige bepalingen onder, die gij vinden kunt in het woordenboek van Prof. krug, daarenboven twee handenvol anecdoten, en ten slotte weder een lang vers, dat met veel {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} pathos gedeclameerd worde, en waarbij gij de volle kracht uwer basstem kunt laten hooren. - Dat alles behoorlijk opgekookt, en met de saus der verwaandheid overgoten, zal voortreffelijk smaken. XIV. Voor eene lof- en lijkrede op een groot, of geleerd man. Men zoeke, als deze te vinden is, een groot man, die onlangs is gestorven, en wiens begrafenis met de noodige staatsie is geschied. Men make hem weder levend op het papier, verzekere de hoorders, dat er niets dan de waarheid van den dooden, grooten en geleerden man zal gezegd worden, en make dadelijk den aanvang, met hem in zijne verschillende verdiensten te prijzen. Na de vermelding van geboorteplaats, geboortedag, de namen der ouders en grootouders, schetse men de jeugd van den toenmaals kleinen grooten man, en verhale, hoe, wanneer, bij wien hij zich vormde - altijd bewijzende, dat hij eigenlijk zichzelven gevormd heeft. Nu worden zijne verdiensten naar Nederlandsche ellemaat uitgemeten 1o als mensch, 2o als echtgenoot en vader, 3o als burger, 4o als geleerde. Dan volge de opgave der prijsvragen, die hij beantwoord, der werken, die hij geschreven, der lidmaatschappen, welke hem zijn toegezonden, der eereteekenen, welke hij ontvangen heeft. Eindelijk worde zijn portret geschetst - zijne houding - zijn gelaat - zijne gewoonten - zijne kleeding - zijne laatste ziekte, en zijn sterven - waarop dan de eenparige aandoeningen volgen. De kinderen worden geroemd in en over den beroemden vader, het vaderland betreurd, de menschheid {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} bejammerd bij het verlies - terwijl men alles sluit met de opregte betuiging, dat de respectieve lof- en lijkredenaar een alleronwaardigst voorwerp was, om over den grooten, geleerden, waardigen man te spreken - iets, dat hij echter niet heeft mogen nalaten, uit diepe achting voor de schim des overledene, die gedurende de redevoering met welgevallen bij de hulde aanwezig was, zooals men dit billijk mag vooronderstellen. II. Merkwaardige overeenkomst tusschen Arnhemsche en Parijsche deugd en eerlijkheid. ‘Als een bewijs van eerlijkheid dient, dat een onzer stadgenooten, de Heer B., vrijdag morgen aan het bureau van den Rijn-Spoorweg te Arnhem eene beurs met f 400 aan goud geld liet liggen, en herwaarts vertrok. Hier gekomen mist hij zijne beurs (NB. Heer Courantier, dat is wel zeer natuurlijk!) en keert naar Arnhem terug, alwaar de Heer kalse, ontvanger aan het goederenbureau, hem dadelijk de beurs ter hand stelt, zonder eenige belooning te willen aannemen. De Heer B., hierdoor getroffen, heeft zich genoopt gezien, den Heer kalse openlijk zijnen dank te betuigen.’ Amsterdamsche Stadscourant van 3 Febr. l.l. (officieel gedeelte). Eerste Glosse. Wij houden den Heer kalse, volgens de Amsterdamsche Courant, voor een uitstekend eerlijk man. Wij zijn er verbaasd over. Wij vinden er echter geen eer in, dat ZEd. zonder eenige belooning, het eigendom van een ander bewaarde en terug gaf - maar de Heer kalse is toch een ongewoon eerlijk beambte. Zeer merkwaardig is, ter verdere toelichting dezer hoogst treffende daad, {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} de volgende tweede glosse, welke wij, letterlijk vertaald, ter vergelijking mededeelen, van onzen vriend, den Heer alphonse karr. Tweede Glosse. 't Is zeer moeijelijk om in deze dagen het eigendom van een denkbeeld te bewaren. Zekerlijk, ik had een regt goed en patriotisch denkbeeld: gebelgd over het eindeloos ophalen der heidensche deugden van Grieken en Romeinen, welke men met veel ophef aan de jeugd op de hoogere scholen voorstelt, en bedroefd, dat de Franschen zich niet op gelijke hoogte konden plaatsen, heb ik het gewaagd, om, tot heil der aankomende geslachten, al de schoone daden mijner tijdgenooten op te zamelen, al de aandoenlijke voorbeelden van zelfopoffering, van edelmoedigheid, van zelfverloochening, welke ik slechts kon magtig worden. Ik wenschte daaruit een zwaar boekdeel te vormen, een boek ad usum scholarum; voor hetwelk ik ten minste hoopte, om zeer gemakkelijk goedkeuring van Zijne Exc. den Minister van het openbaar onderwijs, te zullen verwerven; maar nu zie ik, dat eenige journalen mijn denkbeeld mij hebben ontroofd. Zie hier wat men leest in een der jongste dagbladen: ‘Een zekere Heer B. treedt bij eenen koopman binnen en vergeet daar zijne brieventasch, welke eenige bankbriefjes à 1000 francs bevatte. De eerlijke koopman liet den Heer B. halen, en stelde hem de brieventasch ter hand. De man, die deze voortreffelijke daad verrigtte, is de Heer E.... rue de P.... no. 9.’ Voortreffelijke daad, is eene zeer flaauwe uitdrukking; men had moeten schrijven: bewonderenswaardig, buitengewoon, ongehoord, ongeloofelijk! Hoe! deze eerlijke koopman ontdekt de brieventasch, welke bij hem berust, en hij steelt dezelve niet? O deugd! Hoe? hij geeft die terug, in plaats van te zeggen: ‘Ik weet niet, wat ge begeert.’ - O belangeloosheid! O man van vroegere tijden! O deugdzame koopman, die uzelven vergeet! Gij zijt het toonbeeld, en het vonnis van uwe eeuw! 't Is {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} even als met mijzelven: Ik kwam gisteren avond zeer laat te huis, langs een' eenzamen weg - ik ontmoet dáár een' mensch, die misschien eenig geld in den zak had - hij was ongewapend, en duchtte geen kwaad; ik liep achter hem - ik had hem door een' slag met mijn' stok het hoofd kunnen inslaan - hem uitplunderen. Welnu - ik heb het niet gedaan. - Hiernevens mijn naamkaartje en mijn adres! Ik bevond mij weinige dagen geleden in hetzelfde huis met Zijne Exc. lacave-laplagne, den Minister van financien. Welnu! ik heb hem zijne gouden snuifdoos niet ontstolen, en ook niet zijne juweelen doekspeld. - Ik, vrienden! ben dus ook een zeer voortreffelijk, eerlijk man. Les Guêpes, Sept. 1845, bl. 335. Derde Glosse. Nu zal de lezer, door te vergelijken wat hier en ginds is geschied, tot het heldere en duidelijke denkbeeld der hedendaagsche eerlijkheid kunnen komen, en die Christelijke deugd voortaan beschrijven als: het bewaren en teruggeven van eenige duizenden, die toevallig onder onze berusting waren geraakt - als: het niet stelen. Op welk eene schroomelijke hoogte van zedelijke ontwikkeling zijn wij thans gekomen in onzen tijd, aan onze spoorwegen! Wij verzoeken de courantiers, met name die der Amsterdamsche Courant, en van het Handelsblad, om eene bijzondere rubriek voor eerlijke, zieltreffende daden open te houden. - Als de gewone opgaven der gevondene hoeden, brillen, stokken, handschoenen, enz. op de Haarlemmer- en Rijnspoorwegen weder worden geannonceerd, verzoeken wij ten ernstigste, dat men de directie der spoorwegen om deze daad van eerlijkheid billijk bewondere, en het aan den volke bekend make, dat men die voorwerpen niet gestolen en behouden heeft, - en nog wel, zoo als de Heer kalse, zonder eenige belooning teruggeeft! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Christelijk-kerkelijke kunst. Over de aureool, (Heiligenschein, gloria, nimbus.) door Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij 's Rijks Archaeologisch Museum. De middeleeuwsche kunst is nog geenszins volledig onderzocht. De tijd is ook nog niet lang achter ons dat zij in geringe achting stond, en dat hare gewrochten, als in strijd met het klassisch-antieke, voor geboorten der barbarij en misgewassen op het kunstgebied gehouden werden. De hooge ingenomenheid met het antieke, sedert de XVIe eeuw ontwaakt, was duurzaam en vermogend, en sloeg maar al te dikwerf in vóóringenomenheid over. Men bedacht te weinig, dat de rein klassische vormen bij eene andere godsdienst en eene andere maatschappelijke orde, bij een {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} ander volkskarakter en in eene andere hemelstreek, slechts gedeeltelijk, slechts in de beginselen (principes), niet in de gewrochten zelve meer van toepassing waren. Eerst nadat de wijsbegeerte der XVIII eeuw ook op het gebied der kunst kritisch had gewerkt, den blik had verruimd en in de geschiedenis de ware pragmatiek aangebragt; eerst nadat godsdienstveeten en vreemde overheersching, met den gruwel der verwoesting, het westelijk Europa geschokt, beroerd en - weder verlaten hadden, schenen de weleer verachte middeleeuwsche kunst en geschiedenis meer gewaardeerd te worden. En toen met napoleon's val en de herkregen rust, de liefde voor een zelfherwonnen vaderland nieuwe vleugelen had aangeschoten, schenen ook de gedenkstukken van een vroeger volksleven, waarin het hedendaagsche geworteld was, de aandacht meer te boeijen. Behoefte aan geschiedenis, deed belangstelling in hare gedenkstukken en overblijfselen ook op het gebied der kunst herleven, en men begon het overgeblevene hooger te waarderen, naar mate men dieper besefte dat het verlies groot was geweest. Zoo vormden zich zelfs vereenigingen, en haar aantal neemt nog steeds toe, die zich de opsporing en bekendmaking van oude gedenkstukken ten doel stelden. Men begeert in onze dagen met ernst het heden bij het licht van 't verleden te kennen, om het daarnaar te beter te volmaken; en het zijn niet enkel taalgronden, godsdienst-, regts- en staatsbegrippen en vormen, zeden en volksgebruiken, die men aan {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand van geschiedenis en wijsbegeerte tot hunne bronnen vervolgt, ontwikkelt en van nieuwe toepassing maakt voor het heden; het zijn vooral ook de uitingen van een vroeger kunstleven, welke thans in eene veelzijdige belangstelling deelen. Op het gebied der middeleeuwsche kunst werd dan ook in den jongsten tijd menig kostelijk kleinood teruggevonden, van het stof der eeuwen gezuiverd en in een nieuw licht gesteld; en is desniettemin het geschiedkundig-wijsgeerig onderzoek dier kunst nog eene jeugdige wetenschap, zoo is toch uit de tot dusver in 't werk gestelde pogingen deze veelbeteekenende aanwinst ontstaan, dat men algemeener en beter dan voorheen het naauwe verband begint door te zien, waarin het hedendaagsche volksleven, ook ten aanzien der kunst, tot de middeleeuwen staat; dat men de punten van onderscheid en strijd grondiger erkent; dat men het voortreffelijke en navolgenswaardige uit dien vroegeren kunsttijd meer van toepassing tracht te maken, en dat men onbevangener oordeelt over hetgeen uit haar ten onregte in de hedendaagsche kunst is overgebleven, ingeslopen of nog dreigt in te sluipen. Uit zulke oogpunten hebben onderwerpen uit de christelijk-middeleeuwsche kunstgeschiedenis veel aantrekkelijks, en het zal daarom naauwelijks verontschuldiging behoeven, wanneer ik voor één van dezelve, hetwelk nog geenszins grondig genoeg bekend is, een paar bladzijden in dit Tijdschrift vrage. Wel is waar de aureool is voor zoo ver vrij alge- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} meen bekend, als men ongeveer weet wat daardoor verstaan wordt; maar haar geheele karakter, hare geschiedenis, oorsprong, beteekenis en vertakking met de hedendaagsche kunst, zijn nog niet naar behooren opgehelderd; en het nieuwe bewijs dat zij oplevert voor het onafgebroken snoer der kunstbeschaving, die Griekenland en Rome, geheel de middeleeuwen door, met het heden vereenigd houdt, zal wel slechts aan weinigen bekend zijn. De hiervan verkregen overtuiging gaf mij moed, om mij in het omslagtig onderzoek ten deze te begeven, en zij geeft mij dien ook thans, om van dat onderzoek eenige resultaten mede te deelen, voor zoo ver zulks zonder afbeeldingen doenlijk is. Die mededeeling is dus ver van volledigheid te belooven. Het ingestelde onderzoek zelf was daarvoor ook nog geenszins omvattend genoeg. Maar hoe bescheiden ook over mijn pogen oordeelende, mag ik toch de hoop niet laten varen, dat hetzelve medewerken zal, om de voorgestelde vraagpunten aangaande de aureool beter te beantwoorden.- Wat door aureool verstaan wordt, zal wegens hare groote bekendheid geene uiteenzetting vereischen. Wij verstaan er door hetgeen de Duitschers Heiligenschein noemen en hetgeen in de Latijnsche kerk door nimbus en gloria werd uitgedrukt; namelijk den stralenkrans of lichtglans, dien men om het hoofd van heiligbeelden aantreft. Ik zeg met opzet om het hoofd, omdat de cirkels die men soms om hunne andere ligchaamsdeelen of om het geheele lijf bespeurt, daar- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} toe, mijns oordeels, niet behooren, gelijk beneden blijken zal. Reeds om deze reden zou ik de onderscheiding tusschen aureool, nimbus en gloria, die de jongste schrijver over dit onderwerp, de Heer didron, gemaakt heeft, niet durven goedkeuren; eene onderscheiding, die men, zoo veel ik weet, in de geschiedenis der christelijke kunst ook niet gekend heeft 1). Het bepaalde onderwerp onzer behandeling zou kunnen worden uitgedrukt door kritisch onderzoek aangaande de christelijke middeleeuwsche aureool, en ten einde bij een zoo uitvoerig onderwerp zoo min mogelijk in omslagtigheid te vervallen, maar {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} geleidelijk voort te gaan, zal ik achtereenvolgens bij de volgende hoofdpunten stilstaan: 1.De geschiedenis der christelijke middeleeuwsche aureool. 2.De aanwijzing harer afkomst uit de voor-christelijke oudheid. 3.Hare bron en beteekenis. 4.De beoordeeling van haar voortdurend gebruik in de hedendaagsche kunst. 1. Geschiedenis der christelijke middeleeuwsche aureool. Om de geschiedenis der christelijke middeleeuwsche aureool volkomen te kennen, zou een chronologisch overzigt vereischt worden, van al hare vormen, kleuren en versieringen op elk gebied der beeldende kunst, op dat der beeldhouw- en schilderkunst en de daar tusschen liggende en daarmede verwante plastische kunsten. Dit zoude echter het bestek dat ik mij thans durf stellen, en zeker ook den omvang der bronnen welke mij toegankelijk waren, te buiten gaan 1). Slechts bijdragen tot die geschiedenis durf ik belooven; doch zal daartoe evenwel eenige voorname voorbeelden van aureolen chronologisch aanvoeren, van den vroegsten tijd der christelijke kunst af, met vermelding van de meest onderscheiden vor- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} men en van het personeel, hetwelk daarmede versierd ons te gemoet treedt. De vroegste christelijke aureolen van zekere dagteekening leveren ons de penningen. Want ofschoon de Heer didron er nog vroegere meent te vinden op een fresco in de catacomben van Rome, voorstellende den zittenden heiland tusschen paulus en petrus, zoo is die meening, zonder nadere bewijzen, voor onzeker te houden 1). Den eersten christelijken nimbus vindt men op penningen van keizer constantinus 2) en van fausta zijne vrouw 3); voorts op die van constans en constantius, theodosius junior en placidius valentinianus 4). Ciampini, die ons in zijne Vetusta Monumenta zoo menig kleinood der christelijke kunst bewaard heeft, kende nog geene vroegere aureolen, naar het schijnt, dan uit de Ve eeuw. Uit dien tijd echter deelt hij een mozaïk mede uit de Liberiana (kerk della S. Maria maggiore) te Rome, waarop vele personen uit het Nieuwe Testament, vooral engelen, voorkomen, wier hoofd van eene ronde schijfvormige aureool voorzien is 5). {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de VIe eeuw herinneren wij vooral aan het zeldzame mozaïk der kerk van den H. vitalis te Ravenna, waarop keizer justinianus en zijne vrouw theodora met eene aureool om het hoofd gezien worden 1). In eene der nissen van de krocht der martelarenkerk te Napels, waarin twee bisschoppen zouden begraven zijn, ziet men twee geestelijken, bisschoppen volgens de kleeding, om wier hoofd zich een ronde gele nimbus bevindt, en welke afbeeldingen tot de VIIe eeuw gebragt worden 2). Uit de IXe eeuw kennen wij een' nimbus van zeer zamengestelde soort. Op eene miniatuur namelijk der Koninklijke Bibliotheek te Parijs, bevindt zich om het hoofd van den heiland eene ronde aureool, die echter op drie plaatsen van een' bundel stralen doorsneden wordt, welke uit het midden van het hoofd naar beide zijden en naar omhoog uitschieten 3). Eene andere, in vorm zeer afwijkende, uit dezelfde eeuw, treffen wij aan op een mozaïk in de St. Marcuskerk te Rome; daar toch is de H. gregorius voorgesteld met eene langwerpig vierkante gloria om het hoofd 4). Ook de vrouwen van Keizer karel den Grooten, te Metz en Ingelheim, zijn met eene aureool {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} in beeldhouwwerk voorgesteld; maar het is mij niet met zekerheid bekend of dat werk uit denzelfden tijd is; evenmin als ik zulks weet van de afbeelding van lodewijk II, zoon van lotharius, bij ciampini met eene aureool afgebeeld 1). In de Xe eeuw worden de nimbi meer zamengesteld en versierd. Een agnus Dei, op eene Italiaansche sculptuur van dien tijd, is om het hoofd van eene ronde aureool voorzien, doorsneden van een kruis welks vleugels waaijer- of wigvormig uitloopen, en die van binnen nog met een latijnsch kruis versierd zijn 2). Op eene miniatuur in de Koninklijke Bibliotheek te Parijs uit dezelfde eeuw, voorstellende abraham, zich buigende voor de drie hemelboden welke hem verschijnen, zijn de engelen van eene ronde aureool voorzien, van welke die des eersten engels, merkwaardig genoeg, nog van een kruis doorsneden is. Het verdient daarbij tevens opmerking, dat de eerste en derde engel zonder vleugels voorgesteld zijn 3). Om de hoofden der Porphyrogeneten (Byzantijnsche keizers) op penningen dier zelfde eeuw, is de ronde schijfvormige gloria soms merkwaardig versierd. Zij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} is van een kruis doorsneden, welks vleugels waaijer- of wigvormig uitloopen, en in die vleugels ziet men soms 1, 2, 4 of 5 parels, die op andere penningen wederom door vierkanten (edele steenen?) en kruisbalken afgewisseld worden 1). Rijker nog is de gloria in de XIe eeuw, een tijd, toen met de bijgeloovigste godsdienstige geestdrift, waarvan onder anderen de kruistogten getuigen kunnen, ook de heilige kunst nieuwen luister ontving. Wij herinneren aan de beroemde gouden kist door keizer henderik II (1019), na eene ziekte, aan den H. benedictus als gelofte vereerd, welk kunstgewrocht langen tijd te Bazel bewaard gebleven is; een meesterstuk van drijfwerk, naar eene daarvan bestaande afbeelding te oordeelen 2). De heiland staat daarop in het midden, voorzien van eene aureool, die van een kruis doorsneden en met paarlen en edele steenen bezet is. Regts van hem de aartsengel michaël en links benedictus, beide met soortgelijke nimbi versierd, doch zonder kruis; ook gabriël en rafaël dragen gelijksoortige aureolen. Boven deze ziet men vier vrouwelijke medaillons, voorstellende de vier kardinale deugden der ouden, elke met eene ronde gloria om het hoofd. Intusschen waren er in dien tijd ook eenvoudiger voorstellingen. Dit hing niet zelden af van de stof {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} waaruit het kunstwerk vervaardigd was; zoo is het een bloote ronde schijf om het hoofd van johannes den Dooper op een' bloedkleurigen jaspis in het Koninklijk Kabinet van gegraveerde steenen te 's Gravenhage 1). Het merkwaardige steenen beeld van johannes den Dooper uit dezelfde eeuw, te Utrecht opgegraven en op het stadhuis aldaar bewaard, draagt eene ronde aureool, goudkleurig geverwd en van een vermiljoenrood opschrift voorzien 2). In de XIIe eeuw was de gloria niet minder rijk, en soms vreemd zamengesteld. In den beroemden Hortus deliciarum, geschreven door herradis, abdis van Landsperg, en berustende op de bibliotheek te Strassburg, zijn de aureolen verschillend gekleurd, naar het karakter van het personeel, gelijk het schijnt, dat daarmede versierd is. De apostelen, martelaren, confessoren en heilige vrouwen dragen gouden schijf- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} vormige gloria's; de patriarchen en propheten zilveren, en de overige hemellingen geelkleurige 1). Op de beroemde keizerlijke dalmatica te Rome, uit denzelfden tijd, naar het schijnt, heeft de heiland eene gouden gloria, doorsneden van een zilveren kruis, waarop de letters Ο Ω Ν (d.i. ὅ ὠν) gelezen worden 2). Op eene glasschilderij in de kerk van St. remi te Rheims, is het hoofd van johannes den evangelist voorzien van eene aureool met dubbelen cirkelkring, terwijl uit elk dier kringen eene bloeijende zonnebloem (heliotroop) oprijst 3). Uit de XIIIe eeuw, waarin de gloria niet minder prachtig was, zal ik slechts een voorbeeld herinneren van eene schilderij van cimabue (1240-1300), waarop de H. Moedermaagd van eene met rozen versierde aureool voorzien is, terwijl die van elizabeth slechts met stralen doorschoten is. In het algemeen mag men het er voor houden, dat in de XIIe en XIIIe eeuwen, toen men de heiligbeelden meer en meer met kostbaarheden opluisterde, ook de nimbi kostbaarder en rijker werden 4). {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} In de grootste pracht echter verschijnt de aureool in de XIVe eeuw. Op de metalen deuren der kerk van johannes den Dooper te Florence, begonnen door andreas pisanus 1) in 1330, ziet men op de eerste deur 2) acht deugden met vijfhoekige gloria's voorgesteld; op de derde deur bevinden zich om het lijf van God den Vader cirkels, die in elkander sluiten, eens zeven in getal, welke echter klaarblijkelijk voor symbolen des hemels, des hoogsten hemels, des derden of zevenden hemels, waar God geacht werd zijne Heerlijkheid het meest te vertoonen, te houden zijn. Dat de ronde, of soms ook ovale cirkels, die men om het lijf van God en christus aantreft, den hemel of de hemelen beteekenen, wordt duidelijk bewezen door die voorstellingen, waar zij, behalve de gloria om het hoofd, ook nog cirkels om het lijf dragen. Wij herinneren ten deze uit vele voorbeelden aan de verheerlijking van christus op eene glasschilderij der cathedraalkerk te Chartres, uit de XIIe eeuw 3). Op eene miniatuur in de Koninklijke Biblio- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} theek te Parijs, uit de XIVe eeuw, is christus niettegenstaande hij om het hoofd eene gloria draagt, die van een kruis doorsneden is, om zijn geheele lijf van een dubbel ovaal omgeven, waaraan zwevende Cherubs hunne handen houden; hier schijnt de hemel in eene soort van schild ontaard te zijn 1). In de laatste helft der XIVe en in de XVe eeuw vindt men, zoo veel ik weet, geene van de beschrevene bijzonder afwijkende vormen; doch zou, volgens de opmerking van alt, in dien tijd de aureool, wanneer het beeld van den heilige zelf op goudgrond was voorgesteld, enkel door eene cirkelvormige lijn om het hoofd aangeduid zijn 2). En dat men in de XVIe eeuw niet minder dan vroeger aan de gloria gehecht bleef, daarvoor zouden ontelbare voorbeelden kunnen aangevoerd worden. Wij herinneren alleen aan rafaël, bij wien men daarenboven verschillende vormen aantreft; soms toch drukte deze de gloria uit door eene ruitvormige schaduw, b.v. in zijn disputa, dan eens door een' enkelen lichtcirkel, dan door een paarlensnoer en dan door een' sterrenkrans 3). Wij hebben bij dit tijdstip de beschouwing der middeleeuwsche aureool te eindigen; de voortzetting der voorbeelden tot op onze dagen, zoude onze kennis aangaande dezelve ook weinig verder brengen; {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} de latere vormen wijken van de vroegere weinig af, en schijnen zelfs meer sporen van willekeur te dragen; iets, waarbij wij bij de vraag naar het voortdurend gebruik der aureolen in de hedendaagsche kunst nog zullen hebben stil te staan. Trekken wij dan in het kort zamen wat een overzigt der christelijke middeleeuwsche aureool leert, aangaande haren vorm en het personeel hetwelk er mede versierd is, zoo komt het hier op neder: De vorm is meestal rond, hetzij als schijf, of als stralenkrans, of als beide zamen; soms echter is zij ook vierkant, of veelzijdig, en de stralenkransen bestaan niet zelden in enkele bundeltjes van stralen, die op drie plaatsen van het hoofd goud- of geelkleurig uitschieten 1). De ronde nimbi zijn eenvoudig of zamengesteld en dikwijls prachtig en schitterend versierd; de kleur is doorgaans goud of goud nabootsend geel, soms echter ook wit, groen, blaauw, rood en zelfs zwart 2). De beelden welke gloria's dragen stellen wezens voor, die boven de gewone menschen hebben uitgemunt door goddelijkheid of Gode gelijkvormigheid, {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} hetzij volstrekte of verworvene, hetzij wezenlijke of denkbeeldige. Behalve God zelven zijn daarmede voorzien, jezus christus, van zijne geboorte af, in alle levensbetrekkingen, tot aan zijn kruis toe; daarna zijne discipelen en aanverwanten; de martelaren en confessoren; de propheten der oude bedeeling, die in heilige geestvervoering op Hem gewezen hadden, en, nevens de hemelboden, ook aardsche koningen en keizers, niet slechts van het Israëlietische volk, maar ook christelijke, als gezalfden des Heeren. Intusschen vindt men de gloria soms ook bij een personeel, bij hetwelk men haar, uit hoofde hunner beruchtheid, geenszins zoude verwachten! Zoo ziet men in de Liberiana te Rome, op eene oude afbeelding van den Bethlehemitischen kindermoord, den stichter van het moordtooneel, koning herodes, met eene aureool versierd 1). In een menologium der IXe eeuw, op de Vaticaansche Bibliotheek, is niet slechts de gekruiste heiland, maar zijn ook de beide moordenaars aan zijne zijde van eene gloria voorzien 2); en op eene schilderij van giotto, is judas zelfs met eenen nimbus voorgesteld. Maar dit zijn uitzonderingen, waarvoor de redenen ligt te vinden zijn, en die aan den algemeenen regel geen afbrenk kunnen doen. Evenmin zullen daartoe de afbeeldingen van die heidensche goden ten bewijze kunnen aangevoerd worden, die in later christelijken tijd en {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} door christelijke kunstenaars met eene gloria voorgesteld zijn, gelijk b.v. in den beroemden Codex van rhabanus maurus op Montecassino, van het jaar 1070, de lichtgoden eenen nimbus dragen 1). Die afbeeldingen toch zullen voor navolgingen van vroegere heidensche typen te houden zijn, gelijk ons, naar wij vertrouwen, blijken zal bij de beantwoording onzer volgende vraag. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verschillende beoordeelingen van den tijdgeest. (Eene Voorlezing ten jare 1841). Op zekeren tijd ging een boer naar de markt, en aan de eene zijde liep zijn zoontje, aan de andere zijde draafde zijn ezel. Toen hij op weg was, hoorde hij van eenen voorbijganger deze aanmerking: ‘Welk een dwaas! hij loopt met zijn kind te voet, opdat zijn ezel het gemakkelijk mogt hebben.’ Toen de boer dit hoorde, tilde hij zijn zoontje op het lastdier, en ging vrolijk fluitende verder. Naauwelijks was hij eenige schreden voortgegaan, toen er een tweede voorbijganger naderde, die alzoo sprak: ‘Nu! dat is waarlijk schoon, de oude man gaat te voet, en de kleine jongen op den ezel!’ De boer tilde dadelijk den knaap af, en ging zelf op het dier zitten. Na weinige oogenblikken kwam er een derde, die uitriep: ‘Ei zie eens, die trage man denkt enkel om zichzelven, en draaft zoo gemakkelijk daarheen, terwijl zijn arme jongen schier neêrvalt van vermoeijenis.’ Toen de boer dat hoorde, nam hij zijn zoontje {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} achter zich op den ezel, en beide reden alzoo verder. Weldra kwam er een vierde; deze stond verwonderd stil, en liet zich alzoo hooren: ‘Gijlieden zijt beide waarlijk zeer bezorgd voor uw lastdier! Begrijpt ge dan niet, dat die ezel bezwijken zal onder dezen dubbelen last?’ En de boer steeg dadelijk met zijn kind af, om het kwaad goed te maken. Nu, dacht hij, zal ik mij weten te wachten voor verdere aanmerkingen. Hij bond, met behulp van zijn' zoon, de pooten van den ezel, twee aan twee, nam eenen stevigen langen stok, en hing het geduldige dier, met het hoofd omlaag, over den stok, en torschte, met zijnen zoon, den zwaren last op zijne schouders. Toen zij nu alzoo, hijgende en strompelende, over eene smalle brug moesten gaan, brak de stok, en de ezel stortte, met al het gepak, in het water. De boer wandelde met zijn zoontje zeer bedroefd naar huis, beschaamd zijnde, dat hij door de beoordeelingen van anderen was misleid, en zijnen ezel op den koop toe verloren had. - Verschoont mij, H.! dat ik aan het hoofd mijner rede slechts eene fabel plaats, en wel zulk eene eenvoudige, kinderlijke fabel. Ik had op het oogenblik niets anders bij de hand, en dacht, als er een begin gevonden is, zal de voortzetting en het einde ook wel volgen. Intusschen is deze voorstelling van den boer, met zijnen zoon en den ezel, leerzaam. De goede man werd door schade wijs, en onze meeste wijsheid wordt immers op die wijze ingekocht? Hij was de speelbal der beoordeelingen van andere menschen; daardoor verloor hij alle zelf- {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} standigheid; hij verloor, buiten zijne zelfstandigheid, zijnen ezel. Ziedaar dus de nuttige les u herhaald: maak u niet al te afhankelijk van het oordeel van anderen. Gebruik uw eigen verstand. Zie uit uwe eigene oogen. Handel naar de inspraak van geweten en pligt, zonder u tot een onderworpen slaaf te maken van de oordeelvellingen dergenen, die u op den levensweg ontmoeten. Het is niet onbelangrijk, om die waarheid ter harte te nemen in elken leeftijd, in elk tijdperk. Er wordt verschrikkelijk veel, en verschrikkelijk voorbarig geoordeeld; - niemand is er, of hij vermeent zich geroepen te zijn tot een' geboren' recensent over alles wat hem omringt, wat hij ziet, hoort, waarneemt, en bijwoont. Daarom is het goed om onderwezen te worden in de kunst, om juist te oordeelen, opdat er niet iemand kome, die de recensenten recenseert, en deze iemand is: de waarheid. Nu is er wel niets, dat zoo gedurig, zoo onbetamelijk, zoo scheef, zoo partijdig, zoo voorbarig beoordeeld wordt, dan de geest des tijds. - De tijdgeest hoort, even als de boer uit de fabel, van alle zijden aanmerkingen en teregtwijzingen, en doet geen tien schreden, of er staat hem een criticus op zijde, die iets moet bedillen. Deze opmerking, H.! bepaalt de stof en den inhoud mijner verhandeling tevens. Ik zal het woord tot u voeren, over de verschillende beoordeelingen van den Tijdgeest; vooraf iets zeggen over dat vreemde iets, hetwelk wij geest des tijds noemen; vervolgens de verschillende beoordeelingen van denzelven aanvoeren, en eindelijk met een handvol aan- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} merkingen besluiten. Alleenlijk verzoek ik van uwe heuschheid, dat gij mijne rede eenigzins billijker beoordeelt, dan wij zoo even den boer, met zijnen zoon en ezel, hoorden beoordeelen. De geest des tijds laat zich moeijelijk duidelijk voorstellen, en wel om deze eenvoudige reden: een geest is een onzigtbaar, onstoffelijk wezen, hetwelk geene bepaalde vormen en omtrekken bezit, en wat geene omtrekken heeft, kan ook niet beschreven, geteekend, of geschilderd worden. Ook de tijd, als eene opvolging van oogenblikken, laat zich moeijelijk in vaste vormen vangen - of men moet tot het oude zinnebeeld terugkeeren, en vader saturnus met zijnen kalen schedel, langen witten baard, en groote scherpe zeissen te hulp roepen. Het is derhalve, in geenen deele, eene gemakkelijke zaak, om den Tijdgeest behoorlijk te bepalen. Alles H.! wat wij ‘geest’ noemen, is zoo verbazend fijn en vlugtig, en vliegt zoo spoedig weg. Indien wij den tijd konden destilleren, en denzelven, zoo als de scheikundigen en apothekers doen, twee- en driemaal overhalen, dan zouden wij misschien eenige flesschen ‘geest (spiritus) des tijds’ kunnen verkrijgen, welriekende essences des Tijds. - Maar tot dit chemisch proces gevoel ik mij niet in staat; want immers onder den geest des tijds verstaan wij eigenlijk: den geest der tegenwoordige menschen zelven. Wij zouden derhalve, om den tijd te destilleren, het gansche levende menschengeslacht onder de destilleerkolf moeten brengen, en duchtig overhalen, om den echten spiritus {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} te bekomen; wij zouden zelfs met deze vergadering eenen aanvang moeten maken, en ik vermoed, dat wij, alzoo gedestilleerd, een' zeer zonderlingen spiritus zouden opleveren. De Tijdgeest is eigenlijk niets anders, dan de bepaalde rigting, waarin het menschelijk geslacht zich in een bepaald tijdperk beweegt, bijna evenzoo als een schip, dat door eenen zekeren wind wordt voortgedreven, en daardoor eene bijzondere rigting verkrijgt. De menschen zelven vormen den geest des Tijds, en niet de Tijdgeest vormt en hervormt den mensch. Als men dus op den Tijdgeest schimpt en vloekt, schimpt en vloekt men op zichzelven, of ten minste, op zijne eigene stad-, land- en tijdgenooten - en dat is niet heusch - dikwijls helpt het ook niet veel. Elk tijdvak H. draagt, in zekeren zin, deszelfs eigene kleur, deszelfs uniform of modekleed - en daardoor wordt hetzelve onderscheiden, en, ten behoeve der geschiedenis, gekenmerkt. De geschiedenis ontrolt die staalkaart, vol verschillende kostumen der verschillende eeuwen, en het is eene zeer aangename bezigheid, om te aanschouwen, in welke tegenstrijdige kleederdragten de Tijdgeest het menschdom kleedt. Hij heeft eene zeer groote garderobe, die over de geheele beschaafde wereld is uitgespreid, en wij allen, gij en ik, zijn door hem aangekleed. De Tijdgeest is alzoo de algemeene kleedermaker, die ons allen het werkpak, of het zondagsgewaad aanmeet, opdat wij niet te zeer tegen de mode zouden verschijnen. En toch, de Tijdgeest is eene zeer ernstige, dikwerf zeer gevaarlijke zaak. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Men mag er niet mede schertsen of spotten. De lieve, zachte koelte, die het scheepje vriendelijk op de kalme zee voortstuwt, kan tot een' storm of orkaan overgaan, en het strand met wrakken en lijken bezaaijen. - De Tijdgeest, als hij eens alle banden en perken heeft vernietigd, is ontembaar, en kneust met zijne ijzeren reuzenvuist, zoowel het gekroonde hoofd van de vorsten, als het schuldelooze hoofd van den burger. Somtijds, de geschiedenis bewijst dit, schijnt een gedeelte des menschelijken geslachts door eene ijlhoofdige koorts bevangen. - De arme zieke begint op eene ongehoorde wijze te fantaseren, of te ijlen; hij springt, gelijk een razende, nu hier, dan daar; tiert, brult, vloekt, en is volstrekt onhandelbaar, zoodat men hem binden moet, en alle middelen in het werk stellen, om den woedenden lijder voor lijfsschade te bewaren. Dan is de Tijdgeest eene soort van vallende ziekte geworden, - nu breekt de revolutiekoorts los, en bedwelmt den gevaarlijken lijder. In zijne ijlhoofdigheden, roept hij luide om ‘vrijheid, gelijkheid, en broederschap,’ en danst in het ronde, met allerlei bonte linten in de handen - en wie niet dadelijk mede danst, zal de vuisten gevoelen van den koortsachtigen lijder; - dan weder moet de zieke aanvallen verdragen van eene windhandel-koorts, en gelooft, dat gedrukt papier evenzoo veel waardig is als een handvol wigtige dukaten. Dan woedt de bloem- en tulpen-kooorts, en men verkoopt een' bloembol voor de waarde van eenige huizen of morgen lands. Of wederom wordt een zeker gedeelte {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} van een zeker land op eenmaal door eene lastige en aanstekende jeukte, zoogenaamd ‘springend vuur,’ bezocht: ik bedoel de rijmwoede, de schrijverswoede. Intusschen doet deze laatste kwaal minder nadeel aan de ontwikkeling des menschelijken geslachts, - omdat men er zoo aan gewoon wordt, en er zich niet veel aan stoort. Uit deze voorbeelden H.! blijkt het reeds genoegzaam, dat men zeer bezorgd moet zijn, als de Tijdgeest weder onder zekere verontrustende kenteekenen (symptomen) zich vertoont, - en men vreest dat de lijder onpasselijk wordt: als de koorts komt opzetten, de tanden klapperen, de nagels blaauw worden, en de oogen in het hoofd weder beginnen te rollen, dan is het meermalen - ‘sauve qui peut!’ Het is niet gemakkelijk, meestal zeer moeijelijk, om den Tijdgeest, bij dergelijke losbarstingen, te bedwingen. Wij kennen het huiveringverwekkend voorbeeld, dat, omtrent vijftig jaren geleden, het bloedige drama in Frankrijk deed ontstaan, toen het scheen, alsof de hel hare poorten onder het sidderend Parijs had geopend, en van daar een' duivelenstoet over markt en straat joeg, die, met de guillottine aan het hoofd, de regten der menschheid met bloed teekende. De geest van dien tijd was een geest des afgronds, en nog vlamt en sprankelt dat helsche vuur uit de oude spleten, wanneer wij de namen van alibaud, meunier, fieschi, quenisset met afschuw hooren herhalen door het verontwaardigd Europa. Toen, vóór vijftig jaren, was de Tijdgeest niet meer de beschermengel des {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} menschdoms, met den stralenkrans om het hoofd, en den palmtak des vredes in de hand; - hij was herschapen in eenen bloeddorstigen nero, die het ellendige volk op de lendenen trapte, en bij elken doodstuip een' grijnzenden glimlach liet hooren. Toen boog en kromp alles weg voor den geest des volks, en dat was de tijdgeest: men was anders gewoon geweest de meening der menschen uit het hoofd te praten, nu nam men te gelijk met de meening het hoofd weg. Heb ik te veel gezegd H.! door te beweren, dat de geest des tijds ons de grootste bezorgdheid moet inboezemen, en zoo moeijelijk te bedwingen is? Maar zult gij zeggen: dezelve is niet steeds zoo vreesselijk, zoo revolutionnair, zoo verpletterend. De tijdgeest is somtijds ook zacht, lief, spelend, aardig, ja behagelijk. Voorzeker H.! de menschen gaan meermalen gerust, tevreden, eensgezind naast elkander, en de geest des tijds wandelt bedachtzaam achter hen, gelijk de welgekleede en Fransch sprekende Instituteur, die met zijne élèves, twee aan twee, op eenen zomerdag langs de Heerengracht defileert, opdat de papa's en mama's kunnen zien, dat de jonge lieden ook wat beweging voor hun geld verkrijgen. - De tijdgeest M.V.! is over het algemeen meer grillig dan boosaardig, meer ijdel dan slecht van inborst, vooral de geest der negentiende eeuw. - Wij zullen eenige proeven hierbij voegen. - In vorige jaren maakte men veel ophef van beroemde schrijvers, beroemde dichters, beroemde kunstenaars. De dagbladen en vlugschriften verkondigden met veel ophef, als er eenig beroemd {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} man in aantogt was. De Tijdgeest van vorige eeuwen bragt gaarne zijne lauwerkransen aan groote geniën, en wij, die thans leven, zijn er ook niet geheel vreemd van, als het namelijk waarheid is, dat de schilder rembrandt op het gedempte beursplein den ouden mercurius zal opvolgen (eerst de godheid der dieven, dan de meester der schilders!) Maar onze leeftijd heeft nog iets anders aanschouwd. Men eert en huldigt niet slechts groote en beroemde mannen door standbeelden, verzen, toasten, kostbare schotels, en fijne wijnen; men eert en huldigt ook beroemde vrouwen, en wel de zoodanige, die zich op onsterfelijke verdiensten hebben toegelegd. Ik bedoel: de danseressen. - Verwondert u niet al te zeer. - Verleden jaar zag men in de stad Richmond, in Noord-Amerika, in de provincie Virginia, een merkwaardig tooneel. Eene in Europa welbekende danseres, met name ‘fanny elsler,’ deed aldaar haren intogt. Naauwelijks was zij aan de stadspoorten genaderd, toen men de kanonnen ter harer eere losbrandde, de klokken werden geluid; de Maire trad in ambtsgewaad te voorschijn, en begroette het dansend wonder met eene hartige aanspraak, daarop verscheen de raad, en sloot zich aan den trein, de leden van den Senaat droegen haar in zegepraal door de stad, en na verloop van eenige uren verleende de hooggevierde fanny elsler openbare audientie aan de burgerlijke en militaire autoriteiten, die met ootmoedige gebaren om een' haarlok smeekten, welke voor eene tijdelijke ridderorde gold, en alzoo aan het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} knoopsgat pronkte. Ziedaar een staaltje der onvermoeide pogingen, waarmede de Tijdgeest de verdiensten van treffelijke geniën huldigt. Inderdaad! als men in Amerika zoo veel eer bewijst aan een tweetal vlugge, geoefende beenen en voeten, welk eene eer zal men dan in Europa aan vlugge en geoefende hoofden bewijzen? Weldra zullen de markten en pleinen der grootere steden in ons werelddeel te klein worden, om al de marmeren en metalen standbeelden der groote mannen en vrouwen te bevatten! - Ik zoude H.! met deze schets van den Tijdgeest zeer uitvoerig kunnen worden, wanneer ik u al de verschillende buitensporigheden en overdrijvingen van denzelve wilde schetsen, als ik u wilde herinneren, hoe zich in onzen tijd alles tot drie zaken bepaalt: geld, genot, en spoed; want om spoedig geld te winnen, en spoedig te genieten, spant alles zamen. - Naamlooze en naamdragende maatschappijen verdringen elkander om dat drievoudig doel te bereiken. De staatkunde gebruikt nota's en diplomaten en bontgekleurde commissiën, om zich weder spoedig in een financieel evenwigt te kunnen houden. De handel overwerkt en overvoert zichzelven, om niet te laat, als het algemeen crediet verloren zal zijn, een reusachtig bankroet te maken. De wetenschap spoedt zich op de vleugelen der nieuwe uitvindingen voort, en schudt de trage geesten wakker, door gouden, zilveren, somtijds bronzen eerpenningen. De kunst bouwt, met ongeloofelijken spoed, tempels en zalen, en viert hare overwinningen aan eenen welvoorzie- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} nen disch. De wereld- en menschenkennis neemt bij alle standen verbazend toe, sedert dat men met veel spoed en voor weinig geld over de grenzen vliegt, en de dampende stoomboot geheele natiën, Hollanders, Engelschen, Franschen, Amerikanen, op den breeden Rhijn plaatst, of wel tot in Zwitserland, zoodat bij deze algemeene stoomende volksverhuizing de volken zich versmelten, en te gelijk een drievoudig oogmerk bereiken: veel geld verteren, veel genot vinden, en veel spoed maken. Zoo beheerscht de Tijdgeest de staatkunde, den handel, de wetenschap, de kunst, en het geheele leven, zoowel binnen, als buiten 's huis - en wij moeten, tegen wil en dank, den allesbedwingenden despoot in zijne vaart laten begaan. De bruisende en snelvlietende stroom, waarop wij ons allen bevinden, sleept ons mede, en men troost zich eindelijk onderling, met een gedurig schouderophalen zeggende: ‘vrienden! wij kunnen het niet veranderen, het is nu eens de geest des tijds.’ Zietdaar, wat ik u met algemeene en losse trekken wilde voorstellen, aangaande het onderwerp mijner rede. Als wij het reeds aangevoerde nog eens in weinige woorden zamenvatten, dan blijkt ons, dat de Tijdgeest eigenlijk de geest, de rigting der menschen zelve is; dat dezelve nu en dan hoogst gevaarlijk en vernielend kan worden; maar zich even zoo, onder meer grillige, eigenzinnige vormen vertoont; voorts dat onze geest des tijds alles met ongehoorden spoed bedrijft, en daarom veel bederft; en eindelijk, dat men vruchteloos tegen den breeden stroom zou trachten op te roeijen. (Het vervolg in een later nommer). {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} Teekenen des tijds. I. Oud en nieuw Athene. Pericles en koning otto! Een Beijersch detachement en de miltiadessen en themistoclessen! - ‘'t kan verkeeren’ zegt brederoo, en hier is het verkeerd; de speelpop der latere staatkunde staat thans, diplomatisch uitgedost, in de rij der kleinere staten, gelijk aan' een ledeman of ledepop ten behoeve der kunstenaars, welke nu deze, dan gene der grootere vorsten, een' arm omhoog, of een been voorwaarts buigt, naar eisch der omstandigheden. Dat is de neo-grieksche vrijheid, en toch is nieuw Athene in zekeren zin beter dan oud Athene. De magtige beschermheeren, de oomes op de troonen, nemen het opgeknapte pleegkind getrouwelijk onder hunne hoede. Zij hebben er allen, voor en na Navarino, schepen, kruid, lood, en, wat niet veel beteekent voor een hedendaagsch kabinet, menschenlevens aan willen opofferen om den Turksch- {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} griekschen staat te ontturken, om een behoorlijk ordèntelijk staatje te improviseren, met eenen koning, met eene koningin, met eene constitutie, met ministers, lijfwachten, kabinet, zelfs met eene soort van hoogeschool, en geleerde titels. De improvisatie is tamelijk wel gelukt, hoezeer de koning op den wankelenden troon niet al te gerust zit, en somtijds eenige beweging maakt, gelijk aan die, wanneer het kind op een' schommel zit, en een benaauwd gezigt trekt. Intusschen is Athene en de Piraeus toch bewaard gebleven voor de cultuur, voor de geschiedenis, voor de antiquiteiten, en voor de humaniteit. Onze Europesche consuls zijn geheel andere mannen, dan de barsche Aga's, en getulbande broeders der orde van de halve maan. Zij nemen de reislustige landgenooten gaarne op, presenteren hen in galacostuum aan koning otto, die helaas een weinig doof is. Zij wandelen op den beroemden grond, die weldra niet meer overdekt zal zijn met gedenkteekenen; want deze worden, als de steenkolen, schaarsch door jaarlijksch gebruik en vervoer; maar men is toch in Athene, bevoelt, en betast, en bewondert de oude, koude marmerblokken, kapitelen, en verbrokkelde architraven. Men is toch in het onzigtbaar gezelschap van socrates, en plato, en de geheele oude Academie, hoewel de Beijersche tongval weinig herinneringen aan de zilveren klanken der Grieksche taal opwekt. Oud- en nieuw Athene staan tot elkaâr in verhouding, als een fiere jongeling, die zich in volle spierkracht beweegt, en een oude jichtige vrijer, die zich heeft opgeknapt, en zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hof gaat maken aan deze of gene schoone. 't Geldt ook hier: Heleen kon in Heleen Heleen niet weder vinden! Evenwel houden de twee oppervoogden in het westen, Engeland en Frankrijk, het oog gevestigd op dezen staat à la renaissance, een steunpunt tegen het indringend geweld van den Czaar, die twee armen heeft, een' voor Polen, den andere misschien voor den jeugdigen staat. Laat ons naar Athene gaan, al ware het niet om de Acropolis te beklimmen, of om het Grieksche profil te bestuderen, - alleenlijk om het wonderbaarlijk voortbrengsel der staatkunde onzer eeuw te leeren kennen, en ons te verbazen over eene Europesche politieke improvisatie - gelijkluidend woord met Griekenland! II. Bespiegeling over de huwelijksaanvragen in het handelsblad. Ein Mädchen oder Weibchen Wünscht Papageno sich. O, so ein sanftes Täubchen Wär' Seligkeit für mich! mozart u. schikaneder, die Zauberflöte. Ware het Handelsblad niet getrokken, dat wil zeggen: gelezen, en in deszelfs waarde erkend, wegens de pro en contra ministeriële redeneringen, wegens de {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} duif- en stoomberigten, wegens de handelsbulletins, wegens den fondsenthermometer, dan zouden wij hetzelve bovendien zeer ernstig moeten aanbevelen, als het luidsprekend orgaan van bescheidene, eenvoudige, trouwlustige jongelieden, of oude jongelieden, of jonge oudelieden, die zich aanbevelen, om op deze onbestendige wereld een bestendig huwelijksheil te vinden door middel van eenige geringe advertentiekosten in het geprezene Handelsblad. Men heeft, en wel zeer ten onregte, zich gelieven te ergeren, wegens die herhaalde, zoo minzame, zoo zoetvloeijende aanvragen om eene ‘jonge dame of weduwe.’ Men heeft er niet aan gedacht, dat er vele ongehuwde vrouwen zijn, die ook buiten de gelegenheid zijn gesteld om eene fatsoenlijke partij te maken, en te vinden, en te behouden. Derhalve, ten aanzien van het schoone, nog niet gehuwde, huwbare geslacht, is het allezins te wenschen, dat men dezen maatregel, om eens een huwelijk, eerst door het Handelsblad, dan in den Hemel te sluiten, toch blijve voorstaan. Oppervlakkig zoude een eenvoudig mensch ligtelijk tot de gedachte komen, dat hier van wederzijde eene groote dwaasheid, eene hoogst gevaarlijke onvoorzigtigheid plaats grijpt, of dat het eigenlijke hoofdmoment van elk gelukkig huwelijk: de onderlinge achting, toegenegenheid, en ware liefde, zeer bezwaarlijk uit eene courantenaanvrage, en een antwoord daarop, kon voortspruiten; maar men ziet ook hier de zaak alleen van ééne zijde, en oordeelt alzoo partijdig. Verbeeldt u dien jongman, die ten minste vijfmaal, {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo als men zegt, een blaauwtje heeft geloopen, die door affaire of negotie verhinderd wordt om vrouwen te zien, dat is: op te nemen, of ze van zijne gading zijn, en die echter zijn kluizenaarsleven wil verwisselen met den rozengaard van een zalig huwelijk. Wat zal hij doen in dien nood? Hij wil een eerlijk, braaf, een respectabel man blijven; hij wil niet met de linkerhand, maar met zijn geheele hart trouwen. Nu kan hij niet trouwen met een ideaal, dat niet bestaat; hij zoekt, even als de wijsgeer, waarheid. Welnu, denkt hij: wist menige treurende, eenzame maagd, of menige weduwe, die nog niet boven de veertig jaren is, wisten zij slechts, dat ik, fatsoenlijk koopman, geacht winkelier, dat ik er ook ben, dat ik zeer wensch naar eene trouwe wederhelft, hoe gelukkig zouden wij te zamen zijn! Deze groote, zielvermeesterende gedachte brengt zijn edel, minnend hart in oproer en beweging, hij waagt de stoute daad, hij stelt eene advertentie, beschrijft zichzelven van de voordeeligste zijde, belooft de stiptste geheimhouding, snelt naar de bloemmarkt te Amsterdam, naar het bureau van het Handelsblad, keert geruster, en met hoop voor de toekomst, naar zijne woning, en droomt, gedurende de eerste zeven nachten, volstrekt van niets anders, dan van het Handelsblad, van weduwen, en meisjes. Evenwel hoor ik u zeggen: men kan in deze wereld wel een paar gemeubileerde kamers, een huis met of zonder tuin, eene buitenplaats, een' knecht, een' kok, een paard, een' jagthond, maar eigenlijk niet eene vrouw per courant aanvragen. Dwaze {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen! hier juist ligt uwe verblinding. Hebt ge dan nooit opgemerkt, dat juist bij de meeste aanvragen, nevens de vrouw in quaestie, ook het geld in quaestie wordt genoemd, en zoude eene Handelsbladvrouw met geld dan niet veel beter zijn, dan geene Handelsbladvrouw zonder geld, met veel schoonheid en gratie, maar zonder de allergratieuste gratie der zilveren of gouden muntstukken? Let op den titel: Handelsblad. - Derhalve een blad voor, uit, door, en om den handel. - Welnu, alles wordt opgehelderd. De handelaar zoekt in zijne onbekende geliefde de X, welke het Handelsblad weldra tot eene bekende grootheid in het leven moet oplossen, ook een klein kapitaaltje, niet alleen van vleesch en been, gelijk er in het trouwformulier staat, maar eenige interessen meer om zijne zaken op ruimere schaal te kunnen drijven. Waarom zoude het Handelsblad ook dezen tak van handel niet begunstigen? Waarom zoude hetzelve niet de mannen aan de vrouwen, de vrouwen aan de mannen helpen, en tevens het debet van den treurigen winkelier in een heugelijk credit herscheppen? Wij noodigen allen uit, die door middel van het Handelsblad werkelijk tot gelukkige echtelingen geworden zijn, om ons zoo spoedig mogelijk daarvan te verwittigen, ten einde wij daardoor in staat worden gesteld, om onze zeer geachte lezers, en de weinige lezeressen, die ons volgen, nadere inlichtingen mede te deelen betreffende dit belangrijk teeken des tijds. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. Aan de redactie van den Tijdspiegel. Mijne Heeren! Ik behoor onder degenen, die uwen Tijdspiegel met genoegen lezen, en in uw laatste nommer gezien hebbende dat ge gaarne brieven ontvangt, natuurlijk zulke, die in eenig verband staan tot uw tijdschrift, neem ik de vrijheid u dezen te zenden ter mededeeling van eene opmerking omtrent het gebruik van zeker spreekwoord. Te weten, in het nommer van uw tijdschrift voor Januarij 1846, wáár heb ik verzuimd aan te teekenen, en het nommer heb ik niet meer bij de hand, vond ik het spreekwoord ‘iemand een' riem onder het hart steken.’ Ik heb dat meer zóó gelezen en gehoord; doch altijd met tegenzin, omdat het naar mijn begrip geen' gezonden zin oplevert. Wat is die riem? Dit woord heeft drie beteekenissen: een lederen riem, een roei- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} spaan, een pak papier van 20 boek. Welke beteekenis wil men hier toepassen, en wat moet dan het spreekwoord te kennen geven? Een lederen riem kan 't niet zijn; want die wordt nlet gestoken, maar gebonden; een roeispaan? hoe zal die onder iemands hart worden gestoken, en waartoe? een riem papier? 't een is al ongerijmder dan 't ander. Maar keer 't nu om en zeg: ‘een hart onder den riem steken,’ en alles wordt duidelijk. Hart, in de beteekenis van moed, is toch gansch niet vreemd; of zegt men niet vaak: ergens het hart toe hebben; zijn hart zinkt hem in de schoenen; die man heeft geen hart in zijn lijf, en dergelijke? Nu heeft iemand weinig moed, hij is zwak van hart, hij durft niet, het hart bezwijkt hem (vergel. Ps. 73:26), hij wordt ten strijd geroepen, heeft den riem om zijn middel gegespt, waaraan hij het zwaard draagt, en nu bemoedigt men hem, steekt hem een hart onder dien riem. Wat dunkt u, M.H.H.! zou het spreekwoord door die woordschikking niet in eens duidelijk, ja, als ik 't zeggen mag, van onzin tot een spreekwoord worden? Als door 't herhaald verkeerd gebruik de aandacht er niet op valt, moge 't niet hinderen; maar een spreekwoord moet waarheid, tastbare waarheid behelzen, wel in overdragtelijken, ja bijna dichterlijken zin, maar toch zoo duidelijk uitgedrukt, dat het elk gezond verstand treft. Heb ik noodig voor de voorgestelde omzetting gezag aan te halen? ik hoop neen; want buiten westerbaens vertaling der Algem. Historie uit het Engelsch {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} herinner ik mij voor 't oogenblik geen schrijver, bij wien ik 't vond. Ik heb nog in Vader bilderdijk gezocht, maar vergeefs; en werken over spreekwoorden heb ik niet bij de hand, noch ook tijd om langer als in den blinde te zoeken. Mijn oogmerk was, om de aandacht op het naar mijn inzien verkeerd gebruikt spreekwoord te vestigen, opdat het zóó worde geschreven, dat het eenen zin oplevert. Neem daartoe, als ge er niet tegen hebt, dezen brief in uw geacht tijdschrift op, en hebt ge iets tegen mijne uitlegging, zoo deel het daarin mede; kunt ge uwe schrijfwijze handhaven, 't is mij ook wel; want het is mij om de waarheid te doen, niet om gelijk te hebben. Met achting UEds. Dw. dienaar, Mr. J.G.l.L. L., den 5 Maart 1846. II. Antwoord op den voorgaanden. De vriendelijke correspondentie, welke de Heer Mr. J.G.l.L. met de Redactie van den Tijdspiegel, blijkens de gereede opname van ZEds. brief, heeft geopend, legt dezelve de aangename verpligting op, {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} om die op hare wijze, zij moge minder gewoon zijn, te beantwoorden. - Wat het zuiver taalkundig element betreft, betuigen wij dadelijk, met de opgevatte omzetting van het spreekwoord, zoo dikwerf gebezigd, in te stemmen, en verheugen ons een' getuige te kunnen inroepen, welke, als bondgenoot voor onzen geachten briefschrijver, op onze letterkundige strooptogten zich heeft vertoond. Deze is nu wel geen litterator, gewapend de pied en cap, geen huydecoper, kiliaan, bilderdijk, dus geen weluitgeruste, zware dragonder; veeleer een ligte jager, die links en regts heendraaft, en dikwerf raak, dikwerf mis schiet. Wij bedoelen den Heer carolus tuinman, wiens boek, getiteld: De oorsprong en uitlegging van dagelijksche gebruikte Nederduitsche spreekwoorden enz., Middelburg 1720, door ons is geraadpleegd, en alwaar wij vinden op bl. 283, 1ste Deel, het navolgende: ‘Een hert onder den riem steken. ‘Dit zegt ymand moed geven. Verstaat door dien riem den krijgsgordel, die voortijds in gebruik was. Omgekeert en verkeert hoort men wel zeggen: Een riem onder 't hert steken. Hieraan is gelijk: 't Sop is de kool niet waardig, enz.’ Alzoo carolus tuinman. Wij geven het onzen briefschrijver dus voorshands gewonnen, daarbij echter in bedenking gevende, of in oud-Nederduitsch het werkwoord steken ook niet eene beteekenis zoude kunnen gehad hebben van binden of hechten; wij meenden ten minste {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} een spoor hiervan te vinden in zeker puntdicht van den Heer lublink den jonge, alzoo luidende: Wie kent aan dit gelaat den trotschen Dichter niet, Die met een laauwerkrans om 't hoofd zich malen liet? Zo ziet men menigwerf, met bladen van laurieren, De kok een ham of harst besteeken of versieren. Zoude hier niet een taalkundig verband tusschen binden, opbinden, aanbinden, en steken kunnen aangeduid worden? Wij willen er evenwel niet op staan, aangezien taalkundige vraagstukken, even als theologische, dit algemeene bezwaar hebben, dat men gewoonlijk met zijne stelling of opvatting wat zeer verre heenloopt, en zichzelven somtijds vooruit- en voorbijloopt. Uit een meer anatomisch of physisch oogpunt beschouwd, zoude het echter wel mogelijk kunnen zijn, dat men het menschelijk hart - wij bedoelen het vleeschen, niet het dichterlijke, poëtische hart - door een' riem kon op- of onderbinden, wanneer de heelkunde dit eens noodig mogt vinden. Maar het militaire of krijgskundige oogpunt, waaruit dit spreekwoord zich bovenal (de Heer l.L. zal ons dit gereedelijk toestemmen) laat voorstellen, en waarmede zich misschien een meer humoristisch point de vue laat verbinden, mag volstrekt niet worden voorbijgezien. Bij den krijgsman, hetzij hij echte of valsche knevels draagt, en derhalve echt, of valsch haar op de tanden heeft, is het hart in allen deele gelijkluidend met den moed. Zoodra de rekruut den eersten marsch voor- en achterwaarts doet op het veld, tegenover {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} den barschen serjant, gevoelt hij, dat hij een hart heeft, of moed verkrijgt. Hoe hooger de krijgsman in rang en stand stijgt, hoe meer zijn hart en moed toenemen, en grooter worden. Hoe duurder en kostbaarder de riem of gordel is, des te meer hart en moed. Om die reden is een eerste of tweede luitenant, al is hij ook nog zeer jeugdig en klein naar den uitwendigen mensch, toch een man met een' riem, een' gordel, en derhalve met een dapper hart. Want, ook aangenomen, dat hij het vuur - niet het vuur in de wachtkamer, maar op het slagveld - nog niet gezien heeft, zoo waarborgt de riem, en het hart, en het zwaard, en het commando, alles te zamen genomen, hem eene plaats onder de dapperen, die hun hart-, ook hun hoofd-, armen-, en beenen-bloed, gaarne zouden willen storten, als er maar gelegenheid toe was, tot heil van volk en vorst. Bovendien, op een aanverwant spreekwoord terugziende, mede door UEd., geneigde briefschrijver! en zeer te regt, aangehaald: ‘het hart zinkt in de schoenen,’ zoo zoude men, in zinnebeeldige ontwikkeling, almede kunnen aannemen, dat de krijgsmansgordel, stevig digtgehaald, het manhafte hart voor zulk eene noodlottige afdaling of declinatie bewaarde, en alzoo ieder, die dezen gordel draagt, ook niet behoeft te vreezen, dat zijn moed hem zal begeven. - Van eene geheel andere zijde beschouwd, heeft de krijgsmansgordel, bij jeugdige, aankomende zonen van mars, die ook voor het schoone geslacht nog gevoel en neiging hebben, het voorregt, om hunne gestalte, door het {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk aanhalen, meer rijzig, meer slank te maken, en daardoor kunnen ze misschien, zoo als men dit noemt, ‘overwinningen’ behalen op de schoonen dezer aarde, wanneer ze nog niet geroepen worden om overwinningen te behalen op de vijanden, tegenover hen. Wij bekennen, dat deze opmerkingen uit een militair oogpunt eenigzins zouden pleiten voor de door UEd. verworpen opvatting: ‘een' riem onder het hart steken;’ - maar wij zullen dezelve, alleen wegens de hier aangevoerde redenen, met de taalkundige opmerkingen geheel strijdende, niet voorstaan. Genoeg, wanneer wij in staat waren, om eenige gevolgtrekkingen uit het door UEd. toegelichte spreekwoord, ook ten gerieve onzer lezers, te mogen afleiden. - Mogt ons weldra weder het voorregt te beurt vallen, om met UEd. in vriendschappelijke, letterkundige, of bespiegelende briefwisseling te treden; - wij zullen daarvoor steeds onze Brievenbus (adres: Den Heer fuhri) openzetten. Elke bijdrage is ons hoogst welkom, en wanneer het binnen het bereik der pogingen van de Redactie ligt, zal zij de brieven getrouwelijk mededeelen, en beantwoorden. Met alle achting, WelEdele Heer, UEds. Dw. dienaar, De Redacteur-Postmeester, aangesteld bij den Tijdspiegel. 20 Maart 1846. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Briefwisseling tusschen twee voorstanders der afgescheidene gereformeerde gemeente. Waarde broeder! Met groote bekommeringe schrijve ik u deze regels; want mijn harte is vol treurigheid, en mijne ziele vol weedom. Als mijn broeder in den geloove, als voorstander en voorganger der gemeente te Z., zijt gij mij waard, en liefelijk is mij de gedachtenisse aan uwe vroomheid, gelouterd in het vuur der beproevinge; daarom open ik den mond, en schrijve u, naar de mate der geringe gaven, mij medegedeeld als arbeider in den grooten wijnberg. - Gij weet, en wie weet het niet, ook wij hebben ons afgescheiden van het verbond der kinderen baäls, en zijn teruggekeerd tot de zuiverheid van het geloove der vaderen. Wij hebben, gelijk de Apostel zegt: den ketterschen mensch uit ons midden weggedaan, en hebben den Heer niet langer verzocht, gelijk zij, die zijn als de Samaritanen, en de leere der waarheid hebben verlaten. Wij hebben, onder stil en biddend opzien naar boven, eenen waardigen herder gezocht, die zuiver was in de leere der oudvaderen, en niet besmet met den zuurdeesem der hedendaagsche Farizeën, de wolven in schaapskleederen. Hoe groot was de verheugenisse van onze goede, eendragtige gemeente, toen de jeugdige dienstknecht des Heeren, die met ons was één in geloof en hope, tot ons kwam, {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} en de boetbazuine liet hooren, en het woord sneed met kracht en zalving, en ons weder voorlichtte op den weg, welken de kettersche leeraren hadden verlaten! Hoe werden onze ingewanden bewogen, en huppelden als reebokjes, toen wij den moedigen gideon op onzen kansel zagen, en hem hoorden uitvaren tegen het geslacht der nieuwlichters, die de pest der Groningsche school voortplanten, en zelfs voor de zielen der uitverkorenen gevaarlijk worden! Ja, gij weet het, hoe men van alle oorden in ons nederig bedehuis stroomde, en verwonderd stond over de gaven, geschonken aan den leeraar, een' tweeden mozes in deze woestijn; - hoe zijne lippen de harten der onbesnedenen openden, als met den staf des woords, en de levende wateren ons allen overstroomden. - Nooit, nooit hadden wij gedacht, dat deze bode des heils, ons beschikt, had kunnen afwijken van de zuiverheid der leere, en vervallen in de uitgespannen netten der boozen. Hoor dan, en bedroef uwe vrome ziele, wanneer ik u thans meld, dat wij zitten als in zak en assche, en treuren, als de kinderen Israëls in de ballingschap. Laatstleden Zondag, toen wij, voorstanders der gemeente, welke is onder het kruis, onzen herder (de Heere moge hem vergeven!) zagen optreden, waren onze zielen reeds wachtende op het manna zijner lippen, en wij hadden vreugde des harten, om te vernemen de taal der Schrift, als gouden appelen op zilveren schalen. En het geschiedde alstoen, dat de leeraar, ons beschikt, zoude prediken over de verzoekinge des Heeren in {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} de woestijne, alwaar de Booze is gekomen, om Hem te verzoeken en te verleiden. - Bij de uitlegginge in het eerste deel der predikatie hoorden wij, tot schrik en verbazinge van al de vrome zielen, dat onze leeraar, wien wij dachten dat vaststond in het Woord, het ligchamelijk en persoonlijk bestaan van den Duivel, die is een moordenaar van aanbeginne, betwijfelde, en ons verklaarde, dat de persoonlijke, eigenlijke, ware, degelijke Booze Geest thans niet meer is persoonlijk werkende, en verstorende de werken des lichts. Hij wilde bewijzen - ik huiver bij de herdenking daaraan - dat het rijk van den Vorst der helle reeds was verstoord, en dat het geloof aan eenen ligchamelijken duivel moest worden geteld onder de verjaarde begrippen van den ouden tijd. O waarde broeder, zóó stond - ja zóó sprak op eenmaal deze judas, die ook zijnen Heer, en zijne gemeente, en ons, en de voorstanders, verried en verkocht! Zoo ontnam hij ons het groote en magtige leerstuk van de persoonlijke inwerking des Duivels, en verbrak zelf de banden, die ons eens zoo liefelijk en vast met hem hadden verbonden. O! diepte der smarte en der droefheid - ons den Duivel, den Booze te ontnemen, en alleen het kwaad uit 's menschen verdorven harte te willen afleiden! O jammerlijke ellende, om den Booze te moeten missen, die ons immers allen, van eva af tot op dezen dag toe, verleidt tot al, wat is tegen het geloove en de waarheid! En nu, waarde broeder! is de rouwe groot. Nu kome ik tot u, gij, die mede het scheepje van de kerk helpt besturen, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} en vraag u om raad, wat ons te doen staat, om den afgevallen, en vallenden, en ketterschen leeraar te bekeeren, dat hij ons toch teruggeve den Duivel, met al zijne werken, en het Evangelie niet langer verontreinige door zijne leer, die is dezer wereld! Geef ons, die thans, daar het geloof en de kerk in gevaar zijn, bidden zonder ophouden, geef ons troost, raad, en verlaat niet, in deze beproeving en bekommering, hem, die zich met een verootmoedigd harte noemt, Uwen broeder in den geloove, jeremias. A., Januarij 1846. IV. Antwoord op den voorgaanden. Wij hebben, geliefde broeder! gehoord, en vernomen, en gelezen, wat u het harte treft, en deelen in uwe regtmatige smart. Zoo hebt dan ook gijlieden ondervonden, dat de Satan zelf zich als een Engel des lichts kan vertoonen, en dat het menschelijk hart is - alléén door hem, wel te verstaan - boos van den aanbeginne. Zoo hebt ook gij kunnen bespeuren, hoe de kinderen dezer wereld listiger zijn, in hun geslacht, dan de kinderen der vroomheid, en de {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} ontrouwe rentmeester heeft uwe zielen gebragt in gevaar en verderf. Wij geven u den Apostolischen regel mede: Werpt ze uit uw midden, die niet geheel gelooven, zoo als de oudvaderen dit leerden! Werpt ze van u weg, die onregtzinnige leeraren en huurlingen, die alleen God prediken, en niet ook den Duivel. - En staat het dan niet in het Woord, dat de Verzoeker kwam tot den Heer, en is de Verzoeker dan niet de oude slang, listiger dan alle dieren des velds? Staat het dan niet in het Woord, dat de bezetenen waren gedreven door den Boozen Geest? Staat het niet in het Woord, dat er zijn zeven duivelen, ja, legioenen duivelen? - En wat nu staat in het Woord, dat mag niet verklaard, niet toegelicht worden. - Dáár, dáár speelt juist de Booze zijn spel met onze herders, wanneer hij ze dwingt en noopt, om te verklaren, en uit te leggen, en te vergelijken, en te onderzoeken. Zoo als het Woord dáár staat, in de getrouwe overzetting door last van Hunne Hoogmogenden de Heeren Staten-Generael, zóó blijve het; wie daar toe-, of afdoet, is verloren voor het rijk der waarheid. O, geliefde broeder! mogten al onze herders en leeraars voor die wereldsche en gevaarlijke kunst van uitlegginge bewaard blijven! Mogten ze nooit die boeken ter hand nemen, waarin, zoo als het heet, de zin en de bedoeling der Schriftuurplaatsen worden onderzocht, en waardoor de kracht des Woords vergaat, en vervliegt in rook en damp. O! kwam het toch voor en onder de gemeente nooit verder, dan het gedrukte Woord der Statenvertaling, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ware de kerk onder het kruis voor die ketterij bewaard. Maar nu heeft men hen geleerd, op de verfoeijelijke Hoogeschoolen, om zelven te onderzoeken; nu worden hunne zinnen des verstands verward door de opvattinge der zoogenaamde geleerde uitleggers; nu verwarren zij zichzelven en anderen in de geleerdheid, die is dezer wereld; nu, wij treuren en weenen met u, nu ontnemen zij ons den Vorst der helle, en willen met hunne wijsheid ons overtuigen, dat zulks heet verstandige verklaring der Schriftuur! En gij, geliefde broeder en voorstander der gemeente te A., laat u niet verleiden, of afbrengen van het ware pad des geloofs. Strijd, als een dapper strijder, voor de eer des Allerhoogsten, en duld niet, dat men u of de uwen den Booze ontneme. Is juist uw afgevallen herder niet een hernieuwd bewijs, dat hij thans nog werkt, werkt als persoon, zigtbaar waar hij zich vertoont? Verscheen hij niet eens aan den grooten held luther, toen deze hem het inktvat naar het gehoornde hoofd wierp, - en is het woordeke: Duivel, Satan, niet reeds voldoende, daar het aldus gelezen wordt in de Schriftuur, om te bewijzen, dat hij is nog midden onder ons, en rondgaat als een brullende leeuw? Nog eens, geliefde broeder! wij bidden het u ernstig, en vol vertrouwen op de kracht uwes geloofs, laat u niet ontnemen den Booze, maar wederstaat hem intusschen met alle magt en kracht. Overtuig uwen herder, als hij niet reeds is vervallen tot de diepte der ketterije, en bedreig hem, en bestraf hem, en daag hem voor uwen geestelijken regterstoel, {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} en als hij niet wil verkondigen eenen Duivel, werp hem uit uw midden, want hij is niet waardig, om te verkondigen voor u het woord der waarheid. Wij nemen u allen op in onze gebeden, en bevelen u aan de leiding van den Opperherder. Maar laat niet varen den Booze, en plaats hem weder, als ik zoo schrijven mag, in zijne oude regten. De nieuwe leer, die van niets weet, dan van eenen God der liefde en der verzoening, en den Duivel, als onnoodig, op zijde schuift, is eene leer des Duivels. Neem gij de waarheid ter harte, en laat u niet verleiden van de wegen der geregtigheid. Lees in de Schrift, maar onderzoek of verklaar niet verder; wat dáár staat, sta dáár, - wat geschreven is, blijve geschreven. - Blijft al te zamen één van geloove, van hope, en verwachting; de dag der bekeering nadert, ook voor hen, die niet willen vasthouden aan het geloof der oudvaderen, die zóó Christelijk vasthielden aan den Boozen Geest. - Gijlieden, werkt in den grooten wijnberg met vreeze en bevinge, en wijkt niet af noch ter slinker- noch ter regterhand. Wij gedenken aan u allen in broederlijke liefde, in deze dagen van beproeving, waarmede ik, uit naam onzer voorstanders te Z., met zeer ootmoedige heilbede, mij noeme Uwen heilwenschenden broeder in den geloove, jeronimus. Z., Februarij 1846. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Brief van een' student in de regten aan zijn' vader. Zeer geachte vader! Volgens uw verlangen, deel ik UEd. aangaande mijne studiën en mijn tegenwoordig leven eenig berigt mede, hopende dat UEd. een en ander met genoegen zult vernemen, vooral mijne gezondheid, welke door het laatste examen eenigzins geleden had, daar ik verscheidene nachten heb moeten doorwerken, om klaar te komen. Die nachtstudiën heb ik intusschen vaarwel gezegd, naar de wijze les van ovidius: Attenuant juvenum vigilatae corpora noctes, d.i. men moet 's nachts slapen, en niet studeren. - De collegien in de regten bevallen mij, over het algemeen, mag ik zeggen, tamelijk wel: eenigzins droog, wat de theorie van het regt betreft; maar aangezien UEd. mij herhaaldelijk heeft gezegd en voorgehouden, dat de gansche studie in de regten alleenlijk diende om later, als ik gepromoveerd ben, een' goeden, vetten post te krijgen, onderwerp ik mij aan de oude sleur, en zal, opitulante minerva, dat is: als de professoren niet al te barsch zijn, ook wel door de volgende examina heenrollen. Wanneer men die hooggeleerde heeren slechts weet te vangen, en daarvoor zijn ze menschen, is er geen groot gevaar. Onlangs is de jonge baron X op die wijze zeer gelukkig door zijn examen en zijne the- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} ses gekomen. Hij was een eerste losbol en domkop, en wist van de beide regten niet veel meer dan UEd., zeer geachte vader, die natuurlijk aan de korenmarkt daar niet mede te doen heeft; evenwel, hij heeft het ons voorspeld, en het is alzoo geschied: het examen liep goed af, en de verdediging der theses, welke professor Z. voor hem gemaakt had, liet niets te wenschen over. Alles wordt duidelijk, wanneer ik UEd. verhaal, dat professor Z. een onbemiddeld nichtje aan huis heeft, dat jong en aardig is, en de baron X., kort vóór het examen, daar vues op heeft gekregen, en wij ons nu verheugen den nieuwen Meester advocaat weldra als aanstaand echtgenoot te kunnen gelukwenschen. Om echter terug te keeren tot mijn tegenwoordig leven, zoo moet ik u mededeelen, dat de studie der regten toch iets heeft, dat ons zeer meêvalt: men leert nu eerst op gronden begrijpen, wat regt en onregt is, men verbindt het natuurmet het volkenregt, en wordt weldra overtuigd, dat er eigenlijk maar één regt bestaat, dat is: het regt van den sterkste, of van den slimste. Misschien kan ik UEd., geachte vader! dit duidelijker maken door een voorbeeld. - Wanneer UEd. op de korenmarkt eene kleine lading Poolsche tarwe hebt gekocht, en eenigzins twijfelachtig zijt wegens de qualiteit, heeft UEd. het regt om die lading zoo goed en voordeelig af te zetten (dat is: te verkoopen, want dit booze woord heeft nog eene andere, naare beteekenis), als UEd. kunt. UEd. heeft het regt om een monster te nemen, dat misschien niet geheel overeenkomt met de gansche partij, en volgens dit mon- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ster, de geheele partij voordeelig te verkoopen. - Dan heeft UEd., als de slimste, het regt om den dommen kooper, tot zijn eigen toekomend heil, eene les van voorzigtigheid te geven. Op die wijze meen ik dat men de regtsstudie zeer geschikt kan toepassen. - Ook b.v. op de staatkunde: daar wordt niet gevraagd wat billijk en regtmatig is voor den staat, maar wat voor het oogenblik noodig is - het noodige geld, bij voorbeeld: de verhoogde belasting, of de opcenten. Nu kan de staat, die het regt, als de sterkste, in handen heeft, er zich onmogelijk mede inlaten, om alleen naar billijkheid te handelen of te belasten. Hij kan eischen - daarom mag hij, en moet eischen. - Wie zijne eischen tegenstreeft, wordt vervolgd, of gegijzeld. Hij heeft zijn regt verloren, omdat hij de zwakste partij is, evenzoo als uw kooper der Poolsche tarwe zijn regt verliest, omdat UEd. de slimste, en hij de domste was. Ik ben overtuigd, zeer geachte vader! dat UEd. reeds zult zien, hoeveel nut ik aanvankelijk uit de lessen over het regt trek; hoeveel hier van mij te verwachten is. UEd. heeft wel eens getwijfeld, of ik er wel lust in had; maar nu ik de dadelijke toepassing der regtstheoriën op het leven zelve begin in te zien, verwondert het mij, dat het getal der studenten in de regtsgeleerdheid, en der advocaten niet veel grooter is. Ik gevoel reeds, hoe zeer ons verstand wordt opgescherpt, om alom het pro en contra te vinden, en, als het noodig, dat is: regtskundig is, het pro tot het contra, het contra tot het pro te maken. Stel UEd. derhalve, wat mijne ver- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} dere studiën betreft, zeer gerust. UEd. zult nog eens eer en roem aan mij beleven, en de kosten der academiejaren niet beklagen, en in die verwachting teeken ik mij, als steeds, Uw zeer gehoorzame zoon, philagathos. Maart 1846. VI. Brief van eene gouvernante aan hare vriendin. Lieve charlotte! Gij wacht zeker reeds op mijn' brief, dien ik eerst heden kon afschrijven, omdat mevrouw M. mij gisteren den ganschen dag met de kinderen bezig hield, en wij eerst tegen elf ure de ontbijttafel hebben verlaten. Wij hebben het dezen winter met onophoudelijke soirées, en muzikale avonden, zoo ongemeen druk, dat ik naauwelijks tijd vind, om nu en dan mijne geliefde afwezige betrekkingen schriftelijk te gedenken. Overigens ben ik hier tamelijk wel te vreden, maar ik vrees, dat het op den duur niet gaan zal, omdat er hier meer van mij gevergd wordt, dan ik kan praesteren. Mijnheer en mevrouw M. klagen gedurig dat mijne Fransche en Engelsche pronuntiatie niet zuiver genoeg is, en dat hunne lieve kinderen daardoor in den grond bedorven worden. Ik heb wagen voor te stellen, dat {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} men (en 't kan hier zeer goed betaald worden) een' afzonderlijk' meester nam, om dit groote gebrek te verhelpen. Maar de heer M. repliceerde: ‘dat eene gouvernante, zoo als men die thans begeert, in de allereerste plaats de moderne talen geheel zuiver moest uitspreken, en dat al het andere van minder belang was.’ Toen ik dit zeer bescheiden zocht te wederleggen, vroeg mij de heer M.: ‘hoedanig ik dan dacht dat zijne drie dochters eens goed door de wereld zouden komen, wanneer ze niet, in de eerste plaats, vlug en vloeijend konden converseren?’ Hij voegde er bij: ‘dat ik de groote wereld nog te weinig kende, en niet wist, welke eischen daar werden gedaan.’ Daarenboven, lieve charlotte, kan ik onmogelijk, dag aan dag, eenige uren die nieuwmodische muzijk zingen, daar de meisjes hier zeer weinig gehoor hebben, en er niet veel naar luisteren. - Gij weet, ik beoefen de muzijk zoo gaarne; maar mij wordt naauwelijks tijd gelaten, om een enkel stuk goed in te studeren, dan komt mevrouw weder met een geheel nieuw pak cavatina's en aria's, die onlangs zoo heerlijk gezongen zijn op dat concert, door die chanteuse, en ik moet dadelijk de élèves voorzingen en voorspelen; daardoor wordt het onderwijs zeer gebrekkig. Overigens word ik hier, zoo als ik u laatst schreef, altijd zeer wel behandeld, dat is: zeer afgemeten; ik behoor ook tot het huisgezin, maar slechts in zoo verre de zorg voor de kinderen op mij rust. Dikwerf gevoel ik smartelijk genoeg mijne afhankelijkheid, en wanneer mevrouw M. op haren gewonen, scherpen toon zegt: {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mademoiselle louise, vous ne semblez pas me comprendre!’ gaat het mij wel eens te diep in het hart. Gij weet, mevrouw is eene dame naar de groote wereld, en hare dochters moeten in dien geest worden opgevoed. Nu behoort er veel toe, meer dan gij weet, om dien tact te verkrijgen, welken wij, burgerdochters, te huis niet konden leeren. Dat oneindig kakelend gesnap in de cercles, en op de soirées, over de meest nietswaardige zaken, die eigenaardige nonchalance, welke soms aan onbeschaamdheid grenst, dat savoir vivre met iedereen, en die onuitputtelijke stof van discours. O, 't is eene moeijelijke zaak, om zich daar zoo geheel als te huis in te vinden. Maar wat mij hier het meeste tegenstaat, is juist, dat ik in het beginsel van opvoeding, volgens mijn geweten verpligt ben, van de beide hoofden des huizes, evenveel te verschillen. Als ik in mijne gewone leeruren, des morgens, bovenal op inwendige ontwikkeling werk, en het meer degelijk, en wetenschappelijk onderwijs voorsta, verkiezen de ouders de uitwendige ontwikkeling, zoo als de heer M. dit onlangs noemde: le développement social. Hij liet er op volgen ‘men ziet in de wereld, waarin wij leven, niet zoo zeer, mademoiselle louise, op de verkregene kundigheden, dan wel op de wijze, hoe men met die kundigheden éclat kan maken, hoe men er mede kan brilleren. Gij moet mijne dochters meer voor het oog der menschen polijsten; maak er toch, in 's hemels naam, geene verstandige, of geleerde dames van: die gelden minder in de wereld; kunt gij ze zoo ver {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen, als mejufvrouw toussaint, bij voorbeeld: nu, dàn heb ik er niets tegen, maar anders moeten zij meer uiterlijk brilleren, en niet zoo schoolsch-geleerd worden.’ - Volgens deze philosophie kunt gij mijn' goeden heer M. eenigzins leeren kennen, en daar gij nu uwe louise ook kent, gevoelt gij de moeijelijkheden, waaraan ik hier ben blootgesteld. Gij weet, dat ik nooit deze schitterende betrekking in de residentie zoude aangenomen hebben, ware het niet om mijne behoeftige, lieve moeder daardoor te kunnen ondersteunen; evenwel zal ik beproeven hoe lang het hier zal gaan. De gedachte aan uwe vriendschap verheldert dikwerf mijn leven, en verplaatst mij weder in dien stillen kring, waarin ik eenmaal zoo veel gelukkiger dagen doorbragt. Gij zult dezen brief zeker niet lang onbeantwoord laten. Gedenk intusschen met hartelijke liefde aan Uwe Vriendin, louise. Januarij 1846. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Olla Potrida. Buitenlandsche berigten. IJzeren kerk. Men heeft in het verleden jaar in Engeland, voor Jamaica, eene ijzeren kerk vervaardigd, die bij brokstukken is ingescheept. Men verwacht nog meerdere bestellingen. De kolommen van gegoten ijzer moeten het dakwerk van geslagen ijzer dragen; alles is met dunne ijzerplaten belegd. - De lengte van het gebouw is vijf en zestig voeten, de breedte veertig - het geheel met een traliewerk omgeven, terwijl eene sakristij aan den tempel wordt vastgehecht. De kosten worden op 25,000 francs berekend. Glosse. Verlangt gij nog krachtiger bewijs, dat wij in de ijzeren eeuw leven? IJzeren wegen, ijzeren schepen, ijzeren kerken! Men legt deze laatste, als de stukken in eene bouwdoos, net en geordend bij elkander in een schip, schrijft het naauwkeurige cognoscement, stelt er een' priester of zendeling als super-carga bij, en - er {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} ontbreekt niets meer, dan eene gemeente van zwarte of roodbruine Wilden, die dezen tabernakel der negentiende eeuw opbouwen, en er hunne zitplaatsen vinden - en ook betalen. Als men nu daarnevens ook het zuivere, Evangeliesche geloof mede kon emballeren en expediëren, zoodat hetzelve mede voor zeeschade, en ook voor land-, Jezuiten-schade bewaard bleve! Zweedsch uithangbord. Eene herberg in Zweden toont dit merkwaardig opschrift, in de Engelsche taal, op de muren, aan den reiziger: ‘Gij zult te Trollhätta voortreffelijk brood, en middagkost aantreffen, mits gij dat alles zelf medebrengt.’ Glosse. Wij kunnen dit opschrift als een echt teeken des Tijds beschouwen. Men zal evenzoo bij vele geleerde en befaamde menschen alles, wat zij u beloven, vinden, mits gij dat alles eerst zelf bezit, en de ledige, maar schitterende zilveren schotels hunner klinkende welsprekendheid met uwen eigen' mondkost kunt aanvullen. Tweede Glosse. Onze lezers herinneren zich misschien nog den dichterlijken en godgeleerden kastelein en grutter, met wien de Tijdspiegel hen in het vorige jaar kennis deed maken (zie Tijdspiegel 1845, bl. 263 en volgg). Bij dezen Zweedschen kastelein is het aangeboren dichtertalent insgelijks niet te miskennen; hoewel hij zich meer in de school der klassische Oudheid schijnt gevormd te hebben, en zijn epigram, of, wilt ge het liever muurschrift noemen, van catullus ontleend heeft. Immers, bij dien dichter (waarvan wij, in het voorbijgaan, den leerlingen der Latijnsche taal eene uitgave in usum Delphini aanbevelen, waarin al, wat naar den mosterd riekt, zoo als billijk en oirbaar is, wordt weggelaten) lezen wij letterlijk: {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Coenabis bene ....... apud me - - - - - - - Si tecum attuleris bonam atque magnam Coenam, etc. d.i. Gij zult een voortreffelijk middagmaal bij mij vinden, als gijzelf een' ruimen en goeden voorraad mondkost medebrengt Zóó herleeft de oude dichter van Latium op de muren eener Zweedsche herberg! Jan in Parijs en het Kruisje. Er zijn sommige menschen, die voor het publiek de rol willen spelen van vrienden, welke zelfs in het ongeluk getrouw zijn. Enkelen vinden er een zeker natuurlijk genoegen in, om u hunne bescherming te verleenen, en deze of gene zou u dan ook inderdaad liefhebben. Maar er bestaat een verdriet, waarop men volstrekt niet bedacht is, te weten: dat uwe vrienden zich van u verwijderen, of althans zich bedroeven, wanneer u iets gelukkigs te beurt valt. Een braaf man, wiens geschiedenis ik hier laat volgen, verklaarde mij dit gisteren. Jan is een eenvoudig man, die nooit getracht heeft om den kring zijner betrekkingen uit te breiden; hij bezit eenige vrienden, maar herinnert zich niet meer wanneer ze het geworden zijn. Nieuwe vrienden op te doen schijnt hem eene onregtvaardigheid jegens de ouden. Dat ware in zijn oog niets anders, dan het goud zijns harten, dat hun toebehoort, in biljoen te verwisselen, om het aan iedereen te geven; niets anders, dan den kleêrmaker van sancho pança na te volgen, die uit hetzelfde stuk een of vijf mantels snijdt, volgens {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} de keuze van zijne Hoogheid, den gouverneur van het eiland Barataria. Hij wilde niet met zijne vrienden handelen, alsof het keisteenen waren, die men langs het strand vindt; maar straks tegen betere inruilt, en wegwerpt. Hij heeft, als iedereen, deelgenomen aan den wedstrijd des levens, maar wanneer hij eenige lauweren behaald had, vermaakte hij zich niet met langs de straat te pronken, en gelijk een schooljongen zijne prijzen onder den arm te dragen, of gelijk een jager de veêr of het hair door de mazen van zijne weitasch te laten steken; maar hij pakte zich langs een' afgelegen weg naar zijn huis, en bragt den buit binnen, om een gemeenschappelijk feest te vieren met zijne vrienden. Hij gevoelde zich zeer gelukkig, als een ander ook een goed schot gedaan had. Zijne vrienden maken een deel van hem uit, en hij van hen; zij zijn, botje bij botje, gelukkig of ongelukkig, ieder brengt zijne overwinning of nederlaag, zijne hoop of vrees mede. Jan zegt: ‘mijne schoone heeft mij de deur voor den neus digt geworpen, maar piet heeft er nu weder eene, die allerliefst is,’ even als hij zeggen zou: ‘ik heb koude handen, maar warme voeten.’ Jan heeft sedert vijftien jaren veel gewerkt. In zijne werken heeft hij, even als in zijn leven, eene strikte braafheid tot rigtsnoer; een weinig moed en gezond verstand daarbij, en een matig bestaan, eene volstrekte onafhankelijkheid, die hij dagelijks versterkt door zijne behoeften te verminderen, hebben aan zijne geschriften dat puntige verleend, hetwelk tot de kenmerken van den tegenwoordigen tijd behoort. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Onlangs heeft hij het ridderkruis ontvangen. Aanstonds ging hij de rij zijner vrienden rond, en bedacht, wien dit wel genoegen zou verschaffen. Hij bepaalde zich tot dengene, die het naastbij woonde. ‘Goed nieuws!’ zeide hij, bij het binnentreden, ‘ik heb het kruis.’ - ‘Wel, wel,’ antwoordde de ander, ‘men schijnt dat gemakkelijk te geven, ik zal er ook om vragen.’ Jan begaf zich naar een' tweede. Hij had grooten lust om het lint in zijn knoopsgat te hechten, ten einde zijn' vriend te verrassen, maar hij durfde nooit zulk een' lintenwinkel binnen te gaan. Zijn vriend was niet te huis, hij vond slechts diens vrouw, die op dat oogenblik bezoek had. Het is eene brave vrouw, die zich nooit bemoeit met dagbladen, of staatkunde, en die, wanneer zij volstrekt een gevoelen moet hebben, aan haren man vraagt, of hij niet een oud gevoelen heeft, dat hem niet meer dienen kan. Jan was verbaasd, dat hij haar heden zoo wijs vond. Al aanstonds zeide zij: ‘wij hebben gisteren vernomen dat gij het kruis hebt gekregen.’ Maar deze woorden werden uitgesproken op een' toon, die zeer gepast zou geweest zijn om te zeggen: het schijnt dat gij met zinkingen geplaagd zijt. Welnu - vervolgde zij - gij zijt even als de overigen. Na zoo dikwijls gezegd en geschreven te hebben, dat gij niet wildet.... - Vergeef mij, Mevrouw, wat bedoelt gij? - Wel, het kruis. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} - Gij zegt, dat ik geschreven heb.... - Dat gij het niet wildet hebben.... - Nooit heb ik zoo iets gezegd of geschreven. Ik ben er in tegendeel zeer door vereerd, en het heeft mij veel genoegen gedaan.... - Ik zeg niet, dat het u geen genoegen gedaan heeft... Maar, dat gij gezegd hebt, dat gij het niet wildet hebben.... - Aan wien heb ik dat gezegd? - Aan iedereen. - Aan niemand; - heb ik het u gezegd? - Neen... gij hebt het geschreven in uwe boeken. - Volstrekt niets wat daarnaar gelijkt. - Wel, komaan! - Mevrouw, in het huis van mijn' vriend moest men mij voor een' man van eer houden. Indien ik gezegd of geschreven had, dat ik het niet wilde hebben, zou ik het thans niet aannemen. - Dat strekt niet tot oneer.... Het is een algemeen zwak.... dat is de geheele zaak. Jan verwijderde zich, zeer beleedigd. Hetgeen Mevrouw zeide, was voor iemand, die haar kende, de zuivere weêrklank van hetgeen haar man gezegd had, toen hij het berigt vernam. Jan ging vervolgens naar iemand, wien hij belangrijke diensten bewezen had. Hij had hem uit groote ongelegenheid gered. Deze man had vroeger eenige nuttige werken vervaardigd. Hij was arm en onbekend. Jan had zijne verdediging op zich genomen, had zich de vijand van diens vijanden betoond, en {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vrienden gebezigd, om twee zaken voor hem te verkrijgen: een pensioen, en het kruis. Het pensioen had hij reeds. Het kruis kwam nog niet. S... vernam het nieuws in eene knorrige luim. - Ei, ei! hebt gij het kruis gekregen? Het is beter, dat men het u heeft gegeven, dan mij; ik zou het aan mijn' portier present doen. - Gij hebt ongelijk om zóó te spreken, zeide jan, indien gij althans niet besloten hebt om het af te slaan; want gij kunt het elk oogenblik ontvangen, en dan zoudt gij u bespottelijk maken. - Hoe, wat zegt gij, elk oogenblik? - Zekerlijk, het is de gewone tijd der benoemingen, - mijne vrienden vragen het sedert lang voor u. - En denkt gij dat het mogelijk zou zijn? - Zeer waarschijnlijk. S... verlaat zijne woning, en gaat overal vertellen, dat men hem eindelijk regt zal doen, en dat hij tot ridder zal benoemd worden. Sommigen beweren reeds, dat S... benoemd is, - een der dagbladen vermeldt het. Den volgenden morgen komt S..., weinig denkende, dat het nieuws van hemzelven afkomstig is, met het dagblad bij jan inloopen: - Welnu! wensch mij geluk, - gij hadt gelijk, de zaak is in orde. - Wensch mij dan ook geluk, want ik maak er eenige aanspraak op, dat ik niet vreemd ben aan hetgeen u wedervaart... Hoe hebt gij het vernomen? {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} - Door een dagblad. Ik wil den zedigen man niet uithangen; maar mij dunkt, dat iedereen deze onderscheiding zal goedkeuren. Zeg eens, gij hebt immers lint? geef mij een stukje. - Om wat te doen? - Wel voor den drommel, om het door mijn knoopsgat te steken. Jan durfde hem niet te herinneren, dat hij gisteren het kruis aan zijn' portier present wilde doen; hij had zelfs de edelmoedigheid van te zeggen: - Gij zoudt beter doen om te wachten.... - Wachten? waarom zou ik eerder wachten dan gij? - Gij moet op een' officiëelen brief wachten.... het dagblad kan verkeerd ingelicht zijn.... Onder dit gesprek treedt iemand binnen, die met jan's gevoelen instemt; maar, vermits er geen ander berigt kwam, dan hetgeen door middel van S... zelven in het dagblad verschenen was, gaat S... overal vertellen, dat jan zich aan de regering heeft verkocht, dat men nu eens zal zien, hoe het gesteld is met die onafhankelijkheid, waarop hij zoo fier was, enz. Toen men dit ter kennisse van jan bragt, had hij de goedheid om te antwoorden: Waarom zou ik veranderen? Dewijl men aan hetgeen ik tot dusver gedaan heb eere heeft gelieven toe te kennen, zou dit eene nieuwe reden zijn om voort te gaan, - indien ik eene nieuwe reden behoefde. Eenige dagen daarna ontmoette jan den vriend zijner jeugd, zijn' pylades, zijn' euryalus, - evenwel {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} ging hij hem niet te gemoet, om hem over de zaak te spreken; hij was niet meer zoo verzekerd, dat de onderscheiding tot genoegen zijner vrienden zou strekken, - hij wachtte dat de ander er het eerst over zou spreken. Maar deze deed zulks niet. Hij praatte over het weêr, en over een' leelijken hoest, die hem sedert eenigen tijd plaagde. Jan trachtte hem op den weg te helpen; maar ziende, dat hij niet slaagde, kon hij zich niet langer inhouden, en riep uit: Maar gij zegt niets van mijn kruis.... - Ach ja! - hernam de ander, - dat is waar, ik dacht er niet aan. Wat duivel! waarom draagt gij het lint in het bovenste knoopsgat van uw' rok? Iedereen draagt het tegenwoordig in het tweede. Gaat ge heden avond naar de opera? Madame stoltz zingt. Vaarwel, tot het genoegen.... Jan is onnoozel genoeg, om te blijven mijmeren, en bij zichzelven te zeggen: Is mij dan waarlijk een ongeluk overkomen? karr, les Guêpes. Glosse. De geheele geschiedenis van Jan en het kruisje is niets anders dan eene bitterzoete satyre op, of een helleborus-snuifje voor de onderscheidings-lustige, kruis- en lintlievende menigte, ook in ons dierbaar Vaderland aanwezig. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Christelijk-kerkelijke kunst. Over de aureool, (Heiligenschein, gloria, nimbus.) door Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij 's Rijks Archaeologisch Museum. 2. Afkomst der middeleeuwsche, Christelijke gloria, uit de voor-Christelijke oudheid. Wij wenden onzen blik het eerst naar de Grieken en Romeinen, bij welke de Christelijke kunst het eerst zich vertoonde; en zoo wij bij deze dezelfde hoofdsoorten der gloria mogten aantreffen, welke ons in de middeleeuwsche Christelijke kunst te gemoet traden, zullen wij vermeenen onze taak volbragt te hebben, al ontbraken ons geschiedkundig-schriftelijke aanwijzingen aangaande haren eersten overgang van het Heidensche tot het Christelijke gebied. De voorbeelden der voor- of niet-Christelijke aureool, waarbij wij de aandacht wenschen te bepalen, willen wij in dier voege voorstellen, dat de jongste, d.i. die, welke het naast aan de Christelijke grenzen, den trein openen, omdat zoodoende haar overgang uit de Heidensche oudheid duidelijker in de oogen valt. {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Notitia Dignitatum, een werk, hetwelk door deszelfs jongsten uitgever karakteristiek met den naam van Constantinopolitaanschen Militairen en Staatskalender bestempeld werd 1) en tot het tijdperk van 400-404 onzer jaartelling gebragt is, komen vele Romeinsche Provinciën voor, voorgesteld als Godinnen wier hoofd van eene ronde schijfvormige aureool voorzien is, en die bij enkele, als de Provincie Achaje, nog van 9 of 10 stralen doorschoten is 2). In den beroemden Vaticaanschen Codex van virgilius, die van oude afbeeldingen voorzien en het eerst door bartoli, doch, wat die afbeeldingen betreft, beter door d'agincourt uitgegeven is 3), zijn priamus en cassandra van eene ronde aureool om het hoofd voorzien. Bartoli houdt die afbeeldingen voor uit de IVe eeuw, otley brengt ze tot de Ie; de waarheid ligt misschien in het midden 4). In den Codex Ambrosianus van homerus, door a. mai uitgegeven en {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de IVe of Ve eeuw gebragt 1), ziet men de volgende Goden van eenen ronden, schijfvormigen nimbus voorzien: jupiter, juno, minerva, venus, mars, apollo, mercurius en de gevleugelde iris, welke nimbi, volgens mai, blaauw en groen van kleur zijn 2). Maar, zegt misschien iemand, het ware toch mogelijk, dat de afbeeldingen in de genoemde werken niet zonder invloed van Christelijke kunst bewerkt waren, dat men er de aureool uit deze had bijgevoegd? Hoe geheel onaannemelijk zulks ook is, willen wij, in plaats van daarover uit te weiden, liever opklimmend met onze voorbeelden voortgaan. Op een zeldzaam diptychon consulare, in de Domkerk te Halberstadt, zeer vermoedelijk uit den tijd van keizer valerianus (250-260), en waaraan geen spoor van Christelijk karakter te vinden is, komen minerva en apollo voor met eenen ronden nimbus om het hoofd, waarvan die van apollo nog van een' stralenkrans doorschoten is 3). Nog zekerder voorbeelden van zuiver klassieke gloria's leveren ons de Romeinsche keizerlijke penningen, op welke men de hoofden der keizers met eene stralenkroon versierd aantreft, als: van augustus, antoninus, severus, maximinus, alexander, pu- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} pienus, gordianus, decius, valerianus, en welke stralenkroonen (gegrond in den stralenkrans van apollo) aantoonen, dat die vorsten zich met den zonnegod geïdentificeerd, of van hem hunne afkomst ontleend hebben. Grieksche penningen uit voor-Christelijken tijd leveren daarvoor mede het bewijs, b.v. die van antiochus VI (142 vóór chr.) 1); en op de colossale buste van keizer claudius (in het koninklijk paleis te Madrid) is de stralenkrans nog bijzonder door de ronde schijfvormige gloria ingesloten 2). Nog van grooter gewigt voor ons oogmerk zijn de nimbi, welke ons de fraaije Pompejaansche muurschilderijen aanbieden; en deze verdienen ook daarom vooral opmerking, omdat men met zekerheid weet, dat zij niet jonger zijn kunnen dan het jaar 79 na christus 3), en omdat bij dezelve ook niet van verre aan Christelijken invloed te denken is. Op eene dier schilderijen ziet men apollo, naar het schijnt, op een' troon, het hoofd van een' azuren nimbus omgeven, terwijl adonis (?) aan zijne regterhand en venus (?) aan zijne linker-, met gelijksoortige aureolen voorzien zijn 4). In het algemeen komen op Pompejaansche schilderijen de aureolen onder drie kleuren voor, namelijk de gele, de witte en de azuren. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Jupiter, die bijna altoos van eenen nimbus voorzien is, draagt vooral den azuren, omdat hij, gelijk Dr. schulze meent, ‘universaal-godheid en vertegenwoordiger van den aether’ is 1); aan apollo is de ronde gele nimbus bijzonder eigen 2), hoewel hij ook enkel met den stralenkrans voorkomt, en de witte gloria treft men, op vele plaatsen, bijzonder bij minerva aan 3). Dit kleurenstelsel is, gelijk dezelfde geleerde opmerkt, zeker gegrond op juiste regels, en van de evengenoemde goden, werd de nimbus overgebragt op die, welke tot hen in eenige betrekking stonden. Zoo ziet men op eene schilderij in het huis van castor en pollux te Pompeji, ceres met een' witten nimbus voorgesteld 4), en op eene andere in het huis van cerausius, voorstellende den dood van adonis, heeft venus eene witte gloria 5). Intusschen ziet men uit de voorbeelden van Pompejaansche nimbi, door denzelfden schrijver verder aangevoerd, dat de voorgestelde regel aangaande de kleuren der nimbi zoo vele uitzonderingen heeft, dat ons het oorspronkelijke stelsel nog geenszins bekend is 6). Het zal na het aangevoerde {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} niet vreemd voorkomen, dat ook circe op eene Pompejaansche schilderij met eene ronde gloria voorkomt 1), en dat twee godinnen, denkelijk juno en venus, op eene muurschilderij van Portici eenen ronden nimbus dragen, die van stralen doorschoten is 2). Maar ook op oudere monumenten dan de muurschilderijen dier verwoeste steden, wordt de nimbus aangetroffen. Hij is ook te vinden op Apulische, Lucaansche en Samnitische beschilderde vazen, bepaaldelijk om het hoofd der zoogenoemde lichtgodheden 3). Op eene Sabijnsche vaas, welker beschildering rood op zwart is, en dus uit den bloeitijd der Grieksche kunst, ziet men den opgang der zon door Saters bewonderd en aangestaard, en helios, als borstbeeld in den rijksten dos, omgeven van een' driedubbelen cirkel, die met een' stralenkrans bezet is 4). Op een' Apulischen krater van den Hertog de blacas heeft dezelfde Godheid om het hoofd een' ronden nimbus, uit welken 15 stralen uitschieten 5); en op eene Ruvische vaas heeft hij eenen zwarten nimbus, rondom welken twee licht- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} cirkels blinken 1). - Van nog hoogere oudheid zijn de nimbi op Etrurische metalen spiegels, welke kunstgewrochten althans voor de oudsten der Grieksch-Italische kunst gehouden worden. Uit vele voorbeelden herinner ik slechts den merkwaardigen spiegel, in 1838-1839 te Tuscania ontdekt, waarop neptunus, eos en apollo zijn afgebeeld en van welke de laatste eene ronde aureool draagt 2). Ten besluite der klassieke nimbi van de hoogste oudheid maken wij nog opmerkzaam op een archaïstisch metalen beeldje, eertijds in het Museum Nanianum, om het hoofd waarvan men den nimbus aantreft, en welk beeldje, volgens het zeer oude onderschrift, door polycrates, denkelijk den Samischen tijran van dien naam, ten godsdienstigen geschenke was gegeven 3). Het zal uit deze voorbeelden, naar ik vertrouwen mag, duidelijk geworden zijn, dat de klassieke aureool met de Christelijke-middeleeuwsche ten zeerste overeenkomt, en dat de afkomst van deze uit de {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} klassieke oudheid niet aan bedenking onderhevig kan zijn. Ofschoon nu onze taak, het onderzoek naar de afkomst der Christelijke gloria, als geeindigd zou kunnen aangemerkt worden, zoo zijn wij te hoog in de Oudheid opgeklommen, dan dat niet onwillekeurig de vraag zoude oprijzen: ‘of dan de Grieken dezelve het eerst hebben uitgedacht, dan of deze haar misschien ook weder van andere volkeren, aan welke zij de grondslagen hunner beschaving te danken hadden, ontleend hebben?’ Wij willen bij die vraag nog eenige oogenblikken stilstaan; al gelukte het ons niet den draad eener vroegere filiatie der gloria te vinden, zoo zal eene poging daartoe voor volgende onderzoekingen toch eenige nuttigheid hebben. Hebben de Grieken en oud-Italische volken de aureool van de Egyptenaren ontleend? Ciampini en velen na hem, vooral zij, die de degelijkste onderzoekingen over de aureool hebben in het werk gesteld, f. adelung en h.w. schulze 1), geloofden zulks; doch bewijzen voor die stelling hebben zij niet geleverd, en zij zouden die naar onze overtuiging ook niet leveren kunnen. Daarvoor kan toch niet gehouden worden het berigt van ciampini, dat de cirkel boven de hoofden van Egyptische Goden de eeuwigheid aanduidt, en dat deze daarom, als attribuut van goddelijke wezens, de grond der latere nimbi geworden was. Immers, die verklaring {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} van den cirkel boven de hoofden van vele (niet van alle) Egyptische Goden is onjuist op zichzelve; die cirkel of schijf is nu eens de zon, dan de maan, terwijl de eeuwigheid bij de Egyptenaren door den ureus wordt uitgedrukt. De kleuren dier Egyptische cirkels zijn dan ook die van zon en van maan (soms met witte en zwarte randen), en zij duiden aan, dat de Goden, boven wier hoofden zij voorkomen (lichtgoden), hunne afkomst daaraan te danken hebben, daarmede in eene naauwe en bepaalde betrekking staan. Ofschoon nu deze beteekenis der Egyptische cirkelschijven nog geenszins een' grond zou opleveren tegen het gevoelen, dat de Grieksche nimbi uit Egypte afkomstig waren, zoo levert zij toch daarvoor ook geen bewijs op; doch wij kunnen dit gevoelen daarom niet aankleven, dewijl de Egyptische cirkelschijven niet rondom het hoofd der Goden zijn aangebragt, maar altoos daarboven, geheel in strijd met de wijze waarop wij in de Christelijke en in de klassieke kunst de gloria leerden kennen. Maar is er welligt meer reden om te denken, dat de Grieken het eerst de gloria ontleend hebben van de Phoeniciers, bij welke de baäl-haman of zonnedienst eene hoofdrol speelde? De tot ons overgekomen kunstmonumenten geven daarop evenmin een bevestigend antwoord als de Egyptische. Wel is waar op een' Phoenicischen geloftesteen aan baäl, gevonden te Maghraba, staat, boven het opschrift, het symbool van baäl, en daarboven de zon; doch die zon is evenmin aan of om het symbool van baäl be- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} vestigd, als wij zulks bij Egyptische monumenten waarnemen 1). Op Phoenicische penningen komt de stralenkrans wel eens voor om de hoofden van Goden; maar dan zijn die Goden van eene uitheemsche afkomst en de penningen bovendien van een' veel lateren tijd dan de oudste Grieksche monumenten, waarop wij de gloria aantroffen 2). Gebrek aan oude Phoenicische kunstmonumenten is oorzaak, dat wij de vraag, of de Grieken de aureool van de Phoeniciërs zouden ontvangen hebben, niet voldoende beantwoorden kunnen. Maar is de klassieke aureool niet eer uit Perzië afkomstig, waar de licht- en zonnedienst als de eerste en oudste heerschte? Op Persepolitaansche reliëfs, evenzeer als op Babylonische cylinders 3), heb ik de gloria vergeefs gezocht, ofschoon de voorstellingen van zon, maan en sterren daarop voorkomen 4). Op eene sculptuur {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} in de grot van Tauk-e-bostan is het hoofd van zoroaster (?) van een' stralenkrans voorzien, doch dat beeldwerk kan bezwaarlijk hooger dan het einde der IIe eeuw na chr. opklimmen 1). Opmerkelijk is intusschen een berigt van malcolm aangaande de Perzische afbeeldingen van zoroaster: ‘Ik ben,’ schrijft hij, ‘door de Perzen of Guebers onderrigt, dat op bijna alle beeldwerken en schilderijen, die zoroaster voorstellen, deze steeds onderscheiden is door eene glorie of stralenkrans’ 2). Indien men nu aannemen mag, dat die afbeeldingen steeds naar oudere typen genomen zijn, waarvan de vroegsten mogelijk nabijkwamen aan zoroaster's leeftijd, de VIIIe eeuw voor christus 3), zoo zou de Perzische gloria hooger opklimmen dan die der Grieken. Het is jammer, dat men de juiste oudheid niet kan bepalen van eene fraaije sculptuur, mede voorkomende in de straksgenoemde grot, en welke eene Perzische jagtpartij voorstelt, waarbij een der jagers (denkelijk een koning) in een schuitje gezeten en gewapend met pijl en boog, om {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoofd van een' ronden nimbus voorzien is 1). Malcolm oordeelt, dat dit beeldwerk, wegens de bijzondere fraaiheid, niet wel zonder Grieksche of Romeinsche kunstenaars kan vervaardigd zijn. Wegens den, mijns inziens, zuiver Perzischen stijl zou ik aan deze aanmerking van malcolm minder gewigt hechten, wanneer niet dezelfde grot beeldwerken opleverde, wier dagteekening zeker is, en die de IIe eeuw na chr. niet te boven gaan. Maar van de Perzische nimbi gewagende zullen wij niet zwijgen mogen van de mitra-mithras-beelden, die ons vóór dat de ontdekkingen der Bactrische, Parthische, Indo-Grieksche en Indo-Skytische penningen aan den Indus hadden plaats gevonden 2), alleen van Romeinsche monumenten bekend waren. Mitra-mithras, ofschoon volgens herodotus een wezen van voor-Aziatische natuurdienst, was toch te dien tijde reeds in de Perzische ormuzd-godsdienst opgenomen. Hij was bij de Perzen de voornaamste, hoogste der door ormuzd geschapen reine geesten, heette de glansrijkste, werd met de zon gelijktijdig aangeroepen, en later zelfs met deze geïdentificeerd; gelijk {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} wij uit vele monumenten met de toewijdingsopschriften aan Sol invictus Mithras zien kunnen 1). Toen de Indo-Scythen in 130 vóór christus het Parthische rijk doortrokken en verwoestten, troffen zij dien cultus daar reeds aan, en van daar is het natuurlijk, dat op de kanerku-penningen Mithra als identisch met de zon (ΗΛΙΟΣ) voorkomt, het hoofd omgeven van een' ronden nimbus met spitse stralen. Deze voorstellingen echter gaan zeker het begin onzer tijdrekening niet te boven 2) en sluiten zich aan de nimbi der Sassaniden-penningen aan 3); zoodat deze Perzische mithras-aureool wel van Grieksch-Romeinsche afkomst zijn konde 4). De laatstgenoemde monumenten voeren ons onwillekeurig, wegens het oude verband tusschen Perzië en Hindostan, tot de vraag: of misschien de oudste {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} nimbi uit Hindostan afkomstig zijn, en zich van daar (over Baktrië, Sogdiane, Perzië, voor-Azië) naar Griekenland verbreid hebben? Wel is waar, de genoemde kanerku-penningen, zouden eer van eene omgekeerde orde schijnen te getuigen; doch deze zijn, gelijk wij zagen, vrij jong, en wij nemen er ook alleen aanleiding uit om op den Indischen nimbus nog een' blik te werpen. Treft men op Indische monumenten den nimbus aan, zoo behoort zulks vooral daarom onze bijzondere belangstelling op te wekken, omdat Indië als de wieg des menschdoms en der eerste beschaving moet worden aangemerkt. Hierbij komt het naauwe en vroege verband tusschen Perzië en Indië, blijkbaar ook uit Perzische kunstmonumenten, wier fabeldieren ons naar Indië terugwijzen, naar de hooge bergketen, die Indië van Bactrië scheidt 1). En inderdaad de Indische kunstmonumenten leveren ons zoo vele onderscheidene en rijke voorbeelden der gloria, dat men daarover verbaasd moet staan, en zulks niet alleen die van Hindostan, maar ook van Java, China, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Tibet en Japan; en mogen die monumenten ook jonger geacht worden dan de oudste klassieke, waarop wij de gloria aantroffen, zoo is toch te stellen, dat die jongere monumenten naar vaste typen uit hooger oudheid vervaardigd werden, en zij verdienen te meer dat wij daarop het oog vestigen, dewijl de voornaamste schrijvers over de Indische oudheden, b.v. crawfurd, moor, raffles, w. von humboldt, bohlen, ritter, reuvens, von siebold, de Indische aureool niet opzettelijk behandeld, of op haren aard, vorm, en onderscheidene versieringen de opmerkzaamheid gevestigd hebben. Wel is waar, w. von humboldt zegt met een woord, ‘dat de hodgson'sche beelden (die van het vaste land van Indië zijn) eenen knop of knoop in de haren en eenen Heiligenschein om het hoofd dragen’, maar hij voegt daar het geheel onjuiste berigt bij, ‘dat deze kenmerken bij de Indisch-Java'sche beelden ontbreken’ 1). Immers, bijna alle steenen Godenbeelden van Java, in het Leydsche Museum van oudheden aanwezig, zijn van eene aureool voorzien, en daarenboven zoo vele andere waarvan de afbeeldingen bij raffles, crawfurd en anderen te vinden zijn 2). {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Vreemd is het, dat bij de tegen elkander over staande godsdienst-stelsels, van het Bramanisme en Boeddhisme, de Indische gloria zoowel op Bramijnsche als op Boeddhistische beelden wordt aangetroffen, namelijk, zoowel bij de Bramijnsche vischnoe en zijne vrouw laksjemi, bij siva en zijne vrouw doerga en zijn' zoon ganesa, als bij de Boeddhabeelden, en zulks veel in denzelfden vorm 1). Dit is een verschijnsel, hetwelk zeer vermoedelijk aan vermenging van Boeddhistische met Bramijnsche elementen toe te schrijven is, van hoedanige vermenging vooral de Javaansche beelden ook in andere opzigten getuigen. De in aard, vorm en versiering zoo hoogst onderscheidene Indische gloria's kunnen zonder afbeeldingen niet duidelijk gemaakt worden; want wanneer men ook al zeide, zij zijn rond, elliptisch, zakvormig, hartvormig, bladvormig - zoo zou men nog slechts een klein gedeelte derzelve, en zulks bovendien gebrekkig, beschreven hebben. Bij metalen beeldjes bestaan zij soms alleen in een' ovalen ring, soms in eene schijf met vlammenden rand, soms in {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} eene vlammende schijf met paarlenrand enz. Die verschillende vormen echter zijn denkelijk niet willekeurig; maar de oorzaak daarvan, de regel daarvoor, is nog niet bekend. In de oud-Japansche (vóór-Boeddhistische) godsdienst is van alle geesten des hemels alleen de ‘hemelverlichtende groote geest’, die de representant der zon is, van een' nimbus voorzien 1). Maar in den Japanschen boeddha-cultus (die zich daar echter eerst in de VIe eeuw onzer jaartelling vestigde 2)) is hij in velerhande vormen en veelvuldig te vinden; de boeddha's in alle vormen en de beschermheiligen of posat's zijn van denzelven voorzien 3). Dat op Tibetaansche monumenten de aureool gevonden wordt, in hoogstverschillende vormen, kleuren, versieringen, veelal met kenmerken, dat zij de zon (als vuurbol) beteekent, kunnen wij slechts even aanstippen 4). {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} In de oudste Schinesche godsdienst, die eene vrij zuivere natuurphilosophie is 1), zijn de personificatiën der natuurkrachten, de mythologische menschenbeelden, evenmin van eenen nimbus voorzien als bij de oud-Japansche. Hij komt in Schina alleen in de Boeddhistische godsdienst voor, die echter aan het Schinesche hof eerst in het jaar 65 na chr. werd ingevoerd. De vroegste Indische monumenten dan, waarop wij de aureool ontmoet hebben, zullen den aanvang onzer tijdrekening niet veel te boven gaan, en zij zouden daardoor schijnen kunnen met het vraagstuk naar de afkomst der klassieke gloria in geenerlei verband te staan. Van zulk een verband eene bepaalde aanwijzing te geven, zijn wij ook, gaarne erken ik zulks, niet bij magte. Maar, gelijk reeds met een woord is aangestipt, men heeft bij de beoordeeling der Indische gloria in het oog te houden, dat de monumenten, waarop zij voorkomt, navolgingen mogen geacht worden van vroegere, oudere typen. En indien men vaststellen mag, dat boeddha in het jaar 1027 geboren is 2) en dat deze reeds op afbeeldingen van twee voorname stadiën zijns aardschen levens, namelijk bij zijn' gang naar de woestijn (tot stille afzondering), en bij zijne geestelijke verlichting {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van eene aureool voorzien is 1), zoo zou het gevoelen aangaande eene hooge oudheid der Indische gloria daardoor ondersteund worden. Bovendien dringt ons de beschouwing van het aantal en den rijkdom van vormen en versieringen der Indische gloria tot het besluit, dat zij daar, in vergelijking met andere volkeren der oudheid, het meest ontwikkeld voorkomt; en zoo men daarbij overweegt, dat het waarschijnlijker is, dat de gloria als kunstattribuut den gang der beschaving van het Oosten naar het Westen, dan omgekeerd van het Westen naar het Oosten gevolgd is, zoo schijnt er nog al grond om aan te nemen, dat in Indië het vroegste vaderland der gloria te zoeken is, al zijn wij ook buiten staat, om daarvoor meer bepaalde bewijzen te leveren, of wel den draad harer filiatie uit Indië in het licht te stellen. Wij erkennen zelfs, dat zich het geval laat voorstellen, dat volkeren, zonder van elkaâr te weten, de gloria zouden kunnen hebben uitgedacht. Maar daar wij nog slechts een klein gedeelte van de oudste monumenten der Aziatische kunst kennen, willen wij liever ons oordeel opschorten, en van volgende nog te hopen ontdekkingen van zulke monumenten de opheldering van dit moeijelijk vraagstuk bescheiden te gemoet zien. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de verschillende beoordeelingen van den tijdgeest. (Eene Voorlezing ten jare 1841). (Vervolg en slot, zie bl. 210 van het vorig nommer). Vergunt mij een opmerkzaam oor, als ik thans tot u spreken zal over de verschillende beoordeelingen van den Tijdgeest. Verleent mij de vrijheid, om hier het voetspoor van den wakkeren sterne te drukken, die, in zijne welbekende Sentimenteele reis, de reizigers in zekere klassen verdeelt, en ze noemt: ‘gevoelige, ongevoelige, verstandige, dwaze, trage, en ijdele reizigers.’ Niet anders vermeen ik de verschillende beoordeelaars van den Tijdgeest te kunnen rangschikken in zekere klassen, waarin zij zichzelven geplaatst hebben, en wel: als de onverschillige, de voorbarige, de ontevredene, de listige, de vrolijke, en de eerlijke beoordeelaars. Het spreekt van zelfs, dat gijlieden, geachte H.! onder eene dezer zes klassen behoort, en wanneer gijzelven niet weet ‘waar’, zoo vraagt dit slechts aan uw' buurman (als gij, na afloop mijner rede, dezelve op de bovenzaal beoordeelt). Vooreerst wil ik u herinneren aan de onverschillige {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} beoordeelaars van den Tijdgeest. Dat zijn over het algemeen die menschen, welke men, met een welbekend uitheemsch woord, egoïsten noemt. Zij hebben eenen vasten stelregel gekozen, die volmaakt juist wordt uitgedrukt door ons vaderlandsch spreekwoord: ‘het hemd is nader dan de rok.’ Alles wat er om en nevens hen in de wereld geschiedt, kan slechts in zoover belang voor hen hebben, als dit met het eigenbelang in verband staat. Ik heb meermalen dergelijke lieden, bij eenig naderend algemeen gevaar, hooren zeggen, met een zeer kalm, bedaard gezigt: ‘Welnu, als de hemel invalt, dan zijn wij immers allen dood.’ Deze onverschillige menschen bekommeren zich niet veel om datgeen, wat buiten de muren hunner eigene woningen omgaat. Als zij een' welvoorzienen disch, een goed bed, een goed, dat is: een amusant boek, en een paar vrienden of familiën, om de winteravondjes mede door te keuvelen, bezitten, is het al wel. De algemeene geschiedenis, welke in het ‘Handelsblad’ en de ‘Haarlemsche Courant’ bevat is, voldoet hunne weetgierigheid; zij zouden zich wel wachten, om verder te gaan, en verbleeken, als zij den naam hooren van den ‘boozen Arnhemmer.’ De Tijdgeest heeft weinig met hen, en zij weinig met denzelven te maken. Slechts dan, wanneer het daarbuiten aan de hoven der vorsten, of in de kabinetten, eenigzins ruw toegaat, en de staat der effecten bedenkelijk wordt, steken zij het hoofd naar buiten; want nu tast de Tijdgeest hen in het hart, dat is: in de beurs, en {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} zij worden minder onverschillig. Is dit gevaar echter weder voorbij, de goede lieden zinken weder in hunne zachtgepolsterde armstoelen, en praten, eten, drinken, spelen, droomen het leven door; - men vreeze niet, dat zij eene omwenteling of opstand zullen bewerken; men weet naauwelijks, dat zij nog leven; het zijn de onschuldige nullen in de maatschappij, die men, waar ze noodig zijn, tot aanvulling der getallen bezigt. Dat zijn de onverschillige beoordeelaars van den Tijdgeest. - Van een' geheel anderen aard zijn de tweede soort, de voorbarige menschen, de drijvers, de mannen der beweging en van den vooruitgang. Het is zoo gemakkelijk niet, om met deze lieden teregt te komen. Zij kunnen volstrekt niet wachten, en eischen, dat al datgeen, wat menschelijkerwijze eerst in de 20e of 21e eeuw kan geschieden, nu reeds plaats grijpe, in hunnen leeftijd. Daarom beoordeelen en behandelen zij den geest des Tijds zeer onbillijk. Naar hun oordeel is de spoed, waarmede thans alles gedacht, gedrukt, bereisd, verbreid, en verhandeld wordt, nog te langzaam. Zij zijn in die mate voorbarig, dat zij zich naauwelijks den tijd vergunnen om te denken; daarom spreken en schrijven zij, eerdat zij gedacht hebben, en dus: zonder gedachte. Die beoordeelaars hebben verbazend veel op alles (uitgenomen op henzelven) aan te merken. Het zijn de stuurlieden, die aan wal staan, en het alles wel beter zouden beschikken, als zij aan het roer van staat of kerk stonden. Er is niets, dat zij niet eenigzins spoediger en juister {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden hebben beschikt en vooruitgezien. Bij elke gewigtige gebeurtenis zien zij reeds vooruit, wat er geschieden zal, en kan; en als eigendunkelijke profeten, vermeenen zij den zwaren sluijer der toekomst te kunnen opheffen. Zoo als bij de onverschilligen het eigenbelang heerscht, heerscht bij hen de eigenwijsheid. Zij zouden gaarne al de kolommen der dagbladen en vlugschriften met hunne voorspellingen, beschouwingen, bedreigingen opvullen, en wenschen dat ze ten minste niet minder geëerd worden, dan eenmaal cassandra binnen Troje. De hedendaagsche wereld lijdt veel last van deze drijvende, onrustige kwelgeesten, die hunne eigene wijsheid voor algemeene wijsheid trachten te verkoopen. Bovenal vindt men de zoodanigen onder hen, die duchtig afgereisd, afgespoord, afgestoomd, uit vreemde landen weder huiswaarts keeren, en eenigzins rijker zijn geworden aan Engelschen trots, Fransche dartelheid, Duitsche theorie, en Belgische liberaliteit, maar des te armer aan oud-Nederlandsch gezond verstand. Dat, H.! zijn de voorbarige, de driftige beoordeelaars van den Tijdgeest. - Als ik u tot de derde klasse breng, die der ontevredene menschen met hunnen tijd, merk ik dadelijk aan, dat deze de meest talrijke is. Zoude ik mij vergissen, door te vooronderstellen, dat wij allen, hier tegenwoordig, onder deze klasse behooren? - Ieder onzer heeft toch wel iets op den Tijdgeest aan te merken. Deze wenscht meer vertier in zijne nering, een ander meer cliënten of meer processen, - deze meer, een ander minder inkomende regten op {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere waren; deze wenscht meer vrijzinnige beginselen toegepast, een ander liever wat strakker teugels; deze vindt den ouden, gene den nieuwen tijd beter. Alom hapert iets, en, zoo als de oude dichter reeds gezegd heeft: ‘Zelfs jupiter kan het allen niet naar den zin maken’, evenzoo min kan de Tijdgeest allen evenzeer behagen, dat zeer natuurlijk is, wanneer wij ons weder herinneren aan de fabel van den boer, met zijn' zoon, en den ezel. De groote vraag is echter hier: of men niet somtijds te onbillijk oordeelt, en meer van den Tijd en de menschen eischt, dan beide met den besten wil kunnen geven. De klagers zijn steeds zeer groot in getal, en het is zeldzaam als men den koopman niet over slechte tijden, den handwerksman over te gering debiet, en den geleerde over miskenning zijner werken hoort klagen. Men vergeet intusschen, dat juist de menschen in massa den Tijdgeest alzóó hebben gemaakt, en bovenal wangunst en laatdunkendheid eene onbillijke beoordeeling uitlokken. Ik zal hier de vrijheid nemen, om dit punt eenigzins op te helderen, door de inlassching van een zeer boosaardig puntdicht, ontleend uit eene der verhandelingen van den heer lublink, en oorspronkelijk afkomstig van den befaamden göthe. Het versje heeft dit opschrift: De onbeschaamde gast. Ik had, niet lang geleên, een' vreemden knaap te gast, Hij strekte mij wel niet tot last, Want gaarne praat ik onder 't eten; Maar naauwlijks is mijn gast verzaad, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Of 'k zie d' ondankbren mensch, die ijlings mij verlaat, Zijn pligt geheel vergeten. 't Was of de droes hem straks bij mijnen buurman bragt, Om daar mijn gantsch onthaal verachtlijk af te malen, Om daar op alles bits te smalen; Gansch anders had de man 't verwacht, - Hij vond bij mij niets fraai's, niets vreemds, niets uitgelezen. De soep was veel te laf, de visch te gaar gekookt, De wijn niet fijn genoeg, het vleesch niet goed gerookt - In 't kort, niets was er of 't had beter kunnen wezen. Wie zag ooit onbeschaamder vent? Sla dood den hond, sla dood, het is een recensent! Ik vooronderstel, H.! dat men onder de beoordeelaars van den Tijdgeest meermalen dergelijke wangunstige recensenten aantreft. Als wij onzen weg vervolgen, vertoont zich thans aan onze blikken eene minder bekende soort van lieden, die over alles beslissen: ik bedoel de listige menschen, - de vossen en slangen in menschelijke gedaante. Deze beschouwen met de grootste opmerkzaamheid de teekenen des tijds. Zij luisteren met opgestoken oor, en zien met strakken blik naar elk nieuw of verontrustend verschijnsel, dat onverwacht te voorschijn komt. Ook zij beoordeelen den Tijdgeest; maar slechts in zooverre die Tijdgeest een middel kan worden, om een zeker doel te bereiken. En dat doel (men moge het willen weten of niet) is overheersching des gewetens, verduistering van het gezond verstand, overheersching van gedachte en voornemen. Deze voorstanders der duisternis, en bevorderaars van het vooroordeel kennen den Tijdgeest van alle zijden. Zij zijn zoo gevaarlijk, dewijl zij elke geliefkoosde kleur des tijds aannemen, en zich in alle plooijen en vormen weten te wringen, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} om hun doel te bejagen. De wereld ligt voor een groot deel in hun net gewikkeld, dat zich langzamerhand vaster en vaster over volken, en landen, en steden uitbreidt, - en eindelijk het gevangen menschdom aan hoofd en hart, aan hand en voet zal binden. Listig weten zij de niet listige kinderen des lichts te winnen, of door drogredenen te benevelen. In hunne geschriften beoordeelen zij den Tijdgeest zeer omzigtig en achterhoudend, opdat men onder het schaapskleed den vossenstaart niet bemerke; zij schijnen zelfs, als hun voordeel dit vereischt, met alles in te stemmen, wat de geest des tijds, loszinnig genoeg, verlangt; maar gelukt het hun, onbemerkt het ontstoken licht der waarheid hier of daar uit te blusschen, dan beginnen de werken der duisternis, en men dient op zijne beginselen, zakken, en eigendommen te passen - want het gevaar is groot. Dat, H.! zijn de listige beoordeelaars van den Tijdgeest. Uit een minder somber oogpunt wil ik u thans de vrolijke, onbezorgde vrienden voorstellen, die, bij de wisseling van maatschappelijke en staatkundige toestanden, steeds goeden moed houden, en zelfs den ernstigen vader saturnus eenen glimlach afdwingen. Deze jongeren van democritus zien de tegenwoordige en toekomstige gebeurtenissen door een helder gekleurd glas, en bekommeren zich niet veel om de meer bedenkelijke en bedreigende teekenen des tijds. Dit zijn, in eenen zekeren zin, benijdenswaardige menschen. Vrolijk en welgemoed slingeren zij zichzelven en anderen den bloemkrans {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} om het hoofd, en verstaan de kunst om het leven te genieten. Intusschen gebiedt de onpartijdigheid mij, om hier op te merken, dat dergelijke vrolijke en luchthartige broeders niet altijd onder de verstandige en bezadigde beoordeelaars behooren. Het leven, op zichzelve beschouwd, is te ernstig, om hetzelve als een dartelend spel te beschouwen. 't Is niet wijsselijk gezegd, bij iedere nieuwe poging van den Tijdgeest, om voor- of achterwaarts te gaan, 't is dàn niet wijsselijk gezegd: ‘O! alles zal wel eens teregt komen, - geene zorg voor den tijd, - komt tijd, komt raad!’ Zóó, ten minste, hebben onze dappere voorvaders niet gesproken, toen het vernederend, verpletterend, verbrijzelend slavenjuk hun door het magtige Spanje was opgelegd. Die krachtige mannen, welke gedurende tachtig jaren hebben geworsteld voor vrijheid van geweten en land, waren niet zoo onbezorgd, om te zeggen: ‘Komt tijd, komt raad!’ Zij beoordeelden hunnen Tijdgeest niet zoo ligtzinnig, maar stonden gelijk een koperen muur, waarop de mokerslagen van alva's geharnaste vuist krachteloos afsprongen. Er ligt tusschen het al te zwart, en het al te helder afschilderen van den geest des tijds een gouden midden. Menigeen viel ook hier in de uitersten. Men zoeke een vast en een verstandig oogpunt, om den tegenwoordigen leeftijd te beoordeelen, en toetse zijne eigene wijze van levensbeschouwing aan die van anderen, zonder evenwel zoo onverantwoordelijk toegevend te worden, als de meermalen aangehaalde boer uit de fabel. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Eindelijk ruste onze opmerkzame blik nog even op de laatste klasse der beoordeelaars van den Tijdgeest, op de eerlijke. ‘Eerlijk,’ zegt ons spreekwoord, ‘duurt het langst,’ en dat geldt ook hier. Een eerlijk, dat is: een deugdzaam en vroom man tevens, komt rondborstig voor zijn gevoelen uit, als het de waarheid en het algemeen heil geldt. Als gij hem vraagt: ‘Welnu, wat dunkt u van den geest onzer dagen?’ - dan zal hij antwoorden: ‘Wat er goeds is, zal ik goed noemen, en als nuttig voorstaan; wat kwaad en verderfelijk is, zal ik afkeuren en tegengaan. En (voegt hij er bovendien bij) dat zal ik doen in het aangezigt der gansche wereld, zonder mij aan iemand te storen.’ Zóó handelt de brave, de eerlijke, de onbevreesde man, die het hart op de lippen heeft, en, volgens de uitdrukking van schiller, ‘mannenmoed voor koningstroonen’ weet te behouden. Indien er in alle raad- en pleitzalen, aan alle hoogescholen, op alle kansels slechts dergelijke eerlijke mannen te vinden waren, - dan werd de wereld herboren. Als alle wangunst, laatdunkendheid, en naijver in hoogere en lagere standen verdwenen was, als men, met een eerlijk hart, slechts naar waarheid, licht, en deugd zocht, - dan zoude de Tijdgeest weldra een' anderen en beteren vorm verkrijgen. Eerlijke menschen op, bij, en onder de troonen zouden den aardbol tot een paradijs herscheppen. Dan werd die partijdige en onzinnige kreet niet meer gehoord, dat het menschdom voor altoos, aan tak en wortel, verdorven en ontadeld is. Dan werd evenmin die dwaze {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} jubeltoon aangeheven, alsof de menschen nu reeds den hoogsten trap van volmaaktheid bereikt hadden. Nog eens, de Tijdgeest wil eerlijk beoordeeld worden. De huichelaar, met zijn schoonbeschilderd masker, de duisterling, met het bedrog op de lippen, de baatzuchtige, met het Judasgeld in handen, - dezen moeten zwijgen, als de eerlijke man spreekt: alleen hij heeft regt om te spreken; want hij is een vriend der waarheid, des lichts, en der deugd! Misschien is het niet geheel nutteloos geweest, om de verschillende beoordeelaars van den Tijdgeest alzoo te leeren kennen; wij hebben hen de revue laten passeren, zoo als zij zich werkelijk vertoonen: de onverschillige, voorbarige, ontevredene, listige, vrolijke, en eerlijke menschen; en na deze voorstelling heb ik slechts één' wensch in het hart, het is deze: dat wij allen tot de laatste klasse, die der eerlijke beoordeelaars, mogen behooren. Ten einde nu van uwe goedwillige opmerkzaamheid niet te veel te vergen, besluit ik met eenige algemeene opmerkingen over den Tijdgeest, en zijne verschillende beoordeelingen. Men spreekt veel, en schrijft niet minder, over de pogingen, om den geest des tijds te verbeteren. Ieder wil den lijder een recept voorschrijven, of ten minste een huismiddeltje opdringen. Dat is nu zeker niet kwaad gemeend; intusschen vrees ik, dat, als de kranke al die geneesmiddelen en voorschriften gebruikte, welke hem worden aangeboden, zijne kwaal duizendvoudig zoude verergeren, en hij grooten lust {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} tot walging zoude verkrijgen. Derhalve, dit is mijn vriendelijke voorslag, laat ons met de grootste omzigtigheid en bedaardheid de middelen aanwenden, om den geest des tijds te verbeteren. Ik vergelijk den Tijdgeest bij den dampkring in deze spreekzaal, - dezelve is aan gedurige verandering onderhevig. Het is hier geheel anders op eenen kouden Decemberdag, als het lokaal geheel ledig is, dan thans, nu de kagchelwarmte, en de uitdampingen der talrijke hoorders eenen bijzonderen dampkring vormen. Wederom is de atmospheer of luchtgesteldheid in deze zaal geheel anders, als er eene lezing gehoord wordt in het lokaal der Hollandsche Maatschappij, waar het schoone geslacht voor welriekende geuren zorgt. - Zóó, H.! vormt de geest des tijds, om de menschen en volkeren, mede eenen bijzonderen - ik zoude schier zeggen, zedelijken - dampkring, waarin wij allen, tegen wil en dank, moeten leven en ademen. Wat doet men nu, als het al te benaauwd, te warm, te onuitstaanbaar wordt? Men zoekt dan den dampkring te verbeteren; maar doet dat op eene verstandige, bedachtzame wijze. Gij zoudt het, geëerde H.! in zulk een geval, ten hoogste afkeuren, als men, om den dampkring hier te zuiveren, al de buitenramen geheel opende, om u de frissche avondlucht te doen gevoelen. Eene dergelijke verbetering ware een weinig te krachtig. Wie nu alzoo den Tijdgeest, waar men gewoonlijk zoo gaarne op schimpt, en scheldt, wil zuiveren, die is gehouden, om de meest juiste en gepaste middelen aan te wenden; die moet even {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo wel kennis hebben van de ziekte, als van de geneesmiddelen. Menig regtzinnig en bekrompen beoordeelaar van zijnen leeftijd handelt gelijk de apotheker, die den lijder zelf een recept schrijft, zonder den doktor daarbij te kennen, en daarvoor zwaar beboet wordt. Onkundige en bevooroordeelde menschen moesten zich nooit tot verbeteraars van hunnen tijd op den voorgrond stellen. Zij moesten eenen aanvang maken met zichzelven, hunne dwaze begrippen, hunne ingezogene dwalingen te verbeteren, en dat groote werk der algemeene menschenvolmaking aan anderen overlaten, die meer wijsheid, en ondervinding, en doorzigt hebben. Maar juist hierdoor wordt de Tijdgeest zoo weinig verbeterd, omdat ieder, die spreken en schrijven kan, de handen daartoe uitstrekt. 't Is hier even alsof men iemand wil aankleeden, en de gansche buurt zamenloopt, ieder met een kleedingstuk in de hand, om toch ook iets te doen, en niet te laat te komen. Op deze wijze tracht men in onze dagen (gelukkig niet hier in ons vaderland) de menschen in massa te verlichten, te volmaken, als met stoomkracht te overciviliseren. Deze oogverblindende verlichting draagt, blijkens zoo menige treurige ondervinding, wrange vruchten. Volksopstand, koningsmoord, en geheime genootschappen, waar de afschuwelijkste leer gepredikt en bezworen wordt, toonen ons de waarde van die verlichting. Herinnert u slechts aan dit versje: Zoo - sluit de luiken op - nu zal 't vooreerst wel gaan; Gij hebt, dat is genoeg, de donkerheid verdreven, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Want om mij meerder licht als noodig is te geven, Behoeft gij waarlijk niet mijn glazen in te slaan. Laat ons, M.V.! dezen wenk ter harte nemen. Als wij door onbevoegde regters den Tijdgeest hooren beoordeelen, en veroordeelen, laat ons eerst onderzoeken, of de menschen wel weten wat zij zeggen. Het is niet genoeg om te weten, wat iemand zegt; want hij kan napraten, huichelen, of wakend droomen; maar het is van meer belang om te weten, wie de zegsman is, met welke oogmerken hij aldus spreekt. Daaruit zal blijken, dat de Tijdgeest meestal uit het oogpunt van eigenbelang beschouwd wordt, en, gelijk ik reeds te voren aanmerkte, de eerlijke beoordeelaars de besten zijn. Zooveel over de pogingen, om den geest des tijds te verbeteren, en thans nog eene aanmerking over de oorzaak, waarom die pogingen, ook in onzen tijd, zoo dikwerf mislukken. De wortel van het kwaad ligt hier niet diep. Nimmer hoor ik de jammerklagten over den verdorven Tijdgeest, zonder dat ik mij dadelijk troost met deze twee korte regels: ‘Laat ons beter worden, En 't zal beter zijn.’ In dezen enkelen volzin ligt meer waarheid, en wijsheid, dan in eene gansche boekverzameling van vertoogen en klagten over en tegen den geest der eeuw. Zonderling inderdaad! de menschen zoeken de oorzaak van het kwaad buiten zich, daar het juist uit henzelven voortkomt. Zij klagen over den onchristelijken, bedorven, ijdelen, duren, slechten tijd, en vergeten, dat er zonder menschen ook geen tijd zoude zijn; dat zijzelven meer of min {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} den Tijdgeest hebben helpen veranderen en hervormen. Als (om nog eens mijne beeldspraak op te vatten) iemand uwer wilde beweren, dat de drukkende dampkring hier door den dampkring zelven, en niet door de aanwezige menschen, was voortgebragt, wij zouden dat zeer dwaas vinden. Maar nu is het niet minder dwaas, om den Tijdgeest van alles te beschuldigen, wat wijzelven hebben bedorven, en verder bederven. Dat is niet eerlijk gehandeld, H.! Als een onzer hedendaagsche vruchtbare dichters zijn mislukt gedicht alzoo wilde verontschuldigen: ‘Mijne Muze was niet wèl bij het hoofd, of was niet uitgeslapen,’ gij zoudet zeggen: ‘Man! zijt gijzelf niet uwe Muze? gij waart immers zelf niet wèl bij het hoofd, of te dommelig, toen gij zoo ongelukkig gerijmd hebt. Geef toch de schuld niet aan de onschuldige Muze!’ - En, voeg ik er bij, geef de schuld niet aan den onschuldigen Tijdgeest; want gijzelf hebt hem helpen mislukken. Nog eens: ‘Laat ons beter worden, En 't zal beter zijn!’ - Als alle middelen, om den geest des tijds te volmaken, te heiligen, mislukt zijn; dan, H.! blijft er nog één laatst middel over, dat in de hand Gods het doel bereiken zal. Dat ik, u op dit standpunt plaatsende, met eene beeldspraak mijne rede eindige. Ziet gij, op het gindsche veld, dat fiere, stoute, krachtige ros? De grond dreunt onder zijn' hoefslag; gelijk een paar vonkelende sterren gloeijen de oogen in den trotschen kop; dartelend golven de breede manen in den wind; rijzig heft zich de slanke hals omhoog; {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} maar wild, ontembaar wild is dit ros. Met de snelheid des bliksems rent het daarheen, en vertrapt somtijds, in woeste vaart, het heerlijke bloembed; ja, de moedige berijder treedt bevreesd terug, want zijne menschenhand is te krachteloos, om den ongetemden woudbewoner het stalen gebit tusschen de sterke tanden te wringen. Daar staan de menschen in breede kringen, en beschouwen met angstige blikken het snuivende en stampende ros, dat, met ijzeren spierkracht gewapend, elke poging tot bedwang schijnt te bespotten. Maar ziet! midden uit dien drom van toeschouwers treedt eene teedere, eene hemelsche, eene ernstige maagd: de adel der Godheid staat op haar voorhoofd; een stralenkrans omschittert haren rijkgelokten schedel; alles treedt eerbiedig terug, waar zij verschijnt. Ongewapend, maar moedig, treedt zij uit den kring, en nadert het steigerende ros, dat zich in wolken van opstuivend stof hult. Hare lippen openen zich, haar hemelsch oog gloeit, hare regterhand strekt zich gebiedend uit, en - het ontembare ros buigt het hoofd, staat eensklaps stil, en erkent dat hier eene hoogere magt is, dan die der aarde. Terwijl de toeschouwers dit onverwacht schouwspel met stomme verbazing aanstaren, legt de maagd des hemels het nu getemde ros een zacht gebit in den mond, en streelt hetzelve met vriendelijke hand. H.! dat ros is de Geest des Tijds, die hemelmaagd is de Godsdienst. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. Vijf vragen des geloofs en derzelver beantwoording in de Evangelische Kirchenzeitung. Proeve van ontduikende bijbelverklaring. De meesten onzer lezers, welke de verschillende opstellen en mededeelingen, betreffende de Christelijke kerk, met opmerkzaamheid en onpartijdige belangstelling volgen, zullen weten, dat er in Duitschland eene zeer magtige partij heerscht, welke de oude en oudere Theologie voorstaat, beschermt, en handhaaft, en zich met kracht verzet tegen de pogingen van meer vrijzinnige Godgeleerden, met name der ons reeds bekende Protestantsche-, of Lichtvrienden. Daartoe worden vele organen gebezigd: tijdschriften, welke de bepaalde rigting der geesten verkondigen; banieren, waaronder de strijders zich scharen, en waar zij elkander getrouwelijk terugvinden. De Evangelische Kirchenzeitung, door Prof. hengstenberg te Berlijn uitgegeven, is te dezen opzigte een kind en een teeken des tijds. Zij staat als aan de spits der oudere {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} Theologie, en is rijk aan menige uitgewerkte en krachtige bijdrage, hoewel in geenen deele van eenzijdigheid en partijdigheid vrij te pleiten: een zeer menschelijk gebrek, waaraan menschen, zoowel als tijdschriften, die eene bijzondere kleur dragen, onderhevig zijn. Onbelangrijk zal het welligt niet zijn voor onze lezers, welke de meer ernstige bijdragen in ons Tijdschrift met hunne aandacht verwaardigen, om, als karakteristiek van den geest der Evangelische Kirchenzeitung, dezelve te leeren kennen uit eene harer afleveringen, met dit opschrift: Eene vraag des geloofs tot antwoord op vijf geloofsvragen (Eine Glaubensfrage zur Antwort auf fünf Glaubensfragen; no 56, 1845, S. 537 u. ff.) Eerste vraag. ‘Gelooft gij aan de zon, welke stilstond te Gibeon, even als aan de maan in het dal Ajalon, midden aan den hemel, en gedurende schier den ganschen dag niet is ondergegaan?’ Jozua X:12-14. De beantwoording luidt, zamengetrokken, alzoo: ‘Wij antwoorden stoutweg: Neen, ik geloof niet aan de te Gibeon stilstaande zon; want ik geloof aan geen schepsel, en dus ook aan geene zon, zij moge al of niet om hare as rondwentelen; maar ik geloof aan den Schepper, die zich door het Woord in christus openbaarde; ik weet, van wien het Woord Gods tot mij komt. Ik geloof, dat de Almagtige Zijnen knecht {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} hoort, en verhoort; daarom weet ik, dat de Heer de biddende stem van jozua zal gehoord hebben, en dezen dag gemaakt hebben, zoo als geenen anderen. Gods wil is de natuurwet, welke daardoor boven alle bewerktuigde natuurkrachten is verheven.’ Op deze wijze wordt het wonder - als met een coup de main, een woordspel - toch wel niet - verklaard. Niemand is zoo dwaas, om aan de zon en maan te gelooven; maar ieder keert tot den Schepper terug. Heet dit uitlegkundige scherpzinnigheid, dan geven wij dezelve gaarne aan onze Duitsche godgeleerden ten beste. Intusschen vervalt de medearbeider aan de Evangelische Kirchenzeitung dadelijk, ondanks zichzelven, in eene meer liberale verklaring, en wel in de oudere, reeds bekende, door van der palm mede gehandhaafde voorstelling der wonderbare gebeurtenis: ‘Ware het niet mogelijk,’ zoo lezen wij, ‘dat noch de zon te Gibeon, noch de maan te Ajalon heeft stilgestaan, en evenwel de inhoud der H. Schrift onveranderd en ongedeerd bleve? De overwinning Israëls te Gibeon, en de nederlaag der vijanden in het dal Ajalon is reeds te voren medegedeeld; hieraan sluit zich, in poëtischen vorm, volgens de woorden van een oud volkslied, het verhaal, dat, op jozua's gebed, de Heer aan Zijn volk te Gibeon, vóór zonsondergang, de overwinning, en te Ajalon de voortzetting derzelve, bij maneschijn, en vóór haren ondergang, verleend heeft. Maar, hoe dit zij, altijd is de hulp, welke het volk werd gegeven, de onmiddellijke daad Gods op jozua's gebed,’ enz. - Eene {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} zeer merkwaardige inconsequentie bij den uitlegger naar de oudere leer. Is de roekelooze poging, om het wonder te verklaren uit het oogpunt der letterlijke uitlegging, geen zeer gevaarlijk waagstuk? Wanneer, zonder eenige verdere beperking, Gods wil de natuurwet is, neme men het wonder onvoorwaardelijk aan, en zoeke geene uitvlugten bij oude volksliederen. Tweede vraag. ‘Gelooft gij aan den ezel bileam's, zoo als deze sprak, en den Engel aanschouwde?’ 4e Boek van Moz. XXII-XXIV; 2 Petr. II:15, 16. Andermaal luidt het antwoord: ‘Neen, want (wees opmerkzaam, lezer!) ik geloof aan geen schepsel, van welken aard ook, noch aan mijzelven in het bijzonder, noch aan eenig dier, noch aan een' ezel, zelfs niet aan den ezel, op welken de Heer Jeruzalem is binnengereden; maar ik geloof slechts aan den Heer, die, even als in Jeruzalem, zoo ook in veler harten, zachtmoedig en met vreugd ontvangen, Zijnen intogt doet, - die ook stomme dieren tot Zijne boden kan maken,’ enz. ‘Zoo,’ heet het verder, ‘zoo laat zich in onzen tekst de ezelin bileam's hooren, hetzij door een gearticuleerd woord, of door inwendige waarneming, door profetisch gezigt, zoo als eene diepere uitlegkunde dit voorstelt, zonder daardoor het wonder zelve te benadeelen. (Verg. hengstenberg, die Geschichte Bileam's und seine {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Weissagungen, Berlin 1842.) Hoe meer ik nu deze drie hoofdstukken van bileam naleze, en doordenke, des te vrolijker hoop ik op Dengene, welke zich nu eens op deze, dan op gene wijze aan de harten der menschen openbaart, en hen navolgt, om hen om te keeren, of zij ook misschien aan Hem hun hart zouden willen geven.’ - In hoeverre deze tweede geloofsvraag door het hier medegedeelde werkelijk opgehelderd is, laten wij in het midden. 't Is zekerlijk eene vreemde exegese, om over de eigenlijke zaak heen te loopen, en zich met eenige gemoedelijke uitboezemingen te behelpen! Derde vraag. ‘Gelooft gij aan het bevel Gods aan de Israëlieten, om de Egyptenaren wegens hunne gouden en zilveren vaten te bedriegen?’ 1e Boek van Moz. XV:13, 14. 2e Boek van Moz. III:20-22. XI:1-3. XII:35, 36. Zonderling inderdaad is de wijze, waarop deze geloofsvraag door den Evangelischen berigtgever wordt opgelost, - neen, liever gezegd, ontdoken. ‘Vooreerst erkent hij, dat het hier de opheffing, de vernietiging der zedewet kan gelden: de voorschriften der zedewet zijn niet minder heilig dan die der openbaring. Hier komt een bedrog ter sprake, en wel een bedrog, dat God zelf zoude bevolen hebben; maar dit valt natuurlijk buiten alle bedenking. De tekst (zoo leeren wij) handelt noch van een be- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} drog, noch van diefstal, noch van zondige begeerte, en veel minder van een bevel Gods tot zoo iets, maar slechts van de vraag der Israëlieten, en van de gave der Egyptenaren.’ Wij vermeenen, bij onpartijdige inzage van den tekst, die uitlegging zeer, zeer verzachtend, palliatief te moeten noemen; doch verder. ‘De Heer belooft (zoo argumenteert onze uitlegger) aan zijn volk, dat hetzelve na vierhonderd jaren met groote goederen uit Egypte zoude trekken, 1 Mozes XV:13, 14. Daarin ligt niets den Heer onwaardig.’ Vervolgens: ‘de Heer gebiedt dat de Israëlieten de Egyptenaren om goederen en gaven zullen vragen, welke intusschen aan de Egyptenaren ontnomen werden, volgens den bijzonderen (privativen) aard der aardsche goederen, want daaruit volgt, dat degeen die geeft, van datgeen beroofd wordt, wat op den ontvangende overgaat.’ 2 Moz. III:21, 23. Wij vreezen zeer, dat een Hoogleeraar in de regten, of ook een student in dezelve, dezen ‘bijzonderen aard der aardsche goederen’, alzoo Evangeliesch ontwikkeld, zou aannemen. Doch weder verder: ‘de Heer herhaalt dit gebod, en zet er het zegel Zijner genade op, dat de Egyptenaren geven (dat is, naar de theorie van onzen vriend, immers: beroofd worden) en armer worden, en dat de Israëlieten rijker worden, en nemen.’ 2 Moz. XI:1-3. XII:35, 36. ‘Ook hier geldt het (zoo besluit de verdediging van het bevel): Bidt, zoo wordt u gegeven; wie bidt, zal ontvangen; daaraan worden wij herinnerd door de vraag der Israëlieten aan de Egyptenaren om die {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven.’ En nu - o treffende uitlegging! - en nu: ‘Hier was eens het nemen zaliger dan het geven, en aan hen, die smeekende ontvingen, gaf God Zijne genade, en zoo bevestigt deze veelbesprokene tekst de waarheid, dat niet in denzelven, maar in het menschelijk hart het booze ligt, hetwelk het hart in den tekst vindt.’ Naar ons oordeel is de ontwikkeling en verdediging dezer geloofsvraag zoo bij uitnemendheid ongelukkig en onevangeliesch uitgevallen, dat wij hier erkennen, hoe de exegese met man en muis is vergaan. Vierde vraag. ‘Gelooft gij aan de ster der Oostersche wijzen, dat zij voortging, en stilstond boven een huis?’ Matth. II:9. Wederom hooren wij de gewigtige opmerking, dat de Evangeliesche vriend niet gelooft aan de ster, evenmin als aan de zon en maan te Gibeon, want dan waren wij, verzekert hij, sterrenaanbidders; maar hij gelooft aan Hem, die de sterren geschapen heeft, en aan deze hare banen voorschrijft. Wie nu aan de menschwording Gods in christus gelooft; wie het geheim: ‘God is in het vleesch geopenbaard,’ erkent, - hoe zoude deze (zoo luidt het) aanstoot kunnen nemen aan eene ster? - Ter bevestiging dezer uitlegging, als zij zoo genoemd mag worden, waaraan wij twijfelen, wordt deze kleine, gemoedelijke excurs er bijgevoegd: ‘De ster uit jacob, welke bileam het eerst {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzegd heeft, 4 Mozes XXIV:17, behoort mede tot de sterrenheldere kersnachtvreugde, en van deze kerstijdvreugde heeft de vrager zeker reeds den inwendigen zegen genoten, welken hij niet uit zijn hart zal willen verbannen.’ - Inderdaad, op deze gemoedelijke wijze voorgesteld, geeft de eene ster eene zeer naauwkeurige verklaring der andere!! - Het exegetisch schip is hier weder reddeloos. Vijfde vraag. ‘Gelooft gij aan den stater in den mond van den visch?’ Matth. XVII:24-27. Ons antwoord, lezen wij, is wederom, dat wij niet gelooven aan den visch, ook niet aan den stater, maar wel aan God, die wonderen kan verrigten en gebieden. ‘Jezus betaalt hier den losprijs voor zich en voor petrus, die reeds te voren eene groote vischvangst had gedaan, omdat hij op jezus woord vertrouwde. Worden wij hier niet mede op de verlossing door christus heengewezen? Heeft ook Hij voor ons niet den stater betaald?’ Maar ieder zal toch wel gevoelen, dat (vergelijk de ster jacob's) hierdoor het wonder zelf niet in het allerminste wordt opgehelderd. Verder heet het: ‘Ja, wie deze korte, eenvoudige geschiedenis van den stater in den visch opmerkzaam overdenkt, hij, die met zijne rede, welke hem daartoe gegeven is, in het verhaal indringt, hij zal juist ondervinden, dat zijne rede vernieuwd, verlicht, verrijkt, en verruimd daaruit {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} als terugkeert; hij zal dezen gewonnen schat zich niet laten ontnemen, of verminderen door den twijfel van het zinnelijk verstand, dat aan den stater in den visch als vast blijft kleven, waaraan zekerlijk niemand gelooven kan, wanneer hij niet dieper in den zamenhang doordringt.’ Zietdaar, lezers! een klein, merkwaardig proefstuk der hedendaagsche, zoogenaamde ‘Evangeliesche’ uitlegging, of der vrome voorstelling van sommige moeijelijke vraagstukken uit het Oude en Nieuwe Verbond. Wij zien daaruit ten duidelijkste, waarheen een half geleerd piëtismus leidt, en hoezeer de echte, zuivere wetenschap wordt beleedigd, en in hare regten verkort, wanneer zij geene andere, en betere wapenen heeft, en bezigt, dan die, welke wij hier bij de toelichting der vijf geloofsvragen zien aanbevolen. Wij gelooven zelfs, dat deze wijze, om de Bijbelsche verhalen als met eene ontduikende uitlegging toch aannemelijk te maken, voor de minder scherpzinnige Bijbellezers juist het middel zoude worden, om de Theologie, zoo als zij ons hier wordt opgedischt, in verdenking te brengen, - ja, dat men zich hierdoor aan het gevaar blootstelt, om door onpartijdige beoordeelaars met schild en lans op de vlugt gedreven te worden. Men vergeve ons, dat wij de heerschende geloofsstemming, die ook onder onze landgenooten toeneemt, (blijkens de vertaling der reeds bekende werken van kurtz en krummacher, onzen lezers insgelijks uit vroegere {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} mededeelingen welbekend) als zeer verdacht, en zeer gevaarlijk kenmerken. De echte vroomheid vreest niet voor een bedachtzaam, beraden, grondig Bijbelonderzoek, maar glimlacht bij de pogingen, en luchtsprongen, en exclamaties der halve wetenschap, welke als uit de hoogte op alles nederziet, wat niet terstond met hare piëtistische resultaten overeenstemt. Niets ware ons wenschelijker, dan dat een onzer kundige lezers deze vijf geloofsvragen op eene betere, meer eenvoudige, meer voldoende wijze op nieuw wilde bewerken, en onze bladen daarmede verrijken, waartoe wij ons bij deze ernstig aanbevelen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Apologiën. Een Advocaet en ick zijn een paer Advocaten. huygens. De wereld is vol twist en krakeel, vol beschuldigers en beschuldigden, die elkander wederkeerig het leven verbitteren, en onophoudelijk het korte leven met langdurigen strijd aanvullen, waarvan gewoonlijk het einde is, dat men zich de verlorene moeite, en tijd, en boosheid beklaagt, en de dwaasheid erkent, wanneer die erkentenis niets meer baat. - De meesten onzer natuurgenooten gelieven de rol van aanklagers, procureurs crimineel, op zich te nemen, en zijn er fel op, om het gepleegde feit in het meest ongunstige licht voor te stellen, ten einde dadelijk de wetstoepassing te kunnen beginnen, en den ‘dood’ te eischen. - Elk levensjaar bevestigt deze ondervinding, ja, elke dag begint en eindigt met eene groote menigte beschuldigingen, waarvan, zonderling genoeg, de meeste onszelven voorbijgaan, maar anderen treffen; iets, {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} dat den mensch sedert adam eigen is; - maar allen zijn zoo boosaardig niet; - wèl zit de oude adam in den mensch, maar gelijk onlangs een geestig vriend verklaarde, daar zijn toch ook nog meer ‘knappe,’ meer behoorlijke oude adams, die het zoo erg niet maken, - daar zijn ook nog voorstanders van vrede, vriendschap, en liefde, die een' grooten afkeer hebben van 's werelds haat en twist, ja, die zich als verdedigers en pleitredenaars voor de verdrukte waarheid wenschen te vertoonen, en daarin hunne hooge roeping erkennen. De steller dezer bijdrage verheugt zich tot diegenen te behooren, welke eene Apologetische, verdedigende ziel hebben ontvangen, die, als bij voorkeur, de hand boven het hoofd der miskende deugd opheffen, - daarin erkent hij zijnen ‘knapperen ouden adam.’ Als medearbeider aan den Tijdspiegel, gevoelt hij zich des te meer gedrongen, om aan deze Apologetische geestdrift den vrijen teugel te laten. - Men beschuldigt immers dit Tijdschrift, dat hetzelve, over het algemeen, de waarheid te naakt, de dwaling te onbarmhartig, de misgrepen hier en daar te rondborstig voorstelt; men ergert zich, sedert ruim twee jaren, over den heerschenden toon in dit Tijdschrift, waardoor zaken, boeken, gevoelens, en karakters worden voorgesteld zoo als ze zijn, en niet zoo als ze worden aangezien, of vernist: - ook hierin wenscht men eenige verandering of verbetering. - Laat ons derhalve Apologiën of verdedigings-schriften schrijven, kort en bondig; - laat ons beproeven, om die zaken en personen, welke de booze, onverstandige wereld, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} steeds met eene zwarte kool teekent, in derzelver oude regten te herstellen. Is er wel een liefelijker werk, dan om eene Apologie op te stellen, en zich over de verdrukte waarheid, of onschuld te ontfermen? Wij kunnen onze aangeborene zucht om te verdedigen naauwelijks meer bedwingen, en wenschen dat onze lezers, die zich welligt herinneren, dat dit Tijdschrift begonnen is, zich te presenteren met eene Apologie der Tijdschriften, (zie no 1, 1844, bl. 1) onze welmeenende pogingen op den waren prijs zullen schatten. I. Apologie der verwaandheid. Gij dwaalt in de hoogste mate, geneigde lezer, wanneer ge u verbeeldt, dat de verwaandheid den beschaafden, welopgevoeden mensch zoude ontsieren, of vernederen. Gij hebt volstrekt geen begrip van deze eigenschap, en kent de maatschappij, waarvan gijzelf een deel uitmaakt, niet, zoo gij u over deze slechts schijnbare miswijzing op het zedelijk en verstandelijk kompas ergert. Als er geene verwaande menschen waren, waardoor zouden de nederige, ootmoedige vrienden zich in een gunstig licht kunnen stellen? - Waardoor zouden wij de waarde van den tollenaar kunnen erkennen, stond {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} de Farizeër niet zoo nabij hem? - Deze negatieve waarde der verwaandheid, als middel om de nederigheid te verheffen, ter zijde geplaatst, zoo vragen wij verder, of het in de gegevene omstandigheden, waarin wij menschen ons in dit leven, als menschen, onder menschen bevinden, wel mogelijk en denkbaar is, dat men zichzelven niet veel hooger schatte, dan men innerlijke waarde bezit, en of de waan, om meer te zijn dan men is, niet noodzakelijk moet voortvloeijen uit 's menschen aard en inborst? Ik heb het nooit kunnen verdragen, dat men met een' glimlach van verachting op dien beroemden man nederziet, die als het orakel van zijnen tijd wil erkend worden. 't Is ondragelijk, dat men hier de verwaandheid als eene zwakheid, eene dwaasheid, eene bekrompenheid waagt voor te stellen. Moet dan de man, welke door stad en land, tijdschrift, courant, maatschappij geëerd wordt, niet toonen, en uitwendig laten blijken, dat hij die eer op prijs stelt? Wanneer hij nu, zoo van alle zijden bewierookt en belauwerd, evenwel nederig, ingetogen, zonder opzien, voortleeft, is hij dan niet jegens stad en land, tijdschrift, courant, maatschappij ongehoord ondankbaar? Moet men dan niet weten, niet zien, niet hooren, dat deze of gene zoo veel meer is, dan anderen, die hem huldigen, - ja, is het niet juist eene valsche nederigheid, om zich volstrekt niet te verheffen op de loftuitingen der menigte? Een man van eer en van gevoel moet verwaand zijn, en zich nu laten gelden, ten minste als {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} de primus inter pares; hij mag zich zijne schitterende verdienste niet zoo lafhartig laten ontnemen, even alsof hij er geenen prijs op stelde. Denk aan cleon: reeds als kind werd hij bewonderd, als jongeling hooggeprezen; als man steeg hij hooger, dan zijne ouders ooit hadden kunnen denken; hij heeft titels, eereteekenen, medailles, honoraire lidmaatschappen. Wenscht gij dan nu, gij, die uzelven een' menschenkenner noemt, wenscht gij, dat cleon dit alles, zoo als men zegt, stillekens onder zich laat berusten? - Wenscht gij, dat de gevierde man evenzoo spreekt, zoo handelt, zoo gevoelt, als wij andere, gewone menschen, die men niet bewonderd, noch hoog heeft geprezen, noch met eereblijken overladen? - O, dwaas! de man moet, wanneer hij zijne eigene waarde niet in het water werpt, die waarde laten zien. Men moet weten, wie hij is, wat hij is, waarom hij die is, die groote onbekende, welke zich bekend moet maken. En waarom is hij zedelijk verpligt, om zijne verdiensten zelf uit te bazuinen? om zich met den glimlach der zelfvoldoening op den voorgrond te dringen? Waarom? Durft ge dat nog vragen? Is het niet juist, en alleen, opdat anderen hem zullen nastreven? Geeft hij hun geene leerzame wenken, en nuttige raadgevingen, hoedanig zij het moeten aanleggen, om evenzoo hoog te stijgen? - Bleef hij nu de nederige, de stille, de zwijgende, zijne stad- en landgenooten zouden niet weten, wat er toe behoort, om zoover te komen. Daarom ligt er in de verwaandheid, van nabij beschouwd, eene {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgene menschenliefde, eene krachtdadige poging, om den naaste, die bij ons nog zoo zeer ten achteren is, aan te moedigen, te verheffen, te bemoedigen. Cleon wordt - wij kunnen onze ergernis niet ontveinzen - hier en daar voor een' verwaanden gek uitgekreten. Men kent hem aan het hoogdravende, meesterachtige woord; aan dat hoofd, dat steeds omhoog steekt; aan die breede borst, en dat altoosdurend lachje om den mond. Wil men dan niet weten, dat cleon daarmede niets anders bedoelt, dan om anderen, die nu nog onbekend zijn, een hart onder den riem te steken; om hen aan te vuren, dat ook zij zich toeleggen op wetenschap, geleerdheid, kunst? 't Is waar, het schijnt somtijds, alsof cleon geheel alleen de wijsheid van alle wijzen had afgepacht; alsof hij geroepen was, om over alles, wat binnen en buiten zijn bereik ligt, zijn beslissend oordeel uit te spreken; - maar heeft cleon daar niet het regt toe? Heeft men het niet aan hem gezegd, in den vorm van recensie, van lofdicht, van toast, van openlijke bekendmaking, dat hij werkelijk ongeloofelijke verdiensten en talenten bezit, en openbaart? Moet de man dat niet gelooven? Gelooft hij niet aan zichzelven? Zal de wereld hem bedriegen? Hij moet, moet verwaand worden, pedant, ja zelfs onverdragelijk; want eindelijk wordt hij tot de regte kennis van zichzelven gebragt. - Wacht u dus, geneigde lezer, om over de verwaande menschen, die gij zoo dikwerf ontmoet, de schouders op te halen, of u te bedroeven! Acht hen veeleer deswege, dat zij zich- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} zelven achten, en daar rondborstig voor uitkomen, zonder uit lafhartige nederigheid u eenige voorregten te laten, en zichzelven terug te trekken; en al hebben zij die verdiensten ook nog niet verkregen, welke de wereld hun toedicht, zij zijn immers, als de wereld het goedvindt, om dit te beweren, een heel eind op weg, om die te verkrijgen. Laat hen begaan. Gij weet niet, wat uit dat pedant, baardeloos, eigenwijs manneke kan worden, over wiens schijnbare dwaasheid gij u thans nog ergert. Misschien wordt hij, als alles medeloopt, een tweede demosthenes, erasmus, grotius, of bilderdijk. Stoort hem niet in zijne eigene wijsheid, welke alle uwe wijsheid overhoop werpt. Eert de verwaanden in onzen tijd; met één woord: - leve de verwaandheid! II. Apologie van het bijgeloof. In onzen leeftijd wordt het meer en meer pligt, om het bijgeloof heldenmoedig te verdedigen, en zich tegen de helderdenkende en wijsgeerige menschen te verzetten, die blijven beweren, dat een eenvoudig, zuiver geloof noodzakelijk zij. Deze neologen, nieuwlichters, vertoonen een zeer groot gebrek aan menschen- en wereld-, ja, volken- en statenkennis; zij {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} leven in hunne theoriën; zij durven de regten van het gezond verstand handhaven, en de regels eener beproefde redeneerkunde, logica, toepassen. Even alsof men thans, waar het de belangen van mensch en volk geldt, iets zoude vragen naar gezond verstand, of logica? Neen, het bijgeloof heeft grooter, onbegrijpelijk grooter voorregt. Of vermeent ge dan, dat al die verstandige mannen van vroegeren en tegenwoordigen tijd, die kerkvorsten en volksbestuurders, zonder groote en gewigtige bedoeling, het rijk des bijgeloofs hebben voorgestaan, nu en dan aanbevolen, of zich ten minste zeer omzigtig gewacht, om hetzelve te bestrijden? - Vermeent ge dan, dat er bij die scherpzinnige aanvoerders van kerk of staat geene zeer belangrijke motieven bestonden, en bestaan, waarom men dwaling, zinnelijke Godsvereering, en ijdele praal liet en laat blijven, zoo als die eens gevonden zijn? O! gij moest die mannen niet zoo bekrompen veroordeelen. Wanneer men de menschen in massa emancipeert, voor mondig verklaart; hun gebiedt: leest, onderzoekt, kiest zelven; of hun aantoont, dat zij door bijgeloovigheid zich jammerlijk beklagenswaardig voordoen, - dan geeft men zijn goed kerkelijk-, of ook wel eens staatsregt, uit de handen, en leert de menschen zelve te zien, die immers alleen zoo ver, zoo veel, en zoo goed zien moeten, als de gevestigde opperhoofden dit goedvinden. - Zonder bijgeloof geraken de lieden weldra met hunne eigene gedachten en onderzoekingen ingenomen; zij willen niet slechts hooren, maar toetsen, en alsdan verliezen {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} de aangestelde oppermagten ligtelijk haar gezag. Om deze eenvoudige en zeer klaarblijkelijke reden, die wel niemand, met eenig oordeel begaafd, zal tegenspreken, zorgen de scherpzinnige voorstanders van sommige Christelijke afdeelingen, dat de voor hen, als reeds verbruikt, verjaard, en onbewijsbaar, billijk ter zijde gestelde plegtigheden, waarvoor zij de schouders glimlagchend ophalen; - voor het volk, voor de leeken worden bijbehouden, ja, op nieuw aanbevolen, en, als het zijn kan, in hare oude regten hersteld. Het oog des volks ziet alleen de buitenzijde; het oog der opperhoofden weet zeer goed, waarom het volk niet meer kan en mag zien. Zonder bijgeloof zouden de menschen niets willen en begeeren, dan de waarheid, en wel de naakte waarheid; maar deze is zeer gevaarlijk om te zien. Men zoude werkelijk beginnen, met haar in hare oorspronkelijke schoonheid te erkennen, en boven alles lief te hebben, en waar zouden zij dan heen, die goede lieden, die alleen gemagtigd zijn, om de waarheid in zoo verre toe te laten, als dit nuttig en oirbaar is voor het volk? Alzoo, indien men ook in onze dagen wenscht, om den diepsten vrede in de kerk te bewaren, men beijvere zich in de eerste plaats, om het bijgeloof levend te houden; men bestrijde, en verzwakke de pogingen der onverlaten, die liever een weinig minder regeren, een weinig minder gezag uitoefenen, en iets meer licht in de hoofden willen brengen. Die gevaarlijke menschen erkennen niet, dat eene emancipatie der {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} geesten het ware en zuivere geloof op den troon, en het bijgeloof aan den bedelstaf zoude helpen. Wij zijn dus in gemoede verpligt, om de volksverduistering, tot heil van kerk en staat, nadrukkelijk aan te bevelen, en ons krachtdadig te verzetten tegen ieder, die het zoude wagen, om het oude rijk des bijgeloofs aan te randen. Reeds de oudheid maakt hetzelve eerwaardig. Oude vormen, oude gebruiken, oude formulieren, oude leerstellingen, alhoewel door onderzoek en ondervinding verworpen, mogen toch, om 's Hemels wil, blijven, opdat men de denkende, en naar waarheid en licht zoekende menschenmassa daarmede in tijds beteugele, en niet dulde, dat, volgens het begrip van zekere menschen, de kinderen wijzer worden dan hunne grootmoeders. Bijgeloovige lieden hebben een kalm en gerust leven; zij wandelen met toegebonden oogen, maar des te veiliger aan de hand van beproefde, en dikwerf geestelijke leidslieden, die hun onophoudelijk toeroepen: ‘Lieve vrienden! gij weet het niet, hoe gelukkig gij zijt, dat wij u de oogen hebben toegebonden. Nu zorgen wij met vaderlijke goedheid, dat gij niet valt, u bezeert, of afdwaalt. Als wij den blinddoek wegnamen, dan zoudt gij, wel is waar, evenzoo als wij, met eigene oogen zien; maar, gelooft ons toch op ons eerlijk woord, dan waart gij diep ongelukkig.’ Wij bepleiten dus de fel bestreden zaak des bijgeloofs, en willen ons vereenigen, om ons te laten blinddoeken, of anderen in dat groote voorregt te laten deelen, en heffen eenparig alzoo de leuze aan: Leve het bijgeloof! {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Apologie der geschiedkundige romans. In onze dagen wordt het den letterkundigen als een dure pligt voorgeschreven, om met klem en nadruk den geschiedkundigen roman te verdedigen, en te bewijzen, dat deze soort van geschriften de eenige zijn, die op lezers en debiet aanspraak mogen maken. De gronden, volgens welke wij deze apologie kunnen ontwikkelen, liggen in de geschiedenis, in de schrijvers, en eindelijk in de uitgevers - dat nu te bewijzen is. De geschiedenis zelve is uit den aard te dor, te onopgesmukt, te veel waarheid - altijd waarheid, en weder waarheid, niets dan stroeve, kronijkmatige waarheid, de menschen in naturâ - dat is op den duur niet te verdragen! Dat zij voor den geleerde, voor den professor in de geschiedenis, voor den oudheidkundige, voldoende; maar de beschaafde, de welopgevoede mensch, de mensch à la renaissance, wil iets, dat beter, smakelijker, hartiger is. Gelukkig alzoo, dat er begaafde heeren en dames zijn, die zich der arme geschiedenis aannemen, en er iets van weten te maken, - die het doode ligchaam bezielen, en met den tooverstaf der verdichting de geschiedenis zoodanig opknappen, uitdossen, en behoorlijk toiletteren, dat ze nu onder de menschen kan verschijnen - niet meer als voorstelling van ware gebeurtenissen, maar als verhalen, die {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} tusschen waarheid en schijn heen en weder zweven, waar alleen de opgewekte verbeelding den tooverstaf zwaait, en het bezadigd onderzoek naar waar of onwaar ter deure uitjaagt. Men weet niet, welk eene dienst in dezen tijd door de geschiedkundige romans aan de oude, bestovene, middeleeuwsche kronijk wordt bewezen. Nu komt de oude tijd in het kostuum van den dichterlijken verhaler ‘fashionable’ terug; nu is het nog der moeite waardig, om de geschiedenis uit den historischen roman grondig en naauwkeurig te bestuderen. Wat de schrijvers of schrijfsters betreft, die zich in dit genre kenmerken, wij gevoelen onze onmagt, om hun den behoorlijken lof in weinige woorden te geven. Zij staan, dit is vooreerst boven alle bedenking verheven, door onpartijdige studie der bronnen, boven alle misslagen, of kleine bévues. Zij zijn in staat, om, door dichterlijke en opgewekte geestdrift bezield, de personen en gebeurtenissen in het ware gezigtspunt te plaatsen. Wat beteekent een eenvoudig, dor, en alleen naar de waarheid zoekend geleerde, tegenover hen? Welk eene erbarmelijke figuur maakt die man, welke niet verder gaat, dan de oorkonden zelve, zich daarbij bepaalt, en alleen volgens bedaarde onderzoeking zijn ondichterlijk, onpartijdig resultaat mededeelt? Wie zal hem, dien droogen schoolgeleerde, nog willen hooren, lezen, of volgen? En al bewees hij ook, op de meest onwederlegbare gronden, dat de geschiedkundige personen geheel anders hebben gedacht, gehandeld, dan de romanschrijver hen gelieft te laten denken, {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} en handelen, - men zal de schouders ophalen over zijne onpoëtische, grondige geleerdheid, en hem terugwijzen te midden zijner oude folianten. Neen, de historieele geestdrift, waardoor de romanschrijver wordt bezield, verheft hem, of haar, boven deze kleingeestige naauwgezetheid. Hij is te diep in de stof, welke behandeld moet worden, doorgedrongen, om zich alleenlijk met de loutere waarheid te bemoeijen. Er moet kracht, en leven, en gloed zijn in de personen, die op het zuiver geschiedkundige blad zoo dood eenvoudig komen en gaan, eten en drinken, vechten en sterven. Zij moeten vernist, in een nieuw en helder licht geplaatst worden; wat de waarheid hierbij verliest, komt niet ter sprake. De lauwer wacht den geschiedkundigen romanschrijver, en zijn dichterlijke geest vraagt billijkerwijze niet, of die inderdaad ook ten koste der heilige waarheid is verdiend of afgebedeld. - Eindelijk zijn de uitgevers de beste apologeten, of verdedigers van den historischen roman. Op hen komt toch eigenlijk alles aan. Wanneer zij niet verkiezen uit te geven, of te laten drukken, of te betalen, blijft de schrijver met zijn werk eene onbekende grootheid voor het publiek. Door en uit hen bloeit de letterkunde; daarom nemen zij met vaderlijke liefde dezen tak der moderne letterkunde in hunne hooge bescherming. Zij zijn de eigenlijke bescherm- en voedsterheeren der romantische geschiedkundige waarheid. Zij moedigen de jeugdige beoefenaars aan, om de oude kronijken op te slaan, en er wat van te maken, dat, goed en {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} behagelijk uitgevoerd, onder de lieden kan komen. Gelooft gij niet, dat deze ware maecenassen weten, wat zij doen, en doen kunnen? Gelooft gij niet, dat zij zware honoraria geven, om daardoor de beoefening der geschiedenis, door het vergroot- of verkleinglas van den roman beschouwd, krachtig aan te bevelen? Voor iederen degelijken geschiedkundigen roman moest men het portret van den belangeloozen uitgever plaatsen, - of wel op het titelvignet, midden onder de helden of heldinnen. - Dit alles nu te zamen genomen, moet den Nederlandschen lezer van den Tijdspiegel op vaste gronden overtuigen, dat de geschiedkundige roman, uit zijnen aard, en volgens de behoefte der lezende wereld, niet sterk genoeg kan aanbevolen worden, waarom wij er ten slotte alleenlijk dezen vromen wensch bijvoegen: Leve de geschiedkundige roman! {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Olla Potrida. Buitenlandsche berigten. Overzeesche dronkenschap. Gedurende de maand December 1845, werden door de politie, in de stad Bridewell, 879 personen aangehouden en gestraft, waaronder 751 donkaards. De maand December 1844 leverde het getal van 562, waarvan 433 dronkaards waren - dus aantoonende een toenemend getal van 318! Cork Constitution. Glosse. Een kleine troost voor ons, die achter de duinen, de matigheid bevorderen, dat het achter de krijtbergen niet beter, welligt erger is gesteld. - De booze geest, die uit de jeneverbes, en uit de rijstplant, zich alom met zijne reuzengedaante opheft, en de wereld doorwandelt, wordt zoo ligtelijk niet uitgebannen. - Ook deze eeuwige wandelaar blijft op de eilanden, en op het vaste land, als te huis. - De matigheidsgenootschappen zijn, zouden wij schier zeggen, eenige eeuwen te laat gekomen. - Als de menschen alles zelve willen, en hunnen wil niet meer afhankelijk maken van den wil van anderen - en in dien tijd van vrijen wil leven wij immers - dan willen zij ook drinken, en om dit niet te willen, behoort eene andere wilskracht, dan die van een, anders hoogst loffelijk en verdienstelijk, genootschap! {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Koninklijke kleerkas. De garderobe van Koning george IV was zoo uitgebreid, dat men drie zeer groote wagens noodig had, om dezelve van Windsor naar Londen over te brengen. - Men berekende de waarde, ten minste, op 15,000 ponden sterling. Glosse. Niemand zal ontkennen, dat de waarde van eenen dooden monarch eenigzins uit zijne garderobe kan afgeleid worden. - Gesteld, dat er 15,000 doodarme Engelsche onderdanen waren, die hun lompenkleed, als eenigste garderobe, op en aan het lijf droegen, blijkt daaruit dan, dat een mensch, al is hij ook Koning, en nu dood, toch zoo veel waardig is alleen, dan deze 15,000 half naakten te zamen? Men gevoelt hoezeer dit pleit voor het absoluut monarchaal begrip. Niets ware intusschen wenschelijker, dan dat de koningen, die zichzelven kleeden, met wagensvol, ook hunne onderdanen (quasi-kinderen) wilden kleeden - niet slechts bekleeden met lint, of titel, of brevet - maar werkelijk aankleeden, van het hoofd tot de voeten. - In dien zin, ware een echt Koning, in zijn rijk, de beste ‘meester kleedermaker.’ Opvoedings-annonce van 1691. Een oud Engelsch nieuwsblad, van het einde der 17e eeuw, behelst de volgende advertentie, reeds merkwaardig genoeg als tegenstelling der hedendaagsche couranten-uitnoodigingen: ‘Veertig mijlen van Londen verwijderd, biedt zich een schoolmeester aan; hij heeft zulk een' gunstigen uitslag zijner opvoeding ondervonden, dat bijna veertig predikanten onder zijne voormalige kweekelingen {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} worden geteld. Zijne vrouw onderwijst tevens ook de meisjes het naai- en breiwerk, wollennaaijen, pudding te maken, sausen, en de geheele kookkunst in alle deelen. De prijs is 10 of 11 pond sterl. 's jaars, benevens twee servetten, en een lepel, die, des verkiezende, teruggegeven worden. - De afstand is slechts eene dagreize van Londen.’ Glosse. O sancta simplicitas! - Heilige eenvoudigheid! Hoe geheel anders kenmerkt zich onze tijd, wat het vak der opvoeding betreft? - Het eigenlijke dresseren der lieve kinderen, het overvoeden met noodelooze kundigheden, het altoosdurend leeren, en in het brein stampen, - daarvan wist men in die booze dagen niets. - Verbeeld u eens, dat eene moderne institutrice, die geene school, maar een instituut heeft, die geene schoolhouderesse, maar eene dame is, die bepaaldelijk de aanzienlijke jonge dames voor de groote wereld repareert, instrueert, en organiseert, - verbeeld u, dat eene zoodanige patronesse der schoone kunsten en wetenschappen zich verbond, om de rijke nufjes puddingen en sausen te leeren maken, en de kookkunst doceerde? - O gruwel! ten jare 1691, mogten misschien de huismoeders zelve kunnen koken, en het huis van den zolder tot in den kelder bestieren, - thans doet de wereld andere eischen: de piano boven den zwarten kookoven! de dansschoenen boven de kamermuilen! het borduurraam boven een smakelijk geregt! de schildersezel boven den ijzeren pot, of aarden pan. - De vrouwen des huizes zijn, omdat ze zoo heeten, geene huisvrouwen meer; de opvoeding heeft hier weldra hare middaghoogte bereikt. - De kleine sultanes der kostscholen moeten in eere gehouden worden; want de papa's en mama's betalen dapper. - Leve hier onze cultuur - bovenal omdat men er zichzelven, wat den Mammon betreft, mede door cultiveert. {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en spoorweg-geestdrift te Parijs. Er zijn nog eenvoudige menschen, die zich verwaardigen om acht te slaan op datgene, wat men noemt: staatkundige debatten - en de twisten in de Kamers. - Er zijn geene debatten, geene discussiën meer, - er is geene oppositie meer; - de oppositie is een oude boom, hol en inwendig verteerd, slechts de bast bestaat nog. Voor die menschen, welke uit de verte of slecht zien, heeft dezelve nog den vorm van een' boom. Catharina de medicis had zich omgeven met een' krans van zeer schoone staatjuffers, die de rol van sirenen moesten spelen, en met bloemenketens de aanzienlijke heeren moesten vangen, die der koningin vijandig waren. Heden zouden onze heeren zich niet meer laten vangen door dergelijk lokaas. - De liefde bezit, als liefde, niets meer dat hun aanlacht; de liefde is alleen het middel om tot gemeenschap van een zeker getal deuren en vensters te geraken, welke iedere vrouw moet bezitten, die niet als maagd wenscht te sterven. - De constitutioneele regering weet ander lokaas te vinden. Zij heeft de speculatie in ijzeren spoorwegen opengezet. Zij heeft gouden appelen overal heengeworpen, en hare tegenstrevers, bezig zijnde met die op te rapen, hebben opgehouden haar te bestrijden - en hebben de regering weder vergund adem te scheppen. Eenigen hebben gewonnen, anderen verloren, de hon- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} ger is hun al etende gekomen, de honger is aan anderen gekomen al vastende, en zij wenschen zich nu te verzadigen. Het geheele land draait op de groote spil der berekening, der agiotage, van het spel. De benoodigdheden voor den middelstand zijn in ongehoorde mate toegenomen; - wat te voren als onnoodig werd beschouwd, is thans volstrekt noodzakelijk; hij, die te voren blijde was van een paar laarzen te bezitten, kan thans niet buiten een rijtuig. Het geheele leven wordt toegewijd om aan deze overspannen' eischen te voldoen; - de geheele omvang van menschelijke kracht, wil, verstand en hart, wordt gebezigd, om geld te winnen: men heeft voor de andere edele neigingen niets meer overig. Ieder leeft onverdeeld voor zijne geldelijke winst, voor het spel - niemand wenscht daarin gestoord of gehinderd te worden. Heeft men een' beroemden naam verkregen, - heeft men een kerkelijk ambt, - wenscht men eereteekenen, - dat alles is slechts de wensch der ijdelheid; - de ijdelheid kost niets, en brengt niets in; 't is niet meer der moeite waardig, om de vrouw te betooveren, - wie zoude daar den tijd toe hebben? - neen, 't is om in eenige societeit als commandite te schitteren, om deelgenoot in eenige spoorweg-actien te zijn. Niemand bemoeit zich meer met de staatszaken. - Men valt het Ministerie slechts flaauw aan. - Dit doet men, omdat men het welstaanshalve doen moet, als gede- {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} puteerde der oppositie, en zijne rol moet volhouden, maar men strijdt en vecht, zoo als de tooneelspelers, die de kling trekken; men brengt haar de slagen toe volgens bepaalde order. - Alles in schijn, men slaat haar zeldzaam op de vingers, en nimmer op het lijf. karr, les Guêpes, Févr. 1846. Glosse. Tot die hoogte van speculatiegeest, welke onze waarheidlievende Fransche Wesp hier mededeelt, zijn onze landgenooten nog niet geklommen. Men weet intusschen niet, wat er nog gebeuren kan, wanneer de koorts der ijzeren-gouden-wegen ook tot ons komt, en er voor de brave lieden meer te winnen is aan rook en stoom, dan aan Spanjaarden of Metallieken. Het geliefkoosde woord des tijds: spoorwegnet, is hier uiterst goed gekozen - in dubbele beteekenis; ook als net, waarin de argelooze visschen gevangen worden, die dan, op het drooge geworpen, versmachten. Wat vóór eeuwen de tulpen waren, worden thans de spoorwegen. De geest des tijds is treffelijk uitgedrukt door de ongetemde woede, om goud en zilver op ijzer te exploiteren, en eene denkbeeldige waarde aan eene onderneming te hechten, welke wederom, als stoom en damp, hoogst juist wordt gekenmerkt. Intusschen geven wij het onze waarde Wesp in bedenking, of het dan toch niet altijd beter is, om zich doodarm te speculeren, dan de regering, zoo als ze thans bedachtzaam, vredelievend, binnen Frankrijk wordt gehandhaafd, te bestrijden, waarbij men niet slechts, als het volk loskomt, fondsen en bezittingen, huizen en goederen verliest; maar armen, beenen, hoofden, en ledematen, welke door eene tweede of derde revolutie-speculatie toch niet weder kunnen gewonnen worden? {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst. Christelijk-kerkelijke kunst. Over de aureool, (Heiligenschein, gloria, nimbus.) door Dr. L.J.F. Janssen, Conservator bij 's Rijks Archoeologisch Museum. 3. Bron en beteekenis der gloria. Na dezen blik op de geschiedenis der gloria, zal het antwoord op de vraag naar hare bron en beteekenis misschien veiliger kunnen gegeven worden. De Aziatische monumenten, aan welke onzes erachtens de Grieksche en Romeinsche aureolen hare afkomst verschuldigd zijn, wijzen ondubbelzinnig op de zon, als eerste bron en prototype der gloria. Heliolatrie is volgens geschiedkundige getuigen de {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} oudste en zuiverste der verbasterde godsdiensten 1); en het zal ons niet bevreemden kunnen, dat de zinnelijke mensch, toen de voorstelling van een bovenzinnelijk Opperwezen meer in hem verduisterd was, dit hemelverschijnsel in de eerste en voornaamste plaats als zijne Godheid gehuldigd hebbe, omdat hij rondom zich niets ontwaarde, hetwelk eenen meer vermogenden, meer weldadigen en vriendelijken invloed op hem en de schepping rondom hem uitoefende. Niets natuurlijker dan ook, dan dat de kunst met de afbeelding van eenen menschelijken repraesentant dier Godheid het beeld der zon vereenigde, om daardoor als ontwijfelbaar aan te toonen, wien men onder die afbeelding te verstaan had, of op welke afkomst en oorspronkelijke betrekking dezelve duidde. De overeenkomst van onderscheiden vormen der gloria met die der zon, meer dan met eenig ander hemelligchaam, staaft het gevoelen, dat in de zon de eerste bron der gloria moet gezocht worden. Rond als de zon is de grondvorm der gloria, en wanneer zij daarenboven van een' stralenkrans of van enkele daaruitschietende stralen voorzien is, of één enkel brandpunt van stralen vormt, is zij het beeld der zon op onderscheiden tijden van den dag, of in bepaalde toestanden van den athmosfeer. Even zoo is het met {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} de kleuren. Gelijk bij de gloria, zoo zien wij bij de zon soms de witachtig gele, de gele en roode kleur, welke laatste soms zelfs in het bruine overspeelt, ja eene enkele maal (bij eclipsen) zwart, en wel eens in eenen gouden rand gehuld is. Verleende de godsdienstige kunst aan meerdere, ja soms aan tegen elkander overstaande Goden of heiligen de aureool, zulks zal niet als een bewijs kunnen gelden, dat in de zon hare eerste bron niet zou moeten gezocht worden. Immers hier geldt vooreerst de vraag, in hoe ver die andere Goden met de zon vermaagschapt, met haar in betrekking, gedacht werden; en voorts is op te merken, dat bij vermeerdering der Goden, ligt hetzelfde attribuut, hetwelk vroeger alleen als kenmerk der zon gegeven was, op die andere Goden overging, aanduidende het goddelijke karakter hetwelk hun in onderscheiding van andere menschelijke beelden moest worden toegekend. Het goddelijke toch zal als algemeenste beteekenis der gloria behooren te worden aangezien. Moge hare vroegste en oorspronkelijke beteekenis enkel geweest zijn het symbool der zon, als der verlichtende, verwarmende, weldadig werkende Godheid, zoo was toch reeds daarin het begrip van goddelijkheid opgesloten, hetwelk later het meer algemeene werd, zonder daarbij toen bepaaldelijk op de goddelijkheid der zon acht te slaan. Tot zulke opmerkingen geven vooral die Grieksch-Romeinsche aureolen aanleiding, welke men bij de zoogenaamde lichtgoden in rijken dos en schitterende kleuren aantreft, en aan wier hoofd phoebus- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} apollo staat; alsmede bij die Goden, helden en heldinnen, welke tot dezen in naauwe betrekking staan. Dit leeren ook de stralenkroonen op Romeinsche keizerspenningen, welke van de gloria van phoebus afkomstig zijn, al hebben zich die keizers door de Apotheose met jupiter geïdentifiëerd. 1) Het behoeft daarenboven wel naauwelijks herinnerd, dat de Goden van Griekenland, die uit den vreemde overkwamen en gelijkelijk met de eigene gehuldigd werden, soms in oorspronkelijk karakter en beteekenis niet van de eigene verschilden, al mogt zulks na eeuwen tijdsverloop, in welke de kunst hare krachten aan derzelver voorstelling had uitgeput, ook zoo schijnen. Het waren vaak slechts andere gestalten, namen, symbolen, waardoor dezelfde natuurkrachten gekenmerkt en gehuldigd werden. Hiermede wordt evenwel niet ontkend, dat ook de maan als eene bron der aureool zou kunnen worden aangemerkt. Wij hebben boven gezien, dat men gemeend heeft in de Pompejaansche muurschilderijen voor die stelling gronden te vinden, en de hoogleeraar schulze is van oordeel, ‘dat de lunaire betrekkingen tot opheldering strekken van de nimbi van pallas en venus. 2) Wij mogen het laten gelden, dat ook de maan eene bron der aureool geacht worde; maar op grond van het aangevoerde kunnen wij haar niet, gelijk de zon, als eerste bron aanmer- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ken; maar als eene tweede, gelijk het licht der maan de afkaatsing van dat der zon is. De nimbus dien men van de maan zou willen afleiden, zal ook geene andere dan de witte (of zoo de dampkring met rook betrokken gedacht wordt de roode) kleur kunnen hebben, en nimmer zal hij met stralen of met een' stralenkrans voorzien kunnen zijn. Gesteld, dat de oorsprong van den nimbus der oude wereld ook in de maan gezocht moest worden, zoo betuigen wij daarvoor als nog geen' anderen grond te kunnen vermoeden dan het licht, als eene gemeenzame eigenschap zoowel van de maan als van de zon, vereenigd met de stelling, dat de oude voor-christelijke volkeren zon en maan steeds als in eene vriendelijke betrekking tot elkander gedacht, en zich derzelver personificatiën ook dus voorgesteld hebben. Aan het vraagstuk naar de beteekenis der aureoo in de voor-christelijke kunst, paart zich van lieverlede een ander; namelijk, welke de reden zij waarom men dezelve juist om het hoofd plaatste, en niet om andere deelen van het heilig personeel? Eene vraag, die evenzeer ten aanzien van de Christelijke gloria mag gedaan worden; want, hetgeen boven reeds aangestipt is, dat de cirkels om het lijf, of om andere ligchaamsdeelen van Christelijke heiligen, geene eigenlijk gezegde nimbi zijn, maar den hemel voorstellen, is onzes inziens ook toepasselijk op de cirkels die men bij beelden der voor-christelijke, met name Indische, kunst aantreft, welke beelden soms in meerdere cirkels, die niet wel anders dan meerdere hemelen voor- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen kunnen, ingesloten zijn; en welke onderscheidene hemelen, bij Indische monumenten, welligt ook door de verschillende kleuren dier cirkels aangewezen zijn. De reden, waarom men de aureool om het hoofd der beelden aangebragt hebbe, schijnt ons toe nabij te liggen. Het hoofd is het edelste gedeelte van des menschen ligchamelijk bestaan; met wegneming van hetzelve houdt dit bestaan op. Het hoofd vooral werd geacht de woonplaats der ziel te zijn, en is zeker de plaats waar deze zich het duidelijkste en krachtigste openbaart. Van het aangezigt straalt het licht des geestes uit; de ziel spreekt uit deszelfs gebaren en oogen het meest; op het aangezigt, het gelaat, troont het beeld van 's menschen verstandelijke en zedelijke grootheid. Bovendien, de verhelderde oogen en gelaatstrekken van hem die zich zijner hooge roeping en bestemming bewust is, zich nader aan de Godheid verwant gevoelt, daardoor eene hooge zielsvreugde ondervindt, hebben overeenkomst met de stralende zon. Zoo lezen wij bij mattheus, dat het aangezigt des Heeren, in een hoogstbelangrijk tijdstip van zijn leven, schitterde gelijk de zon. 1) {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} Diensvolgens kan het niet vreemd voorkomen, dat men de aureool als zinnebeeld van het goddelijke om het hoofd geplaatst heeft, dewijl het hoofd de plaats is waar zich het goddelijke of godeverwante van den mensch het luisterrijkste openbaart. 4. Het voortdurend gebruik der aureool in de Christelijke kunst. Indien het hier de vraag gold, of de gloria in de hedendaagsche kunst nog bestond, zoo zou men met een bevestigend ja kunnen volstaan en op een legio van kunstwerken wijzen, die afkomstig zijn van meesters in hun vak en bij welke de gloria nog wordt aangetroffen. De draad toch derzelve is nimmer afgebroken geweest, van de XVIe eeuw af tot in onze dagen, en het zou eene geringe moeite zijn, om uit dat tijdperk alle hoofdvormen en versieringen der gloria, vermeerderd met nog nieuwe, bij te brengen. Maar eene meer teedere vraag wordt door ons bedoeld, namelijk: of de gloria met regt op het gebied der Christelijke kunst blijft voortheerschen? Of zij in onze dagen nog aanbeveling dan afkeuring ver- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} dient? Eene vraag, die bij overweging harer geschiedenis, bron en beteekenis van zelve voor den geest moet opkomen en welker beantwoording ook voor een gedeelte bij deze moet gezocht worden. De heidensche afkomst der aureool, en hare aan natuurdienst ontleende bron, zullen haar wel geen burgerregt in de Christelijke kunst van onze dagen verzekeren mogen. Misschien zou daartoe een voorschrift der eerste Christelijke kerk in staat zijn, waarbij zekerheid gegeven werd, dat deze jezus en zijne heilige volgelingen steeds met eene aureool wilde afgebeeld hebben. Zulk een voorschrift zou althans voor den kunstenaar, die zich naauwgezet aan kerkelijke overlevering op het kunstgebied meende te moeten houden, verbindend zijn. Maar naar dat voorschrift zoekt men vruchteloos; er is geen spoor van te ontdekken. Zegt men, dat voorbeelden uit den eersten tijd der Christelijke kunst, als zoo vele voorschriften zouden kunnen gelden, dan treedt ons de geschiedenis der aureool te gemoet, leerende, dat zij uit het heidendom in den Christelijken tempel is binnengeslopen, en dat zij op de vroegste Christelijke beeldwerken, namelijk op marmeren sarkophagen uit de IIIe en IVe eeuw, vooral in Romeinsche katacomben ontdekt, niet voorkomt. 1) Daar komt de Heiland voor, als een schoon jongeling met langgelokte haren, zonder baard, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} met majesteit in houding en met vriendelijken ernst op het gelaat; en zijne discipelen, mogen zij ook al eene eenigzins bepaalde hoofd- of gelaatstype dragen, zij missen evenzeer de gloria als hun meester. Doch ook uit de beteekenis der aureool, gelijk ons die boven als aanwijzing van het goddelijke gebleken is, zal men haar voortdurend gebruik in de Christelijke kunst niet mogen wettigen. Wij gaan hier het ongoddelijke personeel voorbij, hetwelk de middeleeuwsche kunst soms met eene aureool voorstelde en waaruit het zou kunnen schijnen, dat het goddelijke niet onbepaald door de gloria werd uitgedrukt; want dat personeel maakt, gelijk wij opmerkten, uitzonderingen, die wel te verklaren zijn zonder de beteekenis der aureool op te geven. Hier zou het alleen de vraag zijn, of de kunst dit attribuut noodig had om op hare beelden den stempel van het goddelijke te drukken; de vraag, of niet het goddelijke karakter van het heilig personeel in den Bijbel en in de kerk, zonder gloria zou kunnen voorgesteld en kenbaar gemaakt worden? Ik heb het antwoord op die vraag aan het oordeel van den echten kunstenaar overtelaten; maar ik acht mij gelukkig kunstgewrochten te hebben leeren kennen, waarin dat goddelijke karakter mij tegenstraalde, zonder dat het door eenig spoor van aureool was aangeduid. En dat men in de vroegste Christelijke kunst de behoefte niet heeft gevoeld, om het goddelijke door de gloria kenbaar te doen worden, daarvoor leveren ons de meergemelde sarkophagen het bewijs. Op sommige derzelve is de {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Heiland, als weldadig wonderdoener, zoo waar en fraai voorgesteld, dat wij Hem zonder eenige nadere aanwijzing terstond onderkennen. Zoo zou dan het antwoord op de vraag naar het voortdurend gebruik der gloria, vooral op het gebied der aesthetiek gezocht moeten worden. En indien men vroeg, wat uit een aesthetisch oogpunt wenschelijker ware, de gloria al dan niet in de hedendaagsche kunst te behouden, zoude ik mij tot een ontkennend antwoord moeten bepalen, en vermeenen, dat haar voortbestaan wansmaak is in de kunst; wansmaak die door langdurige traditie verontschuldigd, maar voor de regtbank der kritiek niet verdedigd kan worden. Men zal welligt tegenwerpen, dat zulk een oordeel aanmatigend schijnt, omdat men op voortreffelijke kunstwerken der Grieken den nimbus aantreft, en men deze toch wel niet van wansmaak zal beschuldigen, zij, die in de opvatting en uitdrukking van het ware schoon, onovertroffen meesters waren! Die tegenwerping echter vervalt bij het licht der geschiedenis. Wij hebben mogen opmerken, dat de gloria bij de Grieken, even als ook bij de Romeinen, oorspronkelijk eene bepaalde godsdienstige beteekenis had, dat zij, om het zoo uit te drukken, onafscheidelijk verbonden was met de geschiedenis van den God of held die daarmede werd voorgesteld. Op grond van die geschiedenis werd zij bij de Grieken een attribuut, hetwelk door de kunst als zoodanig niet geëischt, maar door haar geduld, niet versmaad werd, omdat de godsdienst waarmede de kunst, vooral in haren besten tijd, zoo innig ver- {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} bonden was, hetzelve verlangde. Maar bovendien is het de vraag, of er niet meer Grieksche Goden- en heldenbeelden zonder, dan met aureool bestaan hebben; en het verdient opmerking, dat de gloria op geen der beelden van het Parthenon, die uit den bloeitijd der kunst en uit de school van den grootsten meester afstammen, aangetroffen wordt. Wil men weten waarom wij de aureool niet schoon, en daarom haar voortdurend gebruik niet doelmatig vinden kunnen? Wanneer een kunstattribuut den naam van schoon zal verdienen, dan is een eerste vereischte dat het natuurlijk, duidelijk, waar zij, d.i. dat deszelfs beteekenis in harmonie sta met het voorwerp waarbij het is aangebragt. De beteekenis echter der aureool is eerst met moeite uit de geschiedenis op te delven, en springt zoo weinig bij den eersten blik op die ronde schijf in het oog, dat iemand, die onbekend met hare geschiedenis en traditionele beteekenis, voor het eerst eene schijf om het hoofd van beelden aantrof, daarin zelfs niet van verre de beteekenis van het goddelijke, in verband met het beeld zelve, vinden zou. Een tweede vereischte van een schoon kunstattribuut is, dat het niet alleen geen' onaangenamen, maar dat het eenen aangenamen indruk maakt, en ook dit vereischte mist de aureool. Een rondom het hoofd afgesloten lichtcirkel heeft iets stuitends voor het oog, en zulks te meer naar mate hij meer versierd is. De verbeelding begeert dien stijven vorm, die omheining door te breken, omdat zij hare vrij- {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} heid belemmert, de oplettendheid van het aangezigt aftrekt en haar geen voedsel aanbiedt. Rafaël schijnt dit gevoeld te hebben, toen hij de hoofden zijner heiligen enkel met een' fijnen lichtcirkel omringde die de buigingen van het hoofd, volgens de regels van de perspectief, volgde, zoodat de gloria bij beelden in face eene andere rigting had, dan bij beelden in profil. Kunstenaars van naam zijn hem hierin gevolgd, en wie zou niet gaarne erkennen, dat de aureool in dien vorm minder stuitend is, dan de ronde stijve lichtschijf? Maar hier is het de vraag, of niet het goddelijke zijner beelden nog ongestoorder ons tegenblinken zou zonder die fijne buigzame lichtcirkels? Kan ik niet ingenomen zijn zelfs met de eenvoudigste der rafaëlische gloria's, zoo zal men in mij wel geen voorspraak zoeken van die rijke vormen der gloria, die door sommige nieuwere scholen, als van München en Düsseldorf, met geloovige naauwgezetheid uit den nacht der middeleeuwen opgehaald, verlevendigd en nagebootst worden. O dat de ijver onzer dagen tot nabootsing van het middeleeuwsche ook in de kunst, met meer beradenheid en bezadigdheid gepaard ging. Moet dan heden ten dage al dat oude weder opgehaald en nagevolgd worden, uit onbestemde zucht voor overlevering of oudheid, zonder zich grondige rekenschap te geven? Doch de kunstenaren antwoorden: ‘onze van aureolen voorziene beelden zijn bestemd voor de kerk die ons beveelt bij hare heiligen de gloria niet achterwege te laten.’ {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Misschien komt de kerk eens, door de geschiedenis voorgelicht, van dit gevoelen terug; wij veroordeelen ook de vroomheid en gehoorzaamheid der kunstenaren niet; maar hunne kunstgewrochten kunnen van de zijde der gloria voor de regtbank der kritiek niet bestaan, wanneer wij ze ook in alle andere opzigten bewonderen moeten. Doch met angstvallig dogmatisme vertoonde zich ook in de kunst soms gelijkelijk frivoliteit. Zoo ook in onze dagen. Men heeft de aureool ook onlangs weder van het heilig gebied op het profane overgespeeld, als had men zelfs de uitzonderingen voor oogen gehad, die de middeleeuwsche kunst ons leerde kennen. Veroveraars, die eene bloedige wereldrol gespeeld hebben, schijnen in onze dagen van genievergoding de apotheose door de aureool te verwerven, niet minder dan de Romeinsche imperatoren, al zijn het beulen des menschdoms geweest. Horace vernet heeft tusschen de afbeeldingen die de overvoering van napoleon's lijk van St. Helena naar Parijs voorstellen er een geschilderd, waar de Corsikaansche veroveraar afgebeeld is als opgestaan uit zijn graf, eigenmagtig en zonder bijpersonen, staande bij den weggewentelden lijksteen, in vol kostuum en glorieus de wereld inziende, terwijl zijn hoofd schittert van eenen helderstralenden lichtglans! Die poëzij der kunst stuit het gevoel meer nog dan de vorm der rijkste gloria zelve; het is eene hyperbole der fantasie, veroordeeld door de onwaarheid van het feit; een feit hetwelk slechts eens in de wereldgeschiedenis heeft plaats gevonden! {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien ik aan de opmerkingen aangaande de aureool thans een einde make, geschiedt het in het bescheiden vertrouwen, van althans een bewijs geleverd te hebben voor de stelling waarmede ik begon, dat de middeleeuwsche kunst nog niet voldoende onderzocht is; mogt het ook zijn van mijne overtuiging, dat haar onderzoek voor het heden nog hare nuttigheid heeft! LEIJDEN, Mus. van Oudh. d. 25 Febr. 1846. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christologische voorlezingen van mr. Isaac da Costa geteld, gewogen, en....? - heeft hij eene uitlegginge; laat alle dingen geschieden tot stichtinge! paulus. Een leven van Jezus, waarvan de vorm aan de verhevenheid der zaak beantwoordt, en de inhoud alle moeijelijkheden der gewijde verhalen bevredigend oplost, zal altijd, zal vooral in onze diepgeschokte tijden wel tot de vrome wenschen behooren. van oosterzee. Der gute Geist unsrer Zeit hat die natürliche Geschichte des groszen Propheten von Nazaret verworfen, aber ihr krankhafter Geist wird auch eine unnatürliche Geschichte des Gottmenschen nicht durchsetzen. hase. - in zijn vorm, van dezen tijd! da costa. Toen de begaafde dichter en uitstekende letterkundige, Mr. da costa, in het vorige jaar ook te 's Gravenhage optrad, en er zijne voorlezingen over het leven en de schriften van den Apostel paulus hield, was het wèl te verwachten, dat hij het daarbij niet zoude laten berusten, maar in een volgend wintersaizoen zijne schriftbeschouwingen voortzetten. Hijzelf had reeds het uitzigt daarop gegeven, en gewis zal het niet ontbroken hebben aan opwekking van de zijde zijner vrienden. Wat men alzoo met eenigen grond vermoedde, is geschied. Ditmaal werden er Christo- {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} logische voorlezingen aangekondigd. Een talrijk publiek woonde dezelve bij, en bleef den Spreker tot aan het einde getrouw volgen. Het waren niet alleen gedistingueerden, of die tot de zoogenaamde haute volée behoorden, maar ook menigen uit de mindere standen (de laatsten werden waarschijnlijk gratis toegelaten), - niet alleen aanzienlijken en edelen des lands, in hooge bedieningen geplaatst, of onlangs daartoe bevorderd, - maar ook kleine burgers, die op een ambtje of postje hopen, en het misschien niet ongeschikt keurden om openlijk van hunne regtzinnigheid eene proeve te geven, - welke zich vereenigden in het locaal Diligentiâ, dat tot de uiteenloopendste oogmerken gebezigd, en door concerten, ja! danspartijen niet - ontheiligd wordt. Vreemdelingen zelfs, die slechts één' of enkele dagen in de residentie zich ophielden, behoefden niet verstoken te blijven van de Christologische voorlezingen, en konden zich tegen een' zeer matigen entree-prijs den toegang verschaffen. Het behoort inderdaad tot de hoogst opmerkelijke verschijnselen des Tijds, dat iemand, die niet geroepen is om de Schrift in het openbaar te verkondigen, zooveel en zoo groote sympathie verwekt, en het zou een waar raadsel zijn, indien wij niet, bij eenige opmerkzaamheid op de gesteldheid en rigting onzer dagen, eene tweeledige oplossing vonden. Wij bedoelen vooreerst de meer en meer bij velen ontwaakte zucht tot het oude, die zich zoowel door den heerschenden smaak in de bouwkunst, de meubelen, sieraden enz. (à la renaissance) openbaart, als op het gebied van {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerdheid en godsdienstig geloof, en dáár veelzins als eene reactie te beschouwen is, na de voorafgegane, niet altijd bedaarde losmaking, soms onbesuisde, gewelddadige losrukking uit Systeem- en Formulierbanden. Ten anderen de bezielde en geniale wijze van voorstelling, welke niemand aan den Heer da costa zal willen betwisten, ook al verschilt hij van hem in overtuiging en zienswijze. Men wil in onze dagen nu eenmaal, ook waar het de hoogste en heiligste aangelegenheden geldt, iets dat schokt, treft, indruk maakt, iets, dat schittert, dat frappeert en piquant is, zoo als de Tijdstaal eigenaardig luidt. Men is vermoeid van het flaauwe, alledaagsche, gewone; men wil iets nieuws, al is dat ook uit de schatkameren van den ouden tijd genomen, en alleen met een nieuw vernis bestreken. Doch er is meer nog, wat ons den weêrklank, dien deze Voorlezingen vonden, verklaart. Daar is eene magt, die een' geheel bijzonderen invloed op de menschen uitoefent, en den eenen gereedelijk tot navolger maakt van den anderen: het is die van den heerschenden smaak, van de onbedwingbre mode. Deze wil liever het conventikel dan de kerk; liever het vrije en ongedwongene der voorlezing, dan de meer aan bepaalde vormen gebonden voordragt der leerrede of preek; liever den bekeerden Israëliet, dan den leeraar, in de Christelijke kerk opgekweekt en gevormd. Ook hier doet het voorgaan volgen. Of het goed voorgaan en wel volgen mag heeten, is nog altijd de groote vraag. In sommige kringen behoort het inderdaad evenzeer tot de voorschriften der etiquette, {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} om da costa's voorlezingen bij te wonen, als om in het Fransch te converseren, en des zomers eene of andere badplaats te bezoeken. Enkele toehoorderessen stelden zich somtijds met een fragment van de voorlezingen tevreden, om het overige gedeelte van den na-avond aan het opera-bezoek toe te wijden, en alzoo het nuttige met het aangename te verbinden. Wij vreezen evenwel, dat zeer velen slechts weinig van deze voorlezingen zullen medegedragen hebben. Niet alleen om de volheid en rijkdom van gedachten, waarvan soms de eene de andere als verdrong, de stoute vergelijkingen, de welgekozene beelden, de treffende tegenstellingen, waardoor menig opmerkzaam toehoorder niet zonder eene ligte duizeling de zaal verliet, maar om de talrijke inmengselen van Hebreeuwsche, Grieksche, Latijnsche, Fransche, en Engelsche volzinnen, woorden, en spreekwijzen. Wij begrijpen ook om deze reden niet, welk doel zich de Heer da costa met deze voorlezingen bepaaldelijk heeft voorgesteld. Van beschaafde, enkel beschaafde hoorders, die eene wetenschappelijke opleiding missen, is het toch, zelfs in onze dagen, niet te verwachten, dat zij, behalve de moderne, ook de oude talen zullen verstaan. Een eigenlijk hoofddoel heeft hij dan ook niet met ronde woorden opgegeven; wel later in den loop der Voorlezingen verklaard, dat ze mede moesten strekken om zijne hoorders te overtuigen van de goddelijke ingeving der Heilige Schrift (niet der mechanische, maar der organische, gelijk hij er tot opheldering bijvoegde). Zooveel intusschen is zeker, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} dat hij geene wetenschappelijke bearbeiding van het Leven van jezus heeft willen leveren, daartoe lieten de voorlezingen, (Mr. da costa zal de eerste zijn, om het te erkennen), bij den tegenwoordigen stand der Godgeleerde wetenschappen, veel te veel te wenschen overig. Eene populaire behandeling evenmin; daartoe behelsden zij wederom te veel wetenschappelijks. Eene poëtische voorstelling insgelijks niet, hoewel hij soms inderdaad zeer plastisch was, en opmerkingen maakte, die den echten dichter, en fijnen aestheticus kenmerkten. Boven de ijdele zucht om met taalkennis en belezenheid te schitteren, is iemand van zoo wezenlijke verdiensten verre verheven. Zijn doel kan dus geen ander geweest zijn dan louter en alleen bevordering van Schriftkennis bij, en stichting van zijne hoorders. Wij willen 's mans voorlezingen, naar luid van ons opschrift, tellen, en wegen, en laten het gerustelijk aan den onbevooroordeelden, onpartijdigen lezer dezer bladzijden over, om uitspraak te doen. Het oogmerk van ons verslag is geenszins, om eene volledige schets te geven van al, wat in dit twaalftal voorlezingen ter sprake gebragt werd. Wij wenschen onze lezers alleen bekend te maken met den geest en de rigting, welke daarin heerschten, en hun een beknopt overzigt te geven van de wijze, waarop zich de Heer da costa van zijne taak heeft gekweten. Naar onze overtuiging geldt alweder ten aanzien dezer Christologische Voorlezingen, wat wij in een' vorigen Jaargang aangaande die over het leven en de {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Schriften van den Apostel paulus aanmerkten (zie Tijdspiegel 1845, bl. 171-185), te weten: dat de wijze van uitdrukking en voorstelling dikwerf van dien aard was, dat onwillekeurig de lippen zich tot een' glimlach plooiden, iets, hetgeen wij, bij alle achting voor de talenten en bekwaamheden des sprekers, onmogelijk kunnen goedkeuren. Geen vernuft noch scherpzinnigheid kunnen het gemis van den waardigen toon, die voorzeker bij het heiligste voegt, vergoeden. Het vernuft ontaardt dikwijls in spelerij; de geestigheid wordt zeer ongeestelijk. Ernst en waardigheid mogen ook bij den meer vrijen vorm van Voorlezingen niet ontbreken, waar ‘de persoon en het werk des Verlossers naar aanleiding van de berigten der Evangelisten’ het verheven onderwerp uitmaakt. De Heer da costa heeft zelf gevoeld, dat hij èn wegens zijn optreden, èn wegens de eigenaardige voorstelling, die althans bevreemden kon, eenige rekenschap aan zijne hoorders verschuldigd was. Hij gaf daarom de gronden op, die hem vrijmoedigheid verleenden om zijne taak te aanvaarden. Ze waren deze: ‘de Schrift kent geen onderscheid tusschen historie, dogma en praktijk. Ik spreek de taal van mijnen tijd. Mijne hoorders kunnen en moeten zelven onderzoeken of deze dingen alzoo zijn.’ Hij verlangde: ‘dat men niet zoo zeer op de vormen, dan wel op de zaken zoude letten,’ doch zijn aesthetisch gevoel zal hem toch zeggen, dat er een verband bestaat tusschen den vorm en de zaak, dat niet kan noch mag verbroken worden. Den door hem gekozen titel: Christologische {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Voorlezingen, die, zonder het bijgevoegde: over den persoon en het werk des Verlossers, geheel iets anders verwacht zoude doen hebben, regtvaardigde hij, door op te merken, dat de uitdrukking: Leven van jezus, slechts smartelijk aan het beruchte boek van dien naam herinnerde. Dat er eigenlijk geen Leven van jezus in den zin van levensbeschrijving of biographie is, maar het leven van jezus in ons zou te kennen geven. Dat het ook geene schriftuurlijke uitdrukking is, vermits lucas spreekt: ‘van hetgeen jezus begonnen heeft beide te doen en te leeren.’ Wat het eerste betreft, zoo kan het de scherpzinnigheid van den Heer da costa voorzeker niet ontgaan zijn, dat strausz, gelijk reeds ullmann en zoovelen na hem hebben opgemerkt, zijn boek geheel verkeerd betiteld heeft. Hij had het moeten noemen: critiek der Evangeliesche Geschiedenis, uit een mythisch standpunt. Maar het was eene zonderlinge inconsequentie, dat de Heer da costa in zoo vele voorlezingen van het verborgen en openbaar leven van jezus sprak, en die onschriftuurlijke uitdrukking behield; een bewijs, dat zij niet wèl kan gemist worden, omdat zij aanduidt, wat zij aanduiden moet: de geheele werkzaamheid van jezus. Het was te verwachten, dat de rationalisten, die, in een' wetenschappelijken zin, gelukkig, hebben uitgediend, en reeds tot de geschiedenis behooren, om hunne willekeurige en ongeloovige, daarbij vaak oppervlakkige Schriftverklaring, bestraft en teregt gewezen zouden worden, en dat de Mythische opvatting {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} door den Schrijver van het veelzins voortreffelijk, en door bevoegde beoordeelaars als zoodanig erkend werk: Over de verscheidenheid en overeenstemming der vier Evangeliën krachtdadig weêrlegd zoude worden. In beide genoemde opzigten leverde de Heer da costa de bewijzen, dat hij zijne wapenen met beleid weet te kiezen, en op het gebied der schriftverklaring eene eervolle plaats bekleedt, die hem zelfs zijne wetenschappelijke tegenstanders niet zullen betwisten. Te meer smartte het ons daarom, dat hij zich zoo scherp, bits, ironisch, ja! sarcastisch uitliet over de hedendaagsche Theologie, over de Groninger school, over de wijsbegeerte, die waarlijk zich in ons land niet te beklagen heeft, dat zij te veel beoefend, en te weinig aangevallen wordt. De geheele hedendaagsche Theologie is, naar zijne zienswijze, Nicodemiaansch. (Later komen wij hierop terug.) De Groninger school verkondigt gruwelen, en toch meenden wij nu en dan eenige overeenkomst tusschen de Theologie van da costa en de verfoeijelijke Groninger ketters te bespeuren. ‘De wijsbegeerte wil in onze dagen eene vereeniging van het goddelijke met het menschelijke; maar als zij dat in de geschiedenis vindt, wil zij het niet. Als het op dat leelijke, blaauwe, Duitsche papier staat, dan wil men het wel aannemen; niet, als het in de Schrift gevonden wordt.’ Weg dus met de hedendaagsche, valsche Theologie, die naar nicodemus riekt! Weg met de Groninger Theologie, die christus op eenen Griekschen piedestal plaatst, en wèl beweert: dat men zich in de eerste eeuwen der {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk meer met de goddelijke, in de volgende meer met de menschelijke natuur van christus bezig hield, en dat het voor onzen tijd bewaard is, om ze vereenigd te beschouwen, maar het niet doen, wat zij betuigen, dat gedaan moet worden! Weg met de wijsbegeerte, die negenennegentig, negenennegentig en een half, en negenennegentig honderdsten biedt! Weg met die allen! De Heidelbergsche Catechismus (als de opposiete pool der hedendaagsche Theologie) is voortreffelijk, schoon, heerlijk, rijthmisch, ja, wat al niet, die moet in zijn' voormaligen luister hersteld worden! Ursinus boven! - Heeft die den goddeloozen braven hendrik eens weder van de scholen verdrongen, dan zal er eene betere toekomst verrijzen! De zedelijke verbetering, de Nut van 't Algemeensche godsdienst zullen vervangen worden door de echte, oude, geijkte, regtzinnige onderwijzing in de Christelijke leer, die in de Nederlandsche Hervormde kerken en scholen geleerd wordt! Van den mensch jezus wil Mr. da costa niet hooren. Die uitdrukking kan, in zijn oog, niet anders zijn, dan eene vermetele en schendige poging ter verkorting van de eer, die den Heiland toekomt. ‘Sedert de ontvangenis’ zegt hij ‘bestaat de Godmensch.’ Bij de vermelding, dat jezus zijnen pleegvader jozef behulpzaam was in diens beroep, en door marcus ‘de timmerman’ genoemd wordt, zeide hij: ‘merkt het op: God, de opperste bouwmeester, door wien alles gemaakt is, een timmerman!’ Jezus is jehova beligchaamd. Dit is eene lieve- {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} lingsuitdrukking van den heer da costa, gelijk het over het algemeen iets karakteristieks bij hem is, dat telkens bij verschillende aanleidingen op den voorgrond treedt, dat men met eene Israëlietische opvatting moet beginnen, om een helder en waar inzigt te verkrijgen aangaande den persoon en het werk des Verlossers, en zich altijd op een Israëlietisch standpunt behoort te verplaatsen. Ja, hij gaat soms zoo ver, dat hij bijkans beweren zou, dat men eerst Israëliet moet geweest zijn, om Christen te kunnen worden, en wordt schier door zijne hooge ingenomenheid met het oude volk der belofte, waarvan hij naar het vleesch afstamt, tot zekere verheffing boven de גּוׄום (Gojim) medegesleept. Dat er in zijne stelling nopens die Israëlietische opvatting veel waarheid ligt, zal wel niemand in twijfel trekken; gave men ons daarom slechts geene Joodsch-Christelijke Theologie, of stelde men geen Christelijk particularismus in de plaats van een Israëlietisch, waardoor voorzeker een der hoofdoogmerken van de komst des Gezegenden in het vleesch gansch en al wordt miskend. Het komt ons allernatuurlijkst voor, dat de heer da costa steeds met bezieling en geestdrift van zijn oude volk gewaagt, en wij achten hem daarom te hooger. Bij elke gelegenheid blijkt het, dat hij zijne afkomst hoog waardeert. De karavanen, opgaande naar de heilige tempelstad, en de liederen Hammaäloths aanheffende, zijn hem een heerlijk en treffend beeld van de gemeenschap der heiligen. De eindelijke toebrenging van Israël legt hem het smeekend gebed op de lippen, gelijk het den grondtoon uitmaakte van {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dankgebed, waarmede hij de Christologische voorlezingen besloot. Herhaaldelijk gewaagde hij van den tijd, waarin zij zien zullen in wien zij gestoken hebben. (Joh. XIX:37.) Het tellen der Christologische Voorlezingen heeft zekerlijk weinig bezwaarlijks in. Een twaalftal avonden werd door den heer da costa toegewijd aan de taak, die hij zich had voorgesteld. Minder gemakkelijk is het, ze te wegen, en derzelver gewigt en gehalte juist te bepalen, zonder in eenig uiterste te vervallen, en een partijdig oordeel uittespreken. Geene der voorlezingen, die niets voortreffelijks, schoons, behartigenswaardigs bevatte, en hare lichtende punten had, maar daarentegen ook geene zonder hare schaduwzijde. Wij wenschen in een volgend nommer bij wijze van uittreksel, eenige proeven van de Schriftverklaring des heeren da costa te geven, die ons in de Christologische Voorlezingen meest opmerkelijk voorkwamen, en vervolgens met enkele algemeene stellingen ons overzigt te besluiten. Het ἀληϑεύειν ἐν ἀγάπῃ zal ons daarbij geleiden. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk in Nederland. Kanselwelsprekendheid. Twaalf Preeken, door N. Beets. Het ligt in den aard der Protestantsche kerk, en bijzonder in dien van hare hoogst eenvoudige eeredienst, om den kansel en de kanselrede met opmerkzaamheid te beschouwen; ook dáár teekent de tijd, in zijne verschillende phasen zich krachtig af, ja, men zoude den kansel, eenigermate, als den thermometer der stijgende of dalende geloofsbegrippen kunnen beschouwen. - Van daar gaan de stralen der waarheid uit, over, en tot het volk; van daar verbreiden zich de theoriën en praktijken; van daar ontvangt het trage godsdienstige leven een nieuw of een oud leven, naar mate de kanselredenaar behoort tot de aanhangers der oudere of nieuwere geloofsleer. - Hieruit volgt ontegenzeggelijk, dat de kansel aan vele wisselvalligheden onderhevig is; volstrekte eenheid en eenparigheid van voorstelling en opvatting is niet te verwach- {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} ten; dit te eischen, ware voor de Protestantsche kerk, die nog in de jaren van ontwikkeling is, zeer nadeelig. - De verschillende gaven, welke een wijze Apostel reeds erkende, en niet afkeurde, liggen in den aard der sprekers, die op den weg van onderzoek en studie zich ongehinderd bewegen, en, dit vertrouwen wij, naar pligt en geweten, het resultaat van hun onderzoek aan de gemeente mededeelen. - Men erkent ligtelijk, dat hierdoor, in de Protestantsche kerk, eene zekere onregelmatigheid, ja, laat ons dit harde woord bezigen, eene zekere willekeurigheid ontstaat. - De volmaakte eenheid van begrip, voorstelling, ontwikkeling, moet ontbreken, en het is er verre van af, dat alle Christelijke preeken (zoo als men thans bij voorkeur schrijft en betitelt) ééne kleur hebben. - Eenigzins voorbarig intusschen zijn onze bestrijders, vooral zij, die de oudere, zoogenaamde Katholieke kerk, voorstaan en verdedigen, wanneer zij, uit deze verscheidenheid, het nadeeligste gevolg voor de Protestantsche kerk, hare jongere zuster, trachten af te leiden. - Vooreerst ligt in het begrip der Christelijke vrijheid de voorwaarde van bijzondere, niet aan vorm of woord gebondene, godsdienstige voorstelling. De Protestantsche kerk kan, zonder haarzelve in allen deele te verloochenen, deze vrijheid, eens zoo moeijelijk verkregen, niet laten varen; - zoodra zij zich onder eenig slavenjuk, van welken aard ook, buigt, houdt ze op eene Protestantsche kerk te zijn. En nu het groote nadeel, het schromelijke gevaar, dat daaruit, naar de betuiging harer vijanden, zoude voortvloeijen? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gemis aan volstrekte eenheid, aan werkelijke zamensluiting in allen deele? - Juist daarin erkennen wij, uit ons standpunt, een voorregt - want, hoe kan het trage, werkheilige, slechts aan uiterlijke vormen geketende Godsdienstige leven, levend blijven, wanneer er geene levendmakende, bewegende kracht in de kerk aanwezig is? Het gestadig opbouwen en afbreken van geloofsmeeningen, het op nieuw onderzoeken en ontwikkelen, het voortdurend bestrijden en handhaven van oudere of nieuwere leerstellingen, heeft ten minste dit voordeel, dat de geesten niet ganschelijk insluimeren, dat de belangstelling er door wordt opgewekt, dat men de zaak ter harte neemt, en zelve uitgelokt wordt, om met eigene oogen te zien. Dit nu houden wij, wat de godsdienst betreft, voor zeer heilzaam, ja noodzakelijk, gedenkende aan de kernachtige spreuk van onzen ouden vaderlandschen geschiedschrijver: ‘wat rust, roest.’ Wij benijden derhalve de oudere zusterkerk hare voorgewende eenheid en volmaakte overeenstemming in geenen deele. - Dezelve is, van nabij beschouwd, niet eens geschiedkundig waar. - Het altoosdurend uittreden uit die kerk bewijst, dat ook dáár de eenheid slechts denkbeeldig bestaat, - en inderdaad, de hevige schokken, die de Katholieke kerk gedurende de zestiende en negentiende eeuw heeft moeten ondergaan, zullen misschien in later tijd als het voorspel kunnen worden beschouwd van nog grooter omwentelingen, welke door den magtigen Tijdgeest langzaam voorbereid, eens tot uitbarsting geleid, onwederstaanbaar zullen {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} worden. - Daar behoort slechts eene geringe mate van wijsgeerige en geschiedkundige studie toe, om eene toekomst op gewaarborgde gronden te voorspellen, waarin de Katholieke kerk eens al hare overgeblevene krachten en middelen zal moeten bezigen, om hare regten, erkende of niet erkende, tegenover het geweld der tijden te kunnen handhaven. - Doch keeren wij terug van dezen zijdelingschen uitstap, om tot den Protestantschen kanselredenaar terug te keeren, met wiens ‘preeken’ wij onze lezers nader wenschen bekend te maken. - Wij hebben onze lezers in eenen vroegeren jaargang reeds met de Kruiswoorden van dezen zelfden prediker bekend gemaakt, en dat oogpunt van beoordeeling trachten aan te wijzen, waaruit wij dien bundel meenden te moeten voorstellen. (Zie Tijdsp., 1844, bl. 136, 161 en volgg.) In het vorige jaar heeft de Heer beets andermaal het godsdienstig publiek tot belangstellende lezing van twaalf preeken (Haarlem, Erven f. bohn) uitgenoodigd, en wij mogen, voor zoo verre de Tijdspiegel zich vrij en ongedwongen op dit gebied van Theologische litteratuur beweegt, eene nadere beschouwing van dit kanselwerk niet achterwege laten. De voorrede. De inleidende voorrede op dezen bundel, waarin leerredenen van verschillenden inhoud staan, bevat eerstelijk eene tamelijk uitvoerige geloofsbelijdenis van den ‘autheur,’ en vervolgens eene welgemeende uit- {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} boezeming, betreffende de uiteenloopende beoordeelingen, welke zijne door den druk bekend gemaakte mondelinge voordragten kunnen verwachten. - Wat de geloofsbelijdenis aangaat, wij erkennen daarin den streng geloovigen godgeleerde, die zich volkomen aan het kerkelijk leerstelsel heeft aangesloten, en derhalve zich beijvert, om dit door de meest regtzinnige terminologie aan de lezers zijner preeken bekend te maken. Het denkbeeld, om eene soort van openlijke geloofsbiecht aan het hoofd van kerkelijke redenen te plaatsen, laat zich, men ontkenne dit niet, wel verdedigen. - Wij zouden zulk een inleidend voorberigt kunnen vergelijken bij het bepaalde gewone accoord, waarmede men een muzijkstuk, als kenmerkend, in dienzelfden sleutel gesteld, introduceert - ja, menigeen, die bundels leerredenen uitgeeft, zoude met minder openhartigheid, zijn kerkelijk geloof, alzoo onbewimpeld, willen of durven openbaren. - Wij behoeven intusschen onze lezers niet te verzekeren, dat de welbekende, beknellende, den mensch als volstrekt zondaar beteekenende Theologie, hier wordt teruggevonden. - De erkende eenzijdigheid van dit stelsel behoeft hier geene uitvoerige voorstelling of wederlegging. - Wij willen tot kort bewijs daarvan slechts de voorstelling aangaande den Zoon Gods letterlijk mededeelen. Hij, (de Heer beets, bl. VI), gelooft, ‘dat de Heere jezus christus, dien hij aanbidt als waarachtig God, en tevens erkent als waarachtig mensch, in eenigheid der naturen, de eenige volkomene en algenoegzame Zaligmaker is van schuldige en {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} in zichzelf veroordeelde zondaren; en zulks door de verdiensten van zijn plaatsbekleedend lijden, waardoor Hij aan de eischen der Goddelijke gerechtigheid voldaan, den toorn Gods tegen de zonde gedragen, en eene gehoorzaamheid betoond heeft, die den buiten hem verwerpelijken, zondaar voor God aannemelijk maakt, indien Hij zich Gods genadige toerekening daarvan geloovig toeëigent, met afstand van alle hoop op behoud als door zich zelven, en alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid; eene weldaad Gods waarvan Gode alleen alle de eer gelijk al de dank behoort.’ - Voor hem, die genoegzaam bekend is met den ouden stijl en de oude kerkelijke terminologie, heeft dit gedeelte der geloofsbelijdenis niets vreemds. - Vóór honderd en meer jaren, heeft men letterlijk de hoofdwaarheden des N. Verbonds in dit licht voorgesteld, en het laat zich zeer goed begrijpen en verklaren, dat de voorstanders van het oude kerkelijke stelsel zich dezen vorm van uitdrukking geheel toeëigenen; - en wanneer zij daarin de kern en de kracht der Evangeliesche waarheid vinden, zouden wij geene reden vinden om hunne wijze van voorstelling te verwerpen. - Intusschen mogen wij de opmerking niet verzwijgen, dat, hoe ongemeen kerkelijk regtzinnig deze belijdenis aangaande den persoon van christus ook luidt, hoeveel zij ook met weinige woorden bevat, dezelve toch van partijdigheid en van onvolledigheid in geenen deele is vrij te pleiten; want de Heer beets, even als elk gemoedelijk en verstandig prediker, gelooft aan- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande den persoon van christus nog wel iets meer. - Hij gelooft ook aan de heilleer van den christus, aan zijne heerlijke goddelijke lessen, aan zijn eigenlijk Evangelie; - want dit betuigt de Heer beets zelf, zeer waar zeggende, bl. VII: ‘dat het ongerijmd is van oprecht geloof en oprechte bekeering te spreken, en zich niet als vrucht daarvan goede werken voor te stellen; goede werken, die uit het beginsel van dankbare liefde voor het van God volbrachte heil, alleen tot heerlijkheid Gods, naar de wet Gods en het voorbeeld van den Zaligmaker worden behartigd.’ Wij durven beweren, dat dit geloof, buiten allen twijfel, behoort tot het geloof aan den persoon van christus, en dat men, zonder het geloof hier te splitsen, onder de verdiensten des Zaligmakers, dadelijk ook zijne heilleer had moeten stellen, - maar wij gevoelen dit wel: hierdoor ware het kerkelijk stelsel een weinig op den achtergrond gedrongen. Het is weder aan de orde van den dag, bij sommigen, om de vernietiging van alle menschelijke waarde door het bloote geloof aan den persoon van jezus te motiveren, terwijl men later, om toch door de regtzinnigheid niet weder onregtzinnig te worden, aan de ‘dankbare liefde en goede werken,’ eene kleine plaats als contre coeur inruimt. - Hier nu ligt eene tastbare inconsequentie van het anders zoo consequente systeem; want, indien de in zichzelf schuldige en veroordeelde zondaar, alle inbeelding van eenige eigene verdienste of medewerking tot zijne zaligheid latende varen, toch goede werken of dankbare liefde kan openbaren, - {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo ontbreekt hier de logische mogelijkheid, en de tegenstrijdigheid ligt aan den dag; waardoor men eindelijk, om dezelve weg te nemen, genoodzaakt wordt, alle goede werken, alles wat betrekkelijk goed is, geheel en volstrekt tot God terug te brengen - waaruit wederom volgt, dat God alzoo in de goede werken der geloovigen Zichzelven, niet hen beloont. - Intusschen ligt er in het denkbeeld van des zondaars volstrekte onmagt tot het goede eene zekere onwederstaanbare bekoorlijkheid voor velen, die, misschien door eene zeer verschoonbare vrees, om de goddelijke waarde van den christus een haarbreed te kort te doen, den mensch als mensch vernietigen, om de genade Gods in het schitterendste licht te plaatsen, - volgens de aesthetische leer van het contrast! In hoeverre die zoo geliefkoosde en tevens gezochte voorstelling overeenkomstig is met 's Heilands eigene betuiging: ‘Werkt opdat gij zalig wordt,’ of met die des Apostels: Gij zijt mede-arbeiders, medehelpers Gods, - dit laten wij vooreerst in het midden, genoegzaam aangetoond hebbende, dat onze meest orthodoxe predikers ten deze niet pausselijk onfeilbaar zijn, en, zekerlijk buiten weten en willen, eene tastbare partijdigheid vertoonen, welke zich meestal met eene niet minder tastbare inconsequentie verbindt, en reeds om die reden, ons tot bedachtzame pogingen noopt, om ook hier te onderzoeken en toe te zien, of die geesten, welke beweren uit God te zijn, ook werkelijk uit God zijn. Wij zouden ons van verdere opgaven kunnen ont- {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} houden, betreffende de voorrede, ware het niet dat men ons van meer dan ééne zijde op eene merkwaardigheid in dezelve oplettend had gemaakt, welke wij niet schromen voortestellen, als een bijzonder Theologisch teeken dezer tijden. - De Heer beets verklaart ons bl. IX: ‘dat alle deze geloofstukken voor hem meer zijn, dan eene bloote, korte opgave van resultaten, maar heilige overtuigingen, die den troost zijns levens en de sterkte zijner ziele uitmaken, of daarmede in het innigst verband staan,’ waarbij in eene aanteekening gelezen wordt: ‘dat deze uitdrukking hier is bijgevoegd omdat men de vraag te wachten heeft, hoe het leerstuk van een persoonlijk bestaan van den duivel kan gezegd worden troostrijk en verzekerd te zijn? Op deze wijze: (wel te verstaan, op deze wijze kan dat leerstuk troostrijk worden.) Deszelfs aanneming staat in verband met het antwoord op de gewichtige vragen, of de Bijbel mij Gods Woord zijn zal of niet; of christus de mond der waarheid, ja de Waarheid zelve zal wezen, of wel een indien niet snood, althands lafhartig bedrieger; zachtst genomen een leeraar of onvoorzichtiger of ongetrouwer dan zoo menig leeraar van later tijd, die niets dierbarer meent te doen te hebben, dan zijne gemeente tegen deze “gevaarlijke volksdwaling” te waarschuwen.’ - Alzoo letterlijk de aanteekening. - Het komt ons voor, dat de Heer beets eenige vrees heeft, voor de dikwerf zoo onbehagelijke, maar toch zoo nuttige zaak der gevolgtrekkingen; want zekerlijk men heeft altijd vele vragen te wachten, en moet die ook kunnen be- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} antwoorden. Toen wij intusschen den schrijver hoorden spreken over zijne heiligste overtuigingen, dachten wij inderdaad niet, dat dezelve eensklaps in verband met het troostrijke leerstuk van den persoonlijken duivel zouden gebragt worden. - De Heer beets heeft echter juist gezien - want deze vraag wordt door hem werkelijk, bij wijze van uitdaging, gedaan - ja zij wordt tevens beantwoord. Wij wenschten wel, dat dezelve zóó niet ware beantwoord, of geheel achterwege gelaten, om haar later meer opzettelijk b.v. in eene leerrede over dit leerstuk te handhaven en te behandelen. - Er behoort niet zeer veel scherpte van verstand toe, en ieder onzer lezers zal dit deel van oordeelskracht buiten twijfel bezitten, om te gevoelen dat ons, en ook den schrijver de Bijbel zeer goed Gods woord zal zijn en blijven, en christus niet minder de mond der waarheid en tevens de eenig ware Goddelijke leeraar - wanneer men niet in den letterlijken zin (ϰατά ῥητόν) zekeren persoon - Duivel of Beëlzebub - aanneemt, maar daarin op zeer gewaarborgde uitlegkundige gronden erkent een van die menigvuldige tijdsbegrippen, welke in het kleed, de beeldspraak der geheele oude wereld, bij de oude wereld behooren. Wij herinneren ons geene uitspraak, waar de christus het heil onzer zielen afhankelijk heeft gemaakt van het aannemen dezer leerstelling, evenmin eene plaats, waar de Heer, duidelijk, opzettelijk, en onbewimpeld, en met Goddelijken ernst, het wezen, den aard van den duivel zoo krachtig op den voorgrond plaatst, dat wij daardoor, zoolang wij bij gezonden {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} verstande zijn, eene der hoofdleerstellingen tot de verlossing onzer zielen volstrekt noodzakelijk erkennen. - Wij weten bovendien (welk Bijbellezer weet dit niet?) dat de beeldspraak, het zinnelijk kleed, waarin de zoon Gods zijne voorstelling hult, zeer goed, eene meer symbolische en zinnebeeldige opvatting van den persoon - Duivel - toelaat, en van onbevooroordeelde schriftuitleggers zelfs bepaaldelijk eischt, - ja, wij zijn stoutmoedig genoeg om deze onze aanteekening tegenover die van den Heer beets in de weegschaal te leggen, en durven hem, en elken, dien het om de waarheid te doen is, uitnoodigen om eene uitspraak te doen, mits zij niet uitga van een vast bepaald voornemen, om toch iets te willen gelooven, waarvan men, bij gezonden verstande namelijk, zeer ligtelijk de ongegrondheid moet erkennen. - Maar reeds meer dan genoeg te dezen opzigte, - verlaten wij de voorrede, om ons tot de nadere beschouwing van eene der twaalf preeken te bepalen. Het vernuft van de kinderen der menschen. Onder dit opschrift ontvangen wij eene leerrede, de eerste in den bundel, naar aanleiding van Gen. IV:20, 21 en 22a. ‘Jabal - jubal - tubalkaïn - de vader dergenen, die tenten bewoonden, - van allen, die harpen en orgelen handelen, - de leermeester van allen werker in koper en ijzer.’ - Welligt zullen velen in de keuze van den tekst reeds terstond eene zekere toespeling op onzen industriëlen {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd herkennen, waar ook tallooze vaders, voedsterheeren der kunst- en handwerken, als latere jabal's en jubal's zich onderscheiden, en de stoffelijke nijverheid tot eene ontzettende hoogte opdrijven. - Inderdaad had de Heer beets het oogmerk om zijne eeuw, ook de onze, van deze zijde scherp in het oog te vatten. - De verbazende uitvindingen zijn van dien aard, dat alle rangen en standen, onwillekeurig daardoor in zekere mate worden geïnfluenceerd, en de gemoedelijke kanselredenaar mag ook deze zijde van het menschelijk bestaan aan zijne beschouwing en oordeel onderwerpen, - gelijk dit geschiedt in de kerkelijke rede over de vaders uit den ouden tijd. - Wij laten het korte woord van inleiding, en de daarop volgende, zeer beknopte, maar tevens voldoende uitlegging onaangeroerd, en volgen den schrijver en spreker verder in zijne ontwikkeling. - In de zonde vindt de Heer beets ‘de onstelpbare bron der behoefte. Zij zondigden (de eerste stamouders) en ziet, terstond eene uitvinding.’ - Wij protesteren tegen deze verwarring van denkbeelden - zonde is geene uitvinding - wanneer men niet zeer ergerlijk met de woorden speelt, en columbus, koster, barthold schwartz en moeder eva op ééne lijn plaatst. - ‘De gemeenschappelijke moeder der uitvindingen (waarvan de vaders in den tekst genoemd worden) is de zonde ‘de verdiende jammer des menschelijken geslachts, de gerechte vloek, die op het menschdom rust.’ - Wij protesteren andermaal tegen deze stelling: de zonde is geenszins de verdiende jammer of vloek zelve, maar slechts het {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} gevolg en het uitwerksel van een vooraf genomen besluit, strijdende met Gods bekend gebod. - Waarom heeft de, zelf zoo vernuftige en beeldrijke schrijver, dit hoofddenkbeeld opzettelijk in een valsch licht geplaatst? Wat is nu het doel der uitvindingen: ‘eene smart te doen verpozen, die, zonder de zonde nimmer zou zijn gekend, ziedaar het doel van alle uitvindingen van alle eeuwen. Het zijn allen worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden. - Haar aller oorzaak en reden ligt in die woorden des Heeren: met smarte zult gij kinderen baren, in het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.’ - Wij leggen ons derde protest neder tegen deze stelling; want zij is even eenzijdig als onwaar, en moge dezelve misschien pleiten voor het vernuft van de kinderen der menschen, die, met bijzondere gaven uitgerust, de Christengemeente voorgaan, zoo verliest zij hare waarde, wanneer men dezelve niet uit een enkel bepaald oogpunt, maar in het algemeen beschouwt - toetst - en dien ten gevolge verwerpt. - De uitvindingen, waarvan de Heer beets later met eenige meerdere Christelijke toegevendheid spreekt, zijn de zeer natuurlijke, en in zekeren zin noodzakelijke gevolgen van den menschelijken, en maatschappelijken toestand. - Jabal, jubal, tubalkaïn, als vaders der uitvindingen, hebben eigenlijk niets gemeens met de zonde van adam en eva. Hunne eigene zondige natuur, - ‘de gerechte vloek,’ waaronder die onschuldige werklieden der oude wereld zouden zuchten, staat in geen verband met hunne welmeenende pogingen, om het leven en de behoeften {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} van het leven meer gemakkelijk te maken. - Wanneer men eene wijsgeerige, onbevooroordeelde geschiedenis der menschelijke uitvindingen vervaardigde, en als motto daarboven las deze woorden, uit de eerste leerrede des Heeren beets: ‘Worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden,’ men zoude ongetwijfeld hoogstbedenkelijke vermoedens opvatten aangaande den steller van zulk eene Thesis; en toch vernuftig, zeer vernuftig in uitvindingen is de schrijver zelf, hij moge dit al dan niet willen gelooven, en zijne uitvindingen, voorwaar, zijn hier geene dochters der zonde, maar spruiten van een' rijken geest, die nog oorspronkelijke veerkracht heeft behouden, om te worstelen tegen het ijzeren, knellend juk van een eens bezworen kerkelijk stelsel. - Men oordeele zelf over het vernuft van dit kind der menschen. Bl. 13. ‘Zekerlijk, wij hebben evenmin reden om trotsch op onze vindingrijkheid te zijn, als adam en eva op hunne fraaije vijgeblaren, zij waren beter bedekt toen zij ze niet hadden uitgevonden.’ Inderdaad, een puntig en vernuftig gezegde, een' jean paul waardig. - Het oogpunt, hier telkens terugkeerende, is, dat de uitvindingen der menschen verzachtingen waren voor de smarten der zonde. - In zoo verre 's werelds last en zorg de menschen aandrijft, om zich nu en dan het leven te veraangenamen, laat zich dit oogpunt verdedigen - maar immers nog veel natuurlijker als noodzakelijk gevolg van een' maatschappelijken toestand, waardoor de mensch, van eeuw tot eeuw, zich beijverde, om van de natuurstoffen en natuur- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten zulk een gebruik te maken, waardoor hij verschillende oogmerken bereikt. - Als de zonde de moeder der uitvindingen is, dan heeft die booze moeder zeer voordeelige en hoogst verdienstelijke telgen ter wereld gebragt, en wij zouden schier in ketterschen euvelmoed de boosaardige moeder zachter beoordeelen, en den onbehoorlijken wensch uiten, dat zij nog dikwerf kinderen voortbragt, zoo als de nu levende broeders en zusters in ons midden. - Eenigzins vreemd, onverwacht, maar weldadig voor den onpartijdigen lezer wordt toch weder de zonde, voortspruitende uit het vindingrijke vernuft der menschenkinderen, aanstonds gepatrocineerd. - Wij lezen bl. 20: ‘de Heere wil oefening - wil inspanning - Hij zelf geleidt den mensch op het slingerspoor der ontdekkingen. - Hij zelf leert hem daarmede woekeren, maar met het aangezicht naar Hem gekeerd. - Hij, de Heere, wil uitvinding, wil kunst, wil vooruitgang, maar niet om zich daarop te verheffen, en te wanen Gode even gelijk te zijn.’ Zietdaar gezonde taal, maar hoe laat zich dit alles rijmen met de stelling ‘dat de uitvindingen zijn worstelingen tegen den jammerstaat buiten Eden?’ Als de Heer de uitvindingen wil, begeert, leidt, en dus in zekeren zin, zelf doet ontstaan, want wat God wil, dat doet Hij ontstaan, - dan gaat de stelling: dat de zonde is de moeder der uitvindingen, zeer gevaarlijk en hoogst bedroevend kreupel. - 't Is een geliefkoosd thema des Tijds, bij de welmeenende vrienden, die steeds door vernuft en regtzinnigheid verwarmd zijn, ons de uitvinders als menschen te kenschetsen, die {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} zich tegen God verzetten, die de natuurkrachten als aan de hand Gods ontwringen: - allen, die met groote, verbazende uitvindingen te voorschijn treden, zijn ware prometheussen, die den Goden het hemelvuur ontstalen, en daarvoor exemplaar moeten gestraft worden. - O, gij arme broeders, die door wetenschap, onderzoek, en industrie geleid, ons nieuwe uitzigten opent in het hoogheerlijk, overvloeijend rijk der natuur - gij zijt zoo boos en verdorven van natuur, - gij zijt in de dienst der zonde, maar toch vrienden! inderdaad wil de Heer uwe inspanning, uwe pogingen! Bovendien - is elke verovering van het menschelijk verstand (bl. 22) oirbaar en geoorloofd, eene bron geworden van veel kwaad, eene oorzaak van allerlei zonde. - Jabals tente - beestachtigheid - het Nomadisch leven - (zouden de eenvoudige, niet de Amsterdamsche hoorders, dit woord op den kansel hebben verstaan)? - Tubals spade - waarmede het ijzer, goud en zilver is opgegraven - jubals verleidelijke toonkunst, waardoor de schandelijkheid en de afgodendienst is in bescherming genomen - - Wij zouden schier, met zulke voorstelling, naar de eenzame kluizenaarsgrot van vader pachomius verlangen - doch - de wond wordt gebalsemd; want - tent, spade, harp, kunnen wederkeerig ter eere Gods gebezigd worden. Vergelijk bl. 23 - abrahams tente - josuaas zwaard - davids harpe. - Zóó kan het vernuft der menschenkinderen toch weder eenigzins teregt komen. Wij verheugen ons, dat de ijzeren wegen, de electro-magnetische telegraaf, ja, de lucht- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} reizen, die weldra zullen gedaan worden, eenige genade vonden bij den strengen prediker, die toch menschelijk genoeg is, om de kunstenaars en werktuigkundigen, onder bepaalde voorwaarden, toetelaten, als leden van het rijk Gods. Het hoofddenkbeeld, alzoo in het laatste gedeelte dezer zeer eigenaardige, aan vernuft en Bijbeltaal rijke leerrede, ontwikkeld, om de uitvindingen - kinderen der zonde - ter eere Gods te bezigen, juichen wij hartelijk gaarne toe, en erkennen opregtelijk de vindingrijkheid van den begaafden spreker, wien wij de bijzondere plaats, door hem eens in de Nederlandsche Gereformeerde kerk ingenomen, niet misgunnen, ook zelfs dan niet, wanneer verstand en onderzoek ons nopen, om hem ernstig, maar bescheiden, tegen te spreken. Hanc veniam damus, petimusque vicissim. {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 92.) Deugd. De ouden kenden zoo iets, dat zij ἀϱετή en virtus noemden, een zamenstel, een amalgama van ligchamelijke dapperheid en zielskracht; zoo was de eerste der dolende ridders, theseus, in dien tijd een deugdzaam man, en het is aan onze latere hedendaagsche komische dichters zeer ten kwade te duiden, wanneer zij dergelijke helden van den ouden tijd, in de Muzen-, en andere niet-muzen-aardige almanakken persiffleeren en openlijk voor den gek houden; doch hierover straks nader onder het woord dichter. De deugd is, in deze negentiende eeuw, even als de regeringsvormen, de formulieren, de hoeden, en de openbare wegen, van gedaante veranderd; zij is niet meer in de spierkracht of in de ijzeren vuist te vinden; men heeft haar geidealiseerd, gespiritualiseerd; zij is besloten in het hart en in het hoofd; de virtus der {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} ouden, die meer in het vleesch lag, is tot bespiegeling en afgetrokkene denkbeelden herschapen; de taalkundige afleiding van het woord van het verbum deugen: ‘tot het bestemde doel geschikt zijn,’ is in onze dagen aan vele zwarigheden onderworpen; want men kan zeer deugdzaam zijn, maar toch, als burger, als krijgsman, als geestelijke, als vorst of ondervorst, anders gezegd: minister, niet deugen, dat is: niet geschikt zijn, om aan het bepaalde doel te beantwoorden. Jammerlijk zijn zekere spreekwijzen, waarin het woordeke: deugd, eene hoofdrol speelt, b.v. de deugd loont zichzelve, eene grove onwaarheid; wie heeft ooit van de deugd een' halfjarigen coupon afgeknipt? Wie heeft ooit op de deugd beleend? Wie zal ooit op de deugd eenige duizende guldens voorschieten? Als de deugd wilde borg staan bij uwen kassier, hij zoude haar ter deur uitjagen, en naauwelijks, ware zij van het mannelijk geslacht, tot kassiersknecht aannemen. - Verder (wij kunnen onze verontwaardiging naauwelijks bedwingen): de deugd adelt, virtus nobilitat! Zoo iets in onze verlichte dagen, waar men de menschen slechts gebruikt, naar mate zij welbespraakt, listig, kundig, of bovenal industriëel zijn! Schrikbarende verwarring van denkbeelden, om de deugd en den adel zamen te koppelen, of in éénen volzin uit te spreken! Zoo iets riekt ten minste naar de middeleeuwen. - Ware het niet beter, de dwaze spreuk om te keeren: de adel maakt deugdzaam, - nobilitas virtutem dat? Op zijn hoogst genomen, kan de oude deugd nog geduld worden, {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} als fijne, allegorische gravure, en zwarte kunst, als prent aan den wand, of in een woordenboek, of op een oud blazoen, of in een vers, wanneer men met jeugd of verheugd of vreugd zit opgescheept, en dan blijde is, wanneer men er met een' weêrklank voor het eindrijm gelukkig mêe voortrijmt. Dichter. Wij hebben - neen, glimlach niet, waarde lezer! - vooral niet, als gezelf een muzenzoon zijt, of voor den Muzenalmanak uw monumentum aere perennius, uwe papieren gedenkzuil gevonden hebt - wij hebben eene aangeborene achting voor dien man, of voor die vrouw, welke, ter gelegener tijd, eerst met de hand onder het hoofd zitten, met een groot vel papier voor zich, eene pen in de hand, een eenigzins verhit gelaat, een' jagenden pols, - à 120 slagen per minuut, - kloppende slapen des hoofds, en onrustige bewegingen. - Wij hebben achting voor die menschen, welke op eenmaal, eerst eene hoofdletter op het blad zetten, dan een' regel van ten minste dertig of veertig letters nederschrijven, - dan weder eenen, en weder eenen, en alweder eenen, totdat het blad vol is, en zij er mede aandraven, als (zegt vader helmers) ‘scheppers onder God.’ - Dichters zijn schier zoo oud als de oude wereld. Als wij, om bij de letter H. te blijven, van homerus tot aan hilman, voortgaan, duizelt ons hoofd bij de onafzienbare rij dier menschen, welke hunne gedachten, gevoel, hoop, hun geheel ik op de vleugelen der melodie hebben weten te verheffen, en eene taal spreken, die {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} allen moesten verstaan. - Immers al de dichters, die sedert zesduizend jaren deze aarde, dichtend en zingend, bewoonden, bij elkâar, zouden voldoende zijn om eene der kleine planeten, venus of ceres, te bevolken. - Uit dit alles vloeit, op wijsgeerige gronden, voort, dat de dichter elken mensch in- en aangeboren is, wanneer het talent slechts bij tijds behoorlijk ontwikkeld wordt, want de kwaadaardige spreuk: poeta nascitur, non fit, - d.i.: men wordt als dichter geboren, en er niet toe gevormd, is eene openbare logen; men lette op ons logisch bewijs, wat behoort als grondstof om een' dichter te vormen? Verbeeldingskracht, genoegzame taalkennis, een rijmwoordenboek, eenige kennis der prosodie, en eenige honderd dichtregelen, van buiten geleerd, om zich daarvan, te gelegener tijd, als van een magazijn te kunnen bedienen. - Is er nu wel iemand, die eenige beschaafde opleiding genoten heeft, bij wien deze vereischten, deze praemissen niet aanwezig zijn? Derhalve besluiten wij, dat ieder, die dit slechts ernstig wil, een dichter kan worden; - ja, dat in ieder menschenkind een Muzenzoon verborgen ligt, gelijk de parel of de oester in de schelp, en juist daarheen werkt de Tijdgeest. Onze dagen vormen de jeugdige dichters, vóórdat zij het zelven weten, zoo als de knaap reeds den eersten vlasbaard om de kin heeft, eer hij dit duidelijk beseft. - De opklimming van onderen naar boven wordt door het maatschappelijk, gezellig leven, ongeloofelijk gemakkelijk gemaakt; - er ligt iets communistisch, St. Simonistisch in de dichterenrij; - men begint met een' kleinen {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} toast, van vier à acht regels, op eene bruiloft. ‘Mooi, mooi,’ zeggen de menschen, en men bloost, dat geeft moed; men doet de eerste reuzenschreden: men berijmt of bezingt een slapend kind, - eene roos, - of wel het vaderland. - ‘Knap, fiksch,’ zeggen de menschen, helaas! men bloost reeds niet meer; men is er door heen, de Muze is ontwaakt. Nu komt het eerste almanaksversje; men heeft 8 coupletten bijeen; alles rijmt en vloeit, er is geen lettergreep te veel of te weinig, en nu de naam, de geheele naam er onder; men is ingewijd, men wordt gedrukt, gelaakt of geprezen, - 't deert niet, - men is getreden uit de burgerlieden, onder de mannen die verzen maken; - thans is Pegaasje niet meer te teugelen; - men leest lange gedichten voor in genootschappen en maatschappijen, zeer lange, in drie of vier zangen, in korte of lange maat, waar het nu smelt, dan buldert, - nu zucht, dan dondert, - men klaagt, vloekt, dreigt, verwenscht, zegent, huldigt, jokt, lacht, alles op rijm, - en de menschen zeggen niet slechts: ‘'t wordt hoe langer hoe mooijer’ maar zij klappen in de handen, of trappelen met de voeten, en men bloost weder, - maar op eene andere wijze, dan toen men het eerste stukje met bevende stem voorlas. - Eindelijk maakt men treurspelen, geeft een' geheelen bundel uit, en weet volstrekt van geen uitscheiden meer, en als in het geleerde, of dichtlievende genootschap, de lijkrede wordt uitgesproken, heet het onder anderen... ‘en hij was, die brave, goede man, iets, dat wij allen weten, - hij was een geboren dichter!!’ {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} Dier. Een geestig Fransch schrijver, die onder de zeldzame humoristen behoort, heeft den mensch verdeeld in twee deelen, - het ligchaam, la bête - en de ziel, l'autre, - en maakt van deze dichotomie nu en dan een zeer gelukkig gebruik. Zoo ligt er dan ook inderdaad, en in ieder, - in Sir robert peel, en in den keizer van China, in den wijsgeer schelling, en in den wijsgeer arago, - om van de lezers en schrijvers des Tijdspiegels niet eens te gewagen, een dier, een echt zinnelijk dier, zoo als gij ze vinden kondet bij den practischen Nederlandschen buffon, den emeritus van aken, of achter de traliën der cellulaire opsluiting in de plantagie te Amsterdam, in de societeit: natura artis magistra. - Ons respectief dier, notre bête, houdt ons zeer getrouw gezelschap, waar wij ons ook bevinden, en laat zijne regten gelden, zoowel in de hoogere, als in de lagere wereld. Alexander de Groote erkende mede zijn' bête, toen hij verklaarde: slechts aan twee zaken nog te erkennen, dat hij onder de menschen, en niet onder de Goden te huis behoorde: aan de behoefte om te slapen, en aan eene zekere andere behoefte, die wij hier om redenen verzwijgen. - In deze eeuw heeft de diermensch: het onderstuk van den Centaurus met paardenpooten, etc. etc. zeer groote eischen gedaan. Alleen de kookkunst is reeds eene zegepraal, welke la bête op het innerlijke, geestelijke deel van ons tweeslachtig bestaan behaalt en behoudt. - Ons individuëel dier, dat ongemeen veel werk van smakelijk eten en drinken maakt, zorgt met onge- {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} loofelijken ijver, dat tong en gehemelte in hunne regten gehandhaafd worden. De dieren op twee beenen, met verstand en gevoel begaafd, eten met niet minder geestdrift, dan de oorspronkelijke beesten, en de menschen willen niet weten, hoezeer zij met hunne verfijnde kookkunst la bonne bête in een goed humeur houden, die anders hoogst onaangenaam en balsturig wordt, en met de andere (de ziel), dadelijk overhoop ligt, wanneer de stoffelijke maagzak niet wordt gevuld. Niet minder duidelijk is onze verwantschap met de dieren, zoodra wij het eigenaardige karakter der menschen in aanmerking nemen. Reeds de hoogere wijsheid, die ooit over reine lippen vloeide, sprak van ‘duivenonschuld en slangenlist.’ Zekere standen openbaren eenen zekeren volstrekt onmiskenbaren dierenaard, b.v. de hoogere diplomaten, de Jezuïeten, den vossenaard; rijke kooplieden, aannemers, renteniers, die niemand behoeven te ontzien, dan zichzelven en hunne effecten-makelaars, de beerennatuur; koningen en koningszonen, de geaardheid der gieren of grijpvogels; vele geestelijken, helaas, denzelfden aard, verborgen door de schaapsvacht; machinisten, industrieelen, uitvinders (jabals, jubals, tubalkaïns, de kinderen der zonde, omdat zij veel hebben uitgevonden), den aard der bevers, mieren, bijen; en de schrijvers, recensenten, misschien als gonzende hommels, wespen, of onschuldige vlinders, waarbij wij onze zoete, inheemsche dichterkens vergelijken, waarvan wij er thans ten minste tien met één' slag onder den hoed kunnen vangen. - Om kort {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} te gaan, wij moeten, als verstandige menschen, onze bijzondere beestachtigheid regt leeren kennen; ons dier, dat eerst aan den rand van den grafkuil ons verlaat, in eere houden, en er tot zoo lang mede rondloopen op deze wereld (hier zijn wij allen Poolsche beerenleiders), totdat het oude, afgesleten ding gaat slapen, en, dit vertrouwen wij, plaats maakt voor iets dat beter is. Doel. Elk tijdvak, elke corporatie, elke societeit, elke maatschappij, behoort ten minste van twee zaken voorzien te zijn, van het middel, en het doel, en de vraag is inderdaad belangrijk en omvattend genoeg: wat bedoelt onze tijd, ons volk, onze cultuur, onze geheele intellectueele ontwikkeling? Zonder doel, doelloos, wentelt zich het levend, bloeijend en stervend geslacht der menschen, op den steilen weg naar boven of beneden, zekerlijk niet voort; - iets zoekt de mensch, en de tot een maatschappelijk geheel vereenigde menschen zoeken mede iets. - Wanneer montesquieu waarheid sprak: ‘l'interêt est le plus grand monarque du monde,’ dan ware de vraag naar het groote en algemeene doel van alle tijden en alle menschen eenigzins opgelost. Het belang, het voordeel, is, wij betwijfelen dit geenszins, een der voornaamste doeleinden, waarom gestreden, gebeden, geleden, geschreven, vervolgd, getwist, en gezwoegd wordt, - maar ter eere van ons menschelijk geslacht meenen wij, woordenboekschrijvers voor onze eeuw, nog eenige andere hoofdbedoelingen daarnevens te kunnen voe- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} gen. - Naar wijsgeerig onderzoek schijnt alles hier onder twee hoofdrubrieken zamengevat te kunnen worden: genot en eer. - Misschien weten velen, die deze bladen lezen, niet, hoezeer ook zij juist dit tweevoudig doel onafgebroken nastreven. Wij zouden kunnen zeggen: de gemeene man, de mindere burgerstand, bij wien het orgaan der eerzucht niet is ontwikkeld, omdat zij geene titels, lintjes, lidmaatschappen, loftuitende recensiën, of maatschappelijke wierookwolken ontvangen, en daar vreemd aan blijven, deze bepaalt zich bij het genot des levens, dat hij nevens zijn dagelijksch brood kan vinden, en streeft naar dat doel; daarom is hij voorshands tevreden met zijne gezonde vrouw, met zijne pijp tabak, of met een' borrel, en de vrolijke kout met de buren of makkers is hem reeds voldoende; er zit voor hem, om in zijne taal te spreken, toch niet meer op; andere bedoelingen hebben de andere menschen, die de groote wereld broeit. Ook bij hen is het genot wel het oogmerk, maar natuurlijk, dit vereischt de groote wereld, meer verfijnd, meer gedematerialiseerd, meer intellectueel. Daartoe behoort de zoogenaamde bon ton, het beschaafd en kiesch verkeer, de romans, de kunst, vooral de muzijk, het gouden kalf van de afgodendienaars, die mozes op den berg laten bidden, maar beneden zingen, en spelen, en doedelen, het geheele hoogstverfijnde geestelijk leven. Naast dit doel wil de meer voorname mensch niet slechts genieten, hij wil ook geëerd, dat is, in zijne taal: gekend, gerespecteerd worden; hij wil iets meer {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, dan die honderdduizenden, welke met hem leven, loopen, slapen, eten, trouwen, en sterven. Om zijne eer te handhaven, is niet zoo moeijelijk, dan om die eer eerst te verkrijgen, of ten minste zichzelven en anderen in den waan te brengen, dat men werkelijk eer waardig, daarom nog niet eerwaardig is. - Hier komen nu de twee middelen ter hulp om die eer te verkrijgen: geld, en verdienste. Wij zouden het eerste bij voorkeur aanbevelen; want, als men er onvoorziens mede voorzien is geworden, b.v. door eene erfenis, of door eene gewaagde beurs-speculatie, dan is de eer hier gemakkelijker en goedkooper in te slaan (om een' kruideniersterm te gebruiken), dan door de verdienste, die altoos eenigzins problematisch blijft, uitgenomen bij zekere standen in de maatschappij, die uit hunnen aard volstrekt en noodzakelijk verdienstelijk zijn, en blijven, en aldus worden getiteld, b.v. de secretarissen der maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die door het secretariaat als zoodanig verdienstelijk worden, en vele presidenten, ook dichters, menschenvrienden, ook bij voorkeur doode menschen, die geen kwaad meer kunnen doen, en veel goeds deden, en daarom verdienstelijk behooren genoemd te worden, omdat ze geene onverdienstelijke zaken meer spreken of verrigten. Het groote doel - de eer - kan alzoo door geld, wèl en ruim besteed, koninklijk bereikt worden. Dat overigens ‘het doel de middelen heiligt,’ is eene zoo blijkbare waarheid geworden, dat wij niet eens tot de Jezuïeten behoeven te gaan, om deze spreuk bevestigd te zien {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} - maar reeds bewijzen genoeg daarvoor vinden, wanneer wij zekere vorstelijke kabinetten, zekere synodale vergaderingen binnentreden, en ons moeten verwonderen, dat men zoo ongemeen veel middelen heeft weten te vinden, om een doel te bereiken - welk doel wij ter verdere overpeinzing aan de scherpzinnigheid onzer lezers overlaten. Dommekracht. In de dagen van noach, toen er ook gebouwd en getimmerd is geworden, zal waarschijnlijk de gewigtige dommekracht niet bestaan hebben, en vele gespierde armen dat werk hebben verrigt, hetwelk thans door het eenvoudige werktuig wordt gedaan. - Men vergete intusschen niet, dat onze eeuw, in en voor welke wij schrijven, ook intellectueele, geestelijke, zedelijke dommekrachten bezit, werktuigen, hefboomen, waarmede men schier wonderen verrigt. - De staatkunde heeft hare dommekrachten, waardoor de groote staatsmachine in beweging gebragt wordt, en die door weinige handen, of zelfs door weinig vingers geadministreerd wordt; - b.v. eene kleine of groote verhooging van dagelijksch brood- wijn- en vleesch-geld, anders gezegd, tractement, - een vooruitzigt op bevordering, als men zoet en gedwee medegaat, en niet met de stoute kinderen in de oppositie valt, - een klein bont lapje, dat even gemakkelijk gegeven, als gedragen wordt. - Van deze beweegkrachten, om andere te verzwijgen, maakt de staatkunde een zeer gewenscht gebruik, en tilt er ontzettend zware lasten mede om- {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} hoog. - Ook de geestelijke, godgeleerde wereld, heeft dit middel onzer industriëele eeuw in toepassing weten te brengen. - Er ligt in de Formulieren eene verbazende magt, om het gebouw der regtzinnige Theologie omhoog te heffen, en wat onderzoek, gezond verstand, uitlegkunde, gezamenlijk niet kunnen volvoeren, wordt bewerkt door de toegepaste dommekrachten van een oud Formulier van Eenigheid. - Men plaatse het werktuig slechts dáár, waar de kerk eenige verzakking heeft gekregen, en draaije er dapper op los. - Alles kraakt en scheurt, en men ziet de leemten van vroegeren tijd, - maar toch, - er wordt gewerkt, en zij die met de blinde kracht werken, om anderen, die niet blind zijn, maar achter de schermen staan, daardoor in de hand te werken, zij meenen het geloof en der kerk geene ondienst te doen, door de oude, verjaarde bestanddeelen te helpen zamenvoegen, om er later veel profijt voor ziel en ligchaam uit te trekken. - De grootste, laatste, en eerste dommekracht is wederom het geld, - het goud, - of bij gebrek daarvan het crediet, bij volk- of handelsfirma. - ‘Het geld, dat stom is, maakt regt, wat krom is.’ - Ook dit is in den meest eigenlijken zin waar. Neem eene zeer rijke, bejaarde juffer, die krom is, en wat boosaardig buitendat, en wat leelijk van huid daarenboven, en laat een arme kerel, die gaarne wat minder arm wilde zijn, b.v. een eerste luitenant, of een ambtenaar aan een bezuinigd bureau, de dommekracht van het geld aanleggen, - ziet, de juffer wordt verjongd, zij wordt regt, zij wordt lief, zij wordt {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} schoon, blank van huid. Alles is veranderd, - de tooverkracht der lange effekten, of der nieuwe, ronde muntstukken werkt wonderbaarlijk terug, en men erkent, dat er thans, ook buiten de Roomsche kerk, zelfs in de Protestantsche, steeds wonderen geschieden: lammen leeren gaan, dooven hooren, ouden worden jeugdig; - maar ieder weet dit uit ondervinding. Dood. 't Is ontwijfelbaar, dat zelfs de dood thans in een ander, meer humaan, vriendelijk licht wordt voorgesteld, dan in vroegere tijden. - Leve onze aesthetische tijd, welke de kerkhoven, tot Engelsche tuinen herschapen, met slingerende wandelpaden versiert, en slechts, om het eigenaardige van een kerkhof niet geheel weg te nemen, de lijken daar nog begraaft, en er een' enkelen steen op plaatst. - Wanneer men eens ernstig nadenkt, hoe weinig de menschen om den dood geven, en er bijna den spot mede drijven, wij zullen verbaasd zijn. Op het tooneel, in de opera, waar de helden en heldinnen zingend sterven, en stervend zingen, waar men het gewigtig, het huiveringwekkend oogenblik voor de vrolijke toeschouwers telkens doet terugkeeren, even alsof het eene kleinigheid, eene grap is om te sterven; zoo zeer zijn wij gewoon om den dood te parodiëren, dat niemand, die een' tooneelman of -vrouw quasi ziet sterven, bij zichzelven gedenkt aan zijne eigene laatste stuiptrekkingen, wanneer de eeuwigheid aanbreekt, - ja, als men thans in humane en aesthetische geestdrift den dood kon dooden, men zoude het niet nalaten. - De oude vriend {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} komt echter getrouwelijk terug, en stoort zich niet aan het overdrevene spel der levenden; maar tast zijne magazijnen al hooger en hooger met doodshoofden en doodsbeenderen. - Ergerlijk intusschen is het, en schier onverklaarbaar, dat men den koning der verschrikking tot in de gewone, dagelijksche spreekwijze heeft geparodiëerd. - Spreekt men niet van zich doodelijk vervelen, zich dood lagchen, zich dood ergeren? Welk eene onchristelijke overdrijving van de taal, dezen tolk der waarheid! Eindelijk heeft de dood eene zeer nuttige zijde - voor de kunstenaars, die b.v. dood wild, doode menschen, als tegenhangers voor het eentoonige leven bezigen; - vervolgens voor de predikers, die gewoon zijn, zoo als men zegt: ‘de gemeente dadelijk onder water te zetten,’ en den dood wel eens gebruiken, om de hoorders weder wakker en levend te maken; - maar niet minder voor de aansprekers, deze echte menschenvrienden, die ons de laatste liefdedienst bewijzen, door onze namen voor de laatste maal, met zigtbare aandoening, aan de deuren, der diepontroerde meiden en knechten te verkondigen; - eindelijk voor de doodgravers, de gravenmakers, de naaisters, die rouwkleederen knippen, en opzettelijk verknippen, de gravenruimers, ook voor de wormen, welke shakespeare noemt: our chambermaids. - Zoude de dood niet evenzoo nuttig zijn als het leven? {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappijen en genootschappen. Algemeene opmerkingen. Zes vragen. I. Wat willen de menschen? Men vergelijke zonder overdrijving de menschen van onzen tijd bij de meest respectabele en humane diersoorten, bij de bevers, mieren, bijen, en spinnen. Zij werken, en willen werken, ieder op zijne wijze. Stilstand en rust behaagt den mensch niet, en daarom verdraagt hij evenmin, dat anderen geheel stilstaan. De menschen willen steeds iets, maar om te bepalen wat zij willen, is minder gemakkelijk. Gewoonlijk is de stroom, die hen heen en weder drijft, gelijk aan den luchtstroom op eenen woesten, stormachtigen dag; dan gaat, zoo als men zegt, de wind het kompas rond, nu oostelijk, dan westelijk. Niet anders worden de menschen, door den wil, deze zedelijke luchtstroom, gedreven - soms in eene geheel tegenovergestelde rigting, zoodat men weldra zoude zeggen: de menschen weten niet {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} wat zij willen. Bij de meesten heerscht er een zeker duister, onbepaald gevoel om iets te willen, dat goed, nuttig en noodig is; somtijds begrijpen wij, dat men gedurende het korte leven niet alleen leeft om te leven, om voor zichzelven te leven, maar om ook iets voor anderen, die met ons leven, te doen, of ten minste te pogen. - Uit dien hoofde is de weldadigheid de meest algemeene deugd, omdat zij in dat onbepaalde gevoel wortelt, en zich gaarne in verschillende vormen vertoont; want domme en verstandige, vrome en vrijzinnige, huichelende en opregte menschen, deze allen zijn in den regel weldadig, hoe hemelsbreed zij anders verschillen. De menschen willen dus, over het algemeen, iets geven, opofferen, werken voor anderen. Bekrompene voorstelling alzoo, om de weldadigheid tot eene, bij uitzondering Nederlandsche, of, naar hedendaagsch spraakgebruik, Oud-Nederlandsche deugd te stempelen, even alsof het algemeene medegevoel binnen de grenzen van Texel tot Vlissingen, van Scheveningen tot Beek en Ubbergen, bepaaldelijk besloten ligt, en wat daar buiten ligt, van minder gehalte moest zijn. De menschen willen alom, doorgaans, het goede, omdat zij oorspronkelijk het goede als goed erkennen, en men hun dit goede reeds op de school, in de maatschappelijke kringen, van den kansel, als goed blijft voorstellen, en de menschen eigenlijk nog geene geldige reden hebben gevonden, om het goede als kwaad voor te stellen en aan te bevelen. Een gelukkig verschijnsel is het in deze vreemde, zonderlinge wereld, {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer een magtig werkende en onweêrstaanbare wil op den buigzamen wil van andere tijd- en landgenooten terugwerkt, en daardoor eene meer krachtige en bepaalde rigting naar het goede zigtbaar wordt. Dergelijke hefboomen in de zedelijke wereld zijn meermalen zeer noodig en heilzaam, als de heen en wedergeslingerde menschenmassa niet meer schijnt te weten, wat zij wil of moet, dan moet de gistende stof in den dooden en tragen klomp geworpen, om het schier uitgedoofde leven weder optewekken Daar zijn inderdaad tijdperken in de geschiedenis van ons geslacht, waar alles en allen schijnen te wachten en te verlangen, om door zulk eenen krachtig werkenden hefboom uit de oude, verjaarde, knellende vormen en banden geheven te worden, om op den grooten heirweg der ontwikkeling en beschaving voorwaarts te streven. Enkele waarlijk groote mannen, hervormers van kerk of staat, van zedekunde of wijsbegeerte, leerden de menschen te willen, en bragten hen op eenen weg, waar zijzelven vooraan traden, en duizenden met zich medevoerden. Nimmer heeft een dergelijk waarlijk groot man, toen zijn leeftijd hem eenigzins begon te verstaan, vruchteloos geleefd en gewerkt; hij bleef, langen tijd na zijnen dood, voortleven, en was wederom een bewijs ‘dat de braven niet sterven.’ Wij beweren dus reeds in den aanvang van ons betoog, dat de menschen over het algemeen het goede willen, of instinctmatig, of door anderen daartoe aangeprikkeld, en zijn zoo vrij, met alle respect voor het leerstuk der volstrekte erfzonde, hen, die het booze {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} bepaaldelijk, en alleen omdat hetzelve boos is, willen, onder de uitzonderingen te stellen. II. Wat kunnen de menschen? Voorzeker zegt men: de wil is niet genoeg; - de begeerte om menschenheil te bevorderen is de A in het groote A, B, C der menschenliefde. Wie hier A zegt, moet ook B zeggen; de B is hier de magt. - Nu leert ons de oude logica, van aristoteles tot op hegel, dat de gevolgtrekking van het kunnen op het zijn (a posse ad esse) niet doorgaat. - De lieve menschen willen het goede, zij willen redden, ondersteunen, aalmoezen en tractaatjes geven, zij willen de geheele wereld tot een groot hospitaal voor zedelijk en ligchamelijk kranken herscheppen; doch kunnen zij inderdaad, wat zij willen en wenschen? Tusschen den wil en de magt, tusschen de theorie en de praktijk ligt, als verbindende schakel, het middel. Het middel is de trouwring, waardoor de plegtige verbindtenis gesloten en bezegeld wordt tusschen den wil en de uitvoering; het middel is eenvoudig de beantwoording dezer vraag: hoedanig zal ik werkelijk kunnen, wat ik werkelijk wil? Wederom het oog gevestigd op de groote mannen en hervormers: waarin hebben zij juist gefaald, waardoor zijn zij in gebreke gebleven, om hun voorgesteld doel geheel te bereiken? Waardoor stonden zij halverwege, en begrepen het zelven niet, dat zij en hun tijd niet verder kwamen? De oorzaak was deze: in de hitte der hervormende kracht, bij het geweldig opbouwen en afbreken dat zij ondernamen, hebben zij te weinig {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gedacht aan de juiste, doeltreffende middelen. Zij wilden groote, nuttige veranderingen in kerk of staat; maar de naauwkeurige en wel doordachte opgave der middelen bleef op den achtergrond, of de groote man van zijnen tijd dacht er niet aan, om tevens aan de menschen van lateren tijd de aanwijzingen mede te deelen, wat zij moesten verrigten, om het aangevangen werk op hunne beurt met gewenschten uitslag te volbrengen. Laat ons duidelijker spreken. Rousseau, van wien schiller, misschien wat al te dichterlijk, verklaart, ‘dat hij uit Christenen menschen vormde,’ 1) rousseau behoorde in zijnen tijd onder die mannen, welke het goede wilden, en door den geweldigen misstand in het maatschappelijk leven, als tot in merg en been geschokt, eenen beteren tijd wilde doen aanbreken; zijn overheerschend gevoel, zijne gloeijende liefde voor regt en waarheid, maakte hem tot den welsprekenden tolk der gehoonde menschheid; hij rukte den sluijer weg, waaronder de gebreken en de miswijzingen van zijnen leeftijd zorgvuldig bedekt lagen; hij openbaarde, met krachtige stem, wat anderen voor en met hem duister gevoelden, maar noch lust noch moed genoeg hadden om te zeggen. Wij weten welk een' invloed zijne geschriften op zijnen, zelfs op lateren tijd uitoefenden. Wat had de {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} welmeenende burger in Genève kunnen doen, ware hij met meer wijsgeerigen ernst en ondichterlijke menschenliefde voortgegaan, om, bij zijne aanwijzing der gebreken, ook de voldoende middelen aantewijzen, om het bestaande kwaad met wortel en tak uit te roeijen? Wat heeft die schoone en welsprekende taal, die velen als betooverde, ten laatste uitgerigt? Wat baatte het om de wonden, waaraan het menschdom kwijnde, aan te wijzen, maar de geneesmiddelen, den voegenden leefregel voor den lijder achterwege te laten? De menschen kunnen veel, onuitsprekelijk veel, mits men hen eenvoudig en nadrukkelijk onderwijze, waardoor zij hunnen wil vermogen te verwezenlijken, waardoor zij het ideaal, dat als eene droomgestalte verschijnt, tot stoffelijk bestaan kunnen vormen. De menschen kunnen ongeloofelijk weinig, wanneer die bepaalde middelen ontbreken, en men hen, als in het duister van den middernacht, laat ronddwalen, opdat ieder, als bij goed geluk, zijnen weg vinde, die dikwerf een afweg blijkt te zijn. Welaan, menschen van onzen tijd, mannen vol kracht en vuur, die het groote doel der menschenveredeling als in het hart en voor oogen hebt, die met lijf en bloed dat doel zoudet willen bereiken, al moest gijzelven daarbij bezwijken, leert, leert de menschen, die u gaarne hooren, en in wier midden gij met den ernst der profeten optreedt, leert ze den wil met het vermogen te verbinden! Brengt uwe tijdgenooten op den grooten akker des Tijds, waar nog zoo veel te arbeiden, te ontginnen, uitteroeijen, te zaaijen, te planten is; maar geeft {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} den bereidvaardigen medearbeider de werktuigen in de hand, opdat hij iets meer doe dan te komen, te zien, te klagen, en dan weder heen te gaan. - Buigt den wil, maar verheft uzelven, uw geslacht door dien wil in staat te stellen, om iets meer te doen dan te willen, - om te werken! {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van taalkennis onzer dagbladen. Zijt meester van de taal. bilderdijk. In hoever het zijne nuttigheid kan hebben, dat ook in de couranten van de bewegingen op het gebied der kerk met meer of minder uitvoerigheid gewaagd wordt, en of daardoor de belangstelling meer algemeen opgewekt en verhoogd, dan wel eene onverstandige beschouwing bevorderd, en wederzijdsche verbittering aangekweekt worden, - willen wij op deze enkele bladzijde niet onderzoeken. Genoeg, dat de berigten deswege zelven de onmiskenbaarste blijken opleveren van de verregaande onkunde, en daardoor van de volstrekte onbevoegdheid der respectieve courantenredacteurs om zich met soortgelijke onderwerpen in te laten. Zóó lezen wij in het algemeen circulerend Algemeen Handelsblad, dat dikwerf zeer algemeen, en zeer oppervlakkig, de dingen beschouwt, het navolgende: ‘De Lichtvrienden verklaren de ten tijde van luther daargestelde zinnebeelden (symbolen) als niet bindende voor de leden der Protestantsche kerk; zij treden met woorden en geschriften zeer nadrukkelijk en tegenwoordig zelfs met talrijke prostestatien op tegen het pietismus, hetwelk volgens hun zeggen de vrijheden der Protestantsche kerk zou pogen te vernietigen.’ (Zie Handelsblad 19 Aug. 1845.) Ieder begrijpt, dat door die ‘zinnebeelden’ de Symbolische boeken of Belijdenisschriften bedoeld worden. O Handelsblad! Handelsblad! Et tu, mi brute! {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} TIJDSPIEGEL. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} TIJDSPIEGEL. Tweede Deel. 1846. TE 's GRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. MDCCCXLVI. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij K. Fuhri. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweede deel] Inhoud van den Tijdspiegel. Tweede deel. De Christelijke Kerk. Ook iets bij den lettertwist over de leer des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes, eene verhandeling van Dr. j.h. scholten, Hoogleeraar te Leiden Blz. 257. De toekomst der Protestantsche kerk Blz. 321. De Protestantsche kerk in Nederland. De Groninger school Blz. 65. De Voorlezingen. Het oude verbond en de professor Blz. 68. Het scheppingsverhaal Blz. 72. De eerste verleider en de eerste verleiding Blz. 75. Maatschappijen en genootschappen. De Philantropie, de man in de hoofdstad en het IJ-water Blz. 95. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Algemeene opmerkingen. Zes vragen. (Zie dl. I, 1846, bladz. 377). Blz. 161. Maatschappelijke toestand. Landverhuizing Blz. 335. Letterkunde. Over Letterkunde, Humor, en de Humoristische Litteratuur in ons vaderland. De Letterkunde Blz. 193. De Humor Blz. 200. De Humoristische Letterkunde in ons vaderland Blz. 298. Brieven van een aap. Apen-lof Blz. 355. Apen-brieven Blz. 361. Christelijke letterkunde. De Vereeniging: Christelijke stemmen, Hoofdredacteur: o.g. heldring Blz. 143. Buitenlandsche letterkunde. Schetsen. Hoe een geleerde Duitscher over Nederland en de Nederlanders oordeelt? Blz. 168. (Vervolg) Blz. 312. Lexicon manuale of handwoordenboek voor den Tijdspiegel. Drank. Droom. Drukken. Duivel. Dweepen. Dwang. Dwingen Blz. 179. Echt. Echtgenoot. Edel Blz. 370. Brievenbus. Huwelijksaanvraag van een' jongman Blz. 43. Antwoord no. 1 Blz. 45. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord no. 2 Blz. 47. Antwoord no. 3 Blz. 50. Antwoord no. 4 Blz. 51. Antwoord no. 5 Blz. 53. Aan de redactie van den Tijdspiegel in 's Gravenhage Blz. 56. Antwoord op bovenstaanden Blz. 59. Aan de redactie van den Tijdspiegel in 's Gravenhage Blz. 238. Antwoord op bovenstaanden Blz. 240. Aan de redactie van den Tijdspiegel Blz. 243. Antwoord op bovenstaanden Blz. 247. Olla Potrida. Buitenlandsche berigten Blz. 119. Kiezers-kategoriën in het Departement du Nord. - Een nieuw Athene. - IJzeren wegen cum annexis. - Algerijnsche wellevendheid. - Abrahim Pacha en het Fransche leger. - Frankrijks bankroeten. - Nieuwe wijze om sterren te ontdekken. - Oud-Calvijnsche, Zwitsersche verdraagzaamheid. - Mr. l'herbette en het Legioen van Eer in 1846. - Allerlei. De wijsbegeerte in Nederland. Glossen van een wijsgeer der voorgaande eeuw met die van eenen opmerker der tegenwoordige Blz. 110. 249. De wijsbegeerte in Nederland Blz. 129. De verzoenende wijsbegeerte Blz. 132. Onderwijs en opvoeding. Kinderen-litteratuur. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Sprookjes uit de oude doos, op rijm gebragt door j.p. heije. Moeder de Gans Blz. 14. Schetsen uit en voor het leven. De groote en de kleine stad. De groote stad Blz. 208. De kleine stad Blz. 215. Mengelwerk. De Christologische voorlezingen van Mr. isaäc da costa, geteld, gewogen, en....? (vervolg van deel I, 1846, bl. 335.) Blz. 1. (Vervolg en slot.) Blz. 84. Don Quichotterie. I. De Helden Blz. 27. II. De Windmolens Blz. 38. Invallen en opmerkingen Blz. 191. Negen-en-twintig theses of stellingen voor: tijdsbezwaren, tijdsbeloften, tijdsvermaken Blz. 223. Het jaar 2346. Eene redevoering Blz. 267. De laatste klokslag. Een bijzonder woord tot afscheid van den Hoofd-redacteur, op den laatsten dag des jaars, aan de lezers van den Tijdspiegel Blz. 374. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christologische voorlezingen van mr. Isaac da Costa geteld, gewogen, en....? (Vervolg.) Een bezadigd, vredelievend onderzoek bevordert oneindig meer de waarheid, dan alle bitse uitvallen en bijtende zinspelingen. f.c. de greuve. - Verba decent - - - - severum, seria dictu. horatius. Bij het wegen van de Christologische Voorlezingen, het belangrijkst gedeelte der taak, die wij thans wenschen voort te zetten, vergunne men ons, gelijk wij er ons van onze zijde gaarne toe verpligten, om eene zuivere weegschaal, en goed, behoorlijk gewigt te bezigen; maar men vordere niet, dat ons gewigt te Dordrecht of te Heidelberg geijkt zij. Zoo ver als iemand zijn wij er van verwijderd, om de verdiensten der Dordsche vaderen, of der opstellers van den Heidelbergschen Catechismus te verkleinen; maar evenzoo ver zijn wij er van verwijderd om te zweren bij hetgeen die mannen, als hunne opvatting van de Christelijke waarheid, voor hunnen tijd, en in hunne vormen, hebben vastgesteld. Al hebben zij ook die overtuiging heerlijk, voortreffelijk, ja, rythmisch uitgesproken, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo bekreunen wij ons (hoeveel gevoel wij overigens voor poëzy en welluidendheid hebben) minder, en veel minder om het rythmische, dan om het ware, dat is: het echt Evangeliesche, het Christelijke hunner opvatting en voorstelling. De jongste tijden hebben het, ook in ons vaderland, geleerd, dat men velerlei Theologischen onzin zeer rythmisch en poëtisch kan voorstellen, en de kunstmatige dissonanten, hoe krassend ook in de ooren van liberale, wetenschappelijke, verdraagzame mannen (dit drietal kan vereenigd zijn, en vormtinderdaad bij velen een schoon accoord), hebben helaas! velen minder nadenkenden maar al te zeer bekoord en medegesleept. Wij willen evenwel geene zes-en-dertigponders, of monstergewigten in onze schaal leggen, of, zonder beeldspraak, wij willen geene magtspreuken bezigen, om het minder juiste, minder gepaste, minder waardige in de Christologische Voorlezingen af te keuren, zonder daarvan behoorlijke rekenschap te geven. Beter ingelicht, nemen wij ons oordeel gaarne terug; want wij gelooven, dat hier het wegen niet zonder bedachtzaamheid mag geschieden, en dat men niet zonder behoedzaamheid, en boven alles niet zonder den geest der liefde zijn oordeel moet uiten over de Theologische rigting, welke anderen, naar hunne beste overtuiging, voor zichzelven meenen te moeten aankleven, en, wat daaraan bij velen zoo naauw verbonden is, te moeten aanprijzen. Geen gewigt van partijdigheid, of van vooroordeel, van welken aard ook, mag in de schaal geworpen worden. Wij willen daarom volstrekt {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zoo ongunstig over de Theologische rigting van den Heer da costa oordeelen, als hij zulks gewoonlijk doet over de tegenwoordig meer algemeene rigting der Theologie, bij de voorstanders van een vrij en wetenschappelijk onderzoek, wien geen rilling of huivering door de leden vaart, als zij de vreesselijke ketterijen van socinus of arminius vernemen. Hij spreekt altijd met een zeker afgrijzen van de hedendaagsche Theologie, van hare flaauwheid, van hare platheid, van haar ignoreren, van hare verkeerde scherpzinnigheid, van haren ingebeelden waan. Hij noemt haar rond weg: de valsche Theologie onzer dagen. Meent de Heer da costa nu waarlijk, dat zijne Theologie de hedendaagsche zoover overtreft, dan is het voorzeker! toch alles behalve edelmoedig, om haar met zulke ‘bitse uitvallen en bijtende zinspelingen’ uit de hoogte te bejegenen. Wij kunnen het ons gereedelijk verklaren, dat zijne wijze van opvatting hem, ten gevolge van zijne geheele ontwikkeling, individualiteit, en leiding tot het Christendom door zijn' leermeester en boezemvriend (wiens geest schier op hem is overgegaan), boven alles dierbaar is. Maar wij vragen, of hiermede zijn regt en zijne bevoegdheid bewezen is, om in het openbaar de hedendaagsche Theologie verdacht te maken, of te vernederen in de schatting van velen, die de specifieke zwaarte van het gewigt, door hem gebezigd, niet kunnen beoordeelen, maar alleen op den ijk, of herijk letten. Zóó heeft hij b.v. de geheele hedendaagsche Theologie Nicodemiaansch genoemd, en onder anderen gezegd, toen hij {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} het IIIe Hoofdstuk van johannes behandelde: ‘nicodemus begint met jezus beleefdheden te zeggen, en complimenten te maken; maar jezus wijst dat af, begint den grooten storm in eens, en plaatst hem oogenblikkelijk op het ware terrein. Nicodemus zegt: maar wedergeboorte? Dat is immers eene absurditeit? Hij ridiculiseert de woorden van jezus, en wil er zich met eene kleine badinage van afmaken. - Zóó doet de Theologie nog. De geheele Theologie is Nicodemiaansch.’ Is dat niet een zes-en-dertigponder? Maar zijn zulke en soortgelijke meer dan ‘bitse uitvallen’ voor de regtbank der waarheid en der liefde te verdedigen? Wij twijfelen er zeer aan. - Treffend was later de vraag: ‘Zou nicodemus dat bij het nachtgesprek wel gedacht hebben, dat hij jezus de laatste eer zou bewijzen, en dat de profetie van jesaja in hem zou vervuld worden: zijn graf zal zijn bij de rijken?’ En niet minder treffend was de opwekking aan de rijken (tot wie de Heer da costa zich in den loop zijner voorlezingen meermalen bij zekere uitsluiting rigtte, als maakten zij eigenlijk de kern zijner toehoorders uit) ‘om de banier des geloofs te planten, om schatten, rang, eer, aanzien, kennis, wetenschap, zichzelven, en alles aan de voeten van christus neder te legen, en het Hem te geven.’ Wij hebben in iedere Voorlezing, en wij verwachtten het reeds vooraf, een tal van vernuftige en schrandere opmerkingen aangetroffen, zelfs op het gebied van de kunst. De historieschilder kon er menigen wenk ontvangen, die niet te versmaden was. Vele schilders {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} b.v. die jozef en maria hebben voorgesteld, alsof ze Granden van Spanje waren, werden deswege berispt. - Zonderling werd het verschijnsel genoemd, dat de schilders nooit de gesmaadde, onder de verdenking rustende maria tot het onderwerp hunner kunst gemaakt hebben. - Ten onregte - heette het - stelt men zich johannes voor, met een maagdelijk gelaat en blonde lokken, zelfs bilderdijk (ô wonder!) heeft hierin gedwaald. Johannes is wel liefde, maar geene sussende, slaperige, kerkhofliefde. Hij heeft niets zoetsappigs; want hij is een Boanerges. - Maria magdalena wordt verkeerdelijk door de schilders, ook door de dichters, als eene pénitente voorgesteld, zij zou er niet te minder om geweest zijn, maar de voorstelling is onhistorisch. - De schilders moeten er zich niet aan wagen, om het tijdstip der opstanding te schetsen enz. enz. Dan genoeg, om den fijnen aesthetischen blik van den Heer da costa ook hier weder te doen kennen. Hetgeen hij aangaande de individualiteit der Evangelisten, als ook in hunne schrijfwijze blijkbaar, aanmerkte, was dikwerf zeer scherpzinnig en juist, hoewel somwijlen niet vrij te pleiten van gezochtheid, en de aangevoerde bewijzen en proeven waren geenszins allen van dezelfde gehalte. ‘De Evangelieschrijvers stellen ons jezus voor, zooals zij Hem gezien en aanschouwd hebben door den Geest, die hen bestuurde.’ Ter opheldering diende: ‘dat wij ons hen niet moeten voorstellen als eene trompet, die geluid geeft, zonder dat zij het zelve gevoelt en weet. De Evangelisten waren wel {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} instrumenten, door den geest Gods bespeeld; maar die het zelven wisten en gevoelden, en hunne individualiteit niet verloren. Het karakter van matthaeus is rijkdom. Door jezus zelven geroepen, had Hij alles verlaten, maar werd daarvoor ook rijk. Heeft een ander één woord, hij heeft er drie, vier, tien; uit eene menigte van spreuken groeit bij hem de Bergrede. - Marcus snijdt alles af, wat niet bepaald tot zijn oogmerk behoort, met de meeste beknoptheid en kortheid stelt hij zijn levensberigt des Heeren te boek. Zijn stijl kenmerkt zich door dat geramasseerde, gedecideerde, krijgshaftige, den Romeinschen soldaat eigen. Zijn Evangelie kan in zekeren zin vergeleken worden met de commentariën van caesar, den grootsten veldheer, maar tevens den elegantsten schrijver. Hij heeft ook iets schilderachtigs. Ten onregte heeft men lucas den patroon der schilders genoemd, marcus is dien naam beter waardig. - Bij lucas, den medicus, vinden wij observatie; hij geeft niet alleen de phaenomena, maar ook de oorzakelijkheid. - Bij johannes is alles contemplatie. Hij geeft ons de intimiteit van jezus. Het is een Evangelie van reminiscentie. De mémoires van een oud man. De synoptici stellen ons jezus voor, zoo als Hij alle dagen is; bij johannes is het de feestelijke, de koninklijke, de Godmenschelijke jezus.’ enz. ‘De wonderen zijn door de verschillende berigtgevers naar mate van hunne individualiteit en affiniteit verhaald. Bij matthaeus zijn het vervullingen van de voorzeggingen der profeten. - Bij marcus overwinningen {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} van de sterkten in de magt des Booze. Zijn thema is: de groote veldtogt van jezus tegen de magt der booze geesten. Daarom begint hij zijn Evangelie met het verhaal der verzoeking. Daarom is hij zoo uitvoerig in de opgave van het genezen der bezetenen. Nu eerst het opperhoofd overwonnen is, moeten vervolgens de citadellen en vestingen, die nog in de handen des vijands zijn, zich aan den overwinnaar overgeven. - Bij lucas daden van den gezalfde met den Heiligen Geest. - Bij johannes van den Eeuwigen, die één is met den Vader.’ ‘Johannes alleen volgt de chronologische orde, en geeft naauwkeurig den tijd op.’ Hierbij herinnerde de heer da costa, dat hij in zijne voorlezingen over den apostel paulus gezegd had: dat diens bekeering op den weg naar Damascus kwartier vóór twaalven geschied was. Daaraan wilde hij echter niet gehouden zijn. Het was misschien wat poëtisch gesproken, zeide hij. Later, wanneer er sprake was van tijdsbepaling, merkte hij evenwel op: ‘dat het horologie er alwêer bij te pas kwam.’ Bij de behandeling der gelijkenissen hoorden wij onder veel waars en voortreffelijks ook het volgende: ‘de geheele geschiedenis van het Oude Testament is parabel, niet in dien zin, alsof het niet werkelijk geschied zou zijn, maar als gelijkenis ter leering van de volgende geslachten, gelijk azaf in den LXXVIIIsten Psalm. De apostelen bezigen wel leenspreuken; maar geene parabelen. Dat doet christus alleen. Het behoort tot zijne regalia.’ (Toen er vroeger over de uitverkiezing {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} en uitzending der apostelen werd gesproken, merkte de heer da costa op, dat wel de apostelen twee aan twee werden uitgezonden, omdat de mensch niet alleen moet zijn; maar dat ook hier het alleenzijn van christus tot zijne regalia behoorde. Hij kan alleen zijn, en alleen staan, heette het, maar Hij is niet alleen; de Vader is met hem.) ‘Welk dichter, profeet, leeraar, engel, zou het hebben durven of kunnen doen, wat jezus doet, den duivel of satan te vergelijken bij een' vogel des hemels? Wat is liefelijker dan een vogeltje? Intusschen, dàn is het vogeltje niet lief, als 't het zaad oppikt. In een geheel ander aspect komen de vogelen des hemels in de gelijkenis van het mosterdzaad!’ enz. Wij werden almede getroffen door den wenk: ‘dat marcus, wanneer hij gelijkenissen van jezus opgeeft, er dit enkele woord bijvoegt: ἀϰούετε· hoort! Een militair commando.’ De meer vrije vorm van Voorlezingen gedoogt het evenmin, als het bestek onzer bladen, dat wij ze in alle bijzonderheden nagaan. Wij meenen intusschen onze lezers door het reeds gezegde eenigzins met den geest en de rigting dezer Christologische Voorlezingen bekend gemaakt, en hun de schalen in de hand gegeven te hebben. Ten einde zij die te beter in den evenaar mogen houden, willen wij enkele proeven van de Schriftbeschouwing en Schriftverklaring des heeren da costa laten volgen. {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} I. Zestal proeven van schriftbeschouwing en schriftverklaring in de taal van onzen tijd. 1. Bij de behandeling van de geschiedenis der verzoeking in de woestijn zeide de spreker onder anderen: ‘Daar zijn booze geesten. De geheele schrift bevestigt het, en is er vol van, Oud en Nieuw Testament. Het is eene dwaze vraag van onzen wijzen tijd, of God ook engelen heeft kunnen scheppen. Wij hechten nog altijd aan de prentverbeeldingen, en denken aan een' duivel met horens, een geklaauwd monster. Maar jezus zegt: dat de satan zich vertoont als een engel des lichts. Wie zou in onzen aesthetischen tijd nog hechten aan zulk een monster met horens en klaauwen? Maar waarom duchten wij zulk een' magtigen verzoeker? Gij ouders! kunt gij met den besten wil, met de meeste zorg, uwe kinderen, uwe dierbaarste panden bewaren voor de verleiders en verzoekers, voor de gedrukte verleiders, voor die in geschriften en gezelschappen? Ze worden verwonnen door het wapen, daar jezus den duivel mede verwon. Die strijdsabel is: daar staat geschreven. Dat wapen kan iedereen zich aanschaffen, voor vijfentwintig cents, althans het Nieuwe Testament. Meent niet, dat het te moeijelijk is om te verstaan, dat gij het leeren moet van eene academie, van al de faculteiten, van Rome. Zonder den Geest Gods kan de academie, kan Rome het ook niet verstaan. - Men zegt tegenwoordig: Gods woord is in de Schrift; ja, haal het er {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} maar uit! Met al die accommodatie blijft er niet veel van overig. De Schrift is Gods woord in eeuwigen, blijvenden vorm. 2. Bij de vermenigvuldiging der brooden. ‘God geeft niet mondjesmaat. Hij laat zich in genereusiteit, roijaliteit, loijaliteit, door geen mensch overtreffen. - Ze krijgen niet alleen brood, maar ook toespijs; een vischje bij hun boterham.’ 3. Bij marcus VII vs. 33. ‘Bij het werk onzer zaligheid moeten wij - ik zeg het met huivering - tête à tête met God zijn.’ 4. Bij het gesprek van jezus met de Samaritaansche vrouw, volgens johannes IV. ‘Jezus is een leeraar gelijkvloers, een leeraar in de conversatie. Van een glas water komt hij op de conscientie. Vervolgens op de hoogste en heiligste dingen. Deze vrouw was van eene dubieuse, equivoque reputatie. Jezus vraagt haar te drinken, omdat Hij dorst heeft. Het was niet om het discours aan te knoopen. Hij heeft alle smarten, zorgen en kwellingen der menschen geleden.’ 5. Bij de gevangenneming in den hof Gethsemane. ‘Indien gij dan mij zoekt, zoo laat dezen heengaan. Dat is hooge, heilige capitulatie. Jezus capituleert voor het geheele garnizoen. Maar judas plaatst zich onder de belegeraars, en is dus niet in de capitulatie begrepen.’ 6. ‘Op het dessert van het avondmaal voorspelt jezus aan petrus zijne verloochening, bij het ontbijt aan de zee van Tiberias vraagt Hij hem driemaal: hebt gij mij lief? Zóó wordt petrus gerehabiliteerd!’ {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moge waar zijn, dat men zich in onzen tijd niet geheelenal kan onthouden van zoogenaamde bastaardwoorden, en dat men er zelfs in sommige kringen eene zekere jagt op maakt, als kon men zich niet evenzoo duidelijk en gepast in onze moedertaal uitdrukken, - het moge almede waar zijn, dat somtijds in de wetenschap het uitheemsche woord bij den geoefende en ingewijde de voorkeur verdient boven het inheemsche; - wij moeten ons hier ten ernstigste tegen zulk eene taal van onzen tijd verklaren. Wij geven het den heer da costa zelven in bedenking: wat godsdienstige, Christelijk gestemde lezers wel zouden gevoelen, wat zij wel zouden moeten zeggen, indien men hun eene doorloopende Schriftverklaring in handen gaf, opgesteld in zulk eene taal van onzen tijd? Wij vragen hem: welken indruk die zou maken op de jeugd? Wij vragen hem: of die de spotternij met hetgeen ons heiligst, en eerbiedwaardigst moet zijn, niet in de hand zou werken? Neen! indien de hedendaagsche Theologie immer of ooit op de gedachte mogt komen, om op die wijze populaire Schriftbeschouwingen te geven, wij zouden er ons geene andere dan heillooze gevolgen van durven voorspellen. Maar, den Hemel zij dank! dat is de taal van onzen tijd niet. Zóó wordt de kennis van de Schrift, zóó wordt de eerbied voor haren inhoud niet. bevorderd. Zulk eene voorstelling moge, om het eigenaardige, zonderlinge, ja, wil men het, om het geniale en humoristische, een tijdlang aan sommigen behagen; zij is in strijd met het hooge gewigt der heilige onderwerpen. Waar het ‘Christologische Voorlezingen’ {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, waar ‘de persoon en het werk des Verlossers, naar aanleiding van de berigten der Evangelisten’ beschouwd zullen worden, daar is zulk eene taal van onzen tijd eene ontaal, zoo niet erger nog! Wij gaan voort met onzen lezers, meer beknopt nog, te geven een II. Zestal proeven in de taal der meet- reken- en sterrekunde, waartegen zij hun onpartijdig oordeel, zonder vooroordeel, in de schaal gelieven te leggen. 1. In de leefjaren van jezus is het oneindige vermenigvuldigd met een, met twaalf, met dertig; maar altijd zóó, dat de cijfers een, twaalf, dertig erkend worden. 2. Geloof bij geloof wordt niet geaddeerd; maar gemultipliceerd. 3. Lucas staat tot marcus, gelijk matthaeus staat tot johannes. 4. In het Evangelie van johannes, gelijk ook in diens Openbaring, is de groote lijn: het lam, dat geslagt is. 5. In Gethsemane bereikte het lijden van jezus zijn apogeum. 6. God houdt niet van de regte lijn. Hij voert ons langs bogten en kronkelingen. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschen bij eene nadere gelegenheid nog eens op de Christologische Voorlezingen terug te komen, en alsdan ons verslag met eene en andere opmerking van algemeenen aard te besluiten. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Onderwijs en opvoeding. Kinder - litteratuur. Sprookjes uit de oude doos, op rijm gebragt door J.P. Heije. Moeder de Gans. Voor roman en verdichte geschiedenis zijn wij niet, wel voor de fabel. Het gebied van waarheid en werkelijkheid is ruim en rijk genoeg aan plekken, waar verstand, verbeelding en hart des kinds verwijlen en voedsel vinden. jean paul, Levana. Kinderen te ontwikkelen en te leeren, is een der schoonste voorregten van den mensch, een benijdenswaardig voorregt; want men heeft gegronde hoop, dat het werk goed zal slagen, terwijl de volwassene, bedorvene kinderen, tusschen de 25 en 65 jaren, reeds over den tijd der ontwikkeling zijn heengegroeid, en hebben heengezondigd, en hunne voeten te groot en te sterk zijn geworden om in de kinderschoenen andermaal te treden. Childhood and youth engage my pen, 'T is labour lost to talk to men! Wanneer men dit bedenkt: - ‘kind en knaap lokken mijne pen uit - t'is verlorene moeite om voor {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} volwassenen te schrijven,’ - dan verdient elke poging om het kinderlijk gemoed te ontwikkelen, groote erkentenis, en de schoolmeester behoeft, als integrerend deel der cultiverende maatschappij, niet uit den weg te treden voor den veldmaarschalk of generalissimus, die de volwassene kinderen onderwijst en laat onderwijzen, om zich onderling, tegen al de regelen der kunst, eene onvrijwillige amputatie op het slagveld toe te dienen, tot heil en nut van land en stad. - Onderwijzers, die in de kinderwereld op en neder wandelen, en dáár te huis behooren, verdienen een eereteeken te meer, wanneer zij later die bruikbare mannen leveren, welke de eereteekenen verkrijgen en verdienen. Nu ligt het in den aard der menschen, dat men op verschillende wijze hetzelfde doel tracht te bereiken. Variis modis bene fit. - Men legt de respectieve kinderziel op het groote aanbeeld der opvoeding, maakt het ijzer lenig en week, en nu gaat het er in de groote smidse dapper op los. Men slaat - den Hemel zij dank! niet meer met de plak, maar met het verstand, en de vormleer, en de beginselen; de blaasbalg der wetenschap gaat op en neder, en het wel gevormde kunstprodukt komt zoo warm uit de smidse in de wereld, somtijds wel eens enkel als kamer- en schoorsteen-ornament, geheel à la renaissance. - Later kost het groote moeite, om deze ornamenten in de groote tentoonstelling der negentiende eeuw weder om te smelten: Quo semel est imbuta recens, servabit odorem Testa diu, d.i.: wat gij het lieve kind eens inge- {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} goten hebt, gaat er niet ligtelijk weder uit; eene waarheid, waarvoor gijzelf, waarde lezer, het proefondervindelijk bewijs oplevert, wanneer ge bedenkt, hoevele dwalingen, wanbegrippen, en vooroordeelen u reeds in de kinderkamer zijn bijgebragt, waarvan ge u tot heden toe slechts voor een gedeelte hebt kunnen zuiveren, zelfs, wanneer gij de wijsbegeerte van hegel en krause hebt bestudeerd, en u thans nader bekend maakt met de fiksche geschriften van onze wijsgeerige Hoogleeraren in Nederland (witte raven), b.v. den thans ontluikenden Hoogleeraar opzoomer, dien wij weldra nader hopen te leeren en te laten kennen. - Ware uwe kinderziel zoo gesmeed en gevormd, dat zij ganschelijk glad gepolijst uit den warmen winkel ware te voorschijn gekomen, en er niet vele oneffenheden steeds zigtbaar bleven, gij zoudet thans minder aan de zedelijke rheumatische pijnen en steken van het vooroordeel lijden. - Maar het is een moeijelijk, een dikwerf zeer ondankbaar werk, om die kleine menschen tot ordentelijke groote menschen te vormen! - Elke opvoeding is een strijd, een strijd met de wereld, met de ouders, vooral als de eigenlijke papa's en mama's in het spel komen; een strijd met de bakers, met de dienstboden, ja, een strijd met de school zelve, met de onderwijzers en onderwijzeressen van den eersten, tweeden, en derden rang; want de opvoeding werkt de opvoeding tegen, evenzoo als de Jezuieten het ware en zuivere Christendom, hetwelk zijzelven voorgeven te onderwijzen en te verspreiden, tegenwerken. - Als vier, zes, of tien knechten, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} elk met één' hamer op het weeke ijzer slaan, deze links, gene regts, dan komt de staaf zeer onvolkomen en gebrekkig aan het licht, men heeft er te onbesuisd op los geslagen. Al de verschillende opvoedings-theoriën lijden aan hetzelfde gebrek, waaraan ons financie-systeem lijdt: wanneer deze minister er geen weg mede weet, wordt er een tweede geroepen; als deze ten einde raad is, komt er een derde; - er is geen gedachte meer aan om de zaak radicaal te genezen, - verhelpen is reeds eene heldendaad; - niet anders haspelen de theoriën der opvoeders onderling, en trachten te verhelpen wat anderen bedorven hebben. Intusschen worden de kinderen oud, zij worden menschen, en dragen de blijken dat de theoriën, welke men op hen toepaste, nog eenige graden beneden het peil der volmaaktheid gebleven zijn. Men wane niet, dat de opvoeding zich slechts bepaalt tot de eigenlijke school, of wat daarmede in een naauw verband staat, b.v. de positivus: de meester, de comparativus: de Monsieur, of de superlativus: de Instituteur; - reeds voor en buiten de school worden de hefboomen aangelegen en gebruikt, om de kinderzielen daarheen te brengen, waar men ze plaatsen moet, om dezelve behoorlijk van alle zijden te bewerken, en hier vestigen wij het oog op de zoogenaamde kinder-litteratuur, - de kinderboekjes - want waarom zouden deze lieve blonde persoontjes niet evenzoo hunne litteratuur mogen bezitten, als onze Universiteiten, of als de tweede klasse van het Koninklijk Ned. Instituut? Waarom zouden ook zij {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne acta eruditorum, jaarboeken der geleerdheid, niet mogen aantoonen, en die vlijtig gebruiken op moeders schoot of vaders knie? - De litteratuur daalt hier zoo vriendelijk, zoo lieftallig af, tot aan vader van alphen, en zijn' medestander - de brave hendrik, welken de Heer da costa, zeker niet zonder gewigtige drangredenen, onlangs, in den Haag, heeft moeten aanklagen (zie Tijdspiegel, Junij, bl. 343), en al de goede voorbeelden voor goede kinderen te zamen genomen maken een' afzonderlijken tak der litteratuur uit, welke misschien niet minder gewigtig is dan de geleerde onderzoekingen over de kleederdragt van sommige Oostersche volken (vergelijk de laatste litteratuur van het Koninklijk Ned. Instituut) of soortgelijke. - Wij moeten dus billijkerwijze elke poging, om de kinderzielen te ontwikkelen, toejuichen; - niet allen intusschen schijnen den goeden weg te kennen en te kiezen. Bij de vervaardiging der zoogenaamde kinderboekjes moet de vervaardiger zelf zijne groote en geleerde, met duizend kundigheden uitgeruste ziel, tot de kleinen kunnen laten afdalen; - om die reden zijn er weinigen, vooral niet degenen, welke sterke geesten (esprits forts) bezitten, in staat of geroepen om dit werk op eene waardige wijze te volbrengen. Het is eene groote kunst om aan het kind de wereld zóó te laten zien, dat die eerste blik later gunstig terugwerkt, en het kind den onderwijzer bij woord of geschrift eens dankt voor den eersten dageraad, hetzelve geschonken, opdat de gansche levensdag des te helder- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} der zij. - Nu vermeenen wij, dat een der eerste vereischten voor de vroegste ontwikkeling der kinderzielen daarin besta, dat men zich onvoorwaardelijk toelegge, om waarheid, en niets dan waarheid voor te stellen, aan te bevelen, te fabelen, of te vertellen, of te rijmen. Zoodra men, reeds bij de eerste ontluiking van verstand en hart, dadelijk op het gebied der onwaarheid of onwaarschijnlijkheid treedt, en alleen door den meer behagelijken vorm, b.v. die van sprookjes uit de kinderkamer, het kinderlijk oor wenscht te boeijen, zal men in lateren leeftijd des te meer werk vinden om dit poëtiseren tegen te gaan. - Men versta ons wèl - het kleed, waarin de zedelijke waarheden aan het kind worden aangeboden, moet met de uiterste omzigtigheid gekozen worden; want de groote, en niet minder de kleine kinderen, blijven wel eens bij voorkeur bij het uitwendige kleed of beeld staan, en laten datgeen, wat onder hetzelve verborgen is, rusten, zonder daar veel notitie van te nemen. In zekeren zin zijn onze lieve kleinen hier allen reeds echte Roomsch-Katholieken, bij wien de beeldendienst, zonder erg of kwaad opzet, het inwendige eener godsdienst in geest en waarheid verdringt. - Wil men dan de naakte, bloote, harde, drooge waarheid smakelijk opdisschen, men zorge dan toch om de waarheid niet eerst onwaar in te kleeden; men neme het ware, degelijke, gezonde kinderleven ter hand, en vinde de situatiën in de wereld zelve, zoo als zij zich vertoont, en zonder op het nevelachtige veld der fantazy luchtsprongen te maken, waarbij men zoo lig- {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} telijk been of arm kan ontwrichten. - Na deze praemissen, voor welker waarde wij, niet uit de theorie, maar volgens praktijk en ondervinding borg staan, kunnen wij de herboren moeder de Gans, hoe allerliefst ook met plaatjes uitgerust, en meesterlijk berijmd, geenszins goedkeuren. Was iemand in ons dichtlievend en thans zangerig vaderland in staat om de oude mama weder, à la renaissance, presentabel te maken, dan voorzeker was de Heer heije daartoe als geboren om mère l'oie weder in te leiden. - Wij betreuren evenwel de keuze, door den begaafden man gedaan, omdat wij - de redenen zijn reeds gemeld - nooit dien vorm, waarin hier de zedelijke waarheden worden opgedischt, hebben kunnen aanbevelen. Zegt men misschien: ‘maar die twee boekjes van rood kapje, en de gelaarsde kat, zijn toch zoo alleraardigst! Wat hebben onze kinderen er een pleizier in! ja, nog veel meer dan in de dito-boekjes van van alphen, gouverneur, of muller!’ dan bewijst dit eigenlijk niets voor de meer inwendige gehalte, want, om alweder op de groote kinderen terug te komen: hoe grijpen zij naar de lieve boekjes van eugène sue, van georges sand, en het legioen der Fransche modeschrijvers? Wat hebben die kinderen daar een pleizier in? terwijl wij onze overtuiging niet onderdrukken, dat die alleraardigste boekjes volstrekt niet medewerken, om de groote lezende kinderen aardig te maken, en wel eens zeer onaardige denkbeelden, gewaarwordingen, en maximes ontwikkelen. Zouden de zedelessen van moeder de Gans niet veel beter, veel juister, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} veel eenvoudiger aan de kinderen kunnen en moeten aangeboden worden, dan onder de beeldspraak van den leelijken, verraderlijken, listigen wolf, de quasi-grootmama, die met haren bruinen kop zoo barbaarsch achter de gordijnen ligt te loeren? Is hier niet een herboren boeman uit het dierenrijk voor het buitendat reeds vreesachtige kind? - En zullen wij de gelaarsde kat wel in allen opzigte als een toonbeeld van opregte eerlijkheid kunnen aanbevelen, daar HEd. - men ontkenne het toch niet, en de Heer heije heeft het mede niet kunnen ontkennen, en de Heer Marquis van carabas kan het ook niet - den koning en zijne dochter listig bedriegt; alles wel om bestwil, maar toch, denken wij, niet voor het kind geschikt, dat al ligtelijk in de voetstappen van ‘poesjenel’ zoude willen treden, en papa en mama, ook om bestwil, een weinig bij den neus leiden. - Ja, naar onze eenvoudige opvatting, met allen eerbeid voor de oude moeder de Gans, is de gelaarsde kat min of meer een kleine, verborgen Jezuiet, bij wien de middelen door het doel geheiligd worden, en de vierbeenige logenaar toch later, als het bedrog wel ontdekt, maar evenwel gelukt en bekroond is, er al zeer goed afkomt. De Heer heije moge het ons toch maar niet kwalijk nemen, wanneer wij volhouden, dat ZEd., zeker tegen wil en dank, eene hoogst gevaarlijke stelling heeft berijmd, alzoo bl. 34: ‘Ofschoon ge mij bedroog Door zwijgen - 't was toch Poes, die loog... En dat's een beest, - die ligt niet weet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe groot een kwaad zij daaraan deed En die 't uit trouw deed voor haar' Heer; Haar zij 't vergeven! -’ Neen; poes wist zeer goed wat zij deed en wilde, en de trouw voor haar' Heer verontschuldigt, uit een zedelijk oogpunt beschouwd, hare listen niet. Wanneer een vader of moeder of onderwijzer voor de kinderkens deze zeer bedenkelijke regels moesten uitleggen, toepassen, en commentariëren, zij zouden daardoor vis à vis de ongeduldige vraag-allen in eenen zeer onaangenamen toestand geraken, waaruit de Heer heije hen waarschijnlijk niet zoude kunnen redden. Wanneer de koning met zijne nieuwe ‘opperkamerjaagster’ niet eenigzins achterdochtig is geworden, na al het gebeurde, was aan Zijne Majesteit die diplomatieke wijsheid en ondervinding vreemd, welke de thans regerende vorsten moeten bezitten, als zij met een' modernen marquis van carabas, en zijne gelaarsde kat, in nadere aanraking komen. - Verwondert gij u, lezer! dat wij ons zoo lang bij een paar bevallige kinderboekjes ophouden, en breedvoerig spreken over die prentwerkjes, welke gij met een' glimlach van minachting ter zijde werpt; verwondert ge u daarover, welnu, wij zullen uwe verwondering vermeerderen, door onze beschouwing te sluiten met de beschouwing van eenen uitstekenden geleerde en humanen man, die toch wel regt heeft om in dezen zijn gewigt in de schaal te leggen. - De groote, en nog altijd onvergetelijke johan gottfried von herder, late zich hier mede hooren. Vergelijk zijne Sämmt- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} liche Werke (de uitgave van cotta) 1830, zur schönen Literatur und Kunst, siebzehnter Theil, pag. 107 tot 110, waarvan wij, in zooveel mogelijk getrouwe vertaling, het volgende, u en allen kindervrienden ten gerieve, mededeelen: ‘Ook nieuwe kindersprookjes kwamen in het begin der 18de eeuw aan het licht, of liever gezegd, de overoude gewoonte om dergelijke sprookjes te vertellen, werd eene nieuwe mode. - perrault's sprookjes van moeder de Gans verkregen eene vermaardheid en een debiet, welke schier aan die van pascal's Lettres provinciales grensden. - “Hebt gij de sprookjes van moeder de Gans reeds gelezen?” zoo vroeg men alom - “voortreffelijke zaken, waarbij niets in de geheele oude wereld kan vergeleken worden!” Mij dunkt, men had dezelve met meer grond sprookjes van vader de Gans (Vater Gansert) moeten noemen; want eene moeder de Gans zoude ze ontwijfelbaar veel doeltreffender aan hare gansjes verteld hebben. Wel is de voorstelling, de taal, de eenvoud van het oude kindersprookje daar onmiskenbaar, maar niet het verstand, de geestkracht onzer voorouders. - Wat hebben kinderen te maken met booswichten, wolven, menscheneters enz. enz.? Moeten bovendien deze dierlijke voorstellingen (Bestialitäten) strekken, om de eerbaarheid van het gansje te beveiligen, opdat hetzelve bij tijds roepe: “daar komt de wolf!” dan is het doel van het sprookje geheel gemist, want de ware booswichten laten zich niet alzoo zien. Zij worden op die wijze voor het rood kapje niet zigtbaar. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Met één woord, niets is zoo ongezouten, en gevaarlijk, dan om de verbeelding van een kind door schrikwekkende schijngestalten te bederven; waren deze sprookjes bovendien evenzoo verstandeloos als ondoeltreffend, evenzoo verschrikkelijk als wanstaltig, vader de Gans had ze wel niet alzoo verteld. Evenwel hebben zij, gedurende meer dan eene eeuw, in eere en aanzien gestaan, en hoevele ledige eijeren hebben de nakomelingen dezer Fransche moeder de Gans niet reeds gelegd! Wie twijfelt aan de heiligheid der kinderzielen, hoore het kind aan, wanneer men hetzelve sprookjes vertelt: “neen, dat is zoo niet,” zeggen zij, “onlangs hebt gij mij geheel andere dingen verteld.” - Zij gelooven derhalve, uit een dichterlijk oogpunt, aan het sprookje; maar zij twijfelen aan de waarheid, ook in den droom der waarheid, niet, hoewel zij weten, dat men hun toch een sprookje vertelt. Wordt nu hier hun redematige of zedelijke geaardheid beleedigd, ontvangen ondeugd en deugd, bij de ontwikkeling der verdichting, niet derzelver regtmatig loon of straf, dan hoort het kind met tegenzin de vertelling, en is ontevreden met den afloop. - “Het sprookje bevalt mij niet, kom, vertel mij een ander en beter.” Welnu, zult gij aan deze kleine heilige zielen en hoorders slechts verwrongene gestalten en afschuwelijke voorwerpen aanbieden, die noch met zichzelve, noch met de wereld bestaanbaar zijn? Zullen wij in die zielen de nevelgedaanten der vrees doen leven, waarvan zij zich misschien gedurende hun gansche bestaan niet meer kunnen bevrijden, die in {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ziekten en verwarring des geestes telkens terugkomen, en hunnen ouderdom, somtijds hun sterven, pijnlijk verstoren? Onbegrijpelijk en wonderbaar blijft onze verbeelding met deze eerste droomen der kinderlijke fantazy als zamengevlochten; zij oefenen meer invloed uit, en moeten meer invloed uitoefenen, dan al uwe drooge leerstelsels. - Wie van het eigenaardige zijner voorstellingen, van zijn verborgen geloof en bijgeloof, van den geheimen schat zijner droomen en bespiegelingen rekenschap wil geven, zal meest altijd den eersten grond daarvoor vinden bij de indruksels der kinderlijke jaren, wanneer ons alles als een sprookje voorkomt. Daar zijn velen, die dezen sprookjesdroom tot in het laatste levensuur blijven volhouden. - Ook het geloof aan eenen boozen genius, alsof deze ons steeds vergezelde, om onze beste ontwerpen te dwarsboomen, en zich deswege te verheugen, zelfs dit geloof schijnt voor de meer veredelde natuur der menschen zeer gevaarlijk, hoezeer de nieuwere wijsbegeerte het ook in bescherming wil nemen. - Het menschdom moet eens zoo ver komen, dat hetzelve, verzekerd van eigene krachten, leere te begrijpen, dat alle tegenwerkingen van het noodlot slechts alzoo door de groote en goede, wijze moeder van alle dingen, zijn geteekend en ontworpen, en dat de fouten, die wijzelven, de boosheid, welke anderen jegens ons bedrijven, dwalingen zijn van het menschelijk verstand, ziekten van het hart, die onze eigene verbeterende en heelende hand en hulp inroepen. - In dit licht der natuur geplaatst, verdwijnt {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} de groote booze geest: zijn rijk is verwoest; de kleine booze geesten in ons hart en de harten van onze naasten, moeten - zelfs niet in het kinder-sprookje - als mederegenten der wereld of van ons leven optreden; maar als gebreken en hersenschimmen altoos ontsluijerd, moeten zij zwijgen en verstommen. Eene zuivere verzameling van kindersprookjes, geheel geschikt voor geest en hart der kinderen, waar de volle rijkdom van betooverende voorstellingen met de ongekrenkte onschuld eener jeugdige ziel ware verbonden, zoude het schoonste kerstijdgeschenk voor de jeugdige wereld der toekomende geslachten zijn; want immers, juist in dien heiligen kersnacht zijn de verschrikkingen der oude wereld door den hemelglans van een kind verjaagd, en verdreven door Hem, die kwam om het geweld der booze geesten te vernietigen. Toen, op dat groote feest der waarheid, is het rijk der nachtelijke schimmen herschapen in een rijk der liefde en des lichts.’ {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Don Quichotterie. I. De helden. Er is een naam, welke, om met den dichter te spreken, ‘boven 't eeuwgegolf blijft drijven;’ een naam, dien de oude saturnus vruchteloos poogt te vernietigen, en waaraan vele dierbare herinneringen gehecht zijn. - Niet van eenen beruchten overwinnaar, niet van eenen alles doorzoekenden wijsgeer, niet van een' virtuoos, maar van hem, die al deze voortreffelijkheden van held, wijsgeer, en virtuoos in zich vereenigde, en, uit het brein van eenen echten humorist voortgekomen, is blijven leven van de zestiende tot aan de negentiende eeuw. - De naam van den eenigen Don quichot is eigendom geworden der beschaafde, der letterkundige wereld, zonder dat men denzelven met moeite en inspanning aan den vernielenden Tijdgeest behoeft te ontworstelen. Onder de weinige onvergetelijken van ons geslacht behoort {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} immers ook de ridderlijke Spanjaard, wiens geheel psychologisch bestaan met zooveel wonderbare kunst is ontwikkeld, dat elke eeuw hem, in gewijzigde vormen, terugvindt. Don quichot is de eigenlijke, de ware Urmensch, zoo als de Duitsche wijsgeeren zich taalkundig juist uitdrukken. - Wij zouden, indien de banvloek onzer linguisten ons niet dadelijk verpletterde, hem dienen te noemen: den oir-mensch, volgens taal-analogie met oir-konde, oor-zaak enz., enz. - Zonderling! dat de groteske, de overdrevene gedaante van den chevalier de la triste figure zoo diep uit het menschelijk leven zelve is opgehaald, hier en daar naar het groote model der algemeene menschelijke dwaasheid zoo naauwkeurig is gedaguerreotypeerd, dat men den ouden ridder telkens weder begroet, waaruit schijnt te volgen, dat de held van Mancha, met plato, hegel, en anderen, tot de onsterfelijken onder de sterfelijken behoort. 't Is voor eenen schrijver ongemeen veel gewonnen, wanneer zijn hoofdsujet, zijn ideaal, tragisch of komisch, tot een spreekwoord bij al de natiën en tongen geworden is; daaruit blijkt dat de auteur zijn individu als aan de natuur zelve heeft ontleend, en daardoor geene vrees behoeft te koesteren, om benevens het kind zijner fantazy, weder vergeten te worden. Cervantes staat op de schouders van zijnen Don quichot, en overziet de woelende, de rijzende, en zinkende wereld aan zijne voeten. Voor den meer geestrijken en aandachtigen lezer der oude Spaansche quasi-geschiedenis zullen deze opmerkingen misschien eenige waarde {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben. Zij, die het boek alleen ter hand namen om te lagchen, of de dikwerf platte kwinkslagen van den schildknaap, later gouverneur van Barataria, te herlezen.... voor hen is het boek niet geschreven. Wij wenschen intusschen geenszins eene onnoodige lofrede op den befaamden dolenden ridder te schrijven, maar eenige overdenkingen en meditatiën mede te deelen over de Don quichotten van onzen tijd, als eene in het oog vallende straalbreking van den Tijdgeest, die zich in het scheppen van individu's steeds gelijk blijft, en den ouden regel van salomo tamelijk onwederlegbaar bevestigt: ‘dat er niets nieuws onder de zon geschiedt.’ Wij bepalen ons bij zekere hoofdstukken, omdat wij die orde in vele geschriften, vooral romans, ontdekken, en de hoofdstukken, kort en bondig voorgesteld, den lezer telkens eene verademing schenken, en zijne leesgierigheid weder opwekken, gelijk ons is gebleken uit den wandelenden Jood van den tijdelijk onsterfelijken eugène sue. Wij nemen dus dadelijk in nadere beschouwing: De helden. Niemand ontkenne, dat elk tijdperk, ook het onze, overvloed van helden heeft. Wij verstaan daaronder die soort van brave lieden, welke, met vasten wil en moedigen geest, een groot en heerlijk doel bereiken, en door de meeste beletselen en hinderpalen niet afgeschrikt, maar aangevuurd, zich meer en meer in hunne heldengrootheid ontwikkelen. - Daarom {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} spreekt de geschiedenis, als met luider stemme, van held achilles, held alexander, held napoleon, en niet minder van den held Don quichot. Sommige geschiedschrijvers, die zich den naam van meer kritische, dat is: opbouwende en afbrekende, hebben aangematigd, toonden in elk tijdvak, bij een bijzonder volk, een zoogenaamd heldentijdperk aan; b.v. bij de Joden, ten tijde der Regters; bij de Grieken, ten tijde van den Trojaanschen krijg; bij de latere Joden ten tijde der Makkabeën; bij onze landgenooten ten tijde van de Spaansche overheersching. - Misschien dat er gedurende sommige jaren eene eigenaardige, vruchtbaarmakende, prolifieke kracht in het land en in de menschheid gelegen is, waardoor de helden elkander als op den voet volgen. Intusschen wenschen wij ook aan onzen tijd het voorregt onbetwist te zien, dat hetzelve zijne eigenaardige helden oplevert, die zijn, zoo als hier boven is gezegd, mannen met vasten wil, moedigen geest, onbezweken in het najagen van eenig groot en heilzaam doel, en daardoor ver uitstekend boven het gewone slag van menschen, dat niets doet dan eten, drinken, slapen, geld verdienen, of geld verteren, en geld verliezen. - Nu is het zeker, en niemand trekke dit een oogenblik in twijfel, dat wij onze helden dadelijk zullen aantreffen in de zoogenaamde werelden, kleine of groote werelden, waaronder men eene vereeniging van physieke, intellectueele of moreele krachten gelieve te verstaan, naar het spraakgebruik, dat ons leert het bestaan van eene groote, eene kleine, eene geleerde, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} eene wetenschappelijke, eene kunst-wereld, - buiten deze eigenlijke wereld, vóór zes duizend jaren geëmancipeerd, en die andere onbekende groote of kleinere werelden, die ons des nachts zoo vriendelijk te gemoet flikkeren, hoewel wij op onze eigene wereld alsdan gewoonlijk in de eigenaardige wereld der droomen verkeeren. De helden der groote wereld trekken onze aandacht op eene ongewone wijze tot zich; die mannen, welke schitteren, in- en uitwendig; die op den voorgrond staan, en anderen daar verdringen, wier naam en gehalte reeds genoeg is om ze aan te bevelen. Als Leeuwen heeft deze eeuw en ook reeds de voorgaande, vergelijk steele's Spectator, hen reeds gekenmerkt, en daardoor het eigenaardig karakter, aan de dierlijke wereld ontleend, treffend uitgedrukt. De Lions der groote wereld staan van meer dan ééne zijde in een dadelijk rapport met den Leeuw van Mancha, - wat den uit- en inwendigen mensch betreft. - De gedaante der jeugdige helden onzer groote wereld is meestal evenzoo slank, rijzig, tenger gelijk de populieren, hoog opgaande, en wie weet niet dat de goede Don, even als zijn Ronsinant, tot die beenderen-mannen behooren, welke aan ligchamelijk vet geen overvloed hebben? Eerst later, als de helden hun heldentijdvak hebben doorleefd, naderen zij tot de beeren-natuur, en komen beter in het vleesch. - Maar, wat vertoeven wij bij den uitwendigen mensch? Ook de innerlijke ontplooit nieuwe gezigtspunten. - Onze leeuwtjes staan reeds daarom met den Ur-ridder op gelijke lijn, dat zij gaarne reizen, hunne {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} kasteelen verlaten, en gewapend met alles wat een reiziger in onzen tijd noodig heeft, de wijde wereld instoomen. De wakkere Don had zich voorzien van een harnas, lans, schild, helm; later nam hij het welbekende scheerbekken. Onze dolende ridders nemen eene eenigzins gewijzigde uitrusting: de kostbare reiscassette, met scheermes, borstel, knevelwas, en tallooze onbenoodigde benoodigdheden, de sigarenkist, de portefeuille met reispas, aanbevelingsbrieven, en de ‘guide des voyageurs,’ met uitslaande kaart, de adressen der bankiers en logementhouders, zietdaar hunne wapenrusting, waarmede zij de reize aan- en ondernemen en volbrengen. Over de reisavonturen later, waarde lezer! Deze helden verbinden met hunne reizen meermalen, zeer belangrijke, ernstige oogmerken, menschen- en wereldkennis, waarmede ulysses, naar luid van den berigtgever homerus, reeds verrijkt werd, - kennis van het menschelijk hart, zoo als zich hetzelve te Londen, Parijs, Berlijn, Rome, Napels, openbaart, - aanschouwelijke kennis van de voornaamste theaters, schouwburgen, hofgärten en badplaatsen, - niet minder een nader contact met de gevaarlijke groene speeltafel, waar het goud en zilver, even als op het ganzenbord, de ronde maakt, en de zedelijke of natuurlijke dood nabij nommer 63 zit te wachten op zijne slagtoffers, - eindelijk, het beschouwen der kunstkabinetten, en schilderwerken, om ook van deze aesthetische zijde eenige ontwikkeling te verkrijgen, - het beklauteren van hooge torens, waar veel voorwerpen, veel togt en koude {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} voor hetzelfde geld worden aangeboden. Deze eindoogmerken van den fashionabelen reiziger leeren ons reeds de groote waarde, welke wij aan hun dolend ridderschap moeten hechten. Daarenboven zijn sommige Leeuwtjes tot eene reize naar Parijs verpligt, wegens zekere kwalen, waarvoor hen de leeuwennatuur niet kon vrijwaren, en de vriendelijke behandeling der geneeskundige faculteit waarborgt voor eene herstelde gezondheid en aangewassen krachten, waardoor de helden, als herboren, uit de groote steden naar hunne kleinere steden terugkeeren, en zich verheugen de minder algemeen bekende en erkende oogmerken hunner belangrijke reize niet geheel gemist te hebben. - Wij keeren ons, met betamelijke hoogachting voor deze helden van onzen tijd vervuld, tot de wetenschappelijke, om ook daar nu eenigzins over te mediteren. Wetenschappelijke Don quichotten kunnen in de geschiedenis natuurlijk niet ontbreken, en, daar er in geene betrekking, openbare of verborgene, niet meerdere helden der droevige figuur zijn, kon de wetenschap geene uitzondering maken. - Wij verwijzen hier reeds als eene treffelijke bron op den ‘lof der zotheid’ van erasmus, alwaar de dolende ridders van zijnen tijd, hoezeer ook bedekt met een geestelijk kleed, niet vergeten zijn. - De wetenschap, men veroorlove ons heden eenen uitval tegen de alma mater, bederft meermalen hare kinderen, en maakt ze, dit gelde vooraf, door te veel wetenschap, te weinig maatschappelijk; zij sluit hare vrienden van {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} de werkelijke wereld af, en brengt eene eigenaardige soort van cellulaire opsluiting in het studeervertrek te weeg, waardoor het geleerde element het humane element als verdringt, en de geleerdheid den mensch zoo al niet razend, ten minste half razend maakt. Intusschen ligt er in den onvermoeiden geleerde iets, dat ons aan den held van den ouden tijd herinnert, eene vastheid van wil, eene kracht, die voor geene andere kracht buigt. Werd ruhnkenius niet bijgenaamd hercules Musagetes, hij, de onvermoeide geleerde, die te Parijs een Ararat van manuscripten doorworstelde? - Taalgeleerden, die den hoogen taalboom tot op de wortels ontblooten, en dan de uiterste loten en takjes analyseren, zij bovenal vertoonen ons iets, dat onwillekeurig herinnert aan den onvergetelijken Don. De afleiding van die enkele woorden-familie van den onbekenden taal-vader of overgrootvader houdt hen dagen en weken in eene spanning, waartegen die van quichot, zijne dulcinea zoekende, eene kleinigheid is. - Oningewijden kunnen zich van die geestdrift geen begrip vormen, wanneer de sanskritische taalwortel of taalvader eindelijk den sluijer afwerpt, en zich den Etymoloog in de armen werpt, zeggende: ‘Ja, ja, ik ben de regte vader van het gansche geslacht, juich nu!’ - Op u, o taal- en woordenman, is het welbekende artikel niet toepasselijk: la récherche de la paternité est interdite! - Geschiedkundigen plaatsen wij gerustelijk aan hunne zijde. De geschiedenis, als de allergrootste plaaggeest harer beoefenaars, wekt mede een dolend ridderschap {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} op, zonder wederga. - Wij vergelijken de langdurige onderzoekingen der oude oirkonden bij de wandelingen in de holen van Kentucky of onder den Pietersberg te Maastricht. Men begeeft zich in deze onderaardsche kronkelpaden nooit, zonder oogenschijnlijk gevaar voor lijf en leven, en zonder een' vertrouwden gids - wij bedoelen niet den Amsterdamschen papieren gids, die, als orgaan der latere letterkunde, zoo gaarne de letterkunde onder de hand wenschte te organiseren, - is het vol gevaar den doolhof te betreden. Ons, die de wereld zien, zoo als zij zich thans gelieft te vertoonen, is het onbegrijpelijk, welk belang iemand hebben kan, om den juisten naam en voornaam van een ouden, lang vergeten heer, of burgemeester, of schout te weten, en hoedanig iemand gedurende dagen en nachten zich kan bezig houden met zulk een gewigtig onderzoek, of wel, wat de kleeding, de gebruiken der waarde voorouders betreft, die thans volstrekt geene kleeding meer behoeven, en wanneer zij in hun geheel voormalig kostuum uit den ouden schat van lang papier met bruine randen werden opgedolven, toch op den koop toe, door ons nog zouden uitgelagchen worden; maar dat alles behoort bij de beoefening der geschiedenis. - Wij gelooven, dat de geschiedkundige Don quichot alleen het gewigt van zoo iets kan inzien, en daarvoor een eigenaardig orgaan van moeder natuur heeft ontvangen, dat aan de scherpzinnigheid van den schedel-wijsgeer gall, ongelukkiglijk, is ontsnapt. Wetenschappelijke menschen zijn ook somtijds, niet {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} altijd, tot wijsgeeren gestempeld. - Wij erkennen en weten uit ondervinding, dat vele litteratoren, zelfs hooggeleerde heeren, voor alle eigenlijk wijsgeerige ontwikkeling onvatbaar zijn, en door de studie der letteren, - wij bedoelen de eigenlijk gedrukte: de matrikels, - voor eene diepere opvatting van dat geen, wat er in de letteren ligt opgesloten, ontoegankelijk zijn. - Intusschen openbaren ons de wijsgeeren van zekere school zeer duidelijk den algemeenen heldenaard van den Iberischen held, wiens beeld ons treft, en dat de lezers dezer bladen gedurig voor den geest staat, want de wijsbegeerte behandelt hare kinderen zeer dikwijls met stiefmoederlijke gezindheid, ja, zij is eene regt boosaardige moeder, eene xantippe, eene vrouw griesgram. Eerst lokt zij de beoefenaren der hoogere waarheid binnen, en weet hun eindeloos veel voor te praten van axiomen, van onwederlegbare gronden, van geheele systemen à la renaissance, van nieuwe theoriën, en, om dat alles regt smakelijk te maken, voegt zij er bij, alsof het buiten allen twijfel was, dat de wijsgeerige theorie, eens goed op de beenen gesteld, op het geheele practische leven een' gezegenden invloed zal uitoefenen, ja, dat het behoud der maatschappelijke orde, van regt, staat, en kerk van de toepassing der theorie afhangt. Wie zoude door zoodanige schoone belofte niet verleid worden, om de wijsbegeerte met magt en kracht te beoefenen? Wie zoude de moederlijke raadgevingen niet gaarne aannemen? En nu, inderdaad! wordt de ruïne, die sedert thales tot op hegel en krause, onophoudelijk bewoond, opge- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} knapt, hier en daar afgebroken, en hier en daar weder opgetimmerd werd, door jeugdige philosophen, meestal zonder baard, maar met des te meer eigendunk, bestormd. Men wil ook dáár tot ridder geslagen worden, gelijk de held van Mancha door den kastelein in de herberg werd geridderd. - Menwekt eene nog ongekende sympathie voor eenig - ismus op, - het zij nu Kantianismus, Pantheismus, Hegelianismus, Krausianismus, - men neemt mede plaats in den wijsgeerigen luchtbol, die meestal, zoo als wij dit in onze dagen binnen Amsterdam en Rotterdam door de dagbladen hoorden promulgeren, in de takken der boomen blijft hangen; later gaat men naar boven, ja, naar boven, in de atmospheer der metaphysica, waar niets te zien is dan wolken, en mist, en de aarde met hare bewoners verdwijnt, zonder dat men datgene, wat boven de aarde is, duidelijk ontdekt. Deze herhaalde luchtreizen brengen, uitgezonderd de kosten, aan den luchtballon besteed, wij bedoelen: het geld voor den aankoop der wijsgeerige boeken, niet zeer veel voordeel aan volk, kerk, en staat. Wij ontkennen intusschen niet, dat er eene andere, degelijke wijsbegeerte bestaat, welke voor onzen tijd hoogst welkom is, - zij is de eenvoudige kritische, wij bedoelen onder deze benaming niet de reeds uitgebloeide Kantiaansche, maar die krachtige en scherpzinnige ontwikkeling der denkbeelden, die doortastende en geleidelijke bestrijding van zieke, zwakke, kreupele en blinde begrippen, vooral in de Theologie, door heldere, gezonde, gespierde denkbeelden; die nadrukkelijke teregtwij- {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zing van den dweeper of Mysticus, waardoor hun de schellen van de oogen vallen. Onze hoop is deze, dat het lieve vaderland, waar de echte wijsbegeerte tamelijk vergeten was, door wel toegeruste hoogleeraren aan de twee universiteiten, Leiden en Utrecht, zich ook hier gunstig zal aanbevelen. - Zij zullen, die brave mannen, wanneer hun geen slot voor den mond wordt gehangen, wel eenen harden strijd hebben, bovenal wanneer zij de Theologie wijsgeerig, dat is: niet Dordsch, of Groningsch, of Israëlietisch - da costiaansch - opvatten; maar des te meer heil voor de wetenschap, des te meer waarde der hooge academische waarde, die velen niet in hare waarde erkennen! De windmolens. Overbekend zijn de heldenmoedige aanvallen, welke de dolende ridder deed tegen windmolens en schapen. - De beneveling, waardoor hij was aangetast, welke hem in de wieken van den molen den reus met uitgesperde armen deed herkennen, staat in zijne levensgeschiedenis als een fait accompli. - Merkwaardig is de overeenkomst tusschen de helden van onzen tijd, en dien van den onvergetelijken cervantes. - Sommigen der thans levende geniën, - al zijn zij geene geniën, zij wenschen er voor gehouden te worden - zijn in eenen dergelijken strijd met windmolens gewikkeld. Zij bestrijden hersenschimmen, en, wat nog erger is, zij strijden voor hersenschimmen. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Men vergunne ons om hier bepaaldelijk het oog te werpen op die brave liên, welke door den naam van Theoristen of Stelselmakers dadelijk genoegzaam onderscheiden worden. Wat met hun systeem, hetzij juridisch, medisch, theologisch, of ook politisch strijdt, is de reus, die de armen verdelgend uitstrekt, van meer nabij beschouwd: de windmolens. - Theoriën zijn buiten allen twijfel zeer nuttig en noodig, wanneer ze, als de rijpe vruchten van den boom der menschelijke kennis, den mensch als in de handen vallen, maar, zoodra eigendunk, hoofdigheid, onbuigzame betweterij, de wetenschap in eenen bepaalden vorm gieten, en dan beweren, dat deze éénige vorm volstrekt de eerste en laatste, de alpha en de omega is, alsdan is de geschiedenis der menschelijke Theoriën of Systemen een integrerend gedeelte van de geschiedenis der menschelijke dwaasheid. - Ieder nu vecht voor zijne partij: dit ligt in den aard der zaak. Ook in de geleerde wereld zijn de Zwitsersche huur- en hulptroepen, die nu dezen, dan genen staat dienen, waar zij het best en spoedigst betaald worden. De hoogleeraar bijvoorbeeld, in welke faculteit ook, neemt de vele of weinige troepen, welke zijne collegies bezoeken, dikwijls op halve soldij aan, hij monstert, oefent de recruten, met den vlasbaard om de kin, en den baard nog in de keel, en, zonder dat de Hooggeleerde dit zelf weet, bestrijdt hij met zijne keurbende, even als onze Don, de windmolens, die hem op den geleerden togt in den weg staan of waaijen, en de jongskens vechten dapper met den Magister mede. De vrijzinnig- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} heid, het echte liberalismus, is wel de grootste en meest gevaarlijke onder deze molens; want illiberale, aan letter en woord gekluisterde leeraren, hebben reeds menig Ronsinant doodgereden, en menige lans aan splinters gebroken op dezen tegenstander, - hier wordt de strijd meer ernstig, en het echte liberalismus wordt inderdaad een briareus, die zijne honderd armen niet zoo dadelijk door eenen aanvallenden duisterling met zijne bende laat kloven. - Wij zullen, helaas! een' blik op ons vaderland werpende, den theologischen Don quichot op vele plaatsen ontmoeten, die de oude wapenrusting eener verjaarde, en reeds geëxploiteerde stelselmatige godgeleerdheid aanlegt, en met deze panoplie ten strijde trekt. Van alle zijden staan hem de windmolens in den weg. De echte zuivere wetenschap, die met bedaarden, vasten tred voorwaarts gaat, laat zich niet bedwingen, wanneer een ridder dezer droevige figuur, met gesloten vizier en gevelde lans haar een donderend: halt! toeroept. Zij beschouwt den vreemden ridder van het hoofd tot de voeten, en verzoekt glimlagchend om ongehinderd te mogen passeren; maar de held maakt zich tot den aanval gereed, en zet de sporen in de zijden van zijn strijdros; dan wordt de wetenschap tegen wil en dank gedwongen, om den ridder met eenen enkelen forschen greep uit den zadel te ligten, en op zijn seant in het gras neder te zetten, terwijl zij bedaard voortgaat, en hem, den grasruiter, nog een kushandje toewerpt. Buitendat erkennen deze soort van quichotten alom gevaar, en roepen dit luide, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs tot tweemaal toe, gevaar! gevaar! en geen vrede! bij voorbeeld. Alles, wat niet met hunne theoriën of systemen strookt, is uit den booze, en zij maken zichzelve zoo boos, als de oude Booze zich ooit maken kon, wanneer men hun tegenspreekt, en verzoekt, om eerst bedachtzaam te onderzoeken, of zij ook weder windmolens voor reuzen aanzien? De illiberaal van de ergste soort is onophoudelijk in dezen strijd gewikkeld, en heeft aan den Tijdgeest een' kwelgeest gevonden, welke hem den lauwer betwist. Wij, mijne vrienden! die de Don quichotten van onzen tijd met medelijden beschouwen, zullen hun niet hard vallen; wij zullen trachten de punten van hunne lansen zoo veel mogelijk af te stompen, en hun zwaard in de schede te verzegelen. Ook zij immers vermeenen in de dienst der waarheid te strijden, en wij wachten het uur en den dag waarop de nevel des vooroordeels ook wegtrekt voor hen, en zij terugkeeren tot den ouden, goeden weg des gezonden verstands. Ja, wij willen hun zelfs behulpzaam zijn, om de windmolens te bevechten, opdat de gelukkige crisis hunner genezing des te spoediger aanbreke. Wij behooren tot hen, die ook in een' Christelijk-apostolischen zin gelooven aan eene algemeene herstelling, regeneratio, - ἀποϰατάστασις παντῶν, - wanneer de waarheid, het licht en de liefde zullen erkend en gehandhaafd worden, en de dolende ridderschap onder de geleerden, vooral onder de godgeleerden, zal geëindigd zijn. Vooreerst, dit bekennen wij, zal die dag nog niet aanbreken, want de duisternis, de dwaasheid, de partijdigheid, bezet- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hare bolwerken weder met versche troepen, en de mannen van verstand en licht moeten de citadel der waarheid bewaken, met de geestkracht van den emeritus chassé; - maar toch, toch zal het eens op onzen kleinen aardbol beter worden: tandem bona causa triumphat! De ridders met hunne windmolens leveren ons op het groote humoristische tafereel dezer eeuw zoovele piquante voorstellingen, zoovele groeperingen à la jan steen, dat wij hen, al ware het eeniglijk uit een artistisch en aesthetisch oogpunt, daar niet gaarne zouden willen missen. - Men late ons dan ook onze respectieve Don quichotten, terwijl wij later over de dulcinea's en de sancho panca's onze beschouwingen wenschen mede te deelen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. Aan de Redactie van den Tijdspiegel. Met belangstelling hebben wij gelezen uw opstel over de huwelijks-aankondigingen in het Algemeen Ned. Handelsblad (zie Tijdsp. 1846 bl. 223), en in de verschillende aanvragen om weduwen en meisjes een sprekend teeken des Tijds herkend. Het verwondere u niet, dat ook wij tot de papageno's behooren, die dit middel hebben beproefd, om tot een gewenscht huwelijk te geraken. Met welk een' uitslag, zal het bijgevoegde pakje briefjes der respectieve dames u leeren. Wij nemen de vrijheid dezelve ter plaatsing in uw Tijdschrift aan te bieden, ten einde het publiek zich moge overtuigen, welke waarde aan dergelijke aanvragen kan gehecht worden. De veranderde namen waarborgen voor ‘de stiptste geheimhouding,’ en niemand der geïnteresseerden in deze huwelijkszaak zal zich {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} beleedigd of gecompromitteerd gevoelen, wanneer wij de correspondentie tot algemeene leering en stichting thans wereldkundig maken. Natuurlijk wenscht de aanvrager mede onbekend te blijven. - Genoegzaam wordt de Redactie van den Tijdspiegel, wiens geestige, vernuftige, somtijds wel wat scherpe opstellen onze aandacht reeds langen tijd opwekten, ingelicht, wanneer wij verklaren te behooren tot den stand van fatsoenlijk burger, - Nederlandsch burger, met alle voorregten en lasten daaraan verbonden. - In het begin dezes jaars hebben wij, na rijp beraad, de volgende annonce in het Handelsblad laten plaatsen: ‘Een jongman van omstreeks 25 jaren, van fatsoenlijke afkomst en een gunstig voorkomen, daarenboven niet onbemiddeld, en eene winstgevende nering drijvende, wenscht door dezen thans gebruikelijken weg met eene weduwe of meisje, niet beneden de 20, en niet boven de 35 jaren in nadere kennis te komen, ten einde tot eene duurzame en gelukkige echtverbindtenis te kunnen overgaan. Men zal meer zien op deugdzame beginselen, dan wel op uiterlijke schoonheid, hoewel dit laatste vereischte niet geheel onverschillig is. Wanneer de bedoelde persoon zelve eenige middelen bezit, of kan aanbrengen, ware dit des te beter. Men belooft voorts de stiptste geheimhouding, en verzoekt de brieven franco te adresseren bureau Handelsblad, onder lett. X.’ Wij begaven ons, na verloop van ruim drie weken, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ter bestemder plaatse, door eene zeer verschoonbare nieuwsgierigheid geprikkeld, om ons te overtuigen, in hoeverre onze welgemeende poging was geslaagd. De nevensgaande brieven en briefjes werden ons aan het bureau overhandigd, en wij achten het, wegens derzelver verschillenden inhoud en strekking, van onzen pligt, door middel van uw geacht Tijdschrift den uitslag bekend te maken, tot waarschuwing voor een ieder, die in deze of dergelijke zaken belang stelt. Wij onthouden ons billijkerwijze van alle op- of aanmerkingen, en laten die over aan de Redactie, of aan de lezers van den Tijdspiegel. N.N. No. 1. Mijnheer! Ik voel mij, hoewel met schroom, toch gevrijmoedigd, op uwe annonce (zie Handelsbl.) spoedig te antwoorden, verzekerd van uwe bescheidenheid. - Hoewel de inlichtingen aangaande mijne persoon UEd. nader door andere personen zullen gegeven worden, meen ik deze gelegenheid niet te mogen laten voorbijgaan om mij aan te bevelen, en ten minste zoo veel schriftelijk op te geven, als UEd. vooreerst behoeft te weten. Ik heb den ouderdom van 29 jaren bereikt, en ben gezond en opgeruimd van gestel, regt van lijf en leden, en - ik mag dit niet verzwijgen - reeds verschillende aanzoeken tot een {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} deftig huwelijk heb ik afgeslagen, omdat ik vermeende, dat de regte man voor mij nog niet gekomen was. Uwe zoo bescheidene en uitnoodigende aanvrage kwam mij dus zoo geschikt voor, dat ik dadelijk de pen heb opgevat, om dezelve te beantwoorden. Mijne betrekking in de maatschappij staat in verband tot de uiterlijke kleeding, daar ik sedert bijna tien jaren met het opmaken van mutsen, en wel voor zeer voorname lieden op de Heeren- en Keizersgracht (Hier volgen de namen, die doorgeschrapt waren. - de Red.) werkzaam ben, en tot groot genoegen der dames, ook der gouvernantes en kameniers, bij welke UEd., des verkiezende, hier en daar, de beste getuigenissen aangaande mijne bekwaamheid kunt bekomen. - Deze broodwinning laat intusschen veel te wenschen over, en het gedurig loopen, vooral des avonds, en wel door drukke buurten, en vooral als men er niet geheel onaardig uitziet, heeft zijne bezwaren. - Wat mijne deugdzame beginselen betreft, durf ik mij op mijne buren en overburen beroepen, vooral op jufvrouw jansje, die naast mij een kamertje heeft, en gewoonlijk mij vergezelt, als ik des avonds de opgemaakte mutsen moet wegbrengen. - Wat het geld aangaat, zoo zal ‘de winstgevende nering’ waar UEd. van schrijft, mijne geringe inkomsten wel dubbel opwegen. Ik acht het onnoodig, om hier vooreerst meer bij te voegen, en zie met verlangen uit naar het oogenblik van onze persoonlijke kennismaking, waarvan ik echter gaarne een paar dagen te voren verwittigd was, om redenen, ook reeds hier boven vermeld, en dat ik des avonds {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf van huis ben. - Tot teeken van mijn vertrouwen noem ik hieronder mijne woonplaats, en heb de eer mij te noemen, met alle achting, Mijnheer, UEd. zeer dienstw. dienaresse, anna petronella..... (Adres: tweede Leidsche dwarsstraat, te Amsterdam, den trap op, het derde achterkamertje no.....). NB. UEd. gelieve tweemaal te schellen, en dan maar te vragen naar de jonge jufvrouw pietje, en maar direct boven te komen. No. 2. WelEdel Heer! Met eenen inwendigen angst, aan mijn teeder geslacht eigen, zet ik mij in mijn stil vertrek neder, verwijderd van het gewoel der wereld, om UWelEd. eerstelijk te melden, dat ik tot in het binnenste van mijn hart getroffen ben door Uwe zoo kuische, zoo vriendelijke, zoo bemoedigende aanvrage. Ja, mijnheer! het was mij, toen ik dezelve las, alsof dezelve bepaaldelijk tot mij, tot mij alleen gerigt was, en ik kan dat denkbeeld tot heden toe nog niet vaarwel zeggen. Maar! hoe zal ik mijne vrouwelijke schroomvalligheid, het sieraad mijner sekse, kunnen verloochenen, om u datgene mede te deelen, wat toch, ik beken dit met de hand op mijn kloppend hart, UWelEd. bekend moet worden, {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} eer wij tot het gewigtig oogenblik eener nadere kennismaking kunnen komen. - O mijnheer! waarde, reeds door mij hooggeschatte onbekende! de toon uwer aanvrage waarborgt mij, dat uiterlijk schoon bij iemand van uwe edele denkwijze, verre, zeer verre achterstaat bij meer degelijke, inwendige eigenschappen, welke hart en verstand versieren. - Ik ben reeds, en misschien zal dit bij UWelEd., den gevoeligen man, eene aanbeveling zijn, den rijperen leeftijd ongevoelig genaderd, - de eerste begoochelingen der jeugd zijn voorbij, maar des te teederder is mijn hart, des te warmer mijn gevoel, des te meer gevestigd mijne beginselen. - Reeds zeer nabij den schoonen leeftijd, waar men 40 jaren vol lief en leed telt, heb ik de wereld, en ook uw edel geslacht, waardige mannen! leeren kennen. Thans, ja, ik gevoel dit weder aan mijn hart, thans is de tijd voor mij gekomen, om eenen braven man door een gezegend huwelijk gelukkig te maken. - Uiterlijke bekoorlijkheden, ik herhale dit, zijn mij in geringe mate toegedeeld, - ja, ik ben mijner eigene zielswaarde genoeg bewust, om niet te blozen, wanneer ik UWelEd. niet verberg, dat ik eenigzins gebrekkig ben, en door gedurige studie en verzwakt gezigt het nuttige kunstwerktuig tot herstel van verzwakte oogen niet ontberen kan; maar toch zegt mijn hart mij, dat UWelEd. dat alles als bijzaak beschouwt, en veel meer, oneindig meer op kundigheden ziet, die blijven, en eene vrouw, gelijk ik reeds aanmerkte, meer versieren dan eene uiterlijke bekoorlijke gestalte. - Sedert {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 21 jaren ben ik, als secondante, op eene jonge jufvrouwenschool geplaatst, en mag mijzelve, dit zegt mij mijn hart, als eene ware moeder der kweekelingen beschouwen. - De gronden der taalkennis, der geografie, de eerste beginselen der toonkunst, en bovenal de vrouwelijke handwerken, waaronder ook het wollennaaijen behoort, zijn mij geheel eigen, en, dit zegt mij mijn hart, misschien zouden deze hoedanigheden ruim opwegen tegen het gemis van uiterlijk schoon, en in later tijd, bij een gelukkig en gezegend huwelijk, de aanleiding kunnen worden van een hooger heil voor de lieve kinderen, dan eeniglijk het bezit van vergankelijk schoon. - UWelEd. heeft, hoop ik, mij verstaan. Vrouwelijke kieschheid op mijne jaren, het sieraad van mijn geslacht, verbiedt mij om hier iets meer bij te voegen. - Moge de hand, die alles beschikt, ons eens nader vereenigen; want, dit zegt mij mijn hart, zonder reden heeft uwe aanvrage zulk eenen diepen indruk niet op mijn hart gemaakt. Ontvang, onbekende, edele, weldenkende man! de verzekering mijner gevestigde hoogachting, waarmede ik de eer heb mij te onderteekenen, WelEdel Heer! UWelEdel. zeer ootmoedige dienaresse, charlotte catharina.... Adres: in het kostschool te F. - Brieven franco. NB. Mijn hart zegt mij, dat de zinsnede in betrekking tot de geldmiddelen, welke van mijne zijde zouden verwacht kunnen worden, door de inwendige eigenschappen en verkregene kunde duizendwerf worden vergoed. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 3. Mijnheer! Ik houde eens voor altijd niet van veel omslag en gepraat, en spreek en schrijf maar zóó, als mij dat voor de mont komt. - Ik heb met belangstelling uwe atvertensie in de kourand geleezen, en mij dunkt, UEd. zijt een kordaad manspersoon, en ik, ik mag het van mij zelf wel zeggen, ben eene kordaadte vrouw, wel niet heel geleerd, of uit de hooge werelt afkomstig, maar ik heb, als het er al eens op aankomt, hande en mont tot mijn dienst. Sedert elf maanden heb ik mijn tweeden man, een brave bakker, die heel wat klanten hadt, en best brood bakte voor de lui, alweer verlooren, - maar we hielde een mooi stuivertjen over, en ik heb de bakkerij met een knappe meester, piet v.d..... aangehouden, en de neering blijfd heel goed. - UEd. schrijft ook in de atvertensie van ‘een winstgevende nering drijvende,’ daarom dacht ik, 't moet er maar eens op los - wie weet, of die man van het Handelsblad nou niet eindelijk de regte jozef zou zijn voor mijn, althans net zoo goet als mijne twee zalige mannen, waarvan de eerste toch wat minder was dan de tweede, want dat was een regte goeje vent, wel wat kalfachtig - maar hij bakte best brood, vooral plaatbrood. - Als UEd. dus zinnigheid en senie heeft, om met de weduwe G... geb. B.... nader kennis te maken, dan ben ik daartoe bereit, als ik maar mag wete, wanneer of het UEd. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} confiëerd, om mij te komen zien. - Ik hout niet van al die leuterpraadjes over en weêr. De zaak moed gaauw geklonke. - Vooral verlang ik te wete, wat de broodwinning of nering UEd. per maant opbrengd, dan kunne we botje bij botje leggen. - Ik ben pas 28 jaren oud, en ben zoo gesont als een vis, en sterk als een paart. - Ik hoop dat de bakkerij en de klanten UEd. zulle aanstaan. - Ik zal wel nader op deze brief rapport hooren; voor UEd. die ook soo heel jong niet meer zijt, is eene weduwe ook al beter, als een meisje, dat nog van niets af weet, en zich al heel wat in de kop zet. Ik noem mij met alle achting, Mijnheer, Uwés dienaresse geertje johanna.... Adres: .... steeg te Rotterdam. No. 4. Waardige Onbekende! Ja! langen tijd heb ik geaarzeld, om mij schriftelijk aan U te wenden, zonder mijnen naam te compromitteren, zonder mijn geslacht te declineren, - doch eene geheime impulsie drijft mij aan, om, onder verband der allerstiptste geheimhouding, mij nader als te ontsluijeren, en voor UEd. te demaskeren. - Alleen de wensch om uw geluk te bevorderen drijft mij tot eenen stap, dien ik anders met horreur zoude verwer- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. - Mijne levensgeschiedenis is eene aaneenschakeling van romantische voorvallen, en ik verbeeld mij, dat eene gelukkige echtverbindtenis met eenen braven man de ontknooping volledig zoude maken. Vergeef het mij, waardige onbekende! wanneer ik niet alles schriftelijk kan mededeelen, 't geen ik UEd. eens later in vertrouwelijke oogenblikken zal kunnen openbaren; de charme der verborgenheid moge ook hier haar effect maken. Ik heb veel zonderlinge avonturen beleefd, en, zonder die alle te willen dechiffreren, ben thans als huishoudster bij een vrij bejaard ambtenaar op pensioen geplaatst, alwaar ik het geheele huishouden bestuur, en mij, daar ik met mijnen tijdelijken heer en vriend op den meest gewenschten voet verkeer, niets te wenschen overblijft, dan een meer gevestigd levensgeluk, en eenig vooruitzigt om mij verder in de wereld te pousseren. Uwe winstgevende nering trok derhalve bovenal mijne aandacht, en daar ik vermoede, dat UEd. tot den deftigen burgerstand behoort, vermeen ik door mijne veelzijdige cultuur, en kennis van vele zaken, bovenal van het mannelijk hart en karakter, niet geheel ongeschikt om aan uwe zijde te paraisseren. Wat mijn uiterlijk voorkomen betreft, durf ik, uit ondervinding van vroegere en latere jaren, mij wel verzekerd houden, dat het voorregt om in de wereld zich te releveren, mij genoegzaam is toebedeeld, en ik genoeg indruk make. Mijne jaren, die nog beneden de dertig zijn, waarborgen tevens voor een vrolijk en opgeruimd onderhoud. Over de deugdzame beginselen zal ik, des verkiezende, nader met UEd. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} besoigneren, wanneer deze zaak UEd. van zooveel belang toeschijnt. Mijn geldelijk vermogen is niet zeer aanzienlijk, daar de gedurige uitgaven voor eene fashionabele en elegante kleeding en toilet aanzienlijke sommen vereischen. Ik durf mij ongemeen veel satisfactie beloven van eene nadere kennismaking, welke ik UEd. verzoek niet uit te stellen, daar ik thans andere vues heb, welke ik echter, om eene gelukkige echtverbindtenis met UEd., waardige onbekende! wel zoude willen sacrifiëren. - Welnu, haast u het geluk te bevestigen eener u nog onbekende, maar reeds toegenegene vriendin, die de eer heeft zich te noemen, met alle achting, UEd. dienstw. dienares amalia constantia.... Adres: in den Haag, Hoogstraat, boven no..... No. 5. WelEdel Heer, onbekende Vriend! Vreemd zijn de beschikkingen des Hemels, en onverwacht de raven, die aan den propheet in de woestijn het dagelijksch brood bragten. Zoude het dan aan mij, eene stille weduwe, toegelegd zijn om in UEd., volgens uwe mij belangstelling inboezemende advertentie, den man mijner keuze te vinden; want zonder hoogere beschikking bleef mijn oog en mijn hart niet als geboeid aan uwe aanvrage? Daar wij allen de lei- {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ding der meest onbegrensde wijsheid genieten, vind ik mij verpligt, om aan eene geheime aandrift te voldoen, en UEd. nader bekend te maken met mijne persoon, beginselen en omstandigheden. - Ik ben, gedurende acht jaren, zeer gelukkig gehuwd geweest met eenen waardigen schoolmeester op het platte land, die mij zeven lieve kinderen heeft nagelaten, welke allen, Goddank! nog in leven zijn, gezond, frisch, en reeds bekend met de eerste beginselen der wetenschap. De onverbiddelijke tering heeft mijn' werkzamen echtgenoot uit mijne liefdearmen weggerukt, en de Heer heeft mij daardoor zeer zwaar beproefd, maar alles tot heil mijner ziel; want mijn echtgenoot was immers slechts geleend goed? Gedurende een geheel jaar heb ik hem opregt betreurd, maar ik gevoel thans de verpligting om voor mijne lieve kinderen te zorgen, en dezelve als in de armen van een' tweeden vader te voeren, die ze met liefde opneemt. Waarom zoude, naar hoogere beschikking, UEd. niet degene zijn, die aan dezen wensch voldoen kon? Ik ben gansch niet ongenegen, om voor de tweede maal in het huwelijksbootje te stappen, en ook deze belangrijke zaak weder met en in den Heere te beginnen. Bovenal werd ik door uwe aanvrage geroerd, daar UEd. schrijft van ‘deugdzame beginselen’, waaronder ik bepaaldelijk versta: godsdienstige, en wel Gereformeerde beginselen, want UEd., niet meldende tot welk kerkgenootschap behoorende, koester ik de geheime en zalige hoop, dat UEd. lidmaat is der heerschende en oud-Gereformeerde kerk, welke ik mede, en wel, volgens al de {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} stellingen van den Heidelbergschen Catechismus, ben toegedaan. Mogt UEd. tot een der andere Protestantsche kerkgenootschappen behooren, of wel, wat de Hemel verhoede, tot de Katholieken, dan zoude daardoor eene groote belemmering in eene mogelijke, vooral voor mijne kinderen zeer gewenschte, verbindtenis, ontstaan. - Mijn waarde overledene, nu sedert een groot jaar zalige, echtgenoot, was vast in den geloove der vaderen, en heeft, als voorzanger en lid zijner gemeente, door veelvuldige afzonderlijke oefeningen in onze woning, den zuurdeesem der ongeloovigen, ook onder ons midden, krachtig tegengewerkt. Ik eindig met de verzekering, dat ik geloof, dat ons beider lot nu reeds is voorverordineerd, en ons toekomend huwelijk misschien reeds in de hemelen gesloten. - Ik beveel mij, WelEdel Heer, in uw vriendelijk aandenken, tevens mijne zeven lieve kleine kinderen. Na heilbede heb ik de eer mij te noemen, WelEdel Heer, UEd. zeer ootmoedige Dienaresse margaretha elisabeth f..... weduwe van wijlen arend klaas g.... in leven schoolmeester te O... Adres enz. enz. NB. Daar ik reeds meerder aanzoek in de laatste dagen heb gekregen, neem ik de vrijheid UEd. te verzoeken, de zaak zoo veel mogelijk te bespoedigen, alles echter onder afwachting van den zegen van boven. Naschrift. De Redactie van den Tijdspiegel heeft, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} blijkens de mededeeling der bovenstaande brieven, van de vrijheid gebruik gemaakt, welke de Heer N.N. haar vergund heeft, en wenscht, als ZEd. dit goedvindt, de overige brieven der respectieve dames en vrouwen-dames vooreerst te bewaren, om daar later een dergelijk gebruik van te maken. Zij laat het oordeel over deze belangrijke acta van onzen Tijd aan den lezer en aan de lezeres over, met het volle vertrouwen, dat dezelve beschouwd kunnen worden als eene bijdrage tot het vrouwelijk hart, en niet minder tot de kennis van den Tijdgeest, die zich hiermede onbewimpeld genoeg ontsluijert. II. Aan de Redactie van de Tijdspiegel Den Heer Drukker Furi pp 6 Mei 1846. in 's Gravenhage. Mijnheer de Redacteur! Naar het lezen der stellingen van prof. hengstenberg, voorkomende in de Tijdspiegel voor April jl., hadden we eene bedenking, ze is, ‘zouden wij de Almachtige, die eene wereld schiep, die zeide, dáár zij licht en dáár was licht! niet ondergeschikt maken aan ons kortzigtig oordeel, wat al en wat niet zoude {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} kunnen, als wij het voor onmogelijk hielden dat een Ezel sprak? als wij de christus Gods, nadat de schare had uitgeroepen: wie zal dan zalig worden? hooren zeggen, bij de menschen is het onmogelijk maar bij God zijn alle dingen mogelijk, luc. XVIII, vs. 26 en 27, dan krijgen wij tog wel de indruk als we in verband dit Hoofdstuk naarlezen, dat hetgeen, na menschelijk oordeel, niet mogelijk is, dit daarom nog niet onmogelijk is bij God! omdat wij geen Ezels hebben hooren spreken en geen zonnen of maanen zien stilstaan, wie is de vermetele die het zoude durven wagen om te stellen, dit is niet mogelijk! de gehele openbaring Gods is vol, van voor het menschelijk oordeel, niet te verklaren en overeen te brengen leeringen, hoe zult gij 's menschen verantwoordelijkheid met Gods alwetenheid, liever voorwetenschap over een brengen? het Arminianismus heeft veel gesproken van eenen vrijen wil, maar bedenkt men niet, als men daardoor zoude willen verstaan, de Mensch kan, na keus het goede of het kwade kiezen, dat we ons dan na de H.S. de Mensch zoo voorstellen, als hij uit de hand zijns makers kwam, na de overtreding, was hij toch niet meer dezelfde mensch! en volgens het systeem van kalvijn doorredeneerende, wordt dan de mensch niet voorgesteld als een Machine en de Almachtige als een oosters despoot? beide, is echter stellig niet waar. Geeft ons het N.T. niet deze Twéé, tegen elkander aandruissende denkbeelden, de mensch kan willen en niet willen, de nieuwe Theologie steld de mensch te hoog, de oude te laag, {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wat is waarheid? Zoo als de stellingen van prof. hengstenberg dáár staan noemen wij ze niet gelukkig, maar de Tijdspiegel bevorderd de Neologie met ze op die wijs aan te bieden; we hebben eens drie opvolgende preken over de Historie van bileam gehoord, en dat van een Zeer geleerd Predikant die niet tot de orthodoxe Gereformeerde Leeraren wierd gerekend. Wij noemen die Predikant, l. valk te Leeuwarden, ten einde men ons te beter zoude kunnen beoordeelen als geen tweeden hengstenberg intezende, en deze predikant betoogde, onzes inziens, bondig, dat die Ezel, wél degelijk gesproken heeft; en we rade de inzender over de onderhavige aangelegenheid (zoo het ZEd. te doen is om de waarheid) zich tot dezen predikant eens te wenden, dan zoude hij welligt overtuigd worden dat er veel tedere stukken in de H.S. zijn die niet behoren los weg beoordeeld en met eene ruwe hand aangetast te worden. de Tijdspiegel heeft meer lust tot spotten als tot bewijzen dit zagen wij dikwerf in zijne glosses bv op de voormalige Mennisten Predikant de liefde. niemand, nog Prof muller nog Do boeke, (die er in den beginne plan op had maar de man was er niet toe in staat) heeft het geschrift Gevaar Gevaar en geen Vrede van die predikant nog wederlegd, men kan niet, want het zegt de waarheid! de Twéé dweepachtige brieven van afgescheidenen waren laf, tast zoo ge het kund de Reformatie aan; scholte is geen dweeper, maar dat doed men niet - wij hebben niet wille frankeren, wij wilden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} zien of men onpartijdig genoeg zoude zijn deze brief te plaatsen mog Dit gebeuren, wij zoude naderhand mogelijk wel iets kunnen geven. De Hoogachtende Dienaar der Redactie. N.N. Utrecht 6 Mei 1846. Sub roza. Daar niemand zich zelve gaarne bevecht, of het moest een Kristen in den waren zin des woords zijn, zoo gelove we niet dat de Tijdspiegel onze brief zal plaatsen. We zegge dit ten einde men ons niet voor stapel zot zoude houde, een beetje zot, zie dat verwagten wij stellig, want de Nieuwmodische Theologie redeneerd en geloofd niet eeve als de oudmodische alles verketterde wat niet in haar systeem sloot. Vale sis memor mei. Antwoord op bovenstaanden. WelEdel zeer geleerd Heer! Met opregte belangstelling hebben wij, die met het beantwoorden der ingezondene brieven belast zijn, uwe regelen ontvangen, en vonden, dit strekke ten blijke onzer onpartijdigheid, geen bezwaar om dezelve openlijk mede te deelen, ook wegens den eigenaardigen, vertrouwelijken toon, de bijzondere spelling, en den Christelijken geest, daarin heerschende. Het {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} vooruitzigt, ons geopend, om door de plaatsing van uwen brief, naderhand mogelijk ‘nog iets te kunnen en te willen geven,’ maakte het ons in zekeren zin tot onvoorwaardelijken pligt, om uwe altoos welgemeende voorstellingen van hoogstbelangrijke zaken aan het algemeen oordeel te onderwerpen. Wij pogen in ons Tijdschrift, hoewel steeds als vrienden van licht en waarheid, geheel afgescheiden van menschelijke of kerkelijke bepalingen, voor ieder onze brievenbus open te zetten, en vreezen geenszins afkeurende of minder streelende bewoordingen. Met een zeker welgevallen erkennen wij, WelEdel zeer geleerd Heer! uwe belangstelling in de waarheden der geopenbaarde godsdienst, en wenschen slechts enkele bedenkingen mede te deelen, of vragen in het midden te brengen, om daardoor, volgens uwe vriendelijke en heusche belofte, eene nadere briefwisseling voor te bereiden, welke voor de meer ernstig gezinde lezers van ons Tijdschrift niet van alle belang zal ontbloot zijn. Uwe opmerking: dat alles, wat volgens, of na menschelijk oordeel niet mogelijk is, daarom niet onmogelijk is bij God, geven wij UWelEd. gaarne toe; hoewel het verband, waarin de aangevoerde plaats luc. XVIII:26 en 27 staat, welligt niet geheel in dien zin te verklaren is, welken UWelEd. daaraan hecht. Gelief slechts de voorafgaande negen verzen opmerkzaam na te lezen, het zal UWelEd. blijken, dat hier slechts gesproken wordt van de mogelijkheid om, onaangezien de bezwaren van den aardschen rijkdom, de zaligheid te verkrijgen. UWelEd. is een veel {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} te scherpzinnig uitlegkundige, om deze uitspraak des Heeren in verband te brengen met het spreken van ezels, zoo als de geschiedenis van bileam dezelve voorstelt. UWelEd. is te juist van oordeel, om alleen een enkel gezegde van den Heer uit het noodzakelijk verband los te maken, en op die wijze, zeker zeer onoordeelkundig, een bewijs te leveren, dat door eene gewaarborgde uitlegging wordt tegengesproken en verworpen. Wij stemmen het UEd. mede toe, dat ‘wij geene Ezels hebben hooren spreken, en geene zonnen of manen zien stil staan,’ maar de mogelijkheid, of vervolgens, de zekerheid van dergelijke zaken, wordt niet bewezen daardoor, dat ‘de geheele Openbaring vol is van voor het menschelijk oordeel niet te verklaren en overeen te brengen leeringen.’ Daaruit volgt, naar gezonde redeneerkunde, alleen dit, dat wij daarover ons menschelijk oordeel bedachtzaam opschorten, en wachten, totdat ons dergelijke zaken worden verklaard en opgehelderd, zonder dezelve alleen uit de bekrompenheid van ons menschelijk oordeel te willen verklaren. Wij stemmen het UWelEd. echter niet toe, dat al de stellingen van kalvijn volstrekt en letterlijk in den Bijbel worden teruggevonden. De brave, en zeer geleerde, en zeer gestrenge man heeft veeleer, door uiterst naauwkeurige gevolgtrekkingen, het befaamde leerstuk der praedestinatie uit de brieven van paulus trachten te demonstreren, en het is UWelEd., als een zeer geleerd man, niet onbekend, hoe scherp en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} krachtig hij daarover is bestreden, en met welke harde woorden onze puikdichter joost v.d. vondel, vóór zijnen terugkeer tot de Katholieke kerk, den geleerden Zwitser in het decretum horribile eene dichterlijke les heeft gelezen. - Juist is daarentegen Uwe opmerking, dat het N.T. ons ten dezen opzigte ‘twee tegen elkander aandruissende denkbeelden geeft.’ Hierdoor echter is UWelEd. reeds, zonder dit te weten en te willen, zelf een Neoloog geworden, die zulk eene gewaagde stelling openlijk aan ons durft schrijven, want dan moet UWelEd. ook, opdat de kwade reuk der Neologie niet op UWelEd. toepasselijk worde, ons aanduiden, hoedanig deze twee strijdende denkbeelden vereenigbaar zijn. Wij verzoeken UWelEd. ernstig, ons ten dien aanzien gerust te willen stellen, want niet gaarne zouden wij eenen man als UWelEd., op eene gevaarlijke inconsequentie betrappen. Wij erkennen al verder met UWelEd., dat het eene zeer gewigtige onderneming is geweest van den Leeuwaarder predikant, om drie aaneengeschakelde predikatien te houden over den Ezel bileam's, en zeer gaarne zouden wij, en vooral de lezers van den Tijdspiegel, de bondige en onwederlegbare bewijzen hooren aanvoeren, op welke wijze, met welke bewoordingen, en met welk bijzonder spraakorgaan, het zoo befaamde gedierte deszelfs gedachten en besluiten en overwegingen zal hebben kennelijk gemaakt. UEd. zult wel opgemerkt hebben, dat de ons onbekende steller in de ‘Evangelische Kirchen - Zeitung,’ {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} zich op prof. hengstenberg beroepende, eenigzins van de letterlijke opvatting dreigt af te wijken. Wij stemmen het UWelEdele alweder niet toe, dat de redactie van den Tijdspiegel, in betrekking tot den voormaligen Mennisten-predikant de liefde, zich op de eene of andere wijze heeft vergrepen door bespotting. De toelichting van het geschrift ‘gevaar! gevaar! en geen vrede!’ (zie Tijdsp. 1844, bl 225) moge eenigzins scherp geweest zijn, zij was daarom niet minder waar. - Het zal UWelEd. misschien wel bekend zijn, welk eene rol de predikant de liefde, sedert de uitgave, in de Christelijke kerk gespeeld heeft, en wat er al om en in Zutphen, zoowel bij dag als bij nacht, zoowel te water als te land, is voorgevallen. - Wij kunnen er ons vooreerst nog niet mede inlaten. - Maar dat de zeer geleerde en achtenswaardige Heeren muller en boeke, te Amsterdam, in den beginne plan hadden, om den afgevallen Zutphenschen prediker te wederleggen, is nog te bewijzen, tenzij UEd. dienaangaande meer stellige berigten hebt ingewonnen, dan wij. - ‘Dat de man (welke man? de Heer muller, of de Heer boeke?) er niet toe in staat was,’ kunnen wij UEd. niet geheel toegeven. Wij kennen uit onzen eersten Latijnschen tijd een wonderlijk versje, dat wel niet zeer mooi klinkt, maar misschien hier toepasselijk zoude kunnen gemaakt worden. - Wij zullen ons wel wachten om hetzelve te vertalen. ‘Hoc scio pro certo, quod si cum stercore certo, Vinco seu vincor, semper ego maculor.’ waarbij UEd., des verkiezende, de Sinnebeelden van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} vader cats kunt vergelijken; wij bedoelen de uitgave, met platen versierd, in quarto, alwaar een man of held, met woedende gebaren staat te vechten tegen een zeker klein en onwaardig voorwerp op den grond, hetgeen wij, euphoniae causà, bij den regten naam niet wagen te noemen. UEd. schrijft maar zoo rond en glad weg: ‘tast, zoo ge het kund, de Reformatie (het Tijdschrift) aan, scholte is geen dweeper!’ Wie zegt dan, waarde Heer! dat de Heer scholte - ons wijders volstrekt onbekend, - een dweeper zoude zijn. Misschien is ZEd., aan het hoofd der Reformatie staande, juist de man, om de orthodoxe gereformeerde kerk in hare oude regten te herstellen, en wanneer uwe medewerking, en die van den predikant de liefde, daartoe iets kunnen bijdragen, wij zullen er ons immers billijkerwijze over kunnen verheugen? Ziedaar ons antwoord, even onbewimpeld als uw brief, aan het publiek aangeboden. Hebben wij onszelven, zoo als UEd. zegt, ‘daarin bevochten’ dan zijn wij, volgens uwe gevolgtrekking, ‘Kristenen in den waren zin des woords.’ Wij houden UEd. ten laatste volstrekt niet voor ‘stapel zot,’ zelfs niet voor ‘een beetje zot.’ Goede hemel! Hoe komt UEd. op zulk eenen inval? Wij verzoeken UEd. ernstig om eenigzins betere gedachten van uwe inzigten en talenten te hebben. Wij bevelen ons in uw vriendschappelijk aandenken, en teekenen ons: De Redactie van den Tijdspiegel. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} De Protestantsche kerk in Nederland. De Groninger school. In eene onzer voorgaande afleveringen (Tijdsp. 1845, bl. 65) was de Groninger School het onderwerp onzer beschouwing. Als een belangwekkend teeken des Tijds poogden wij haar te leeren kennen, en tevens te handhaven. Sedert dien tijd is zij dikwerf aangerand en aangevallen, meermalen miskend, hier en daar geprezen. Zij bleef getrouwelijk door haar orgaan, het Tijdschrift: Waarheid in Liefde, hare ontwikkeling bevorderen, en aan hare beginselen getrouw. - Neen, zullen zij zeggen, die der Groninger School in geenen deele toegenegen zijn: zij bleef niet aan hare beginselen getrouw, want zij bezit geene beginselen, en kan er derhalve niet op bouwen. Zij heeft niets anders dan enkele critische lichtpunten, zij zweeft heen en weder tusschen weten en gelooven, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} en gelooft heden om te weten, en weet morgen om te gelooven, en overmorgen weet zij niet meer wat zij gelooft, en gelooft niet meer wat zij weten moest. Zij stelt hare beelden op den voor- of achtergrond, gehuld in den ouden sluijer van den zaligen schleiermacher. Zij is liberaal genoeg om somtijds orthodox te zijn, en orthodox genoeg om weder de oudkerkelijke kleur te dragen; met één woord: de Groninger Theologische School is het kameleon onzer dagen. Wat dunkt u, vrienden der waarheid! van deze beschuldiging? Wij hoorden dezelve alzoo, hier en daar, met andere bewoordingen voordragen, en herinneren u, om anders niet te noemen, aan de laatste voorlezingen of improvisatiën van den rijkbegaafden Heer da costa, die, onder andere zaken, immers verklaarde: ‘dat de Groninger Heeren christus op een Grieksch piedestal hadden geplaatst.’ Zullen wij dan mede den klaagzang aanheffen over het broeinest der Neologie binnen Groningen, over dit Babel onzer dagen? Klaagzangen aan te heffen is almede mode geworden. Wij vragen met den ouden profeet: ‘Waarom klagen de lieden zoo in het leven?’ (jerem. Klaagl. H. III, vs. 39), en antwoorden met hem: ‘een ieder klage over zijne zonde.’ Ook zij mogen over hunne zonde klagen, die bij anderen en andersdenkenden louter zonden van onregtzinnigheid, van liberalismus, van uitlegkundige vrijmoedigheid, van wijsgeerige ontwikkeling vinden. Zij, die a priori weten en verzekeren, dat de tegenstanders a priori en a posteriori ongelijk moeten hebben, omdat men zich op een ander {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} standpunt bevindt, dan waarop zij zich gelieven te maintineren. Deze zonden van partijdige beoordeeling zijn zoo groot geworden, dat men ze onder de zonden des tijds tot de Himalaijah's moet rekenen. 't Is toch hard, dat eenige Hoogleeraren en leeraren, ja, bijkans eene gansche Theologische faculteit, in den kwaden reuk van onregtzinnigheid blijft, en wil blijven, dat die onbuigzame mannen niet buigen voor de opgehevene tuchtroede of dreigende vingers van censoren en bestrijders; dat zij, onaangezien alle declamatiën en verwenschingen, evenwel in denzelfden geest, eenparig voortwerken, en zich niet meer dan noodig is storen aan het geroep van: ‘brand, brand! moord, moord!’ maar des te noodzakelijker is het, dat deze heeren zich steeds blijven legitimeren als vrienden van licht en waarheid, en aan het publiek de gelegenheid aanbieden, om zich te overtuigen wat geestes kinderen zij zijn, en inderdaad, opregt was onze vreugde, toen een der geachte sprekers en schrijvers, welke aan het hoofd der Groninger School staat, ons vriendelijk tegemoet kwam, en in meer volksmatigen, populairen vorm voorlezingen mededeelde over de Geschiedenis der opvoeding des menschdoms door God, tot op de komst van jezus christus (door p. hofstede de groot, Hoogleeraar, Eerste stuk, Groningen, scholtens 1846.) {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorlezingen. Het oude verbond en de professor. Voorlezingen te houden, en vervolgens uit te geven, is een teeken des Tijds, ook godsdienstige, kerkelijke voorlezingen. Men denke aan de mondelijke voordragten der Zwitsersche Hoogleeraren hagenbach en de wette, om anderen, die minder bekend zijn, niet te noemen. De vereeniging van het geleerde element met het onderwijs bij monde aan een beschaafd en belangstellend gehoor, is van vele zijden aan te bevelen. Wij verwijzen wederom op de niet ten onregte gewaardeerde voorlezingen van onzen Christelijken landgenoot da costa, die met den Apostel paulus, nu hier, dan daar, de gemeente des Heeren voorgaat, en hoewel ook een Meester in de beide regten, en een uitstekend dichter, en een geoefend letterkundige, evenwel eenen beweegbaren kansel schept, en zich plaatst naast, wij hopen nimmer boven de geordende predikers in ons vaderland, alwaar de vrijheid van onderwijs geene knellende banden duldt. - De geachte Hoogleeraar te Groningen, die overigens, wat zijn godgeleerd standpunt betreft, bekend genoeg is, was dan ook wel gemagtigd en geroepen om voorlezingen te houden, en rangschikt dezelve of vat die zamen onder een groot hoofddenkbeeld, als onder een beheerschend thema: de opvoeding des menschdoms door God naar den Bijbel. - Bij de opgave van dit hoofddenkbeeld kwamen ons de namen van lessing en borger onwillekeurig voor den geest, - de eerste, {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} die, in een honderdtal korte en kernachtige paragrafen, die Erziehung des menschlichen Geschlechts uit een wijsgeerig oogpunt ontwikkelde, en de tweede, die, in eene Academische rede, hetzelfde onderwerp op zijne eigene wijze treffelijk behandelde, aanwijzende het bestuur der Goddelijke wijsheid bij de leiding des menschelijken geslachts. Ook heeft de waarlijk groote herder meermalen bij zijne geschiedkundige beschouwingen dezen weg ingeslagen, en de Hoogleeraar van onzen tijd staat inderdaad niet onwaardiglijk aan hunne zijde. Intusschen was en blijft de taak, hier opgenomen, hoe schijnbaar ook voor geleerde schouders gemakkelijk te torschen, aan vele bezwaren onderhevig. De doorgaande toelichting der Bijbelsche oirkonden vooronderstelt reeds, zoowel eene indringende kennis van den geest, boven al des Ouden Verbonds, als tevens eene noodzakelijke taak, om de grondstoffen alzoo te ordenen, en in dat bepaald en verhelderend licht voor te stellen, waardoor de hoorders der voorlezingen den spreker kunnen volgen. De eigenaardige moeijelijkheid om, bij meer populaire voordragt, noch te populair, noch te geleerd te worden, zal door den wakkeren Hoogleeraar meermalen proefondervindelijk erkend zijn, en de groote klip der kanselredenaars kon hier weder zigtbaar worden. Echte populariteit is schier alleen het eigendom van de genie. Wij mogen evenwel dadelijk betuigen, dat deze godsdienstige voorlezingen, uit dit oogpunt beschouwd, eene hooge waarde bezitten, en de smaakvolle, geoefende redenaar, door den geleerden Hoogleeraar {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} in geenen deele is overvleugeld. Nu is er bij mondelijke voordragt bovenal te letten (gelijk de spreker dit zelf even aanroert, bl. 4), op twee zaken, vorm en inhoud. Zoodra er tusschen deze beiden een innig, vriendschappelijk verband bestaat, wordt het doel bereikt, maar wanneer nu beide vereenigd en als zamengesmolten worden door een algemeen, de stof en den vorm als beheerschend en verbindend hoofddenkbeeld (de Duitschers zeggen: die leitende Idee), dan verkrijgt de rede des te meer eenheid en ronding en gewigt. Daarom was hier het Thema: God de opvoeder der menschen, hoewel niet nieuw, toch zeer juist gekozen, en behoedt voor eene mogelijke verbrokkeling en verwarring der geschiedkundige grondstoffen, die in populairen vorm verwerkt en vereenigd moeten worden. - De spreker ontwikkelt in eenen echt wijsgeerigen en zeer helderen zin, wat hij onder opvoeding des menschelijken geslachts verstaat, bl. 8-10: doel en middel van de hoogste wijsheid en liefde. Aldus voorbereid en als met den voet op den drempel der oude gewijde geschiedenis, reikt de Hoogleeraar aan zijne hoorders de vriendelijke hand, om hen binnen dien heerlijken Tempel te leiden, alwaar zich de opvoedende liefde en wijsheid des Allerhoogste bij elke schrede zullen ontsluijeren. Maar hier nu doen wij, en zeker allen met ons, de groote vraag: in welk eenen zin, naar welk eenen regel, in welk eenen geest, heeft de Hoogleeraar de oudste oirkonden behandeld? Als voorganger en voorstander der vaak miskende Groninger School, liet zich verwachten dat eene {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} meer onbekrompene en vrijzinnige Schriftverklaring hier zoude worden aangetroffen. - Wanneer eens de ook bij ons te wel bekende prediker, krummacher, dergelijke voorlezingen had willen houden, voorzeker, wij zouden geheel andere zaken vinden. - Indien vader hengstenberg of claus harms het Oude Verbond volksmatig hadden voorgesteld, het resultaat ware buiten allen twijfel hoogst verschillend van datgeen, wat de Groningsche Hoogleeraar ons hier in deze bladen aanbiedt. Wij mogen de behandeling van het boek Genesis in deze voorlezingen over het algemeen als wijsgeerig kenmerken, en daardoor spreekt het boek dadelijk voor velen den banvloek over zichzelven uit. - Wijsgeerig, dat is: zuiver verhelderend, naar de wetten der logica, met behulp der wetenschappen, met onderlinge vergelijking der voorstellingen van ongewijde schrijvers - wijsgeerig, dat is: de zaak van het beeld omzigtig afscheidende, en de volksbegrippen toetsende aan de algemeene, erkende waarheid. Neen, zouden wij schier zeggen, waarde Professor! gij kent den geest des Tijds niet! Onze nieuwmodische formulier- en gevoels-theologanten huiveren bij dat woord, hetzelve klinkt zoo Germaansch, zoo koud, zoo dor; het respectieve hart en het lieve gevoel blijven daarbuiten gesloten. Men vindt bij die wijze van behandeling geene gelegenheid om in declamatiën en exclamatiën te vervallen; men mist het aangename, het betooverende clair obscur der mijstieke denkbeelden; men kan zich niet verzadigen uit den zwijmelbeker van een pietistisch ge- {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} voelsleven. - Wijsgeerig? daarvoor zorgde de laatste helft der voorgaande critische, uitgebloeide eeuw: onze tijd eischt iets anders. Inderdaad, de Groninger Professor heeft zich volstrekt niet naar dezen Tijdgeest geschikt, en hij heeft in zijne eenvoudige en doorwerkte voorlezingen geene par force-jagt gemaakt op traits d'esprit of coups de force. - Hij heeft niet gepraald met onverwachte uitvallen, of ongewone contrasten gebezigd om zijne hoorders te frapperen. Kalm, stil en bedaard, treedt hij met het heilige en heiligende boek in handen onder zijne hoorders, en ontwikkelt de geschiedenis in het licht eener gezonde en verhelderende wijsgeerige Schriftverklaring, gebruik makende van menige belangrijke opvatting dergenen, die hem eens krachtig en moedig hadden voorgewerkt. Dit nu zeker zal door velen den Hoogleeraar zeer ten kwade worden geduid. - Beproeven wij het, om met enkele trekken het Oude Verbond en den Professor in onderling verband te schetsen. Het scheppingsverhaal. Zonder omwegen, en hoevele Theologanten beminnen de omwegen bij voorkeur om tot hun doel te geraken, stelt de spreker het scheppingsverhaal uit een volstrekt zinnebeeldig oogpunt voor, en heeft zich dien ten gevolge de aesthetische hypothese van den grooten herder {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} toegeëigend, alwaar de morgen van eenen dag als genetisch beeld der schepping is ontwikkeld. Was deze voorstelling in de geschiedenis der uitlegkunde eenigzins verouderd, wij vonden dezelve, en dit wekte onze belangstelling zeer op, hier weder terug, bl. 35-37. De voorstanders eener letterlijke verklaring des Ouden Verbonds zullen dadelijk: brand en moord! schreeuwen, wanneer zij lezen dat een Hoogleeraar verkondigt: ‘volgens het eerste gedenkstuk (1 Moz. I:1, 2 en 3), schijnt een morgen het zinnelijke beeld te zijn, waarin den eersten mensch is voorgesteld, dat God alles heeft geschapen.’ Wordt hier (zoo zal de bestrijding luiden) het positieve der Openbaring niet dadelijk als negatief en symbolisch opgevat? Ja, wanneer men, om het oud kerkelijk leerstuk der Drieëenheid te doen wortelen in den ouden grond der eerste bedeeling, gelijk welbekend, Vader, Zoon, en Geest, reeds terug vindt in de allereerste verzen van Genesis, of in den pluralis majestaticus, Elohim, de Goden, waar kan hier de voorstelling, ontleend van den morgen, den minsten waarborg vinden? Wanneer de Hoogleeraar bl. 37 zegt: alzoo - ‘is dit ten minste het eenvoudigste en duidelijkste beeld, waarin een hooger geest aan de kinderlijke menschen eenigzins begrijpelijk konde maken, dat alles geschapen en God er de schepper van is,’ dan zullen de letterknechten uit onzen tijd met deze opmerking geenszins vrede hebben, veeleer zullen zij dadelijk bewijzen, dat de Hoogleeraar deze gewijde oirkonden met geheel ongewasschen en ongewijde handen (illotis manibus) heeft aangegre- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} pen. Wij daarentegen erkennen hier den wijsgeerigen onderzoeker, die te veel licht in het hoofd heeft gekregen, om de beeldrijke Genesis, ad litteram, naar de doode letter op te vatten. De voorstelling van herder heeft, vooral van eene aesthetische zijde, zeer veel dat haar aanbeveelt, en voor een gemengd gehoor zoude er welligt geene gevonden kunnen worden, die meer behagelijk en voldoende ware. Wij willen met den waardiger spreken er niet over twisten, in hoeverre het zielkundig (psychologisch) waar zij, dat de onbekende, overoude berigtgever, wien men gewoonlijk, ook gemakshalve, onder den algemeenen naam van mozes subsumeert, reeds op zulk een aesthetisch symbolisch standpunt zoude hebben kunnen staan. Genoeg zij het, aan te merken, dat de Hoogleeraar de poging van een groot voorganger van zijne zijde, door zijne voordragt ondersteunt, en zich weet te verheffen boven de knellende banden van een lettergeloof, dat misschien vele kerkelijke theoriën voedsel geeft, maar niet minder ongerijmdheden heeft in het leven geroepen. De voorstelling van het beeld Gods in den mensch (bl. 40 en 41), ademt denzelfden geest eener wijsgeerige uitlegging De eeuwige opvoeder heeft daardoor aan zijne aardsche kinderen het middel geschonken, om tot een begrip hunner eigene waarde te komen, welke toch bovenal, naar luid der Oostersche voorstelling, moet gezocht worden in de heerschappij over de dieren, visschen, vogelen, enz. Men vergunne ons, om de ontwikkeling van het scheppings-verhaal, zoo {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} als dezelve ons hier wordt aangeboden, aan de lezing van elken onderzoeklievenden tijdgenoot aantebevelen, en thans, zoo beknopt dit mogelijk is, ons oog te vestigen, wederom aan de hand van den Groningschen Professor, op Den eersten verleider en de eerste verleiding. ‘Aanleiding tot den val gaf eene slang,’ bl. 55, maar hoedanig, de modus quo is hier de vraag, die op aller lippen zweeft. De slang dadelijk te symboliseren is in onzen mystieken of litteralen tijd veel gewaagd. Zij spreekt, hoorden wij eens zeggen, al te luide of te duidelijk, om, zelfs na omtrent zes duizend jaren, door de Theologie tot zwijgen gebragt te worden. Nu, zij blijve dan in 's hemels naam zoo lang spreken, totdat zij uitgesproken heeft, en zelve liever verkiest te zwijgen. Voor den Hoogleeraar heeft zij ten jare 1846 werkelijk uit-gesproken, of, zoo gij wilt, af-gesproken. Vader van der palm, die almede den banvloek der onregtzinnigheid niet zal ontgaan, heeft zich, bovenal in zijn': Bijbel voor de jeugd, aan de sprekende slang vergrepen, en daarin den gedachtenloop der eerste zondaresse, moeder eva, gevonden. Wat eva dacht, begeerde, zondigde, was voorgesteld als de gesprekken der slang. De Hoogleeraar houdt den Leidschen voorganger een schild boven het hoofd; bij hem is de oude slang het zinnebeeld des inwendigen gemoedstoestands van eva. ‘Denken: zoo lezen wij bl. 56, denken is dus ook een woord bij nog kinderlijke volken onbekend; zij bezigen in plaats van dat afgetrokken {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} begrip de zinnelijke aanschouwing spreken. Zoo vinden wij 1 Moz. 1-3 telkens, God zeide, waar wij zouden zeggen, God besloot, of wilde.’ Houdt den dief! hooren wij hier roepen, en velen zeggen: grijpt den ketter bij den kraag; want hier, hier komt het kwaad aan den dag, hier in deze vier woorden: waar wij zouden zeggen - wij - dat zijn de Groninger heeren, wij, zoo zal het vroeger of later heeten: deze wij beteekenen niets tegenover de letter der openbaring; als mozes zegt: God zeide, dan is het hoogst onbescheiden en onverantwoordelijk, dat deze Groningers, wij zeggen: ‘ons komt het zoo voor.’ De latere schriftverklaarders, die de letter persen, en prangen en drukken, en van sprekende engelen, slangen, en ezels spreken, alsof zij die zelven hadden hooren spreken, zullen toch niet vergeten om den Hoogleeraar toe te voegen: Gij, man der wetenschap, moogt, als gij onze tuchtroede niet wilt gevoelen, nooit weêr zeggen: ‘Wij zouden zeggen.’ Wij wenschen dat de spreker zich in staat moge vinden, en wij twijfelen er geen engel oogenblik aan, om de berooving van het spraakorgaan, waarmede hij de oude slang heeft bedreigd, te regtvaardigen, terwijl wij ons van ganscher harte met hem vereenigen, en reeds meer dan tevreden zijn met het gedierte om den boom te zien kronkelen, de vruchten uit te zuigen, en vervolgens als verworpen te zien voorgesteld. Wij benijden aan onze waardige Theologanten de sprekende dierenwereld niet, wanneer zij ons slechts de zinnebeeldige zwijgende dieren in vrede laten behouden, ieder het zijne, ‘unicuique suum {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} jus, et sua bestia!! - Bij de behandeling van dit gedeelte der gewijde oirkonde, moest nu mede het leerstuk van den boozen geest ter sprake komen, en het dogmatisch standpunt van den Hoogleeraar moest daardoor duidelijk worden aangewezen. Wij behoeven niet te herhalen, dat de booze geest steeds onder onze Theologanten vele vrienden, voorstanders, en begunstigers telt, en men zich somwijlen beijvert, om de verjaarde autocratische en monarchale regten van den duivel weder te handhaven. Zoo was het reeds in de voorgaande eeuw ten tijde van vader semler, blijkens dit puntdicht, naar kästner: Toen semler van deez' kloot den duivel stout verdreef, En elk regtzinnige daartegen schreeuwde en schreef, Sprak Satan bij 't vaarwel: 'k dacht zooveel trouwe vrinden Van mij en mijn belang op de aarde nooit te vinden. De Professor te Groningen overdrijft deze moderne, Theologische, systematische beleefdheid, jegens den vorst der duisternisse in geenen deele, ja, hij ontzegt aan dezen Czaar in het systeem zeer vele oude regten, bewerende: (bl. 57) ‘dat in het aloude verhaal, en in het geheel in het Oude Verbond tot op de tijden der Babylonische ballingschap, nergens van duivel of duivelen sprake is.’ En verder: ‘Ook onze Heer jezus christus heeft het niet zoo uitgelegd, alsof wij onder de slang aan den duivel moesten denken.’ - Zietdaar dan het oude listige gedierte des velds gedegradeerd van zijn leerstelligen, systeem-kapiteins- of luitenantsrang! De duivel uit de slang gebannen! nadat hij er {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} door velen, gedurende vele eeuwen, in gebannen was. Wel verre ongenegen om den spreker tegen te spreken, erkennen wij zijne vrijmoedigheid en waarheidsliefde; maar, ware het niet voor de hoorders te Groningen, dan was het misschien wel voor de lezers en beoordeelaars der voorlezingen buiten Groningen wenschelijk geweest, om mede over de voorstelling van den Apostel paulus, in betrekking tot het oude gedierte des velds, iets aan te merken. Onze Theologanten zullen zich den boozen geest, ook in het Oude Verbond, ook verborgen onder de slangenhuid, niet zoo ligtelijk laten ontnemen. De wijsgeerige toelichting der classieke plaats, jacobus I: vs. 13, 14, lost voor den onpartijdige het gansche verhaal der eerste zonde genoegzaam op. Velen alweder zullen den Apostel, zonder het gezelschap des duivels, als een behoorlijke schildknaap om hem te lijfstaffieren, niet toelaten, en de zonde, zonder eenen persoonlijken, magtigen, erkenden vader en voedsterheer, niet aannemen, welke vader dan ook, tot op onzen tijd, in de geschiedenis des menschelijken geslachts moet teruggevonden worden, en zelfs - o gruwel onzer dagen - zich op de bladen van ligtzinnige romans en op de planken der schouwburgen presentabel maakt. Voordat wij, ook wegens de beperktheid van onze bladen, den wakkeren Hoogleeraar het vaarwel! en ook het spreekwel! toeroepen, bepalen wij uwe aandacht, lezers, tot een der hoofddenkbeelden, welke in de vierde voorlezing worden ontwikkeld. Deze rede draagt ten opschrift: Was de zonde der eerste men- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} schen een val of een vooruitgang? Voorstelling van schiller, dat zij vooruitgang zou geweest zijn. Beoordeeling hiervan en verdere ontwikkeling der zaak (bl. 74). Meer dan tien jaren geleden, was de steller van dit berigt in eene der Protestantsche kerken, in eene onzer Universiteits-steden, alwaar een toenmaals jeugdig proponent de dienst waarnam. Deze prediker, reeds eenigzins bekend wegens zijne vrijzinnige, wijsgeerige denkwijze, behandelde de geschiedenis van den zondenval voor de gemeente, en regtvaardigde het bestuur Gods door aan te wijzen, dat de eerste zonde de eerste noodzakelijke schrede tot eene hoogere zedelijke ontwikkeling was. Hij beschouwde de overtreding van het eerste gebod, onder de leiding der Voorzienigheid, als de voorwaarde tot eene werkelijke toenadering tot het Rijk Gods, - de erkentenis van 's menschen vrijen wil. - Deze rede bragt destijds vele gemoederen in beweging. Men vond geene woorden, hard en scherp genoeg, om den onbedachtzamen spreker te gispen, en als hij thans, steeds werkzaam als verkondiger des Evangelies, deze vierde voorlezing van den Groningschen Professor onder de oogen heeft, en, dat dit geschiedt, daarvan zijn wij verzekerd, dan zal er een glimlach om zijn' mond spelen. Hij zal misschien de oude leerrede nog eens van het stapeltje afnemen, en dezelve met belangstelling doorloopen. Zonde en vooruitgang zullen in veler oogen als water en vuur klinken. Ja, wanneer men de welbekende Apostolische voorstelling op den voorgrond plaatst, {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} waar de dood als de bezolding, het gevolg der zonde, wordt beschreven, waar de zonde als verwijdering van God wordt gepredikt, dan schijnt hier aan geen vooruitgang gedacht te kunnen of te mogen worden. De Hoogleeraar zal dus zijne eigene krachten wel eerst beproefd hebben, in hoeverre hij met de stelling, in het opschrift vervat, zich en zijne hoorders kon en mogt vereenigen. Hoewel de spreker bl. 76, enz. slechts gedeeltelijk met de opvatting van den dichter en wijsgeer schiller zamenstemt, helt hij toch duidelijk genoeg naar zijne zijde over. De zonde is hem wel ‘afwijking, afscheuring van God, volgens eigene keusvrijheid,’ maar de val, de zonde, de val der menschen bevat wederkeerig in zich de voorwaarde om tot eene hoogere ontwikkeling, zonder dezelve niet mogelijk, te geraken. Als een ophelderend voorbeeld vinden wij hier den vurigen petrus; ‘maar petrus (zoo lezen wij bl. 78) vertrouwde niet op 's Heeren waarschuwend woord, neen, op zijne eigene kracht - en viel. En de Heer moest hem laten vallen, ten einde hem zoo van zijnen eigenwaan en zijne onberadenheid voor altijd te genezen.’ Naar ons oordeel, was de keuze van dit voorbeeld, en de hier gebezigde woorden minder gelukkig en juist. - 't Is een weinig stout, en misschien niet geheel waar, dat de Heer hem, petrus, eerst moest laten vallen, om hem later te herstellen. Wij gelooven veeleer, ook volgens 's Hoogleeraars eigene voorstelling, dat hier de zedelijke vrijheid van den jonger de eerste en laatste oorzaak zal geweest zijn der verloochening. Dat dezelve later {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} juist eene meer verbindende kracht tusschen den meester en zijn' discipel heeft voortgebragt, erkennen wij gaarne, en zien hierin mede de hoogere opvoeding. - Inderdaad treffend, en in onzen flaauwen, mystieken, in onzen laauw warmen tijd, staan deze woorden in de rede des Hoogleeraars, welke wij aan onze nadenkende lezers ter overweging aanbevelen: bl. 79. ‘Ja ook als wij de zonde des harten zelve den val noemen, dan was de zonde een middel van vooruitgang; want ook vallende kan men vooruit komen; maar het was een vooruitgang vol smarten en gevaren, welke misschien wel sneller, maar ook zeer zeker veel pijnlijker was dan de vooruitgang op den effenen weg der gehoorzaamheid, en welke, indien God bij het vallen des menschen hand geheel had losgelaten, geheel en al doodelijk voor den onbedachtzame zou geworden zijn.’ Zoo was dan echter het overtreden van het eerste zoogenaamde proefgebod een middel om vooruit te gaan, en daardoor, in zekeren zin, geen verlies maar eene winst voor het geslacht der menschen; zoo was hunne eerste schrede op het pad der ongehoorzaamheid tevens de eerste schrede op den weg eener zedelijke ontwikkeling. De val wordt later verheffing, en daarin erkennen wij, met den spreker, de opvoeding der hoogste liefde en wijsheid, bl. 79: ‘de vaderlijke liefde van God, die ook uit het kwade het goede doet voortkomen, en de vallenden in zijne armen opving, zóó in hunne vaart stuitte, en ook na dien eersten {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} val hen steeds bleef gadeslaan, redden en voorthelpen.’ Wij vermeenen genoeg te hebben medegedeeld, om den geest, welke in deze belangrijke voorlezingen heerscht, te leeren kennen. Ja, het is de Groninger School, de fel bestredene en vaak miskende, welke zich hier vertoont, of beter, een der Leeraars aan die School. Men zal, dit vermoeden wij, echter wenschende dat wij ons bedriegen, den wijsgeerigen, onderzoekenden, bescheiden man niet laten uitspreken; maar hem van meer dan ééne zijde aanvallen. De geest, waardoor velen onzer Godgeleerden bezield zijn, of, wat niet schoon is, bezield willen zijn, is zoo ongemeen bekrompen, besloten in de letter, zoo geboeid aan kerkelijke stelsels en formulieren, dat hij, die de vleugelen vrij uitslaat en geene banden duldt, noch ook bij anderen dulden wil, daardoor in den kleinen en grooten ban geraakt, en men zich beijvert om hem den mond te stoppen, of de pen uit de hand te rukken. Gelukkig voor de Theologische wereld, dat men dáár niet, zoo als in de staatkundige, vervolgingen tegen den vrijzinnige heeft ingesteld, anders werd waarschijnlijk deze of gene onder ons weldra een Theologische thieme of van hulst. - Moge de arbeid van den wakkeren Hoogleeraar, als een merkwaardig teeken des Tijds, door onze tijdgenooten erkend worden, en wie het brandijzer reeds heet en gloeijend maakt, om den Hoogleeraar te naderen, iets, dat gewoonlijk, veiligheidshalve, door onze Theologische scherpregters meer van achteren, dan van voren ge- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedt, zoo geven wij hun den goeden raad om toe te zien, dat zij zich met dit werktuig de eigene vingers niet branden, welke brandwonden dan (wij zijn er van verzekerd) door den veroordeelde zelve, gaarne, met Christelijke liefde zullen gebalsemd en geheeld worden! {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christologische voorlezingen van mr. Isaac da Costa geteld, gewogen, en....? (Vervolg en slot.) - liever vijf woorden, - waarbij mijne meening begrepen wordt, zoodat ik ook anderen onderwijze. paulus. (Vertaling van v.d. palm.) Uwe rede zij te allen tijde - met zout besprengd. dezelfde. Das Populärmachen sollte immer so getrieben werden, dasz man die Menschen damit heraufzöge. lichtenberg. Wij poogden in de twee vorige afleveringen onze lezers bekend te maken met den inhoud van de Christologische Voorlezingen, vooral met haren geest en rigting. Wij wilden hen, die ze niet hoorden, noch ook verlangden te hooren, daardoor in staat stellen om ze op de schaal van onpartijdig en onbevooroor- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld onderzoek te wegen. Op de eene schaal, die de Voorlezingen zelve bevatten moest, hebben wij een zestal proeven van Schriftbeschouwing en Schriftverklaring in de taal van onzen tijd bovenop gelegd, mitsgaders even zoo veel opmerkingen in de taal der meet- reken- en sterrekunde. Het was noodzakelijk, om het eigenaardige van de Voorlezingen te doen kennen, dat wij uit den ruimen voorraad zulk eene keuze deden. Thans wenschen wij nog enkele stukken grooter en kleiner gewigt bij al het vorige te voegen, opdat het blijke, of de schaal met de Voorlezingen rijzen, dan zinken, of ook zwevende zal blijven. Van onze lezers verlangen wij al wederom niets anders, dan dat ze hunne schaal voorzien met den waren en welbegrepen eerbied voor de gewijde oirkonden, dien de Christen nimmer verloochent, niet zoo zeer, omdat ze hem van het begin tot aan het einde Gods woord zijn in eeuwig blijvenden vorm; maar omdat ze de Openbaring Gods aan de menschen in trapswijzen voortgang en heerlijke ontwikkeling volledig en duidelijk behelzen. Voorts: met die zucht tot onderzoek, welke even onafhankelijk als afkeerig is van het menschengezag, en het goede, waar, en onder welken vorm, en bij wien dan ook, wil opmerken en erkennen, zonder zich te laten afschrikken door de vrees voor eenige Oud-Remonstrantsche (de nieuwere zijn zoo gevaarlijk niet meer), of Groninger ketterijen; maar ook zonder het onverzettelijk besluit, om, met verwerping van alle gemaakte vorderingen op het gebied der godgeleerde wetenschap, te blijven vasthouden aan leerbe- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} grippen en bepalingen, die, men moge het zóó hardnekkig bestrijden als men zulks wil, geenszins het wezen des Christendoms uitmaken, ja, niet eens datzelve betreffen. Uit de bijgebragte proeven is, zoo wij vertrouwen, genoegzaam gebleken, dat eene doorloopende Schriftverklaring, naar de wijze van den Heer da costa in de taal van onzen tijd gegeven, dikwerf onmiskenbare punten van aanraking zou hebben met eene voorstelling van personen en feiten uit de geschiedenis, zoo als wijlen arend fokke simonsz. die plagt te geven, of zoo als langendijk, die onze hooge ingenomenheid met virgilius, welke reeds uit de jaren der jeugd dagteekent, door den welbekenden aeneas in zijn zondagspak smartelijk krenkt. Daar is wel eene zekere vis; maar het is alléén eene vis comica, iets lachverwekkends in die wijze van voorstelling. Zij is voornamelijk daarin gelegen, dat aan de personen uit den ouden tijd woorden en zegswijzen in den mond worden gelegd, die alleen in onze hedendaagsche tijden te huis behooren, of die personen zelven in toestanden geplaatst, welke eerst vele eeuwen na hen wezen en bestaan hebben verkregen. Intusschen zal niemand het in twijfel trekken, dat zulk eene voorstelling, die welligt bij de menigte luide toejuiching zou verwerven, den meer geoefende een' zucht van medelijden met den wansmaak ontlokt, en zelfs geen' glimlach over de geforceerde quasi-geestigheid! Even weinig zal iemand het in twijfel trekken, dat zulk eene voorstelling ooit zou mogen toegepast worden op de gewijde Schrift, hetzij {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} op de geschiedenis, hetzij op de waarheden, die zij bevat. Voorzeker! dat ware iets stuitends, waartegen eene luide stem zich in elks binnenste verheffen zou. Dat moet noodzakelijk en onvermijdelijk aanleiding geven tot onwillekeurig, en, omdat men er het onwaardige en onbehoorlijke niet van inziet, tot straffeloos gekeurd profaneren. Waarlijk, wij gelooven dat de Heer da costa, die immers, zoo min als eenig openbaar spreker, met den trap van verstandelijke en zedelijke ontwikkeling, waarop zijne toehoorders staan, volledig bekend kan zijn, geheelenal tegen zijne bedoeling, lijnregt in strijd met zijne oogmerken (ten volle zijn wij daarvan overtuigd, en het smart ons daarom des te meer) aan menigen juist datgene ontnam, wat hij hun wenschte te geven. Wij gelooven, dat hij den eerbied voor de Schrift niet bevordert, door de taal van onzen tijd zóó te spreken, en de vormen van onzen tijd zóó over te brengen en toe te passen, gelijk hij dat somtijds deed, bijv. toen hij zeide: ‘Wij moeten bij de poort van christus staan, en op ons naamkaartje moet alleen en niet anders staan dan: arme zondaar,’ enz., enz. Zelfs datgene, wat men humoristisch noemt, moet in voorlezingen, als deze, niet gevonden worden, en is er, ten zachtste uitgedrukt, misplaatst. Het kan voor een oogenblik frapperen, en de gave om het vreemdsoortigste te combineren, of vereenigingspunten te vinden tusschen hetgeen meest mogelijk verwijderd is, doen bewonderen; doch hier behoort een geheel ander doel op den voorgrond te staan. Inderdaad werden wij in den loop der voorlezingen meermalen {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} door uitdrukkingen getroffen, waarin het humoristische element niet te miskennen was; maar, wij mogen het niet ontveinzen, dat ze zoowel op ons, als op anderen, die het ons later mededeelden, eenen pijnlijken indruk maakten, en de vraag bij hen en bij ons deden oprijzen: waarom toch de Heer da costa aan zulk eenen vorm de voorkeur kon geven boven zoo vele anderen, als hem onbetwistbaar te dienste staan, gelijk zijne veelzijdige bekwaamheden dat waarborgen, en zijne gedrukte, veelzins voortreffelijke geschriften, zulks overvloediglijk bewijzen. Wij noodigen onze lezers alweder uit tot het wegen van eenige Proeven van humoristische voorstelling der verhevene en gewigtige onderwerpen, die hier meer regtstreeks, of zijdelings behandeld werden. 1. Iedere Jood is een levende Apologeet voor het Christendom. Een collegie in de Apologetiek, dat God ons van den hemel geeft. Mogten wij toch van God Theologie leeren, maar dat doen zoo velen niet! 2. In de Schrift lezen wij: dat God mensch wordt; maar de hedendaagsche Theologie wil van den mensch God maken, en van de Christenen christussen. 3. Jezus doet alles in eens af. Hij heeft al onze krankheden in eens af gedragen: in de kruiskrankheid. 4. In de gelijkenissen van den Heer, welke over het gebed handelen, is iets humoristisch, zoo als men het tegenwoordig zou noemen. Eene heilige ironie! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Jezus heeft niet aan Heidenen gepredikt, niet in zoovele verschillende talen, als de Apostelen. Hij heeft numeriek minder gedaan! 6. Wij moeten ons presenteren aan christus; maar niet ten halve, geheel; niet zoo als de koek, waarvan de Profeet spreekt, slechts aan de ééne zijde gebakken; wij moeten ook aan de andere zijde gaar worden. 7. Hij is een vloek geworden voor ons. - Vervloekt is een iegelijk, die aan het hout hangt. - Vervloekt is hij, die niet doet, al wat in deze wet geschreven is. Uit dien driehoek van vloek ontspringt een cirkel van zaligheid! Wat dunkt u, lezers? Is hier, volgens de raadgeving des Apostels, ‘al wat wèl luidt bedacht?’ Is de rede hier ‘met zout besprengd?’ Zijn het ‘gouden appelen in zilveren schalen,’ die de Heer da costa zijnen toehoorders gewis heeft willen, en ook wel had kunnen bieden? Wij meenen er in alle bescheidenheid aan te mogen twijfelen, en hopen van ganscher harte, dat de hedendaagsche Theologie, die in zoo menig opzigt door hem wordt afgekeurd, nimmer zoodanigen weg zal inslaan, om kennis en stichting bij de gemeente te bevorderen; maar zich integendeel daarvoor zorgvuldig in acht nemen. Minder bevreemdend was het voor ons, dat de Heer da costa, op wiens Theologische denkwijze zijn Meesterschap in de beide regten zulk eenen onmiskenbaren invloed uitoefende, zich nu en dan van regtsgeleerde, zoogenoemde kunsttermen, bediende, en b.v. bij zijne voorloopige aanmerkingen tot de behandeling {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} van jezus hoogepriesterlijk ambt (het lijden) verklaarde: ‘Jezus doet telkens een protest van ongehoudenheid. Hij recuseert het lijden. De onschuldige, de zondelooze behoeft niet te lijden. Hij mag niet. Hij wil niet. Lijden is een gevolg van de zonde. Wil Hij lijden, dan doet Hij het als borg, als plaatsbekleeder.’ ‘Er moest acte, juridische acte genomen worden van jezus ongehoudenheid om te lijden. Jezus wil onze plaatsbekleeder, onze borg zijn. Hij wil zich buigen onder den last onzer zonden, die op Hem aanloopen, tegen Hem losgelaten worden. Wij moeten tot Hem roepen: mijn! voor mij!’ - In dezelfde voorlezing hoorden wij: - ‘werd het lijden in Gethsemane minder zwaar, omdat een engel van den hemel jezus sterkte? Neen! - Bij eene operatie wordt iemand ondersteund; doch daardoor wordt de operatie niet minder pijnlijk; maar mogelijk en uitvoerbaar.’ - En bij de bede: ‘niet, gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt:’ werd gezegd: ‘de elasticiteit, die in jezus was, moet ook in ons zijn.’ Treffend werd somtijds door den spreker en dichter van het contrasterende gebruik gemaakt, en het wekte en boeide aller aandacht, toen hij, over 's Heilands verzoeking in de woestijn handelende, onder anderen opmerkte: ‘in het Paradijs werd alles verloren; hier alles gewonnen. Dáár werd alles genoten; hier alles gemist. Dáár mogt men niet eten van den boom der kennisse des goeds en des kwaads; hier was de kennis Gods alléén de eenige spijze.’ - ‘Wat hier in de ideale wereld geschiedde, dat herhaalde {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} zich later in de realiteit meermalen.’ Dit kwam ons hoogst opmerkelijk voor uit den mond van den Heer da costa, terwijl hij immers van zijn standpunt het eene niet zonder, of ten koste van het andere zou willen beweren? In de laatste voorlezing, waarin een rijkdom van onderwerpen behandeld werd, kwam onder meer voor: ‘dat de roeping der Apostelen met eene vischvangst was begonnen, en met eene vischvangst eindigde. - Dat jezus hen om eten vroeg, maar het hun zelf gegeven had. - Dat Hij niet meer met hen op de zee was, omdat er op de nieuwe aarde geene zee meer zijn zal. - Dat wij het reeds beginnen te bespeuren, hoe het water overbodig zal worden, vermits er rivieren van ijzer zijn, - terwijl betreffende de snelle loopers uit jesaja LXVI: vs. 20 werd gezegd: ‘wat loopt sneller, dan de locomotief?’ Krachtig, en vol nadruk werd door den spreker, toen hij aan het eind zijner voorlezingen was genaderd, de komst van den christus, als de solutie van alle raadselen des tijds voorgesteld, en opgemerkt, hoe bij verschillende denk wijzen en Systemen de groote verwachting van die komst op den voorgrond wordt gesteld, en het was inderdaad hartverheffend om hem op den toon van bezielde en bezielende geestdrift zijne taak te hooren besluiten, waarbij hij den kinderlijken en eerbiedigen dank aan God, voor den bijstand en de ondersteuning, die hij bij het geregeld voortzetten daarvan had mogen ondervinden, niet vergat. Wij leggen hier de pen neder, en eindigen ons {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} verslag. Vraagt ge naar onze algemeene opmerkingen ten slotte? Ze zijn deze. Wij stellen er zeer hoogen prijs op, nog dat steeds in ons vaderland zulke milde en Christelijk-vrijzinnige beginselen gevonden en gevolgd worden, waardoor het den Heer da costa volkomen wordt vrijgelaten, om zijne voorlezingen zonder eenige de minste bemoeijelijking, van welken aard ook, te houden; maar wij zouden hartelijk wenschen dat hij zich minder bitse, ironische, sarcastische, ja, dikwerf met de Christelijke liefde inderdaad volstrekt onvereenigbare uitvallen tegen de hedendaagsche godgeleerden, de predikers, ja, tegen de gansche denkwijze van onzen tijd, in het godsdienstige en zedelijke vooral, veroorloofde, een' tijd, dien hij toch zekerlijk alles behalve juist karakteriseert, door b.v. te zeggen: ‘dat die de zonde maar alleen als crime de lèse-société, zonder meer, beschouwt, - dat men zich tevreden stelt met zedelijk verbeterd te zijn, - niemand in de maatschappij tot last te zijn, - niemand op de teenen te trappen, - en zich daarbij voor een waar Christen houdt.’ Wij wenschen zulks te meer, omdat al die gruwelen van onze dagen niet overtuigend met de noodige bewijzen gestaafd zijn. Wij sluiten het oog niet voor de gebreken des Tijds. Wij sluiten het evenmin voor het gebrekkige, d.i. voor het menschelijke in de Theologische rigting onzer dagen; maar, hoezeer wij den spreker op zijn standpunt niet kunnen overtuigen van het eenzijdige zijner rigting, beroepen wij ons op hemzelven, op de merkwaardige wijziging zijner eigene denkwijze, blijkbaar, zoo wij {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne vroegere geschriften vergelijken, om slechts iets te noemen, met zijne ten jare 1843 uitgegeven Rekenschap van gevoelens enz. om hem met meerder matiging over de zienswijze van anderen te doen oordeelen. Is er evenwel voor Christelijke kennis, en voor Christelijk leven bovenal, veel en wezenlijks gewonnen door deze voorlezingen? Wij laten de beslissing deswege gerustelijk aan onze lezers over; maar gewis waren zij voor den geleerden en wetenschappelijken veelzins te oppervlakkig, en voor den eenvoudigen hoorder wederom te diepzinnig, en te overladen met allerlei vreemdsoortigs. Ze misten alzóó een bepaald en stellig karakter. Ze leverden iets halfslachtigs, dat wij ons, vooral van iemand, die zulke buitengewone talenten bezit, en bij voortduring toont zich geroepen te gevoelen om openlijk voorlezingen te houden over de Heilige Schrift, niet hadden kunnen, of durven voorstellen. Maar, bij de erkenning van het voortreffelijke, en de opsomming van het minder aanbevelenswaardige, dat wij door aangehaalde proeven staafden: in de groote en heerlijke verwachting, waarmede de spreker de reeks zijner Christologische voorlezingen besloot, hebben voorzeker allen, die zich naar den Éénigen Meester noemen, de hoogere en waarachtige vereeniging, den vrede, het heil te zoeken. Waar christus in al de zijnen meer en meer eene gestalte verkrijgt; waar de gemeenschap der leden met Hem, die het Hoofd is, meer en meer versterkt en bevestigd wordt, en hun leven een leven in christus is, daar zal ook het wezen des Christendoms meer {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} in eenparigen zin erkend, het heilvolle doel des Christendoms bereikt worden, en aller overtuiging zal zamenvloeijen in die algemeene en duurzame belijdenis: ‘ik geloof dat jezus christus de zoon Gods is.’ Mogt zulk eene eenvoudige, vrije, liefderijke, vruchtbare opvatting van het Christendom de hartstogtelijke strijdzucht, het zweren bij namen, het hangen aan de doode letter allengs verdringen, en elke poging daartoe gezegend worden! Mogt de hedendaagsche Theologie daartoe, onder veel strijd, en tegenkanting, en miskenning, naar hare grootsche bestemming, niet te vergeefs arbeiden, maar moedig en standvastig voorwaarts streven! {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappijen en genootschappen. De philanthropie, de man in de hoofdstad, en het y-water. Te water! Te water!! Er is binnen de hoofdstad van Oud-Nederland zeer veel belangrijks te zien, te hooren, te zoeken, te vinden, en dus ook te beoordeelen. In zekeren zin is Amsterdam, zoo niet het hart van het land, dan toch de Aorta (de groote slagader), waardoor het ligchaam lucht en leven verkrijgt. Wilt gij, uit een financieel oogpunt, Amsterdam en Rotterdam de twee longen noemen, waardoor het waterdier, Nederland, lucht schept, 't is ons wel: de operatie der stoomwegen vereenige dit longenpaar naauwer, opdat hetzelve meer eenparig werke. Onder de vele belangrijke zaken, welke de hoofdstad aanbiedt, behoort almede een enkel man of heer, of, wat in deze beide woorden ligt opgesloten, een mensch, en wèl een zeer menschelijk mensch, {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} homo vere humanus, die sedert ruim zes jaren zich met der woon aan Amstels boorden heeft nedergezet. Vele menschen nu komen in de hoofdstad, en verlaten dezelve, waaronder de nieuwgeborenen en de jonge of oude dooden, natuurlijk, het grootste getal uitmaken. Van velen onder deze velen wordt niet veel notitie genomen, omdat zij geene bijzondere notitie waardig zijn, uitgenomen de Couranten-advertentiën. Weinigen werken gunstig en krachtig op hunnen tijd terug; onder deze weinigen zijn alweder de meesten, die daarmede bijzondere oogmerken van eigenbelang of eigene verheffing verbinden, onder den dekmantel van vaderlands- of hoofdstads-liefde - zij, bij wie de berekening wat er aan deze of gene onderneming te winnen, te verdienen is, bij hen op den voorgrond, voor het publiek op den achtergrond staat. De merkwaardige mensch, wien wij hier op het oog hebben, de homo humanus, maakt eene uitzondering. Als hij eens dood is, zal er eene lofrede op hem worden uitgesproken, waarin deze Apostolische zinsnede moet voorkomen: ‘hij zocht niet het zijne, maar wat eens anderen was.’ De man heeft eene bijzondere organisatie medegebragt, om voor volksheil, volksverlichting, volkswelvaart te zorgen; het is hem tot eene tweede natuur geworden, om daaraan te arbeiden; hij is eene bewegende kracht geworden, de vis motrix onder vele trage geesten, in trage ligchamen besloten, die het voorregt hebben, om thans de wereld te bewonen, zonder dat zij naar het voorregt dingen om de wereld te verbeteren. De merkwaardige man in de hoofdstad {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zekerlijk, zoo als dit in den gewonen regel gaat, het hoofd, het torscht reeds meer dan vijftig jaren - hier en daar gestoten. - Gelukkig dat hij aan een edel gemoed een hard hoofd paart; een Vriesch hoofd, dat tegen een stootje kan, en niet aanstonds buigt, wanneer eenig voorgesteld doel schijnt te mislukken. Hij heeft daarenboven het voorregt ontvangen, om wel te kunnen spreken, waaronder wij niet verstaan de schoolsche of academische welsprekendheid, welke onder den last van rhetorische figuren zucht, gelijk onze moderne dames, in het keurslijf geprangd, naar lucht snakken. Neen, hij spreekt, wat hoofd en hart hem voorschrijven, en daar beide wel geplaatst zijn, en onderling harmoniëren, is hij welsprekend, en nog te meer, omdat hij door zijn spreken altijd het een of ander volksheil bedoelt, en de bijzondere gewoonte heeft om niet op te houden met spreken, voordat het doel ten minste eenigermate bereikt is. Daarom wordt de man in de hoofdstad door vele andere menschen en mannen, binnen en buiten de hoofdstad, zeer scheef beoordeeld. Velen kunnen zich tot heden toe niet vereenigen met de voorstelling van iemand, die onafgebroken tot heil van anderen werkt, dikwerf met verloochening van eigen rust en voordeel. Zulk een persoon schijnt veeleer in de ideale wereld te huis te behooren, en toch, wij verzekeren dit onze lezers, de man in de hoofdstad bestaat werkelijk. Gij kunt hem bijna dagelijks dáár wandelende ontmoeten; hij is ook gemakkelijk te herkennen, want eigenaardige menschen hebben iets, dat hen uitwendig af- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent en onderscheidt. Gij kunt hem des winters hooren verhandelen; des zomers neemt hij de kans waar om hier of daar buiten 's lands iets te ontdekken, 't geen tot bevordering van het heil zijner landen stadgenooten kan dienen; ja, de man in de hoofdstad is zóó bekend, dat wij voor de meeste lezers van ons Tijdschrift zijnen naam niet behoeven te noemen, en wij zijn om zijnentwil opregtelijk verheugd, dat zijne bekendheid voornamelijk aan zijne menschenliefde, anders gezegd: philanthropie is toe te schrijven. Daar zijn zeer weinigen, wien het ridderkruis zoo zeer past op het eenvoudige kleed, dan hem; want hij poogt het groote, zware levens- en lijdenskruis, 't geen anderen drukt, bovenal hen, die tusschen vier groote, dikke, hooge muren, zuchten of vloeken, te verligten; daarom mag hij het kleine, ligte kruisje niet alleen dragen, daarin ligt weinig verdienste, maar ook vertoonen; terwijl menigeen beter deed, hetzelve aan de binnenzijde onder de voering van den rok te verbergen. Hoe verschillend dan nu het oordeel over den merkwaardigen man in de hoofdstad moge uitvallen, dit is zeker, dat hij reeds dikwerf het goede gezocht, gevonden, aanbevolen, en eindelijk gesticht heeft, eene bezigheid, welke althans niet minder waarde heeft, dan om aan den voet van eenen troon rond te kruipen, of om het leven door te luijeren, of coupons te knippen, of zichzelven doodarm te speculeren. 't Was op den 5den Junij dezes jaars, op den eersten warmen zomeravond, welke door zoo vele andere warme dagen is gevolgd, dat de man in de hoofdstad zich {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} begeven heeft uit zijne woning, gij kunt haar vinden op de Heerengracht, bij de Wolvenstraat, naar de nieuwe bad-inrigting aan het Westerdok, om dezelve in te wijden. Inwijden nu is niet de zaak van ieder, die een hoofd om te denken, twee voeten om op te staan, een'mond om te spreken, een paar handen en armen om te gesticuleren, en een fijn zwart lakensch pak heeft; daar behoort iets meer toe. Om goed en behoorlijk in te wijden, moet men zelf ingewijd zijn in den aard en de behoefte dergenen, die bij de inwijding naar genot en voordeel zoeken. Als men het ons veroorlooft, zouden wij zeggen: de genie, zoo verre zij hier beneden te vinden is, is de inwijkwast in de hand van den spreker. 't Was op den 5den Junij dezes jaars, dat de man in de hoofdstad op een kunstig vlot, eene arke der negentiende eeuw, als vader noach, het gebouw tot eene zwem- en badschool bestemd, zoude inwijden. Hij stond met de korte verhandeling in de handen, de leden der inrigting, waaronder ook dames, als Tritons om hem heen, terwijl de muzijk in krachtige toonen over den stillen waterspiegel klonk, en de vrolijke Muze van den altoos bereidvaardigen dichter van lennep, den lach, en den zang als van de lippen lokte. Het was eene eigenaardige inwijding, een fête aquatique. Oud en jong, rijp en groen, meer en min voornaam wachtten op des sprekers woorden. Zóó had de man uit de hoofdstad nog nimmer gestaan; zijn katheder rustte op het ontrouwe, gevaarlijke element, dat beurtelings leven en dood geeft. Hij gaf, op dien avond, iets, dat even zoo veel be- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent, hij gaf van zijne lippen - de waarheid; maar men kan de waarheid op zeer verschillende wijze onder de menschen brengen. Men kan op eens te veel of te weinig waarheid verkoopen; men kan er koophandel, negotie, echte Joden-negotie mede drijven; valsche munt, of ten minste besnoeide uitgeven; men kan waarheid geven en uitspreken om slechts lof, eer of geld, of een bont knoopsgat-instrument te bekomen. Dit alles lag buiten den gezigteinder van den mensch- en watervriend; hij wilde inwijden eene inrigting tot heil zijner stadgenooten. Gedurende een groot half uur was de man in de hoofdstad de Doge van Amsterdam. Ook hij wierp zijn' ring in de golven, zoo als die van Venetie deed of doet. Hij huwde de stad aan het water, en de vriendelijke, heerlijke zomeravond heeft de plegtigheid voltrokken. Allen immers waren even verblijd en opgewekt, toen zij den spreker zijn water-sermoen hadden hooren uitspreken, en zelfs de kleine verstoring, waarmede het einde hier eindigde, het eerste onvrijwillige bad van een paar opmerkzame hoorders, die proefondervindelijk de koelte van een bad leerden kennen, nam den indruk niet weg, welken de spreker had voortgebragt. Nu vraagt men altijd, en dikwerf, welstaanshalve, dat redevoeringen gedrukt worden, die eigenlijk alleen gemaakt zijn om uitgesproken te worden. Dit is eene beleefdheid van de zijde der leden, en de spreker is zeldzaam zoo onbeleefd, om die beleefdheid niet op hare regte waarde te schatten. Men drukt dan maar weder voort. De rede van den man uit de hoofd- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} stad, op en over het water uitgesproken, is in geenen deele waterig; maar kort, kernachtig, rijk, luimig, of, wij weten er geen beter woord voor: ongegêneerd. Indien wij de welsprekendheid van onzen toenmaligen spreker moesten kenschetsen, wij zouden ons liefst bij dit woord bepalen, en een nieuw genre aanduiden als het oorspronkelijk-ongegeneerde. Niemand wage het, om dit genre na te bootsen. Onze lieve letterkundige aapjes, vooral zij, die schier zonder baard, met fijne stemmetjes en tamelijk veel verwaandheid, de winterverhandelingen aanvaarden, zouden zeer waarschijnlijk bij dat waagstuk uit de boomen vallen, en zich op den grond liggende bezeeren. De taak, welke de man uit de hoofdstad moest volbrengen, was echter grooter, dan men aanvankelijk zoude denken; want hij moest en de inrigting als openen, opdat men nu werkdadig koude begrijpen wat zij beteekende, en de milde gevers, deelhebbers, en actiehouders, een hart onder den riem steken, wegens hunne herhaalde bijdragen, en een hartig woordje over baden en zwemmen zeggen, en den achtbaren Heer Burgemeester een compliment maken. Inderdaad, voor menigeen ware hier de verzoeking groot, om water in den wijn te doen, en de inwijdingsrede aan te lengen, dat is: te verlengen, zeker tegen het verlangen der hoorders, die, over het algemeen, met korte schetsen beter gediend zijn, dan met uitgerekte vertoogen. De spreker heeft eenen goeden en zeer geleidelijken weg, neen, hier zij beter gezegd, een' juisten koers op het water, over het water sprekende, gekozen, en aange- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} toond, dat de Amsterdamsche bad- en zwemschool eene winstgevende zaak is met betrekking tot: A.Onze gezondheid. B.Onze geldbeurs. C.Onze gemoedsstemming. D.Onze levenswijsheid. Zeer juist heeft de voorzitter dezer water-maatschappij, het woord voerende voor vele kooplieden, makelaars, koopmans-elèves, enz. als hoofdthema, het winstgevende op den voorgrond gesteld; dit toont mede dat ZEd., zijne menschen kent: want ook al eens gesteld, dat de deelnemers, die dan ook deelhebbers werden, allen echte philanthropen waren, - zij willen er wel voor gehouden worden - dan is het toch in deze wereld, en zelfs in ons lieve vaderland, mede verstandig en oirbaar, om hen, die het geld gaven, ook met eenig vooruitzigt te streelen, dat zij niet te veel geld zullen verliezen. De philanthropie onzer dagen wil ook somtijds eenige aanmoediging van deze zijde. De man uit de hoofdstad wist derhalve zeer goed, dat hij het woord voerde tot mannen uit eene koopstad. Heeft hij nu kunnen bewijzen, wat op den heerlijken Junijavond te bewijzen was, dat de bad- en zwemschool (badschool is mogelijk minder juist; want men leert het baden niet, aangezien moeder natuur ons allen reeds tot plassers vormde) werkelijk winstgevend was, voor de gezondheid, voor de beurs, voor ons respectief humeur, en voor onze philosophie, dan vlocht hij daardoor een' krans om het hoofd der Amsterdamsche neptunussen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en Tritons, die zich hadden vereenigd, om de inrigting te doen ontstaan, en daartoe de twee hooge bergen, den eersten van 35,000, den tweeden van 10,000 voeten (op goed Hollandsch f 45,000) waren te boven gekomen. Wij weten, dat de man uit de hoofdstad, op het vlot staande en sprekende, toen zijne hoorders heeft overtuigd; want hij heeft zijne bewijsvoering in het kleed eener echt geestige voordragt gestoken, en toch menige waarheid gezegd, zoo als hij die zeggen kan, en waaraan niemand zich ergert, die anders gewoon is zich over alles te ergeren. Wij deelen hieronder eene kleine bloemlezing uit deze waterrede mede, ten gerieve onzer lezers, die het voorregt niet konden genieten, om den spreker te hooren, of te zuinig en te traag zijn, om zich de inwijdingsrede voor 25 cents aan te schaffen. - Opmerkelijk is het, dat de inrigting als van boven en beneden tegelijk begunstigd is geworden door de welbekende, warme, zeer warme zomerdagen, waardoor de baders en zwemmers het nieuwe gebouw als bestormden, en de abonnés op het Westerdoksdijkje met wit bestoven laarzen en schoenen bij honderden kwamen aandraven. Deze gunst des hemels heeft de Amsterdamsche philanthroop zeer dankbaar erkend, en wij hoorden hem, toen hij met een innig welgevallen de bassins omwandelde, en met zijn' wandelstok, als neptunus met den drietand, heen en weder manoeuvreerde, zeggen: ‘Gelooft ge ook niet, dat onze lieve Heer de zaak heeft geapprobeerd?’ Tot heden toe heeft de inrigting dan ook aan de bedoeling der deelnemers, zoowel wat het {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} geld, als het water zelve betreft, in allen deele beantwoord. Honderdtallen deftige en fatsoenlijke inwoners der hoofdstad drentelen of varen, bij voorkeur des avonds of des morgens, naar de zwemschool, en duikelen in het afgeperkte Y. De bazar van zwembroeken is zeker reeds drie- en viermaal uitverkocht; de Heer pleunius heeft handen vol werk. De net gekleede water-conducteurs loopen en draven op elken warmen dag de naakte jonge heeren in hun adams-uniform achterna, en zien naauwkeurig toe, dat de kleedkamertjes behoorlijk gesloten blijven, en dat niemand bij ongeluk naar den grond gaat. Bovenal plassen en baden en zwemmen de jonge Amsterdamsche doctoren; niet in de letteren, deze tellen thans bij den treurigen kreeftengang der Latijnsche School, en het hooge leergeld, dat men aan den rector en conrector betalen moet, buiten het lage minerval, te veel leerlingen om aan baden te kunnen denken; maar de hippocratessen, de ziektemannen - wij hebben er eens vijf tegelijk in het bassin no. 3 gezien, terwijl een hunner ons glimlagchend uit het water toeriep: ‘zóó werpen wij onze eigene glazen in.’ De opkomende jeugdige bevolking der hoofdstad is alzoo op weg om bijzonder gereinigd, gezond, opgeruimd, en sterk te worden. Het kantoor en beursstof wordt in het Y afgespoeld; alleenlijk meenen wij te moeten waarschuwen, ook in betrekking tot de toekomende zwemscholen buiten de hoofdstad, dat het verkoelende element, de, over het algemeen reeds magere jongelingschap, nog iets magerder maakt, {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat sommige zwakke heertjes, à la renaissance, door de ongewone vermoeijenis van het watergenot misschien meerder kracht zullen verliezen, dan winnen. Wij kennen ten minste een paar dozijn mannetjes, die sedert het al te ijverig baden zigtbaar zijn afgevallen, en moeten hun allen vooral aanraden, om na het zwemmen het verleidelijke buffet te naderen, en daar, uit en in de kleine, maar voor hen veel te groote glaasjes, eene verhitting te zoeken, waardoor de verkoeling en versterking van het bad lijnregt worden tegengesproken. Reeds genoeg over de inrigting, waarmede de hoofdstad, en de man, die dáár woont, en het goede zoekt, is voorgegaan. - Wanneer de dagbladen ons onophoudelijk melden, dat hier en daar, bij voorkeur in de omstreken van Arnhem, Nijmegen, Tiel, de badende menschen verdrinken, dan is het pligt, om den stad- en landgenooten zoodanige gelegenheid aan te wijzen, alwaar zij de weldaad van het bad kunnen genieten, zonder het gevaar om en passant naar den grond te gaan, en daar te blijven. Wij noodigen allen uit, die op de gunstige teekenen des Tijds met ons gelieven te letten, om de bad-inrigting en de zwemschool met beurs, tong en pen voor te staan; en om dit te bevestigen, laten wij hier eenige afgebrokene losse gedachten uit de reeds aangehaalde water-rede volgen, stellig overtuigd zijnde, dat onze lezers den waardigen spreker, hun reeds bekend, daar zullen herkennen, en wanneer hij hun niet bekend is, hem gaarne zullen hooren. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Bloemlezing. De taak, om in dit feestelijk uur als Voorganger op te treden, ware voor mij een drukkende, niet uit te voeren last, indien ik geroepen werd vóór te zwemmen. De mensch wint niet altijd wanneer hij iets bekomt. Men kan ook winnen door iets kwijt te raken. De Bad-inrigting oefent eene tweeledige werking. Zij neemt en zij geeft. Zij ontlast ons van hetgeen wij wel kunnen en willen, en indien wij 't ook niet wilden, behooren te missen. Bij al de prijsstelling op geneesmiddelen, zoo lang mogelijk buiten pillen en dranken en slikpotten gebleven. 't Was de spreuk van een groot man: ‘Het eenvoudige is het kenmerk van het ware.’ Ziet daar water! In eene naburige stad woont een man, mij van nabij bekend, die eens op de societeit kwam en zeide: ‘Nu ben ik toch dood af. Dat couponknippen is een vervelend werk.’ Te water, mijn vriend! Neem een {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} bad, versterk de kracht uwer vingeren om nieuwe stapels coupons te knippen. Leer, in het water, dat men roeijen moet met de riemen, die men heeft, dat men niet verder moet springen dan de stok lang is. Leer dat het wijs is, tijdig de zeilen in te krimpen, dat men de bakens moet verzetten als het getij verloopt. Herinner U, in en door het water, dat men niet dadelijk den moed moet verliezen, al is het eens verre beneden peil. Komt het soms aan de lippen, dáárom is er niet altijd kwestie van verdrinken. Na den vloed volgt de ebbe. Om zich door de wereldzee heen te worstelen, heeft de mensch courage noodig; van die courage heeft de een te veel en de ander te weinig. Door baden en zwemmen wordt den eersten iets ontnomen, den tweeden iets gegeven. Geleerden en kooplieden zijn er, die als zwemmers van den eersten rang willen figureren. Zij plassen wel met handen en voeten. Op eene goede distantie lijkt het wel naar zwemmen. Van nabij bezien, is het niet anders dan baden, soms nog onhandig baden. Wie van kleederen ontbloot, in een bassin zich baadt of er zwemt, met dertig, veertig anderen, heeft weinige reden op zich zelven verliefd te zijn. Wie zal den hoog-aanzienlijken van den burger onderkennen? Zoo ooit, dan herinnert het water den badgast {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} de nutte les: ‘Uit éénen bloede ontsproot het menschelijk geslacht.’ Er zijn er, die te weinig courage hebben. Het is een durfniet. Hij kan twaalf slagen met zwemmen maken. Hij zou in bassin no. 3 bij de leerlingen zwemmers in de eerste klasse komen. Toch kruipt hij in het bassin der badenden, en daar speelt hij nog den rol van ridder der droevige figuur. Hij durft niet verder loopen dan op de helft van het bassin. Aan koud water is hij bang zich te branden. 't Gaat hem als dien man, die in eene geut op straat vallende, te gelijk met zijne vrouw, in vertwijfeling uitriep: ‘Red maar eerst mijne vrouw, ik kan wel zwemmen.’ Courage-water hebben zij noodig. Hier is het te koop. 't Kost tien gulden voor een geheel jaar. Een spotprijs. Komt, flaauwhartigen, te water! Er is veel philosophie, er zijn vele philosophen in de wereld. Ieder mensch is het op zijne wijze. Hij waant althans het te zijn. 't Wordt zelfs voor philosophie gehouden er geene te hebben. Het philosophische hoofd eens duchtig onder water gedompeld, om het iets onphilosophischer, neen! door wegneming van het overdrevene, nog meer philosophisch te maken. ‘Pas op uwe zeilen,’ is eene les in het bassin. Zij is {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} het ook op de groote wereldzee. In het bassin is men niet alleen. Men gunne een ieder zijne plaats en handhave zijne eigene. Lessen van levenswijsheid ingezameld in het bassin, om die toe te passen buiten het bassin! {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Glossen van een' wijsgeer der voorgaande eeuw, met die van eenen opmerker der tegenwoordige. (Ingezonden.) ‘Ik zou wel willen weten, waaruit eigentlijk die daden zijn voortgekomen, waarvan men zegt, dat zij voor en om het vaderland gedaan zijn.’ Glosse. Wij beginnen met alle die daden uit te sluiten, die eens verrigt werden door menschen, die het eigentlijk zelve niet of maar gedeeltelijk wisten; die aan hun onvervreemdbaar menschenregt, aan de waardij van het eeuwige goede, aan het nut voor nageslacht dachten, of die nog iets voelden van hetgeen men magt der heilige waarheid en geestdrift noemt. Zulke waren, ééns vooral, menschen, die met geen of met niet genoeg verstand te werk gingen, gekken, hij wie het gekheid zijn zou naar reden of oorzaak en grond te vragen, die wij dus ook maar onder de gekken rekenen zullen, omdat zij niet rekenden. Vragen wij evenwel naar de dan resteerende {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen van vaderlandsliefde, dan blijft er niet veel degelijks over. Ik zou ieder die daarover wilde klagen, zeggen, dat men om wèl en smakelijk te eten niet in de keuken - om de illusie te bewaren niet in de kleedkamer of in het machineriënhok van acteur en balletmeester - om respect te bewaren niet in het kabinet en vooral niet in het hart van grooten moet zien. Ik denk er daar juist om, dat het vragen naar den oorsprong van stelsels en meeningen, zelfs omtrent heilige zaken, niet altijd het licht velen kan. Dan zou men ligt vies, ligt verontwaardigd, ligt ontsticht worden, als men wat al te naauw heeft leeren toezien. En toch geven wij montaigne's: ‘er is geen groot man voor zijnen kamerdienaar’ niet toe. Er is God dank! wat én het kaarslicht, én het gaslicht, én het daglicht velen kan. Het ‘nil mirari’ is even gevaarlijk en onregtvaardig als het ‘omnia admirari.’ ‘Stelt men zich het menschelijk geslacht als één geheel voor, dan moet men wel vele individu's beschouwen alsof zij er ter aanvulling bij geplaatst waren.’ Glosse. Eene voor zoo ver mij bekend is nieuwe vergelijking van de menschen en der zamenleving zou wezen die met eenen rijkelijk bezetten disch, waarop men bij het een en ander vreemds toch meest het lang bekende en soms slechts iets nieuws ziet opdragen. Men ziet er een weinig specerij en zout, slechts hier en daar iets piquants. Dat zijn de denkende mannen, wier woorden iets wegen, maar die weinig {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} begeerd worden en waarvan de meeste ligt te veel krijgen. De vladen en ulevelletjes representeeren de fatten. Opgesierd goed; maar zoet en laf. De burger die stil en vast zijnen weg gaat, en zich door het gezond verstand laat leiden, is als het brood en de aardappelen, die bij eenen minder gedecideerden smaak nog het best te gebruiken zijn en het geschiktste voedsel opleveren. ‘De jaloezy ontstaat het gemakkelijkst dáár, waar men zich noode waardig keurt om regt en van harte bemind te worden. De vurigste verdedigers van eenige wetenschap, die hare minachting het minst kunnen verdragen, zijn meestal de zoodanige, die het er niet ver in gebragt hebben en die heimelijk hunne zwakheid in dezen gevoelen. Het is eene heele aardigheid om eene coquette te zien, hoe zij zich wringt en wendt en tegenstribbelt en niet over de grenslijn wil, die de oude vrouw van de jonge afscheidt. Zij wrijven en wasschen en smeren en versieren zich bij al haar best tegen den ouderdom die haar bij beide handen greep, om zijn regt van verjaring te handhaven, totdat zij zien dat het toch niet anders kan en zij dan eindelijk toegeven.’ Glosse. Het is bij vele, die, om den toon en de mode te volgen, in onze dagen vroom worden, althans zich zoo voordoen, het omgekeerde geval. Deze pogen vaak plooi en houding, alsof zij reeds waren wat zij worden zullen, vooral tijdig aan te nemen. Het is met beide als met de niet naauwgezette kooplieden. Die ziet men soms, gelijk men het noemt, in, soms uit hunnen zak liegen. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wanneer eenig volk eens van het edele eenvoudige tot het meer schitterende en blinkende is vervallen, dan moet het den weg naar den eenvoud weder vinden en inslaan, uit afkeer van dat schitterende.’ Glosse. Dat geeft hoop, dat de tijd van belooning en bekrooning, van ordeteekenen en onderscheidingen, der publiciteit en uitbazuining, dien wij thans beleven, toch ook eens zijnen tijd zal gehad hebben. De verstandige kan overigens dat verschijnsel niet met blijdschap en welgevallen gadeslaan. Het is in het zedelijke als in het finantiëele. Als iemand daar trotsch is op het weinige geld dat hij in zijn' zak draagt, ziet men terstond, dat hij weinig gewend is; wordt de bluf met eenig meerder oogmerk en à dessein geslagen, dan is zij dikwerf een voorbode van een te wachten faillissement. Stonden onze voorvaders nog eens op en zagen zij al die linten en vernamen zij de beteekenis, zij zouden het nakroost vast eerst bewonderen, om er zich later over te verwonderen. Een speelman, een jan haring, een koen, een de groot, een vondel onder en tegenover al onze geridderde helden en dichters en geleerden! de goede en echte daaronder niet te na getreden. Intusschen zie ik nog niet, dat de wijsheid in dezen en met haar de matiging zoo spoedig komen zal. ‘Schoone menschen zonder verstand krijgen ligt iets hatelijks voor menschen van verstand.’ Glosse. Ik geloof dat dit minder waar is ten opzigte van menschen, die door de natuur met een schoon uiterlijk begaafd werden, dan ten opzigte van diegene, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} die zich door uiterlijke polijsting, door opschik, enz. het air van schoonheid willen aanmatigen. En waarlijk, dan moet men ook al een schaperig schaap zijn, als men zoo menig' fat in hoogeren of lageren stand ontmoet, die al wat hij is aan zijnen kleeder- en schoenmaker dankt, en niet een beetje haat en verontwaardiging voelt opkomen over zulke tweebeenige nietigheden, die inderdaad niets dan voortdurende, levenslange leugens zijn. Dat men in eene boerenherberg, die geen of een geklad uithangbord heeft, een slecht glas wijn drinkt, kan men zoo veel ligter over het hoofd zien, dan wanneer ons dat in een prachtig logement met weidsche inscriptie wordt voorgezet. Lichtenberg vraagt van waar het komt dat men, en zulks in verschillende talen, bijv. pauvre diable, poor devil, armer Teufel, van eenen armen duivel of drommel spreekt? Moesten wij hierop een antwoord geven, dat zou verschillend luiden, naarmate wij de zaak meer a priori of a posteriori beantwoordden. A priori zouden wij de reden dáárin zoeken, dat de een of ander, hetzij als metaphysicus of geloovige, met den allerboosten, die ook de allerongelukkigste is, nog eenig menschelijk of Christelijk mededoogen gevoelde en hem daarom beklaagde. A posteriori zouden wij zeggen, dat wij ligtelijk, als men ons arm maakt, ook duivelsch, dat is: duivelsch kwaad of duivelsch slecht worden. Mogelijk denken sommigen hier, om een bewijs er voor aan te voeren, aan de dagen van de wet van behoud en invoering van belastingen, die van menigeen in alle opzigten een' armen duivel dreigden te maken, die vele op eene onaan- {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} gename wijze naar de beurs en in het hart tastten, en waarin men zich tot vloeken, liegen of bezuinigen gereed maakte. Er zijn menschen die een zoo welgevleescht aangezigt hebben, dat zij als ware het onder het spek kunnen lagchen, zoodat slechts een gelaatkundig clairvoyant het zou kunnen bespeuren. Wij raden alle denkende menschen in ernst aan, dat zij toch in 's hemels naam vet pogen te worden, waartoe het nietdenken wel een voornaamst en probaat en radikaal middel zal wezen. Wij zijn toch nu reeds aan de drukpersvervolgingen toe, die misschien weldra tot vervolgingen om het gesprokene woord en eindelijk om het gezigt, dat men bij troonredenen en koninklijke besluiten getrokken heeft, worden zullen. Ik noem het daarom een zoo radikaal middel, omdat het vet worden later het denken verleert en vernietigt, en men alzoo de kwaal wel degelijk in den grond aantast, en men de zonde der kritiek weldra niet meer kan begaan, al wilde men zulks ook. Ik weet evenwel niet, of zulk een geestelijke Origeniaansche kuur op den duur vele voorstanders zal vinden. - Vrijheid van drukpers met behoorlijke persoonlijke verantwoordelijkheid is de geópende, de drukpersdwang is de geslótene klep aan de veiligheidsbuis, terwijl de ketel door werkelijke of vermeende feilen en misstappen wordt gestookt. Ik geef er den drommel van om met de toegestopte buis te varen, zoo lang ik nog, en dat soms rijkelijk, de brandstof zie inscheppen en het water bonzen hoor. Op den duur moet de boêl uit elkander, en dan met welk gevolg? {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als het gemeen oproer maakt, sturen zij de zwakkere, kinderen en jongens en vrouwen voorop, in de hoop dat men deze ontzien zal. In de hooge en groote wereld gaat het soms inverso ordine, terwijl men voorgeeft de rust te bewaren.’ Glosse. Ik wenschte een kind te hebben, dat geheel aan mijne leiding was toevertrouwd; ik zou het dan al datgene leeren en aan al datgene gewennen, wat ik maar te laat inzag, dat ikzelf had verzuimd. Dien raad aan vaders volgen de regeringen op, die na eenen tijd van onverantwoordelijke en onverantwoorde uitgaven, ook onverantwoordelijk hooge belastingen opleggen en daardoor dwingen tot een beleid en eene spaarzaamheid als zijzelve hebben verwaarloosd en verloochend. Maar het domme, blinde volk verzegt het maar om er de vaderlijke gezindheid in te zien, en wil zich met de leer der wijsheid ‘dat men des te gelukkiger is, naarmate men leert minder behoeften te hebben’ niet vereenigen. ‘Men maakt zich de beschouwing van geheele staten ligter, zegt men, als men zich deze voorstelt als enkele menschen. Zij zijn derhalve ook eens kinderen, en zoo lang zij dit zijn, past de onbepaalde eenhoofdige regeringsvorm hun het best. Wanneer echter de kinderen grooter worden, laten zij zich niet meer als zoodanig behandelen; want dan worden zij somwijlen wijzer dan de vaders.’ Glosse. Ik weet geene glosse, zeg ik met claudius. Eigentlijk weet ik er wel meer dan ééne, maar ik ben {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} bang voor het hooge geregtshof en voor de lagere, tot zelfs voor het allerlaagste toe. ‘Ik zou wel willen weten wat er zou gebeuren, als men eens een genadig rescript van den Hemel kreeg, dat er eene gevolmagtigde commissie van engelen op aarde zou komen, om in Europa rond te reizen, even als vroeger de regters in Engeland, ten einde vonnis te vellen over gedingen en belangen, waarvoor er in deze wereld geen ander regt dan dat van den sterkeren of meer aanzienlijken bestaat. Menig minister vroeg liever genadig verlof, om eens mede ter walvischvangst uit te gaan of om op kaap Hoorn een luchtje te scheppen, dan dat hij op zijnen post bleef.’ Glosse. Ik ben blij, dat het lichtenberg is die het zegt. Het kan den man wel eens een proces van injurie kosten, als die ministers eens van de aarde in den hemel kwamen. Maar daarvan ziet iedereen de onmogelijkheid in. ‘Het is zonderling, dat de menschen zoo gaarne voor hunne godsdienst twisten en toch zoo ongaarne naar hare voorschriften leven. Glosse. Wij koesteren gunstige en zelfs hooge en eerbiedige gevoelens voor en van de eerste kampvechters voor de verschillendste meeningen en denkwijzen in het stuk van Godsdienst. Was het mogelijk, dan werd ik een aanbrenger bij de tegenpartij van alles goeds, wat de mannen der dusgenoemde Groninger school en wat da costa, wat nicolaas beets en de schrij- {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} ver van het Pantheïsme of de wereldvergoding onzer dagen, wat van senden en scholte hebben gedacht, gebeden, gewild en gedaan. Dat zou de ijveraars zeker zachtheid leeren en de harten tot elkander brengen. En dan mogt men twisten. k. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Olla Potrida. Buitenlandsche berigten. Kiezers kategoriën in het Departement du Nord. De volgende classificatiën om de toekomende vertegenwoordigers des vaderlands te onderscheiden, en in hunne waarde of onwaarde te leeren kennen, zijn zeer belangrijk. Op de lijsten der kiezers staan in afzonderlijke kolommen de volgende opschriften: a.Deze menschen als onverbeterlijk en onafhankelijk - ter zijde. b.Deze, op alle mogelijke wijzen door te schrappen. c.Deze, omzigtig te lokken. d.Deze, door schoone beloften te verschalken. e.Deze, als nuttige werktuigen te plaatsen. f.Deze, door verligting van belasting en boeten te winnen. {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} g.Deze, door familie-bevorderingen aan ons te verbinden. h.Deze, als het oirbaar is, te decoreren, enz. Le Liberal du Nord. Glosse. De staatkunde van Europa moet met dankbaarheid dergelijke modellen aannemen, en misschien ware het in ons vaderland niet nutteloos, deze lijsten alzoo bij honderdtallen op de landsdrukkerij te laten vervaardigen, om het moeijelijke kiezerswerk daardoor te verligten, en voor toekomende waardige vertegenwoordigers te zorgen. Een nieuw Athene. Buiten de poorten van Parijs verheft zich, gedurende dezen zomer, nabij de Chaussée du Maine, aan de linkerzijde van den spoorweg, eene nieuwe stad, genaamd Athene. Reeds verrezen verscheidene gebouwen. De namen der straten zijn veelbeteekenend: rue du Pirée; passage des Thermopyles; place Leonidas; Square Aspasie; Carrefour Alcibiade. De nieuwe Parijsch-Atheensche dames doen intusschen wel, om even als de oude Atheensche, de nieuwe vertrekken eerst te laten droogen. - Opmerkelijk is het, dat nabij de nieuwe Fransche stad zich reeds bevond: de boulevard du Mont Parnasse, welke, zoo wij vertrouwen, binnen kort als le boulevard du Mont Olympe zal herdoopt worden. Glosse. Gelukkig Parijs! dat op die wijze het {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} oude Oosten doet herleven. - Nu volge dan ook de liberale Grieksche kleeding der dames, die voor eenige jaren reeds Turksch en Chineesch wilden worden, en dan de Grieksche zeden, waarmede de tegenwoordige Fransche reeds genoegzaam harmoniëren. IJzeren wegen cum annexis. De gemiddelde prijs van eene locomotief in Engeland is thans ongeveer 1800 pd. Sterl. Gedurende 1839 hebben de Belgische spoorwegen vervoerd 50,000 tonnen, en in 1845, 702,000. Mr. bain, een Schotsch werktuigkundige, heeft de telegraphische electriciteit op de uurwerken toegepast. Een uurwerk, te Edinburg geplaatst, staat in verband, door den electrischen draad, met den uurwijzer te Glasgow, en de tusschenbeiden gelegene uurwerken zullen door dezelfde electrische kracht geregeld worden. Op deze wijze zal het tijdsverschil op al de ijzeren spoorwegen in Engeland en Schotland worden weggenomen, terwijl de geheele bewerktuiging later in verband zal gebragt worden met het observatorium te Greenwich. Glossen. Men merke op, dat er op ééne locomotief zeer vele koetspaarden gaan. Men merke op, dat de Belgische spoorweg zich, sedert het ongelukkig voorval bij Fampoulx, waardig {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} naast, ja, boven andere spoorwegen begint te stellen, na de behoorlijke inauguratie van eenige slagtoffers. Men merke op, dat Mr. bain zeer spoedig hierheen moet genoodigd worden, om de uren der afstooming electrisch te regelen, en de reizenden in dit land te behoeden, dat zij niet een half uur te vroeg, of een uur te laat komen en gaan, zoo als dit meermalen plaats grijpt. Algerijnsche wellevendheid. De Ulemas (Mahomedaansche priesters) hebben, bij gelegenheid van den laatsten aanslag op het leven van koning louis philippe, een' gelukwensch aan den vorst afgezonden. Dit adres is in berijmd proza, bekend in het Oosten onder den naam Sed'jaoû, geschreven met Maugrabijnsche letters, en versierd met gouden omtrekken aan het einde van elk vers. De Arabesken waarin dezen omvat zijn, werden door de meesters in de kunst vervaardigd, en herinneren aan de kostbare handschriften der middeleeuwen. Glosse. Visitekaartjes worden, als de tabak, de spoorwegen, de volksverhuizing, universeel, een teeken des Tijds. Men wenscht geluk per pen of graveerstift, en koopt en verkoopt dus letterlijk den heilwensch. Ik zag daarom gaarne op het sierlijk gedrukte visite- of naam- karton- blad een' kleinen Farizëer, of een' Jezuiet afgebeeld, of een masker. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Ibrahim Pacha en het Fransche leger. Toen de Oostersche vorst de pracht en de vaardigheid der Fransche krijgslieden, bij gelegenheid der groote revue (Mei dezes jaars), aanschouwde, heeft hij zich zeer juist alzoo uitgedrukt: Welke heerlijke krijgsmagt! Welk eene natie is die der Franschen! O, indien ik zulk een leger bezat, ik zoude hetzelve niet aan mijne vrienden, maar aan mijne vijanden vertoonen. Glosse. Ibrahim! waarom vergeet ge, dat de groote natie met hare legers in vredestijd - speelt? Mogt men zich nimmer in uniform, dan aan zijne vrienden, vertoonen! Frankrijks bankroeten. In 1845 zijn, volgens de Gazette des Tribunaux, voorgevallen: 800 gedeclareerde faillissementen. 71 bankroeten. 5 rehabilitatiën. Op deze faillissementen worden er 106 gevonden, die wijnkoopers en likeurstokers treffen, 46 aannemers en bouwmeesters, 56 kleermakers in de hoofdstad. In hetzelfde jaar zijn er in Frankrijk 1016 verschillende financiëele maatschappijen opgerigt. Glosse. Gaarne zouden wij door onze mercantiele {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers in staat gesteld worden, om eene gelijke opgave in betrekking tot Nederland mede te deelen, opdat het blijken mogt, in hoeverre wij ook in dezen met onze naburen overeenkomen; b.v. wat de wijnkoopers en kleedermakers betreft. Nieuwe wijze om sterren te ontdekken. Op Maandag den 1sten Junij dezes jaars heeft in de Académie des Sciences te Parijs, zekere Heer leverrier, sterrekundige, de aandacht der leden in de hoogste mate weten op te wekken. ZEd. heeft eene nieuwe wereld ontdekt, welke niemand, ook niet de Heer leverrier, zelf gezien heeft. Neen, in zijn studeervertrek, zonder het venster of de luiken te openen, heeft hij de nieuwe ster ontdekt, door vele cijfers en X te combineren, en is zoo ver gekomen om den omvang en loop van dit onbekende hemelligchaam te bepalen. Thans moeten de sterrekundigen de waarheid van zijne ontdekking bevestigen. De Heer leverrier twijfelt geen oogenblik aan de zigtbaarwording en het bestaan zijner individuële kamer- en cijferster. Hij heeft aan zijne broeders in de kunst dat gedeelte des hemels reeds aangewezen, waarheen zij hunne telescopen moeten rigten, en de juiste dag, waarop de verschijning der respectieve ster zich zal ontsluijeren is de 1ste Januarij 1847. Glosse. Leve de wetenschap! Wie durft haar thans nog te beperken? Weldra is de nieuwe ster, Leverrier genaamd, op alle sterrekaarten aangeteekend, {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} en de sterrekundigen zijn ten minste bewaard voor de gure herfst- en winternachten. Ja, de kosten voor het observatorium vallen weg. De sterren treden eerst op het papier, dan aan het firmament te voorschijn. Leve de wetenschap! Oud-Calvijnsche, Zwitsersche verdraagzaamheid. Een werkman, genaamd wilhelm voigt, geboortig van Mannheim, Groothertogdom Baden, is door den Landraad van het kanton Uri aangeklaagd van eenige stellingen der Christelijke kerk te hebben aangetast en verworpen. De Landraad heeft, onaangezien de stellige ontkenning van den beschuldigde, en alleenlijk volgens de uitspraak van twee getuigen, den werkman veroordeeld, om aan den schandpaal gedurende een half uur te pronk te staan, en vervolgens op de markt 50 geeselslagen op den blooten rug te ontvangen. Dit vonnis is werkelijk voltrokken op den 20sten Mei dezes jaars. Glosse. De schim van calvijn zal weder zegevierend over het plein te Genève gezweefd hebben, toen de nieuwe servetus, hoewel niet behoorlijk verbrand, toch op den rug is geslagen, omdat hij niet leerstellig genoeg was tegenover den Landraad te Uri. 1553 en 1846!!! Mr. l'Herbette en het Legioen van Eer in 1846. In de laatste zitting der kamers in de maand Junij {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} l.l., heeft de bekende spreker l'herbette de schandelijke verkwisting van ridderbenoemingen (la prodigalité scandaleuse) gegispt. Ik vergis mij, zoo liet de spreker zich hooren, 't is niet juist om te zeggen, dat men het ridderlint thans zonder oorzaak schenkt. Ik ken een zeer voldoend beginsel: men geeft hetzelve aan de lieden, om deze reden alleen, dat zij het nog niet bezitten. Als iemand gedecoreerd is, vraag dan niet: waarom is hij versierd? wees tevreden met te vragen: waarom zoude hij niet versierd zijn? 't Is niet noodig dat bij dit voorregt waardig is; - 't is reeds genoeg om hetzelve niet onwaardig te zijn. En gij, Heeren Ministers! Hoezeer bedriegen zich die lieden, welke het u ten kwade duiden, dat gij het borstbeeld van napoleon niet weder op het kruis hebt willen herstellen! Zijt geprezen wegens uwe schaamte! Vraag het, vervolgde de spreker, vraag het aan die oude knevelbaarden, uit den tijd van napoleon, wier riddereer zich dagteekent van die bloedige veldtogten; vraag het hun, of zij er thans nog even trotsch op zijn, om die onderscheiding te dragen? In die dagen moest men ten minste drie of vier heldendaden verrigt hebben, om het kruis te bekomen, en heden.... Zie hier- en daarheen, waar een rood lint den rok kleurt, en verklaar ons wat men zijn moet, naar eisch der tegenwoordige regering, om te ontvangen het erfgoed van den dappere, de belooning der deugd? Glosse. Tout comme chez nous! {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minister van Financiën (te Parijs) verklaart met de hand op het hart, dat elke verhooging van belasting hem ongemeen veel kost. 't Is jammer dat degenen, die betalen moeten, met even veel regt zeggen, dat het hun nog veel meer kost. De Beij van Tunis zond aan het Fransche Gouvernement, als geschenk, een aanzienlijk getal arenden in kooijen. Misschien wel, omdat de Beij vernam, dat de arenden bij ons, sedert eenige tientallen jaren, zoo zeldzaam zijn. Men moet zeer krachtige protectie genieten, om het ridderkruis van het Legioen van Eer niet te ontvangen. Onze gedeputeerden voteren twee à drie millioenen in ééne minuut! Hoe kostbaar worden onze oogenblikken! Een onzer dagbladen meldt, dat een der Ministers, toen hij de ontsnapping van louis buonaparte uit het kasteel van Ham, vernomen had, dadelijk met vloeken en zweren is begonnen. Mannen, die zoo vele eeden hebben afgelegd, kunnen ook beter dan anderen - zweren. Vele afgevaardigden haasten zich om vóór de sluiting der kamers hunne redevoeringen nog te kunnen houden. Men noemt dit in het Palais-Bourbon: ‘het {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} maken van parlementaire testamentaire dispositiën.’ Ibrahim pacha bestudeert bij zijne nicht, de koningin van Engeland (eene staatkundige, geene bloedeigen nicht), de Engelsche staatkunde, welke hij in het Fransche kabinet reeds heeft opgedaan. De Minister de salvandy beloont de letterkundigen op zijne wijze: hij geeft ze een ridderlint, - de ondankbare! Monsr. duchatel heeft zeer onlangs beweerd, dat al de kiezers de bewustheid hebben van hunne vrijheid. Men kan intusschen niet beweren, dat zij de vrijheid hunner bewustheid bezitten. Louis napoleon heeft het kleed van een' handwerksman moeten gebruiken, om zijne gevangenis te ontvlugten. Een nieuw bewijs, dat, onder dit bestuur, de vrijheid vermomming behoeft. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} De wijsbegeerte in Nederland. Zoo bloeije deze Hoogeschool onder uwen zegen, zoo ga er niet verloren wat hier wordt gewerkt, en er zij verhooring op ons gebed: Bestraal ons, zon der geregtigheid! Mr. c.w. opzoomer, aan het einde zijner redevoering. De wijsbegeerte in Nederland? Wie plaatst hier niet dadelijk een Signum interrogandi, een vraagteeken? De handel, de industrie, het fabriekwezen in Nederland, dit maakt een' goeden verstaanbaren volzin uit, maar de wijsbegeerte aldaar? Men weet naauwelijks wat men hoort of leest. Onze waarde natie - want volk, verklaarde iemand, klinkt nog te revolutionair - is uit haren aard zoo ongemeen praktisch en bedrijvig, dat alle theorie of bespiegeling slechts in zooverre wordt toegelaten binnen de grenzen des lands, en in de hoofden en handen der bewoners, als er eene praktijk uit kan voortkomen. Daarom zijn duizenden onzer landgenooten, van nature en moeders ligchaam af, praktizijns. De theoristen staan de praktische menschen van onzen tijd in den weg. Onlangs hoorde {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} de steller van dit berigt, op eene openbare plaats, een gesprek over het reeds aangeroerde onderwerp. Een kundig en veelgeacht Amsterdamsch koopman beweerde: dat voor 's lands heil en welvaart, eene enkele ondernemende handelsfirma, zoo als van de Heeren de bruin, rupe, of wilson te Haarlem, meer degelijke waarde bezat, dan tien Hoogleeraren in de bespiegelende wijsbegeerte; want, vervolgde hij, wij leven niet om ons slechts met afgetrokkene ideën, en metaphysische droomerijen bezig te houden, maar om nuttige en voordeelige theoriën van alle zijden te realiseren, en op den breeden weg van vooruitgang onophoudelijk voort te streven. De man zal, volgens de opinie van velen, zeer veel waarheid gezegd hebben, en als men midden onder het snorren, gonzen, dreunen, stoomen, gloeijen en dampen van eene onzer reusachtige suiker-fabrieken, een' Professor in de bespiegelende wijsbegeerte stelde, ZHooggel. zoude, ten minste voor het oog der menschen, niet op zijne plaats zijn. Velen hebben zich eenen hoogen, aanmatigenden, verwerpenden toon over de wijsbegeerte toegeëigend, zonder te weten, wat wijsbegeerte is. De philosophie geniet, over het algemeen, bij het algemeen geene zeer goede reputatie. Men denkt dat dezelve een verward zamenstel van ongeloof, twijfelzucht, hypothesen en onbewijsbare stellingen is, en niets meer; men werpt de namen van kant, fichte, hegel onder elkander, en ziet een monsterdier der negentiende eeuw, dat alles, rijp en groen, verslindt, zonder zelf veel vetter te worden; een' cerberus, een revolutionair, een com- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} munist, en men geeft zich, dit volgt van zelfs, niet de moeite om de gevreesde philosophie van naderbij te leeren kennen. - Wat dergelijke beoordeelaars over eenen Hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte denken, hebben wij zoo even medegedeeld. - Zij beschouwen hem, ten minste als een hors d'oeuvre in de praktische negentiende eeuw, het vijfde rad aan den grooten wagen der wetenschappen, welke op de Universiteiten wordt opgeknapt en geschilderd, en waar de Professoren, als voerlieden, het gespan mennen, dat dikwerf hard genoeg loopt, voor de duisterlingen gewoonlijk te hard; want de wetenschap is nog zoo weinig beschaafd, zoo opregt, kent zoo weinig het tegenwoordige savoir vivre, dat zij de dingen bij haren regten naam noemt, ook de menschen, en de menschelijke vooroordeelen en dwaasheden, en dat is niet zeer aangenaam en vleijend. Velen blijven liever iets minder wetenschappelijk, en iets meer aan hunne oude, verjaarde begrippen gehecht. - Om al die redenen staan wij, waarom dit geloochend, eenigzins verlegen, op wat wijze een' Professor in de bespiegelende wijsbegeerte te begroeten. Zullen wij den Hooggeleerden Heer gelukwenschen, of beklagen? Zullen wij hem bemoedigen, of eene duistere toekomst voorspellen? Zullen wij het vaderland in zijn bezit gelukkig prijzen, of ons ergeren, dat men eindelijk eenen ledigen leerstoel binnen Utrecht heeft vervuld, en de philosophie, ook onder ons, een' vertegenwoordiger, een' afgevaardigde, een' Minister plenipotentiaris heeft gekregen? {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo als wij den Heer opzoomer, beroepen Professor in de wijsbegeerte hebben leeren kennen, brengen wij hem onze hulde, niet wegens zijne professorale toga, of wegens zijne persoonlijkheid, ons ten eenemale onbekend; maar wegens zijne beginselen, ons kenbaar gemaakt in de redevoering: De wijsbegeerte, den mensch met zich zelven verzoenende, te Leiden, bij gebhard en Co., 1846, en wij bepalen ons eenige oogenblikken om iets in het midden te brengen over De verzoenende wijsbegeerte. Vooraf vragen wij onzen lezers verschooning, dat wij hen op een minder bekend grondgebied voeren, waar meer gedacht, dan bloot gelezen wordt; want niet allen, die lezen, denken. - Wij zullen trachten onzen volksmatigen toon, zooveel mogelijk, te bewaren. De Hoogleeraar heeft gepoogd, om zijne hoorders, en ook diegenen, welke hem meer dan eens, zullen, ja, akademisch gesproken, moeten hooren, te verzoenen met de waarde der wijsbegeerte, en derhalve bepaalt hij zich bij I.De onschuld van het geloof. II.Den strijd van het onderzoek. III.De verzoening van het weten. Wij hebben eenige menschen gehoord en gesproken, die ons al dadelijk verklaarden, dat zij daarvan volstrekt niets begrepen. De verdeeling der rede kwam hun reeds te dichterlijk, te overdragtelijk, te modern-wijsgeerig-Duitsch voor. In de oudere leerboeken der lo- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} gica en metaphysica van la rive, s'gravesande, wijnpersse, en anderen, komt niets ter sprake van de onschuld des geloofs. Wat is dat nu een vreemd ding? sprak een Theologant, die tevens Predikant is: de onschuld des geloofs, ik heb er nooit iets van gedroomd; de waarde, de heiligheid, de kenmerken des geloofs, dat liet zich hooren! Voor velen derhalve is de keuze der woorden eenigzins vreemd, en daar velen zich bij voorkeur, helaas! ook in de wetenschappen, door woorden, termen, geijkte formulen laten leiden, niet steeds bij de hand, ook wel eens bij den neus, stond de Hoogleeraar met zijne onschuld des geloofs reeds in een min of meer bedenkelijk licht. Hoe zullen wij het nu wagen of aanvangen, om met weinige woorden datgene beknopt zamen te vatten, wat de Hoogleeraar met rijke, treffende, soms diepzinnige woorden ons voorstelt aangaande de onschuld des geloofs van blz. 6-15? De denkende mensch staat op een standpunt van natuurbeschouwing. Het groote boek des Scheppers opent voor hem duizendtallen bladzijden; hij leest en gelooft; hij nadert tot de kennis van het oneindige. Ook de zedewet ontwaakt in zijn binnenste. Hij wordt van alle zijden schier onwetend en onwillig gedreven, om ook buiten eene bijzondere openbaring eene hoogere besturende orde in alles waar te nemen. Als onschuldig kind nadert hij tot de bron der eeuwige waarheid en wijsheid. ‘Zoo wandelt hij (bl. 15) voort in kalmen vrede met zich zelven, in den ochtend des levens, door het zachte morgenrood beschenen. De zon, die hem verzengen zal, heeft hare middaghoogte {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} nog niet bereikt. Zegt mij! had ik geen regt, van de onschuld des geloofs te spreken?’ Ja, dat regt hebt gij gehandhaafd, Hooggeleerde Heer! in uwe schoone, krachtige en vloeijende voorstelling; maar, indien wij ons niet bedriegen, gij hebt nog veel meer aangetoond dan de onschuld des geloofs, ook tevens hare inwendige waarde, hare noodzakelijke ontwikkeling, hare opklimmende kracht, en gij zult het ons wel vergeven, wanneer wij meer op uwe bladen lazen en vonden, dan gij ons daar beloofdet; meestal gaat het juist omgekeerd. Intusschen zal dezelfde zon, die zoo liefelijk gloorde, weldra hare verzengende stralen doen gevoelen. De strijd van het onderzoek volgt op de onschuld van het geloof. De mensch is vrij. Hij zoekt naar vormen zijner voorstellingen, en vindt die, is er kinderlijk verheugd mede, maar onderzoekt ze weder, en verwerpt nu wat hem eens zoo dierbaar was. Wat er onderzocht en gesteld is in vroegere eeuwen, wordt weder onderzocht, getoetst, gewikt en gewogen, of ter zijde gelegd. Men dringt in de diepten van den menschelijken geest; daar wordt het dikwerf duister; het licht verdooft; men stoot aan alle zijden op onverklaarbare verschijnselen; hier het materialisme, daar het atheisme, ginds het idealisme, en toch de strijd van het onderzoek, eens aangevangen, kan niet op eenmaal worden vernietigd, dezelve moet volstrekt ontwikkeld, voortgezet worden. Dit hoofddenkbeeld is door den Hoogleeraar met eenen zeldzamen rijkdom van beelden als omgeven, en opgeluisterd, met de bewijzen uit de geschie- {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} denis der wijsbegeerte van alle tijden meestal gestaafd, en in al deszelfs nuances, wij zouden schier zeggen: volmaakt juist, ontwikkeld. Zoo werd onze aandacht getroffen door de twee uitersten, waarheen de strijd van het onderzoek noodzakelijk leidt; hier het scepticisme, daar het mysticisme. - Hoort den spreker: bl. 27. ‘Op denzelfden bodem met dit scepticisme staat, schoon aan het andere einde van het veld, het mysticisme. Gaat toch iedere uitspraak onzer kennis door innerlijke tegenstrijdigheid te niet, maar brengt met het éénzijdige vasthouden dier waarheid het scepticisme zich zelf te gronde, dan moet er aanvulling bestaan van het gebrekkige, dat in ons is, en de kennis, die onze eigene geest niet kan vinden, moet door hemelsche openbaring ons deel worden. En is nu de mensch op dit standpunt geheel met zich zelven verzoend? Is verstand en hart er in schoone overeenstemming? Hoe zou het mogelijk zijn, waar de regten van het eerste miskend en die van het laatste buiten hunne grenzen worden uitgebreid? Voorzeker, die zijne hulde alleen aan het verstand bewees, de vroomheid als het kenmerk van eenen kranken geest beschouwde, en voor de edele kracht, de heilige aandrift van het gemoed geen eerbied had, hij zou koud zijn als de ijsvelden, die zelfs de zonnegloed niet ontdooit. Ook de wijsgeer moet gloeijen van liefde en verrukking, als hem de eeuwige waarheden voor den geest treden, en eene hoogere wereld zich opent voor zijnen blik. Maar die hooge stemming van het gemoed mag geen regter worden op het gebied der waar- {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} heid. Die vroomheid moet het verstand aanvullen, opdat de mensch een harmonisch geheel worde, maar zij mag niet in zijne plaats treden. Menig edel en godsdienstig karakter helt over tot het mystische, maar kan ook hier zijn doel niet bereiken, want dat zuiver menschelijke, waarop hij bouwt, mag wel de hefboom der waarheid worden, die ze in het leven overbrengt, maar kan nimmer hare bron zijn. De hoogste trap der wijsbegeerte kan niet buiten de wijsbegeerte liggen. Het scepticisme is wijsgeerig; de zoogenaamde verlichting en het mysticisme ontvlieden den kring der bespiegeling.’ - Wij zouden wenschen deze zinsneden, ware het niet met gouden, dan toch met roode letters hier gedrukt te zien, op dat onze lezers zich de moeite getroostten, dezelve meer dan eens over te lezen. Ziedaar de eenvoudige en ware grondslag van het echte rationalisme, waartegen thans baardelooze, en waanwijze menschen te velde trekken, misleid door den klank van een woord, dat zij niet verstaan. Ziedaar de waarborg eener echt Christelijke verlichting, welke zich met walging afkeert van het spooksel, dat in onze dagen hier onder de Duitsche Mücker, ginds onder de Zwitsersche Mommiers zich vertoont. Zoodra de wijsbegeerte hare stem hier met kracht laat hooren, en tegen den indringenden bergstroom der dweepzucht dam en dijk opwerpt, dan beantwoordt zij aan de groote en gewigtige vraag des Tijds, en is, als theorie der wetenschap, niet minder waardig dan de praktische stoomkracht in onze suikerwerkplaatsen, of op onze spoorwegen. - De spreker gaat als met {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} kloeken tred op zijn weg voort. De strijd des onderzoeks ontbrandt meer en meer onder zijne hand, en voor zijn' geest. - De menschelijke ziel, het denkvermogen wordt heen en weder geslingerd, gelijk een schip in de branding. Het noodschot valt telkens weder. De schipbreuk dreigt. Mast en wimpel zinken in het bruisend nat; waar is hier redding en uitkomst? De onschuld des geloofs is reeds verloren en bezweken; maar vrees niet, arme schepeling! Wij ademen weder; nu roept de spreker ons toe: maar het weten verzoent den mensch met zich zelven! De wijsgeerige ontwikkeling van dit laatste gedeelte was voorzeker niet het gemakkelijkste. - Afbreken en verwoesten is spoediger gedaan, dan stevig en duurzaam opbouwen. Er moet dus hier eene hoogere eenheid (bl. 44) gevonden worden, waar zich alle die strijdige krachten harmoniesch verbroederen. Eene belle alliance, waar de vijand verdreven, en de vrede aan de volken geproclameerd wordt. Misschien zouden wij, met bescheidenheid zij dit aangemerkt, eenigzins kunnen twijfelen of de wijsbegeerte ooit zulk een schoon verbond, diplomatisch zal kunnen en willen sluiten. Hier zullen wellington en blucher niet zoo spoedig de knie naast elkander buigen, nog warm van den strijd. Intusschen toont de Hoogleeraar ons de mogelijkheid aan, dat de eischen van het verstand en die van het gevoel, naar vrije wilsbepaling, en onderling gesloten wijsgeerig verdrag, die hoogere eenheid kunnen bereiken. En ook hier zal de kritische rigting de verzoenende zijn. Zij schift en ontleedt, neemt, geeft, en deelt aan verstand en {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel, elk het regtmatig deel toe, er eindelijk bijvoegende: nu verdraagt u voortaan, en zijt niet meer gescheiden, maar blijft verbonden. - Zoo worden ons God, zedelijkheid, onsterfelijkheid tot zulk eene verzoening bewerkt, niet door het scepticisme, veel min door het mysticisme, ook niet door het pantheisme, maar door de noodzakelijke vereeniging der verschillende ziels- en denkkrachten, welke in één punt, dat van het zuivere weten zamenvloeijen, en daar eene oorspronkelijke kracht verkrijgen, welke door den strijd des onderzoeks juist was voorbereid en mogelijk gemaakt. - Vergeef het ons andermaal, Hooggeleerde Heer! wanneer wij hebben getracht om, zóó eenvoudig en populair, uwe denkbeelden kort en zekerlijk zeer onvolledig zamen te vatten, en dezelve aan mingeoefende lezers, die ons volgen, duidelijk te maken. Wij maken de woorden, waarmede gij uwe schoone, voor verstand en hart weldadige rede, hebt besloten, hartelijk gaarne tot de onze, bl. 56: ‘En ziet daar dan ook ten opzigte van Gods natuur den mensch geheel met zich zelven verzoend, en de schoonste harmonie tusschen zijn verstand en zijn hart tot stand gebragt. Wij hebben leeren kennen, dat en wat God is; en het is geene vermetelheid onzer wijsbegeerte, als zij niet terug wil keeren tot den strijd van het onderzoek, en nog minder tot de onschuld van het geloof. Neen! zij wil zich van de hoogte van haar bewustzijn niet afstorten tot den lageren grond der bewusteloosheid. Wat het vrome geloof in kinderlijke onschuld aannam, dat heeft zij leeren doorzien en tot ge- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} kende waarheid verheven. Zij reikt aan het godsdienstige geloof de hand, niet om daartoe af te dalen, maar integendeel, om het tot zich op te heffen. Wat door het hart reeds beleden wordt, maar voor het verstand nog door nevelen verborgen is, dat wil zij ook daarvoor verhelderen, en daarom vaagt zij die nevelen weg. Zoo ontsteekt zij het licht voor zijne kennis, verwarmt en heiligt zijn hart, reinigt en bestemt zijn wil en zijn leven. Zoo, den mensch met zich zelven verzoenende, plaatst zij hem in den vollen glans der goddelijke waarheid.’ Thans ten slotte nog eenige opmerkingen en vragen. De wijsbegeerte, zoo als zij ons hier wordt aanbevolen, zal misschien, - de Zon der Geregtigheid geve dat wij ons bedriegen! - niet zeer vele beoefenaars vinden; want niet alleen door wijsgeerige ontwikkeling en scherpzinnige ontleding van denkbeelden, door juiste voorstellingen - verkrijgt men in onzen tijd en ons vaderland het dagelijksch brood - met alles wat er, ook volgens de verklaring van vader luther bij behoort: huis, hof, vrouw, schoenen enz. - Zullen er nu vele alumni zijn, die zich, onder de leiding van den Heer opzoomer, uitsluitend op de philosophie willen toeleggen? Een zeer groot deel schaart zich onder de juridische vanen, die evenzoo als de vaandels op de torens en kerken, den weg aanwijzen, waarheen de wind waait, om eens vroeg of laat een' regters- of griffierspost te verkrijgen, alwaar de verzoenende wijsbegeerte minder invloed uitoefent. Anderen houden zich aan den ouden hippocrates, en den grijze met den {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} slang om den stok, de tooverstok, die tot eenen gouden staf wordt, als men met voorname heeren en dames, die gaarne ziek zijn, te doen heeft, en de groote kunst verstaat om goed, dat is: voordeelig te recepteren, en te itereren. Wat zullen de Heeren doctoren met de verzoenende wijsbegeerte aanvangen, wanneer zij te weinig savoir vivre hebben, om vele patienten te verkrijgen? Maar nu de waardige broeders, die reeds in het verschiet kerk en pastorie, vrouw, kind, mantel en bef, als mozes in het beloofde land aanschouwen, en zich met systematische hardvochtigheid bekwaam maken, om een excellent examen af te leggen. Zij, die deftige Heeren, welke over eenige jaren den studentenmoed zullen moeten afleggen, en het nooit zullen durven zeggen, dat ook zij leden geweest zijn der kroeg, dat zij met de maskerade dezes jaars mede hebben gedaan, of de promotie-partijen geene oneer hebben aangedaan. Zij, die zich gevoed hebben, gelijk achilles met het merg der leeuwenschonken (volgens hooft), met het merg der beenderen van de Dordsche vaderen, en daar eene systematische Theologische kracht verkregen, welke de hedendaagsche liberale wereld te sterk is. Ja, wij vermeenen, dat sommigen van die helden zich in het verborgene zullen geergerd hebben, toen de nieuwe Hoogleeraar sprak over eene verzoenende wijsbegeerte. Welligt stellen zij, dat de eenige en voldoende verzoening uitsluitend aan het leerstellige Christendom behoort, en dat niet de philosophie, die zulk eene kwade reputatie heeft, maar alleen de Eeniggeboren Zoon Gods de verzoening kan aanbren- {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} gen en bevestigen. Wij zouden deze mannen der wetenschap zoo gaarne ernstig uitnoodigen, om de redevoering van den Heer opzoomer met bijzondere aandacht en inspanning te lezen, en te onderzoeken, of er ook nog in eenen anderen, dan in hunnen zin, van verzoening kan en mag gesproken worden. Zij moesten zich de moeite geven om den Hoogleeraar te wederleggen, en ten minste - dit is een billijke eisch - aantoonen, dat de wijsbegeerte, zoo als ze ons hier geschetst wordt, den mensch niet met zich zelven verzoent. Wij zijn er verzekerd van, dat juist onze tegenwoordige Theologanten, die nog in de jaren der ontwikkeling zijn, en het ware evenmin, als de groote Theologant, paulus, gegrepen hebben, maar daarnaar jagen of zij het ook grijpen mogten, uitnemend veel nut kunnen trekken van het onderwijs des Hoogleeraars. - Z. Hooggel. heeft zich voor de onbevooroordeelden gelegitiemeerd als een man der waarheid en des lichts, en op vele kansels in ons vaderland kan nog zeer goed eenig meerder licht geduld worden. - Aan U, dien wij welmeenend ook op deze bladen begroeten, aan u, onderwijzer der hoogste en diepzinnigste wetenschap! aan u is, in onzen tijd, en ons vaderland, eene groote en gewigtige taak opgedragen. - Gij treedt in de voetstappen van den waardigen schröder. Moge uw naam, wanneer ook uwe taak hier beneden is afgewerkt, met niet minder dankbaarheid genoemd worden, dan die van uwen geleerden, braven, en daarom onsterfelijken voorganger! Blijf de duistere, de woelende, de gistende wereld door de kracht en den in- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vloed eener ware, en daarom ook Christelijke, wijsbegeerte met haarzelve verzoenen. - Als de onschuld des geloofs verloren gaat, als de strijd van het onderzoek ontbrandt, dan trede de zuivere, heerlijke, goddelijke wetenschap, die der waarheid, bevredigend, zegenend in het midden, en de Zon der geregtigheid verlichte ons verstand, versterke onze hoop, vereenige de verdeelde krachten der menschen tot eene groote kracht - die der algemeene volmaking! Zóó moge het worden, zóó moge het blijven! {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Christelijke letterkunde. De vereeniging: christelijke stemmen, hoofdredacteur: O.G. Heldring. Ist was Neues 'raus 'geben; höre er zu, Andres! claudius. Als de Tijdschriften, van welken aard ook, onder den algemeenen naam van letterkunde kunnen begrepen worden, zal men dit ons opschrift, verwachten wij, niet afkeuren. Waarom zoude er geene Christelijke Letterkunde of litteratuur kunnen bestaan, evenzoo als eene medische of regtsgeleerde? Tijdschriften zijn immers de vliegende en ligtgeschoeide boden, die met Homerische vlugheid den schat van waarheid en wetenschap verbreiden in verschillende vormen. - De luchtballons, welke gestadig kleine luchtreizen maken, nu hooger, dan lager. Wilden onze lezers en begunstigers daarin eene kleine satyre vinden op den Tijdspiegel, die, maandelijks, voor deszelfs publiek zich {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont, wij geven dat gaarne toe, mits onze broeders in dezelve deelen, onder welk een vlag zij ook zeilen, en ons in geleerdheid en omvang verre vooruit stevenen. - Men vergunne ons de oude spreuk van aristoteles: geef mij ook een plaatsje waar ik staan mag: Δὸς μοί ποῦ στῶ. - Tijdschriften nu zijn mede de onsterfelijken, de Dalai Lama's van onzen tijd, zij worden steeds herboren, er is eene vis plastica in deze latere letterkunde, welke niet te bedwingen is, en dat is goed; want de Tijd behoeft hare tolken en herauten en berigtgevers. Deze kinderen van saturnus worden door den vader niet, gelijk de fabelkunde leert, onbarmhartig opgegeten. Ook de godgeleerdheid moet hare organen hebben, even als de staatkunde, de ministers, de liberalen. Niet alleen de meer wetenschappelijke, de zwaar gewapende Duitsche Gottes-Gelahrtheit, maar ook de populaire, de ascetische, de beoefenende. - Wat is uit den aard zoo extra-populair, of moest het zijn, dan de echt Christelijke vroomheid? Alles uit en boven het populus behoort daartoe. De koning, de staatsman, de regtsgeleerde, de medicus, de koopman, de ambtenaar, de krijgsman, de aannemer, de landman, de ingenieurs en machinisten aan de spoorwegen, ja, de mannen met de vlaggen op de lange ijzerbanen, allen behooren belang te hebben en te stellen in de populaire Christelijke vroomheid. Zij behoeven daarom nog geene godgeleerden te zijn, van professie, of uit liefhebberij. Een Tijdschrift derhalve, dat zich voorstelt, in volksmatigen toon, de Christelijke beginselen uitsluitend te hand- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} haven, aan te bevelen, te ontwikkelen, is een teeken des Tijds, een behoefte des Tijds, een zegepraal des Tijds. Zoo wilden wij de zaak liefst uit een algemeen oogpunt beschouwd hebben. - Wij begroeten dus, sedert de maand Julij dezes jaars, een nieuw Tijdschrift, onder den nederigen en eenvoudigen titel: De Vereeniging: Christelijke Stemmen, Hoofdredacteur: o.g. heldring, Amsterdam, höveker, en een nader verslag van deze eerste aflevering mogen wij onzen lezers niet onthouden. Christelijke stemmen wekken dadelijk de herinnering op aan de ontslapene Christelijke Nederlandsche Stemmen, welke, gedurende een' reeks van jaren, door kundige en in vele opzigten begaafde mannen geschreven, hoewel in eigenaardige strekking, zekerlijk niet ongunstig hebben trachten te werken, moge dan ook de eenzijdige rigting, daarin heerschende, zeer in het oog gevallen zijn. De nieuwe Christelijke Stemmen schijnen ons, wat de wetenschappelijke gehalte betreft, eenigzins lager te staan, en misschien wel te blijven. Zij naderen meer aan den vorm der gewone Tijdschriften, en schamen zich niet om zelfs mengelingen op te nemen, Allerlei, zoo als boudewijn, hoofdredacteur van den Tijd, zijne kleine letterkundige mededeelingen noemt. - Ja, wij vonden nog meer, zelfs eene lijst van nieuwuitgekomene boekwerken, allen, dit verdient bijzondere opmerkzaamheid, en werpt misschien mede eenig licht over de zaak, allen, juist bij den uitgever höveker te verkrijgen, evenzoo als de boekwerken op het schutblad. Wij zijn er overtuigd {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} van, dat het altoos zeer goed is, dat de redactie van eenig hedendaagsch Tijdschrift behoorlijk waakt, dat er een paar schutblaadjes openblijven, ten gerieve van den uitgever, die ook het zijne moet en mag hebben. - De hoofdredacteur heldring, Predikant te Hemmen, moet, naar alles wat wij van ZEerw. lazen en hoorden - de oproepingen en aanmaningen in het Handelsblad maken iemand mede extra-populair - een bijzonder goed en menschlievend man zijn, die voor de arme Geldersche hongerlijders meer doet, dan menige rijke en adellijke heeren aldaar. Ten minste meenen wij, dat zijne pogingen, in de laatste jaren, eene zeer gedecideerde, tijdsmatige, philanthropische rigting verkregen, en hij als man des volks, zoo wel in als buiten den Gelderschen Almanak is opgetreden. - Indien wij, ons niet bedriegen, heeft zich daar bijgevoegd eene meer beperkte oud-kerkelijke, Theologische strekking, welke zich misschien zoude laten verklaren uit den gedurigen omgang met de meest verworpene natuurgenooten, die het peccatum originale, de erfzonde, zoo veel duidelijker vertoonen. Mogelijk dat een dieper, wijsgeerig, en aanhoudend onderzoek der gewijde Schriften, verbonden met den dikwerf magtigen invloed van kerkelijkgezinde, aanzienlijke vrienden, daartoe heeft bijgedragen. - Hoe dit zij, de prediker te Hemmen is een merkwaardig man, en, als hoofdredacteur van een Tijdschrift, nog te merkwaardiger. - Dat zijne bedoelingen zoo goed en edel zijn, als dit van eenen waardigen Christenprediker te verwachten is, nemen wij allen onvoorwaardelijk {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} aan. Wij ontveinzen echter niet, dat de proeve, welke de hoofd-redacteur in deze eerste aflevering mededeelt: een Donderdagavond in de Pastorie, ons ongemeen uit de hand is gevallen, gelijk wij later hopen aan te wijzen. Wij schrijven dit ongeluk toe aan de veelvuldige bezigheden, waarmede een menschenvriend, zoo als de Heer heldring is, van alle zijden zal worden belegerd. Daarom is het, bij dit altijd betrekkelijk klein ongeluk, gelukkig, dat tot de Vereeniging mannen van naam, - en wat veel meer zegt, van erkende letterkundige, wetenschappelijke verdiensten zijn toegetreden, wier bijdragen, al zijn ze alweder van eene zekere eenzijdige rigting, toch niet anders dan goeds kunnen beloven, niet slechts beloven; want wij allen beloven het goede, maar ook werkelijk geven. De Heer groen van prinsterer deelt zijne gedachten mede, over het gestadig protest der Wetenschap tegen het Staatsregt der Revolutie. - Zoodra wij de overigens vrij populaire, meer ascetische bijdragen in de eerste aflevering van dit Tijdschrift inzien, schijnt de mededeeling van den Heer groen ons te zwaar, te wigtig, te diepgaande voor de lezers dezer bladen, iets, dat wij met hetzelfde regt op het stuk van den Heer van der brugghen: Verstand en Hart aanmerken. - Intusschen kunnen zij, die weten aan welke groote nooden, jammeren, tribulatiën en angsten, eene hoofd-redactie van een Tijdschrift onvermijdelijk onderworpen is, over dergelijke uitkomsten en uitreddingen, a posteriori, uit ondervinding, het best oordee- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} len, en niemand kent de stille vreugde van eenen redacteur, wanneer hij, benevens eenen zeer goeden, en erkend goeden naam en naamcijfer, een groot stuk, dat tot vervolgen gesmaldeeld wordt, in handen krijgt, dat waarborgt voor de duistere en onheil voorspellende toekomst, die niet het minst drukkend is in de respectieve wereld van redacteur en uitgever. - De Heer groen van prinsterer is een even warm vriend van den Bijbel, als bepaald tegenstander van alle revolutionaire theoriën. Dat is hoogst prijzenswaardig in en bij een geacht staatsman, en niet minder bekwaam geleerde. Voor hem is openbaring en geschiedenis volstrekt anti-revolutionair. Wij huldigen den rijken inhoud van dit opstel, niet wel vatbaar voor eene duidelijke ontleding, zonder het onderling verband te beschadigen. - Vergunne ons echter de zeer begaafde schrijver eene vraag. Hij verklaart bl. 3: ‘De Bijbel is de onbedriegelijke toetssteen. Onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods Woord is steeds de waarborg van pligtmatige gehoorzaamheid en van pligtmatigen wederstand, van orde en vrijheid geweest. Met de uitspraken der Openbaring kan geen leer van trotsche zelfvolmaking of van schroomelijke losbandigheid bestaan. Er is geschreven! Ziedaar de bijl waarmede elke wortel der revolutionaire theorie afgesneden wordt.’ - 't Luidt liefelijk, lezer, hoewel door zulk een judicium het staatsregt in geenen deele zich de magt mag laten afnemen, om ook buiten de geschrevene letter des Bijbels, zich te laten gelden. - De Staat verlangt nog steeds het volkomen en onwe- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} derlegbaar bewijs, dat zij zich onderwerpen moet aan de eischen der kerk; want deze vertegenwoordigt toch in zekeren zin de openbaring. Ook is de zaak niet gevonden of beslist met een axiomatisch: Er is geschreven! dan vraagt de Staat en de Staatsman met volkomen regt: Wat is er geschreven? en hoedanig moet dat geschrevene uitgelegd, verklaard, en toegepast worden? en hier, hier knelt de oude schoen. Wij zijn er verzekerd van, dat, indien de Heer groen, als raadpensionaris, of minister, den staat aan het hoofd stond, en dáár, in eenen anderen zin nog, als de Heer heldring van het Tijdschrift, hoofdredacteur was, de magtwoorden: Er is geschreven! ontoereikend zouden bevonden worden om het staatsschip geheel te besturen. Het tweede stuk handelt over den Christelijken rustdag, in betrekking tot de ontheiliging van den dag des Heeren door de krijgsoefeningen, vooral die der schutterijen. Dit punt is reeds meermalen, bijzonder in het Tijdschrift de Reformatie, ter sprake gekomen, en wordt hier weder breed genoeg besproken. In den grond der zaak zullen wel alle opregte Christenen het eens zijn, dat het beter ware, dat er op den dag des Heeren niet geëxerceerd, niet gecommandeerd, niet getrommeld, niet gemarcheerd werd. Dit werken is zeker een misstand op eenen rustdag, en wij mogen dientengevolge onze gelukkige Israëlietische broeders gelukkig prijzen, die op den Sabbat, ten minste zeldzaam, het schutterspak behoeven aan te trekken; maar men kan hier ook over- {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} drijven. Wij zijn overtuigd van den goeden geest onzer regering te dezen aanzien, en zij zal, vermoeden wij, toch niet zonder grondige en afdoende redenen, tot heden toe gehoor geweigerd hebben aan de verschillende, min of meer gemotiveerde aanvragen, om den rustdag geheel van het krijgsgedruisch, ook in vredestijd niet zeer aangenaam, te bevrijden. De schutters, als schutters, moeten nu eens, als zij ordentelijke schutters zullen worden, geoefend worden. Dit kan niet achterblijven. Is er nu gedurende de week slechts tijd te vinden, en kan de schrijver dezer bijdrage dien tijd aanwijzen, niet op het papier, maar in het werkelijk leven, dan zal het Gouvernement de zaak toch wel onderzoeken. Dat men echter om den wil der huisselijke godsdienstoefeningen, der bij voorkeur aldus genoemde oefeningen, eene wet, die niet zonder bijzondere bedoelingen alzoo wordt gehandhaafd, zoude veranderen, dat is te veel gevergd. Want, het kon dan sommigen wel eens in het hoofd komen, om juist op de exercitie-uren, en die moeten er toch zijn, als er schutters zullen zijn, zich te willen afzonderen om eene oefening voor den geest bij te wonen, en op die wijze zoude de schutterlijke dienst groot gevaar loopen om geheel te vervallen. - Wij mogen ons niet vereenigen met eene voorstelling, zoo als ze hier wordt medegedeeld: ‘Maar, hoe kan men verwachten (bl. 16), dat Gods zegen zal rusten op het Land, waar Hij zoo weinig gevreesd en geëerbiedigd, waar zijne gemeenschap zoo weinig begeerd wordt, dat men Hem en zich zelven met karige {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} hand de uren toetelt, die aan zijne dienst zullen worden gewijd, op den Dag, dien Hij zichzelven geheel heeft geheiligd?’ - Is dan de zegen Gods afhankelijk van eene wet op de schutterijen? Wordt door de nakoming, ook de gedwongene nakoming van dezelve, de liefde Gods inderdaad verbeurd? Indien de zegen des Heeren aan zulke voorwaarden gebonden is, dan beklagen wij, onder vele anderen, de logementhouders, die op de Zondagen niet het minst te doen hebben, de tallooze spoorwegliniën met derzelver duizende beambten, de uitgevers en drukkers van het Handelsblad, de Zondagseditie, ja, de schippers, de voerlieden, de slepers enz. Zullen wij wegens hen den zegen Gods verbeuren? O! kleingeestige, bekrompene voorstelling! vertiening van dille en komijn! Zie matth. XXIII: vs. 23. De levensbeschrijving van den standvastigen jaques hanapier komt ons voor juist geschikt voor den kring der lezers der Vereeniging. Een weldadig tafereel, eenvoudig en geschiedkundig medegedeeld door den Heer koenen. Verstand en Hart moeten somtijds onder de handen van een' regtsgeleerde veel lijden, hoewel de kenner van het regt ons desniettemin de regte kennis en waardering van verstand en hart zeer goed zoude kunnen mededeelen. Mr. v.d. brugghen wil ons bewijzen en verklaren, dat het verstand, de gezonde {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandige overtuiging of redenering, niet minder geldt in zaken van godsdienst en leerstelsel, dan de problematiesche uitspraken van het hart, en dat is een zeer gewigtig en behartigingwaardig onderwerp in onzen tijd, waar men zoo gaarne in een mystisch clair obscur, of een systematisch formulierharnas voortwandelt. - Wij gelooven intusschen nog niet, dat de Meester in de beide regten zal bewijzen, wat hij schijnt te wenschen te bewijzen. Want zoodra men aan de verstandelijke, redematige overtuiging zooveel grond inruimt, plaatst men zich noodzakelijk op een kritisch, beoordeelend standpunt, alwaar niet het geloof de eerste en laatste uitspraak doet; maar de rede, of het verstand, het geloof toetst, ontleedt, aanneemt of verwerpt. - Dit is het ware en zuivere rationalismus, hetgeen nooit van de wereld zal verdwijnen, zoolang er nog menschen op deze wereld zijn, die hunne rede en hun verstand, zoo als de Heer v.d. brugghen, gelieven te gebruiken. Wanneer de steller ons verzekert, dat het geloof is het geestelijk oog der ziele, waarmede die onzienlijke Zon der Geregtigheid wordt aanschouwd (bl. 47), dan verwachten wij ook billijkerwijze en consequent, dat hier de gezonde, verstandige redenering (bl. 41) ons de ware gehalte en bruikbaarheid van dit inwendig gezigtsorgaan zoo duidelijk make, dat ook voor ons alle wolken verdwijnen. Dit nu zal ons zekerlijk geleerd worden in het vervolg van dit allezins grondig en uitgewerkt geschreven stuk: voor velen intusschen wel wat hoog en diep. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een merkwaaardig teeken des Tijds, vinden wij het diep doordacht en vrij uitvoerig werk van Prof. opzoomer, de leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes; eene verhandeling van Dr. j.h. scholten, Hoogleeraar, wijsgeerig beoordeeld, mede aangekondigd; neen, dat is hier het woord niet, maar met eenige volzinnen beoordeeld. Wij houden het er voor, dat een doordacht werk, dat op wijsgeerige gronden rust, niet met een coup de main kan worden - laat ons het vreemde woord bezigen - afgedaan. Zal de Heer opzoomer niet moeten glimlagchen, wanneer Z. Hooggel. op deze wijze wordt gerecenseerd, en toch schijnt de Heer schimsheimer wel op de wijsgeerige hoogte van zijnen tijd te staan, en zal ons het aan gedachten en voorstellingen zoo rijke boek van den Heer opzoomer op regten prijs leeren stellen. 't Is veel, dat de Heer S. bekent, dat het werkje met veel zaakkennis is geschreven; 't zal den aankondiger daar zeker ook wel niet aan ontbreken. Laat ons zien; want dit is belangrijk voor de waarheid en de wetenschap, welk een' indruk dit geschrift bij hem opwekte. Prof. opzoomer kan er zijn nut mede doen, en evenzoo de wijsbegeerte van onzen tijd: ‘Het geloof is eene wetenschap, eene hoogere, geestelijke wetenschap, eene wetenschap der dingen, die ons van God geschonken zijn?’ Vraag: Wat is dan de lagere wetenschap, daar immers alle dingen ons van God geschonken zijn? - Wij zouden onze arme taal moeten beklagen, wanneer er voor het geloof geene andere definitie te vinden ware dan deze, die eene zeer {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} groote verwarring van denkbeelden vooronderstelt. ‘De Christen vreest niet, ten tweede, voor de ontwikkeling der wetenschap, maar hij begeert die ontwikkeling ten sterkste, omdat weinig wetenschap afdrijft (een ongelukkig woord!) van het geloof, en veel wetenschap naar hetzelve heen voert.’ Maar, als het geloof wetenschap is, hoe kan de wetenschap de wetenschap afdrijven? ‘Ten derde, de Bijbelplaats 1 Tim. VI:20.’ ‘Ten vierde, de menschelijke rede moet hooger licht door den Heiligen Geest, of diens werk, de Schrift, ontvangen; dát licht ontvangt ieder bekeerd mensch. Bijbelplaats 1 Cor. II:12-14. Daarom (krachtig, logisch, wijsgeerig bewijs!) daarom is alle strijd over waarheden des geloofs tusschen bekeerden en onbekeerden, dwaas. Het is een redeneren over de kleuren met blinden.’ enz. Alzoo de Heer schimsheimer, beoordeelaar van den Heer opzoomer. De indruk, door het werk van den wijsgeer op den recensent gemaakt, is, ja, hij is hoogst treffend. Wij weten er niets over te zeggen, en laten het oordeel over dat oordeel, en den indruk van dien indruk aan onze lezers over. Vooral aan hen, die het geschrift van den Heer opzoomer kennen. Eindelijk mogen wij den hoofdredacteur niet voorbijgaan in zijne Pastorie op een Donderdag avond bl. 51-54. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Een prediker in de pastorie is een vriendelijk schouwspel, een der menigvuldige dorpspredikanten, b.v. die van Mastland, liefelijker gedachtenis, of de trouwe Vicar van Wakefield, of wie gij wilt, en wanneer de prediker, die zelf schrijver is, zichzelven in zijne pastorie afschildert, treden wij, als met den hoed in de hand, schier eerbiedig binnen. - Laat ons zien wat de Eerw. heldring ons zien laat op een Donderdagavond. Er komen somtijds vele lieden tot ZEerw. op dien avond, welke afgezonderd schijnt tot godsdienstige gesprekken. ‘Het kan wel eens tot zestig opklimmen.’ ‘Er waren twee vreemde leeraren in het dorp geweest, deze hadden gevraagd, of de inwoners ook broeders des Heeren waren, of zij wel eens in het verborgene tot den Heer gingen, en dat, zeide de jongeling, waren gezanten Gods, die ons gezonden waren om te zeggen: Ontwaakt gij die slaapt, staat op uit de dooden.’ - Wij kunnen het nut, het belang, de merkwaardigheid van dit bezoek der twee leeraren, waarschijnlijk binnen Hemmen, niet begrijpen. Wij zijn nieuwsgierig geworden, wie deze twee zendelingen des Heeren waren, en waaruit men dadelijk kon opmaken, dat het gezanten Gods zijn geweest? Hierop blijft de Eerw. heldring ons het antwoord schuldig. Nu komt er bl. 52 een ander leeraar, op het papier, en wel eene dienstmaagd uit Amsterdam, die geene oorringen had, maar had aangetogen het andere kleed, het kleed der geregtigheid van christus. Als zij in het dorp kwam, kon zij niet ophouden om te {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken van de liefde van christus, van de genade Gods. - Van het oogenblik af dat zij uit den spoortrein was getreden, was zij zaaijende geweest het Woord des Levens. Zij had al hare speelgenooten opgezocht, en gezegd: Ik heb nu al vier jaren lang jezus gekend als mijnen Heer en Zaligmaker, en ben volkomen gelukkig; o! wilt tot Hem komen, die het water des levens heeft, die wijn en melk verkoopt om niet!’ Wij zien hieruit, dat er vreemde dingen in Hemmen, het bekoorlijke Hemmen, gebeuren. Eene dienstmaagdleeraar, die van Amsterdam komt sporen, om de onbekeerden te bekeeren. Wij mogen niet beslissen, in hoeverre de leeraar te Hemmen door dergelijke wonderbaarlijke bondgenooten wenscht en behoeft ondersteund te worden in zijn herderlijk ambt. De uitdrukking: ‘wijn en melk om niet te verkoopen,’ hoe oudtestamentelijk en vol zalving zij klinke, is wel geheel overeenkomende met plaats en persoon, hier voorgesteld. Nu komt er eene vrouw, die daar bij zat, en verhaalde, dat er nog een derde gezant van christus (het moest de vierde zijn) tot ons gekomen was. - Wij wenschten te weten, wie nu alweder het nederige Hemmen zóó had bevoorregt, en ziet, wij lezen: ‘Het was een man met een kruiwagen, die oude kleederen ruilde voor potten.’ Hij was onwetend en arm, maar sprak toch zulke schoone woorden van de liefde Gods in jezus christus, van de genade en den Geest. Maar die man had ook eenen zoon, dien hij zeer liefhad, deze was stoelenmatter. In de week ging hij soms biezen snijden, maar Zondags morgens ontstal men ze hem {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} wel eens. Toen wilde de vader er Zondags oppassen, doch de zoon zeide: ‘Neen vader! al stelen ze mij alles weg, de Zondag is des Heeren, wij gaan naar 's Heeren huis; dáár willen wij Psalmzingen en God verheerlijken. Hij zorgt voor ons, Hij bewaart ons enz. (bl. 53.) Bij dezen derden Godsgezant vinden wij ons genoopt de vragen te doen: waarom het dorpje in de Betuwe door zoovele menschen, die, zoo als in de oude Christelijke dagen, met tongen spreken - γλώσσαις λαλεῖν - wordt onderscheiden en verheven? Dergelijke verschijnselen zijn wel niet geheel onbekend, ook aan de latere geschiedenis der Christelijke kerk, b.v. werden in Schotland, ettelijke jaren geleden, de menschen mede door den Geest in die mate aangetast, dat zij onverstaanbare klanken uitschreeuwden; - maar de man met den kruiwagen sprak schoone woorden. - Evenzoo vinden wij in de dikke boeken van de heeren ypey en dermout de uitvoerige beschrijving der dweepers, welke een gedeelte van ons vaderland in de 18de eeuw in rep en roer zetteden, en onder de godsdienstoefeningen door zeer bedenkelijke toevallen werden overrompeld. Zoude zoo iets binnen Hemmen ook te wachten zijn? Te wenschen wel niet? Voorts kunnen wij ons niet begrijpen, hoedanig de vrome gemeente te Hemmen, door zoo vele mannelijke en vrouwelijke hemelboden begunstigd, de biezen van den stoelenmatter, en wel op eenen Zondag, kan wegstelen. Wij vragen met bescheidenheid: of {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} door het psalmzingen de nalatigheid van den zoon van den armen man met den kruiwagen kan verontschuldigd worden? - Men moet het eene doen, en het andere niet nalaten. Eindelijk verhaalde men van dezen derden gezant, die van christus gezonden was, dat de goede God eens op Paschen voor hem gezorgd had. - Hij had zijn voet bezeerd, en had geen brood. - Hij nam het woord Gods en las in de Psalmen. - Toen werd hij blijde. Hij was biddende - de deur gaat open - eerstelijk komt een man met een brood en eene mand vol aardappelen; dadelijk een tweede: een mandje met appelen; een derde: een bak meel; een vierde: thee, rijst en geld; en eindelijk nog een man, die bragt een lam om te slagten, dat getrapt was. Toen weende de geredde man met den kruiwagen.’ - bl. 53. Wij durven in geenen deele de geloofwaardigheid in twijfel trekken van datgeen, wat er op een donderdagavond in de pastorie is verhaald, en door den Eerw. heldring als waarheid wordt gewaarborgd. Een hoofdredacteur toch zal ons niets mededeelen, waarvoor de gronden van zekerheid ontbreken. Wij intusschen, en zeer vele Christenen in ons vaderland, vinden, om zeer afdoende redenen, uit de ondervinding ontleend, eenige zwarigheden, om dergelijke uitreddingen à la jung stilling onvoorwaardelijk aan te nemen. Wij achten ze zelfs gevaarlijk, omdat men daardoor het vertrouwen op God gewoonlijk zeer ergerlijk overdrijft, en biddend en psalmzingend, werkeloos wil verkrijgen, wat men alleenlijk werkende mag ver- {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} wachten. - Wij achten ze zelfs ongeoorloofd, wanneer niet het juiste beloop, de gansche toedragt der zaak wordt aangetoond, als aanleiding gevende tot dweepachtige voorstellingen van onmiddellijke redding des Heeren; want wij leven niet meer in den tijd van elia en de raven. Wij voor ons zouden schier gelooven, dat juist de menschenvriend heldring zelf, onbekend, de vier mannen met geschenken tot den man met den kruiwagen op Paschen heeft gezonden, en het voor ons en de lezers der Vereeniging volstrekt niet weten wil. Genoeg. ‘Zoo zaten wij te zamen,’ besluit de leeraar, en hij verwacht ‘nog meer zulke boden, die ons Gods liefelijke wegen verkondigen.’ (bl. 54.) Wat zullen wij ZEerw. en de Christelijke gemeente te Hemmen op elken volgenden donderdagavond in de pastorie toewenschen? Een weinig bedaard onderzoek naar de gezanten des Hemels, wat geestes kinderen zij zijn, een weinig menschenkennis, om zich niet door uiterlijke vroomheid te laten verschalken, en bovenal een waakzaam oog op zichzelven, om niet, verder en verder voortgaande, zich aan de verdiende beschuldiging bloot te stellen, dat ook hier het licht duisternis is geworden, en de dweepzucht eenen goeden, welmeenenden leeraar, al is hij ook door meer dan zestig Godsgezanten omgeven, ergerlijk heeft beneveld. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Als proeven in welken geest de poëzy - hoe meesterlijk bewerktuigd - ons hier wordt aangeboden, deelen wij, zonder iets meer, de volgende coupletten mede, beide van den heer koenen. Lofzegging. Aan God den Vader, God den Zoon, En God den Heilgen Geest zij lof En hulde en eer en dankbetoon, Hier en in 't zalig hemelhof! In d' eengen Zoon, het eeuwig Woord, Woont al(?) Uw majesteit, Is al (?) - Uw heerlijkheid ontdekt, Uw luister uitgespreid. Gij wilt dat wie den Zoon aanschouwt, Den Zoon omhelst en kust, In Hem het licht des levens vindt En lafenis en rust. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappijen en genootschappen. Algemeene opmerkingen. Zes vragen. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 377, en volgg.) III. Wat werken de menschen? Het menschenwerk kan met breede trekken uit een drievoudig oogpunt worden voorgesteld: als opbouwen, afbreken, en herstellen. Daarin ligt alles vervat. De bouwmeesters zijn die weinige groote en zeldzame mannen, die uit de bestaande stof, die zij vinden, een eigendommelijk, een onbekend, een nieuw gebouw zamenstelden, en daaraan tijd en kracht opofferden. Zij staan in de geschiedenis bovenaan. Solon, numa, lycurgus, zoroaster, staan hier in den nevel der oude wereld, maar met den stralenkrans der verdienste om het hoofd; ver boven hen staat de man Gods, mozes; en hoog, eindeloos verheven boven allen, de stichter des Christendoms, die eene zedelijke schepping ontwierp en volbragt, waarvoor de kniën zich buigen en de zielen {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tot heden toe met verbazing vervuld werden. Maar het opbouwen schijnt, naar den aard der ondermaansche dingen, ten naauwste verwant te zijn met het afbreken. Er lag toch steeds iets ten gronde, waarop gebouwd moest en kon worden. Zoo vond mozes in het aartsvaderlijk geloof, de geheimzinnige openbaringen van jehova aan de vaderen, vereenigd met de Egyptische wijsheid, de grondstoffen van dat gebouw, hetwelk hij in den naam Gods bezielde, en tot een licht in de woestijn maakte voor de duizendtallen Israëlietische Nomaden, die hem volgden. Zoo vond de Christus in deze zelfde grondstoffen, door mozes geordend, maar door den verbasterden tijd ontheiligd, de blijvende voorwaarden om zijn rijk van genade en waarheid te stichten, terwijl elke hervorming op dit gebied eene eigenaardige schepping werd. Daarom kon de geleerde, vrijzinnige huig de groot zeggen: dat het Christendom eene dochter van het Jodendom was. Elke opbouwing derhalve vooronderstelt eene voorafgaande schepping; zonder stof kan geen vorm bestaan; de geheele geschiedenis des menschdoms is alzoo niets anders, dan eene onophoudelijke opvolging van opbouwen, afbreken, en herstellen. - De volmaaktheid is hier een droom, de rust is hier eene zonde, de teruggang is hier wederom de voorwaarde, de geheime voorspelling eener naderende verbetering; onafgebroken draait het groote rad om de spil, en menschelijke krachten kunnen hetzelve niet dwingen om stil te staan. Zóó werken de menschen, en men wordt onwille- {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} keurig gedwongen, om in elken leeftijd, in veranderden en gewijzigden vorm, den torenbouw van Babel terug te vinden. Ook daar werd met reuzenkracht gearbeid, ook daar lag reeds in de blijvende vereeniging der menschen, het genootschappelijk, het maatschappelijk beginsel ten grond. Ook daar werkten allen, of de meesten tot één doel; maar de noodlottige spraakverwarring belemmerde, verstoorde het werk der menschen. - Niet anders immers gaat het groote werk der menschenontwikkeling en -veredeling, ook in onzen tijd - ook dáár verstaat men zich niet onderling, of, wat juist zoo bedroevend is, bij den hedendaagschen Babelbouw wil men zich niet verstaan. - Door ontijdig en voorbarig opbouwen, door onhandig en eigendunkelijk afbreken, door gedeeltelijk en ongeschikt herstellen staakt de bouw aan den tempel der menschheid, en men is billijk verwonderd, dat na vier- of vijfduizend jaren, door onafgebroken opbouwen en afbreken, de groote woning voor allen, misschien nog slechts tot op de helft toe voltooid is. Derhalve ontdekt men hier, dat de menschen, die het goede willen, en dat wel zouden kunnen verwezenlijken, zichzelven in hun drievoudig werk verhinderen, ja, zichzelven en anderen in den weg staan, omdat zij de kunst van duurzaam opbouwen nog niet verstaan hebben, met andere woorden: omdat zij nog niet kunnen werken. De groote en éénige meester, wiens woord waarheid, en daarom Goddelijk is; want God is de waarheid, heeft vóór 18 eeuwen aan de menschen geleerd, hoedanig zij den half voltooiden tempel kon- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} den volbouwen, maar de menschen, ook zij, die zich gaarne zijne jongeren, leerlingen, zijne tolken en gezanten noemden, bepaalden zich dikwerf meer tot spitsvondige onderscheidingen over zijn' geheimzinnigen persoon, dan om Hem in zijn werk te leeren kennen, en als éénig voorbeeld voortestellen; en daarin hebben deze menschen, leeken of leeraars, zeer kwalijk gehandeld; want door het beschouwen van den geheiligden persoon op zichzelven, hebben zij den regel, den geest zijner werkzaamheid op den achtergrond gedrongen, en zijn even zoozeer verdiept in leerstellige en dorre onderzoekingen over den tweeden persoon in het Goddelijk wezen, als zij onkundig bleven aangaande den eigenlijken aard der werkzaamheid van Hem, die nergens van eersten, tweeden of derden persoon sprak, maar wel heeft gezegd: Wie mij lief heeft, die volge mij. - Wat werken de menschen? was onze vraag. Wij antwoorden kortaf: Ze werken wel het goede; maar niet steeds op eene goede wijze, omdat zij het eenige goede voorbeeld voorbedachtelijk of onwetend over het hoofd zien - en dat is zekerlijk niet goed. IV. Wat verwachten de menschen? Alle menschen zijn in zekeren zin profeten, en wie zelf geen profeet waagt te zijn, laat anderen des te gereeder voor zich voorzeggen. De kunst om kaarten te leggen, is een veelbeteekenend zinnebeeld van deze geheime neiging der menschen. Ieder legt zijne kaarten, dat is: hij berekent, wat er in de toekomst voor hem gewonnen {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} zal kunnen worden, wanneer de kans gunstig valt. Onze profeten zijn geschikte kansrekenaars, meer niet, zij mogen ook niet meer zijn; want de toekomst is, gelijk eene kuische maagd, beschroomd, om zich van al te nabij te laten beschouwen. De toekomst is de grootste preutsche - zij laat niet toe, dat de wijsgeeren en zieners met haar coquetteren; maar wanneer zij verschijnt als het tegenwoordige, en zich aan de onbeschaamde blikken eener gansche wereld blootstelt, worden de profeten, die den goeden tijd voorspelden, somtijds boetpredikers voor hunnen tijd. De onbekende schoone wordt als de bekende afzigtelijke begroet; met één woord: alle speculatiën in de toekomst behooren in het rijk van den waan, en in dat van het bedrog; maar toch verwachten de menschen, en wel naar alle billijkheid, dat hun verwezenlijkte wil, hun werk, vruchten zal dragen. Wij zouden de vrienden kunnen verdeelen in de zoodanigen, die te weinig, en te veel van den toekomenden tijd verwachten. - De eersten zijn de bevreesden, de zwaarmoedigen, de zwartgalligen; de anderen de ligtzinnige, de vrolijke broeders, die tot leefregel kozen: komt tijd, komt raad. Dit verfoeijelijk, zoogenaamd, spreekwoord, heeft ongemeen veel kwaad te weeg gebragt; want als de raad, het besluit, het voorbehoedmiddel niet reeds vóór den tijd van nood is gekomen, helpt alles zeer weinig. De verwachting der menschen staat meestal in eene rekenkundige verhouding tot hun eigenbelang; daarom verwacht ieder veel voor zichzelven, en iets minder voor anderen. - Alleen de {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ware en zeldzame menschenvriend zoude in staat zijn, om evenzoo veel voor zijnen naasten, als voor zich zelven te verwachten. Niets is nu zoo natuurlijk, dan dat vele menschen, ook in onzen tijd, in hunne vooruitzigten, vooral in betrekking tot de bevordering van het algemeen menschenheil, gedurig worden te leur gesteld. Kan men druiven van de distel verwachten? Omgekeerd zoudet gij kunnen zeggen: kan men dan geen druiven van den wingerd te gemoet zien? - want dat onbekende gewas, dat de toekomst verbergt, kan immers evenzoo goed eene wel verzorgde wijnrank, als een dorre distelstruik zijn? Voorzeker! en hier juist ligt de eenige grond voor alle menschelijke verwachtingen en profetiën, dat men ten minste wete, welk gewas vruchten kan voortbrengen. Is de oogst dan al niet voordeelig, men heeft toch gezorgd, van zijne zijde, om geen distelknoppen, maar druiventrossen te kunnen verkrijgen. Wij herhalen, van zijne zijde - want de arme, zwakke, onmondige mensch is geen meester van de groeikracht, en in het groote boek der wereld-geschiedenis zijn mede slechts weinige jaren, of tientallen jaren zoo voordeelig, als voor den wijnbouwer het allezins gezegende druivenjaar 1834, glorierijker gedachtenis. De verwachtingen der menschen, de bekrooning van hunnen verwezenlijkten wil, de vruchten van hun werk moeten van eene andere zijde komen, dan van de menschelijke. Paulus heeft geplant, apollos heeft begoten; maar God geeft het gedijen. Vele menschenvrienden, philanthropen, vele maatschappijen en ge- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} nootschappen, stichters en bestuurders van talrijke inrigtingen tot menschelijk heil, komen wel eens, zonder dat zij het zoo erg meenen, in den waan, om zichzelven, buiten het planten en begieten, ook een zeker deel in het gedijen toeteschrijven. De scheepskapitein wil tevens reeder worden, voordat hij part heeft in het schip. De verwachtingen der menschen moesten alzoo eenigzins meer voorwaardelijk blijven, en wanneer, zoo als dit telkens plaats grijpt, het gedijen uitblijft, of de oogst bijzonder schraal uitvalt, moest erkend worden, dat er op het groote gebied der menschenverbetering, even als in de Ilias van homerus, van twee zijden gearbeid en gestreden wordt - op aarde, en in den Hemel. Intusschen blijft het eene hoofdzaak voor ieder, om te weten, of hij misschien ook zijn' distelstruik voor een' wijngaard houde, en daardoor zijne teleurgestelde verwachtingen alleen aan zichzelven moet toeschrijven. De menschen zijn somtijds zoo onvergeeflijk dwaas, en dom daarenboven. - Wij wenschen hun beterschap! {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Schetsen. Hoe een geleerde Duitscher over Nederland en de Nederlanders oordeelt? 1) Tellurem fecere Dii, sua littora Belgae. De Goden maakten de aard, Bataven, gij, uw stranden. bilderdijk. Vestigen wij onze aandacht op hen, die thans gewoonlijk met den algemeenen naam van Hollanders bestempeld worden, de bewoners der zoogenaamde Vereenigde Nederlanden. Men heeft ze te regt Hollanders genoemd; want de eigenlijke Hollanders hebben sedert de drie laatste eeuwen in de meeste opzigten den boventoon gehouden. Waar zijn de Batavieren, de Mattiaken, de Kaninefaten, van den ouden stam der Katten, gebleven? Zij hebben zich vermengd met, en zijn eindelijk versmolten onder de Friesche, Saksische, en Frankische stammen, welke deze gewesten, in onophoudelijken oorlog met de Romeinen en met elkander, beurtelings doortrokken en overtrokken. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Thans vertoonen zich eigenlijk nog slechts twee bestanddeelen, te weten: het Saksische, en het Friesche, dat het geheel met zijn' geest en leven heeft doordrongen en bezield. Zelfs Zuid-Holland, en de aan de zeekust gelegene landen, en een gedeelte van het noordelijk, zoogenaamd, Duitsch-Vlaanderen bezitten zeer weinig van het Saksisch karakter; meer nog het oostelijk, minder beteekenend gedeelte des lands (Gelderland, Zutphen, Drenthe, en gedeeltelijk het sticht van Utrecht); Noord-Holland en Friesland, Groningen en de Ommelanden zijn daarentegen zuiver Friesch. Wie uit andere Duitsche landen komt, en Holland bezoekt, staat opgetogen van verwondering en verbazing, als hij de menschen en hunne levenswijze, hunne vaarten, kanalen, grachten, sluizen, dijken, hunne ruime havens, scheepstimmerwerven, straatwegen, steden, vestingen, gebouwen en torens gadeslaat, en in dat alles het degelijke, stoute, doeltreffende, nette, zindelijke, heldere opmerkt. Als hij het met meer naauwkeurigheid beschouwd, naar de oorzaken en gevolgen, naar hunne wijze van leven en werken onderzocht heeft, als hij bovendien eenige bladzijden uit hunne geschiedenis heeft opgeslagen en doorbladerd, dan maken zijne verwondering en verbazing weldra plaats voor stille bewondering. Dit alles, dit rijke land, deze prachtige steden, vriendelijke dorpen, die naar kleine stadjes gelijken, heeft de denkende en nijvere mensch uit het slijk doen verrijzen, en ten deele aan de golven der zee ontwoekerd. Wij spreken hier voornamelijk van {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Holland en Zeeland, vermits deze den eigenlijken stempel gedrukt hebben op het land en zijne bewoners. Vandaar moeten zij het voor lief nemen, dat zij bij de vreemdelingen altemaal Hollanders heeten. Maar hoe moeten wij nu zulk een' mensch beschrijven? Nagenoeg zoo als de Thuringer of Zwaab hem uitscheldt: een vent met kikvorschenbloed, die meer water dan bloed in de aderen heeft, langzaam, houterig, stijf, koud, stroef, met één woord: als de langdradigheid en stijfheid, de verveling in eigen persoon? Naar den eersten indruk, dien hij op een' vreemdeling maakt, zou hiervoor wel eenige schijn bestaan; maar gij moet dieper doordringen, voortdurend en opmerkzaam gadeslaan, dan zult gij geheel anders leeren spreken. Wie mag zoo ligtvaardig oordeel vellen over een volk, dat zulk een land gemaakt, zulk eenen toestand geschapen heeft, dat zulk eene roemruchtige geschiedenis bezit, dat zulk een' worstelstrijd heeft volstreden, als deze bedaarde Hollanders, die dikwijls zoo weinig vertooning maken, en dikwijls ook inderdaad zoo vervelend en stroef zijn? Maar hoezeer ook degenen, die over de Hollanders slechts als belagchelijke zonderlingen spreken, billijk gelogenstraft behooren te worden, zoo is er toch in hunne geheele wijze van zijn iets, dat niet te beschrijven is. Men moet hen zien, en lang, en dikwijls zien, om hen inderdaad te leeren kennen. Wanneer men de Hollandsche steden en dorpen bezoekt, of de huizen binnentreedt, en de menschen zoo stil en bedaard, zoo zindelijk en netjes ziet loopen, als hadden zij zich {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} slechts weinig met werk en bezigheid af te geven; wanneer men den boer, zoo deftig en voorzigtig, als een ooijevaar, op zijn hooge klompen daarheen ziet stappen, en hij u met een gelaat vol zelfvoldoening, en met zijne langzame, plompe spraak, te gemoet komt, dan zou de gedachte misschien bij u oprijzen, dat zulk een bedaard, gemaklievend geslacht dit land niet gemaakt, noch die voortreffelijke, reusachtige werken kan voortgebragt hebben; dat de oude Cyclopen, welke deze muren, torens, wallen en dijken hebben opgetrokken, sedert lang zijn uitgestorven, en hunne plaats door een flaauwer, zwakker geslacht is ingenomen. Doch, als gij dieper tot den grond der zaken doordringt, zult gij alles van een' anderen kant leeren beschouwen. De Hollander, de tegenwoordige Hollander beseft, dat hij de schepper en heer is van dit land, waar slechts kikvorschen, meeuwen en roerdompen hun schor geluid zouden doen klinken, wanneer de mensch niet gekomen ware, en met de spade, de schop, en het roer in de hand, zijn scheppingswoord had doen hooren. Hij is de getemde waterleeuw, in rust, die zich gemakkelijk uitrekt in den zonneschijn, op de drooge klippen. Als men ziet hoe netjes zijne kleederen zijn, en zijne glimmende schoenen, hoe keurig zijne pruik is opgemaakt, hoe zijne zijkamer met allerlei bloemen en gewassen versierd is, zijn voorhuis met fraaije beelden prijkt, waartusschen hij weken lang kan rondwandelen, zonder dat er iets van zijne plaats geraakt; als men ziet, hoe alles in zijne tuinen versierd, met bonte schelpen en steenen inge- {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} legd, en als door mystische, symbolische tooverkunst tot honderd en duizend verschillende vormen gedraaid, gesneden, herschapen is, als men op zijn dorschvloer, in zijn koestal komt, die zoo zindelijk geveegd en geschrobd is, dat eene prinses er den sleep van haar kleed niet zou beklonteren, dan begrijpt men de beteekenis van het Hollandsche woord mooi 1), dat in hunne taal het kort begrip uitmaakt van al wat sierlijk, aangenaam en vermakelijk is. Dit zoetsappige woord drukt, als ware het, door zijn klank reeds den gewonen aard der Hollanders uit. Maar wek dezen waterleeuw op uit zijne rust, jaag hem van de klippen, waar hij zich bedaard in de zon koestert, te water, dan ziet gij hem spelen en plassen, dan hoort gij hem brullen, dan spuit hij het water uit zijne neusgaten ten hemel, en hij schudt zijne manen, dat u de hairen van angst te berge rijzen. Ja, aan het roer en op den top van den mast moet men den Hollander zien, op het water moet men hem bezig zien, waar hij, hoewel zelfs op dat woeste element nog kalm en bedaard, met geheel anderen blik en met veel vlugger hand en voet de golven gebiedt. Hij is, wel is waar, bedaard en een vriend van de rust; maar in zijn binnenste heeft hij eene onverzettelijkheid, eene kracht van wil, eene vastberadenheid, die de duivel zelf niet in staat is te buigen, en hoezeer velen den uiterlijken schijn hebben van {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} stroefheid, bij voorkeur zwijgen, hoezeer hun eene zekere vervelende eenzelvigheid eigen schijnt, ieder Hollander is toch een mensch bijzonder voor zichzelven, die niet alleen zijn' eigen' wil heeft, maar ook zijn' eigen' zin. Het onbillijk oordeel over de Hollanders, dat hun de zucht tot rust en gemak als hunne tweede natuur toeschrijft, vloeit voornamelijk voort uit het karakter van de taal, die zij verkregen hebben en bezigen. Wij weten intusschen, van hoeveel toevalligs de taal afhankelijk is, die de volken soms als eene erfenis overnemen van anderen, welke in geaardheid geheelenal van hen verschillen, zoodat zij zich dan in den aard en klank dier taal moeten inwerken. Nu is de Hollandsche taal, eens vooral, stroef, onwelluidend, eentoonig, en, even als de Engelsche, doormengd met de heesche en krassende toonen der zeevogels. Hunne zindelijkheid en netheid zijn zoo overdreven, dat het ons, overige Duitschers, dikwerf een pijnigend, beklemmend gevoel veroorzaakt. Hunne liefhebberij in bloemen, en bloemkweeken, is nog sterker dan bij hunne Belgische naburen: het is een hartstogt van de Hollanders. Zij hebben veel smaak in kleuren, daarom heeft de schilderkunst ook hier hare goede dagen gehad. Indien dit een en ander hun niet aangeboren ware, dan zou men het schier beschouwen als een gewrocht van hunne bepeinzing en verstand. Hier, in deze ontzettende eentoonigheid, welke den mensch met den dood bedreigt, in dit land van poelen, moerassen, en heidevelden, waar slechts enkele {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} rijen boomen en boomgaarden zich verheffen langs de dorpen en kanalen, en de mensch achter zijne dijken en wallen den ploeg en de zeissen hanteert; - hier, waar de nabijheid der zee, en de bijkans altijd en overal vochtige grond eene mistige, bedompte lucht verwekt, en de hemel dikwijls beneveld is; - hier, waar turfland, moeras, klei, turf- en steenkolen-stof (?) alles in vuilnis en drek zoude doen vergaan, wanneer de mensch niet daartegen waakte; - hier, zou men zeggen, heeft hij zich door zijn' smaak in al wat net, aangenaam voor het oog, en veelkleurig is, een tegengif bereid tegen al dat graauwere en sombere. Men moet aan deze opmerking te meer waarde toekennen, naarmate men meer verwaarloosde landen ziet, welke door hunne bewoners in denzelfden toestand gelaten worden. Ziedaar de waterleeuw in rust; maar hij verbergt onder dit bedaarde uiterlijk, 't welk dikwerf als met een' schemerenden sluimer overgoten is, eenen ontembaren moed en hevige hartstogten. Want, raak hem slechts aan, en laat hem zijn leven bedreigd gevoelen, en gij zult zien, hoe zijn toorn in vlammen uitbarst, en hij al wat hem omringt van angst wil doen opstuiven, en ter aarde werpen. Herinner u niet slechts de geschiedenissen van alva's dagen, of toen de oldenbarneveld's en de witten als offers vielen; maar doorloop de geschiedenissen van Brugge, Gent, Antwerpen, Dordrecht, Leiden enz. en gij zult langs de kusten dezer landen dezelfde verschijnselen vinden. Wanneer deze Friesche man zijne gewone wijze van zijn, zijne vrijheid in gevaar ziet, is hij onstuimig en {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} ontembaar; maar onbewegelijk en stil, als zijn gewone toestand wederkeert. Zoo als wij gezegd hebben, hij gevoelt dat dit land, in den meest eigenlijken zin, zijn land is, dat hij het zelf geschapen heeft, en wie zal hem dit betwisten? Hij heeft in den strijd en den arbeid, dien hem dit gekost heeft, alles moeten vereenigen, wat moed, bedachtzaamheid, verstand heeten mag; orde en regelmaat, helderheid van oordeel, bedaard overleg zijn hem aldus eigen geworden; hij wil en moet in zijne gedachten en werken orde en juistheid bezitten; hij is afkeerig van al wat onbepaald is, en in de lucht zweeft, van al het overdrevene, zoowel in gevoel als gedachten, en noemt dat bij voorkeur Duitsche krulkopperij 1), Duitsche dweeperij. Van daar is hij in zijne godsdienst gaarne op den dorren, gebaanden weg van het koele verstand gebleven. Intusschen heeft hij geene godsdienstige belijdenis voor zich gevormd, hij heeft haar gereed gevonden, en in een' nog strenger' vorm gegoten, dan zij in hare geboorteplaatsen te Zurich en te Genève had. Die belijdenis heeft hem intusschen bevredigd, als strookende met den eenvoudigen vorm zijner staatsregeling, meest geschikt voor zijn democratisch karakter en zijne wijze van wereldbeschouwing. Het Hollandsche, strenge, dorre, Dordsche Calvinismus {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft onmiskenbaar eene zekere overeenkomst, maar van den anderen kant ook weder een groot verschil met de Engelsche Protestantsche staatskerk, behalve dat de laatste het monarchale, ridderlijke element van glans en pracht bewaard heeft, als ware zulks eene uiterlijke vertooning van de heerschappij der kerk, die daar trouwens ook bestaat; want bij het geheele Engelsche volk, hoe zonderling democratisch zich ook vaak de een of ander voordoen moge, staat niettemin een adellijke, aristocratische geest op den voorgrond. Die overeenkomst en dit verschil maken, als ware het, de beeldtenis uit van het onderscheid tusschen de beide volken. Beide streven naar het heldere, bepaalde, stellige, zoowel in het leven, als in de staatsregeling, beide vragen bij alles, ook bij het hoogste: welk nut levert het op? Hoe kan dat op de aarde gevestigd zijn, en bestaan blijven? Zij vliegen met den Duitscher niet gaarne zoo hoog, dat hun de aarde onder de voeten wegzinkt. Men zou kunnen beweren, dat zij ten opzigte van het godsdienstig leven ook meer dan de Duitschers tot het strengbepaalde, tot besliste Orthodoxie overhellen. Zoo is bij beide ook de vereeniging beproefd, en ten deele volbragt, eene vereeniging, die echter op zoodanige wijze niet mag bestaan, gelijk zij bij hen tot stand gebragt is, dat zij in hunne kerk het staatkundige en godsdienstige, zoo naauw en vast als mogelijk is, hebben zoeken te verbinden, ten einde, als ware het, eene opregt en innig-Christelijke burgermaatschappij te vormen. Die vermenging van het wereldlijke en geestelijke, van het aardsche en hemelsche onder {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} het gewaad van de geestelijken, heeft dan ook dit natuurlijk gevolg gehad, dat deze beide kerken, geheel in strijd met hetgeen het Protestantsche grondbeginsel gedoogde, bloedig vervolgende kerken hebben kunnen worden, wanneer daartoe aanleiding bestond. Wij zien, hoe juist in onze dagen, zoo wel aan deze, als aan gene zijde der zee, zich in beide kerken schokken en verdeeldheden vertoonen, het gevolg der poging om te midden van nieuwe denkwijzen en rigtingen eene gestrengheid te handhaven, ja, zelfs nog te versterken, welke thans tot de onmogelijkheden behoort. Maar gij zegt, de Hollander is afkeerig van alle dweeperij, en toch... Hebt gij dan vergeten, hoe de sombere en nevelachtige wolken op het brein der menschen nederdalen, en er de zonderlingste sprongen in verwekken? Hebt gij vergeten, hoevelen in de middeleeuwen rondom Luik en Maastricht als geesselaars, als door den Sint vitus-dans aangetast, door geheel België en Nederland heendansten tot aan den Oceaan, zoodat men dikwijls lijken moest vergaderen van deze danszalen eener dweepzieke razernij? Hebt gij de namen der Picardysche Beggharden vergeten, die hier het langdurigste en het diepste geworteld waren? ja, dat alle dweepers en stichters van secten altijd nog ten laatste in deze landen hunne gemeente vonden? Dit alles doelt op geschiedkundige feiten, en niettemin beweer ik, dat zoowel de Hollander, als zijne stamgenooten in Braband en Vlaanderen, afkeerig is {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetgeen wij dweeperij noemen, ja, zulks verfoeit; dat hij de Duitsche dweeperij van ganscher harte haat, ik bedoel daarmede: die onbepaalde beweging van den geest, die, als de bijen in haren zwerm, ginds en herwaarts vliegt; dat spelen met ijdele beelden; dat eindeloos opgetogen zijn in gevoel en aanschouwing, waaraan wezen en gedaante ontbreken. Hij komt daaromtrent, als een koel en bedaard verstandsmensch, meer met de Zweden en Engelschen overeen. Welk een aantal dweepers zijn in die beide landen geboren? En hoe hebben zij, en allen, die elders uitgebroeid zijn, zich schier allen in Holland genesteld, mede daarom, dewijl zij het mogten doen, uit hoofde van het beginsel der godsdienstige verdraagzaamheid? Doch alle dweeperijen, waar zij dan ook ligchaamloos geboren zijn, nemen in de drie bovengenoemde landen een bepaald ligchaam aan; zij worden, met één woord: veel degelijker en steviger, dan de Duitsche dweeper ze vormt, die zich gemakkelijker tevreden stelt met eene blinkende wolk te omhelzen. Hierover intusschen, en over dit onderscheid in de godsdienstige beligchaming der ideën, kan men duizend jaar lang hairkloven en twisten. Wie het karakter en de geschiedenis der Zweden en Hollanders bestudeerd heeft, die begrijpt nagenoeg wat ik bedoel; wat mij betreft, ik verklaar opregtelijk te gelooven, dat het onderscheid nagenoeg zóó is, als ik het heb opgegeven. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 363.) Drank. Drinken, als het zusterwerk van eten, de voorwaarde voor ons physisch bestaan, en derhalve zieleleven, is - vooral in eenen warmen zomer, zoo als deze - weldaad en behoefte tevens. Bij het drinken erkennen wij, even als bij de eerste stamouders, eenen staat vóór en na den zondenval. De supralapsarii, bovenvaldrijvers, en de infralapsarii, benedenvaldrijvers, zijn ook hier terug te vinden. Het drinken om den natuurlijken dorst te lesschen, behoort tot den staat der oorspronkelijke onschuld; wordt bij het onschuldig woordje drank, het hideuse bijvoegsel: sterk, geplaatst, dan is de mensch in den staat der zonde. - De eigenlijke uitvinder der sterke of gebrande dranken is helaas! nog onbekend; waren de menschen reeds vroeg ge- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} noeg beschaafd geweest, dan zouden wij, naar de ondervinding van onzen tijd, de eerste smidsbazen, Meesters tubalkaïn enz. als voorstanders der sterke dranken kunnen begroeten; want het warme werk eischt verwarmend vocht. De afschaffings- en matigheids-genootschappen presenteren zich met hunne petitiën aan de menschheid, en verzoeken u niets te drinken, waarin de spirituele elementen de bovenhand houden, juist omgekeerd als in de godgeleerde wereld, waar het spirituele en geestrijke wordt aanbevolen, dikwerf ten koste van het verstandelijke en rationele. - Dit verzoek is allezins billijk. - Eene benevelde, half dronken Christenwereld tuimelt van den regten weg af, en verliest haar evenwigt. 't Is vreemd, dat de Britten, die, zoo als bekend, het Christendom tegelijk met den brandewijn onder de heidenen hebben ingevoerd, thans het Christendom wederom bezigen, om den brandewijn te bestrijden; men denke hier aan hunne belangeloosheid. - 't Is mode geworden om den jenever in den grooten en kleinen ban te doen; als fatsoenlijk man mag men zich aan roode en witte champagne, aan echte dry madera, of bloedroode port, zeer geoorloofd, zeer te buiten gaan; mits men als lid van de matigheid den jenever in de hel verwensche. - Men drinkt extra-bedwelmende toasten op het bloeijen der niet drinkende mannen, wel te verstaan, alleen die jenever en eenige likeuren veroordeelen. Jammer dat het Koningsbier van den Oorsprong den oorsprong van het kwaad niet wegneemt; jammer dat men de menschen niet dwingen kan, om de lippen te sluiten, {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} en de oogen, wanneer zij de Charybdis op de hoeken der straten de verleidelijke quasi wijn, inderdaad jeneverhuizen voorbijsnellen. En toch, men moet als fatsoenlijk man, ten minste, de matigheids-genootschappen uitwendig patroniceren. De doodzonde, om eene enkele teug jenever over de lippen te laten gaan, geldt zwaar bij hen, die gelooven, dat eene gedwongene onthouding eene groote verdienste is. - O! menschen, die alles denkt te verbeteren en te effenen door de gewaande tooverkracht der genootschappen, Christenen! gaat bij de oude Spartaansche Heidenen in de school, en laat uwe kinderen, die nog nooit jenever geproefd hebben, den ellendigen dronkaard zien; maakt de kinderen, voordat zij door de jeneverpest aangestoken zijn, tot leden der matigheids-genootschappen. Leert ze niet alleen, om hoog en laag, en hard en zacht te zingen; maar begint dáár met uwe afschaffings-theoriën. - Overtuigt uwe leden, dat ze liever niet drinken moesten; maar dwingt ze niet; want daardoor dwingt gij ze, om uwen dwang te ontvlieden. - Zoude men ook hier niet ijveren met onverstand? Droom. Een vaderlandsch geleerde heeft in eene redevoering: over het leven, als de schaduw van eenen droom, gehandeld, en daardoor de levende droomers nog eenigzins lager geplaatst. Te regt. Voor velen is het leven als een droom nog te goed; want somtijds geschieden er in eenen droom - men denke aan den middernachtsdroom van shakespeare - zeer aardige, geestige dingen, en er worden zeer {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} verstandige overleggingen gedaan, terwijl de droomers, die zich verbeelden te werken, hoogst ongerijmde handelingen bedrijven. Als iemand b.v. droomde, dat hij met een' grooten, ledigen geldzak in de handen, en eenige cijfers op een papiertje daarnevens, op eenmaal den zak tot bovenaan gevuld zag, men zoude zeggen: dat is een malle droom! En nu onze effecten-speculanten? Zijn zij wakend, of droomend? Men spreekt gewoonlijk, in de uitgebreide droom-rhetorica, van den droom der liefde, mede van den droom der waarheid. Een enkele spreekt van Waarheid en droomen. Wij zouden er in ons woordenboek bijzonder gaarne bijvoegen: den droom der eer- en geldzucht. Want de droom der liefde heeft, ook wanneer men beweert, dat dezelve na de wittebroodsweken is uitgedroomd, toch eenige en dikwerf vele realiteit. Als de lieve kinderen, bij twee of drie tegelijk, mede helpen opeten, wat de ouders hebben op te disschen, dan blijkt het, dat deze droom eenige gevolgen heeft. Maar de eerzucht? bij auteurs, geleerden, of dichters, die dikwerf noch bij auteurs, noch bij de geleerden mogen geteld worden, is de droom zeer lastig, en het ontwaken zeer pijnlijk. Gewoonlijk moeten de hairen eerst eenigzins grijs, en de gedachten eenigzins rijp zijn geworden, voordat men uit den droom opspringt, en zich de oogen uitwrijft. Men is, zoover wij weten, nimmer zoo stoutmoedig geweest, om den dood (zie het woord in de vorige aflevering) mede een' droom te noemen; veeleer een ontwaken uit den levensdroom, en evenwel, hoe naauw zijn dood, slaap, en droom verwant? Wij {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschen om den wille van zeer velen, die wij bij name zouden kunnen noemen, dat ze in het graf niet blijven voortdroomen, wat zij hier op aarde, gedurende een handvol jaren, hadden gedroomd. O foei! wanneer heerschzuchtige vorsten, ijdele, geblankette vrouwen, ondeugende losbollen, eerzuchtige recensenten, of inhalige staatsdienaren, hunnen levensdroom dadelijk tot hunnen grafdroom maakten! Dat ware niet te wenschen, en is niet te verwachten, reeds niet volgens de gelijkenis van lazarus en den rijken man, waarheen wij onze levende droomers, ten slotte, ernstig verwijzen. Drukken. Is een woord, geheel geschikt voor onze eeuw; want men zoude het menschdom, zeer wijsgeerig, kunnen verdeelen in hen, die drukken, en die gedrukt worden; b.v. vorsten en ministers in den actieven, werkenden, de volken in den passieven, lijdenden zin. - Voorts wordt de beurs, de effecten, de markt, alles wordt gedrukt, om naderhand de drukkers, door de opspringende veerkracht te verrijken. Ook menschen drukken enkele menschen, b.v. de hoofdambtenaren hunne onderhoorigen, de oudere collega's de jongeren, de oud-studenten de groentjes. Met één woord: alles drukt, of wordt gedrukt; maar indien wij het woord, gelijk onze lezers, die gedrukte bladen voor zich zien, in eenen anderen zin nemen, dan is de drukker de groote man, de hoofdspil van onzen tijd. Waren er geene drukkers, de geheele geleerde, staatkundige, liberale, of serviele wereld, zonk in elkander, en de oude bajert keerde terug. - Men ver- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} zoekt, bij de geringste aanleiding, om de aanspraken, de verhandelingen, de moties te laten drukken, dat wil zeggen: om dezelve eens met scherpen blik te kunnen critiseren, en het gedrukte blad door het nijdige oordeel andermaal te drukken. Om die reden is het een heil voor ons geslacht, dat niet alle leerredenen, vooral de geimproviseerde, dadelijk door eene Daguerreotype-drukkerij worden bewaard voor de lezende en critische wereld, hoewel het getal der gedrukte preeken, zoo als het konijnengebroed, onafgebroken toeneemt. - Enkele menschen komen uit de hand des Scheppers als proef- en plaatdruk. Zeer velen worden weldra misdruk, anderen weder de getrouwe afdruk van oudere meesters, met al de taal- en spelfouten. De drukpers is eigenlijk de koning der wereld, of de koningin, taalkundig, de victoria, die blijft regeren. Zij neemt haren prins albert niet altijd uit de liberalen, somtijds uit de zeer servielen. Vreemd en niet vreemd is het, dat men de uitgevers, waarin de drukkers als verborgen liggen, vervolgt, veroordeelt, gijzelt, en de schrijvers niet kan, of niet wil vinden. De censuur, de oude plakmonarch, laat zich zelfs in onze beschaafde en verlichte eeuw niet zoo gemakkelijk verdrijven dan de oude schoolplakmonarchen. Drukken wordt een gevaarlijk ding, vooral wanneer men geene gedrukte, maar eene vrije ziel mede heeft gebragt op deze wereld, in het dikwerf gedrukte ligchaam. Er is een groote troost, lezers, voor allen, die gedrukt worden, en eene groote gedachte voor hen, die drukken, deze: de Oppercensor, die geene koninklijke of ministeriëele aanstelling be- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeft, ziet uit den hemel op alles neder, en geeft eenen iegelijken - wanneer - dit blijve zijner wijsheid overgelaten, naar zijne werken, gedrukte, of ongedrukte. Duivel. Elk onzer lezers stelt het grootste belang in dezen onbekenden persoon, die in geen boek, in geen leerstelsel, in geen hartstogtelijk gesprek, kan ontbreken. De vreemde trek naar het contrast is bij ons, Adamskinderen, zoo sterk, dat wij naast het goede, liefderijke Wezen, dat alles verzorgt, ons niet kunnen tevreden stellen zonder den magtigen concurrent, den vorst der duisternis, den grooten onbekende, niet walter scott, maar den albederver, den alverstoorder. Van welk eene zijde gij het menschelijk geslacht beschouwt, als theologische, romaneske, aesthetische, kunstlievende, tooneelmatige, dramatische, of poëtische wezens - de duivel kan niet gemist worden. Hij laat zich niet vertegenwoordigen of representeren, hij moet er zijn, en de opvolgende geslachten hebben, als kiezers, telkens weder den Satan ingekozen, zelfs dan, waar men vermeende, dat hij voor eenigen tijd als emeritus kon rusten. De duivel neemt tot heden toe, in der menschen voorstelling, geen emeritaat of non-activiteits-pensioen aan. Daar zoude een groot gebrek ontstaan in al de quasi-werelden, de geleerde, de ongeleerde, de roman- en kunstenaarswereld, indien de oude boksvoet, als een uitgediend ambtenaar, werd afgekeurd, en op stal gezet. Neen! alleen de duivel zoude den duivel geheel en voor altijd kunnen uitbannen. Wij mogen ons hier niet met het vraagstuk inlaten, in hoeverre de heden- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} daagsche godgeleerdheid zich zoude kunnen ontslaan van den alouden zielenbederver, die ten minste op eene zeer gemakkelijke wijze den oorsprong van het zedelijk kwaad oplost, en hier, als professor in de Algebra, het moeijelijke werkstuk oplost, en, zoo als lodewijk de xiv: l'état c'est moi, op zijne beurt zegt: het kwaad ben ik. Zoodra wij weten, hoe magtig gaarne de menschen, die zelven personen zijn, alles verpersoonlijken, b.v. de deugd, de waarheid, het vaderland, den koophandel, de hoop, de liefde, de beurs, de gierigheid, het geloof, en de roos, dan is het als om met de handen te tasten, dat men ook het kwaad, dat van den keizer tot in den bedelaar werkt en woelt, als persoon buiten den mensch schept, en zich bevlijtigt en onledig houdt, om den grooten onbekende van alle zijden te perfectioneren, te decoreren, te volmaken, zoodat men eindelijk een' volmaakten duivel heeft gevonden. Gij weet, hopen wij, lezer! welke diensten de dichter göthe aan den vorst der duisternis heeft bewezen, en hoezeer mephistopheles the pattern, het zuiver gestoken monster is geworden van al de volgende duivels, waarbij Robert le Diable en zijn geheel geslacht nog zeer achterstaat. - Gelooven wij dan, al ware het eeniglijk om den wil der kunstenaars en dramaturgen, aan een' behoorlijk gepatenteerden, en voor onze eeuw geschikten, aan een' fashionabelen satan, die zich misschien nog vóór het einde dezer negentiende eeuw zóó populair zal maken, zich zóó fatsoenlijk, zóó diplomatisch zal gedragen, dat men ZEd. een kruisje, een lintje, of ten minste een medaille schenkt, en onder de rid- {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} derschap van het beschaafde Europa eene plaats vergunt. - Men worde toch eens zoo onpartijdig jegens den veelnamigen onbekende - noem hem Loke, Asmodeus, Ahriman, Beëlzebub, alle welbekende eernamen, - om zijn' rang en staat te maintineren. Zorgen wij intusschen om zijn' invloed te beperken, wanneer menschen, die zelven iets van den duivel hebben, zijne magt misbruiken, om hunne magt te bemantelen. Zoo laat ons den duivel helpen uitbannen, is het niet met bidden en vasten, dan met tong en pen. Geef mij de hand, lezer! en beloof ons in dezen ver-duivelden tijd, om van uwe zijde te doen, wat ge doen kunt en moet, als een braaf Christenmensch. Belooft ge dat? Dweeper. Wanneer de overdrijving het kenmerk van onzen tijd is, moet de wereld met dweepers en dweepsters vervuld zijn; want elke overdrijving is dweepen. - Men dweept met de liefde, met de trouw, ja, soms met paarden, honden en vogeltjes, niet het minst met de eigene kinderen. In het beeld van den dweeper ligt eene geestelijke krachteloosheid, fletse oogen, bleeke wangen, hangende hoofden, meestal sluike hoofdhairen, met één woord: die moeijelijk te beschrijven voosheid en flaauwheid, waarmede zich altijd, zonderling genoeg, een gronddenkbeeld van laauwe water- en- melk verbindt. - De zoete woorden en gebaren, en dat geheele ontzenuwde ziels- en ligchaamsbestaan is zoo kenbaar, dat de dweeper zich daardoor ex professo legitimeert. De godsdienstige dweeper is gewoonlijk van eenen poëti- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} schen aanleg, waarom men ook in de dweepachtige werken, meest altijd, die dichterlijke, en wel eens walgelijke, meest zeer zinnelijke voorstellingen ontmoet, waar het vleesch eene zeer groote rol speelt. - Men denke aan het hart van maria, de liefdevlammen van jezus, aan het kussen en omhelzen des Zoons, aan de bruiloft met al de annexen, en het bruidsbed der geestelijke, oud-Christelijke wereld, alwaar de grenslijn tusschen geest en vleesch geheel verdwijnt. - De Cholerische dweeper, die zoo gaarne generaal-inquisiteur zoude willen worden, is eerder te dulden, dan de fletse, melancholische; hij tast ten minste regts en links door, en, hoewel ijverende met onverstand, zoo is er nog vuur en kracht in den man, en wij willen hem somtijds een eind naloopen, wanneer hij zichzelven, in vollen draf, voorbijloopt. Dweepsters zijn gevaarlijk voor zwakke, weinig beduidende mannen, die aan het lijntje loopen, en door een paar vrouwelijke blikken, of een' enkelen handdruk geheel geregeerd worden. - Weldra volgt de anders verstandige en onderzoeklievende man, wanneer hij geene zielskracht heeft, de schoone dochter eva's, en men dweept als om het hardst. De vrouw, als vrouw, is reeds eene geborene dweepster: - oordeelen, schiften, onderscheiden, bepalen - dat ligt buiten haren gezigtseinder. Zij worden gaarne, als zoete kinderen, heen en weder gewiegd in een' zoeten zwijmeldroom, en ondeugende of vrouwelijke mannen trekken onophoudelijk aan het wiegenkoord. Oude vrijsters staan, bijna zonder uitzonde- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, aan het gevaar bloot, om met den Hemel en wat daar is, eene zekere intieme connectie aan te knoopen, en alleen de Hemel weet, hoeveel vleeschelijks hier in de geestelijke zusters werkt en woelt, zonder dat zij, de goede schuldelooze wezens, daar het minste begrip van hebben. Dwang. dwingen. 't Ligt in den aard van ons menschen, om eerst tot het goede gedwongen te worden, voordat wij het uit eigene wilsbepaling wenschen te verrigten; b.v. het betalen van belastingen; grondlasten en personeel; - het houden van beloften, het nakomen van contracten en verbindtenissen, het vrijwillig deelnemen aan leeningen. - Tot al deze goede dingen moeten de menschen gedwongen worden; - men noodigt ze uit, maar weet wel, dat dit niet zeer veel helpt. De staatkunde wordt voortreffelijk toegelicht door dien bedelaar in Gellert's Fabelen, welke zeer beleefd tot den rijken man in zijn kabinet trad, en om eene aalmoes vroeg, maar tevens een' ontblooten degen, als argumentum ad hominem, een bewijs op den man af, in handen had: Mijn smeeken zal uw ziel bewegen, Gij ziet, ik vraag u niets met schaamtloos onbescheid: Neen; ik verlaat me alleen (hier wees hij hem den degen) Alleen op uw liefdadigheid. Die laatste, gemoedelijke dwang wordt door den wijzen Staat mede toegepast, en niet zonder vrucht; eindelijk zien de menschen eerst op den degen, dan in hun geldbuidel, dan slaan sommigen nog daaren- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} boven het oog ten hemel, en als dit alles is geschied - is het vaderland gered! Maar ook in meer wetenschappelijke betrekking is de dwang thans het middel om de wereld te behouden. Van waar anders het zoo volstrekt onmisbaar staats-examen, het monsterdier in ons letterkundig vaderland, de Centaurus, de Minotaurus, die dit warme jaar te Arnhem de jeugdige Theseussen bedreigt? - Zoude iemand kunnen gelooven, dat zonder dezen letterkundigen dwang, in het vervolg, kerk, staat, pleitzaal behoorlijk konden bevolkt worden met leidslieden, die geen staatsexamen hadden afgelegd? Niemand wage zulk eene roekelooze vooronderstelling! - Ook in de Godgeleerde, groote, en niet groote wereld, heerscht het inquisitiebeginsel van den dwang - compelle eos intrare - dwing ze - de gasten van de straten en landwegen, om in te gaan (zie lucas Hoofdst. XIV), dwing ze om in te gaan in het dwangbuis der formulieren, in het staatsiekleed van een stelsel, in den ijzeren halskraag der belijdenisgeschriften; dwing ze, ook hen, die vrije geesten en heldere hoofden hebben, om op het graf van lang verstorven oudvaders, met geblinddoekte oogen en geboeide handen, den vrijwilligen eed van getrouwheid afteleggen, en dan maak oog en hand vrij, en jaag de jongens, of jonge mannen naar een' kansel, gemeente, pastorie. Gij hebt ze gedwongen - zij zijn gevangen. - Nog eens, leve de gulden stelregel: compelle eos intrare! {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Invallen en opmerkingen. I. Wij vergelijken de bekeerde Joden bij de Apocryphe boeken, die tusschen het Oude en Nieuwe Verbond geplaatst zijn, en noch door de Joden, noch door de meerderheid der Christenen bijzonder geacht worden. Het is altijd een hoogst moeijelijke toestand, waarin de convertiten zich brengen. Ze worden van de eene zijde met eene zekere hatelijkheid achterna gezien, en van den anderen kant met een zeker wantrouwen ontvangen. II. Onder al de toehoorders, die een prediker heeft, kan hij er geen' zoo moeijelijk stichten, dan zichzelven. Behagen kunnen velen geen' enkelen gemakkelijker, dan zichzelven. Voor hem, die eenigzins dieper doordenkt, is het eene zoowel als het andere inderdaad - bedroevend! III. Bij groote oogmerken en gewigtige bedoelingen moet men zich niet bekreunen aan geringe onheilen, noch zich door ligte ongelukken laten afschrikken. Zóó is het immers niet meer dan eene kleinigheid, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer te midden der pogingen tot verbetering van het paardenras, een of andere arme jockey hals of ribben breekt? IV. Er is misschien geen dwazer benaming dan litterature facile, om eene plek op het ruime veld der letterkunde aan te wijzen, waar dagelijks zoo menigvuldige bewijzen gevonden worden, hoe difficiel de lezers van en voor dergelijke litteratuur zijn! V. Menschen, bij wie het hoofd en het hart op de regte plaats gevonden worden, zou men vergelijken kunnen bij krachtigen wijn, die door al te lang op het vat te liggen, inteert, zoodat het bijvullen en aanvullen noodzakelijk wordt. Ieder beseft evenwel, dat de wijn er niet op verbeteren zal, indien die met water wordt aangelengd, maar dat alleen andere wijnsoorten met goed gevolg kunnen gebezigd worden. Men bedenke, hoe iemand, die nog iets van inwendige zielskracht, energie, karakter bezit, wiens bloed nog kan koken en bruisen, te moede zijn zal, als hij in ons lieve vaderland, niettegenstaande de droogmakerijen, het waterige en waterachtige bij velen, en in allerlei opzigten, ziet toenemen! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Over letterkunde, humor, en de humoristische litteratuur in ons vaderland. De letterkunde. Wanneer wij de Letterkunde tot het onderwerp onzer beschouwingen maken, gaan wij van eene gewaagde vooronderstelling uit, deze: dat zij onder onze lezers beoefenaars en voorstanders vindt, dat men haar met belangstelling en liefde erkent, en als een der middelen tot onze hoogere ontwikkeling beschouwt. Is de Letterkunde, gelijk men beweert, de uitdrukking der maatschappij (van het maatschappelijk leven), het orgaan der beschaving, het kenmerkend zegel van den leeftijd, dan erkennen wij in de letterkundigen de grootzegel-bewaarders van onzen Tijd, en wij huldigen hunne pogingen. - Wij zijn er verre van af, om alles voor letterkunde te houden, wat daarvoor wordt uitgegeven. - De kreupele verzen, de blaauwboekjes, de mislukte vertalingen, het gansche heir- {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} leger van flaauwe, halfslachtige verhalen, alwaar de geschroefde stijl, de geleende pathos, de armoede van den geest moeten vergoeden, - stellen wij ter zijde, en nemen van dat letterkundig weerlicht geene nadere kennis; want niemand heeft daar iets aan, dan de ondernemende boekhandelaar, en de bezoldigde recensent; maar krachtige, kernachtige werken, waar de hoogere waarheid, in welken vorm ook, ons zegevierend te gemoet treedt, waar men den mensch en het menschelijke terugvindt, en wel veredeld en verhelderd, dáár mogen wij de letterkundige verdienste niet ontkennen. De letterkunde heeft intusschen even als de regenboog, de fluitspeler, en de staatkunde, hare eigenaardige nuancen, in- en zamensmeltingen van kleur, toon en geest; zij grijpt over van het eene vak in het andere, en amalgameert dikwerf de meest ongelijksoortige bestanddeelen, en wat is dan een letterkundige van onzen tijd? Is hij niet een echt stuk mozaïek, een levend Conversations-Lexicon, een man die van alle markten en op alle markten te huis moet zijn, een winkelier in het groot, die ook in het klein in- en uitslaat, een heer in den Bazar, waar alles zoo niet te koopen, dan toch te bezien is? De omvang der letterkunde is met den omvang der eeuwen toegenomen. - Toen er nog geene geschiedenis der letterkunde was, had men, den Hemel zij dank! niet noodig om de onafzienbare naamlijst der geleerde mannen, nevens hunne werken, in het hoofd en voor oogen te hebben. Thans dient een litterator die Candidatenlijst der onsterfelijken van ons geslacht naauwkeurig te {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} kennen, van confucius af tot aan eugène sue, en de geschiedenis der letterkunde is op zichzelve reeds een tak aan den grooten boom, zoo groot en zwaar als de boom zelve. - De ouden hadden hierin boven ons, nieuweren, een uitsluitend voorregt. Zij hadden kleine, afgeperkte letterkundige akkers te bewerken, en hierin met vlijt en verstand te werk gaande, konden zij den ganschen akker behoorlijk leeren kennen en bearbeiden, zoo dat de nakomeling dadelijk hun werk weder opvatte. Zij vermogten de stof en den vorm nog te beheerschen, en waar zij een begin hadden gemaakt, een einde te vinden. Hun veld liet zich nog bij bunders of morgen lands berekenen, en een opmerkzaam man maakte van alles voor zijne aardsche en letterkundige doodsstonde een behoorlijk kadaster - maar wij, wij arme, door onzen rijkdom arme nieuwe menschen der negentiende eeuw! Ons letterkundig gebied is eene Amerikaansche steppe, een Siberië geworden; men kan het niet meer afzien, of afloopen, en moet daarom het stoomrijtuig der Journalen, der maand- en weekbladen beklimmen, om rond te reizen, en van alles slechts een coup d'oeil te verkrijgen. - Onze hedendaagsche litteratuur is de ware, oude, welbekende rijst- en brij-berg, waar, zoo als het prentje ons leerde, een mannetje, ten halven lijve ingestopt, zich moet dooreten, en onmogelijk, al had hij de maag van eenen Engelschen Lord, alles digereren kan, wat meer dan 3000 jaren hebben zamengetast. - Uit dien hoofde is het eene gewaagde, eene vermetele, ja, eene wanhopige poging, om in onzen tijd een letterkundige te willen worden. Ook {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} hier blijkt alles stukwerk te zijn, en alleen de verregaande verwaandheid van sommige pedanten kan de aanmatiging verklaren, dat er thans nog degelijke Litteratoren zijn. - Wij zijn zoo zeer overtuigd, dat wij onze lezers overtuigd hebben, dat wij deze schaduwzijde der letterkunde niet duisterder behoeven te maken, dan wij reeds deden. Het komt hier niet aan op datgeen, wat gij weet, maar wat gij niet weet, en wat weet ge nu van de Indische, van de Persische, van de Javaansche Litteratuur? van de Celtische, oud-Germaansche, oud-Russische? wat weet ge daarvan? Misschien iets uit een enkel Journaal, uit een verslag van een' der Engelsche Indische reizigers, of, ja, zoo ver hebt gij het gebragt, uit eenige artikelen van de Revue Britannique? Is dat nu grondige, behoorlijke letterkundige kennis? en wat weet ge van al de gedichten en sonnetten der talrijke Italiaansche Academies, der dwazen, der herders, der bloemenlezers? en wat van de oudere Spaansche meesterstukken vóór lopez, vóór cervantes, - van de Moorsche poëzy; van de Poolsche liederen vóór sobieski? van de Arabische Muzen, buiten hetgeen göthe en rückert en bilderdijk u hebben voorgezongen, en dat ge alleen op goed geloof hebt moeten aannemen? En wat van de zwaarlijvige philosophical Transactions, en al de Academische prijs- en niet-prijsverhandelingen? Welnu, beken dan toch, waarde vriend, dat gij, ook als rijk letterkundige toch nog tamelijk arm zijt, en wanneer ge achter uw boek- en studeerkamerleven het laatste Amen! zet, en de boekhandelaar, die reeds {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} lang geaasd heeft om uwe bibliotheek te verkoopen, zich gereed maakt om het papier - altoos wel en blaauw gezegeld - voor den catalogus te koopen, - en bij u aan te schellen, of ge reeds dood zijt. Wanneer ge zoo ver gekomen zijt, waag het dan eens, om uwe letterkundige verdiensten hoog op te vijzelen, en al hadt ge nu ook halve of kwartwonderen gedaan, b.v. eene recensie in den Gids, die u telt op blad 2 van den omslag, onder de medewerkers met of zonder anonymiteit, een man met een Dr. of Prof. voor uw eigen Christelijken doopnaam, want als Dr. of Prof. zijt ge toch niet Christelijk gedoopt; dit verwachten wij eerst billijkerwijze in de eerste helft der twintigste eeuw, wanneer de lichtvrienden, nevens den Apostolischen, ook den staatkundigen, den philologischen, den wijsgeerigen, den natuurkundigen, den chemischen waterdoop hebben ingevoerd. - Als ge, zeggen wij, zelfs zoo hoog geklommen zijt om in den Gids, eene huiveringverwekkende geleerde recensie over een afschuwelijk geleerd werk geschreven te hebben, waar gij den verborgenen schat van taalkennis met een' meesterachtigen orakeltoon hebt verbonden, waar gij, als op den top van een' eik gezeten, naar beneden op het arme schrijvertje nederziet, dat met de handen en voeten den stam omklemt, en angstig uitroept: ‘genade, genade! Heer Scherpregter!’ - Wanneer ge nog daarenboven uwe kritiek, buiten de geleerde aanhalingen, en voor velen onleesbare noten en aanmerkingen, gemotiveerd hebt, zoodat niemand een vinger tusschen de motiven of bewijzen kan inschuiven, zelfs geen hair. - Wanneer ge {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfs zóó hoog geklommen zijt (en hooger komt men vooreerst in ons letterkundig vaderland niet), - ook dan, beweren wij, zijt ge nog maar halfweg op de letterkundige gloriebaan, want die baan is glad, en gladder hoe meer men omhoog klimt - want daar boven op de bergen vriest het gewoonlijk sterker, en weinigen verdragen die hooge lucht. - Wij hopen dus, en dit is ons votum litterarium voor dezen Tijd, dat de letterkundigen in ons midden, die het groote werk ex professo drijven (de dilettanten en liefhebbers kunnen er onder doorslippen), zullen aanvangen, om hunne eigene letterkundige verdiensten te toetsen, te kritiseren, te peilen. Deze zelfkritiek nu is niet zeer uitlokkend en tamelijk vervelend, want het is eene geheel andere zaak, om met een opengeslagen boek aan zijne zijde, besteld of betaald of gevraagd werk, voor den deftigen Gids, voor de Goden van den tweeden rang, de Letteroefeningen, de Letterlievende maandbladen, den Recensent enz. af te leveren, en de vreemde, gedrukte bladen te kritiseren, goed of af te keuren, al naar dat het mutsje staat, dan om zichzelven ook als een boek, ter recensie ingezonden, op te slaan; zijne eigene kundigheden, zijne eigene onpartijdigheid, zijne eigene waarheidsliefde te recenseren, en ook dan de taal- en spel- en schrijffouten op te merken, en met rooden of blaauwen inkt, naar recensentenmanier, behendig te noteren. Dat werk, herhalen wij, is minder aangenaam, al had men ook al de letters van het A, B, C, als verkorte titulatuur voor den Christelijken doopnaam. - De letterkunde kent dit vreemde {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ding mede, waarvoor de Ouden een bijzonder respect hadden, het γνῶϑι σεαυτόν, - ken uzelven - hetwelk cicero, ook een litterator, verklaart: ‘van den hemel op aarde gekomen te zijn.’ Wel is waar, onze en alle lettermannen hebben de handen en het hoofd dikwerf zoo vol met vertalen, proeven nazien, recensies schrijven, boeken doorgalopperen, tijdschriften doorjagen, bibliotheken doorstoomen, - zij worden door de uitgevers en boekhandelaars, gelijk orestes door de Furiën, zoo hard voortgezweept, dat ze naauwelijks tijd hebben om aan zichzelven te denken, dewijl ze zoo veel voor, met, en onder anderen te werken hebben. - Maar toch blijven wij de paradox, de wonderspreuk, handhaven, dat bij de letterkundige verdiensten ook de letterkundige zelfkennis behoort, zoo als het koloriet op een schilderstuk, zoo als de oogappel in het oog. De armoede, door de litteratoren regt en levendig gevoeld, zal de voorwaarde zijn van hunnen toekomenden rijkdom. Hij zal het veld, hem aangewezen, en wie kent deszelfs grenzen? eerst naauwkeurig leeren kennen en onderzoeken, liever als de landman met de spade in de hand, dan dat hij zich dadelijk als rentmeester en opperhoutvester aanstelt, en anderen uit de hoogte naar willekeur een laag postje aanwijst. - Ziedaar, geëerde lezer! wat wij u heden in meer algemeene beschouwing over de letterkunde op onze wijze hebben willen mededeelen. Wij gaan eene schrede verder, en beschouwen dezelve in eene bijzondere zonderlinge straalbreking, als zich vertoonende in {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} Den rumor. Waarschijnlijk hebben onze lezers een zeker duister begrip van die soort van boeken, welke men humoristische gelieft te noemen. Men hecht er een zeker bont en verward denkbeeld aan van luim, satyre, gevoel, ironie, een zeker ‘ick en weet niet wat,’ waarbij men lagchen en weenen moet. Gaarne bekennen wij dat het genre van dien aard is, dat eene streng wetenschappelijke beschrijving (definitie) onder de moeijelijkste zaken behoort; want er zijn in den echten Humor te veel elementen als zamengesmolten, zij doordringen zich te sterk om behoorlijk letterkundig-chemisch ontleed te kunnen worden. Wij zouden den Humor kunnen vergelijken bij het zoogenaamde kinderen suiker-speelgoed, alwaar men in ééne once van alles, naar het leven gebakken, te gelijk koopt: mannen- en vrouwenbeeldjes, maskers, dobbelsteenen, vruchten, kaarten enz. - Over den etymologischen stam is het hier volstrekt de plaats niet om te twisten. Humor, taalkundig: het vloeibare, vochtige staat in geene betrekking tot den humorist als schrijver. Wilt gij het bastaardwoord: humeur, van humor, als luimig, afleiden, en zóó den draad vinden, het is ons wel. Wij hebben echter een' bepaalden afkeer van dit woord ‘luimig’, omdat men het gewoonlijk bezigt van zeer nare, ongemakkelijke menschen, b.v. leelijke, knorrige oude vrijsters, of jichtige, verflensde oude jonge heeren, {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij voorkeur door hunne luimen geregeerd worden. - Intusschen is het niet te ontkennen, dat er zoo iets bestaat, hetwelk men Humor noemt, - men veroorlove ons om hetzelve tot meerder verstaanbaarheid te vergelijken bij - den duivel. - Ook van dezen onbekende hebben de meeste menschen eene zekere zwevende, en zeer verschillende voorstelling. Wanneer milton u den Satan schildert in zijne reusachtige kracht, of bilderdijk zijn verblijf in den voortreffelijken Ondergang der eerste wereld, of een regtzinnig Theologant als een bestaand persoon, tegenstrever van de hoogste liefde, met al de noodzakelijke duivelen-eigenschappen behoorlijk uitgerust, of van vondel, in den Lucifer, als een' zeer verliefden zinnelijken duivel, of Lord byron als een' Engelschen Lord, die op onzen lieven Heer onbegrijpelijk stoutmoedig schimpt, of anderen als den boksvoet, cum annexis, - alom ligt een gronddenkbeeld ter hand van een extra boos, malitieus wezen; niet anders met den Humor. Men vindt denzelven telkens terug in verschillende vormen, telkens weder herlevende, als herboren. - Wij gevoelen dat de Humor nog iets anders is dan ironie, satyre, of grappige taal, iets anders dan bloote sentimentaliteit, of zenuwschokkende voorstelling. In den echten Humor ligt iets geniaals, dat de fijnere tact van den smaakvollen kunstkenner, als een blinde de kleuren met de toppen der vingers, dadelijk ontdekt. Opmerkenswaardig is het verder, dat de oude, klassieke wereld, onzen Humor, zoo als dezelve zich veelzijdig openbaart, niet schijnt gekend te hebben. - {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Men heeft in de middeleeuwen de eerste sporen van dit genre willen vinden, en misschien wel teregt, gelijk eene zeer geleerde verhandeling van den Hoogleeraar kist in het Archief geplaatst ‘over het humoristische in de Christelijke kunst’ ons reeds aantoonde; maar de grijze wereld, waar de eerste dichters ons deftig en ernstig te gemoet treden, heeft toch dit kenmerk van onzen letterkundigen Tijd niet gekend. Heeft men nu, mogelijk al te voorbarig, daaruit willen afleiden, dat de Humor als eene vrucht van den lateren wansmaak moest beoordeeld worden, omdat de echte, zuivere smaak in de hoogste eenvoudigheid en zuivere kracht bepaaldelijk bij de Ouden, de Dii immortales der letterkunde, gevonden worden, dan, laat zich op deze beschuldiging eene kleine aanmerking maken. - Hunne levensbeschouwing was: of de zuivere ware, natuurlijke, of de zuivere poëtische, zelfs bij de vereeniging van beiden erkennen wij het beginsel der waarheid, het getrouw opnemen, voorstellen en aanbieden der natuur en van den natuurlijken mensch. De Humor daarentegen stelt het verhevene dikwerf als triviaal, het groote als klein, het onzigtbare als zigtbaar, met één woord: alles verkeerd voor. De caricatuur neemt hier hare plaats in, de tegenstelling speelt, als in het oneindige, met klank en woord en beeld, en overschrijdt alle perken en voorschriften. Zoo iets zekerlijk hebben de ouden niet gekend, niet gezocht, en ook niet behoefd. - 't Is geheel ondenkbaar om bij homerus of hesiodus, een karakter te vinden, als dat van den dikken, ronden en zonderlin- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gen fallstaff, bij shakspeare, van den goedaardigen Uncle toby in sternes Tristram, van siebenkäs of schoppe in jean pauls Titan. Wanneer ge daarnevens de Homerische helden plaatst, of de krachtige edele gestalten in de Aeneïs van virgilius, ontdekt ge eene wijde, zeer wijde klove. - Wie nu dadelijk alleen om deze reden: dat de ouden niet in deze rigting, en de nieuwere wel in dezelve zich hebben bewogen, het strafoordeel over de latere letterkunde wilde uitspreken, deze zoude toch, even onpartijdig als onbevooroordeeld handelen. - Is er in alles wat er op aarde geschiedt, derhalve ook in de Litteratuur, niet eene altoosdurende ontwikkeling op te merken, een voortgaan op den reeds betreden weg, waar men dan ook op nieuwe wegen, op nieuwe hoogten komt, die de voorganger nog niet bereikte; een groote cursus, welken ons geslacht gedurende zestig eeuwen heeft gemaakt, en nog steeds maakt, vooronderstelt eene nooit afgebrokene op- en afdaling ook in het gebied der letterkunde, en draagt tevens de kleur der eeuw en van den gewijzigden smaak. - Alzoo is het eenigzins dwaas, om over den bepaalden voorrang der oude boven die der latere wereld te strijden, en de laatste ten koste der eerste te vernederen. Intusschen bekennen wij de moeijelijkheden, om de eigenlijke, zuivere waarde van den Humor zoo naauwkeurig te bepalen, dat ieder daar vrede mede kan hebben. Er ligt in den Humorist iets, dat volstrekt subjectief is (voor den gewonen lezer stellen wij hier het woord persoonlijk, individueel), iets dat ontstaan is uit eene {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardige menschen- en levensbeschouwing, gepaard aan eene geheel vrije en zelfontwikkelde inkleeding dezer beschouwing. Daarenboven, men vergete dit niet, hebben de nieuwere talen, door haren rijkdom, dubbelzinnigheid, veelzijdige ontwikkeling, voor den humorist een uitnemend middel geleverd om den dikwerf dartelen en ongebonden loop zijner denkbeelden op te nemen en uit te drukken; want, wij zijn er overtuigd van, sterne, jean paul, of claudius, hadden nimmer in het arme Hebreeuwsch hunne grootere of kleinere werken kunnen schrijven, gesteld ook dat hunne geesten zóó waren gestemd, als wij hen werkelijk in hunne geschriften terugvinden. - Hoe meer nu de lezer of beoordeelaar aan zekere bepaalde vormen van schrijven gebonden is, des te meer zal hem de verwarring, laat ons zeggen, de letterkundige overdaad van den Humorist met eene afstootende kracht te gemoet komen. Hij, die niets zoo gaarne leest dan de Ilias, of de Aeneis, of het leerdicht van boileau: l'art poëtique, hij zal de bonte en zonderlinge bladen van den Engelschen of Duitschen humorist, met een' bepaalden tegenzin ter zijde leggen. - Zijn smaak zal gekwetst, zijn geregeld gevoel overstelpt, zijn verstand onvoldaan zijn. Hij zal zich bij de lezing daarvan verbeelden het verwarde vóórstemmen der instrumenten te hooren, als het concert zal beginnen; maar de maat, de noten, ontbreken daar; men moet, om den Humorist te verstaan en te volgen, zich geheel aan hem kunnen aansluiten, zijn standpunt, dat telkens verandert, geduldig met hem verlaten en beklimmen, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} en zich niet ergeren om onophoudelijk links en regts heengejaagd te worden, intusschen bloemen en vruchten oprapende, of op eenmaal door de verhevenste naast de meest komische gedachten getroffen, en als heen en weder geslingerd te worden. Zijn wij nu van aard en nature te phlegmatisch, te logisch, te mathematisch, om die vermoeijende heirvaart mede te ondernemen, dan is het beter stil te huis te blijven, en er ons niet aan te wagen. Zekere hoofdkrachten kunnen intusschen bij den Humorist niet ontkend worden: vernuft, gevoel, en hekel; maar hoedanig dezelve zich onderling verbinden, doordringen, opvangen en aflossen, dit laat zich nu eens vooral naar geene kunstregels beperken of bepalen. Het gansche menschelijk leven, met al deszelfs licht en bruin, wordt eerst door den Humorist in zichzelven opgenomen en bewerkt, en stroomt dan weder als in een' vloed van ongelijksoortige beelden naar buiten. Mogten wij er nu slechts bijvoegen, dat het leven alzoo in het hoofd en in het hart van den oorspronkelijken schrijver mede gefiltreerd ware, en de onzuivere, de schadelijke looddeelen tevens waren weggenomen! - Maar de Humoristen zijn en blijven, zoo als alle Adamskinderen, onvolmaakte, zondige wezens, die het onvolmaakte, dat hen omgeeft, niet volmaakter kunnen terugbrengen op het papier. Zoodra het ons gelukt is om op de hoogte van den Humorist te komen, om hem te verstaan, biedt zijne wijze van voorstelling een eigenaardig genot aan. De stoute en onverwachte grepen, regts en links in het leven, de ontsluijering der {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gemoederen, de diepste geheimen van het hart ontplooid, en daarbenevens de weemoedige glimlach over 's menschen dwaasheid, of de bijtende scherts, de scherpe hekel bij zijne ondeugden, - dit alles boeit tegelijk uw hart en verstand. Ge wenscht wel dat er in die levens- en menschenbeschouwing meer eenparigheid, meer orde, meer zamenhang mogt zijn. Gij voelt uwe beenen - laat ons het ligchaam op de ziel overbrengen - te spoedig vermoeid, om den onrustigen medewandelaar te volgen, die nu op eens een' heuveltop opvliegt, en u een heerlijk vergezigt toont, maar dadelijk reeds met u naar beneden rent, en door heg en struik heenworstelt, of een geheel leger caricaturen te voorschijn roept. Gij wilt hem zoo gaarne met uwen president-recensenten-hamer tot de ‘orde’ terugroepen, en nadere uitlegging vragen zijner onverwachte invallen. 't Helpt alles niets; hij draaft, huppelt, en dartelt voort, brengt u buiten adem, en als gij den bonten hoop der kinderen zijner verbeelding overziet, duizelt u het hoofd, en weldra zegt gij, half uitgeput: ‘loop heen! dat kan geen mensch uithouden!’ Deze korte schets, en zij is zeer onvolledig, van datgeen wat zich als kenmerkend bij den Humorist vertoont, teekent slechts één der uitersten. Wanneer de Humor in den zachten, stillen, vriendelijken toon spreekt en speelt, b.v. als claudius ons op zijne wijze betoovert, dan erkent men zijne wondermagt; want de diepste, de hoogste waarheden, ook die des geloofs, welke als in ons binnenste sluimeren, worden opgewekt, zoo als men een' slapende door de zachte en {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} betooverende toonen eener fluit zoude doen ontwaken. Dan hecht zich bovenal de Humorist niet slechts aan zijn geslacht, maar aan alle geslachten. - Hij overwint, als in eenen grooten veldslag, hoofd en hart, en men ontzegt hem den lauwer niet. Zeer weinigen mogen op zulk eene overwinning aanspraak maken; want zeer weinige menschen, die auteurs zijn geworden; staan in dien vollen, rijken, prachtigen bloei van verstand en gevoel, en overheerschen daardoor de wereld. Wij onderwerpen onze eenvoudige voorstelling van den Humor aan het oordeel der lezers, die zich meermalen over den Humorist geërgerd hebben, ja zelfs boos op hem geworden zijn, wegens zijne gedurige overtreding van die regelen, welke de kunstwereld als eenmaal gevestigd heeft aangenomen. - Deze eerste bijdrage moge ons eenigzins de baan geopend hebben, om meer bepaaldelijk het oog te werpen op de Humoristische Letterkunde in ons vaderland, waarbij wij gaarne de voortdurende belangstelling onzer lezers in eene volgende aflevering inroepen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Schetsen uit en voor het leven. De groote en de kleine stad. De groote stad. I. Groot en klein zijn woordekens, welke wij reeds in de eerste leesboekjens aan moeders schoot geleerd hebben, voordat wij dezelve verstonden; grand - petit - daarmede begint onze taalkundige en wetenschappelijke kennis - en wij zetten dezelve voort, tot dat wijzelven van klein groot zijn geworden, en dan weder kleiner worden, eindelijk zóó klein, dat eene levende hand onze asch - zij ruste eens in vrede - kan omvatten. Over groot en klein laat zich oneindig veel schrijven - b.v. over groote en kleine menschen, verdiensten, belastingen, zonden, boeken, voorregten; alles valt onder het betrekkelijke begrip: groot en klein, dus ook de steden, die bijenkorven en mierennesten, waar de tweebeenige aardbewoner, mensch genaamd, zich nestelt, en met zijne natuur- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} genooten den levensdans, hand aan hand, in eene beperkte ruimte volhoudt, totdat hij, in den eigenlijken zin, buiten, dat is immers ook geheel zonder adem, of dood is. Daar het nu onze aangeborene zwakheid is, - wij hebben dezelve reeds sedert meer dan twintig jaren onvoorwaardelijk en onvoorzigtig toegegeven - om over alles, wat onder ons bereik komt, een weinig bespiegelend te philosopheren, wenschen wij over groote en kleine steden alles bont en verward door elkander te werpen, wat ons voor den geest komt, ten einde juist daardoor onze kundige en welwillende lezers in de gelegenheid te stellen, deze verwarring te ordenen, en er eenig verband in te brengen. De groote stad, de hoofdstad, de aanzienlijke koopstad heeft zoo vele voorregten, als zij schoorsteenen, belastingschuldige wel te verstaan, telt, en misschien nog meerdere; - dáár is, om toch met iets te beginnen, het brandpunt der hoogere cultuur. Is de grootere stad niet de ware stoommachine, waar het stuk onbewerkt ijzer, mensch betiteld, bewerkt, verzacht, gepolijst, of gebronsd wordt, zoo dat er nog iets van te maken en mede te maken is in de maatschappij? Worden daar niet de ziel en het verstand aangekleed van het hoofd tot de voeten? Ja, de groote stad is de opene garderobe, waarheen alle provincialen of halve heeren-boeren, of boeren-heeren moesten geleid worden, om eindelijk in het leven regt te leeren leven? Cultuur is ons tooverwoord; men cultiveert alles, bovenal de paarden in dezen tijd, dan ook de honden, de schapen, niet minder onder de hand de {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen mede. Wat de wedren is voor het paard, dat gecultiveerd moet worden, dat is voor u en mij het bestaan in eene groote stad. Men leert daar, eerst in den ligchamelijken zin, loopen, hard en veel loopen, bovenal als men behoort tot het gild der kruijers, krankenbezoekers, makelaars, aansprekers, of huisbedienden, of doctoren zonder koets, maar ook de gedachten, de begrippen, de voorstellingen leeren daar den wedren, en men snelt met zijne ziel ten minste zoo spoedig als andere zielen, of deze achterna - ventre à terre. Onze groom is de Tijdgeest, die de sporen in de zijde slaat, en de premie, een post, een lint, of zoo iets, dat menigeen niet onverschillig is. Alles cultiveert in eene groote stad: de tallooze boekwinkels en leesbibliotheken, voor 10 cents een band vol wijsheid en wetenschap, ten minste in de hand, of op de tafel, misschien wel, als het lukt, in het hoofd; de koffijhuizen, waar de edele burgers en nijvere kooplieden zich vereenigen, om stad en land te helpen beoordeelen, en de dagbladen, deze bijdragen tot de moderne geschiedenis, aan allen vertellen, die 25 centen gereed hebben voor de opwekkende Mokka-vrucht, tot heil der verbruikers echter met gebrande syroop getemperd, opdat zij niet al te opgewekt-politiek zouden worden; de concerten, waar de wereld der toonen in het hoofd der hoorders en hoorderessen nieuwe werelden te voorschijn roept, vol harmonie, licht en kracht, bovenal het heldere lamplicht, waardoor de dames - toiletten gezien, bewonderd, getaxeerd, en dan veroordeeld wor- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} den; de schouwburgen, alwaar de cultuur met reuzenkracht haar doel doorzet, en de groote wereld in de kleine schouwburgwereld op de planken, als transitogoederen, in geblankette, hevig gesticulerende menschen doet herleven; waar men lacht en weent, als de zenuwen zwak genoeg zijn, en ook betaalt, wanneer men geene vrijlootjes, door verdienste, heeft kunnen verkrijgen; waar men het gansche bonte leven, nu op rijm, dan op muziek, zal terugvinden, en wel zoo als zich hetzelve heeft gelieven te reflecteren in het hoofd van den treur- of blijspeldichter, en in het gehuurde en betaalde geheugen van den acteur. Men vergete dus niet, wegens deze, en nog zeer vele redenen, om den zedelijken invloed van het schouwtooneel op behoorlijken prijs te stellen; - de soirées, eene benaming, die onvertaalbaar is geworden; want avonden is te plat, te dor, te arm; beter: halve speel-, dans-, praat-, eet- en drinknachten, alwaar de beide seksen, het sterkere en schoonere, zich associëren, om leven te maken, den slaap te verdrijven, de kaarten te mengen, de beurzen te ledigen, over mode en meid, tafel en echtgenoot, kind en land en stad te praten, of zeer veel muziek te maken, zoo lang men hooren en spelen kan en applaudisseren - dat is: een zeker onwillekeurig geluid, dat niets beteekent, te maken, door de handen, als twee bekkens tegen elkander te slaan, waarbij wij, ten gerieve der soirées, zouden voorslaan, eene koperen mechanieke applaudisseer-machine te laten vervaardigen, die ligtelijk in een' hoek der kamer, naast de {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} piano, kon geplaatst worden, en na elk afgespeeld stuk, zich altijd geregeld liet hooren; de lees-museums, en Doctrina's en Amicitia's, ook in kleineren vorm dan in onze hoofdstad, alwaar de litteratuur van den dag, of der week, of der maand, zich met ééne hand kan laten zamenvatten, alwaar de grondige, breedsprakige, deftige, geleerde Gids, nevens de meer populaire, ligtgeschoeide Letteroefeningen, het maandelijksch budget der wetenschappen mededeelen; de recensenten, als ministers van financiën, gedwongene leeningen uitschrijven op het oordeel der lezers, alwaar de kunst- en wetenschap- en chemie- en natuurkunde- lievende Letterbode zich paart aan den grijzen Boekzaal, die thans met den korporaalsstok in de handen rond slaat, en de arme preeken nog eens overpreekt, en naakt uitkleedt; daarnevens de Stoompost en het Journal des Dèbats, misschien ook een nommer van den Tijdspiegel, wanneer er geld genoeg voor een exemplaar te vinden was.... Wij zijn buiten adem, lezers, om u alles aan te toonen, waardoor de cultuur in de groote steden tot eene verbazende hoogte wordt gebragt. Vereenigt alles, en gij zult dat voorregt gevoelen, dat aan de bewoners van groote steden wordt verzekerd. Bedenkt nu verder, wat al geriefelijkheden des levens dáár te vinden, te koopen zijn, of, wat thans evenzoo veel zegt, op crediet te verkrijgen; de burgerwinkels van vroegere jaren zijn Bazars geworden, de heeren en dames in de magazijnen zijn geene mannen en vrouwen meer met grove buisjes, fluweelen broeken, en witte voor- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} schoten voor, of met neepjesmutsen en bonte jakjes, zij spreken Fransch en Engelsch, en weten achter de kostbare toonbank de conversatie te maken; het Gothische venster, en de hooge breede glazen deuren, vooral het schitterend gaslicht, daar onder de rijk gevulde magazijnen - wie zoude iets kunnen uitdenken, dat niet hier of daar te vinden is? Voegt daarbij den meer vrijen en gemakkelijken toon, welke in de groote stad heerscht, men ziet elkaâr niet op de handen, door de glazen, of in de beurs, nergens is men meer eenzaam en meer gezellig tevens, dan in het groote mierennest, ieder zorgt voor zichzelven, of voor vrouw en kind, en laat anderen op zijne wijze zorgen, men kent zijne buren naauwelijks, zijne overburen in het geheel niet, - men ziet in den stadgenoot, die in eene andere, ver afgelegene wijk woont, een' vreemdeling, ja, somtijds verschillen de dialekten binnen eene en dezelfde omperking van eenige duizendtallen huizen. De conversatie wordt zoo ongedwongen, omdat men niet behoeft te converseren, dan met degenen, die ons smaken; men laat de overigen links liggen, en neemt niet eens den hoed af. Ook de verhoogde belastingen voor licht, lucht, water, steen, goot, boom, - want in eene groote stad moeten allen de groote onkosten van het bestuur helpen dragen, - zijn een onschatbaar voorregt voor den bewoner. Moet hij zich niet verheugen, gedurige, steeds klimmende, geldelijke bijdragen, tot bevordering van den bloei van land en stad, te kunnen offeren? terwijl de landbewoner, de provinciaal, al te geringe, ellendig kleine {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} belastingen betaalt? Is het dan niet gelukkig, om voor elke schoorsteen, voor elk nieuw meubelstuk, voor elk raam, de weldaden, die wij door dezelve genieten, als aan het lieve land en de lieve stad uit erkentenis te beloonen? Is dat geen sterk tegengif tegen alle zelfzucht en eigenbelang? Zelfs de kerken, wij bedoelen de Protestantsche, staan in de groote stad, geheel eigenaardig, te midden van beurs, koffijhuis en koopmanswoning, ja sommige, als ware menschenpakhuizen, omvatten des zondags eene bevolking eener kleine stad: eene kleine Christelijke stad is dikwerf op den zondag tamelijk onchristelijk. De predikers, die in de eerste plaats sprekers of geoefende redenaars moeten zijn, mannen, niet slechts van vromen zin of oudvaderlandsche geleerdheid, maar mannen van taal, stijl en smaak, die de Christenen kunnen bezig houden; die, zoo als men zegt, aan velen bevallen, of loop hebben, en in trek zijn. Zij vullen voor de beschaafde menschen, die hunne dure zitplaatsen toch niet gaarne voor niet betalen, een gedeelte van den ledigen droeven zondag aan, en men verheugt zich in den vooruitgang van beschaafde taal, gebaren, voorstelling, waardoor het kerkelijk leven zich geleidelijk aansluit aan het gewone, wekelijksche kunstleven, en de prediker-redenaar toch geen hors d'oeuvre meer blijft in den tegenwoordigen tijd, maar zich vermengt met den geest der wereld, die geweldig overheerscht, en de gemoederen tot in het oneindige cultiveert. Indien onze onpartijdige lezers de opgenoemde voorregten der {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} groote steden vereenigen, erkennen zij als bewoners daarvan hun geluk dezelve te bewonen, en tevens, wanneer zij buiten den grooten kring geplaatst zijn, het gemis. Vergezelt ons nu, wanneer het u behaagt, bij de beschouwing der kleine steden. II. De kleine stad. Aan het leven in kleine steden zijn groote voorregten verbonden, die meermalen uit onverschoonbare ondankbaarheid niet erkend worden. Eene zekere kalmte, een eenparig rusten, een gevoel van stilte, dat ligtelijk tot eentoonigheid kan worden, wanneer men inwendig geene toetsen genoeg heeft, welke wij aanslaan, om de stilte te breken. Het dorpachtige, wij weten er geen beter woord voor, gaat over op de kleine stad. Zie de menschen daar: zij wandelen, waar de stedeling loopt of draaft, want de afstanden zijn zoo spoedig afgelegd; zij staan zeer lang op de straat met elkander te praten, of zitten des avonds vriendschappelijk op de bank voor het huis, en begroeten zich bij den voornaam; ook zijn de standen naauwer verbonden, en er zijn meer raakpunten; de burgemeester gaat te voet, en zit mede in de societeit, of houdt op het stadhuis een familiaar praatje met den secretaris, ook met den bode, die zelfs {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} waagt met den burgervader te schertsen. De notabelen loopen, als het winter is, op klompen, en zitten in de vergaderzalen des departements tot Nut van 't Algemeen aan hetzelfde tafeltje met den meester bakker, timmerman, en metselaar. Men fraterniseert in de kleine stad; want men heeft zich onderling noodig, even als op een schip, waar door de dagelijksche en onophoudelijke, noodzakelijke ontmoeting, de passagier en de matroos somtijds vertrouwelijker worden, dan dit ooit mogelijk zoude zijn op het vaste land. De notabelen worden in eene kleine stad door de mindere standen opgevoed, en tot humaniteit en wereldburgerschap gebragt. Zij moeten zich voegen en schikken, en de scherpe kanten afronden, om in het geheel der kleine manschap te kunnen opgenomen worden; om die reden is het dikwerf gewaagd, wanneer de bewoner der groote stad zich verplaatst in eene kleine buitenstad, hetzij om het gewonnen geld daar gerust te verteren, of om de natuur landelijk te genieten, of om zich te ontheffen van lastige schuldeischers, die vooreerst met eenige percenten tevreden zijn. Zij staan in den beginne eenzaam en verlaten; zij worden met eene zekere vrees en bezorgdheid van boven tot beneden beschouwd; men heeft zeer achterdochtige gedachten aangaande mijnheer en mevrouw X.; men weet niet, wat zij eigenlijk komen doen en zoeken; men erkent dat zij de zeden, de taal, bovenal de kleeding der groote stad medebrengen; men kan dat niet goed verdragen; als de vreemde inwoner voorbij gaat, blijven mannen en {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouwen stilstaan, en zien hem langen tijd achterna, hebben hunne eigene gedachten, of schudden het hoofd. Op de societeit is men gedurende de eerste maanden koud-beleefd, en ziet den nieuwen vriend schuins aan; de mevrouw moet zich gedurig ‘jufvrouw’ laten noemen, en wee haar, als zij zich daarover beklaagt. Hebben de laatst aangekomenen, zoo als men zegt, geld, dan is het gevaar nog grooter; men moet hen, wegens hun geld, ontzien, en men wil hen toch niet ontzien; de waarde, welke de fortuin hun geeft, moet noodzakelijk door eene of andere minder goede eigenschap worden verduisterd. Wie zoude kunnen verdragen, dat deze onbekenden in den grond rijker, en ook beter, verstandiger en fatsoenlijker waren, dan de oude bewoners, die een zeker verjaard regt op alles vermeenen te bezitten? Later schikt zich ook dat. Wordt de vreemde heer een vriend, een kennis; ziet men het vreemde gedierte mede als een mensch aan, betaalt hij op zijn tijd, helpt hij de nering bevorderen, koopt hij zijne thee, tabak, koffij, suiker, in de kleine winkels, en laat hij de groote dure pakken niet uit eene groote stad aanstoomen, tot ergernis van allen, die achter het geheim wisten te komen; wordt de mevrouw minder hoog, en weet zij met de buurvrouw des morgens en des avonds een praatje te maken, geschiedt dat alles, dan komen de heldere zijden van het kleine stadsleven aan het licht; men begint het gansche gezin ongemeen te prijzen, zoo iets had men niet gedacht, en de notabele van buiten wordt en {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft een notabele van binnen. De man en de vrouw derhalve, die zich verplaatsen in eene kleine stad, maken een' zeer nuttigen, nieuwen levenscursus, worden wel eens veelzijdig ontwikkeld, waaruit volgt, dat het voor hen een voorregt mag genoemd worden van zich te hebben teruggetrokken. Zij worden tevens, en dit is gansch niet onverschillig, dáár de eersten, waar zij elders in den tweeden, derden of vierden rang zouden blijven: Tel brille au second rang, qui s'éclipse au premier. Enkele menschen staan in een vaderlandsch Kräkwinkel, als in een gestadig zonlicht. Zij zijn de apollo's met een' stralenkrans, te midden der mindere Goden. Wij hebben den burgemeester reeds genoemd. Wanneer hij te midden der omliggende boeren regeert, of zijne kleine eerste en tweede kamer op het stadhuis beheerscht, erkennen wij den patriarchalen geest, - 't is een abraham, de familiekoning - als de raden, met bruine gezigten, leelijke, hooge, vale hoeden op, oude satijnen korte broeken, en groote dikke schoenen met zware zilveren gespen, hem de trouwe en stevige hand bieden, om de stad te regeren, de mesthoopen te amoveren, de keijen weder in orde te brengen, de pompslingers natezien, de hooibergen te steken enz., enz., dan ligt er in dit centraal bestuur eene eigenaardige vriendelijke kracht, welke ons een' lach om den mond zoude lokken, maar nog iets meer, een weldadig gevoel in het hart van vrede en rust. Intusschen gaat het niet altoos op die wijze: {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} de ambtman en de boeren uit de fabel van gellert komen somtijds terug, en de burgervader moet wel eens een hartig woordje laten vallen, om stijve hoofden te buigen. Maar de doctor, anders gezegd de meester, en dat beteekent meer, staat schier zoo hoog, nog hooger dan de burgerpapa; hij is het fac-totum van alle buurten; hij is een der weinige heeren, die altoos heeren blijven; de vriend van rijk en arm; want men heeft hem noodig, en tevens wordt hij een echt burgerman. Men ziet hem dikwerf, slordig genoeg, huis in, huis uit gaan; hij neemt den hoed zeldzaam af, en die is toch zoo lang reeds uit de mode; hij kent alle menschen, weet alle dingen, is een deelgenoot, een actiehouder in al de geheimen; men moet hem eerbiedigen, want als hij eens klappen ging, er ontstond een burgeroorlog. Gewoonlijk woont de meester in een der beste huizen van de stad; men durft hem niet te lang naar zijn geld te laten wachten, want hij kon daar iets van laten blijken, en dit ware eene diepe wonde, of hij bleef weg, en men was verloren; voor zijne geleerdheid buigen zich allen; hij kan met Latijnsche en Grieksche kunstwoorden u op eens dood praten; hij weet van alles; hij zoude u kunnen vermoorden met een pakje poeders, met één woord: hij is de groote man in de kleine stad, en het is geene geringe eer, wanneer gij hem en zijne mevrouw eens bij u moogt zien, of wanneer zij beide bij u de thee en het avondbrood gebruiken, daar is de stad vol van, en men spreekt er den volgenden {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} morgen nog over. - De schoolmeester en voorzanger tevens, steekt hem naar de kroon; in zijne handen rust het heil der kleine opgroeijende burgers, zoowel met als zonder klompen, hij leest voortreffelijk, niet alleen vóór den kansel in de laagte, maar ook iets hooger geplaatst op de vergaderingen van het Nut, en deze meester heeft een' ontzettenden invloed, waarvoor somtijds de predikanten moeten zwichten. - Ook de geestelijken in de kleine stad staan op hun eigenaardig standpunt. Men wil in hen, en teregt, meer den huisvriend, den herder, dan den opgesmukten redenaar zien, juist omgekeerd als in de groote steden: daar beteekent de prediker het meest en bijna alles, op den kansel, als zijne rede sierlijk blinkt en redekunstig treft, of de goede gemeente, als het pas geeft, gelijk een land in oorlogstijd, onder water zet, - gedurende de week zinkt zijne waarde onbegrijpelijk; - maar de goede, trouwe, vriendelijke Dominé, en evenzoo de meest roodwangige, zwaarlijvige pastoor, behooren als integrerende deelen in het huisselijk leven der burgers. Zij zijn de middelpunten in den cirkel, de hefboomen, zonder wie men niet gaarne iets aanvangt. Zij worden, na verloop van jaren, ware aartsvaders, die tevens, dit verstaat zich, het goede en vette dezer aarde, vooral omstreeks den slagttijd, in dankbaarheid ontvangen. - Ontvangen, dit woord brengt ons tot de ontvangers, maar deze zijn dwaalsterren; zij halen meer dan dat zij brengen. Zij moeten gestreng zijn, daarom neemt men ze aan als een noodzakelijk kwaad, en heeft er niet veel mede op. - Vergeten {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} wij bij de vlugtige beschouwing der kleine stad toch de oude vrijsters niet. Men vindt Krähwinkel's in ons lieve vaderland, waar het getal der ongehuwde, ook jongere vrouwen, waaronder ettelijke dames loopen, zoo groot is, dat zij de mannelijke populatie vier- of zesmaal overtreffen. Daardoor wordt de verhouding zeer gevaarlijk, bovenal als een ongehuwde, notabele, jeugdige heer zich beweegt te midden van dat vrouwelijke leger, welk leger dan somtijds eene behoorlijke belegering begint, en den armen adam van alle zijden insluit, totdat hij de banden verbreekt, en eene uit de velen kiest, waardoor hij wederom de velen tegen zich alleen in het kenau's-harnas jaagt, naar den omgekeerden regel van den wijsgeer hobbes, die immers gesproken heeft van bellum omnium contra omnes, de oorlog van allen tegen allen; hier wordt het bellum omnium contra unum, allen tegen één. Oude vrijsters, die in eene groote stad weinig gehoord worden, of op een hofje hare levensdagen in vrede ten einde brengen, nemen aan al wat er in eene kleine stad geschiedt, een zeer levendig deel; zij zijn de wandelende dagbladen, ook wel eens de Chroniques scandaleuses; zij besturen alles mede, en hebben, vooral in kerkelijke aangelegenheden, niet minder te zeggen dan de Eerwaarde Kerkeraad. Zij beoordeelen de regtzinnigheid en de bef, de preek en den rok van den leeraar, en schrijven elken zondag, vooral aan de noodlottige theetafel, uitvoerige recensiën over de gehoudene leerrede, waarbij die van den Zeer Geleerden Heer mensinga in de Boekzaal dezes jaars, Julij, eerste en grootste {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} deel, nog maar kinderspel is, en dat beteekent iets, wanneer gij die beoordeeling gelezen hebt. - Oude vrijsters helpen mede, wanneer zij voor zichzelven geen huwelijk meer sluiten kunnen, uit loutere menschlievendheid de huwelijken voor anderen sluiten. Zij weten de partijen tot elkander te brengen, en hebben er ‘pleizier’ in, als het werk zijn beslag krijgt. Bij haar wordt de regel omgekeerd; het is niet: wat gij wenscht dat u geschiedt, doet dat ook aan anderen; maar wel: wat u niet meer geschieden of geworden kan, doet dat dan voor anderen. - Jeugdige vrijsters zijn in kleine steden halve geestelijke zusters; daarom gaan zij zoo gaarne, vooral des winters, uit logeren in de grootere stad, waar men meer en beter gezien wordt, waar uit het oog de liefde komt, en met de liefde de man, en met den man - allerlei andere zaken. - Wij eindigen onze schets, hopende dat zij zoowel voor de bewoners van groote als kleine steden, die onzen Tijdspiegel begunstigen, niet onaangenaam moge geweest zijn. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Negenentwintig theses, of stellingen over: tijdsbezwaren, tijdsbeloften, tijdsvermaken. I. 1. Als er geene tijdsbezwaren bestonden, bestond ook reeds de Tijd niet meer. 2. Saturnus draagt een' rozenkrans, ten minste telkens als het voorjaar bloeit, als een vrede gesloten wordt, als een groot man in zijne waarde erkend wordt, als de liefde de kerk en den staat iets nader brengen tot de eerste en laatste liefde - maar de oude monarch drukt ons telkens de doornen in het hart, in het hart van volk en vorst, wanneer de trouw ontvliedt, wanneer de list zegeviert; waar christus op de lippen, en de Jezuïeten-dolk in de handen is, dáár wordt de rozenkrans een distelkrans, en de volken bidden tot God om versche rozeknoppen, als het kon zijn, zonder doornen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Het hart en de Tijd beoorlogen zich voortdurend en geweldig. Het hart wil eenen hemel in en buiten zich. - De Tijd weet, dat daarvoor de regte tijd nog niet is aangebroken: ten minste nog niet in October des jaars onzes Heeren 1846. 4. Het groote uurwerk, dat de Almagtige van eeuw tot eeuw regelt en opwindt, wordt, even als het beroemde Straatsburger-kunstwerk aan den toren, door zoogenaamde kunstenaars veeleer bedorven dan verholpen. Men late den werkmeester toch uren en minuten bepalen, en verzette de wijzers niet. - Als het jaar en de eeuw uitslaat, en het oude of nieuwe jaar af- of aanbreekt, bezware de aardworm den werkmeester niet, dat de Tijd te spoedig of te langzaam gaat. Weegt Hij, die de eeuwen telt, ook de sekonden niet? 5. Als de mensch over den boozen Tijd klaagt, klaagt, gelijk een getrouwe echo, de Tijd den mensch dadelijk weder aan. De menschen maken den tijd, die volstrekt neutraal van aard is, zoo onzijdig als een klein gemeenebest in vorige dagen, de menschen maken den tijd boos en goed. Op het witte papier ligt eene engelen- of duivelenhand gereed. 6. De geschiedenis is de ware Tijdspiegel: duizendmaal beter dan ons maandschrift, dat sedert drie jaren ten minste door den Tijd, als uit naamgenootschap, nog even getolereerd wordt. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Als men eene algemeene censuur, zoo als thans in Pruissen, Beijeren, misschien ook weldra in ons vaderland, invoert, beginne men om aan saturnus zelven het oppertoezigt op te dragen. - Heeft hij niet steeds de scherpe zeissen in handen, om te besnoeijen, af te kappen, met éénen slag: letters, bladen, begrippen, overtuigingen? Is het heden nog waarheid: Die Weltgeschichte ist das Weltgericht? 8. Men vergeet dat God, en niet de mensch, dat de eenige, groote, alles omvattende Hij, en niet het kleine menschengebroed: wij genaamd, de tijdvakken der menschheid regelt. Terwijl de mensch over den Tijd nadenkt, neemt hem de Tijd zelf mede, en hij gelooft den Tijd te beheerschen. Hij, de knecht, wil de meester worden. 9. Twee bezwaren bestaan er steeds tegen den Tijd: de ongelukkigen klagen over den langen duur, de gelukkigen over den spoed. Een bewijs, dat men den ouden vriend miskent, en den eigen' toestand tot maatstaf van zijnen duur neemt, waarvoor wij hem billijk nederig om verschooning moeten bidden. 10. Als het kerkhof bevolkt, en de wereld ontvolkt wordt, als de groote mannen sterven, en de kleine, nietige menschen blijven leven, dan is het tijd om te bidden: ‘Heer! treed niet met ons in het gerigte.’ De Tijd is de ware lijkbezorger; bij bedient voor niet; {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} laat nooit wachten, en staat in de dienst van Hem, die geeft en neemt, maar helaas! niet altoos deswege ‘geprezen’ wordt. 11. Roem uwen Tijd, dat wil zeggen: leef, denk, handel zóó, dat uw Tijd zich over en in u beroeme! 12. Als de Tijd stilstond, ware alles verloren - boven alles de liefde, de hoop, en de vreugde. 13. Neem den Tijd waar, eer hij u waarneemt, en tevens afneemt, waartegen niets in te brengen is. 14. Als de Tijd u de hairen met zilver overstrooit, ‘groenen,’ gelijk young reeds zong, ‘de ontwerpen nog, en de vooruitzigten.’ Hier kunnen wij met de vrouwen zeggen, in hare taal, de kleuren ‘hokken.’ Dit zilver-groen misstaat, zoowel aan mannen, als aan vrouwen. 15. Voor velen is de Tijd gelijk eene looden plaat op de borst; voor anderen eene ligte veder, die men wegblaast. De eersten lijden toch minder; want zij zullen eens, als er geen Tijd meer voor hen is, de zalige verligting beter gevoelen, dan zij, die het gewigt van denzelven niet hebben erkend. 16. Kinderen des Tijds ontvangen van den vader ook hun betamelijk speelgoed: eene wieg, een' troon, een' naam, een schitterend eervonkje, totdat de tijd van {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} spelen voorbij is, en alles te zamen in de groote doos, het graf, wordt weggeborgen. II. 17. Als de Tijd geene beloften deed, ware hij niemands vriend; nu heeft ieder, die in den Tijd is, belang bij zijne toezeggingen. 18. En wat belooft de zeissendrager? Eerstelijk de bevestiging van salomo's spreuk: niets nieuws onder de zon; maar dan boven de zon, en de zonnen, geschiedt dáár ook iets nieuws? Deze vraag behoort in de Bovennatuurkunde, of in de Theologie, bij het leerstuk: de novissimis, der laatste dingen. Nieuws kan de Tijd, als een Legaat, als een Gevolmagtigde, ook niet geven of beloven uit eigene magt, alleen in zoo verre zijne volmagt hem daartoe authoriseert; maar combineren, eindeloos combineren, dit is zijn fort, oude en nieuwe stelsels onder elkander mengen en roeren, en daar een betrekkelijk nieuw, dat is: oud-nieuwstuk uit zamenweven. - De oude natuurkrachten in een nieuw licht plaatsen, waarin onze waarde grafbewaarders, de voorouders, de zaken niet konden beschouwen. Oude modes in kleed en wetenschap en kunst herleven, à la renaissance. Dat alles belooft de Tijd, en houdt zijn belofte. Ten tweede belooft de oude, de oudste van dagen, altijd eene betere toekomst; want spreekt en schrijft en dicht men niet van vooruitgang, altoos vooruitgang, dus verbetering, volmaking, wel te verstaan: onvol- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} maakte, aardsche verbetering? of vermeent gij, dat alles achterwaarts gaat of kruipt, dat elke eeuw afbreekt en niet opbouwt? De Tijd is juist gelijk aan onze stoute, bandelooze kinderen, die telkens guitenstukken uitvoeren. Zij beloven beterschap. Ook vader saturnus, als er eenige bloedige revolutiën en veldslagen feliciter zijn voleindigd, eenige duizend harten minder kloppen, eenige duizend dito's jammerlijk treuren, eenige vorsten hebben overwonnen, en op het groote, breede graf hunner mede-overwinnaars, het slagveld, met fieren tred heenwandelen, als ware menschenvrienden - als er een half dozijn diplomatische listen gelukt, bekroond, en naderhand, tot ergernis van alle lieden, bekend zijn geworden, als er eenig bedrog en grand, op groote schaal, volmaakt is gepleegd, waarover men zich met tranen in de oogen toch verbazen moet, dat de menschen het zóóver brengen kunnen - waar dat alles geschiedt, herinnert men den Tijd aan zijne beloften. Hij strijkt zich dan even met de gespierde regterhand den langen grijzen baard, salueert met zijne zeissen, en belooft beterschap! 19. Er is eene groote kunst, welke wij niet genoeg kunnen aanbevelen. Dezelve heet in echt Nederduitsch, zoo als onze fatsoenlijke landgenooten de taal thans spreken: temporiseren. Een onfatsoenlijk, ongecultiveerd mensch zoude misschien vertalen: de kat uit den boom kijken. Diplomaten moeten deze kunst in allen deele verstaan en toepassen, wanneer zij geene kinderen zullen blijven, en kinderen in de kabinetten {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn hors d'oeuvres. Men kan dezelve in het Christendom dulden, maar niet in de staatkunde. Het temporiseren is van ouds bekend en gewaardeerd. fabius cunctator, de talmer, en zoo velen zijner opvolgers, die den Tijd, als een' visch aan den angel, eerst lieten uitschieten, om later des te zekerder te zijn van hunne vangst. 20. Ook de Tijd belooft gouden bergen: de berg komt, en baart eene muis: parturiunt montes, nascitur ridiculus mus, of de berg is een volkaan. - Gedenkt aan de jaren 1789-1800, of aan het jaar 1830! 21. Als de Tijd intusschen belooft om te helpen, zoo als de magnetiseur, die voor alle kwalen raad schaft, dan is het billijk, dat ook wij menschen onze beloften houden, en ons ten minste willen laten helpon. Saturnus manipuleert sedert zesduizend jaren het geslacht der menschen, en nog zijn zoo weinigen - helderziende! 22. De verschillende voorzeggingen, waarmede men zich onderling bedriegt, zijn alle stille zegepralen van den grijzen monarch, wien wij heden rozen- en doornenkransen helpen vlechten. De goede oude glimlacht, waar de kinderen, die zich wijsgeeren of zieners noemen, hem, den vader, vooruitloopen, en beslissen, wat hij, na verloop van jaar en dag en eeuw zal te voorschijn brengen. 't Is ook hier de oude waarheid: ‘Zij, die gelooven, haasten niet.’ Maar de kinderkens willen {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} ook hier alles beter en eerder weten, dan de vader, die alles te zijner tijd aan het licht brengt. Is menig wijsgeer onzer dagen wel iets verstandiger dan eene oude, bruine, bedriegende kaartenlegster? 23. Komt tijd, komt raad. Deze spreuk is aan zulk een geweldig misbruik onderhevig, dat men dezelve in den grooten en kleinen ban moet doen. Keer liever alles om, en zeg: komt de raad, dan komt ook de tijd. De menschen zijn zoo traag van nature, dat zij gaarne, als met de handen in den schoot, gerust zouden blijven zitten, en alles afwachten, wat er komen zal. Maar dan wreekt zich de Tijd weder aan diezelfde over-phlegmatieken. Als de Tijd komt, zijn zij er ook wel; maar zonder raad, zonder kracht, zonder redding, en met de gewone klagten, met den jammerkreet op de lippen. Heeft de mensch niet reeds tienduizendmaal gezegd: het is te laat, zonder echter te zorgen, dat hij vroeg genoeg gereed was? III. 24. Als de Tijd ons geene vermaken en genietingen verschafte, dan zouden wij hem over de grenzen jagen, of door marechaussées laten opvangen, en gijzelen. - Maar ook hij is notre maître de plaisir, onze dans- en balletmeester in het leven, onze decorateur op 's werelds schouwtooneel, onze opperkamerheer, die voor de feesten tusschen wieg en graf zorgt. - Eere wien eere toekomt! {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} 25. Welke vermaken verschaft ons de stokoude knevelbaard? Vergunt ons met de meer edele, met de meer verhevene, en daarom - hier volgt een echt-Hollandsch - fatsoenlijk woord - minder geappreciëerde, te beginnen. De geschiedenis bedoelen wij; want, als er geen tijd was geweest, bestond er ook geene geschiedenis, en zonder geschiedenis te leven ware even zoo goed, als onze ziel, indien het mogelijk ware, te halveren, in tweëen te deelen, zoo als het paard, waarop de Heer von munchhausen de poort binnenreed, toen het ijzeren valhek de achterpooten en achterdeelen van het edele dier wegnam, en de ruiter naauwelijks op het voorste deel in den zadel kon blijven. De geschiedenis, het licht der waarheid, volgens cicero, is wel het beste dat de Tijd ons bij zijne bliksemsnelle stoomvaart heeft achtergelaten. De tentoonstelling van 's menschen doen en willen, van zijne groote en kleine daden, van zijne opofferingen en zonden. - De oude portier opent voor allen, voor u en voor mij de onafzienbare zalen, en laat ons binnen, ook, zoo als bij de gewone tentoonstellingen in onze groote steden, voor eenig entreegeld, dat de boekhandelaren, die ons de geschiedkundige werken leveren, behoorlijk opteekenen. Hij brengt ons, en dit is zeer menschkundig, en pleit voor zijn savoir vivre, eerst in de groote, donkere, half verlichte zaal, waar wij de beelden op de schilderstukken met moeite kunnen onderscheiden, en het oorspronkelijk koloriet der oude meesters, mozes, herodotus, en anderen, tamelijk onkenbaar is geworden. De baarddragende gids en uit- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} legger is en blijft te stijfhoofdig om hier beter licht aan te brengen, en laat de kunstkenners gerustelijk begaan, wanneer zij met natte en drooge doeken de overoude beelden wrijven en wederwrijven, om de omtrekken duidelijker te zien. Hij blijft op eenigen afstand geduldig staan, met een klein boosaardig lachje om den mond, en als hij bemerkt dat de heeren er toch niet mede kunnen teregt komen, stoot hij met het stompe gedeelte der zeissen op den grond, en zegt: ‘als de vrienden nu genoeg gezien (hier glimlacht de booze oude weder) hebben, dan zullen ze mij nu maar verder volgen.’ - De tweede, derde, vierde, vijfde zaal, en het gaat zoo voort tot de negentiende, de twintigste is nog gesloten, zijn merkelijk lichter, beter gesorteerd, de nieuwere meesters komen reeds met hunne stukken aan den wand, eene oneindige reeks van vorsten, met en zonder kroon, enkelen weldra zonder hoofd - van volken met en zonder vorst, somtijds met vele vorsten tegelijk, die men intusschen volksmannen, dictators, consuls noemt, terwijl de massa's menschen er volstrekt behagen in scheppen, om het treurspel, gemeenebest genaamd, af te spelen; dan weder honderd en nogmaals honderd schilderstukken uit de kerkelijke wereld. - Op het eerste, oudste, en beste in dit genre, toont u de Tijd, en er ligt hooge ernst op zijne rimpels, een kruis op eenen berg. Weldra komt het kruis, in duizendvormige afwisseling, van den berg in de handen der menschen, op hunne altaren, op de daken der tempels, op de priesterlijke kleeding; het wordt goud, {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} zilver; het wordt kleiner en kleiner, en eindelijk zeer klein, en herleeft op ontelbare mantels, rokken, en staatsiekleederen. De kerkelijke stukken zijn meestal niet fraai uitgevoerd, martelaarsstukken zonder einde; er schijnt hier, op deze tallooze tafereelen uit de kerkelijke geschiedenis, schier niet minder roode verf gebezigd, dan op gindsche wereldsche voorstellingen, waar de belegeringen en slagvelden aanschouwd worden, van de verovering af van Troje, tot op die van Balie in dezen jare 1846. Rood, altoos rood, dat is: bloed, altoos bloed. - Eindelijk brengt u de groote kunstkooper, die tevens zelf makelaar is, in de laatste zaal, die der hedendaagsche, levende meesters. Gij vindt er de kracht der oude school niet meer; maar wel de miniatuur-naauwkeurigheid van onze dagen. Gij vindt uwen eigen leeftijd met deszelfs helden en lichtpunten. Capefigue als een gudin; thiers als een kruseman of pieneman, alles nog zoo frisch, zoo Italiaansch van koloriet; maar, zegt de oude Tijd, en hij heeft gelijk, de kleuren moeten eerst nog besterven. Die oude stukken, welke de vrienden in de reeds doorwandelde zalen gezien hebben, stonden de proef door, en wij weten niet of deze verwen zich goed zullen houden; dan, vervolgt hij - licht, licht, mijne heeren, licht is er genoeg. - Is het, vragen wij thans in den hoogeren zin des woords, geen vermaak en genot, om deze tentoonstelling dikwerf te bezoeken; om er telkens weder heen te gaan, wanneer het dorre, of al te drukke leven ons over hoofdpijn doet klagen, en wij, zoo als men zegt, naar een stil uurtje verlangen? {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze tentoonstelling, welke zestig eeuwen omvat, zal dan ook wel, zoo vraagt ge, een' uitstekenden catalogus verkregen hebben? Geduld, keurige, kunstlievende onderzoekers! wanneer eens de laatste zaal gesloten is, dan komt dat groote werk uit: wees nu tevreden met de livraisons, en afleveringen, en vergeet niet, dat ook hier alles stukwerk is, en blijven zal. 26. Dergelijke vermaken intusschen, van zoo verheven, wijsgeerigen aard, zijn niet voor allen geschikt. Waart gij gedurende de laatste tentoonstellingen in de hoofdstad en in de Residentie eindelijk niet zeer vermoeid? Men kan ook te lang staan en te veel zien op éénen dag. - Welnu, de Tijd is zoo gepresseerd om u genoegen te verschaffen, dat hij inderdaad daarom van ons allen ten minste eene lijfrente, eene lofrede, eene opdragt, een' titel, eene serenade verdiende. De Old Mortality geeft u, van alle zijden, als vorm zijner geschenken, spoed. O hij weet het zoo goed, er is voor u en mij niets zoo droevig, niets zoo eentoonig, niets zoo vervelend, dan de verveling - hij helpt u daarom het korte leven doorstoomen, doorgalopperen, doorrennen, opdat gij niet tot uzelven kunt komen, niet eens den tijd zult hebben om te geeuwen; maar voort, altijd voort, totdat men u wegbrengt onder den grond, onder een' grooten blaauwen steen of eene graszode, en ook dat zoo spoedig mogelijk verrigt, opdat de levenden niet veel tijd zullen verliezen met het begraven der dooden, die niets meer te zeggen of in te brengen hebben. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} 27. Spoed derhalve, oude vriend! wij volgen u. Gij gaat ons voor, en staat in zinnebeeldige kracht voor onze verbeelding, als hoofd-ingenieur of hoofdmachinist op de locomotief, waaruit de zwarte wolkkolom zich als een donkere graauwe krans om uwe zilveren lokken golvend heenvlecht; uw grijze baard - een oud-Russische - door de vuurvlammen wordt gekleurd, uwe zeissen met vonken omspat den weg aantoont, altijd voorwaarts! Of wij herkennen u als een' der eerste roeijers in onzen nieuwen Yacht-club, waar gij met uwe gespierde armen, alleen in eene kleine giek, met de nationale vlag versierd, allen voorbij roeit, en den prijs behaalt; of als een roodgeele Jockey, tot verbetering van het paardenras, uwen rug buigt, en in stormende vaart, op een Engelsch-Nederlandsch ros gezeten, allen achter u laat, zoodat men niet weet, wien de prijs toekomt, u of het paard. Zoo herschept gij uzelven, en wij verliezen den ouden, dorren knokkelman uit het gezigt, en hervinden ook u - een' saturnus à la renaissance! 28. Ach! indien gij de menschen slechts op dergelijke vermaken wildet onthalen, waarbij niet veel meer verkwist wordt, dan hier of daar een paar longen, beenen, armen, of eenig geld, of eenige tijd; maar gij blijft daar niet bij. Gij hebt andere, zeer boosaardige amusementen voor uwe kinderen in petto. Gij drijft ze somtijds aan, om zich onderling, als of ze op eenmaal geene menschen waren, te bestrijden, niet met de pen, niet met de tong; maar met de {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} hand, en wel met de gewapende hand, met scherp en puntig staal, of met koude of gloeijende kogels, met den geheelen krijgstoestel, waarbij een ordentelijk Christenmensch hooren en zien, en eindelijk het leven vergaat. Ook als Generaal Veldmaarschalk trekt ge nu en dan uwe uniform aan, en slaat met het hout uwer zeissen eene zware roffel op de trom, waarbij het hart huivert, en het oog niet meer droog blijft. Werp, om Gods wil, dat kleed weg, oude! Gij hebt het immers reeds zoo lang, te lang gedragen? 29. Vergunt ge ons, eer wij u heden het vaarwel toeroepen, nog een' vriendenraad te geven? Het is deze: houd vrede met alle menschen, en wij zullen vrede met u houden. Gij zijt een voortreffelijk meester, een echte pestalozzi, ja, als het u aangenaam is, zelfs een Professor. Gij leest ons onophoudelijk uit uwe oude dictaten, en voegt er, wat niet alle professoren doen, altijd nieuwe bij; en hoewel gij ook van geene vacantie wilt weten, want de Tijd rust niet - gij hebt altijd iets mede te deelen, dat waardig is om te hooren. Gij wilt uwe kinderen en hoorders niet ledig laten heengaan, als zij slechts tot u naderen. Wij wenschen in de eerste plaats, om u steeds regt te verstaan, om geheel te begrijpen, wat gij thans doceert, en aan welk hoofdstuk wij gekomen zijn. Welnu, Hooggeleerde! breng ons dan, eer wij sterven, en wij u, met onzen jongsten snik, het laatste honorarium betalen, breng ons dan tot de kennis van het ware, goede, en schoone; geef ons vrede, rust, licht bui- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ten en in ons; wij zullen ons onderling, om uwentwil, als uwe kinderen verdragen, onze zonden biechten (zonder oorbiecht), onze misslagen verbeteren, onze deugden, zoo velen er zijn, aanmoedigen, en niet vergeten, dat gij, met al uwen grooten en onmiskenbaren invloed, toch maar eene tijdelijke magt bezit. Het belge u niet, dat wij ons, als onsterfelijken, soms boven, ja tegen u verheffen, en verder zien, dan gij ons moogt of kunt laten zien. Vergeet het niet, oude saturnus! gij zijt alleen met magt bekleed, en als wij, dwazen! u te veel magt toeschrijven, zult gij, dit hopen wij, zoo dwaas niet zijn, om u daardoor te laten begoochelen, en een' toon aan te nemen, alsof gij de eerste en hoogste waart. Ook gij zijt mede tot ons gekomen, om te dienen, vergeet dit niet; en nu, breng ons bloemen of distelen, vrede of krijg, licht of duister. Gij zult en kunt uwe volmagt niet te buiten gaan; daarom sluiten wij met u een duurzaam vriendschapsverbond, en willen uwe zware scherpe zeissen met roode, witte, en blaauwe linten versieren, als echte Nederlanders, en ons aan u aansluiten, zooverre pligt en geweten dit toelaten. Gij zijt immers ook een neutraal persoon - welnu, help ons dan om den leeftijd te neutraliseren, en het leven, onder uwe voogdijschap, zoo goed en verstandig te bezigen, dat wij beide wederkeerig, bij het laatste afscheid, ons gelukkig gevoelen, en wij u nog geen laatste kushand toewerpen, als het uur slaat, waarop de mensch niet meer met den Tijd te maken heeft, maar slechts met Hem, die boven tijd en eeuw is, voor wien duizend jaren zijn gelijk aan éénen dag. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. Aan de Redactie van de Tijdspiegel De Heer furi Franco 3 Julij 1846. te s' Gravenhage. WelEdele zeer Geleerde Heeren! Toen wij onzen brief van 6 Mei jl. benevens UEd. antwoord in de Tijdspiegel voor Junij 1846 gelezen hadden, was onze eerste gedachte, wat moeten wij nu doen? UEd. niet te bedanken voor de ons aangedane Eer met onzen brief wel te willen opnemen en tevens ons te verpligten met zoo een amicaal antwoord, dit konde niet; en wij kwijten ons dan ook, door dezen, van dien aangenamen pligt; maar om in het vervolg weder iets aan UEd. te zenden, hier voor zullen wij ons wel wachten, want UEd. betijteld ons met Ge- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} leerd, (?) wil ons maar niet voor zot, zelfs niet voor een beetje zot, houden, zie, dat maakt ons gansch bange ende zeer bevende, als UEd. ons voor Geleerd, niet voor zot zelfs niet voor een beetje zot, kund houden, waar moet het dan met ons heen? redenen, WelEdele en zeer Geleerde Heeren, waarom de Tijdspiegel van ons, niets meer heeft te wachten; eene klijne verkwikking, wij kunnen het niet ontkennen, was voor ons, UEd. schrijven, als of wij eenigzints Neologies dachten, dan zijn wij, zoo begrepen wij het, tog ook eenigzints orthodox. en, daar we een begrip hebben, van het ten deelen kennen zijn wij al met een wijnig te vreden - na zoo veel vriendschap van UEd. genoten te hebben, vlijen wij ons, dat ook dit schrijven in de Tijdspiegel zal worden opgenomen, in de stille hoop, wij bekennen het gul, dat, Zoo UEd. dan al niet, toch nog wel eenige lezers van de Tijdspiegel, en die anders op UEds. standpunt staan, ons, òf voor niet geleerd òf voor zot òf voor een beetje zot zullen houden, O, UEd. kund niet gelooven hoe aangenaam het ons is, als sommigen, ons voor niet geleerd, ja zelfs, voor dom of dwaas houden, Wil UEd. uit veelen, een voorbeeld? als Professor opzoomer ons voor zot zoude versleiten, als wij Zijn H. Gel. niet voor een Kristen konde erkennen omdat wij in onze eenvoud, nog letterlijk, Colossense 2 Vs 8, op vatten, wij zouden ons innig verheugen; daar wij integendeel uiterst bevreest zoude zijn, als menschen, die van eene christelijke Philosophie droomen, ons voor wijs zouden aanzien - nu, daar UEd zoo naauwkeurig {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} waard om ook ons Subrosa niet te vergeten willen wij dezen ook met een Subrosa verzieren. Hoogachtend den zeer Dw. Dienaar van de Redactie. N.N. U. 3 Julij 1846. Subrosa. Om beleefdheid, met beleefdheid te beantwoorden wordt deze vragt vrij verzonden. Vale sis memor mei. Antwoord op bovenstaanden. WelEdele, niet geleerde, en dwaze Heer! Gij dwingt ons, met overredende kracht, om bij de minzame beantwoording uwer waarde letteren, eenen ongewonen titel te bezigen, welken wij uit uw schrijven meenen te mogen, en te moeten afleiden. Wij zijn onpartijdig genoeg, om ons publiek, ten tweeden male, met uwe berigten te verrassen, en Gij gevoelt zelf, dat wij geene zwarigheden maken om brieven op te nemen, wier inhoud niet zeer rijk en omvattend is. Veroorloof het ons, om u eerstelijk in staat van beschuldiging te stellen, en wel als zeer hoogmoedig. Dit smart ons om uwentwil; want, wanneer gij uzelven, zoo herhaald, voor ‘zot’ wenscht gehouden te zien, en daaraan eene zekere waarde hecht, zoo is dit van uwe zijde eene geveinsde nederigheid, en wij {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeken u ernstig om aan den gescheurden Griekschen mantel te gedenken, waaronder vader diogenes den hoogmoed duidelijk zag doorschijnen. Wij weten dus niet, wat op het eerste deel van uwen brief zoude geantwoord kunnen worden. Indien wij met kernachtige, eenigzins belangrijke opmerkingen - ook geheel in uwen trant opgesteld - ten gerieve van ons Tijdschrift werden vereerd, zouden wij gaarne de correspondentie met u voortzetten, maar zóó - mijn niet geleerde heer! zóó kan het niet. Gij spreekt te veel van uzelven, en te weinig over zaken, die voor onze lezers van belang zijn; waarom zouden wij anders niet zeer gereed zijn, om met u over alles, wat de Tijd aanbiedt, een weinig te twisten, te strijden, alles op onze wijze - cum grano salis - sine ira et studio. - Wij willen u dit in bedenking geven, gij schrijft zoo gemakkelijk, groote letters, wijd uit elkander: over een degelijk onderwerp (wij ontkennen daardoor niet, dat gijzelf ook een degelijk onder- of voorwerp zijt), zullen wij gaarne uwe brieven ontvangen, maar, niet geleerde vriend N. N! schrijf dan ook, onaangezien uw beetje zotheid, een beetje verstandiger. ‘Veel vriendschap’ intusschen hebt gij nog niet van ons genoten; dit kan nog komen, als wij elkaâr nader leeren kennen, en het ons blijkt, waarom het u eigenlijk te doen is: is het, om ons een weinigje te plagen, om eene mystificatie vol te houden, als er onder deze dwaze correspondentie een geheel ander persoon schuilt, die het masker voorbond om ons te misleiden, - als ons dat blijkt, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} spreken wij nader te zamen. Wij weten niet, in hoeverre Prof. opzoomer met u bekend is, hoewel gij zijn stadgenoot schijnt te zijn, en den man, wiens naam op veler tongen is, mede aanhaalt. Wij betwijfelen zeer, of gij de schrijver zijt der brochure, waarin de reeds bekende redevoering, ook door ons Tijdschrift aangekondigd, wordt nageplozen (uitgegeven te Groningen bij j.b. wolters). Wij gelooven ook niet, dat gij een dergenen zijt, die het werk over ‘Vader, Zoon en Geest,’ onlangs hebben toegelicht. Wij hebben, tot heden toe, in uwe beide brieven, het acumen philosophicum, de wijsgeerige scherpzinnigheid, niet kunnen ontdekken, en zouden u dus welmeenend aanraden, om, als gij er gelegenheid toe hebt, eenige collegiën bij Prof. opzoomer waartenemen, en houden ons dan ten allersterkste aanbevolen, om uwe kritiek daarover te mogen lezen, waarvan wij alsdan aan den Hoogleeraar dadelijk een exemplaar zullen mededeelen, opdat Zijn Hooggel. daarmede zijn nut doe. Het zoude dan blijken, in hoeverre de professor u voor wijs zoude aanzien; misschien kwam ZHooggel. door uwe kritiek tot andere gedachten, en verzocht aan den akademischen senaat, om u als Adjunct-professor te mogen begroeten. Gij zijt een veel te gemoedelijk en Bijbelsch man, niet geleerde heer N.N.! om Professor opzoomer ‘al versleet ZHooggel. u voor zot,’ voor geen Christen te houden; zekerlijk, uw beider standpunten van wijsgeerige beschouwing zijn eenigzins verschillend, maar dat is onder groote mannen immers niet zeldzaan? Wij vonden het zeer beleefd {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} van u, om den brief vrachtvrij te verzenden; wij hadden dit trouwens van uwe Christelijke beginselen niet anders durven verwachten. Ook wij vermeenen door dit antwoord aan de burgerlijke beleefdheid voldaan te hebben, en wenschen u alles goeds, gelief deze verzekering aan te nemen uit naam der Redactie van den Tijdspiegel. September 1846. II. Aan de Redactie van den Tijdspiegel. Mijne Heeren! In twee punten kom ik met den Hr. Mr. J.G.l.L. overeen, namelijk dáárin: dat ik uwen Tijdspiegel met genoegen, ja ik mag zeggen met uitstekend genoegen, lees (omdat ik er waarheid en licht, twee zulke kostelijke zaken! in vinde) en dáárin: dat het spreekwoord ‘iemand een hart onder den riem steken’ mij steeds verstaanbarer is voorgekomen, dan die andere lezing: ‘iemand een riem onder het hart steken.’ Meermalen redetwistte ik met vrienden over die beide opvattingen. Een tijdlang de gelegenheid gemist hebbende om UEd. Tijdschrift te lezen, zie ik eerst thans, in No. 4 {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} van hetzelve voor 1846, bl 227, dat het alsnog niet met zekerheid beslist schijnt, welke opvatting de ware is. En toch, mij dunkt, een spreekwoord behoorde altijd een waar woord te zijn, en als het dit niet is (vergelijk de bekende prijsverhandeling van den gel. v.d. willigen), ware het beter, het bij den grooten hoop van niet meer bruikbare waar te voegen en voor altijd weg te schaffen; of althans om het, even als de gesnoeide munt onzer dagen (maar wat spoediger), om te smelten tot wigtige specie. Om ook van mijne zijde eene kleinigheid tot het ontdekken der hier bedoelde waarheid bij te dragen, neem ik de vrijheid UEd te melden, dat ik in eenen rijken schat van aanteekeningen dien ik bezit, woordelijk het volgende lees: ‘Een riem onder het hart steken’ ‘zegt men van hen die schroomvalligen bemoedigen. Weiland en anderen zeggen: “iemand een hart onder den riem steken,” en dat de spreekwijze ontleend zij van den krijgsman die, ten strijde uitgetogen, den oorlogsriem om den middel draagt, terwijl hij van binnen beangst is.’ ‘Maar hooft bezigt zelfs de spreekwijze van den krijgsman een riem onder het hart steken, omtrent wien zij ook konde gebezigd worden; hoedanig gebruik echter voor het algemeen van minder aanprijzenswaardige toepassing schijnt te zijn.’ Let wel Mijne Heeren! al gewaag ik daar van mijnen schat van aanteekeningen, ik maak daarom geen de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} minste aanspraak op den titel van Letterkundige, nog veel minder op dien van Geleerde (dat toch nog iets meer schijnt te beduiden dan letters te kennen 1) och neen - ik ben een dood eenvoudig gewoon mensch, die alleen maar zoo nu en dan wat opschrijf en lees wat anderen schreven of nog schrijven, enkel om mijn klein voorraadje van licht en waarheid (dat ik o met zoo veel moeite bijeenzamelde) al meer en al meer te vergrooten. - Daarom noem ik ook de gedane mededeeling, uit mijnen schat, eene kleinigheid, want meer is het niet. Men zou bijv. wel willen weten (gemakshalve) waar, in welk boek, welke editie, welk deel en welke bladz. weiland en anderen en hooft spreken? - dan helaas! ik kan 't niet zeggen. Misschien is de geheele aanteekening wel niet waar - ze is althans door niemand gelegaliseerd (om UEd. de waarheid te zeggen: dat legaliseren komt me te duur uit in dezen schralen tijd). Neemt dan 't geringe voor lief. - Genoeg: zoo ik den Hr. Mr. l.L. of UEd. of andere letterkundige of geleerde mannen op 't spoor mogt hebben gebragt om verder de waarheid te ontdekken. Gelukt dit, eilieve! deelt dan in uw tijdschrift den vond mede - dan zal ik er mijne aanteekeningen mede verrijken. Nog iets. Hetgeen UEd. tegen Mr. l.L. put uit zeker puntdicht van lublink den jonge, moet ik nederig bekennen niet wel te vatten. Immers: een ham {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} of harst besteken is werkelijk (zoo verre mijne kennis in dat vak strekt - want mijne aanteekeningen loopen niet over keuken-zaken) er blaadjes of andere fraaijigheden in steken; - niet: er aan of op of om binden. - Zoo besteekt ook de banketbakker zijne taarten met kapittel-stokken. Maar! bedrieg ik mij, of leest men ook niet wel eens: iemand een riem onder 't hart binden? Vergeeft mij UEd. zoo lang te hebben bezig gehouden (moge 't niet zijn opgehouden!) maar ik schreef, schoon onbekend bij UEd. en voor 't eerst, als eenen Vriendenbrief, en dan stoor ik mij niet veel aan formaliteiten van orde, stijl, taal of wat dies meer zij. Mogt deze, of een stuk of brok er uit, van eenig nut kunnen zijn in UEd. tijdschrift, gebruikt er uit naar believen. - Zoo neen, werpt dezen dan ook maar bij de uitgediende waar. Overigens: van harte 't beste in uw loffelijk werk. - Vergast mij veel op brieven als die van den Student in de regten; van de Gouvernante aan hare vriendin; - op Arnhemsche deugd als in No. 3 bl. 190, en dergelijken. - Zulken kost eet ik gaarne - en overlaad er nooit mijne maag door - want hij is gezond, ligt te verteren en toch krachtig en voedzaam. Met ware hoogachting UWEd. Dw. Dienaar jan lichtvriend. K. 15 Julij 1846. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Antwoord op bovenstaanden. Geëerde Heer jan lichtvriend! Wij nemen ook uwen brief in zijn geheel op, U welmeenend dankende voor de gunstige en aanmoedigende opinie, welke gij van ons Tijdschrift gelieft kenbaar te maken, en waarop wij, bovenal van eenen vriend des lichts, daarom nog geen moderne lichtvriend? prijs stellen. Wij vermeenden echter, dat de taalkundige opvatting van de spreekwijze reeds in zoo verre was afgesloten, dat verdere nasporingen overtollig waren. Wij vonden dus in uw vriendelijk schrijven niet veel meer licht over de quaestie verspreid, en bemerken alleenlijk, dat weiland en hooft, even als carolus tuinman, de minder gewone opvatting mede voorstaan, en daardoor het door ons en door den Wel Ed. Heer Mr. J.G.l.L. voorgestelde bevestigen. Uwe betuiging ‘van eenen rijken schat van aanteekeningen’, niet zonder reden medegedeeld, doet ons watertanden naar eenige bijdrage uit dien schat, ook van zuiver letterkundigen aard, terwijl wij tevens op onze beurt de vrijheid nemen, om u te herinneren, dat wij, bij voorkeur in onze voor ieder geopende Brievenbus, dergelijke stukken opnemen, die ook van meer algemeen belang, in populairen toon gesteld, aan een veelzijdig publiek kunnen voldoen. Ook letterkundige onderwerpen zijn zeer vatbaar om op die wijze behandeld te worden. Wij mogen, geëerde Heer! niet vergeten, dat de Tijdspiegel, door deszelfs doopnaam, zich eenigermate {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} beperkt, en bovenal de phasen van den leeftijd, zoo veel mogelijk van alle zijden, moet doen kennen. Wij twisten geenszins met u over de verklaring van het woord: ‘besteken’ in het puntdicht van den Heer lublink den Jonge; wij gelooven zelfs dat gij gelijk hebt, en al is onzer beider kennis van keukenzaken ook gering, uwe teregtwijzing wordt in dank aangenomen. Uwe belangstelling in onze brievenverzameling, welke wij nu en dan mededeelen, was ons zeer vleijend; doch, als die levendig zal blijven, verwachten wij van onze lezers, wie, en waar zij ook zitten, loopen, of staan, of liggen, talrijke en aangename bijdragen; want juist met dit oogmerk openden wij de Bus, om het publiek uittelokken, door eigene bijdragen, den Tijd in onzen Tijdspiegel te helpen afspiegelen. Als dit ons doel beter en vollediger, dan tot heden toe, bereikt wordt, voorspellen wij aan onze lezers, door de plaatsing der verschillende brieven, aan ons gezonden, eenig nut en eenig genoegen. Welaan, onbekende patroon! vergeet ons verder niet, en draag het uwe bij, als een vriend des lichts, als een ware jan, in den goeden zin van dien veelbeteekenenden voornaam, om ons Tijdschrift eene meer algemeene strekking te doen verkrijgen. Gij zijt met deszelfs geest genoegzaam bekend; zorg nu ook, Heer jan! dat deze geest een stoffelijk ligchaam, zigtbaar voor ons publiek, verkrijge, daarmede zult gij verpligten, wees daar verzekerd van: de Redactie van den Tijdspiegel. September 1846. {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Glossen van een' wijsgeer der voorgaande eeuw, met die van eenen opmerker der tegenwoordige. (Ingezonden.) Aan de vaak onverstandige gehechtheid aan oude gebruiken, instellingen en meeningen heeft men alle kwaad in de wereld te wijten. Glosse: Vele zullen lichtenberg in dezen gelijk geven en zich voorbeelden herinneren, hoe het daardoor in oorlog en vrede dikwerf slecht met de zaken ging. Maar dan wenschen zij zich zeker geluk, dat zij in een land en in eenen tijd leven, die het nieuwe waarlijk niet schuwen. Men denke slechts aan onzen Yacht-club en de wedrennen en aan de belangstelling, welke deze en zulks bij zoo hooggeplaatste personen en autoriteiten vinden. Welk een ijver voor de gewigtigste belangen, welk eene zorg voor de verbetering van het zeewezen op rivieren en binnenwateren, en het paardenras! - Welke origineele inventies vooral! - Maar men moet de arme, waggelende, uitgemergelde, bijna verrekte, dampige dieren gezien heb- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} ben! - Zij hadden waarlijk iets van ons land in de dagen van de wet van behoud. Zij deden veel meer dan zij konden en droegen de kennelijke blijken, dat hunne afgeperste snelheid eene buitengewone leening of heffing op hunne krachten was. - Men moest bijna onmensch jegens de dieren, of al te menschelijk jegens de menschen wezen, om niet te wenschen, dat men eens aanleggers en liefhebbers zóó de baan langs mogt zien hetzen. De man heeft gelijk, moet men meermalen zeggen; maar slechts niet naar die regelen, welke men in de wereld algemeen heeft aangenomen. Glosse: Wees voorzigtig, want er schuilt eene adder onder die bloem van het veld der levenswijsheid; lichtenberg mogt er wel bijgevoegd hebben: ‘hier ligt de weg naar de Diplomatie.’ welke een staatsman eens definiëerde als de kunst om God zóó te dienen, dat de duivel er niet boos om worden kon. - Alle halve gaauwdieven, die den moed niet hebben om geheele te zijn, zullen daarin een palliatief vinden voor de wonden en builen, welke zij aan regt en geweten toebrengen. - Het is een beginsel, dat men maar een paar malen met het gewone gevolg in praktijk moet zien brengen, om in de verzoeking te komen om duivelsch wijs te worden, om opregtheid en enthusiasmus voor goed den schop te geven en zóó zóó van de voorstanders van waarheid en regt naar de tegenpartij over te loopen. Maar ik zwijg er van; want het is eene dier gedachten, welke men wil schuwen, doch waarbij {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} men zich te gelijk haast ergeren zou, dat men haar maar niet reeds vóór een jaar of wat tot de zijne maakte en in praktijk bragt. Men heeft vele voorschriften voor wijnbouw en wijnbereiding, maar nog geen, dat leert om dien regt te drinken. Slechts onder eene gematigd zachte hemelstreek en op gunstigen bodem tiert en gedijt de wijnstok goed; en soortgelijke zielen moeten zij hebben, die denzelven het best kunnen gebruiken. Wie meer dan eene flesch kan drinken zonder Fransch of van zijne beminde te spreken, zonder verzekeringen van vriendschap te geven, zonder te zingen of vertrouwelijk te worden en een klein geheim te openbaren, is te koud voor den wijn; hij die bij het vierde glas korzelig en wantrouwend wordt, kortom iemand, die dan noode te vreden is ten zij hij slaag geeft of krijgt, is er al te warm voor. Beide deden beter met water te gebruiken. Glosse: Dat is een regel, die het matigheidsgenootschap zoo al niet overtollig maken, dan toch veel werks uit de handen nemen kon. - Evenwel vergat ik daar, dat de voorstanders daarvan wel vóór den wijn, maar slechts tegen den jenever zijn. Als iemand iets zeer gaarne doet heeft hij bijna altijd iets bij de zaak in het oog, wat niet de zaak zelve is. - Dat is eene opmerking die het dieper onderzoek meermalen met nuttige gevolgtrekkingen zou beloonen. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Glosse: Wij willen dat niet op het bovenstaand artikel toegepast hebben; maar denken daarbij onwillekeurig aan posten, bedieningen en onderscheidingen. De nevengedachten en bijoogmerken zijn de zonneglans van den roem, of het denkbeeld dat het regeren zoet is, of de berekening wat het plus minus opbrengt. - Overigens is het ook waar, dat er wel tegenstanders van Gouvernementen of opposanten tegen autoriteiten zijn, bij wie men, wanneer men naar het eigenlijke waarom? hunner oppositie vroeg, als reden zou vinden, dat juist zij niet, of niet genoeg in het beheer en den aankleve van dien deelden. Uit waarlijk eigen en eenig principe wordt in de menschenwereld en vooral in de politieke wereld niet veel gedaan. Het is goed dat men dit weet en in het oog houdt, zegt lichtenberg. Men moet er slechts niet zelf naar handelen; wél er zijne zienswijze en daden naar regelen. Lichtenberg zegt van Mrs. abington, eene Engelsche actrice van zijnen tijd: ‘terwijl de zuster van Arlekijn met de domheden van het hoog en laag gepeupel den minder edelen spot drijft en die ten toon stelt, bestrijdt zij de dwaasheden en verkeerdheden der Grooten naar al de wetten van een eerlijk duel.’ Glosse: Men kan bezwaarlijk het onderscheid tusschen het dikwerf laf en kinderachtig gesmaal, waaraan eene Kamper Courant, soms eene Arnhemsche en ci-devant Utopiaansche zich schuldig maken, en de waardiger houding en taal der echte Oppositie, zoo {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} als wij die meermalen in de Wespen opmerkten, schetsen dan in deze opmerking. - Mogt het weinig behagelijk, meermalen moeijelijk en ondankbaar pad slechts meer en met fikschen tred worden ingeslagen! - Wij koesterden vaak den wensch, dat iemand als de Hoogleeraar thorbecke, wien vele weldenkenden in den lande in de Staten zoo gaarne zagen en hoorden, zich mogt verledigen om een blad te schrijven, waarin klagt en grieve, bezwaar en gevaar op eenen waardigen toon onder het oog van Natie en Vorst werd gebragt, waarin hij Volk en Vertegenwoordigers omtrent hunne regten, pligten en belangen in- en voorlichtte, zoodat ook het ter goeder trouw dwalen minder gemakkelijk werd. Dan werd er ook van veel kibbelens en haspelens een eerlijke strijd. - Tegen het hatelijk: ‘J'ai tiré leur honte à vingt mille exemplaires’ van den overlooper barthelemy behoefde de vrijmoedige en belangelooze vriend der waarheid wel niet gewaarschuwd te worden. - Debiet en opname van zulk een Week- of Maandblad kon, wanneer er niet al te veel laauwheid en flaauwheid in ons land heerschte, eene tamelijk goede barometer van de publieke opinie worden. - Zet uw licht niet onder den korenmaat, maar op eenen kandelaar, opdat het verlichte allen die in huis zijn! - Wij vertrouwen dat bij deszelfs schijnsel de Wespen gaarne niet meer zouden uitvliegen en veel muggengegons ophouden zou. Barrère vertelt in zijn werk over Guiana, dat de Wilden vóórdat zij iemand in hun midden opnamen, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} hem eerst op onderscheidene zware proeven stelden. Hij moest honger en dorst verduren, zich aan de vinnige steken der insekten bloot stellen en diepe insnijdingen in het vleesch ondergaan. Dat is wat anders en meer, voegt lichtenberg er bij, dan het Magister worden bij ons. Glosse: Het krijgt er toch bij onze tegenwoordige Staatsexamens iets meer van dan vroeger, en menig student zal het: ‘multa tulit fecitque, sudavit et alsit’ meer dan vroeger op zich willen toepassen. - Wij wenschten wel eens te weten of die Wilden, ook wanneer iemand fiksch hongeren en dorsten en wel pijn maar geene muskietensteken verdragen kon, den armen kerel zouden hebben uitgestooten. Als zij in dat geval hem toch aannamen, dan waren zij ten minste iets genadiger dan de doctissimi en humanissimi, die met elkander van allen alles moeten eischen. - Maar welk Examinator zou willen toegeven dat zijn vak, ook bij het uitblinken in de overige, ooit als maar half overtollig kon worden beschouwd? Wie geene gelaatskennis heeft of haar niet wil bezitten is altijd wreeder dan andere lieden. Men kan het kleinere dier gemakkelijker mishandelen dan het grootere. Glosse: Dat kan mede ter opheldering dienen wanneer men vraagt, hoe herders van Volken deze, even als sommige herders het hun toevertrouwde vee, onbarmhartig mishandelen en bij levenden lijve het vet afdraaijen konden. Voor hooggeplaatsten werden de {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} enkele geringe menschen en geheele Volken te klein, dan dat zij de trekken, die de onmagtige woede en verbittering of de ellende en den honger verrieden, konden waarnemen. Kwam de smart hun digt genoeg onder de oogen, b.v. op het tooneel, dan werden zij tot schreijens toe bewogen en werden hunnne tranen de bewijzen van hun menschelijk gevoel. Bij kinderen kan men den opschik veelen, omdat zij dien dragen, zonder dat zij daardoor hunne zielshoedanigheden of verstandsbeschaving willen aanduiden, bij eene liverei of uniform kan men veel bonts over het hoofd zien. Zoodra echter iemand zijn eigen ligchaam naar eigen keus en willekeur kleedt is het kleed niet meer enkel deksel, maar hieroglyphe. Glosse: Het is moeijelijk om die stelling als waar te laten gelden. In onzen tijd had lichtenberg stellig niet van eigen keus en willekeur gesproken en dat hieroglyphe had hij weggeveegd. - De meesten komen aan stof en vorm hunner kleederen nog als de kinderen, hoewel niet zoo geheel klakkeloos als dezen. Zij laten zich die aantrekken, althans leveren, naarmate de mode zulks voorschrijft. Zoo zou de kleedij en opschik in de eerste plaats te kennen geven, dat de menschen weinig eigen keus en wil en kracht meer hadden en alles kopij was. Uit dat oogpunt kon de regel welligt zoo geldig als ooit zijn. - Overigens staan origineele gedachten en wijs van handelen en origineele kleederen dáárin gelijk, dat men, hoe verstandig en doeltreffend zij wezen mogen, gevaar loopt {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} van er om te worden uitgelagchen. - De kleeding zou, als het er aan te zien was, nog het meest kenmerkend onderscheidingsteeken tusschen solide en onsolide menschen kunnen wezen, namelijk daardoor, dat de een betaalde- de ander onbetaalde kleederen draagt. In de middeleeuwen werd ter herinnering aan de vlugt naar Egijpte het zoogenoemde Ezelsfeest gevierd. - Dan balkte de priester, in stede van den zegen uit te spreken, driemalen als een ezel en de gemeente bootste dit geluid getrouwelijk na; de een goed, de ander slechter, naarmate ieder geschikt was om als een balkende ezel te ageren. - Dit was geene jokkernij noch gekheid, maar werd als eene heilige plegtigheid beschouwd. Glosse: Er hebben wel meer priesters gebalkt en anderen hun nagebalkt, ofschoon niet op het Ezelsfeest en met geen iha! - terwijl men het ook als hoogst eerwaardig en zelfs heilig wilde aangemerkt hebben. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. Ook iets bij den lettertwist over de leer des Vaders, des Zoons en des heiligen Geestes, eene verhandeling van Dr. J.H. Scholten, Hoogleeraar te Leiden. (Ingezonden.) Die historische Argumente schlägt der Zweifler, mit den dogmatischen Raisonnementen schlägt er sich, aber wenn das Leben mit seiner Macht über ihn kommt wird er geschlagen. joh. von müller. Het kon niet anders, of het moest ieder vriend van waarheid en licht verblijden, dat ook in Nederland de slaap, waarin de wijsbegeerte sedert eene reeks van jaren gezonken was, waarin zij nu en dan slechts door enkele trekkingen en bewegingen, als die eens sluimerenden, nog eenig leven verried, een einde nam. Wat toch mannen als kinker, le roy, schröder, roorda en enkele meer, na hemsterhuis daarvoor deden, hoe ook de werken van andere de getuigenis gaven, dat niet alle haar uit het oog verloren, {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} men mogt toch wat aan en voor de wijsbegeerte geschiedde, voor weinig meer aanzien dan als de onwillekeurige en noodzakelijke werkingen van enkele ligchaamsdeelen, die ook in den slaap niet afgebroken worden. Hetzij nu dat de sluimer een natuurlijk einde nam, of dat dit ontwaken plaats had door het gewoel onzer naburen; genoeg! die wijsbegeerte werd wakker; maar zóó, dat sommige zeker met job zouden willen klagen: ‘was ik niet stil, had ik geene goede rust, en daar komt zulke onrust!’ - Wij rangschikken ons niet onder deze klagers en kunnen ons niet vereenigen met eenen arnold, die melanchton, omdat deze de studie der wijsbegeerte aanbeval, beschuldigde, dat hij den gruwel, dien luther de voordeur had uitgejaagd, door de achterdeur had ingelaten. De mensch moet denken, zonder denken wordt hij dier. Wij willen wel vooraf erkennen, dat wij de wijsbegeerte en de godgeleerdheid beide aanzien als met elkander verwante en vermaagschapte kinderen, die tot eene wederzijdsche huwelijksvereeniging bestemd zijn, die elkander daarom natuurlijk moeten ontmoeten, maar wier kennismaking en betrekking, even als dat meer onder zulke kinderen gaat, onder naijver en strijd wordt aangeknoopt en voortgezet, tot dat beide eens tot de jaren der wijsheid komen, en zij na elkanders krachten te hebben beproefd en elkanders regten te hebben leeren eerbiedigen, in vrede met elkander leven. Maar, gelijk wij zeiden, eerst moeten de jaren der wijsheid komen. Dat die tot dusverre nog niet daar zijn, daarvan {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} leverde het bovengenoemde werk en de tegenschriften, die daaruit voortvloeiden, op nieuw het bewijs. Het ging hier weder tusschen philosophie en theologie om het mijn en dijn, om de oudste en meeste regten, en ieder wilde dat de andere voor haar zwijgen zou. Van weerszijden werd de zaak mannelijk voorgestaan, ofschoon de Hoogleeraar opzoomer er wel het eerst iets meer vrouwelijks, dat is iets heftigs, liet onderloopen, waartoe de anders zachtere kunne ligt vervalt. Het ontbreekt voor ons gevoel niet aan plaatsen in Z.H. Gel. anders helder gestelde beoordeeling van het aan het hoofd dezes genoemde werk, waarin eenige bitsheid en beleedigd zelfgevoel der wijsbegeerte doorschemert, en waarin hij waarlijk verre is van ‘ijdele pligtplegingen te maken.’ Trouwens wij konden van iemand, die als hem geopenbaard wordt ook meent te kunnen doorgronden, niet anders verwachten. Het is dan ook van eenige overdrijving niet vrij te pleiten, als Z.H. Gel. er op bouwt, dat wij, omdat de Geest Gods in ons is die alle dingen onderzoekt, ook de diepten der Godheid zouden moeten kennen. Het is overdrijving, wanneer hij eenig Protestantsch Godgeleerde meent te laste te kunnen leggen, dat die hem of eenig ander van dat onderzoek zou willen uitsluiten. Het is van bitsheid niet vrij, als hij zegt dat God, Zoon van God en Heilige Geest onverstaanbare klanken zijn, waarachter het onverstand en de boosheid zoo gaarne schuilt. - Z.H. Gel. geeft toe, dat de geschiedenis der wijsbegeerte het onvolmaakte, niet het ongenoegzame der wijsbegeerte leert. Zal zij {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} genoegzaam of in staat wezen om het hoogste en diepste te bevatten, zij zal daartoe althans wel de volmaaktheid noodig hebben; óf zou zij dit hoogste en diepste reeds bevatten, ook wanneer zij nog niet den hoogsten trap der volkomenheid heeft bereikt, om zich later zelfs dáárboven te verheffen? - Wij weten dat wij met dit te betwijfelen in tegenspraak treden met den hooggevierden hegel, die in zijne Encyclop. S. 363 zegt, dat het gevoelen, dat God niet kan begrepen worden, eene domme bescheidenheid is; maar wij zouden hem zijne meening, dat die God door ons begrepen worden kan, gaarne als eene domme onbescheidenheid gunnen. In iedere wetenschap is de grond, het eerste beginsel, het hoofdverschijnsel op haar gebied, niet klaar en gekend. Men vrage den physioloog wat leven, wat groeikracht is, den psycholoog naar de wijze van het ontstaan eener enkele gedachte in onzen geest, en wie hunner geeft voldoend antwoord? - Met de philosophie is het, vooral waar zij de ontologie en het bestaan en den aard van het hoogste Wezen behandelt, toch wel niet beter gesteld. Ons oor ontving klanken van de hoogere waarheid, welke wij immer beter moeten trachten te verstaan, maar die door niemand nog regt ten volle konden uitgelegd worden. Simonides en na hem wel meerdere matigden zich omtrent God niet zulk een bevatten aan. Het standpunt vanwaar dat zou kunnen geschieden, wordt ons even weinig gegeven, als archimedes op zijn ‘δος μοι τοπον’ of ‘που ςω’ het vaste punt kreeg, van waar hij de aarde uit hare plaats wilde heffen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Geeft de Hoogleeraar opzoomer [bl. 82] toe, dat de vormen, waarmede wij onze kennis van God uitdrukken, niet anders dan menschelijk kunnen zijn, wij zien waarlijk niet in, hoe het begrijpen van Gods wezen daarmede gepaard gaan kan. Het is waar, dat de heer opzoomer vroeger en later [bl. 94] zelf onderscheid maakt tusschen begrijpen en volledig doorgronden, maar hij wil daaronder toch verstaan ‘het weten der kenmerken, waardoor God van al het eindige onderscheiden is.’ Maar waarop zou dat nederkomen dan op de wetenschap van hetgeen God niet is, op de zoogenoemde ἀποφατιϰα? en wel bezien op een scepticismus of ἐποχη aangaande den grooten Onbekende? - Hij wil evenwel de voorstelling van God als Vader, Koning en Heer bijbehouden, en dat niet als anthropomorphismus aangezien hebben. Wij kunnen daarop alleen zeggen, dat het niet het grove anthropomorphismus is. Aan den anderen kant zijn wij niettemin vrienden van de stelling, welke krug eens verdedigde: dass es mit der Vernunftreligion doch etwas ist en kunnen niet zeggen: ‘halt nichts auf die Philosophey.’ Wij zijn alle (om nog eens verouderde namen te bezigen) tot op zekere hoogte onszelf daarvan bewuste of niet bewuste, geheime of openlijker rationalisten. Zelfs zij die eenen levenden en op zijnen tijd stervenden, of eenen papieren Paus huldigen, zijn daarvan niet uitgezonderd. - Er moet overal, waar in dit opzigt geene volslagene gedachteloosheid heerscht, eens een actus hebben plaats gehad, krachtens welke men {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} aan eene openbaring, aan eenige stelling of eenig stelsel geloof te schenken of te weigeren besloot, krachtens welke men eene bepáálde openbaring wilde gelooven; hetzij die actus in een korter of langer tijdsbestek, op een op te geven of minder op te geven tijdpunt plaats had. Vooral waar eenige leer op eenen geschiedkundigen grondslag berust, moet het verstand mede den graad van geloofwaardigheid bepalen, welke men aan zulke leer om de menschen waardoor, en de omstandigheden waaronder zij verkondigd werd kan toekennen. Wij kunnen geene openbaring aannemen, dan zulk eene, die zich ten minste aanvankelijk bij onze Rede legitimeert. Deze neemt haar aan, het gevoel voor God en waarheid, het gemoed, omhelst haar, de wil in daad kenbaar geworden bevestigt die openbaring. Zij is waar, zij wordt erkend en geloofd als de Gouverneur-generaal, die aan den Raad van Indië eerst zijne aanstelling en lastbrief moet vertoonen, maar daarna de vergadering praesideert en het hooger gezag uitoefent. - Overigens is onzes inziens niet één bepaalde weg van aanneming op te geven, dien alle zouden moeten bewandelen. Even als aan sommige boomen de bloesem eerder dan de teedere blaadjes, aan andere de bladeren vóór de bloesems komen, zoo bewandelt de een meer den weg des verstands, de ander dien des gevoels, terwijl een derde meer door het leven tot het geloof wordt gebragt, niettegenstaande alle theorieën en orden des heils, welke mogen worden uitgedacht en voorgeschreven. De natuur stoort zich weinig aan vakken {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} en verdeelingen, welke menschen maken. In het Rijk der Geesten werkt de Vader der Lichten niet anders. Verstand en gemoed zijn niet zoo geheel te onderscheiden. Zij zijn als de tweelingzusters ritta en christina onafscheidbaar aan elkander vastgehecht. Nu moge bij den een het eene zustervermogen vroeger ontwikkeld en sterker zijn en het andere op den rug nemen en wegdragen, de beurt komt ook weder aan het laatste, doorgaans zwakkere. Gelukkig hij, bij wien zij elkander meer leerden verdragen. De geloofsman luther sprak: ‘wat tegen de Rede is en strijdt, strijdt nog veel meer tegen God,’ en van den verstandsman kant wordt gezegd, dat hij den Bijbel een bewonderenswaardig boek noemde, omdat men daarin de waarheden, op welke het verstand na jaren denkens kwam, eenvoudig en als in de taal eens kinds medegedeeld vond. Laat gemoed en verstand, philosophie en grondiger en dieper onderzoek van het woord hun eigen gang van ontwikkeling gaan, dan moeten zij elkander nader komen, naarmate zij tot de waarheid naderen. Wie tot dezelve komt zal de andere de helpende hand niet weigeren, maar dan zij het eene helpende hand, geene vuist! Als die te vroeg en vooral tegen wil en dank gereikt wordt, brengt zij de reeds struikelende welligt nog meer in de war en doet hem vallen. Is een van de genoemde krachten of middelen geheel onvoldoende, ook dat zal worden ingezien. - Men vordert toch, en dit is eene verblijdende opmerking ook bij dit letterkundig geding. Het is waarlijk in het {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} belang eener Christelijke op den Bijbel gebouwde overtuiging reeds veel, dat men over eene Leer des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes handelt en van geene Drieëenheid, geene Athanasiaansche Geloofsbelijdenis gewaagt. Dat is een teeken dat de tijd voorbij is, waarin, om eenigzins met gustav schwab te spreken, zelfs geleerde in de kerk hun geloof in God als in de kooi van eenen katechismus met zich omdroegen, en voor niets banger waren, dan dat het door het buigen van eenig traliewerk, hun ontsnappen zou. Dat is voor de waarheid, die in de wijsbegeerte en in den Bijbel, voor het geloof en de redenering, het gemoed en het verstand slechts ééne kan zijn, reeds veel gewonnen. Dat noch door hetgeen Prof. scholten, noch door hetgeen Prof. opzoomer heeft aangevoerd, de tegenpartij overtuigd zal wezen en zich overwonnen bekennen, is te verwachten. Het is hier als met de meeste wetenschappelijke en vooral Godsdienstige verschillen. Beide partijen staan op een verschillend standpunt en zien de zaak anders aan, ja brengen haar voor eene onderscheidene regtbank. Zij voeren en eindigen hun pleit; beide betuigen dat zij nu gerust de uitspraak des regters inwachten; zij vleijen zich dat deze gunstig moet wezen. Nu keeren zij zich om, zien elkander en verkondigen beide even luid en stellig: ‘ik heb mijne zaak gewonnen!’ - Men strijdt soms van de eene en andere zijde en brengt hevige slagen toe, maar die wel eens het allerminst de tegenpartij raken. Wij denken daarbij aan sommige would be {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} wederleggingen van strauss. Dan brengt men argumenten bij, men voert gronden en wederleggingen aan, die ontegenzeggelijk veel gelden bij alle die - met ons eenstemmig denken en ons toch reeds gelijk gaven.- Wij wenschen, dat Geloof en Rede daardoor tot overeenstemming komen, dat de Rede immer Christelijk gelooviger en het geloof immer redematiger wordt. Kan dat niet anders geschieden dan al kampend, men kampe in Gods naam! - Maar mogten Christelijke wijsgeeren, wijsgeerige Christenen en des noods ook onwijsgeerige Christenen, van Apostelen, van Heidenen en Turken een paar lessen medenemen. paulus zegt: ‘ons weten is stukwerk,’ maar belooft dat wij eens zullen kennen gelijk wij gekend zijn. Hij wil dat wij de waarheid in liefde betrachten. - Bij de Japanezen is wel verschil in de Godsdienstige meeningen, maar geen haat om Godsdienstige begrippen aan te treffen, en de priesters der eene partij laten zich door die der andere stichten en leeren. Zie naebe's Compendium Hist. Eccl. in het overzigt der verschillende Godsdiensten. Volgens claudius beveelt mahomed zijne volgelingen, dat deze wanneer zij over eenig punt van Godsdienstleer in twist geraken, hunne vrouwen en kinderen moeten roepen en gezamentlijk tot God bidden. - Bidden wij, verdragen wij elkander en hebben wij lief! Laat onze bescheidenheid kennelijk zijn! Te laat ontvingen wij de Jaarboeken voor wetenschappelijke Theologie en hetgeen Dr. j.j. van oosterzee {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} daarin over de getuigenis des Heiligen Geestes, als laatste grond van het Christelijk Geloof en hare waarde voor de Apologetiek plaatste, om ons daardoor te laten voorlichten. Wij doen hulde aan veel waars en schoons, dat daarin is aan te treffen, hulde aan de warme overtuiging, maar vooral aan den geest van gematigdheid en liefde die daarin spreekt. - Wij leerden er den rijkbegaafden, edelen bij vernieuwing in bewonderen en beminnen. Wij hadden onze weinige woorden bijna teruggehouden, indien wij niet noodig hadden gerekend om ook dáárna te herinneren, dat men den mensch en zijne ziel niet zoo als uit stukken zamengesteld kon beschouwen. - Mogt nu de Hoogleeraar opzoomer eens opgeven óf en dan waarin zijne zienswijs anders geworden of gewijzigd was. Hetzij bij Z.H. Gel. niet, ‘dass man, wenn man die Argumente des Gegners in die Flucht geschlagen hatte, meinte mit der Wahrheit fertig zu sein.’ {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar 2346. Eene redevoering. Het is eene zeer bekende waarheid, dat de mensch heden niet weet, wat hem morgen zal gebeuren, en dat daardoor zijne berekeningen, hoe scherpzinnig ook, dikwerf feilen. Ik ben overtuigd, dat wij allen door ondervinding daarvan kennis dragen, en dat de wereldsche zaken eenen geheel anderen keer nemen, dan wij ons hadden kunnen of durven voorstellen. Bijna zoude ik gelooven, dat mijne verhandeling een nieuw bewijs kan opleveren, hoe weinig de mensch heden weet, wat hij morgen zal stellen, schrijven, en ontwikkelen. Gelieft mij dus eenige oogenblikken uwe opmerkzaamheid te schenken, wanneer ik u bekend make met de zonderlinge aanleiding, welke mij tot de mededeeling eener vreemde verhandeling, op eene vreemde wijze heeft gebragt. Eenige weken geleden bezocht ik een' mijner vrienden, en vond hem op {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn studeervertrek, te midden zijner boeken; dáár behoort de man, zoo als menig ander te midden van geldzakken, of smakelijke geregten behoort. Weldra kwamen wij op een letterkundig gesprek, en wij plaatsten ons voor eene plank met boekwerken uit de vorige eeuw. ‘Deze vrienden,’ sprak mijn boekenvriend, ‘hebben bijna hunnen tijd gehad, zij beginnen reeds onder de nieuwere oudheden der achttiende eeuw geteld te worden, en toch waren er toen, gelijk nu, schrijvers, die grooten opgang maakten, en aan wie men eene zekere onsterfelijkheid, ten minste van papier, beloofde. - Daar staan ze,’ sprak hij, en toonde mij de titels, ‘die mannen van vernuft, van wijsheid, door den Tijdgeest als op non-activiteit geplaatst; onze legioenen broodschrijvers hebben hen teruggedrongen.’ Onder dergelijke gesprekken de titels lezende - ik bedoel de titels op den rug der boeken; want deze toonen hunne waardigheid van achteren, zoo als de kamerheeren aan het hof den gouden sleutel ook achterwaarts vertoonen, - zoo de titels lezende, werd mijne aandacht onwillekeurig gevestigd op een drietal deelen in octavo, welke geen ander uitwendig opschrift droegen, dan dezen Franschen titel: ‘L'an deux mille quatre cent quarante.’ Het jaar 2440. Glimlagchend nam mijn vriend het boek uit de kast, en vroeg mij: ‘kent gij dat zonderlinge werk niet?’ Ik antwoordde bevestigend. Ook mercier, de eens zoo bekende schrijver, die eens zoo krachtig medewerkte, om zijne landgenooten, in de vorige eeuw, met liberale philanthropische denkbeelden te vervullen, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} rust in de zachte rust der vergetelheid; en toch bezit hij nog kracht en gloed van voorstelling, en menige waarheid vloeide uit zijne pen. - Wij verlustigden ons, eenigen tijd, om over den algemeenen inhoud van dit boek des Franschen schrijvers te spreken. - De vorm, waarin mercier zijne beschouwingen, over de staatkunde, over wetenschap, kunst, en godsdienst mededeelt, is zeker eenigzins vreemd: - In het tweede Hoofdstuk plaatst hij dit opschrift: ‘ik ben zevenhonderd jaren oud,’ en verhaalt ons dan, als in goeden ernst, de ontmoetingen van eenen Engelschen geleerde, die ten tijde van lodewijk XV, derhalve omstreeks 1740, te Parijs leefde, en na eenen gerusten nacht ontwaakt, zich naar buiten begeeft, - maar, tot zijne onuitsprekelijke verbazing, vond de bejaarde Engelschman alles, alles veranderd. - Hij herkende noch de gebouwen, noch de menschen - hij stond, als een vreemdeling, waar hij gisteren nog geheel te huis was. - Weldra werd het raadsel hem opgelost; want ziet, hij trad voor eene hooge en schoone zuil, waarop met gouden letters stond geschreven: - ‘Het jaar 2440.’ Nu begreep hij, wat er met hem gebeurd was; hij had in dien enkelen nacht zevenhonderd jaar geslapen, - stond te midden van hem geheel vreemde nakomelingen. De Parijzenaars der 25ste eeuw beschouwen den verbaasden man, een' tweeden epimenides, met niet minder verbazing, en men haast zich om den onderzoeklievenden man met alle veranderingen en omwentelingen bekend te maken, welke er in de wereld, en bovenal in Parijs, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende zeven eeuwen waren voorgevallen. Gij bevat ligtelijk, dat het aan den geestigen Franschen schrijver mercier moest gelukken, om, door middel dezer verdichting, menige waarheid aan zijne landgenooten, als uit eene denkbeeldige toekomst, te zeggen. Gedurende eenigen tijd vermaakten wij ons, in het stille boekvertrek van mijn' vriend, met sommige hoofdstukken over het befaamde jaar 2440 te lezen. Intusschen werd het reeds laat in den avond, ik drukte mijnen vriend de hand, en wilde vertrekken; maar nam tevens het eerste deel van het meergemelde boek onder den arm mede. ‘Zacht wat,’ zeide hij, schertsend, ‘men neemt zoo op eens geene zevenhonderd jaren ongevraagd mede naar huis.’ ‘En ik,’ zoo hernam ik, ‘ik zal den ouden Engelschman intusschen, ook zonder uw verlof, toch medenemen.’ ‘En met welk oogmerk?’ ‘Om dezen nacht het boek onder mijn hoofdkussen te leggen, en er dan van te droomen.’ ‘Te droomen?’ sprak mijn vriend. ‘Ja gewisselijk, niet anders, te droomen;’ want, daar ik bepaaldelijk aan den magnetischen invloed geloof, verwachtte ik, dat het jaar 2440, gedurende eenige uren onder mijn oorkussen, een' droom der toekomst zoude ten gevolge hebben. Ik ben in mijne verwachting niet bedrogen. Het magnetisch rapport tusschen mercier en mijzelven werd, zoodra ik met het hoofd op, en het boek onder het kussen insluimerde, dadelijk gevestigd, en ik heb mij gehaast, om dezen droom der toekomst, zoo naauwkeurig en getrouw mogelijk, op te teekenen, en ziedaar de aanleiding, {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} welke mij deze spreekbeurt, op eene minder gewone wijze, zal doen vervullen. Misschien zult gij u somtijds ergeren, bedroeven, verwonderen, over de fantastische en ongelijksoortige spelingen in dezen droom. Het is mijzelven waarlijk niet beter gegaan, en wanneer ik niet vermoedde, dat er met mijne voorstelling eene hoogere bedoeling kon verbonden worden, dan slechts het bonte tafereel van een langdurig droomgezigt, hadde ik uw geduld daarmede niet op de proef gesteld. Neemt dus met welgevallen aan, wat de magnetische invloed van onzen Franschen schrijver mij voorspiegelde, toen ik droomde van de toekomst, en verschoont mijne verbazende zonde tegen alle tijdrekenkunde, waarin ik u eene beschrijving mededeel van het jaar 2346. Het eerste droomgezigt verplaatste mij op een ruim plein, welks omvang ik niet waag te bepalen. Daar omgaven mij geheel vreemde menschen, wier kleederdragt volstrekt niet overeenkwam met de mijne. Verlegen, verwonderd, verbaasd, stond ik eenige oogenblikken in het rond te zien, toen een zeer deftig en vriendelijk man mij met opmerkzaamheid beschouwde, en de hand reikte. Ik nam dezelve aan, en gaf hem mijne verwondering te kennen; maar naauwelijks hoorde hij mijne Nederlandsche taal, toen hij mij met evenveel verbazing aanschouwde, en mij in zeer gebrekkig en duister Hollandsch antwoordde. ‘Zijt gij dan geen Nederlander?’ vroeg ik? ‘Nader daarover,’ hernam hij met even veel moeite, naar de woorden zoekende, ‘maar de taal, die gij daar spreekt, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} is reeds half vergeten, en wordt slechts door enkele geleerden uit liefhebberij geleerd en gesproken, zoo als het Latijn en Grieksch.’ ‘Zoo’ hernam ik, terwijl mijne verwondering steeg, ‘en welke taal spreekt gij thans?’ ‘Wij kennen in onze 24ste eeuw,’ antwoordde de onbekende, ‘slechts eene algemeene Europesche taal, die aan alle oorden wordt gesproken’ ... Nu sloeg ik de handen boven het hoofd zamen, en riep luidkeels uit: ‘in onze 24ste eeuw! maar ik behoor nog in de negentiende, in de eeuw van verlichting, van vrijheid, van kunst, stoom,’ en nu sloeg mijn vriendelijke onbekende ook de handen boven het hoofd zamen, en riep op zijne beurt. ‘O ongehoord verschijnsel! een voormalig Nederlander der negentiende eeuw in ons midden, een man uit den ouden tijd, toen alles nog zoo onvolmaakt was!’ Onze wederkeerige verbazing kende geene perken, en toen ik mijnen nieuwen vriend onmogelijk verklaren kon, hoedanig ik mij zoo onverwacht aan zijne zijde bevond, begrepen wij, dat de verstandigste partij zoude zijn, om elkaâr zoo vriendelijk mogelijk te bejegenen. ‘Welnu,’ sprak de man, dien ik u als mijnen geleigeest zal voorstellen, ‘gelukkig voor u, dat gij mij gevonden hebt, die met uw oud-oud-Hollandsch bekend ben; ik heb uwe taal gedurende eenigen tijd beoefend, uit een paar overoude schrijvers, die thans minder bekend zijn, ik bedoel bilderdijk en weiland; maar wij, ten jare 2346, zijn door onze algemeene taal, welke uit alle Europesche talen is zamengesteld, oneindig verre boven uwen {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} duisteren tijd verheven. Wij komen dadelijk aan alle oorden te regt. Hoe jammerlijk was het in uwe eeuw, gij wonderman, gesteld, toen men voor ieder land eene bijzondere taal moest kennen?’ Inderdaad hoorde ik de verschillende voorbijgangers zich onderling in levendige gesprekken onderhouden, met buigzame en zoetvloeijende klanken, welke zeldzaam mijn oor getroffen hadden. Terwijl ik beurtelings mijzelven beschouwde, dàn mijnen geleerden leidsman, mij toen de oogen uitwreef, om mij te overtuigen, dat ik werkelijk in de wereld der toekomst was verplaatst, ja, met eene stijgende verwondering weder uitriep: ‘leef ik dan in het jaar 2346?’ terwijl ik zoo werd heen en weder geslingerd, sprak mijn goede genius, ‘welnu, man der oude wereld, zoo wonderbaarlijk tot ons gekomen, vergun mij het voorregt, om u alom heen te geleiden, opdat ik mij eens vermake met uwe opmerkingen, opdat ik u alles verklare, wat er sedert vier eeuwen is geschied. Misschien zult gij ons weder even vreemd en wonderbaarlijk verlaten, als gij tot ons gekomen zijt.’ Dankbaar nam ik zijn aanbod aan, en gaf mij geheel aan zijne leiding over. Wij stonden nog steeds op het uitgestrekte plein, en waren juist gereed om verder te gaan, toen ik zeide. ‘Eer wij voortwandelen, zoo smeek ik u, dienstvaardige vriend, verklaar mij eerst, wáár ik mij bevind, in welk land, in welke stad, onder welke menschen; want ik herinner mij niets, niets van alles wat ik zie?’ ‘In welk land’ sprak de genius, ‘wel in het groote land des vredes!’ ‘Maar, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} waar ligt dat land?’ moest ik vragen, ‘is het Frankrijk, Engeland, Duitschland, of wel mijn trouw Nederland?’ O, hernam glimlagchend mijn onbekende. ‘O, nu erken ik weder den man uit vroegere eeuw. O gij onkundige! Weet dan, dat het werelddeel Europa, dat in uwen tijd nog gesplitst was in verschillende landen, luidens de oude kronijken van thiers, becker, rotteck, schlosser, en van uwen voormaligen geschiedschrijver wagenaar, reeds sedert ruim tweehonderd jaren, tot één groot land is vereenigd. De groote omwenteling der volken, die men in de helft uwer negentiende eeuw reeds te gemoet zag, is geschied. De Koningen en Keizers van Europa hebben zich vereenigd om een onverbreekbaar verbond te sluiten; de verschillende volken zijn tot één gesmolten, ééne taal verbindt ze allen, en de gekroonde opperhoofden hebben den titel: Koning en Keizer verworpen, en zijn geworden: volksvrienden, volksvoogden. Europa is eene groote natie geworden, waar ééne wet, één regeringsvorm, één geest heerscht.’ ‘En die regeringsvorm’ vroeg ik spoedig, ‘is hij de monarchale, of republikeinsche?’ ‘O, o, gij man van ouds,’ hernam mijn onderwijzer, ‘welke verjaarde, verwerpelijke termen! Wij kennen sedert dat groote volkeren-verbond alleen den regeringsvorm des vredes, en daarom is ook hier het land des vredes. Wij kennen geene troonen, geene troonredenen, geene troonvertooningen meer. Elke koning is de gevolmagtigde vriend van elken onderdaan, en zijn schepter is een olijftak, zijne kroon is eene geurige rozen- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} vlecht.’ ‘Maar de ministers’ vroeg ik, ‘de vertegenwoordigers, die mannen, welke in mijnen tijd...’ ‘Wederom verouderde vormen, mijn vriend, wij kennen slechts hoogere en lagere volksbestuurders, waartoe het volk de braafste, kundigste, en onpartijdigste mannen kiest, die den adel niet in den naam, maar in het hart dragen.’ ‘En uwe Grondwet dan?’ vroeg ik. ‘Zij bestaat uit één artikel,’ was het antwoord, ‘waarin alle andere artikelen liggen opgesloten, zij luidt alzoo: “het heil van het volk is het heil van den vorst.” Naar die Grondwet wordt het land des vredes, ook wel in uwe oude taal Europa genaamd, bestuurd. - Zijt gij nu tevreden, kind van vroegere eeuw?’ Ik wist daarop niets te zeggen, en wandelde peinzend voort aan de zijde van mijnen leidsman. ‘Ik zie,’ sprak hij, ‘gij zijt eenigzins getroffen, en ik verklaar dat ligtelijk; want toen ik de oude geschiedboeken der achttiende en negentiende eeuw heb gelezen, en dáár reeds de groote omwentelingen zag voorbereiden; toen ik dáár het algemeen wereldburgerschap zag ontkiemen, het regt der volken zich langzaam als met getergde reuzenkracht verheffen, toen heb ik mij dien gewenschten toestand eerst kunnen verklaren, waarin zich thans het beschaafde menschdom bevindt, ten jare 2346! Maar volg mij,’ sprak de genius bemoedigend, ‘u wacht heden nog meer, dat uwe verwondering ten top zal voeren.’ De markt, waar ik mij bevond, en die in omvang, naar mijne gissing, tienmaal grooter was dan ons grootste stadsplein, was met gitzwart asphalt belegd, en met ontelbare klei- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} nere en grootere ijzeren sporen voorzien. ‘Neem u in acht,’ sprak mijn geleider, ‘en plaats u een weinig op zijde; want daar zie ik reeds eenige stoomloopers.’ ‘Stoomloopers?’ vroeg ik, en met eens gierden mij een tiental menschelijke gedaanten voorbij, met den ons welbekenden spoed der stoomkracht. ‘Sedert tweehonderd jaren,’ zoo luidde de verklaring, ‘heeft een onzer werktuigkundigen de stoomschoenen uitgevonden, eene heerlijke uitvinding! Men heeft dadelijk de groote steden met de behoorlijke ijzeren staven voorzien, en nu doorkruisen die menschen, welke altijd haast hebben, de doktoren, de makelaars, de aansprekers, en de dienders, op deze wijze, deze uitgebreide stad, en zijn in één oogwenk aan de plaats hunner bestemming. Sedert de algemeene toepassing der stoomkracht heeft het menschdom eene andere gedaante verkregen; in uwe eeuw, mijn vriend! was alles slechts kinderspel. Zie slechts om u,’ sprak mijn geleider, ‘een nieuw bewijs;’ en ik zag om mij naar de sierlijke en hooge gebouwen, gelijk aan tempels, met zuilengang en antieken voorgevel, waardoor het marktplein werd omgrensd. Uit schitterend marmer vervaardigd stonden de verheven woningen, in geordende rijen, en vormden eene voor het oog weldadige harmonie; maar naauwelijks bomde eene heldere metalen klok het middaguur, toen een geheel blok huizen zich langzaam begon te bewegen, en als op eene geheimzinnige spil draaijende, den voorgevel omwendde. ‘Eene aardbeving!’ riep ik verschrikt, ‘zie, zie daar slechts!’ ‘Neen, neen,’ vernam ik uit den {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} mond van mijnen glimlagchenden onbekende, ‘de bouwkunde heeft sedert uwen tijd de ongeloofelijkste reuzenschreden gemaakt. Wij bezitten thans beweegbare huizen, die zich naarmate van zon, wind en regen door eene stoomspil laten wenden, en daardoor tevens verschillende uitzigten verkrijgen. Nu, daar de middagzon op den voorgevel staat te branden, draait men de woning naar het westen, en straks weder oostwaarts. Maar kom, en volg mij. Ginds woont een mijner vrienden, opdat gij u nader bekend maakt met de inwendige inrigting onzer woonhuizen.’ De kleine, lage vertrekken waren vervangen door ruime, hooge kamers, waar, in het niet overtollige huisraad de grootste eenvoudigheid heerschte. ‘Gij ziet,’ merkte mijn geleider aan, ‘wij zijn tot de eerste, schoone vormen der Grieksche oudheid teruggekeerd; toen de wansmaak der zoogenaamde “renaissance” tot aan het einde der negentiende eeuw gewoed had, werd men wijzer. Wij vereenigen het nuttige met het sierlijke. De ware schoonheid, die tevens de hoogste eenvoudigheid is, werd weder gehandhaafd. Gij, mijn vriend, meen ik, behoort nog in dien tijd, toen men de Gothische en Grieksche bouwkunde wilde vereenigen, of breede, logge zijvleugels met eene reusachtige kolonnade verbond. Ik bezit’ vervolgde hij, ‘onder mijne oude platen van sommige gebouwen uit den vorigen tijd, eene voorstelling van zeker gebouw uit de negentiende eeuw, alwaar men eenige honderdtallen menschen in een eng beperkt vierkant zamenperste, en de gevaarlijke scherpe wind langs de reus- {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} achtige kolommen floot. Vruchteloos waren mijne nasporingen tot heden, tot welk oogmerk dat vreemde gebouw was bestemd.’ De woning, welke ik binnentrad, getuigde van ongemeene welvaart. Mijn geleerde vriend stelde mij aan den heer en de vrouw des huizes voor, en maakte mij als eene zonderlinge verschijning uit vroegeren tijd bekend. ‘Ook dan zijt gij ons welkom,’ was het vriendelijk antwoord, ‘en zult ons veel kunnen verhalen van uwen ouden tijd. Wij benijden u echter dien tijd niet; want de beschrijvingen, ons daarvan bekend, wekken thans onzen lachlust menigwerf op. Gij ziet’ vervolgde mijn verstandige gastheer, ‘ik ben, wat men in uwen tijd noemde: een koopman, wij heeten thans wereldhandelaren. Toen de opperhoofden der volkeren, bij het groote verbond, door hen gevestigd, den handel geheel vrij verklaarden, is de welvaart in eene mate toegenomen, welke uwe begrippen te boven gaat. Wij voorzien elkander onderling van alles, wat elk deel van het groote land des vredes oplevert, en vermeerderen daardoor het algemeen handelsbelang; want met de algemeene Europesche taal verkregen wij eene algemeene vlag, waarin de palmtak des vredes hoog in de vrije lucht wappert, en geen beknellend regt van in- en uitvoer den staat ten koste van den burger verrijkt, en toen de handel,’ zoo vervolgde deze spreker, ‘zich had geëmancipeerd, verhief zich mede de arbeidende, de arme klasse. Voor allen was werk, en dus verdienste. De bedreigende landverhuizing, waardoor, in de negentiende eeuw, het bloeijend Amerika eene geheele bevolking van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa ontving, is daardoor afgesneden. Onze dorre heidegronden, en uitgestrekte bosschen zijn herschapen in vruchtbare akkers. De wereldhandelaar en de landman hebben het zinkend Europa weder opgebeurd. Onze voormalige vorsten hebben de volkeren in al hunne regten hersteld, en de gouden eeuw des vredes en der welvaart is uit de oude dichterlijke wereld der Grieken werkelijk tot ons gekomen.’ Toen ik deze woorden vernam uit den mond van eenen bedachtzamen handelaar, zuchtte ik even: en dacht, ‘O, gelukkig jaar 2346!’ en vond mij weder wonderbaarlijk terug op eene geheel andere plaats, steeds aan de zijde van mijnen getrouwen genius. Op eenmaal vond ik mij in eene schier onafzienbare zaal, waar de hoogte mij deed duizelen, en de heldere lichtstralen door drie rijen vensters boven elkander nederdaalden. Een onbeschrijfelijk liefelijk gezang drong in mijne ooren, en in mijne ziel. Duizend welluidende kinderstemmen vereenigden zich, en golfden als zilveren klanken door de veerkrachtige lucht. ‘Waar ben ik?’ vroeg ik, en greep de hand van mijnen geleider, met geestdrift. ‘Wij zijn (hernam hij) in de groote Stadsburgerschool.’ Dadelijk werden mijne oogen getroffen door een welbekend opschrift boven den hoofdingang in de woorden van den ouden Latijnschen dichter: ‘het vlijtig beoefenen van wetenschap en kunst verzacht de zeden, en neemt de ruwheid weg.’ ‘En naar welke methode of theorie,’ was mijne eerste vraag, ‘wordt hier het onderwijs aan deze kinderschaar gegeven? Wij hadden, in onzen tijd, voorstanders van pesta- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} lozzi, van de methode van bell en lancaster, of bij mij te lande van den bekwamen prinsen.’ ‘Onze methode, mijn vriend,’ zoo hoorde ik, ‘is juist die om geene methode te hebben. Wat het kind in en voor het leven behoeft, wordt hem geleerd, en naar mate van zijne vatbaarheid en ontwikkeling, legt hetzelve reeds hier den grond van zijn toekomstig bestaan. De staat houdt een waakzaam oog op onze scholen, en wie daar met hoogeren aanleg, grooter talenten anderen vooruitsnelt, dien plaatst het landsbestuur in hoogere betrekking, zonder naar de geboorte, naar den naam, naar de armoede, naar de schamele kleeding te vragen. Door die onpartijdige behandeling en erkenning der ware verdiensten is de hooge scheidsmuur tusschen rijk en arm weggevallen. Wij erkennen den waren rijkdom in de ware deugd, in de ware kunde, in het ware praktische leven. Daarom staat het arme burgerkind onder ons gelijk met den adellijken knaap. Beide zijn eigendom van den staat en de menschheid. Wat bij u, o vriend! in de negentiende eeuw slechts eene spreuk was: de deugd alleen adelt, 1) dat is bij ons waarheid geworden. Hoordet gij dat welluidend kinderlied? Waar zich de stemmen alzoo vereenigen, vereenigen zich de harten en de gezindheden tevens, en het onderwijs beweegt zich, als op de maat der harmonie, om ook daardoor de groote wereld-harmonie, reeds op de school, voor te bereiden. Maar wij hebben ook hoogere bedoelingen, dan alleen het {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} streelen van het oor: zedelijkheid, reinheid, eerbaarheid, zijn bij ons, wat bij u de elementaire wetenschappen eens werden genoemd. Kennis van taal, geschiedenis, sierlijk schrift, vlugge antwoorden, staan daaraan ondergeschikt. Wij vragen in onze maatschappij niet, hoe men heet, wat men weet; maar wat men is, en wie meer schijnen wil, dan hij is, blijft in het groote land des vredes op den laagsten trap.’ - ‘Voortreffelijk,’ liet ik mij vernemen, ‘voortreffelijk, maar wordt daardoor het lot van den gemeenen man niet geheel boven zijnen stand en tot zijn nadeel als opgewerkt?’ ‘Wij kennen,’ hernam mijn vriend met somberen blik, ‘wij kennen uwen gemeenen man uit uwe eeuw niet meer. Wat laag, goddeloos en ondeugend is, dat is ons gemeen; niet de behoefte, niet de mindere welvaart, maakt de gemeenheid; maar de woekeraar, die het bloedgeld afperst, de aanzienlijke deugniet, die de maatschappelijke orde verstoort, de adellijke leêglooper, die anderen en zichzelven tot ergernis leeft, deze is de gemeene man van onzen tijd. De eenparige schande drukt zijn hoofd, hij moet de vrijwillige banneling uit onze maatschappij worden. Ziet gij,’ vervolgde mijn geleider met stijgende geestdrift, ‘ziet gij deze kinderen hier, allen even wèlgekleed, welgeordend nedergezeten en leerzaam? Hier zit het kind van den rijksten burger naast het kind van den armen handwerker. Geen voorrang der ouders scheidt hen van elkaâr, alleen de voorrang van hart, verstand, deugd, onderscheidt ze. Over tien jaren zit misschien deze arme knaap in het hooge staatsbestuur, en gindsche knaap, {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} de zoon van onzen rijksten stadgenoot, aan de timmerbank. Zóó oordeelen wij over voornaam en gemeen.’ ‘Maar wij dachten er niet anders over’ (hernam ik eenigzins geraakt), en ik hoorde dit antwoord: ‘Uwe gedachten weten wij niet; maar gij hebt er ten minste niet naar gedaan!’ Naauwelijks waren deze woorden gesproken, toen eene onzigtbare magt mij scheen weg te voeren. De school met de kinderen verdween, het welluidend gezang verflaauwde, en ik vond mij geplaatst in een ander gebouw, maar nog eindeloos grooter van omvang, waar eene onafzienbare menigte mannen en vrouwen vergaderd was, en eene veelbeteekenende stilte heerschte. Mijn genius was weder aan mijne zijde, ‘en hier, waar bevind ik ik mij hier?’ was mijne dringende vraag. ‘Gij bevindt u in eene algemeene vergadering der maatschappij tot heil der menschheid.’ ‘Dus ook,’ sprak ik verheugd, in de 24ste eeuw nog maatschappijen, genootschappen, vergaderingen? O, hoe verheug ik mij, om hier den weerklank te vinden van mijnen tijd!’ ‘Matig uwe vreugde,’ hernam mijn geleider, ‘wij staan hier op een zeer verschillend standpunt; wanneer ik u de inrigting dezer maatschappij mededeel, zult gij mij beter verstaan. In vroeger eeuwen was uw volksbestaan als versnipperd en verdeeld in tallooze genootschappen. Ieder, die tijd, geld en invloed had, schiep zulk een klein genootschap. Deze, om de armen aan het werk te helpen, anderen, om het misbruik van sterken drank af te schaffen, anderen, om zieken te verplegen, anderen, om de behoeftigen te voeden, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} te kleeden; maar de eenheid, de eenparige medewerking van allen tot één doel, deze ontbrak. Dikwerf vond men tegenwerking aan de plaats van medewerking. De eerzucht, of de invloed, of de naam van sommigen uwer tijdgenooten dreef hen aan, om altoos of bij uitzondering te besturen. Eigenwijsheid en eigenwaan waren niet vreemd in die dagen van versnippering. Wij zijn tot betere inzigten gekomen! Overzie deze vergadering: zij vergadert op bepaalde dagen aan alle oorden van het groote vredesland; het getal harer leden staat bijkans gelijk met dat der inwoners; elke man of vrouw, die in maatschappelijke betrekking is gekomen, wordt lid dezer maatschappij, en men zoude het zich tot eene schande rekenen, om daar geen lid van te zijn. Wat men bij u ‘honoraire’ leden noemde, zijn bij ons de menschen van ware verdiensten. Elk, die met tong, pen, of hand iets tot algemeen menschenheil medewerkt, is daardoor medebestuurder, en behoeft niet eerst gekozen te worden; want zijne verdiensten hebben hem daar geplaatst, en de ware verdiensten worden thans niet meer ‘gedeballotteerd.’ - ‘Maar uwe notulen, uwe acten, uwe registers,’ vroeg ik, door nieuwsgierigheid geprikkeld, ‘waar zijn die?’ ‘Kom, volg mij,’ sprak de genius; wij drongen door de onafzienbare menigte verder heen, en weldra stond ik naast den geleider voor eene eenvoudige tafel, waarop eenige boekdeelen, in prachtigen, vergulden band, groot folio-formaat; op den rugtitel las men: ‘Gedenkschriften der wereldmaatschappij.’ Ik opende een {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} dezer zware boekdeelen, en las eene opvolging van namen, met eenvoudige bijvoeging van groote, schoone en edele daden. Daar stond de naam van den vorst, die als een vader van het volk hetzelve bestuurde, naast den naam van den handwerker, die zijnen broeder aan den water- of vuurdood ontrukte; daar de naam van den werktuigkundige, die eene nuttige uitvinding bekend maakte, naast die van den geleerde, welke een degelijk, krachtig werkend geschrift aan zijnen tijd schonk. ‘Dat is,’ sprak mijn vriend, ‘dat is alles, wat wij behoeven. In deze groote openbare registers van menschelijke deugd staat de naam van hem of haar vereeuwigd, die eenige bijdrage deed tot de maatschappij van algemeen menschenheil.’ - ‘Maar,’ vroeg ik onbedachtzaam genoeg, ‘geeft gijlieden dan geene getuigschriften meer, geene gouden, zilveren, of bronzen medailles?’ ‘O, goede oude!’ hernam de genius, ‘wij beloonen de deugd niet meer met goud en zilver, zoo als in uwe middeleeuwen. Wij wenschen de menschenliefde niet meer te koopen, en voor het oog eener vergadering te verkoopen; onze menschenvrienden zouden zich beleedigd gevoelen, wanneer men hen openlijk voor datgene wilde beloonen, wat slechts pligt was.’ ‘En uwe fondsen, uwe contributiën, uwe armenkassen? ook hierop wenschte ik eenige inlichting.’ ‘Welnu,’ vernam ik, ‘ook hier is alles geregeld. Wij kennen vooreerst die duizendtallen armen niet meer, welke in uwe eeuw, Europa als met een' centenaarslast drukte. Voor allen die werken kunnen, is werk gevonden, en voor hem, die werken {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, zorgt de staat, en laat hem niet aan zijn lot, aan zijne behoeften, aan zijne ellende over. Onze armenkas ls de staatskas tevens, en daar onze maatschappij geheel met den grooten vredestaat is zamengevlochten, erkent zij in elken min of meer behoeftigen één' harer ongelukkige kinderen, en verzorgt hem dadelijk. Elk, wiens naam in onze gedenkschriften staat, heeft de stelligste aanspraak op bevordering; in alle groote steden van ons vereenigd werelddeel liggen afschriften uit deze registers; wiens naam daar slechts eenmaal gelezen wordt, is in zijne waarde erkend. Lieve vriend,’ vervolgde de geleider, ‘in uwe eeuw meende men de verschillende verdiensten door eenig uiterlijk zigtbaar teeken te moeten onderscheiden, en behield een zeker vreemd woord, dat ons aan mannen met paard, helm en schild herinnert. In die dagen was zoo iets misschien noodig; maar toen in den aanvang der twintigste eeuw die onderscheiding zich zoo zeer vermeerderd had, dat dezelve geene onderscheiding meer was, heeft men die uiterlijke teekenen ter zijde gelegd, en is nu tevreden, eerstelijk met het bewustzijn der ware verdiensten, en vervolgens met de algemeene erkenning dezer verdiensten, zonder bepaalde zinnelijke kenteekens.’ ‘Nu (sprak ik), ‘dan zijn de menschen zeer veranderd.’ De genius hernam: ‘dat zijn ze ook!’ Terwijl ik eenige lieden om mij heen beschouwde, die beurtelings het groote maatschappelijk gedenkboek openden, en daar één' of meer namen hunner tijdgenooten aanteekenden, terwijl ik vruchteloos zocht in deze onafzienbare gewelfde vergader- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zaal naar eene katheder of bestuurderstafel, terwijl ik mij als zwevende heen en weder bewoog tusschen deze golvende menigte, dreef alles weder weg als in eenen nevel, en ook dit droomgezigt eindigde, en maakte weldra plaats voor een dergelijk, maar van minder ernstigen aard. ‘Wij zullen thans,’ zoo sprak de mij reeds welbekende stem des geleiders, ‘sommige der meest beroemde inrigtingen beschouwen, opdat gij u mede met de verbazende ontwikkeling der natuurkrachten nader en beter bekend maakt. - Treed deze marmeren trappen op, en zie wat er onder deze tiendubbele zuilenrij geschiedt.’ Ik gehoorzaamde. Verschillende ruime vertrekken, met opengeslagen vleugeldeuren, noodigden mij binnen. Een groot vierkant bord was in de muren van die vertrekken bevestigd, waarop ik telkens eene menigte gloeijende, flikkerende lettervormen zag verschijnen, die door zwijgende afschrijvers dadelijk werden opgeschreven, en even zoo spoedig naar de aangrenzende stoomdrukkerij werden gebragt. ‘Lees’ sprak mijn geleider, ‘lees de opschriften boven deze zwarte borden,’ en ik las hier: Petersburg, ginds: Konstantinopel, dáár: Rome, en verder in de laatste vertrekken: China, Peking, Kamschatka. ‘O!’ riep ik uit, ‘ik begrijp reeds, de electro-magnetische post.’ - ‘Juist,’ hernam mijn genius, ‘onophoudelijk vlamt het nieuws uit de geleerde- of staatkundige wereld langs den ijzeren draad, die ons met de meest verwijderde natuurgenooten verbindt. De ukase, welke de volksvoogd (voormaals heette hij Czaar) van Rusland, tien minuten {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} geleden, uitvaardigde, staat hier reeds voor het dagblad gereed, en het nieuwe handelstarief door den keizer van China een half uur vroeger bekend gemaakt, kunt gij straks in de kolommen onzer couranten lezen. In uwe dagen, vermeen ik, was deze uitvinding in hare geboorte; ik lees ten minste steeds in oude dagbladen met een' luiden lach: ‘berigten, die per duif of stoom kwamen.’ Wij hebben de natuurkracht dienstbaar gemaakt aan algemeene ontwikkeling. Laat ons nu, ‘zoo vervolgde hij, ‘onze groote drukkerij binnentreden.’ - Aldaar trof mijn oog een reusachtig werktuig, dat met de electro-magnetische wereldpost in verbinding stond, en met eenige honderd paardenkracht werkte. Vierduizend exemplaren werden tegelijk gedrukt, en de ontzaggelijke omvang van het dagblad herinnerde mij aan de Amerikaansche monsterbladen mijner eeuw. Eene eigenaardige bewerktuiging wierp de afdrukken in lange buizen, welke op de straten uitliepen, en waar reeds eenige honderdtallen stoomloopers gereed stonden, om ze door stad en land te verspreiden. ‘Zijn er ook bijbladen en feuilletons?’ vroeg ik. ‘Zeer zeker,’ antwoordde mijn genius, en toonde mij een kleiner stoomwerktuig, alwaar eene menschenhand van koper, met eene graveerstift gewapend, de keurigste gravures stoomend vervaardigde, ook caricaturen. Ook deze vlogen bij duizendtallen achter de dagbladen aan, door de lange buizen, in de handen der menigte, die daar buiten wachtte. ‘Zie,’ sprak mijn onbekende vriend, ‘zie hier juist eene caricatuur op de vervlogene negentiende eeuw, {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} welke als bijblad de wijde wereld ingaat.’ Ik verzocht natuurlijk een exemplaar daarvan, en hoort, wat ik tot mijne verbazing zag: eene allerfijnste gravure, eene rijzige vrouw voorstellende; op haar hoofd een balanceerstok, waarop een dozijn kleine menschen op kleine troonen zaten heen en weder te wiegelen, terwijl de volkeren langs hare schouders met ladders den balanceerstaf zochten te bereiken. Op de borst der vrouw hing een medaillon, waarop eene hevig stoomende locomotief, met dit omschrift: ‘voorwaarts!’ Iets lager een tweede borstsieraad, waarop een middeleeuwsche monnik op een' grooten, zwarten kreeft zat, met dit omschrift: ‘neen, achterwaarts!’ In de eene hand had zij een ontplooid vaandel, waarop deze letters stonden: ‘vrijheid voor allen,’ in de andere een' zwaren ketting, waarom deze spreuk bevestigd was: ‘maar verdrukking voor den vrijzinnige.’ Zij stond met den eenen voet op eene verbrokene drukpers, de andere trapte op het hart van eenen dwingeland, en verstikte hem den adem. Als kleine zinnebeeldige figuren omgaven haar eenige gevleugelde harpyen, met scherpe, kromme klaauwen, waarin groote ijzeren dompers, met dit omschrift: ‘Leve de duisternis, verga het licht!’ ‘Verstaat gij dit zinnebeeld?’ vroeg mijn genius, ‘lees het motto onder aan de plaat,’ en daar stond: Europa in de helft der negentiende eeuw. - Stilzwijgend gaf ik het blad terug, en wist er niets op aan te merken. ‘Dergelijke kunstwerken,’ vroeg ik, na eenige oogenblikken nadenkens, ‘worden louter door toegepaste stoomkracht {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} vervaardigd; maar dan de graveur? Ik zag slechts eene koperen beweegbare hand, en geen menschelijk wezen?’ ‘O, mijn vriend! gij zijt nog zoo onbegrijpelijk ten achteren; maar ik wil u alles verklaren. Weet dan: al onze kunstenaars zijn magnetiseurs, zij staan in een magnetisch rapport met het werktuig; zij willen slechts, en hun wil is magnetisch sterk genoeg, om dadelijk het werktuig in beweging te zetten. Daardoor geschieden thans schijnbaar wonderen. Wilt ge een voorbeeld, verlaat deze plaats, en volg mij.’ Op eenmaal bragt eene geheimzinnige kracht mij in een vorstelijk vertrek, waar een achtbaar heer, in het zwart, met de grootste inspanning, en tevens met verwonderlijke vlugheid, op kleine vierkante stukken papier vreemde teekens zette, en die bij handenvol aan zijne dienaren uitreikte, die ze weder naar buiten bragten. ‘Is deze deftige heer,’ vroeg ik, ‘een auteur, een dagbladschrijver?’ ‘Gij bedriegt u,’ was het antwoord, ‘deze is een doktor, die zijne patienten bezoekt.’ ‘Bezoekt?’ liet ik mij hooren, ‘maar hij is immers alleen in zijn vertrek?’ ‘In geenen deele,’ sprak de genius, ‘hij is thans met al zijne zieken in magnetisch rapport; hij ziet en hoort ze, hij bevoelt hun hier den pols, ja doorziet hun hart, hoofd, borst, ingewanden, en schrijft dientengevolge zijn onfeilbaar recept. Hij bezoekt ze schier allen tegelijk; hij behoeft geene gehuurde koets en paarden meer, en, wat zoo belangrijk is, als hij zijne rekening schrijft, weet hij tevens magnetisch, waar hij één, twee, of drie jaren moet wachten.’ ‘O, wonderjaar 2346!’ riep ik uit, ‘zoo {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} iets overtreft alle geloof.’ ‘Maar niet slechts de doktoren,’ hoorde ik, ‘ook vele andere lieden maken een hoogst gelukkig gebruik van de vereenigde magnetische stoomkracht. Doch, matig uwe vernieuwde verbazing, wanneer wij ons even binnen gindsche woning begeven.’ ‘Gij woont allen,’ hernam ik bij het binnentreden, ‘in deze eeuw, in kleine tempels, ten minste hier, hier verbeeld ik mij in een Atheensch heiligdom te zijn. Zie, hoe rijst de slanke zuil op het fijnbewerkte voetstuk, hoe welft zich het dak in sierlijken vorm boven die zuilenrij, welk een' naam draagt dit gebouw, vriendelijke geleider?’ ‘De akademie der wetenschappen en kunsten’ was zijn antwoord; ‘hier wordt de ware kunstenaar in zijne waarde erkend en gehandhaafd; hier is zijne toevlugt en werkplaats; hier arbeiden de geleerden onderling zamenwerkend; hier gaat de zon der beschaving op, die het groote land des vredes heerlijk bestraalt.’ En verbazing greep mij aan. Ik zag in uitgestrekte zalen, wier einde het oog naauwelijks bereiken kon, duizendtallen bezig in eenparige stilte en arbeid. Hier schiep de beeldhouwer een heldenbeeld, en bezielde het doode marmer; dáár tooverde de schilder met onnavolgbare schoonheid de natuur weder op het uitgespannen doek; ginds ontwierp de bouwkundige zijne schets, en vormde een' tempel vol stoute kracht; dáár lagen de oude en nieuwe oorkonden op lange tafels, en de geschiedschrijvers aasden als nijvere bijen op den rijken schat der verledenheid. Allen vormden één geheel, - eene zamenstemming, die mij deed gevoe- {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} len, dat allen naar één doel heenstreefden. ‘En wie,’ luidde mijne vraag, ‘wie bezoldigt en onderhoudt deze onafzienbare schare van geleerden en kunstenaars?’ Mijn genius zag mij aan met een' zweem van minachting, en sprak toen ernstig en nadrukkelijk: ‘Wij zijn niet meer gewoon onze natuurgenooten, zoo als in uwe eeuw, te laten verhongeren, of geven hen prijs aan de luim van een grillig lot. Wie onder ons, ten jare 2346, gloeit voor het goede, ware en schoone, wie het menschdom door wetenschap en kunst tracht te veredelen, die is een eigendom, een heiligdom van den staat. Voor hem staan deze ruime gewelven open; dáár wacht hem een gerust, kalm leven, toegewijd aan de beoefening van nuttige of verfraaijende pogingen tot veredeling van zijn geslacht. O, mijn vriend! de ware geleerde en de ware kunstenaar vinden hier liefde, hulp en verzorging; hier gaat de kunst niet meer om brood, gelijk de grijze wijsgeer lessing in zijne 18de eeuw moest verklaren. De vriend van het schoone behoeft niet meer aan de deuren van rijke woekeraars te gaan bedelen, en de genadegift uit hunne handen te ontvangen, waar hij zijne meesterstukken voor de helft der waarde moet verkoopen, om brood te vinden voor vrouw en kind. Neen, neen! wij hebben ware wijsheid, ware kunst te lief, om derzelver beoefenaars van gebrek te zien jammeren. Wie deugd met echten kunstzin paart, treedt als bewoner in dezen tempel; daar reikt de vorst hem de hand; daar buigt zich voor zijn meesterwerk de groote der wereld. De ware wetenschap en kunst behoeft {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} zich niet meer onder ons door gehuurde pennen, in het dagblad vooral, te laten verheerlijken; zij brengen zelve hare aanbeveling mede.’ ‘Maar hoor,’ viel ik mijnen geleider hier in de rede, ‘maar hoor, welke toonen zich daar laten vernemen, welk eene harmonie!’ Inderdaad omgaf ons op eenmaal een onbeschrijfelijk toongemengel, alwaar de zachte, weemoedige, smeltende vereeniging van liefelijke melodiën de ziel als betooverde. ‘Onze toonkunstenaars’ sprak de genius, ‘oefenen zich; het uur hunner eenparige zamenkomst is aangebroken.’ - Ernstige, verhevene kracht, en zoete, zilveren toonen drongen, als op den veerkrachtigen luchtstroom voortgedragen, in mijn luisterend oor. Het was mij, alsof ik bij elke verheffing der toonkunstenaars, mij reiner, heiliger, nader aan God verbonden gevoelde. Het was alsof de hemel tot de aarde sprak, en de aarde bewonderend luisterde. Toen de laatste toon als wegstierf, greep ik de hand van mijn' vriend, en riep uit: ‘dat is geene toonkunst meer dezer aarde!’ Vriendelijk bemoedigend luidde het antwoord: ‘O! zonderlinge vreemde! Gij brengt ook hier den indruk uwer wilde, woeste eeuw mede. Uwe eens zoo hooggeroemde toonstukken zijn met de woestheid van uwen tijd in de vergetelheid gezonken. Gij wildet door de toonkunst alléén den mensch schokken, bedwelmen, verdooven, ja schier tot woede en razernij opwekken. Wij wenschen door de kunst der toonen ons leven te verzachten, te veredelen, te verhemelen. U bragt de muzijk als aan den rand der vlammende hel, toen men bij voorkeur den boozen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} geest op het schouwtooneel met afgrijsselijke dissonanten omgaf; wij vinden en zoeken dáár reeds hier op aarde den toekomenden hemel. Ons geeft de toonkunst geen duivelenkoor meer; maar veeleer een engelenlied.’ Nadenkend stond ik nog aan de zijde van den genius, toen hij mij met een' glimlach om den mond aanzag, en vroeg: ‘maar verwondert het u niet, onder deze groote schaar van kunstenaars en geleerden, die menschen niet te ontdekken, welke men in uwen tijd gewoon was dichters te noemen?’ Deze vraag bragt mij in eene meer opgeruimde stemming. ‘Welnu,’ hernam ik, ‘er zullen in de 24ste eeuw toch nog wel dichters zijn overgebleven, zoo als in onze negentiende?’ ‘Zekerlijk,’ luidde het antwoord, ‘maar ook hier heeft de tijd reuzenschreden gemaakt. Gij zult verwonderd zijn, man uit den ouden tijd! tot welk eenen maatregel men ten aanzien der dichters heeft moeten komen, in de eerste helft der twintigste eeuw. - Weet dan, dat hun getal in die mate was vermenigvuldigd, dat het moeijelijk werd, om van eenig beschaafd mensch te verklaren: dat hij geen dichter was. Bovenal verkregen de geschiedkundige romans zóó geheel de bovenhand, dat men voor het behoud der geschiedenis begon te vreezen; eindelijk werd de ware poëzij door den toenemenden wansmaak van alle zijden bedreigd. Om dus de echte kunst voor een geheel verval te behoeden, vormde zich een letterkundig congres, en verzocht aan de hooge volksvrienden in het groote land des vredes om het kwaad te helpen stuiten. Men besloot dientengevolge, om op elken ge- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} stolenen regel, of onjuiste gedachte, bij de onvermoeide dichters te vinden, eene belasting te leggen, niet beneden de waarde van een' uwer oude dukaten, en voor elken onzedelijken of gevaarlijken dichtregel, eene gijzeling van zes weken met de kosten. Dit middel werkte, de Parnas werd behoorlijk gezuiverd, de oude dichters van Latium en hunne waardige navolgers traden weder in hunne regten, en slechts hij onder Apollo's zonen, die zich in zijne werken niet als belastingschuldig, noch als gegijzeld doet kennen, alleen hij heeft regt, om de hooge trappen van onze Akademie van wetenschap en kunst te beklimmen.’ ‘Maar dan’ hernam ik, ‘zal het getal der Muzenzonen thans zeer gering zijn?’ - ‘Voorzeker’ hernam de genius, ‘wij hebben met de kunst gedaan, wat men in de 19de eeuw met uw geld deed: wij hebben getierceerd.’ Ik meende meer te vragen, toen eene nederdalende wolk ons beiden in hare golvende plooijen scheen te wikkelen, en wegvoerde uit het midden der geleerden en kunstenaars. Hoewel mijn geest reeds vermoeid was door alles, wat ik in snelle opvolging had aanschouwd, werd juist daardoor de nieuwsgierigheid geprikkeld. Nog was ik onbewust, door welke vreemde verschijnselen mijne oogen en mijne ziel zouden getroffen worden. Wij stonden weder (toen de beschermende wolk boven onze hoofden wegvlood) en de omringende voorwerpen zigtbaar werden, wij stonden te midden van een cirkelvormig gebouw, welks muren eene duizelingwekkende hoogte hadden. Een gewelfd koepeldak kroonde de stille majesteit van dit wonder {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} der bouwkunde, en vervulde mijne ziel met een gevoel van eerbied, mij volstrekt onbekend. Zoude ik den omvang kunnen of durven beschrijven van dien waren tempel? Die overtreft alle verbeelding. Aan den hoofdingang stond het bekend zinnebeeld: het Alziend oog, in den driehoek besloten, en daaronder dit opschrift: ‘den Onzigtbaren, Almagtigen toegeheiligd;’ maar nergens, nergens meer sieraad, of zinnelijk teeken aan de effene, witte muren. In het middenruim stond een eenvoudig verheven gestoelte, hetwelk den ganschen omvang als beheerschte. Nog was alles in de ledige ruimte stil en zwijgend. Ik trad voort aan de hand van mijn' genius, terwijl het schitterend zonlicht, als stroomen vloeibaar goud, door het oneindig hooge koepeldak, den tempel vervulde. ‘Gij zijt’ sprak hij op ernstigen toon, ‘in het heiligdom aan God gewijd, tevens het heiligdom der Christenen.’ ‘En aan welke gezindheid’ vroeg ik haastig, ‘behoort dit de ziel overweldigend gesticht?’ en ziet, toen ik deze vraag over de lippen liet gaan, zag ik mijnen geleider van gedaante veranderen. Hij was niet meer de vriendelijke menschelijke geleider; een zilveren lichtglans speelde hem om de slapen, een wit golvend kleed omgaf zijne eerbiedwekkende gestalte, hij had een' palmtak in de hand, en de toon zijner stem was herschapen in zachte en betooverende melodie. Toen ik onwillekeurig het hoofd voor hem neigde bij deze herschepping, vernam ik dit antwoord: ‘Sterveling! de groote en gezegende tijd van eenheid en verbroedering is aangebroken voor allen. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} De twist, tweedragt, en vervolging in de zoo fel geschokte kerk zijn voor altijd verdwenen. Wat in uwen tijd was gescheiden, is vereenigd. Zie mij aan: ik heet de Engel der liefde, en mij zond de hoogste Liefde tot u, om te verkondigen het rijk des vredes, van geloof, trouw en algemeene verbroedering. Die hatelijke sektennamen uit vroegere eeuwen zijn voor altijd verdelgd; geen leerbegrip, of vooroordeel, of hardnekkig twisten: allen, allen zijn één in geloof aan den Onzigtbaren, in erkentenis aan Zijn onfeilbaar Woord. Geen priesterwaan knelt meer, geen brandstapel vlamt meer, geene kerkleuze of kerknaam rukt de Christenen meer van elkander af; het onzalige menschdom, vermoeid en afgestreden, herademde, als in jeugdige kracht, toen het uur der algemeene verbroedering sloeg. Toen zonken de priesters en verkondigers des Woords zich in de armen, en riepen in geestdrift uit: “wij zijn kinderen van éénen vader; laat ons broeders op aarde zijn.” Toen snelden de volkeren, die zich in het geloof verbroederd gevoelden, eenparig naar den troon des Onzigtbaren, en hieven het heerlijke lied des vredes aan. Zóó omvat dit heiligdom allen, allen, die den wereldbestuurder in geest en waarheid liefhebben, en Hem erkennen, en dien verheerlijkten Broeder, die eens sprak, “één is uw meester, gij allen zijt broeders.” Het rijk van vrede, licht, en waarheid is gekomen. Zie om u, sterveling! zwijg, en aanbid!’ En ik zag, hoe onafzienbare scharen, duizenden en tienduizenden, hand aan hand, den tempel binnenstroomden, en ik zag de liefde in hun {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} oog, en het gebed des geloofs brandde op hunne lippen, en ik zag hoe de Engel der liefde zegenend boven hunne hoofden zweefde, en den palmtak zegepralend omhoog droeg, en toen zij zich nu schaarden, zóó vereenigd, en als versmolten tot ééne groote, biddende ziel, toen hief de plegtige, krachtige, zielvermeesterende orgeltoon het heilige loflied aan ter verheerlijking van den God des vredes, en ik hoorde, hoe de tienduizendtallen, als met ééne stem, tot een wegslepend koorgezang als zamensmolten, - toen, overstelpt en als overmeesterd door onuitsprekelijke aandoening, toen wilde ik met eene biddende ziel mijne broeders aan het hart snellen. Nog eens dreunde en galmde en ruischte het heerlijk akkoord om mij heen, en ziet - - ik was ontwaakt! {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. De humoristische letterkunde in ons vaderland. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 193, en volgg.) Wij vatten den draad weder op onzer afgebrokene beschouwing, en vestigen de aandacht op de Litteratuur, welke zich als humoristisch kenmerkte, en ook in ons midden is toegelaten op de gewone voorwaarden. Deze zijn, primo, de gevulde beurs der heeren boekhandelaren, meesters in de beide regten: om het handschrift te koopen, en het gedrukte boek te verkoopen, en secundo, de hooggezetelde recensenten, die, gelijk dit te Emmerik en Lobith plaats grijpt, de goederen al of niet laten doorgaan naar de plaats hunner bestemming, dat is: in de lezende wereld. - Billijk moeten wij zijn, en erkennen, dat toen de stoot van buiten kwam, ook eene soort van humoristische oorspronkelijke letterkunde zich onder ons ruim baan poogde te verschaffen. Duitschland was reeds voorgegaan. Engeland mede. Men had om den aangebeden {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} dickens op leven en dood gevochten. De uitgevers hadden, als letterlievende cargadoors, hunne buitenposten uitgezet, om de eerste vertaling, puik uit zee, over het kanaal gekomen, af te kondigen. Boz was een Engelsche engel des lichts voor het Leeskabinet geworden. Men moest den whimsical Gentleman bewonderen, en al zijne plattitudes, en volstrekt voor een' burgerman-Hollander onverstaanbare toespelingen, ijsselijk mooi vinden; dat kon niet anders. Charles lamb, keurig vertaald en beter begrepen, kwam mede zijne opwachting maken; wij vermeenen zelfs in den Gids, die voor eenige jaren niet geheel vrij te pleiten was van Anglo- en Dano-manie, maar nu somtijds groote Gallicismen aanbiedt. Ook jean paul werd eerst in bloemlezingen, later in geheele boekdeelen met verwondering ontvangen. - Aan de andere zijde van den Rhijn had hij reeds voor een gedeelte uitgediend. Wij komen immers met de naschepen? Claudius had reeds een verjaard burgerregt. - De Predikant wildschut bragt en brengt hem, na immerzeel, van de proza-zijde onder de lieden. Tollens van de poëtische zijde: Liedjes van claudius. - Nu kwamen ook onze oorspronkelijke schrijvers, en sloten zich aan de buitenlanders. Il faut s'instruire et se sonder soi même, s'Interroger, ne rien croire que soi, Que son instinct - - Het humoristisch instinct trad op den voorgrond. Wij mogen de Camera Obscura, de Waarheid en Droomen, hier niet beoordeelen. In zekeren zin zijn {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} dezelve volksboeken geworden. Men vond er, en te regt, zoo veel natuur, zoo veel gevoel, en wederom zoo veel weldadige ironie in, zoovele minder bekende zijden van menschen- en wereldbeschouwing, dat zelfs dames de boekjes dagen hielden, en er met niet minder geestdrift over spraken dan over eene mantille of een concert. - Eenigzins, maar op anderen toon, hadden de Gedachten en Beelden reeds voorgewerkt. Zij waren echter te veel mozaïek, en, naar luid der beoordeelaars, hier en daar te scherp. Zachter, en daarom meer met ons volkskarakter overeenstemmend, kwamen de reeds genoemde proeven eenen nieuwen letterkundigen dag voorspellen. Men bleef eenigen tijd, hier en daar, in dien toon werken en navolgen, zeer dikwerf, dit lag in den aard der zaak, met ongeloofelijk ongelukkigen uitslag. De weêrglans der flaauwe, sentimenteele, pseudo-Feithiaansche school, verscheen in het geleende kleed van een valsch humor, - bovenal in zoogenaamde verhandelingen en redevoeringen, alwaar de schrikbarende geest van arend fokke, als die van het spook in Hamlet, zich vertoonde, om de hoorders met datzelfde gevoel te vervullen, waaraan men bij hevige deining der zee op een schip is blootgesteld. De laffe en platte scherts, de taal van het janhagel, de gemeene kwinkslagen, door verwaande en domme schoolmeesters, vooral ten platten lande, waar vele dingen en menschen altijd plat blijven, voorgedragen, werden voor oorspronkelijk humor uitgemaakt. - Anders, zekerlijk anders dan zekere opstellen, b.v. het eigenaardig, zeer verdienstelijk vertoog {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘over de Haarlemsche Courant’ (dezer dagen weder herdrukt) gedacht, gevoeld, gesteld; maar men maakt in de letterkunde onder ons zoodanige naauwkeurige onderscheiding niet. Genoeg, wanneer de menschen slechts lagchen, en men verwondere zich niet, als sommigen, die wel degelijk aanspraak maken op eene zekere mate van litterarische cultuur, langendijk, focquenbroch, en den reeds vermelden fokke simonsz. als de vroegere Nederlandsche humoristen gelieven te beschouwen. Het moge hun wèl bekomen. - Chacun son goût! - Veel opgang en indruk intusschen maakte de oorspronkelijke Nederlandsche humor, of wat men daarvoor verkoos te houden, in geenen deele. - Vooreerst was het te weinig wetenschappelijk; ten tweede vonden de beoordeelaars overal te veel valsch vernuft; ten derde erkende men toch dat bij de buitenlanders betere waar, dikwijls voor minder geld - en dat beteekent ontzettend veel in een handeldrijvend land - te verkrijgen was; ten vierde (dit had ten eerste moeten zijn), stonden alweder de magistri artium, de uitgevers, met hunne opgehevene hand gereed, en bewezen u, dat een roman, vol moord, gruwel en geweld, meer gewild, dat is: beter betaald werd, dan een echt humoristisch boek, waar meer rijkdom van gedachten, minder hooi en haver voor de verbeelding te vinden was. Het werd daarom slap aan deze markt; er was weinig vraag naar die goederen, en men wachtte geduldig, wat het lieve buitenland geliefde in te zenden. - Dickens behield ten minste zijn' naam, en zijn papier ten onzent - ook zijne lezers. - De menschen, die zich met Leeskabinetten {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} enz. enz. het leven moeten rekken en verzoeten, werden langzamerhand, gelijk de rijpaarden, maar in een' anderen zin, geangliseerd. Een nieuwe roman van boz riep nog telkens een spiegelgevecht tusschen de uitgevers te voorschijn. - Men liet vertalen, dat het gonsde, en deed de zekerlijk zeer verstandige en menschkundige proeve, om te zien, wat er op te verdienen was, als er van hetzelfde werk drie vertalingen te gelijk in het licht kwamen. De boekmannen zijn misschien nooit zóó boos en verwoed op elkaâr geweest, dan toen de Engelsche courant onverwachts de heilaanbrengende mare van eenen nieuwen roman van dickens bekend maakte, en de patroon of de eerste bediende buiten adem naar het stadhuis rende, om het splinternieuwe boek, dat nog verbazend Engelsch rook en riekte, te presenteren, en dàn victorie te kraaijen. - Maar dit alles op zijne plaats gelaten, en 't is veel verbeterd; want nu geven drie boekhandelaren te zamen één werk uit, de humoristische litteratuur geraakt niet geheel uit de mode. - Intusschen kwamen eenige vermetele, verwaten menschen op de vreemde gedachte, om de werken van jean paul (friedrich richter behoort er bij) te vertalen. Men had vóór eenige jaren dezen schrijver reeds leeren kennen en erkennen, door de voortreffelijk bewerkte vertaling van den Heer weiland, eene echte bloemlezing, alwaar de pracht der verbeelding, de dichterlijke kracht, de juiste menschenbeschouwing zich vereenigden, om het boek onder de oogen der menschen niet alleen te brengen, maar te houden. Men vond hier den humor wederom in {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} andere straalbrekingen terug, dan in den tristram, of in de Sentimenteele reis, en wederom in anderen vorm dan bij claudius. - Voor een zeker getal van meer degelijke lezers werd jean paul weldra verstaanbaar; hij steeg eerst na zijnen dood, gelijk de schilders, in waarde. De bloemlezing uit zijne werken werd derhalve veel gelezen, ook herdrukt, veel bestolen en geplunderd; somtijds stonden de Duitsche paauwenveren op een Hollandsch ganzenlijf zeer aardig, en men vermaakte er zich mede. Maar nu is men eene schrede verder gegaan. Geheele romans, zoo werden ze ten minste genoemd, kwamen op de drukkerij, en in de advertentiën der dagbladen: men gaf eenen geheelen jean paul, niet meer bij brokken of stukken, en dit was een gewaagd spel; want, op den titel afgaande, en daarop gaan de meeste lezers dadelijk af, als de muizen op het spek, waren het mede romans, aan den Duitschen schrijver in tamelijk groot getal toegeschreven. - Nu was bij velen het romanbegrip gestereotypeerd naar walter scott, james, bulwer, of van eene andere zijde, naar paul de kock, dumas, victor hugo, en het Fransche legioen der eer, de gardes d'honneur der moderne Parijsche, en daarom Europesche letterkunde. De Duitsche jean paul, in Nederlandsch gewaad, trad in hun midden met zijne vreemde, overdrevene, komische of tragische helden en heldinnen; met zijne onverantwoordelijke lucht- en zijsprongen; met zijne bittere ironie, of ongelijksoortige vergelijkingen, en vooral met zijne Duitsche localiteit. Men zocht dadelijk, dit was te verwachten, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} naar het geschiedkundig element; de historische roman was reeds zoo overheerschend geworden, dat men de omgewerkte, en poëtisch overgehaalde geschiedenis alom verwachtte; men moest bekende namen van min of meer beroemde menschen vinden, en zich ten minste kunnen verbeelden, dat alles zóó, historisch, had kunnen plaats grijpen. Dit, beweerde men, gaf eenige waarde, eenige consistentie aan den roman, als men vorsten, prinsen, prinsessen, legerhoofden en staatsmannen aantrof, die ons als oude goede bekenden, maar nu heel wat mooijer, en breeder, en omslagtiger te gemoet kwamen, dan op het blad der eigenlijke dorre, onromantische geschiedenis, en men had immers volmaakt gelijk? De historische roman is eene geschiedenis op, over en uit de geschiedenis, een commentarie, een bijschrift, eene uitlegging, eene toelichting. Wij vragen niet, welk verlies de waarheid daarbij lijdt. De historische roman-schrijver of schrijfster vraagt met pilatus altoos nog: ‘wat is waarheid?’ De uitgever weet misschien het beste antwoord op die vraag; want waarheid is: realiteit - το ὄν, quod est - het werkelijk bestaande, derhalve ook: een goed debiet, en klinkende munt. Wie beweert, dat dit onwaarheid is? - Van dat alles nu, zoo even genoemd, bragt jean paul en zijne aldus genoemde romans weinig of niets; de algemeene vorm was die, waarin la fontaine, in vorige lang vervlogen jaren, die nimmer terugkeeren, had geschreven; mannen en vrouwen uit dezen tijd, hedendaagsche zeden, de wereld van iffland en tijdgenooten, welke von schiller, {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} misschien te eenzijdig, krachtig persifleert in het gedicht ‘shakespears Schatten.’ O die Natur, die zeigt auf unsern Bühnen sich wieder, Splitternackend, dasz man jegliche Rippe ihr zählt. .................... Und vor dem heitern Humor fliehet der schwarze Affekt. Ja, ein derber und trockener Spasz; nichts geht uns darüber. .... Uns selbst, und unsre guten Bekannten, Unsern Jammer und Noth suchen und finden wir hier. Aber das habt ihr ja alles bequemer und besser zu Hause; Warum entflieht ihr euch, wenn ihr euch selber nur sucht? Jean paul heeft de handen vol met hofraden, ministers, groote lieden, die allen veel geld en invloed hebben, zoo bij voorbeeld in den Titan, een werk, waaraan de schrijver zelf het meeste gewigt hechtte. Men mogt verwachten, dat dit zonderling zamenstel aan zeer weinigen behaagde. Reeds de vertaling was een half wonderwerk, en toch, wij moeten dit erkennen, dezelve is zóó meesterlijk geslaagd, als dit door eenig menschenkind mogelijk was. Men beproeve slechts om den geheelenal Germaanschen jean paul, Germaansch in gedachten, stijl, taal, op eene eenigzins verstaanbare wijze over te brengen in de taal onzer vaderen! Zeer gelukkig is het dat, op ééne uitzondering na, de grootere stukken van den schrijver in bekwame handen zijn gevallen; anders ware er letterlijk niets van teregt gekomen. - Katzenberger's Badreis, en de Hesperus, beide vertaald door eenen kundigen Litterator, den Heer kreenen, werden tamelijk koel ontvangen; men worstelde en haspelde om op het eigenaardige humoristische standpunt van den Duitscher te komen. De parodie van eenen arts, die geheel {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} leeft voor misgeboorten, voor monsters met vijf pooten enz., de aqua tofana zijner satyre, de allervreemdste voorstellingen van den doctor, die alle wetten van kieschheid met de voeten trapt, en zich niet geneert te midden van fijngevoelende dames; dat alles klonk te vreemd, te ruw; men kon er buitendat niet over lagchen, zoo als bij zekere komische versjes in zekere almanakken, of bij de geestige navolgers van den waarden arend fokke simonsz. - Met den Hesperus ging het niet veel beter; de hondenpost was almede niet geheel naar den smaak; veel minder nog de reeds genoemde Titan. Wij hebben er meermalen de proef mede genomen, en ontvingen van sommige beschaafde, leeslievende dames het boek terug, met eene verlegene houding en de woorden: ‘'t moet alles wel heel mooi zijn; maar wij kunnen het niet vatten!’ Dit nu is zeer natuurlijk. - Jean paul is te dichterlijk, te verheven, om met die geringe inspanning van denkkracht genoten te kunnen worden, welke men aantreft bij de lezers en lezeressen der moderne romans, alwaar de verbeelding, ten koste van al de andere zielsvermogens, wordt gevleid en gestreeld. Niets ligter te verteren dan die kost, welke bloot bij de beschrijvingen blijft, en niet verder gaat; is men eens daaraan verslaafd, dan is het hoofd voor degelijke, verhevene, meer diepzinnige zaken bedorven. Wordt er gedacht, dan weten de lezers niet meer in welk eene wereld zij zijn, en eene naauwkeurige beschrijving van een kasteel, met al deszelfs meubilair, of de aanschouwelijke voorstelling van een' veld- of zeeslag, of de allerkeurigste descriptie der kleeding van heeren en dames, van boven tot be- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} neden, vindt meer toejuiching, dan een paar dozijn stevige, krachtige gedachten, die ten behoeve der overheerschende verbeelding niet behoorlijk zijn getoiletteerd. Om deze reden kon de Duitsche humorist slechts op eene gedeeltelijke aanneming rekenen. - De zeer geleerde recensenten maakten er zich spoedig van af. Velen onder hen zullen den schrijver ook wel niet verstaan hebben. Een der vertaalde romans van jean paul heeft misschien eene uitzondering gemaakt; wij bedoelen de Blumen- Frucht- und Dornenstücke u.s.w., en, onder den Nederlandschen titel, XXV Hoofdstukken vol Distelen en Doornen, of het Huwelijksleven, de Dood en de Tweede Bruiloft van den Advocaat schoppe. Hier kwamen onze Nederlandsche lezers eenigzins op een bekend terrein. - Een groot, breed, uitgewerkt stuk der oude Hollandsche, of Vlaamsche school, een teniers of ostade, het huisselijk leven van een echtpaar, dat, door zeer vele groote en kleine onheilen getroffen en vervolgd, den ernst des levens op eene uitstekende wijze voorstelt. Schoppe, alias siebenkäs, en zijne lenette, behooren onder die beelden uit het werkelijk leven, waarvan men de waarheid erkent, te midden der somtijds wilde en woeste zijsprongen van den humorist. De allerfijnste nuances in het gemoed van den man en de vrouw zijn hier niet slechts opgemerkt; maar op eene verwonderenswaardige wijze nageteekend. Dit meesterstuk van jean paul vond ten minste hier en daar de noodzakelijke erkenning. - De vertaling, van dezelfde bekwame hand, welke later den Titan (een Titanisch werk) volbragt, was zóó uitstekend gelukkig geslaagd, dat men de altoosdurende Germa- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} nismen moest vergeten. Het verhaal zelve intusschen laat zich, en dit is zeer te beklagen, uit een zedelijk oogpunt minder gelukkig verdedigen. Want de arme, geplaagde advocaat, arm als eene mier, de liefde zijner vrouw, zijn laatste plegtanker in het leven, verloren hebbende, besluit, onder medewerking van een getrouw vriend, quasi te sterven, om daardoor zelf op vrije voeten te komen, en om zijne quasi-weduwe, die niet beter weet, dan dat de echtplaag in de kist ligt, gelegenheid te geven, een gelukkig huwelijk te sluiten met een' geleerden heer, die de goede lenette reeds voorlang het hof maakte, en door de jeugdige vrouw bemind werd. - Zulk eene intrigue kan niet wèl door den beugel. Jean paul heeft hier, even als göthe in zijne Wahlverwandtschaften, de gestrenge berisping van naauwgezette beoordeelaars niet kunnen ontgaan. Bij sommigen is de Duitsche humor daardoor in erge verdenking geraakt, niet geheel ten onregte. - Evenwel ligt er in dit huisselijk tafereel zoo veel gevoel, diepte van menschenkennis, en echte luim; zulk een eigenaardig worstelen met het leed dezer wereld, zooveel karakterkunde der hoogere en lagere standen, dat wij aan onze smaakvolle lezers - en dat zijt ge immers allen, die deze bladen leest? - den armenadvocaat gerustelijk mogen aanbevelen. Laatstelijk heeft men, ten gerieve van het publiek, een' Vlieger opgelaten: de zoogenaamde nagelaten stukken van jean paul, rijp en groen, maar toch zeer merkwaardig, merkwaardig wegens den rijken inhoud, wegens de volstrekte onverstaanbaarheid, en wegens de volstrekt mislukte vertaling. De Vlieger leert ons proefonder- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} vindelijk de ongemeene moeijelijkheid om den hoogst oorspronkelijken schrijver te vertalen. - Somtijds heeft de Heer josset, die, blijkens de voorrede, zich zeer goed voor die taak geschikt oordeelde, zijn' patroon niet verstaan, en eene echt komische vertaling geleverd, waar de schrijver zeer tragisch dacht. Somtijds is het beter gelukt. - Het eenigzins uitvoerige stuk over het ‘over-Christendom’ is eene herhaalde lezing overwaardig; maar de ‘Oortjes Comedie’ kon gerustelijk achterwege zijn gebleven: echt Abracadabra.- Genoeg in betrekking tot een' Duitschen schrijver, die, zoo als wij op goede gronden meenen te mogen beloven, onder ons nimmer veel opgang zal maken, wel te verstaan: als Romanist. Zijne losse gedachten, waarvan sedert de bloemlezing door den Heer weiland nog twee bloemkorven werden aangeboden: Beelden en Gedachten van jean paul. Nieuwe verzameling. Te Schoonhoven, bij s.e. van nooten, 1844; en Zie opwaarts, om en in u! of Gedachten en opmerkingen van jean paul. Te Groningen, bij w. van boekeren, 1846, zullen beter lot vinden. De vreemde gestalten treden ons daar niet voor de oogen; hier heeft men de goudaders kunnen bewerken, en het erts laten liggen. Wij zijn dus van gedachten, dat de eigenlijke humoristische letterkunde voor onzen landaard minder geschikt schijnt. De Nederlander bemint de waarheid, en wel de kalme waarheid te zeer, dan om zich in een rijk van idealen te verheffen, welke hij toch gevoelt, dat buiten het hoofd van den schrijver nimmer werkelijk aanwezen kunnen vinden. De Nederlander is, als van moeders ligchaam af, te historisch. Hij {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} kent, erkent, en viert ook wel zijne dichters, ook met de proza-pen; hij weet het wel, dat het gebied der kunst, ook buiten de realiteit, bestaat. Hij fantaseert ook op zijne wijze; maar ook dit geschiedt met eene zekere deftige bedaardheid; hij geraakt niet ligt buiten of boven zichzelven. De Nederlanders hebben nog zoo iets aan zich van de Boekzaal, iets weldadigs, zachtparuikmatigs, dat hen bewaart om letterkundige luchtsprongen te maken, tot verbazing van allen, die het zien, maar zonder ware verdienste. - Erkennen wij hier het goede, en het minder goede in ons volkskarakter. De kracht om oorspronkelijke werken te leveren verflaauwt, naar mate de letterkundige naburen ons blijven aan- en overvoeren, en geen ruimte laten voor eigen werk. - Alleen in den geschiedkundigen roman, het letterkundig troetelkind der negentiende eeuw, komen wij eenigzins meer op den voorgrond. Men vertaalt ten minste de Nederlandsche romans in het Duitsch en Fransch; misschien wel eens hier en daar op den titel af; men begint te begrijpen, dat de strandbewoners, in dit genre door walter scott en consorten behoorlijk onderwezen en voorgelicht, ook iets kunnen leveren; maar op een oorspronkelijk humorist willen wij met betamelijke bescheidenheid geene aanspraak maken. Beproefde ooit eenig Nederlandsch menschenkind om zich dáár eene ruime baan te verschaffen, hij werd weldra als een hors d'oeuvre in den letterkundigen morgen- of avondstond afgewezen. Welnu, wij zijn dan ook in ons lieve vaderland zeer tevreden met de vertalingen, die voor ons het buitenland als met sleepstoombooten naar binnen slepen; met onze zeer ge- {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} achte Tijdschriften, die voor het mengelwerk bij de vreemden gratis ter markt gaan, maar de lezers daarvoor laten betalen; met onze regt vrome en gemoedelijke leerredenen en preken, die thans niet meer bij bundels, maar almede, naar eisch des tijds, in livraisons van ééne preek op eens uitkomen; met de medische en chemische werken, die zich verdringen. Wij moeten verstandig genoeg zijn, en blijven, om met onze letterkunde, op onze wijze, vrede te houden. Ziet, lieve lezers! lezers zijn er altijd nog. - De leesgezelschappen, deze doodsteken voor het debiet der eerlijke heeren Boekhandelaren, bloeijen in stad en land, en staan met predikanten, schoolmeesters en advocaten aan het hoofd, als bolwerken der verlichting. Recensenten zijn er ook, die verbazend uitvoerige beoordeelingen leveren, en als men den berg van geleerdheid, tot hijgens toe vermoeid, heeft beklommen, met naam en toenamen optreden. - Uitgevers mede, die papier, inkt, pennen, lak verkoopen, en bovendien een geheel werk durven uitgeven. - Hebben wij dan geene letterkunde, evenzoo goed als anderen, die uit de hoogte op ons nederzien, en ons durven beschuldigen, dat wij slechts naschrijvers en vertalers zijn? Neen, vrienden! neen, zóó diep zijn wij nog niet gezonken. Houdt maar moed; 't kon immers nog veel erger? Onze letterkundigen, door den tijdgenoot volstrekt niet naar waarde erkend, zullen mogelijk, in latere eeuw, afzonderlijke standbeelden verkrijgen, wanneer het nieuwe Heidendom in de Christelijke wereld behoorlijk zal ingevoerd zijn!- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche letterkunde. Schetsen. Hoe een geleerde Duitscher over Nederland en de Nederlanders oordeelt? - - de nooitgetemde Friezen, In hun moerassen, in hun biezen. onno zwier van haren. Geen Fries, die Vrijheids stem niet kent! Dezelfde. (Zie Tijdspiegel 1846, bl. 168, en volgg.) Wij hebben ons tamelijk lang met de Hollanders bezig gehouden; doch wat wij van hen gezegd hebben, was ook op de Friezen toepasselijk. Laat er ons nog een enkel woord over hen in het bijzonder bijvoegen. Oudtijds bewoonde deze edele stam, gelijk nog heden zijne nakomelingschap, eene uitgestrektheid van honderd Duitsche mijlen, die zich van de moerassen en eilanden van noordelijk Vlaanderen langs de kusten der Noordzee tot diep in Jutland uitstrekte. Noord- {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} hollanders, West-friezen, Oost-friezen, enkelen tot in de streken van Bremen en Verden aan de Jahde verstrooid, in het zoogenoemde Oude Land, in Hadeln, in Dithmarschen, en de Friezen in Sleeswijk, welke namen, en wat grootsche herinneringen hechten zich aan die namen! De Friezen maken de kern uit van Holland en Zeeland, van Engeland insgelijks, en zijn, waar zij in Duitsche landen wonen, allerwege als een roemruchtig volk erkend en geprezen. Zij werden eertijds de edele, vrije Friezen genoemd, en hooren zich nog gaarne aldus betitelen. Zij hebben sedert eeuwen herwaarts hun verblijf gehouden op moerassige gronden langs de Noordzee, die onder hunne voeten beefden en trilden, terwijl er ook eenige zandige en drooge plekken onder doorliepen. Waarschijnlijk ontleenen zij hunnen naam van de gesteldheid des lands. Holland, Chaukenland, Friesland schijnt bij verschil van klank dezelfde beteekenis te hebben. Hol en bol, d.i. wat gemakkelijk instort, en inwendige vastheid en zelfstandigheid mist. Chauken, kwaken, Quakenbrug, weg naar de Chauken (volgens möser); 1) kwaker, kwikstaart, wipstaart (de vogel van dien naam); Friezen, bevriezen, rillen, sidderen; eindelijk om de verklaring volledig te maken: Noord- en Zuid-Beveland (Zeeland). Deze edele vrije Friezen hebben nimmer dat gevoel van eigenwaarde verloren, dat zij onder de regering {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} van nero te Rome betoonden. De Friezen waren in twist met de Romeinen wegens landerijen, die zij zich in de nabijheid van de Romeinsche grenzen aan den Rhijn hadden toegeëigend, en zonden deswege een tweetal stamhoofden als gezanten naar Rome. Toen dezen in de eerste dagen geen gehoor bij nero konden verkrijgen, bezagen zij het merkwaardige der groote stad, onder anderen toonde men hun ook den beroemden schouwburg van pompejus. Men wees hun de zitplaatsen der verschillende rangen en standen, toen zij eenige mannen in vreemde kleederdragt en prachtigen dos op de banken der Senatoren ontdekten, en toen men hun zeide, dat dit eereplaatsen waren, bestemd voor gezanten van vorsten en volken, die bijzonder met de Romeinen bevriend, en door hen begunstigd waren, riepen zij uit: ‘niemand overtreft de Germaniërs in dapperheid en regtschapenheid’ en plaatsten zich ongevraagd ongeweigerd te midden der Senatoren. Vrij, dapper, en standvastig was van oudsher, en is nog gelijkluidend met: Friesch. Die uit dezen edelen stam waren gesproten, konden nimmer tot slaven vernederd worden. Men leest nog heden ten dage met bewondering hoe dapper de Dithmarschen streden, en hoe tijdens het begin der dertiende eeuw de Stadingers, die evenzoo min schatpligtig wilden zijn aan den aartsbisschop van Bremen en Hamburg, door eenen kruistogt schier werden uitgeroeid. Dit was een zeer gemakkelijke maatregel: men verklaarde degenen, die men onder het juk wilde brengen, voor ketters, gelijk juist toenmaals met de Albigenzen geschiedde, en aldus {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} overviel en verdelgde men hen in den naam Gods. Wanneer men eene wandeling doet door de Hollandsche steden, voornamelijk door Amsterdam, en op de vischmarkt, of aan de haven en op de kaden de menschen met eenige opmerkzaamheid beschouwt, kan men zeer gemakkelijk den Noordhollander en zijne vrouw, de Friezen en Friezinnen van de zuidelijke bewoners dezer gewesten onderscheiden, die reeds meer met elkander vermengd zijn, en door gemeenschappelijke beschaving meer onderlinge gelijkenis hebben. De krachtige, stevige ligchaamsbouw; de kloeke, fiere gelaatstrekken; het breed en open voorhoofd met de fraai gebogen donkere wenkbraauwen, en de donkerblaauwe oogen, waarin het vuur des toorns schijnt te glimmen; stap; houding en gebaar, alles kenmerkt terstond den Fries. Zelfs in het oog der vrouw leest men zulk een' ernst en moed, dat ge niet behoeft te twijfelen, of zij zouden, indien zij eens weder een' strijd op leven en dood moesten bestaan, en te kiezen hadden tusschen schande en sterven, even als de oude Germaansche vrouwen, hare kinderen ombrengen op de lijken harer mannen, en zich daarna met hare vlechten verworgen. Nooit hebben deze Friezen zich in de middeleeuwen den ongehuwden staat laten opdringen; nooit heeft het leenstelsel zich bij hen kunnen ontwikkelen; de stamhoofden moesten, even als in Zweden en Noorwegen, in hetzelfde landsregt met de boeren deelen; nog heden moeten in de Friesche streken, die onder Bremen en Verden behooren, de graven en vrijheeren met het- {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfde stemregt nevens de boeren in de vergaderingen zitten. Alleen op de buitenste grenzen der Nederlandsch-Friesche gewesten is de magt van den Utrechtschen bisschop, en de invloed van de Duitsche ridderschap zoo groot geweest, dat zich aldaar hier en ginds het leenstelsel indrong. Het is bekend, dat de Friesche tongval door de vereeniging der Saksen en Friezen, en door den overwegenden invloed der eersten, die een veel grooter volk uitmaakten, van lieverlede verloren is geraakt, en even als de Hollandsche tongval bijkans geheel het Saksisch karakter heeft verkregen; maar het is iets eigenaardigs bij hen, dat zij hunne zeden en gebruiken tegen het binnendringen van al wat vreemd is met eene groote mate van naijver verdedigen, en zich als achter ondoordringbare staketsels verschuilen. Niebuhr plagt leerzame anecdoten te verhalen aangaande het eigenaardige van de Friezen, hunne beschroomdheid in het bijzijn, ja, hun afkeer en afschuw van vreemdelingen, waartoe de verkeering, die hij met hen gehouden had, hem de ruimste stoffe aanbood. Vermits de Friezen zóó in zichzelven gekeerd zijn, en zich zóó afzonderen, en een' muur rondom zich optrekken tegen al wat vreemd is, worden zij wel eens door deze vreemdelingen niet alleen voor trotsche, stroeve, en eigenzinnige; maar zelfs voor domme en bekrompen wezens gehouden. Deswege kunnen zij zich troosten: immers, zonder van de ouderen te gewagen, de beide niebuhren en reil waren van Friesche afkomst. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De Saks van Quedlinburg, Aschersleben, Magdeburg, en Soltwedel, tot Friesland en den Rhijn benedenwaarts, de naneef der bewoners van Oostfalen, Engern, en Westfalen is lang van armen en beenen, heeft schoone blaauwe oogen, en is veelal blond. Hij bezit insgelijks eene groote mate van bedaardheid en zachtmoedigheid, maar is spraakzamer en vriendelijker dan de Fries: overigens is hij onverzettelijk, dapper zonder vertooning te maken, vasthoudend aan oude wetten en gebruiken, een minnaar van vriendelijke scherts, en in het leven een kluchtenmaker. Men zegt, dat hij minder dichterlijk gestemd is, en dat zijn geest die hooge vlugt niet neemt, als bij de Allemannische, Thuringsche, en Gothische stammen het geval is. Zijne taal is het Hoogduitsch, dat alleen bij de meer beschaafden en geleerden ontwikkeld is, hoewel het ook niet onmiddellijk uit de bron vloeit. Ik heb reeds te kennen gegeven, dat dit gedeelte van Duitschland aan de eerste Romeinsche berigtgevers over Germanië tot een staal gediend heeft: zij moesten weldra vreesselijke dingen verhalen van hunne roodachtig blonde hairen, reusachtige ligchamen, en lange armen, om de kinderen in de wieg daarmede als met spookgeschiedenissen in slaap te sussen. Nog heden zijn die dappere reuzen niet uitgestorven. Bezie eens de lotelingen in Munsterland, of te Bremen en Halberstadt, en gij zult overtuigd zijn, dat tacitus thans nog dezelfde wonderen van Germanië aan zijne landgenooten zou kunnen verhalen. Bij den boerenstand ziet men nog meestal blond hair, {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} blaauwe oogen, die fier van opslag zijn, en gebogen wenkbraauwen. Ik beweer dat de Saksen vriendelijker en spraakzamer zijn dan de Friezen. De Fries bewoont, om niet eens van zijn' natuurlijken aanleg te spreken, een zeer eigenaardig land: hij is gelijktijdig visscher en schipper, iets, hetgeen de uitdrukking van fierheid, mede als een gevolg van het vochtig element, nog bij hem versterken moet. De woonplaats van den Saks strekt zich oneindig verder uit, daarbij wordt hij door verschillende wijzigingen van luchtstreek, behoeften, bezigheden, naar elders heengetrokken; hij is dien ten gevolge buigzamer, spraakzamer, toegevender, vriendelijker. Zijn geheele aard brengt eene zekere goedhartigheid, langmoedigheid, en stilzittende dapperheid mede. Het spreekt van zelfs, dat dit gemakkelijk in traagheid en vadzigheid, in een leven van slempen en zwelgen ontaarden kan; want de Saks mist de kracht en vastberadenheid, die zijnen nabuur, den Fries, onderscheidt. Ik heb aan den Saksischen stam eene neiging tot goedhartige en vriendelijke scherts toegeschreven; maar ik had ditzelfde reeds hierboven van de Westelijke Franken, Hollanders, en Friezen moeten beweren. In de geheele Nedersaksische taal, als men bij Duinkerken begint, en te Kiel en Straalsond eindigt, heerscht een eigenaardige trek van bedaarde scherts, eene ironie, die haar spel langzaam voortzet. Ik noem dit bedaarde, langzame scherts; want het is inderdaad niet te ontkennen, dat zij de dingen, en de beeldtenissen der dingen gaarne tot in het oneindige omkeeren en verzetten, bezien en gadeslaan. Wat {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} mag hiervan wel de reden zijn? Mijns bedunkens, in de eerste plaats hun natuurlijke aanleg, die voor ons een raadsel blijft; ten anderen geloof ik, dat de al te groote eentoonigheid van de voorwerpen der natuur (welke den mensch geenszins door tal van bekoorlijkheden aan zichzelven ontlokt; maar hem altijd tot zichzelven doet terugkeeren, en alleen naar afwisseling doet zoeken in de beelden, die hij zich zelf gevormd heeft) inzonderheid van invloed is op zijne ontwikkeling. Men zou kunnen zeggen: hij is de mensch, die aan het water woont, in welks spiegel zich alle voorwerpen omgekeerd vertoonen: hij is een mensch ten onderste boven, of ten bovenste onder. Dàn genoeg; de aanleg tot scherts bestaat bij allen, en het schijnt dat de eentoonige, gelijkmatige natuur aanleiding geeft om de voorwerpen en beeldtenissen, die zij vertoont, en eindelijk den mensch zelven, haar hoofdvoorwerp, uit een schertsend oogpunt te beschouwen. De Hollandsche humor is bijzonder eigenaardig, en men kan dien reeds bij de oude dichters, bij vondel en cats, overvloedig vinden. Van Hamburgschen en Rostockschen humor bezitten wij ook poëtische staaltjes. Wat Pruissischen humor en ironie betreft (ik bedoel hier het eigenlijk Pruissen, het groote, koude, Noordelijke kustland, dat in vele opzigten Pruissisch Zeeland en Friesland zou kunnen heeten) ook Pruissische geestigheid, zoo herinnert gij u zekerlijk hamann, hippel, kant, herder, en werner. Wij kunnen den loop van deze ader tot de Zweden en Deenen toe nagaan. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hebben reeds met een paar woorden gesproken over de gewone stelling, dat de geest van dit volk geene hooge, dichterlijke vlugt neemt, en die stelling ook gedeeltelijk wederlegd. De Saksen, en allen, die hunnen tongval spreken, zijn daardoor zeer ten achteren, dat zij zich het Hoogduitsch schier als eene geleerde taal eigen moeten maken, en het niet onmiddellijk uit de bron putten. Dit is van veel belang, en beneemt hem, die iets in het Hoogduitsch beschrijven en schetsen moet, dat onmiddellijke, hetwelk de Thuringers en Zwaben als om niet en van nature bezitten, en doet het voorkomen, als had hij door nadenken en kunst gewrocht, wat bij onmiddelbare aandrift in volle blinkende wapenrusting uit zijn scheppend brein te voorschijn zou kunnen treden. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} De Christelijke Kerk. De toekomst der Protestantsche kerk. I. Propheten rechts, Propheten links! goethe. Onaangezien onze aangeborene menschelijke kortzigtigheid, boort de blik toch gaarne in de toekomst. De mensch is met het tegenwoordige leven te arm, hij wil denkbeeldige schatten uit de verborgene toekomst putten; hij leeft in verwachting, en ademt ruimer in een verschiet, dat hem nog niet ontsloten is. Dit roekeloos bestaan is zoo algemeen geworden, dat wij zeldzaam menschen aantreffen, die niet nu en dan, te gelegener en ongelegener tijde, den profetischen drievoet beklimmen, en zich verheugen den sluijer op te heffen, waarachter de toekomst schuilt. Het komt hier echter altijd op de groote vraag aan, in hoeverre deze profeten bij de menigte gehoor en geloof vinden, en zich konden legitimeren als zieners. In elke profetie ligt toch een goed deel poëzij, waaruit echter niet volgt dat alle poëten profeten zijn; {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwerf juist omgekeerd. Men behandelt de toekomst niet anders, dan de boetseerder den wasklomp; men maakt er naar welgevallen allerlei vormen van: judas- of Engelenhoofden, paradijs- of Sodoms-appelen. - De trek om te weten, en meer te weten, dan men billijk weten mag, drijft den onderzoekenden geest buiten de grenzen van het tegenwoordige: dáár is alles bekend, dáár is alles reeds gezien, gehoord, en beoordeeld. Maar de toekomst, die gouden bergen, of muizen baart, deze spant de verbeelding, en lokt het onderzoek uit; deze vormt, als in een nevelachtig verschiet, nieuwe werelden met nieuwe menschen en nieuwe stelsels. Om die redenen behooren de meeste godsdienstige en staatkundige dweepers in de toekomst te huis. - Zij bouwden dichterlijke tooverpaleizen, echte chateaux en Espagne, naar welgevallen en willekeur, en kwamen dikwerf geheel verbijsterd en verward van zinnen in de werkelijke wereld terug, alwaar zij meer vreemdeling waren dan in de bestaande wereld, die de vreemde bouwmeesters met eenig wantrouwen beschouwde. De begeerte intusschen om verder te zien, dan men met de aardsche oogen zien kan, is onbeteugeld. Ook deze bijdrage, waarde lezer, zal u overtuigen, dat de steller van dezelve geene uitzondering maakt, en geen hair beter is dan gij of uwe tijdgenooten. - Over de toekomst der Protestantsche kerk brengen wij achtereenvolgend onze denkbeelden aan, zonder dezelve in de minste mate te willen opdringen, zonder eenigzins vertoornd te worden, wanneer men ons wederlegt of afwijst. - Waar het profetiën {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt, moet men, om in Nederlandsche termen te spreken, eenige zeemanschap gebruiken, en alles niet op de goudschaal wegen. Met de geschiedenis is het omgekeerd; - daar moet de waarheid met haar miniatuurpenseel ons tevreden stellen, doch zoodra men eene uitvlugt waagt in de dagen, die komen zullen, mag er een weinig gefantaseerd en gepoëtiseerd worden. - Niemand ergere zich daaraan! - De aanleiding tot dit opstel lag eigenlijk buiten den schrijver. Hij vond onlangs in een der latere Duitsche werkjes van liberale strekking eene eigenaardige voorstelling, onder het opschrift: zuchten bij den kranken toestand der Protestantsche kerk, en daarop volgde, in den vorm van een' droom, een tafereel der Christelijke kerk, vreemd genoeg gekleurd, maar zeker niet onwaardig om door den Nederlandschen lezer met eenige aandacht gelezen en getoetst te worden. Wij deelen den hoofdzakelijken inhoud dezer droomverschijning mede, met het oogmerk, om in eene latere bijdrage onze aanmerkingen en gevolgtrekkingen daarbij te voegen: Ik bevond mij in eene straat van eene stad die mij niet bekend was, en zag tegenover mij en in mijne nabijheid een aanzienlijk gebouw, in welks gevel het opschrift stond: de Protestantsche Kerk. Zonder mij lang te bedenken begaf ik mij derwaarts en trad weldra hetzelve binnen. Ik zag overal kamers, waarvan de deuren open stonden. Deze kamers waren even als gangen vol menschen. Het eerste vertrek, waarin ik mijne oogen nieuwsgierig liet rondweiden was ver- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} sierd met een borstbeeld van luther, vóór hetwelk de Symbolische boeken en de werken des hervormers uitgespreid lagen. Ik kon ten minste opmaken, dat het die schriften waren, omdat eenige bejaarde heeren, die ik aan hunne ambtsdragt en wijze van doen als examinatoren en hoogleeraars herkende, eene menigte jongelingen juist op die boeken eeden en geloften lieten afleggen. Spoedig genoeg hebbende van dat gezigt, wendde ik mij naar de geopende deur van een tweede vertrek. Eene geheele zijde van hetzelve lag volgestapeld met eene menigte kleine boekjes, die al het uiterlijk voorkomen van traktaatjes hadden. Onophoudelijk voorzag men eene menigte menschen daarmede, die dan weder heenging om door eene andere even groote menigte vervangen te worden. Aan den anderen kant van het vertrek zag ik eenige reeds wat oudachtige mannen en enkele vrouwen van dienzelfden leeftijd zitten peinzen en schrijven, waarschijnlijk om den voorraad aan te vullen en te vermeerderen. Ik kon juist niet zeggen, dat ik daar heldere en opgeruimde gezigten of een hartverheffend tooneel vond, en wendde daarom gaarne mijne oogen af. - Nu trof een statig gezang mijn oor. Op die klanken af begaf ik mij naar eene derde kamer. Ik zag daar eene vergadering van mannen en vrouwen, wier gelaat en houding aandacht en stichting verried. Zij zongen eenen psalm. Toen dit gezang ophield, hief men een lied aan uit een' ouden bundel geestelijke liederen, waarin het jongste gerigt met huiveringwekkende kleuren en onder schrikkelijke beelden {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} werd voorgesteld. Toen dit geeindigd was, verhief zich een der mannen midden in de vergadering en las de geschiedenis van de drie mannen in den vurigen oven en enkele gelijkenissen uit het Nieuwe Testament voor, waarna hij eene rede hield, in welke hij de pijnigingen der hel met ijzingwekkende uitvoerigheid beschreef, terwijl hij daarna zijne sidderende hoorders, door hen te wijzen op jezus, wiens verzoendood alle zonden uitdelgde en op het Lam, welks bloed onze zonden afwiesch, weder zocht gerust te stellen. Nu sprong hij bij zijne ijvervolle behandeling dier stof onverwacht over op de algemeene broederliefde, welke de Christelijke godsdienst van al hare belijders vorderde, maar maakte angstvallig de perken dier broederschap al kleiner en kleiner, terwijl hij eindigde met eenen vloek over alle ongeloovigen, die met al wat naar liefde zweemde in snijdende tegenspraak stond. Pijnlijk in mijn binnenste getroffen ging ik verder, en stond nu voor een ander vertrek, welks bestemming door een opschrift boven de deur: ‘Zendelingszaak,’ werd aangeduid. Ik vertrouwde hier eenen wijzeren, edeler ijver te zullen aanschouwen, vooral toen ik eene groep zag, die zich kalm maar toch met geestdrift onderhield over zaken, die blijkbaar al hunne aandacht en belangstelling boeiden. In andere hoeken van het groot vertrek bood zich aan mijn oog menig tooneel aan, waarop het niet zoo blijmoedig kon rusten. Jonge mannen knielden hier voor een altaar met alle teekens van diepe neerslagtigheid. Gelaat en houding teekende angstvallige bekrompenheid, in hun oog straalde eenige {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} geestdrift, maar met eenen donkeren, dreigenden gloed. Zij legden juist de gelofte af van onwrikbare trouw in het geloof. Ik vernam juist de laatste woorden van het formulier van den eed, dien zij zwoeren: ‘wij willen de leer, die door de hervormers en synoden in de H. Schrift gevonden en in onze symbolische boeken vervat is, van harte aannemen en nooit betwijfelen, wij nemen aan om deze rein en onvervalscht aan de heidenen te prediken, en allen die zich daaraan houden de eeuwige zaligheid te verzekeren.’ Treurig omdat ook hier de tarwe zoo met het onkruid vermengd en aan zooveel schoons en edels zoo veel onverstand en kleingeestigheid verbonden werd, verliet ik dit vertrek, om in het laatste dat ik zag te gaan. Een drom van dienaars belette mij den ingang, terwijl zij mij mededeelden, dat hooggeplaatste personen hier hunne vergaderingen hielden, om de meest geschikte middelen te beramen, om de Protestantsche kerk en haar bestaan en regten te handhaven, en dat men te dien einde bereids wetten op de drukpers, besluiten tegen de bewerkers van wanorde en de voorstanders der vrijheid en brieven van adel voor de vrienden en verdedigers van het oude geloof zamenstelde en nieuwe Liturgieën vervaardigde, die de leer der vaderen handhaven moesten. Wat er verder gedaan werd kon ik niet vernemen, hoezeer ik aan het uit- en ingaan van menschen van allerlei stand, die blijkbaar met zendingen belast waren, ofschoon vele dat door geheel hun voorkomen trachtten te ontveinzen, wel kon bespeuren, dat men verre was van daar den tijd in ledigheid door {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} te brengen en er menigerlei zaken gaande waren. Het werd mij door dat alles bang om het hart, en ik mag niet zeggen, dat ik daaronder blij te moede bleef. ‘En dat, dat alles,’ sprak ik tot mijzelve, ‘zou waarlijk de Protestantsche kerk zijn? - Dat is onmogelijk! Ik zie hier wel hare minder edele bestanddeelen, hare verkeerde rigtingen, hare overdrijvingen en eenzijdige afdwalingen. Er is boven in het gebouw en elders nog meerdere ruimte. Ik wil ook daarheen gaan, om te zien of ik daar vind wat ik zoek.’ Naauwelijks was ik met dat oogmerk tot den trap genaderd, of uit meer dan een der genoemde vertrekken traden er menschen tot mij. Een hunner greep mij bij den arm en hield mij staande zeggende: ‘waar wilt gij heen? Blijf, als de rust van uw hart en het heil uwer ziel u dierbaar is. Daarboven vindt gij slechts menschen, die van het regte en ware geloof zijn afgevallen; hier beneden en dan nog vooral daar, waar gij mij zaagt, vindt gij de loutere, eeuwige waarheid, zoo als onze vaderen vóór ons haar hebben gekend en omhelsd.’ Ik liet mij door deze redenen niet terughouden van de uitvoering van mijn besluit. Ik kon onmogelijk datgene wat ik tot dusverre had gezien voor de Protestantsche kerk houden. Ik ontsloeg mij derhalve van den man, die mij had toegesproken en van alle, die schenen zulks nog te willen doen, terwijl ik tot hem zeide: ‘ik moet de Evangelische kerk natuurlijk geheel zien, om haar regt te kennen. Vind ik boven noch elders iets beters dan in uw midden, dan kom ik terug om een nader besluit te {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen.’ - Ik begaf mij tevens in het bovenste gedeelte van het gebouw. Het eerste wat hier mijne oogen trof was eene menigte van menschen, die ik in levendig gevoerde gesprekken over de godsdienst gewikkeld vond. Sommige wandelden stil peinzend heen en weder en bleven voor de deuren, nu van deze dan van gene vertrekken staan, alsof zij die wilden openen en binnentreden, doch veranderden ook weder van besluit en trokken zich schuw en als verschrikt terug. Uit de geheele houding en al het doen dergene die mij omringden zag ik weldra, dat ik mij bevond onder menschen, die, even als ik, weinig bevredigd waren door hetgeen zij in de benedenste verdieping hadden gevonden, maar die het toch nog niet durfden wagen om eene beslissende keus te doen ten aanzien van het vertrek, waarin zij zich wilden begeven, en die alzoo wankelden tusschen her- en derwaarts. Dit werd dan ook weldra uit onderscheidene woorden welke ik vernam tot volkomene zekerheid. Ik kan niet zeggen, dat mij de geest en geheele wijze van doen beviel, evenmin als hetgeen ik beneden had gezien eenen welgevalligen indruk op mij maakte. Ik dacht dat men hier te veel wegwierp, terwijl men beneden veel al te angstvallig poogde te behouden en op te dringen. Beneden was het mij te donker, hier bespeurde ik een licht, dat pijnlijk helder kon heeten. En ik bemin een licht, dat zonder te verblinden straalt en de oogen wel doet. Ik zou gaarne veel willen verwijderd zien, omdat het eenmaal tegen alle gezonde redenering indruischt, en toch weerhoudt mij eene {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} zekere schuwheid, waarvoor ik den regten naam noch reden weet te vinden, van het binnentreden dezer vertrekken. - Op eens hoorde ik iemand, dien ik lang nadenkend en in zichzelf verzonken had zien heen en weder wandelen, terwijl hij nu en dan toch een helderen blik naar deze en gene zijde in de verschillende kamers wierp, zeggen: ‘komt broeders! Wij willen den middelweg kiezen en ons van beide de uitersten verwijderd houden, en het eene zoowel als het andere bestrijden. Volgt mij, opdat wij verder raadplegen en onzen gang afbakenen in gindsche ruime zaal!’ - Met die woorden trad hij, altijd vermanend en opwekkend naar het groote vertrek, dat hij had aangeduid. Langzamerhand eerst volgde het grooter deel der omstanders, want vele bleven nog voor deze en gene deur wachtend en weifelend staan. De voorportalen werden eindelijk meer en meer ledig. Nu eerst kon ik onverhinderd mij in de afzonderlijke kamers begeven en daarin gemakkelijker rondzien. Ik vond daarin, wat zich trouwens naar alle uiterlijke kenteekenen liet vermoeden, Rationalisten van allerlei soort en gehalte. Wel bleven er sommige deuren gesloten, maar dan openbaarden de opschriften der vertrekken reeds, wat daar binnen was aan te treffen. Boven en op de eerste deur, waaraan ik kwam, las ik de woorden: Christelijke supranaturalistische Rationalisten. Eerste klasse. Openbaring en rede hebben vrij gelijke regten. Beide moeten met elkander in overeenstemming zijn. Daarom zoekt men hier beide te vereenigen, en waar dit voor ons niet {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk is de laatste naar de eerste zoo veel zulks kan, te schikken. - Bij eene tweede deur luidde het opschrift: Christelijke supranaturalistische Rationalisten. Tweede klasse. Aan beide, aan rede en openbaring zijn gelijke regten toe te kennen; doch waar beider vereeniging ondoenlijk is, moeten de zwarigheden door nadere toelichting van de stellingen der geopenbaarde godsdienst naar de eischen der rede uit den weg geruimd worden. - Op eene derde deur las ik het opschrift: Christelijke Rationalisten. Eerste klasse. De rede is de opperste onafhankelijke regtbank in zaken des geloofs. Zij erkent de Christelijke godsdienst als de beste en als onmisbaar, maar zij behoudt zich het regt voor om hare stellingen te onderzoeken en te schiften, en in dit opzigt, de Heilige Schrift onafhankelijk van eenig gezag en vooral van de opvatting der hervormers letter- en geschiedkundig te verklaren. De waarheid en waardij der geloofsstellingen wordt door den toets der rede bepaald. - Boven eene vierde deur stonden de woorden: Christelijke Rationalisten. Tweede klasse. Hier kent men der rede niet enkel den volkomen voorrang boven de openbaring toe, maar is men er op uit, om indien zulks mogelijk bevonden wordt eene algemeene godsdienst der rede te stichten op den grond, die daarvoor in en door het Christendom is gelegd. - Eene vijfde deur droeg ten opschrift: Redelijke bastaard-Christenen. Eerste klasse. Hier vond men dichterlijke, gemystificeerde en mystificeerende, pantheistische Rationalisten, onder wier handen het Christelijke {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} uit allerhande tijden allerhande vormen aannam, wier onderscheidene rigtingen vrij voldoende door hunne voorgangers, schleiermacher, schelling en hegel werden aangeduid. - Eene zesde deur eindelijk strekte ten toegang tot de bastaard-Rationalisten, tot uitersten overdrijvende ultrarationalisten. Het was de verzamelplaats, de wapenkamer en werkplaats van de Naturalisten, Nihilisten, jonge Hegelianen en van de aanvoerders van het jeugdige Duitschland. Ik was angstig en voelde mijn hart beklemd. Ik haakte er naar om, zoo spoedig mogelijk, een huis te verlaten, dat mij de Protestantsche kerk in zulk eene treurige gedaante vertoonde, en waar ik mijne gunstige verwachtingen zoo jammerlijk den bodem zag inslaan. Ik riep in vervoering mijner smart tot een' dergenen die ik rond mij zag: ‘ach! ben ik hier dan waarlijk in de Protestantsche kerk?’ - Ik kreeg ten antwoord: ‘ja! maar het is die kerk meer in hare enkele deelen en bestanddeelen, minder in hare kern en wezenlijkheid, gij ziet hier de ziektestoffen, die haren welstand, maar niet haar levensbeginsel aantasten. Wilt gij haar nogtans verpersoonlijkt, haar beeld zien, volg mij dan naar gindsch vertrek, waarheen zij zich heeft teruggetrokken; volg mij gerust, het is iedereen vrij gelaten om haar te zien, zij weigert uit echte liberaliteit den Jezuiten zelfs, die komen en aansluipen om haar te beloeren den toegang niet, op het gevaar af, dat deze haar hare vrienden en aanhangers aftroonen. Wees er nogtans op voorbereid om haar krank en lijdend te zien.’ - {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Met die woorden geleidde hij mij tot haar verblijf en noodigde mij om binnen te treden. Wat mij hier het eerst in het oog viel waren eenige mannen, die zich ijverig te weer stelden aan de venstergordijnen, eenige om deze op te halen, andere om dezelve neder te laten, natuurlijk met oogmerk om het licht òf den toegang te banen, òf het doordringen van deszelfs stralen te verhinderen. Mijn leidsman bragt mij inmiddels tot haar rustbed. Hier vond ik eene tamelijk bedaagde vrouw in eene half liggende houding. Haar voorkomen verried verborgene waardigheid, hoezeer haar gewaad en versierselen gedeeltelijk tot de dragt van vroegere eeuwen behoorde, gedeeltelijk sporen droeg van de uitersten der nieuwere modes en ajustementen, en het geheele uiterlijk van matheid en ziekte de blijken droeg. - Zij sprak mij aan en vroeg: ‘Vreemdeling, wat voert u tot mijn huis en in mijne nabijheid? Wilt gij mij, de Protestantsche kerk, leeren kennen, poogt gij tot inzigt te komen in mijn inwendig bestaan, wees dan gereed om smartelijke dingen te vernemen. Weet dat ik ziek, zeer ziek ben, en dat meest door toedoen van hen, die mijne verzorgers moesten zijn. Gij ziet er een staaltje van in de handelwijze mijner oppassers, waarvan gij getuige zijt. Gij ziet, hoe zij vijandig elkander tegenstreven en sommige hun best doen om het licht den vrijen toegang te verleenen, terwijl andere deszelfs stralen afweren. Gij moet natuurlijk hebben gezien, hoe uiteenloopend het denken en willen en trachten hier in huis is, hoe men zich in verschillende vertrekken van hetzelve van {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander afzondert, en hoe mijne kweekelingen de meest uiteenloopende wegen inslaan, om zoo als het heet mijnen welstand te bevorderen, terwijl zij juist daardoor mij verzwakken, mijne gezondheid ondermijnen, en dat alles bovendien in eenen tijd, waarin mijne kwaadwillige aanverwante, de Katholieke kerk, aan wier aangematigd gezag en overmoed ik mij gelukkig had onttrokken, stoutelijk alle magt en list aanwendt, om mijne vrije beweging en ontwikkeling waarvan mijne gezondheid en levensgenot afhangt, te beletten en mij weder in de oude boeijen te slaan. Moet ik in zulk eenen toestand niet krank zijn en lijden? Duren die omstandigheden voort, dan kon ik inderdaad bezorgd worden voor mijn leven. - Het eenige wat mij nog op de been houdt is de hoop, dat onder Gods verlichting en leiding mijne kweekelingen van die uitersten en overdrijving in hunne wijze van zien en doen zullen terugkomen, dat zij gedeeltelijk niet zoo op stilstand en teruggang zullen aandringen, maar ook geen heil meer zullen zoeken in de dwaze meening, dat met het onbesuisde voorwaartsstreven alles wel is, en zij afstand doen van den aanmatigenden waan, dat iedere waarheid des geloofs dan eerst aannemelijk kan gerekend worden, als de rede haar geheele wezen en inwendigen zamenhang heeft doorzien. Ik bouw mijne hoop daarop, dat zij alle eenstemmig tot het besluit zullen komen, gelijk dan ook de geest van het echte Protestantismus zulks eischt, om alle dwalingen in het godsdienstige in en buiten onzen kring zorgvuldig met de fakkel der rede te onderzoeken {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} en die te verwijderen; maar dat zij ook tot het inzigt zullen geraken, dat diezelfde rede ons wel voor menige afdwaling bewaren kan, maar toch niet vermag om ons zonder het geloof die waarheid te doen vinden, waarbij het hart rust en vrede hebben kan. En zoo mogen wij ons hooger en hooger verheffen, tot dáár, waar het reine licht van het Evangelie onbeneveld straalt. Moet ik ooit deze hoop verijdeld zien en daarvan afstand doen, dan is het gedaan niet slechts met mijne gezondheid, maar ook met mijn geheele aanwezen. Dan heeft luther vruchteloos geleefd en gewerkt, te vergeefs mij in het leven geroepen, te vergeefs mij bevrijd van de smadelijke boeijen en banden. Dan hebben de edelste helden vruchteloos om mijnentwil den strijd aangegaan; vruchteloos zijn dan de bloedigste oorlogen gevoerd en duizenden bij duizenden mijner moedige verdedigers voor mij gevallen. Dan zinkt de menschheid, vooral in het Duitsche vaderland en bij die volken die daaraan verwant zijn, in den ouden nacht en het oude duister terug, waarin het edelst deel des menschen, zijne ziel, schade lijdt; waarin zedelijkheid en deugd voor werkheiligheid wijken moet, waarin de heb- en heerschzucht, de trots en de arglist van Roomsche priesters op de puinen van het geluk en den adel der menschheid den zetel hunner heerschappij vestigen en hunnen helschen triomf vieren. Dan is de maat van ellende der wereld volgemeten!’ Ik zonk sidderend ineen, en met het angstzweet op het gelaat ontwaakte ik. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Maatschappelijke toestand. Landverhuizing. Landverhuizing, landverhuizing naar Noord-Amerika! zegt gij misschien; en dit de eenige weg, langs welken men de duizenden, langs welken men de Nederlanders zal kunnen helpen!? Landverhuizing enz. door brummelkamp en van raalte, 4e druk, bl. 4. Daar zijn teekenen des Tijds, welke zoo zigtbaar te voorschijn treden, zooveel invloed op eenmaal uitoefenen, en zoo onbetwistbaar rijk aan gevolgen zullen zijn, dat ieder, die oogen heeft om te zien, en ooren om te hooren, daardoor tot verhoogde opmerkzaamheid wordt gebragt. Stemmen des Tijds, welke zoo luide spreken, dat ze allerwege gehoord worden, in de huizen der rijken en der armen. Ieder leeftijd brengt als schatting dergelijke indrukmakende teekenen des Tijds mede, en het is de taak van bevoegde beoordeelaars, om dezelve in het regte licht te plaatsen. Deze taak is niet steeds gemakkelijk; want men {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} brengt zijn eigen licht, voorondersteld dat men dit bezit, dadelijk over op de voorwerpen, die beschouwd zullen worden. Men heeft over alles, en bovenal over datgene, wat bij honderden en duizenden dagelijks ter sprake is, zijne eigene bijzondere opinie; men heeft, en dit is billijk, zijne wijze van zien; indien de oogen slechts gezond, en het hart eerlijk is, en men slechts zien wil om te zien, en zonder andere bijoogmerken, is het goed. Niemand ontstrijde ons het regt om de gebeurtenissen van onzen leeftijd te beschouwen, en naar onze beschouwing te beoordeelen, evenzoo als wij dit oorspronkelijk regt aan ieder wederkeerig waarborgen. Wij hopen dat, na verloop van jaar of eeuw, eene onderlinge waarborgmaatschappij der verschillende opiniën tot stand komt, als de gouden eeuw der verdraagzaamheid in het oosten daagt, en men elkanders regten eerbiedigt, - thans zal niemand beweren, dat dit licht reeds is opgegaan. - De ziekteverschijnselen van onze dagen zijn, over het algemeen genomen, zoo menigvuldig, dat de artsen: de wijsgeeren en philanthropen, zich onderling met hunne recepten in de hand als verdringen; deze komt met lancet en laatband, om den lijder van het overtollige levenssap te bevrijden; gene met een' breukband, om den ontwrichten en gebrekkigen bij te staan; anderen met het koortsverdrijvend wonderpoeder, om de koortshitte te onderdrukken; sommigen onzer philanthropen zouden, indien zij er de magt en de physieke kracht toe hadden, den zwaargeplaagden leeftijd bij voorkeur magnetiseren, eenigen gratis, anderen we- {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} derom tegen behoorlijke betaling der kunst, der slapende kunst, waardoor de wakenden leeren te slapen. - Niemand is zoo hard en ongevoelig van inborst, dat hij niet iets zoude willen medewerken om den belangwekkenden lijder, is het niet een quasi-latijnsch recept, dan toch een huismiddeltje voor te schrijven. - Het opschrift, reeds door u gelezen, opmerkzame lezer! duidt mede een van die talrijke ziekteverschijnselen aan, aan onzen leeftijd en ons vaderland niet vreemd, en hetzij gij mede de begeerte hebt om uit den lande te verhuizen, of oordeelt dat het beter is, om te huis te blijven, wij houden ons van uwe aandacht overtuigd, bij onze gemeenschappelijke beschouwing van dit kenteeken, van deze zonderlinge, en toch op gronden rustende begeerte, om huis en hof te verlaten, en een nieuw vaderland te zoeken. - Is het ons tot heden toe gelukt, in den Tijdspiegel de voornaamste gebeurtenissen van dien aard voor te stellen, en daar de aandacht op te vestigen, hebben wij ons daardoor nu aan tegenspraak en afkeuring blootgesteld, dan goedkeuring geoogst - zoo zij het ons thans geene onbelangrijke taak, om de toenemende landverhuizing uit verschillende oogpunten voor te stellen en toe te lichten, en wij wenschen dezelve te beschouwen uit een staatkundig, godsdienstig, en zedelijk oogpunt, met inlassching van die opmerkingen, welke de loop onzer beschouwing onwillekeurig zal medebrengen. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} I. De staat is het volk - zonder volk geen staat. Een vorst met zijne medebestuurders en eenige vertegenwoordigers maken den staat niet uit, ten zij men van een leger spreke, dat slechts bestaat uit den generalen staf, of van eene scheepsbemanning, alleenlijk bestaande uit den kapitein en de stuurlieden. De staat is het volk. Draagt het volk naar eigene vrije willekeur het bestuur op aan eenen of meerderen, dan verbindt zich hier het hoofd met de leden, maar het hoofd geldt niet alleen zooveel, als de leden te zamen. - Wanneer de leden allen weigeren om mede te werken, of verlamd zijn, zal het scherpzinnigste hoofd, de helderste oogen in het hoofd, de welsprekendste tong in den mond van het hoofd, niet veel kunnen uitrigten. - Naar deze onze hoogsteenvoudige theorie zijn wij geene voorstanders van het magtwoord des konings lodewijk xiv: l'état c'est moi. Grooter dwaasheid en grooter onvoorzigtigheid laat zich niet ligtelijk in drie woorden uitspreken. Zoodra derhalve een gedeelte van het volk zich beweegt, of zamenspant, of wel een toenemend getal het vaderland verlaat, wordt daardoor de staat mede bewogen, en de gebeurtenis is van staatkundigen aard. Wanneer de voeten of de handen jichtig worden, kan het hoofd dergelijke zaken niet ignoreren, en wordt daardoor herinnerd aan het oude en naauwe verband tusschen hoofd en ledemaat. Het bestuur van een' staat is alzoo {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} gehouden en gemagtigd om op elke verontrustende volksbeweging, van welken aard ook, het oog te slaan: het oog, dat wil niet zeggen: de hand, met bajonet of lont gewapend, maar het vaderlijk toezigt, opdat er door eenigen geen onheil ten koste van velen plaats grijpe, ne quid respublica detrimenti capiat. Vooreerst dan dient het staatsbestuur te weten en te onderzoeken, waarin de oorzaak ligt eener ongewone volksbeweging, en zichzelven te overtuigen, welk voor- of nadeel daardoor, niet voor hetzelve, als staatsbestuur, maar voor het volk: den eigenlijken staat, kan voortvloeijen, en wanneer dit van alle zijden is onderzocht, met gemeen overleg de beste middelen kiezen, om de beweging aan te moedigen, of tegen te gaan. Is nu voor den staat de landverhuizing (volksverhuizing is een woord van te ruime beteekenis) als een voordeel, of als een nadeel te beschouwen? Ook deze vraag wordt in onze dagen gewisselijk verschillend beantwoord. - Wanneer wij de geschiedenis raadplegen, schijnt de schade grooter te zijn dan de aanwinst. De Emigranten onder de regering van denzelfden koning, wiens lijfspreuk wij reeds hebben aangehaald: ‘l'état c'est moi,’ bragten kunst, vlijt, nering, en dus later stoffelijk voordeel, uit hun land op vreemd gebied, zij hebben krachtige en heilzame levenssappen aan het groote staatsligchaam onttrokken, dat hen uitdreef, en andere staten daarmede begunstigd. Is dit de algemeene regel, welke geene uitzonderingen toelaat, dan is iedere landverhuizing ten praejudice van den staat. Hij lijdt er een onherstelbaar verlies {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} door, dat niet vergoed kan worden. Als het been of de arm of de hand wordt afgezet, moeten de houten beenen of armen of kunsthanden worden gevonden, en het hoofd van het ligchaam heeft dubbel werk om den gebrekkigen romp te maintineren; - ‘je maintiendrai!’ - Komen echter de landverhuizers in het licht van verarmden en noodlijdenden, die aan den staat, waardoor wij hier verstaan moeten: de staats- en armenkassen, ten laste zijn; bevinden zij zich in den noodlottigen toestand om te verhongeren; neemt het pauperisme in die mate toe, dat deze klasse op den staat met overheerschend geweld drukt, dan zoude het gezond, daarom nog niet het staatkundig verstand, ons overtuigen dat eene toenemende landverhuizing zeer gewenscht, ja, noodzakelijk is; het sijstema van kolonisatie moet dan op alle wijzen worden ontwikkeld en in werking gebragt. - De staat mag bij het toenemend bederf van een der leden niet stil zitten, maar moet de gemakkelijke amputatie bevorderen. Nu is het de vraag, uit welk een oogpunt wij de landverhuizing onzer dagen en in ons vaderland kunnen beschouwen? Ontneemt dezelve aan den staat de vereischte kracht, of zuivert zij denzelven van overtollige bestanddeelen, die zijne gezondheid, zijnen bloei belemmeren? Zoo als het ons, die volstrekt geene aanspraak maken op staatkundige tinnegieterij, voorkomt, is hier het voordeel, uit den aard der zaak, met het nadeel zeer naauw verbonden; want de arme, noodlijdende klasse, hoezeer ook gedrukt, ligchamelijk en zedelijk ontzenuwd, zoude, {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} onder gunstige omstandigheden, opgeheven en veredeld, krachtiger gemaakt kunnen worden. - De honderden, die thans in hunne stulpen of hutten, werkeloos, ontmoedigd, verlaten, naakt, hongerend, verkwijnen, zullen, behoorlijk gespijzigd, uitgerust, bestuurd en bemoedigd, tot krachtige steunsels, tot nuttige burgers herschapen kunnen worden. Dat ten minste kan geschieden. Welnu, in dat geval is elk verlies van menschen een verlies van staatskrachten, wel te verstaan: onder de voorwaarde eener mogelijke verheffing der noodlijdenden, die thans, als armen, den staat evenzoo drukken, als deze buiten de mogelijkheid is gesteld, om hen allen te ondersteunen. Erkent dus het staatsbestuur, op goede en onwederlegbare gronden, dat die talrijke scharen, welke het vaderland wenschen te verlaten, op geenerlei wijze uit den toestand van armoede en behoefte kunnen gered worden, is het eens gebleken, dat hier alle middelen ontoereikend zijn, - heeft de staat de morele verzekering, dat hij niet meer voor zijne kinderen kan zorgen, dan is het gebiedende pligt, om elke verplaatsing naar een ander oord der wereld, waar gunstiger en betere uitzigten zijn, te bevorderen. De staat verstoot dan de burgers niet, maar ontslaat zichzelven op eene gewettigde wijze van allen, die, tegen wil en dank, het algemeen bederf zouden voorbereiden. De loop onzer overweging heeft ons hier weder tot de beantwoording eener hoogstbelangrijke vraag gebragt: in hoeverre het staatsbestuur werkelijk reeds alle middelen kent, en heeft beproefd, om den toestand der {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} verarmde burgers te verbeteren? Mogt hij te dezen opzigte in gebreke zijn, iets, dat wij niet wagen te beslissen, dan komen de onheilen, door de landverhuizing ontstaan, op deszelfs rekening; dan heeft de vader de kinderen verwaarloosd, en de kinderen moesten treurig en half naakt de ouderlijke woning verlaten. Wij willen gelooven en hopen, dat een verlicht en kundig bestuur deze gewigtige Tijdsvraag, - onze Duitsche naburen zeggen: Lebensfrage, - reeds voor langen tijd heeft beantwoord. De landverhuizing in Nederland staat met onze staatkundige beginselen in het naauwste verband, en naarmate men dezelve bevordert of tegengaat, zal, dit vertrouwen wij onvoorwaardelijk, het heil van land en stad op den voorgrond staan. Eene onverantwoordelijke onverschilligheid aangaande deze gewigtige zaak, ware, op het zachtst gesproken: eene zeer groote staats-zonde. II. Ik zoude de Afgescheidenen in Nederland raden, dat, zoo zij geene conscientie-vrijheid hebben of kunnen bekomen in het onderwijs hunner kinderen, zij zich dan naar dit land begaven, eene Kolonie vestigden met leeraren, kerken, scholen en alles. A. hartgerink, brief uit Ohio, aan de WelEerw. heeren brummelkamp en van raalte. Zie: Landverhuizing, bl. 50. Uit een geheel ander oogpunt treedt de landverhuizing voor onzen geest, wanneer wij de godsdien- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} stige beweeggronden toetsen, welke thans in werking worden gebragt. Wij werpen hier het oog op die geschriften, waarin men laatstelijk met aandrang en nadruk de noodzakelijkheid heeft trachten te betoogen, om het vaderland niet alleen om den broode, maar om Godswil te verlaten. De bedienaren des Goddelijken Woords, brummelkamp en van raalte, traden onbeschroomd genoeg op den voorgrond, en hebben den noodkreet aangeheven. Onder de drangredenen, die er gebezigd worden, om de landverhuizing aan te bevelen, neemt de godsdienstige verpligting geene geringe plaats. Het is uit zielkundige gronden zeer gemakkelijk te verklaren, dat men eenige honderdtallen menschen, die evenmin doorzigt als ondervinding hebben, in eene zekere godsdienstige, geestelijke spanning en overspanning kan brengen. Men kan met geweld en kracht van woorden ligtelijk geheele scharen in die mate opwinden, dat het hun als blaauw en groen voor de oogen wordt, en zij tot de grootste onzinnigheid worden geleid. - Overtuigt de menschen slechts, dat zij verongelijkt, in hunne regten gekrenkt, in hunne teederste en dierbaarste belangen beleedigd zijn, zij zullen als één man opstaan, en naar regt en vergoeding vragen. Zij zullen tot een uiterste gedreven worden, dat anders welligt nooit ware gekozen. Wij kennen de krachtige woorden van den dichter von schiller, in het treffelijke Klokkenlied: {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Gefährlich ist's, den Leu zu wecken, Verderblich ist des Tigers Zahn; Jedoch der schrecklichste der Schrecken Das ist der Mensch in seinem Wahn. Wij gelooven intusschen niet, dat de predikers bij de afgescheidene Gereformeerde gemeente iets van dien leeuwen- of tijgersaard hebben, veeleer wenschen zij zich als mannen Gods te beschouwen, als de mozessen der 19de eeuw, die de Nederlandsche Egyptenaars uit de gevangenschap der Grondwet moeten redden, en Amerikaansche of Javaansche vleeschpotten, voor den Nederlandschen, Gelderschen hutspot aanbieden en beloven; veeleer wenschen zij voor- en mede te gaan naar het beloofde land Kanaän, waarbij wij intusschen bejammeren, dat de Atlantische Oceaan niet zoo gemakkelijk en kosteloos te doorwaden is, als de Roode Zee. Wij gelooven ook niet, dat deze volksmannen, zonder zeer lang en wijs beraad, de roepstem tot de geloovigen gerigt hebben, en eenige honderdtallen, grootendeels op hunne verantwoordelijkheid, hebben overgehaald, en krachtig bewogen om den vaderlandschen bodem te verlaten. Intusschen is het hier de vraag, of de godsdienstige bezwaren, waaronder zij - immers de zuchtende gemeente onder het kruis? - gebukt gingen, en de beperkingen van den staat genoegzaam waren, om tot eene landverhuizing aanleiding te geven? Het is ons wel bekend, de dagbladen hebben het medegedeeld, ook aanzienlijke grondbezitters, mannen die meer dan eene halve ton gouds bezaten, hebben zich aan onze Emi- {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} granten aangesloten, waarbij zeker dagblad de onaardige aardigheid mededeelt: ‘dat bij den spoedigen verkoop, de registratie-inkomsten, ten minste gedurende dit jaar, zeer groot zullen zijn.’ - Dezen nu gaan niet gedrukt onder den looden schepter der armoede, en zij trekken niet heen over de zeeën, om den broode, maar om Godswil; zij gaan niet alleen uit vermaak naar Amerika, om, gelijk ulysses, menschen en landen te zien, - neen, om de verguisde kerkelijke regten aan gene zijde van den Oceaan in volle kracht hersteld te zien, om in het onbekende werelddeel, onder aanvoering der uitnoodigende predikers, een nieuw Herrnhut te stichten. Wij vinden dit teeken des tijds hoogstmerkwaardig; want alle broeders der afgescheidene Gereformeerde gemeente zullen niet door fanatischen godsdienstijver gedreven zijn, en er zullen toch ook wel sommigen gevonden worden, die, buiten de geschriften der predikers brummelkamp en van raalte, de zaak rijpelijk overwogen hebben, en zich gereed maken of maakten, om den lands- voor den scheepsbodem te verwisselen. Zooveel blijkt hier, dat belangstelling in godsdienstige regten luide genoeg spreekt, en krachtig genoeg werkt, om den mensch tot eene onderneming te bewegen, die hemzelven, tien en twintig jaren geleden, eene verwerpelijke dwaasheid ware toegeschenen. De twee woordvoerders spreken in hun geschrift: Landverhuizing, of waarom bevorderen wij de volksverhuizing en wèl naar Noord-Amerika en niet naar Java? door a. brummelkamp en a.c. van raalte, {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Bedienaren des Goddelijken Woords. Vierde druk. Te Amsterdam, hoogkamer, en Comp. 1846, onbewimpeld genoeg, om hunne gekrenkte regten in het helderste daglicht te plaatsen, bl. 8 en 9: ‘Is het onwaar, dat ook nog heden ten dage burgers voor rechtbanken gesleept en beboet worden, om de misdaad, om de misdaad zeggen wij, van: ‘zonder toestemming van het Gouvernement, hun huis te hebben afgestaan tot Godsdienstoefening, of den naam van den gekruisten christus aan meer dan twintig personen te hebben gepredikt als de kracht Gods en de wijsheid Gods voor een iegelijk die gelooft? Is het onwaar?... Doch genoeg, ja, meer dan genoeg! Wie, die dit alles oppervlakkig ook maar gadeslaat, en nog eenigermate gelooft aan het bestuur van God; die op grond der Schrift, aan wier vervulling tittel noch jota ontbreken mag, gelooft, dat volkszonden ook met volksoordeelen worden gestraft, kan er aan twijfelen of Nederlands toestand wel zorgelijk is, ja, wat meer is, of Nederland wel de bangste toekomst te gemoet gaat! Lang en dikwerf reeds is het gewaarschuwd; gewaarschuwd door dienstknechten Gods; gewaarschuwd door verrassende uitkomsten; gewaarschuwd door ontzachelijke kastijdingen. Het keert zich echter niet tot Hem die slaat; het verhardt zijnen nek, en ijlt alzoo eene schielijke verbreking te gemoet!’ - Wie nu, opmerkzame lezer, uit dergelijk oogpunt den godsdienstigen toestand des vaderlands beschouwt, en met zoodanige grieven belast, zich gekrenkt gevoelt in zijne godsdienstige regten, {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} die verlangt om elders de hem ontnomene vrijheid te vinden, om elders God en Zijnen Zoon op die wijze te vereeren, welke hem als de eenige ware wijze toeschijnt, en in zooverre kunnen wij het voornemen der afgescheidene Gereformeerde broeders onder het kruis zeer goed verklaren om te verhuizen, en de Dordsche huisgoden, de Lares en Penates van 1618 en 1619, in het gastvrije Amerika over te brengen. - Doch eene andere vraag is het, of deze grieven niet eenigzins overdreven worden, of naar de bestaande wetten van het Gouvernement, geene billijke vrijheid van Godsdienstoefening ook aan de afgescheidenen is toegestaan, of deze reden om alleen wegens die beperkingen het vaderland te verlaten, inderdaad grondig genoeg zij? Worden dan de nieuw opgerigte gemeenten der afgescheidenen niet beschermd naar de wet? Worden de Godsdienstoefeningen daar belemmerd? Kunnen de oud-hervormden zich inderdaad als martelaars des geloofs beschouwen? Heeft de staat niet het regt om de bestaande Godsdiensten te handhaven, en de afgescheidenen binnen zekere perken en grenzen terug te wijzen? Wij kunnen het zeer gemakkelijk begrijpen, dat de aanhangers der oudere geloofsleer menige ergernis ondervonden; dat hun aantal in vergelijking met de zoogenaamde liberale Hervormden steeds gering is; dat zij van hooger hand niet in het oog vallend worden ondersteund. Maar is dat reden en grond genoeg, om de gewaagde onderneming eener landverhuizing, als het eenige redmiddel voor de verdrukte gemeente, onvoorwaardelijk aan te bevelen? {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Er ligt een zekere hoogmoed in, om zich, in weêrwil der bestaande banden, geheel te ontslaan van de verpligtingen aan het vaderland, dat toch nog wel bescherming en regt verleent; ja, buitendat zal de algemeene verhuizing der meest bekende herders, en der aanzienlijkste leeken der afgescheidene gemeente, hunne tot dus verre niet volstrekt hopelooze zaak in het vaderland een' gevoeligen slag toebrengen. De overblijvenden zullen, òf krachteloos en ontmoedigd, in den schoot der verlatene gemeente teruggaan, òf hunne broeders volgen: wat er dus voor de zuivere orthodoxe Gereformeerden in Amerika gewonnen wordt, wordt er verloren in Nederland. - Daarenboven is het nog te bewijzen, hoedanig de landverhuizers zich, geheel afgescheiden van andere gemeenten, onderling zullen verstaan. - Het zal in den beginne wel niet ontbreken aan den ijver der herders en leeraars, aan eenparige zamenwerking der leden. Het gevoel van volstrekte godsdienstige vrijheid, waar het prediken van den gekruisten christus ‘in de afzonderlijke huizen geene misdaad meer is,’ zal eene zekere geestdrift te weeg brengen, en wij mogen vooreerst uit het nieuwe Gereformeerde Herrnhut, aan de Missisippi geene andere berigten verwachten, dan die van een aartsvaderlijk paradijs. Zal dit echter, naar de ondervinding van alle menschelijke zaken, zóó blijven? Zullen de vrienden, die hier te lande de volmaaktheid nog niet bereikt hebben, aan de andere zijde van den Oceaan, tot Engelen, tot Amerikaansch-Nederlandsche Engelen herschapen worden? Zullen de {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} herders en predikers, als aanvoerders en volksmenners, bevrijd blijven van die menschelijkheden, waaraan op verre na de meesten bloot staan, wanneer zij op eens zeer veel gezag in handen hebben? Zal het gemis van landswetten zich niet spoedig doen gevoelen, en de vrijheid welligt zeer schromelijke gevolgen na zich slepen? Wij moeten deze en dergelijke vragen onbeantwoord laten, en oordeelen uit een godsdienstig standpunt de landverhuizing eene zeer gevaarlijke, en nog geenszins als noodzakelijk bewezen onderneming. Wij huiveren zelfs terug voor de groote verantwoordelijkheid, welke de schrijvers der boven aangehaalde geschriften, benevens hunne medestanders op zich laden; wij mogen het niet ontveinzen, dat het eene hoogstgewigtige zaak is, om honderden aan te sporen tot eene daad, die in de gevolgen op de stoffelijke welvaart, op de rust des gewetens, op het gansch bestaan van onberekenbaren invloed kan worden; en, wanneer eens de zoo schoon voorgespiegelde uitzigten van vrijheid en geluk en voorspoed in rook opgingen, dan, voorwaar, wenschten wij niet aan de plaats van hen te zijn, die als met uitgestrekte armen naar de breede zee heenwijzen, zeggende: ‘Daarheen, daarheen, broeders! hier is het niet, daar zult gij het vinden!!’ {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Geliefde vrienden! het viel mij hard toen ik Winterswijk moest verlaten, maar ik wensch er nooit meer te zijn: de geringen zijn hier zoo veel als de rijken, men behoeft hier voor niemand den hoed af te nemen. Brief van buekenhorst uit Decatur, zie Landverhuizing enz. bl. 45. Ook de zedelijke invloed der landverhuizing mag niet over het hoofd gezien worden. Buiten twijfel bepaalt men zich in het algemeen bij het financiëele en godsdienstige. Amerika moet het ontbrekende geld en de ontbrekende godsdienstvrijheid geven; dit wordt, als eens aangenomen en bewezen, op den voorgrond gesteld. Wij wenschen dat deze praemissen door de ondervinding zullen bekroond worden. Maar de zedelijke toestand der nieuwe kolonisten, hun burgerlijke, maatschappelijke bloei, de onderlinge eenheid? Niemand ontkenne ook het gewigt van dit vraagstuk. Laat ons de vooronderstelling aannemen, dat de overzeesche voormalige landgenooten in al de bestaande oud-gereformeerde geloofsstukken eene volstrekte eenparigheid bewaren, iets, daar wij voor ons intusschen aan twijfelen, aangezien reeds vóór bijna achttien eeuwen, in de Korintische gemeente splitsing en verschil van gevoelen was, en zoo iets ligtelijk, na achttien eeuwen, in de Gereformeerde gemeente aan de Missisippi wederom kan plaats vinden, zoo volgt uit de godsdienstige overeenstemming nog in geenen deele dat de zedelijke ontwikkeling der kolonisten gelijken tred {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} zal houden. Het ware zeer wenschelijk, wanneer menschen, die aangaande al de stellingen der Dordsche oudvaders wonder wel harmoniëren, evenzoo in maatschappelijke betrekkingen zamenstemden. Zullen de Amerikaansche zeden niet eenen bijzonderen invloed uitoefenen op onzen anders hupschen, werkzamen, Gelderschen landman? Zullen zij, in noodzakelijke aanraking met de Anglo-Amerikanen, en met andere landverhuizers, niet voor een gedeelte den zoo hoog geprezen' vaderlandschen eenvoud van zeden verliezen, of weldra leeren minachten, en gelooft gij, dat indien, zoo als ons allerwege voorgespiegeld wordt, de welvaart, de rijkdom vermeerdert, daardoor de inwendige zedelijke waarde der landverhuizers ook zal vermeerderen? Zal de boer uit Winterswijk, bij voorbeeld, tot een aanzienlijk grondeigenaar geworden, tot een vermogend man, daardoor beter zijn naar den inwendigen mensch, dan toen hij de schrale bete broods, op vaderlandschen bodem, met moeite verdiende? Zullen de herders en leeraars, gelijk wij dit reeds deden opmerken, aan hunne hooge zelfgezochte roeping als volksherders en volksleiders in die mate voldoen, dat zij niet minder invloed uitoefenen, dan eens op den verwenschten vaderlandschen bodem, ‘waar het eene misdaad was, om den gekruisten christus in de huizen te verkondigen?’ Slechts de toekomst zal eens, misschien spoedig genoeg, die vragen beantwoorden. Wij kennen den kernachtigen regel van den dichter horatius: Coelum, non animum, mutant, qui trans mare currunt, d.i. {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Wie over de zee steekt, verwisselt wel van hemelstreek, maar niet van inborst. - Deze waarheid, welke uit den mond van eenen verloren heiden, voor vele geregtvaardigde Christenen van zeer veel nut kan zijn, zal zich op nieuw bevestigd zien, als de voordeelen, de hoog gespannen verwachtingen, welke de kolonisten hebben, en waarin zij bevestigd worden door de uitnoodigende brieven der broeders, die slechts korten tijd het driewerf gelukkige Amerika bewonen, tegenvallen; wanneer men met land, klimaat, en niet minder met zijne naauw vereenigde landgenooten te strijden heeft; wanneer bij al de godsdienstige vrijheid, bij al het onbeperkt leerstellig onderwijs, bij al de geestelijke voorregten van het beloofde land, de welvaart niet in die mate toeneemt, als men dit verwachtte, - dan zullen, naar den gewonen regel, niet weinig ontevredenen gehoord worden; het oude lied, reeds ten tijde van mozes gezongen, zal herhaald worden: ‘waarom hebben wij het goede verlaten, en het ongewisse gezocht?’ en voorzeker, daardoor zal de zedelijke ontwikkeling der nieuwe Nederlandsche volkplanting aan gene zijde van den Oceaan niet bevorderd worden. Voorts gelooven wij dat wetten, en wel gestrenge, heilzame staatswetten zeer noodig zijn, om eenige honderdtallen menschen, vooral van min beschaafden stand, te teugelen en bijeen te houden. Het is mede door de ondervinding bewezen, dat het niet goed en geraden is, wanneer eenig kerkelijk of wereldlijk collegie, eenige societeit, slechts aan zichzelve verantwoordelijk is; hoe dikwerf wor- {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} den daar vreemde scheidsmannen, de arbiters, ingeroepen, om de verantwoordelijkheid weder op hunne verantwoording te nemen, en de strijdende partijen te vereenigen! Welnu, de plaatselijk afgezonderde, en dus in dubbbelen zin afgescheidene gemeente, zal toch ook wel eenige wetten en regelen behoeven, - een volstrekte natuurstaat is hier niet denkbaar, en zeker ook niet wenschelijk. Zullen de staatswetten der Amerikaansche vereenigde republieken zich aansluiten aan den Nederlandschen volksaard? Deze zullen misschien, als te liberaal, verworpen worden. Wat dan? Zullen de herders en leeraars, bij voorbeeld: de heeren brummelkamp en van raalte, en wie zich nog meer reisvaardig maken, het nieuwe wetboek zamenstellen, de wetgevende en uitoefenende magt, het algemeene commissariaat van policie op zich nemen? Laat ons zien, wat hier geschieden zal. Voor als nog vinden wij bezwaren in een ontslag van landswetten, die eene schaar van menschen, oud en jong, wijs en dwaas, teugelen en beperken. Zoo meenden wij reeds, in de aangehaalde woorden boven deze afdeeling, uit een' der brieven van een' afgescheiden broeder, een merkwaardig blijk te vinden, welk een' invloed de overplanting te weeg brengt. De briefschrijver, wiens woorden wij aanhaalden, is zeer in zijn schik: ‘dat men hier (in Amerika) voor niemand den hoed behoeft af te nemen.’ Waarschijnlijk zal het den ons onbekenden vriend meermalen gehinderd hebben, als hij voor zijn' Gelderschen landheer, of voor een' regter, die de afgescheidenen niet zeer genegen was, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} toch den hoed moest afnemen; maar ligt hierin niet reeds een minder zuivere grond der vreugde wegens de gewenschte landverhuizing? Zoo heet het verder in denzelfden brief: ‘de rijken eeren ons, omdat wij voor hen werken;’ maar wij gelooven niet, dat onze vrome, streng regtzinnige broeders naar de eer bij rijken of armen zullen vragen - dat mogen zij niet. Ook zij konden op vaderlandschen grond, mits zij vlijtig wilden arbeiden, werk vinden. Nu wil, zoo als het spreekwoord zegt: de boer heer worden - 't is te hopen, dat de heer niet weder boer wordt! Met één woord: ook voor den zedelijken toestand der landverhuizers zijn er gevaren te voorzien, die men niet onbedachtzaam mag verlangen, en wie dezelve voor zichzelven of anderen verbergt, neemt zeer veel op zijne verantwoording. - Mogt zich aan deze beschouwing weldra eene andere en meer grondige aansluiten, om dit gewigtig teeken des Tijds in een helderder licht te plaatsen. Wij bevelen daartoe de belangrijke zaak aan de overweging van hen, die het vaderland liefhebben, en deszelfs waarachtig heil, belangeloos, pogen te bevorderen. {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Brieven van een' aap. Apen-lof. Sedert de vaart op de Indiën, en de natuurkundige geestdrift der heeren reeders, sedert de stichting en bloei van het genootschap: Natura artis magistra, in de hoofdstad, en sedert de toenemende cultuur, is de belangstelling in betrekking tot eene zekere dierensoort ten hoogste geklommen; men heeft de apen lief gekregen, omdat men eindelijk het naauw verband, de overeenstemming met ons geslacht niet langer vermogt te ontkennen, en daar reeds linnaeus bij den aap schier alle menschelijke eigenschappen terugvond, ontveinst de mensch der negentiende eeuw niet langer, dat hij de broederhand moet reiken aan het ruighairig en amusant geslacht, dat hemzelven in vele opzigten naar de kroon steekt. - Menschelijke hoogmoed, wel is waar, wil de klove tusschen den mensch en den aap steeds grooter maken. - De {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter a. pope evenwel neemt den afstand tusschen den wijsgeer-mensch en den welbekenden diermensch zeer krachtig weg: Superior beings, when of late they saw A mortal man unfold all nature's law, Admir'd such wisdom in an earthly shape, And shewd a Newton as we shew an ape. Essay on Men, Epistl. 2, v. 31. Wen 't hooger Geestendom de wetten der Natuur Verklaard zag door een' mensch, der dieren nagebuur, Hoe staarde 't op dien man, verrukt en opgetogen! Zy toonden newton zich, als wy malkaâr een' aap. bilderdijk. maar de gemoedelijkheid onzer eeuw, de nadere bekendheid met den Chimpassee, Gibbon, Orang, brengen de lieden tot betere gedachten. Zelfs het regt, het oude Jus, het natuur-, volken-, Romeinsche, en Fransche regt spreken ten hunnen voordeele. - Ieder zijn regt! heet het thans nog, en als nu de broederen apen zich meer en meer legitimeren - als van de eene zijde de mensch afdaalt tot dit geslacht, en deszelfs eigenaardigheden aanneemt; en van de andere zijde de aap tot den mensch opklimt door gestadige zamenleving en cultuur, dan wordt de scheidsmuur weggenomen. De apen zullen in maatschappelijke, burgerlijke regten treden, en zichzelven emanciperen. Mogelijk dat op die wijze, nog vóór het einde der negentiende eeuw, beide, de vrouwen door het jonge Duitschland en jonge Frankrijk, en de apen door natuuronderzoekers en leden van het genootschap: {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Natura artis magistra, geëmancipeerd worden. - Men overtuige zichzelve: aanzienlijke, verstandige heeren, geleerden zelfs, niet minder elegante, gecultiveerde dames, houden met de vriendelijk gezinde apen in het voornoemde Amsterdamsche genootschap eenen gemeenzamen omgang. Zij verheugen zich bij de grapjes, bij de naïveteiten, bij de kunstjes der verschillende Monkey's, niet minder noch meer dan bij de aardigheden hunner eigene kinderen, ja, het kon mogelijk zijn, dat een gevoelig en apenlievend heer of dame het lieve aapje met ruime gaven bedeelde, terwijl de mensch - bedelaar - op denzelfden dag met ledige handen van hunne huisdeur werd voortgejaagd. Uit dit alles blijkt, dat de verhouding tusschen den maatschappelijken mensch zonder, en den boschmensch met een' staart, meer en meer derzelver hoogste en laatste bestemming bereikt. Immers de Hoogleeraren in de ontleedkunde overtuigen ons door de uitkomsten der vergelijkende anatomie, dat de miskende broeders en zusters in de bosschen van Borneo, wat schedelbouw en annexen betreft, zich geleidelijk aansluiten aan den Hottentot en Afrikaan; dezen nu in opklimming brengen ons eindelijk tot den Europeaan, die slechts iets minder aapachtig, iets meer ontwikkeld is, zoodat de redacteurs en lezers van den Tijdspiegel, de steller van dit vertoog, en gij, lezer van hetzelve, de grondtrekken van het algemeene apengeslacht in dezen oogenblik levendig erkent. - Eindelijk zal het dan ook de grootsche en heerlijke taak der menschenvrienden en philanthropen moeten {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, om de zoolang miskende stam- en natuurgenooten in derzelver oude regten, die misschien van de schepping af dagteekenen, te herstellen. Voordat anderhalve eeuw zal verstreken zijn, zullen, dit is wiskunstig te berekenen, de menschen in die mate geciviliseerd en ontwikkeld zijn, dat de philanthropen met de blanke broeders niets meer te maken hebben. De maatschappijen, de afzonderende gevangenissen, de humane regtspleging, het nieuwe lijfstraffelijk wetboek, de genade der vorsten, en de toenemende hooge cultuur der mindere standen, ook zelfs de zangscholen, alles werkt mede, om na verloop van dien tijd, het groote werk der menschen-veredeling te realiseren. Welnu, moeten dan de menschen stil zitten? Neen, dan breekt het gelukkig tijdperk aan, wanneer de apen aan de beurt liggen, en misschien (men veroorlove ons dezen stouten en gewaagden blik in de toekomst), misschien worden de toenemende landverhuizingen uit Europa dubbel vergoed door den invoer van eenige duizend geciviliseerde Jocko's en Gibbon's, die op de bewaarscholen ingeleid, en later op de scholen van nijverheid en koophandel geplaatst, de ontbrekende menschenmassa weder aanvullen. Men houde dit toch - wij zouden er zeer boos om kunnen worden - voor geene scherts! Men kenne den mensch, dat is: zichzelven, eenigzins van nabij; men legge dien verfoeijelijken hoogmoed af, om zich als het hoofd der schepping te beschouwen. Ja, hooren wij sommigen beweren: schoone redenering! Vergeet dan de kettersche steller van deze apen-apologie, dat in {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} de eerwaardige oirkonden van mozes, in het boek Genesis, de mensch als heer der schepping wordt begroet, dat hem de heerschappij werd opgedragen over dieren, visschen, en vogelen? - O! lieve vriend! vergun ons hier eene nieuwe uitlegging, en wederleg die dan maar dadelijk: als wij nu eens vooronderstellen, dat juist door den zondenval, door de overtreding van het gebod, de dieren-, en dus ook apen-natuur, zich weder deed gelden, b.v. de wulpsche lust, de zucht tot nabootsing,