De Tijdspiegel. Jaargang 6 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 6 uit 1849. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 44: seheen → scheen: ‘zij de snaren tokkelde, scheen zij met’. p. 45: sehreeuwden → schreeuwden: ‘deficit in zijne kas om herstel schreeuwden’. p. 55: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, is de tekst hier achter elkaar geplaatst in plaats van onder elkaar, met herhaling van de accolade. p. 68: kraeht → kracht: ‘minste de physieke kracht, die in de kruidmagazijnen’. p. 108: iu → in: ‘zoowel als voor de orde in hunne staten’. p. 292: eisehen → eischen: ‘verpligt zijn, hare hoogste eischen te vervullen’. p. 344: iutellectueële → intellectueële: ‘steun en bestaan vinden in zijne zedelijke en intellectueële kracht’. p. 398: iu → in: ‘troepen in Hongarije aan den generaal von Welden gegeven’. p. 431, noot 32: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing in de tekst. De noot is hier door de redactie geplaatst. p. 480: nitgevallen → uitgevallen: ‘wetgevende vergadering zoodanig uitgevallen, dat de’. Tweede deel p. 140: tnsschen → tusschen: ‘engheid der wegen tusschen hooge en dikke muren’. p. 192: nitgewerkt → uitgewerkt: ‘met zorg en oordeel behandeld en uitgewerkt’. p. 325: uiet → niet: ‘daarom nog niet in het hart komt, als men des zondags’. _tij008184901_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1019 A 1 De Tijdspiegel. Jaargang 6. K. Fuhri, Den Haag 1849 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 6 De Tijdspiegel. Jaargang 6 2020-02-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 6. K. Fuhri, Den Haag 1849 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008184901_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1849. EERSTE DEEL. DE TYDSPIEGEL TE 'S GRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. 1849. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. EERSTE DEEL. 1849. MET HOUTGRAVUREN. TE 'S GRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. 1849. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedrukt bij K. Fuhri. {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Inhoud. Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs. Blz. De grenzen des Tijds. Een woord ter inleiding bij den nieuwen Jaarkring aan de lezers van den Tijdspiegel 1 De Priester in en buiten de kerk. Twijfeling en overtuiging. - A.H. Albert. 5 Oosterzee's Leerredenen. Een paar woorden, en geene beoordeeling. 10 Afschaffing van de doodstraf wegens misdaad tegen den Staat 15 De eigendom en het Socialismus. Een woord aan den heer Mr. W.R. Boer. 21 De Groninger School en hare betrekkingen tot de theologische wetenschap en de Hervormde Kerk in Nederland 81 Een Hervormd Predikant en de Formulieren. J.A.M. Mensinga, predikant te Sybecarspel: De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer der Kerk 93 en 161 Neander, geschiedenis der Christelijke Godsdienst en Kerk. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve, Predikant te Haarlem. Eerste en Tweede aflevering 99 Over het eigenaardige van de Europesche omwenteling van 1848, en in hoever die tot de zedelijke en staatkundige beschaving heeft bijgedragen 102 De vernietiging eener Hoogeschool 110 Het gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden 166 Da Costa niet Gereformeerd! 170 Het Communisme 175 Welke is de kracht van het Christendom in dezen tijd? Door C.H. van Herwerden, C. Hz. Theol. Doctor en Pred. te Groningen. 186 Wijsbegeerte en Christendom 191 Een Koning sterft. 17 Maart 1848 241 Wenken over de Wenken, aangaande den toestand der uitwendige Eerdienst, door den heer J. van Lennep 244 Eenige bedenkingen omtrent het geschrift van den Hoogleeraar Mulder: Verval van Nederland 251 Een miskend Wijsgeer in zijne eer hersteld. Fragment eener voorlezing in een philosophisch kransje van niet-philosophen 258 De opvoeding des menschdoms ter voorbereiding voor de komst van Christus, geschetst door L.S.P. Meijboom, Th. Dr. en Predikant te Nijmegen, ten gebruike bij de kerkelijke geschiedenis van Leipoldt 264 Eene kleine teregtwijzing over het gebruik van den titel Moeder Gods door de Protestanten 268 Het Christendom en onze tijd. Eene stem uit Parijs 321 Eensgezindheid en eenzijdigheid. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Enkele gedachten in verband tot de Brochure No. IV van Mr. Groen van Prinsterer. (Donker Curtius. - Guizot. - Het Nederlandsche volk) 325 De volksopvoeding, beschouwd als grondslag van Nederlands toekomstige staatsregeling, door C.L. van Woelderen (Vervolg en slot van blz. 434, II, 1848) 330 Het hooger Onderwijs. Is bezuiniging op het Onderwijs, vooral door opheffing eener Hoogeschool, aan te raden? door P. Hofstede de Groot, Hoogleeraar en Schoolopziener te Groningen. Iets over Hooger Onderwijs, door D. Burger Jr. 343 Wat wil de heer Groen? Drie meesters in het regt: de heeren den Tex, de Bosch Kemper en Groen van Prinsterer. Nederlandsche Jaarboeken voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving, enz. Elfde deel 1849, No. 1, en aldaar: Boekbeoordeeling. Mr. G. Groen van Prinsterer, Ongeloof en Revolutie, enz. door Jhr. Mr. J. de Bosch Kemper, blz. 181. Beschouwingen, enz. Over revolutionair en anti-revolutionair Staatsregt, door Mr. C.A. den Tex, blz. 221 401 De eerste Noord-Hollandsche Predikantenvergadering, te Amsterdam, den 3 Mei l.l. 410 Pauperisme 417 Letterkunde. Een Dichtbundel voor mijn Vaderland, door S.J. van den Bergh 24 Balthazar Bekker in Franeker. Een portret uit de zeventiende eeuw 26 Angela, door de schrijfster van Mont Sorel, Emilia Wijndham, enz. Uit het Engelsch vertaald door P. van Os 29 Aangename herinneringen van Holland en zijne inwoners, door F.W. Dethmar, predikant te Anholt. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee deelen 31 Onderteekend of Anonym? 34 Mejufvrouw Toussaint's Fantasien in December 1848 113 Uiterlijke welsprekendheid. De declamatie, of de kunst van declameren of reciteren en van de mondelijke voordragt of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen, door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar. (ten gebruike voor studenten en voor elk een' die in het openbaar lezen of spreken moet) 117 Ganganelli (Paus Clemens XIV) in zijn leven en karakter geschetst, door J.P. Sprenger van Eijk 121 Christelijke letterkunde. De waarheid in het leven. Verhalen van Victor Strausz. Naar het Hoogduitsch. Twee deelen 203 Een woord over de thans heerschende volksziekte. Bijdrage tot de juiste kennis en behandeling van de Cholera in 1847 en 1848. Door Dr. H.L. von Guttceit, praktisch geneesheer te Orel. Naar het Hoogduitsch. 205 Rafaël, door A. de Lamartine (Briefsgewijze). 271 Iets over den zielkundigen of wijsgeerigen Roman: Ziel en Lichaem, door P.F. van Kerckhoven 277 Jaarboekje van Wetenschappen en Kunsten, door S. Bleekrode, Hoogleeraar in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen aan de Koninklijke Akademie te Delft, enz., Tweede Jaargang, 1847-1848, met houtsneêfiguren 283 De lessen der geschiedenis 347 Eene Boekverkoopers-onvoorzigtigheid 354 Proza-brief over het dichterlijk proza in ‘de Gids’ van den dichter Kneppelhout, op den Hemelschen Berg, over den dichter van den Bergh in de Schoolstraat te 's Hage 359 Poëzij, Proza en Rijmelarij bij den dood des Konings 362 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Koenraad van Beuningen. (H.J. van der Heim, Dissertatio historicopolitica de Legationibus a Conrado Beuningio gestis, usque ad annum 1672.) 423 De geschiedenis der Kerkhervorming in tafereelen. Een leesboek ter bevestiging der Protestanten in hun Christelijk geloof, bekroond door 't Haagsch Genootschap tot verdediging der Christelijke Godsdienst, door B. ter Haar, Theol. Dr. en pred. te Amsterdam, 2 dln. Vierde vermeerderde druk 436 De beproevingen van Emilia Wijndham. - Schuld en Boete. - Beide uit het Engelsch, van Mistress March 442 Mengelwerk. Aan het Hof - en op het Land 37 en 124 Eene vraag van den Hersteld Evangelisch Lutherschen Predikant J.A. Helper Sesbrugger beantwoord 47 Brievenbus. I. Brief over eene Predikanten vergadering om invloed uit te oefenen op de verkiezingen 49 II. Ongevraagd antwoord op een' verdwaalden brief 52 III. Brief aan den heer Jan Vos, over het oudste der Vaderlandsche Tijdschriften 54 IV. Brief over eene jonge dame, die door transponeren wil recenseren. 55 V. Brief aan de redactie van den Tijdspiegel, over het optreden van Mr. I. Da Costa, als spreker in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. 57 VI. Brief van een Gelderschman over de Gemeente-lasten in zijne provincie. 59 VII. Brief aan den heer Mastigoon over eene dame, die als dilettant-recensente is opgetreden 139 VIII. Brief van den emeritus predikant Jan Salie aan zijn vriend Pruik, bijgenaamd de oude, over de politische poëzij, en andere fraaije zaken 141 IX. Bijdragen tot de Literatuur der Botervliegen 144 X. Brief van een' Drentschen boer over 't uitveenen van den Zuid- en een gedeelte aan den Keverdijkschen polder onder Muiden 146 XI. Brief van een' plattelandschen kiezer aan een Amsterdamschen collega verloren geraakt, maar, gelukkig, teregt gekomen 148 XII. Brief over een paar dwaasheden in het ‘Leeskabinet,’ droevig om te lezen voor jong en oud, die iets van poëzij weet 227 XIII. Nog een brief over predikanten-invloed op de Verkiezingen 229 XIV. De eer der Indische dames, tegen de Warnasarie, gehandhaafd 304 XV. Ongevraagd antwoord op den brief van een Gelderschman over de gemeente-lasten in zijne provincie 306 XVI. Brief aan den Tijdspiegel, naar aanleiding der Brochure: de Nederlandsche Staats-Courant, door J. Tideman, Adjunct-Redacteur der Nederlandsche Staats-Courant 308 XVII. Brief aan den redacteur van den Tijdspiegel van een' zijner medearbeiders, over blaam uit onreinen mond. 383 XVIII. Brief van een diep ontroerd Proponent aan een broeder Proponent, over een hartroerende advertentie en ‘inventatie,’ in de Haarlemsche Courant, Zaturdag 14 April dezes jaars. 385 XIX. Den heer J.A.M. Mensinga, minzaam antwoord op heusche teregtwijzing. 387 XX. Brief over twistende laatsten, die gaarne eersten zouden zijn 388 XXI. Nog eene bijdrage tot de Literatuur der Botervliegen 390 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Verkiezingen tot leden van den Stedelijken Raad te Amsterdam 61 De ‘laatste oogenblikken van Egmond’ 63 Lexicon Manuale: of Handwoordenboek voor den Tijdspiegel 64, 230, 311, 391 Land. - Latijn. - Leen. - Leer. - Leger. - Letter. - Leven. - Maag. - Magt. - Makelaar. - Man. - Meester. - De toekomst der dichters 70 Teekenen des Tijds. I. Couranten-lezen 131 II. Presidenten 133 III. De Paus 135 IV. De staat van beleg 136 V. Profeten-dichters 137 VI. Goud 138 Eene nieuwerwetsche Parabel van den schrijver der Fransche Wespen 149 Een bezoek bij den Radja van Beliling op het eiland Bali in 1845 213 Een morgen op een Atelier van Eleves 285 Een paar bladen uit mijn Dagboek. (Meêdeelingen uit de Rhijnpfalz) 296 en 372 Wat er al gebeurt als er een Koning is gestorven? Vraag en antwoord 369 Mijne eerste liefde 376 Mr. Isaac Da Costa's laatst gehouden Voorlezingen over 't laatste boek des Bijbels 445 De Bankroetiers-dochter. Naar het Engelsch 451 Cornelius Nepos en de publieke eerbewijzen. (Tekst met eene Glosse) 468 Afgeluisterd Boerenpraatje bij gelegenheid der bezigtiging van de gedecoreerde Nieuwe Kerk te Amsterdam (14 Mei) 471 KRONIJK VAN DEN DAG 73, 153, 233, 313, 391, 473. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs. De grenzen des tijds. Een woord ter Inleiding bij den nieuwen Jaarkring aan de lezers van den Tijdspiegel. Daar zijn gewaarwordingen in den mensch, waarvoor de taal vruchteloos naar klank en vorm zoekt, waar de inwendige gedachtenvloed de beperking van het woord versmaadt, waar het als op verren afstand bruischt en kookt - een onderaardsche stroom die niet gezien, maar slechts gehoord wordt. - Waar de mensch alleen staat tegenover de in digte nevelen gehulde toekomst, waar de verledenheid, met teruggekaatste, lang en dreigend voorttrillende akkoorden, de ziel schokt, waar de grond, dien wij betreden, onder de voetzolen schudt en beeft, daar dringt zich het zijn en het worden als met de vereenigde kracht van een' orkaan om het zwakke menschelijke hoofd te zamen, en hij, de zoon des stofs, het kind der wereld, staat met een huiverend gevoel aan de grenzen des tijds, onmagtig om, door den drukkenden dampkring des levens geperst, alles uit te spreken wat hem door het hart jaagt. - Ja, aan de grenzen van dezen tijd geplaatst, terugziende op een jaarkring, die daar achter u ligt, als een uitgebrand, verwoest, tot bouwvallen ingestort Colosseum - en vóór u, de eeuwig groote, onbekende - de toekomst - mensch! leer mij de woorden om alles in schrift en taal te kleeden, wat ons van zoo vele zijden aangrijpt, waar gij u met uw geslacht aan een grenspaal des Tijds bevindt. Die toon in het Tijdschrift, zegt ge, waar dikwerf de scherts met den ernst afwisselt, waar de belangen van staat en kerk, zonder aanzien van partij of persoon, bepleit worden, en men voor de vrijheid van denken en gevoelen geene banden of perken duldt? Voorzeker, mijn lezer! er zijn oogenblikken, waar de ernst ons zoo geheel eigen is, dat de meer schertsende toon geene plaats zoude vinden of zoeken. - De Tijd is op zichzelvezoo ernstig, en overstelpt ons met verwachting hier, met bedreiging daar, met vrees, bij de teekenen der vernieling, met hoop bij het teeken der ontwarde wereldorde; de Tijd die ons met de grenzen der jaren begoochelt, en het geheel, meer verstaanbaar, in deelen aanbiedt, vraagt ten minste gehoor, en wie zal dezen monarch, die niet onttroond kan worden, dan door den monarch der monarchen daarboven, niet willen hooren? - Niet willen hooren? Als deze Hoogleeraar op zijn katheder, die ten minste zesduizend jaren gestaan heeft, den nieuwen cursus opent, naderen de ge- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} slachten der menschen als zaamgedrongen, en luisteren met opgestoken ooren. - Hij heeft nog de oude kracht van longen, en hoewel ook een man van den vooruitgang, is de wijsheid zijner woorden niet te miskennen. - Wilt ge het altoosdurend thema weten, dat deze magister, jaar aan jaar, ontwikkelt, aandringt, het luidt alzoo: De geschiedenis der wereld is het oordeel der wereld. Koningen en koningsdienaren, volkeren, volksleiders en volksdienaren, neemt uwe gouden of ijzeren stift, en schrijft op het bleeke voorhoofd van het pas ontslapen jaar dat opschrift, en dan plaatst u nevens de afgestorvene, en overpeinst den diepen, rijken zin van deze woorden, en overpeinst ze nogmaals, want ze behelzen uw vonnis, ook uwe toekomst. - Daar staat achter u, geslacht dat thans bloeit en verwelkt, de vulkaan, met den nog rookenden krater, krakend rollen de onderaardsche donderslagen door de lucht, sissend golft de lava naar beneden, niet als stroomen vuur, maar als stroomen bloed, en boven op den berg staat de genius dezer eeuw, en wijst met de regterhand naar den hemel, die met sneeuwen hagelwolken bedekt, aan u allen leert: het wintert in Europa! - Ziet ge ginds aan dien steilen rand van den berg, hier en daar een' waggelenden troon, die bij elken nieuwen vuurschok meer en meer over den afgrond heenzweeft, en waar de gekroonde bleeke man zich krampachtig vasthecht aan den gladden rotswand? - Ziet ge daaronder die bonte, woeste, wilde scharen, welke het vaandel der vrijheid omhoog heffen, en wier schorre kreten zich vermengen met het loeijen van den vulkaan? Als ge u eerst in dat beeld hebt ingedacht, - vergeet dan niet dat gijzelf mede op dien grond staat, welke omgewoeld, opgespleten, met eene ijle aardkorst bedekt is; gijzelf, die heden, aan de grenzen des tijds, het groote woord moet herhalen: De geschiedenis der wereld is ook thans het oordeel der wereld. De geschiedenis? Kent ge haar, volken, vorsten, heerschers en onderdanen, mannen die licht en die duisternis zoekt, kent ge haar? - O, doet deze vraag met ernst en nadruk, waar gij zoo even aan het jaar 1848 den afscheidsgroet hebt toegeroepen. Zij is niet een handvol digt beschrevene, of in elkaâr gedrukte bladen; geen bundel hoofdstukken, waar, met duizelingverwekkenden spoed, het verhaal van omvergeworpen troonen, verdreven vorsten, losgebroken volkeren, listige kabinetten, omsingelde steden, verjaagde vergaderingen, en herboren grondwetten, te lezen is. Geene opeenstapeling van koningszonden en volkszonden, afgespoeld met bloed, maar waar de bloedvlek nog zigtbaar is en blijven zal - de geschiedenis is meer: zij doet meer dan schrijvers en uitgevers brood geven, en lezers de oogen open houden; zij doet meer, dan hare deelen en vervolgdeelen in de boekerijen plaatsen - zij leeft en blijft leven, zij werkt voort als de mijngraver onder de aarde, en tast in he leven, omdat ze onsterfelijk is, en als het oordeel der wereld eindeloos krachtig, eindeloos ingrijpend terugkeert, en geen prediker in de woestijn, maar als de prediker der menschheid, de stem verheft zoodat allen zwijgen; want zoo als de pontifex maximus in het oude Rome met de Vestaalsche maagd 1) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} plegtig en indrukwekkend onder het volk te voorschijn trad, zoo treedt de Tijd, telkens waar hij zijne grenzen bereikt, met de geschiedenis, ook eene ongerepte Vestalinne, aan de hand voorwaarts, en roept de volken te zamen, en dan heft zij de edele gestalte omhoog, en luide oordeelt de waarheid, die in den tijdsvorm der geschiedenis optreedt, de wereld; en wee hem die haar waagt tegen te spreken. - Terug naar uwe krochten, huichelend gebroed, 't geen het onbesmette spiegelglas der geschiedkundige waarheid waagt te bezoedelen, 't geen ons de zeven en zevenmaal zeven doodzonden van volken en vorsten waagt te verbloemen, en den sluijer wilt werpen over datgeen, wat als onverzettelijke, onvergankelijke geschiedenis vast en onbewegelijk staat; drukt zelfs de Almagtige zijn onfeilbaar zegelmerk niet op elke geschiedenis, en kan de mensch hier den Heer loochenen? Ja, zij zijn er, die het oordeel der wereld, zoo als deze Vestalinne hetzelve uitspreekt, nogtans verloochenen, die haar, zoo als Petrus den lijdenden Heiland, beschouwen en zeggen: ‘ik ken haar niet’ Welnu, gij die u aan de geschiedenis alzoo vergrijpt, zegt het met een stalen voorhoofd: wij kennen u niet! met den verpletterenden blik der verachting herneemt zij op hare beurt: ‘maar ik, ik ken u,’ en in onverstoorde kracht, etst en graveert de geschiedenis hare spreuk op elk voetstuk van elk onttroond jaar, deze spreuk: Zie in mij het oordeel der wereld. Er is een woord, dat, bij den ingesluimerden en herboren jaarkring, moet gehoord worden, het moet vernomen worden aan den troon der koningen, in het midden der onstuimige volksvergadering, in de zwijgende eenzaamheid van den alles doordringenden staatsman, in het midden der Christengemeente van den kansel, ja, in het heiligdom van elk geweten, dit woord - verantwoording, en dat beslissende woord riep de afgestorvene jaarkring u toe, millioenen, die thans met den rimpel of den lach op het gelaat, met de forsche kracht der menschenliefde bezield, of als bedwelmd door den tuimelgeest van den tijd, het nieuwe jaarcijfer boven uwe zonden en deugden aanschrijft. Verantwoording aan den Oneindige, verantwoording aan de menschheid, verantwoording aan uzelven! - Verdreven vorsten, voortgedreven of teruggeworpene volksleiders, mannen der vrijheid, die uwen tijd vertegenwoordigt, mannen van den staat, die uw land en volk vertegenwoordigt, de laatste stervenssnik van den afgetreden jaarkring, en de eerste welkomstgroet van de pas ontsloten tijdgrens hebben een en denzelfden klank voor u; gij zult, en moet dien vernemen: Verantwoording! Gij huivert, bloost, ontvlugt of overdenkt, maar 't is de oude, nooit verlamde reuzenvuist die u op de grenzen des tijds aangrijpt, en daar plaatst voor de vierschaar van uw eigen geweten, uzelf de stift in de handen geeft, en waar gij aarzelt om uw eigen vonnis te schrijven, eindelijk gebiedend zegt: ‘Beslis uw lot! en bepaal uwe waarde in de rij der verschijnselen!’ - O! onafzienbaar getal van broederen, die door deze stem, bij het wegzinkend jaar, ten oordeel over uzelven zijt opgeroepen! hoe dringt de gedachte als met verdubbeld geweld op u aan: ook aan mij was het grootere of kleinere deel opgedragen, om voor het heil der menschheid te waken, ook aan mij, was het niet de kroon, de schepter, dan toch de kracht van taal of de scherpte {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} des verstands, of de magt van het goud en zilver, of de spierkracht der armen, of slechts de onderwerping, en de hulp - aan allen gaat de onpeilbaar diepe en onmeetbaar groote vraag: verantwoording!! - Als de geschiedenis haar boek sluit, en het onverbreekbaar zegel der waarheid op alle afdeelingen zet, die wij gewoon zijn binnen den kring der twaalf maanden te beperken, slaat de oneindige Opvoeder des menschdoms de bladen weder op, en het beslissend oordeel over de wereld wordt uitgesproken die door haar getrouwelijk is aangeteekend: wat er door de menschen was gedaan ten kwade en ten goede! Welk een oordeel is aangeschreven over het ingesluimerde jaar Onzes Heeren 1848? Waarom zwijgt ge op die vraag, mannen in het purper, mannen in het gescheurde lompenkleed? mannen die de fakkel zwaait, of die deze naar onderen keert en met den looden voet uitdooft? Waarom aarzelt de wijsgeer en de dichter, de bloeijende jongeling en de naar het graf gebogene grijze, die vraag te beantwoorden? Wee, wee, wee! over hem, die het zoude wagen, om reeds nu een beslissend antwoord daarop te laten hooren, maar nog eens, wee, wee, wee! over hem, die niet reeds in het eigen hart, zijn eigen antwoord op die vraag heeft vernomen. Hoort ge niet hoe de vulkaan nog altijd met doffen donder brullend antwoordt op de vraag des tijds? Ziet ge niet, hoedanig de vuursprank tintelt van volk tot volk, van hoofd tot hoofd, en weldra eene nieuwe ontploffing voorbereidt? Gevoelt ge niet, hoe het branden en gloeijen der koorts door de aderen der menschheid voortwoelt, en zelfs de herhaalde aderlating van stroomen burgerbloed die koortshitte niet wegneemt? Erkent ge niet dien somberen geest welke in honderd- en duizendvoudige vermomming, de breede rijën van stervelingen doorsluipt, en die vuursprank aanblaast en dien koortsbrand aanzet? en ziet ge niet hoedanig de zwaar vergulde gifbeker, met rozen omkranst, rondgaat aan de tafels der volken, in de kabinetten der vorsten, en de lippen bevochtigt die het zoete gif aannemen en naar meer, meer, altijd meer vragen?-? Mensch! met uwe wijsheid gewapend, met uwe wetenschap gelukkig, door uwe ondervinding beveiligd, door uw beginsel gesteund, door uwe geschiedenis onderwezen, waagt ge het nogtans het oordeel uit te spreken over den bloedigen en toch zoo veel belovenden tijdkring, dien ge zoo even uitgetreden zijt? Of waagt ge welligt in profetische droom verschijning, en dichterlijke, hoogmoedige begoocheling het opschrift thans reeds te plaatsen boven dien jaarkring, welke u met sombere en duistere voorteekenen werkelijk is genaderd?-? Geslingerd menschdom, nu door den rooden weerschijn van de oorlogsvlammen beschenen, dan omgeven door het frissche groen van olijftakken, wij wanhopen niet aan uwe redding, aan uwe uitzigten, aan uwe behoeften. Licht is er, licht blijft er bij Hem, die verheven zetelt in de majesteit der Almagt, en de overwinnende kracht der Genade, boven de wolken waarin wij gehuld zijn, boven de stormen die om ons heen loeijen. Leven is er, leven blijft er in dat geslacht waar de overvloed van gistendekrachten, schier meer tot waanzinnige pogingen, dan tot den mensch onteerende verduistering heendrijft; maar dat leven zal versterkt, gereinigd en geheiligd worden tot een hooger leven: het waarachtig leven der waarheid, der vrijheid, der liefde en der algemeene menschen-verbroedering; en al loeit de vul- {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} kaan, al treurt de menschheid, al siddert de wereld der geregtigheid en des vredes op hare grondvesten, dat gereinigde, dat geheiligde leven zal bewaard, als wonderbaar gered worden uit de wieling der eeuwen. - Tas ze te zamen, onverzwakte monarch, met uwe zestig eeuwen-oude kroon op het hoofd, en drijf ze voort die geslachten welke aan uw voet in één oogwenk bloeijen en vergaan. Licht, leven, vrijheid, waarheid en liefde heffen telkens het hoofd hooger en hooger uit de baren der op- en nedergolvende eeuwen! Het is de krachtige arm des Oneindige die ze opheft, opdat eens zegeviere het rijk Gods en de bronader der liefde voor allen geopend worde, die gelooven, hopen, liefhebben - dan, dan zal de geschiedenis haar laatste oordeel alzoo uitspreken: Strijd en beproeving - maar eindelijk - licht - vrede - genade en zaligheid!! Spiritus Asper en Lenis. De priester in en buiten de kerk. Twijfeling en overtuiging. A.H. Albert. (Zie Tijdspiegel, December 1848, bladz. 401.) Daar zoude eene groote mate van zielkunde, en eene overgroote begaafdheid om den inwendigen toestand des menschen te beschrijven, vereischt worden, om dien geestelijke geheel juist en naar waarheid te doen kennen, die buiten de gemeenschap zijner kerk is getreden, niet als gebannen, maar als vrijwillig, zich ontslaande van de banden die hem lang beknelden. - Indien wij hem vergelijken bij een schepeling, wien men van het veilige en welbemande schip eensklaps op een onbekend eiland plaatst, waar hij zijne, hem zoo welbekende verblijfplaats, bij elke schrede verder ziet verdwijnen, en zich eerst alleen, verlaten, hopeloos vindt, zouden we dan die vergelijking niet kunnen temperen, door er bij te voegen, dat hij weldra, op het onbekende eiland, hulpvaardige vrienden vindt, die hem den verlaten bodem vergoeden? Vergeet intusschen niet, dat de band, waarmede de Katholieke kerk hare zonen aan zich verbindt, zoo naauw en vast gesnoerd is, zoo indringend in het binnenste zielen-leven, dat eene afscheuring niet anders dan hoogst pijnlijk kan zijn. Zal niet elk geestelijke, elk priester, die zijne kerk verlaat, een diep weemoedig gevoel kennen, eene ware smart, die hoe meer zijn hart edel en zijn verstand verhelderd is, des te grievender wordt; deels door de overtuiging, dat hij tot dusverre in het zoeken naar waarheid en licht bitterlijk is teleurgesteld, deels door de niet minder smartelijke gedachte, dat er schier talloos velen zijn, die hem miskennen, haten, verfoeijen, misschien vervolgen zullen wegens den beslissenden stap, welken hij gedaan heeft. - Inderdaad, niet ligtelijk treedt de eens gewijde, de eens met de kerk zoo naauw verwante priester uit den vastgesloten kring, waarin hij als man en jongeling eens krachtig {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} werkte - hij verliest schier te veel op eens, en de overgang is met eindelooze bezwaren verbonden. Wij mogen den geestelijke, die tot de Katholieke kerk behoort, niet beoordeelen, dat blijve aan den Alwetenden God overgelaten! maar gerustelijk verklaren wij dat er menige harde strijd moest voorafgaan, eer het laatste opregt vaarwel aan de, wij willen haar de altijd zorgdragende, hoewel zeer gestrenge moeder noemen, de Kerk, wordt toegeroepen. - Geheel anders is de verhouding, waar een Protestantsch geestelijke zich van zijn ambt vrijwillig ontslaat; hij kan met een gerust, een tevreden hart het leeraarsambt nederleggen - zijne kerkelijke gemeenschap kon hem, om zeer voldoende en billijke redenen, in strijd toeschijnen met zijne godsdienstige overtuiging; zijne handelwijze moge bevreemding en verbazing verwekken, men zal hem echter deswege niet verketteren, en niet minachten, niet haten, veeleer als een rondborstig man, die naar beginselen handelt, en niet transigeert met zijne eigene overtuiging, blijven achten. Kan een priester wel, in den gewonen zin der woorden, zijn priesterlijk ambt nederleggen? Moet de kerk, die hem één en alles is, hem niet eerst loslaten en ontslaan, en waar zij zegt met gebiedende stem: ‘blijf!’ mag hij hernemen: ‘neen, ik blijf niet, ik ga heen?’ De Protestantsche leeraar treedt kalm en bedaard uit het kerkelijk verband; want de banden die hem gebonden hadden, door menschen gelegd, kunnen door hem, die ook een mensch is, en dezelfde regten als elk ander mensch, ook in geestelijke zaken, heeft, naar welgevallen worden losgemaakt. - Daaruit vloeit het verbazende groote verschil voort, waar Katholieke geestelijken of Protestantsche leeraars hunne kerk verlaten. - Hoogstmerkwaardig waren ten allen tijde de opregte, de gemoedelijke verantwoordingen, welke de priesters, die zich alzoo van hunne kerk hebben afgescheiden, mededeelden; zij veroorloofden ons, om eenen dieperen blik te werpen in het kerkelijke leven, en tevens om de geweldige kracht te onderkennen, waarmede Rome hare zonen aan zich verbindt; van vader Luther tot op Ronge, is die openlijke verantwoording honderdmalen herhaald, en zijn telkens de oude grieven ter sprake gekomen, de oude beschuldigingen van dwang, geestelijke heerschappij hernieuwd, de oude klaagzang over het despotismus der kerk op den voorgrond gesteld. Wij willen wederom niet beslissen, in hoe verre hier altijd de goede trouw, de volmaakte, innige overtuiging, eene langzame of plotselinge afscheiding heeft voorbereid; wij willen er niet borg voor staan, dat dikwerf persoonlijke veete, gekrenkte eerzucht, beleedigde trots, of onreine, zinnelijke drijfveeren hebben medegewerkt om den priester te ontpriesteren. Ja, wij zullen zelfs aannemen dat meermalen ligtzinnigheid, door wereld- en zinnenlust aangeprikkeld ongeloof, toenemende onverschilligheid in het godsdienstig, kerkelijk leven, de aanleiding gaven, om het priesterlijk kleed weg te werpen, en zich uit minder eerlijke beginselen van de kerk te verwijderen - doch men geve ons van de andere zijde dan ook, naar het regt van billijkheid, toe, dat het mogelijk is, ja werkelijk is geschied, dat de priester, door innige, diepe, onwederstaanbare overtuiging, als gedwongen, na rijp beraad met God en zijn geweten, buiten de kerk is getreden, en daar buiten staat als een eerlijk, braaf, achtenswaardig man; als een afgestreden strijder, die na eene bange worsteling eindelijk aêmech- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} tig nederzinkt en met den grooten hervormer uitroept: ‘God helpe mij, ik kan niet anders!’ - Het zoude eene blaam zijn, die wij niet gaarne op den priesterstand wilden werpen, als wij vooronderstelden, dat er onder de geestelijken, die aan Romes bevelen gehoorzamen, niet velen van die gehalte waren en nog zijn. - Misschien dat onder hun getal velen gevonden worden dien, waar hun de moed en de geestkracht slechts niet ontbraken, eene vrijwillige afscheiding even begeerlijk zoude toeschijnen, hoewel dezelve met schier onoverwinnelijke bezwaren is vergezeld. Naar ons oordeel gelooven wij den voormaligen priester Albert, op wiens verantwoording wij onze lezers in het voorgaande nommer van dit Tijdschrift reeds opmerkzaam maakten, onder het getal der eerlijke, der waarlijk overtuigde renegaten, te mogen plaatsen, en hoewel wij ook hier het oordeel aan Hem overlaten, die alleen een regt oordeel oordeelt, geeft zijn geschrift de bewijzen en de blijken van een bedachtzaam en gevestigd onderzoek, van eene handelwijze, die, hoe sterk ook door zijne voormalige geloofsbroeders gewraakt en verfoeid, van alle zijden gemotieveerd is, en waarover wij en elk lezer het bescheiden oordeel mogen uitspreken. - De priester thans buiten de kerk, beschrijft ons met krachtige, ronde taal, wat hij eens in de kerk gevonden en gezien heeft; hij deelt ons zijne geestelijke opleiding mede, zijne opklimmende vorming tot priester, en vlecht er ook tusschen in wat hij over zijne kerk oordeelt. - Wij volgen hem met belangstelling in het seminarie te Warmond, wij zien hem gewijd door den bekenden Wij-bisschop van Munster, later te Koudekerk, aan den Rijn, vervolgens nabij Leyderdorp, daarop als kapellaan te Amsterdam, toen pastoor aan den Langendijk bij Alkmaar, later (bl. 17 en volgg.) te Hillegom, vanwaar hij op den 4den Mei 1848, zijn schriftelijk ontslag aan den bisschop van Gerra, in partibus infidelium, inzond. - Wat het kerkelijk, geestelijk, priesterlijk leven van den heer Albert betreft, zal de onpartijdige beoordeelaar hem het kenmerk eener edele gematigdheid, eener eenvoudige op waarheid steunende mededeeling niet ontstrijden. Hij leert ons wat hij in de kerk zijnde gevonden, gevoeld, gedacht heeft, met eene kalme bedaardheid, die zeer verre verwijderd is van die hatelijke en partijdige uitvallen, waarmede sommigen, die hem zijn voorgegaan, zichzelven hebben geschandvlekt - met één woord: hij beschrijft meer welk een' indruk de kerkplegtigheden, het geheele rituale op hem maakte, dan dat hij uit de hoogte beoordeelt wat zijne voormalige kerk is, en deze meer zuiver subjectieve wijze van opvatting geeft aan zijn geschrift eene eigenaardige houding en waarde. Geen zijner voormalige geloofsbroeders zal kunnen zeggen: ‘Zoo hebt ge niet kunnen voelen en denken,’ velen zullen zeggen: ‘zoo hebt ge niet mogen denken en gevoelen;’ - maar dit neemt niet weg dat de heer Albert toch werkelijk toen hij nog in de kerk was, zóó heeft gevoeld, gedacht en geoordeeld, als hij ons dit duidelijk en oubewimpeld mededeelt. - Intusschen meenden wij op te merken dat ook bij hem, zeer ter goeder trouw, een zeker onschuldig zelfbedrog heeft plaats gevonden, want, meermalen verzekert ons de priester: ‘Ik was nog regt geloovig’ - ‘ik geloofde nog’ - terwijl ook toen reeds zekerlijk de twijfel aan de leerstellingen zijner kerk dadelijk bij hem aanwezig was - hij was reeds strijdende, waar hij vermeende geheel buiten den strijd te zijn - en waar hij verklaart b.v. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} blz. 9: ‘Mijn hart kwam wel eens tegen die leer op,’ daar durven wij te beweren dat hier het verstand, het onderzoek, onder den schijn van het hart of gevoel, de gronden van zijn wankelend geloof daadwerkelijk ondermijnde. Velen staan aan deze zelfbegoocheling in het geestelijk en kerkelijk leven bloot, en vermeenen een kerkelijk stelsel te bezitten, dat hun intusschen als onder de handen wegsmelt, terwijl zij het verlies niet willen bemerken. - Belangrijk is dit geschrift van den priester thans buiten, en daardoor in zekeren zin tegenover zijne kerk geplaatst, wegens de heldere en zeer verstaanbare wijze waarop hij de voornaamste leerstellingen der Roomsche kerk ontleedt, toetst, bestrijdt: de biecht, de sakramenten (het geheiligde zevental), het misoffer, de leer van het vagevuur, de vereering van Maria, het pauselijk gezag - dat alles wordt achtereenvolgens voorgesteld, en meestal op gronden aan het gezond verstand ontleend, dikwerf bondig en krachtig, in een zuiver Evangeliesch licht gesteld - daarbij - en daaraan heeft de heer Albert zeer wel gedaan - wordt telkens heengewezen op de besluiten van het Concilie van Trente, als de kenbron der Roomsch-Katholieke dogmatiek, terwijl hij zich niet bepaalt bij enkele opvattingen, door welke de meer harde en stootende stellingen worden verzacht en gehumaniseerd; want, om de eigenlijke gehalte der Katholieke leerstellingen naar waarheid te beoordeelen, is het eensdeels zeer verkeerd, om sommige Ultramontaansche overdreven stellingen als de eindbepalingen aan te nemen, gelijk het anderdeels onjuist is, om een nieuwmodisch, half philosophisch, half aesthetisch Katholicismus te erkennen, dat op eene jammerlijke wijze met den tijdgeest en de meer verlichte Evangeliesche begrippen tot eene transactie wenscht te komen, waardoor aan beide zijden evenveel verloren, en niets gewonnen wordt. Het is ons en velen, die de slingering der Roomsche kerk met aandacht beschouwen, niet ontgaan, hoe sterk de dichterlijke Katholieken zich hier aan de gestrenge en onverzettelijke stelselmatige kracht hunner kerk vergrijpen, hoe gedurig zij onder de poëtische spraakwendingen, en hoog verhevene, soms zeer mystieke, dan zeer aesthetische vormen, het Katholicisme tot eene godin der kunst trachten te herscheppen, en van deze zijde, dikwerf onhandig genoeg, onder den dekmantel van een dichterlijk liberalisme, de strenge kerkvormen voor het gevoel ook der Protestanten trachten aannemelijk te maken - maar dat spelen met de geheiligde kunst, dat dooreenmengen van schoone vormen en regtzinnig kerkbegrip, voert tot niets heen, en zoude ons hier en daar doen vermoeden dat men de oude verroeste hand- en voetboeijen uit de middeleeuwen wil verzilveren en vergulden, of door poëtisch vuur emailleren; maar daarom zijn de boeijen toch niet minder boeijen. - De heer Albert weet niets van zulk een modern, poëtisch-mystisch-aesthetisch-Katholicisme - de zittingen van het Concilie van Trente zijn alles behalve poëtisch, en het anathema! klinkt daar luide en verstaanbaar genoeg en laat zich in geen fuga van een welluidend Amen, zoo als in Händels Messias transponeeren! - Eenmaal aan het afb eken begonnen, gaat de priester, nog wel voor het oog der menschen in, maar voor het oog van God reeds buiten de kerk, moedig voort om het geheele gebouw met de fakkel der verlichting in de handen te doorzoeken; hij stoot telkens op dwaalbegrippen, hij moet telkens ontkennen, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ziet hoe stuk voor stuk het stelsel valt, en eindelijk is zijn besluit genomen, nu treedt hij werkelijk buiten den eens voor hem geheiligden kring, hij rukt den bruidsring, die hem met de kerk zoo naauw verbindt, van den vinger; hij waagt den beslissenden stap, en staat na den doorgeworstelden strijd op het eigenaardige standpunt, waar de Christen zich bevindt, die zijne kerk verlaat, zonder zich om die reden dadelijk aan eene andere kerkelijke gemeenschap aan te sluiten; want het komt ons zeer natuurlijk voor, dat de priester, die zichzelven ontpriesterde, niet dadelijk een der Protestantsche genootschappen in de armen valt, als uit wanhoop om toch weder een lid der gemeente te zijn. Van den Roomsch Katholieken leek, die vrijwillig, na rijp beraad uit het oude kerkelijke verband treedt, verwacht men, al ware het ook voornamelijk wegens de dringende behoefte aan eene kerkelijke gemeenschap, eene spoedige aansluiting aan een der Protestantsche genootschappen; maar den priester is het niet zoo geheel ten kwade te duiden, als hij, door de ondervinding zoo krachtig onderwezen, aarzelt om een der bestaande kerkelijke stelsels, op Protestantschen bodem opgewassen, te omhelzen - welligt dat daarin mede de oorzaak ligt, waarom deze en gene der meer liberale Roomschgezinden bij het verlaten hunner kerk zich bij voorkeur aan de Remonstrantsche Broederschap hechten, uit opgewekten, en lang gevoedsterden afkeer van alle kerkelijke banden. Uit dien hoofde is de geloofsbelydenis van den heer Albert zeer belangrijk, zooals gij die vindt aan het einde van zijn geschrift, bl. 71-76. Waarschijnlijk dat zeer velen, die zijne vroegere twijfelingen en tegenwoordige overtuiging met ongemeen welgevallen hebben gelezen, deze korte geloofsbelijdenis met bevreemding en tegenzin zullen - veroordeelen - en toch, dit gedeelte van zijne openlijke biecht is zoo kennelijk uit eene innige overtuiging voortgevloeid, draagt zoo zeer het kenmerk van een vurig streven naar de waarheid, dat wij elken onzer lezers zouden beklagen, die den voormaligen priester alleen daarom verwerpt, omdat hij eene liberale, eene van al het stelselmatige geheel afkeerige, eene zuiver apostoliesche geloofsbelijdenis mededeelt. - Zekerlijk, hier is geene sprake van de Synode van Dordrecht, van den Heidelberger Katechismus, hier is geene moderne, piëtistische, mystieke terminologie, geen praedestinatie- of consubstantiatie-leer, hier zijn geene uitgerekte dogmatische bewijsgronden, - niets van dat alles in de geloofsbelijdenis des heeren Albert. Geheel vreemd klinkt het buiten twijfel in de ooren van eenen gestrengen Calvinist, wanneer wij hier lezen: ‘Mijn God is het hoogste zedelijke Wezen, de Waarheid! de Heiligheid! de Liefde! Mijne kerk is de ééne algemeene kerk Gods, waartoe alle redelijke wezens, wien het ernst is de waarheid en de deugd te zoeken en te betrachten, behooren! De openbaring Gods is mij heilig. - De menschelijke rede, mijne rede, is hare uitlegster, en verklaart mij dezelve. Mijne kerk is eene kerk van liefde tot God en tot alle menschen; daarom predikte ik ook in mijn afscheidswoord: liefde. En vrijgemaakt van de banden der Roomschekerk, die mij zoo zeer hadden gekneld, vergaf ik en vroeg ik daarbij vergeving. Ik wilde allen beminnen en wenschte door allen bemind te worden: want “die zegt, dat bij God lief heeft en zijnen broeder haat, is een leugenaar.” Mijne hoop is de onsterfelijkheid in een hooger leven, door Jezus Christus, den Zoon Gods! (bl. 76) {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Daar ligt gloed in die taal, lezer, en gij zult wèl doen, uwe geloofsbelijdenis, ze moge zoo vrij- of regt- of steilzinnig zijn als mogelijk is, hiermede te vergelijken. Gij zult wèl doen, den staf niet te breken over den man, die wist waarom hij zijne kerk verliet, en niet schroomt openlijk zijn hart voor u te openen, en zijne godsdienstige overtuiging niet onder het schepel, maar op hetzelve stelt. - Ergert u dat woord “rede” en dat woord “deugd,” - zegt ge dadelijk: de rede deugt niet, en daarom mag zij de Schrift niet uitleggen, vindt ge hier te weinig van 's menschen oorspronkelijk bederf, van de voorbeschikking, van een borgtogtelijk lijden - welnu plaats er uwe individuëele geloofsbelijdenis naast, en als ge alles bestreden, wederlegd, ontzenuwd, gelouterd en geloochend hebt, loochen dan toch niet de liefde. - Ja, als ge u verder ergert, waar de priester buiten de kerk zegt: bl. 77.’ Onze kerk is zoo oud als het Christendom zelf. Zij is niet de Roomsche, noch de Protestantsche in engeren zin, Zij is de ééne algemeene protesterende kerk, die alleen dat alles voor waar houdt, wat de ééne algemeene Goddelijke en menschelijke rede (de zigtbare en onzigtbare Kerk) als zoodanig erkent, maar zedelijkheid, deugd, waarheid en liefde vóór alles op den voorgrond plaatst, en, als noodzakelijk te zoeken en te behartigen, voorschrijft.’ - Als u die voorstelling der algemeene kerk niet behaagt, zoo toon ons dan in uwe bijzondere kerkelijke gemeenschap toch eene betere aan; ja, al zult ge zeggen dat de priester hier idealiseert, verban hem niet uit uw hart, erken zijne overtuiging, toets zijn geloof, en reik hem de broederhand, is het niet de Protestantsche broederhand in engeren zin, dan de Christelijke broederhand, en laat hij vroeger of later erkennen en gevoelen, dat ge in hem niet den voormaligen priester, maar den eerlijken, opregten, zoekenden mensch ziet, die ook op uwe liefde, op uwe hulp aanspraak maakt - en gij, die aan de altaren staat, waar hij eens stond, die daar de hostie in de handen omhoog heft, waar hij ze eens met bevende vingeren aanroerde, die het misoffer uitreikt, waarbij zijne ziel door de huivering van het ongeloof werd gemarteld, - gij, voormalige geloofsgenooten van den armen broeder, die u verliet, zult ge hem een banstraal naar het hoofd slingeren? Zult ge niet voor hem willen bidden, gelijk hij, dit geve God! voor u bidt? zult ge hem vervolgen, die niet meer aan uwe zijde kon blijven? Broeders van den broeder! wij wijzen u met den vinger op Hem, die leerde, zeventigmaal zevenmaal te vergeven; wij herinneren u aan het ernstige, krachtige woord des Heeren: ‘Wie onder U zonder zonde is, werpe den eersten steen op hem!’ Spiritus Asper en Lenis. Oosterzee's leerredenen. Een paar woorden, en geene beoordeeling. Men moge het willen gelooven of niet: onder de groote bezwaren in het menschelijk leven, buiten het kiezen en verkiezen en overstemmen, behoort het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} opstellen van leerredenen ter eene zijde, en ter andere zijde het beoordeelen van die eens opgestelde en later gedrukte leerredenen; dit bezwaar wordt zelfs van jaar tot jaar grooter, en waar het eindelijk heen moet met de predikers en derzelver beoordeelaars, als de rhetorica, de homiletica, de aesthetica altijd ontwikkelend voorwaarts gaan, dat is niet te voorzien, want om hier met eeuwen te deelen, op zijn Oostersch, in ronde getallen (dat is het gemakkelijkste) zoo weet ge wel, geneigde en altijd beoordeelende lezer, dat een eerwaardig prediker, die ten jare 1749, met een of twee bundels leerredenen te voorschijn trad, aan geheel andere eischen onderworpen en ook onderhevig was, dan een onzer thans levende meesters in de kunst; b.v. de in vele opzigten hoogbegaafde Rotterdamsche broeder, wiens naam als homileet reeds verzekerd is. Toen zag men meer met een dogmatisch lijnx- en arendsoog op de min of meer naauwkeurig regtzinnige uitlegging der Schrift - dáár kwam het op aan. - Het stelsel was de ellemaat, waarnaar gemeten werd, voor het overige was het meestal goed genoeg, wanneer de bewijsplaatsen, de hulptroepen voor het systema slechts in behoorlijke orde optraden, de kapitein, het locus probans voorop, en dan de soldaten, de gelijkluidende plaatsen - men was reeds uit den brand, en de predikatie vond het verlangde debiet. - Men nam het zoo naauw niet met taal en stijl, dispositie of inkleeding. Als de gehalte maar uit de goede oude regtzinnige doos was, en het respectieve kerkgenootschap (men wist toen nog niets van eene Eerste of Tweede ge-kamerde ‘gezindheid’) door onregtzinnige opvattingen niet werd gecompromitteerd, dan was het al heel wel. - Hoe is dat alles veranderd! - Bij het beoordeelen van leerredenen in onze dagen, valt men meestal hoog of laag op de logica, de dispositie, de taal, op beeld en vorm - het dogmatisch, kerkelijk, leerstellig element komt in de achterhoede - bijna als de marketentster bij het leger, die altijd goed genoeg is; men tornt daar niet gaarne aan, maar de kleeding, de inkleeding der homiletische detachementen, de uniform der gedachten, de epauletten der schitterende volzinnen, de vergulde montering der dispositie, de geheele rhetorische generaals-garderôbe, daarnaar wordt vaak de sterkte en de dapperheid van het leger beoordeeld. Geen wonder - wie onzen tijd kent met deszelfs karakteristieke teekenen, ook in de Godgeleerde wereld, zal niet verwachten dat de predikkunde eene eenige uitzondering maakt. Men zoekt en wenscht vormen - vormen - schoone, welluidende, aangename, weelderige vormen, waardoor het beschaafde gehoor, het oor geldt hier voor het hoofd, pars pro toto, gestreeld wordt, en in hoeverre is zelfs in de godgeleerde wereld het materialistisch element overheerschend, ja, de Grieksche schoonheidszin, waar het ook links en regts op de schoone vormen gemunt was, komt als uit de oude Propylaeën en het Parthenon van het oude Athene, op de kansels der hedendaagsche wereld terug. - Uit dien hoofde moesten de leerredenen van den heer Oosterzee een' meer dan gewonen indruk maken; als ge u de moeite wildet getroosten eenige leerredenen uit het begin der voorgaande eeuw onder uwe oude boeken en curiositeiten op te snuffelen, en hier de twee bundels van Oosterzee, dáár die deftige, met Gothische letters, in quarto-formaat gedrukte predikatiën naast te leggen, gij zoudt gedurende de eerste oogenblikken van verbazing verstommen, en om weder den vorm {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} van vergelijking te bezigen, hier eene oude bedaagde bes aanschouwen, met poeder in het hair, en een neepjesmuts op het hoofd, in een stevig zwart karsaaijen gewaad; ginds eene rijzige, slanke, bekoorlijke maagd, wie de lokken geregeld om het hoofd slingeren, en waar elke beweging, elke blik der oogen, evenveel beschaving als gratie verraadt, - als er op deze wereld nog een enkel mensch leeft, die niet aan den vooruitgang gelooft, we brengen hem door de onderlinge vergelijking der Christelijke kerkredenen van vroegere jaren tot een beschamend stilzwijgen. - Indien wij eene ongehoorde rhetorische figuur mogten bezigen, en spreken van de homiletische Muze des heeren Oosterzee, dan zouden wij haar ook bij de verschijning des tweeden bundels zoo gaarne toejuichen. Niemand zal ontkennen dat de Rotterdamsche leeraar zijn' tijd begrepen, aangegrepen, en zelfs met de kracht der genie daarin gegrepen heeft. Wat in het algemeen een veelzijdig, door lectuur en wetenschap beschaafd gehoor, thans verlangt, wat van de zijde der vormen, nu, zonder eenige voorwaarde, door menschen van smaak en kunde, geeischt wordt, daaraan beantwoordt de prediker. Als men over eene eeuw de leerredenen des heeren Oosterzee in de geschiedenis der Nederlandsche homiletica ter sprake brengt, zal men gewisselijk dit oordeel onderschrijven: Hij kende zijn' tijd. Niemand vermoede dat wij bij den lof, wat betreft den vorm, den rijkdom der gedachten zullen verzwijgen. Meestal is de heer Oosterzee zijn onderwerp geheel meester, ja, hij is er letterlijk mede verlegen, en moet zinsnede en beeld en ontwikkeling in elkaâr werken om niets te verliezen, of als hij het bij den aandrang der gedachten verloren heeft, dat weder later hier of daar eene plaats aanwijzen; deze verlegenheid van overvloed vloeit, dunkt ons, van zelfs voort uit zijne van deel tot onderdeel afdalende dispositie, waar de rubrieken naauwer en naauwer worden, en in de loketkastjes toch dient ingevoegd, wat in het brein des denkenden en gevoelenden mans in schitterenden taaldos reeds gereed lag, en daar als reikhalzend wachtte om aan de orde van den dag geroepen, eene eigendommelijke plaats te ontvangen; daarom is de lezing der leerredenen van den heer Oosterzee zoo vermoeijend, zoo gedurig het hoofd inspannende, zoodat eene zeer verstandige dame ons meer dan eens verzekerde, dat zij door de lezing van een derzelve altijd wonderbaar geëchauffeerd werd. Schoonheid van vorm, rijkdom van gedachte, juistheid van voorstelling gaan dus reeds van mond tot mond rond, als de kenmerkende trekken, waardoor de oudere en nieuwere leerredenen van den hoogbegaafden redenaar zich onderscheiden. Zoo ver ons bewust is, heeft men het kerkelijke en stelselmatige, het dogmatische element hier in vrede en rust gelaten, trouwens, men moet het al heel bont maken om hier aan een geeselpaaltje te komen, en de liberale, humane geest des beoordeelaars, gaat liefst met oogluiking te werk, en laat elk voor zijne dogmatische opinie verantwoordelijk, of het moest wat al te erg zijn, zoo als b.v. waar de heer van Vloten de Tubingers - allergevaarlijkste ketters - patrocineert, dan giert en zwiept de geeselkoord door de lucht; maar de heer van Vloten schreef geene preken, maar eene verhandeling. - Neen! zoo hardvochtig en onmenschelijk is men niet, om wegens enkele dogmatische, leerstellige afwijkingen - want waarom zouden er niet evenzoo goed dogmatische als poëtische vrijheden zijn? - {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} iemand in den ban te doen; men gaat veeleer eene kleine onregtzinnigheid stilzwijgend voorbij, dan eene kleine zonde tegen taal, stijl of logica: alles een natuurlijk gevolg van onzen vrijzinnigen theologischen geest; de aesthetica heeft het waarlijk reeds der gewijde symbolica afgewonnen. De heer van Oosterzee is, ook bijzonder in zijne leerredenen, een zeer verstandig, gematigd, omzigtig Godgeleerde. Hij heeft zichzelven een helder, Evangeliesch, Bijbelsch geloofs-geheel - want ‘systeem’ is voor den denkenden prediker en kundigen godgeleerde hier wel een ongepast woord - gevormd, en is evenmin een vreesachtige slaaf waar het geldt een Christelijk begrip in een minder gewoon, verhelderend, dikwerf verrassend licht te plaatsen. - Zoo, om toch een voorbeeld bij te brengen, vindt de Christelijke lezer, in de merkwaardige rede over Joh. I:14, den Logos voorgesteld als de hoogste openbaring, woordvoerder Gods. - Waar is de homileet der vorige eeuw, die zoo iets zoude gezegd hebben? - de Logos, - woordvoerder? hier wettigt toch het begrip het beeld en den vorm, hoewel er eene zeker niet onbehagelijke dubbelzinnigheid, als door de vingers mede onder heen sluipt; want inderdaad, het ‘Woord’ de Logos, vleesch geworden, werd en moest worden: een ‘woordvoerder’ die het Woord Gods en Zijne Openbaring ‘voerde’ en mededeelde, maar in hoeverre nu een streng, extra-streng orthodoxisme, dezen taalvorm - woordvoerder - in strijd zoude kunnen rekenen met de voorafgaande voorstelling van den Logos, zoo als die bij Johannes verschijnt - het Woord was God - dit laten wij in het midden. Genoeg om ons te overtuigen, dat de door Christelijke vrijheid en Christelijke waarheid bezielde prediker, niet terugdeinst voor de ontwikkeling van een begrip, en daar dikwerf den rijkdom van zijn zelfstandig onderzoek in de meest welluidende vormen aan zijne hoorders en lezers mededeelt. Niet minder merkwaardig is de wijze van behandeling bij een geheel verschillend onderwerp. Maria de dienstmaagd des Heeren, in het ware juiste Evangeliesch licht te plaatsen, is niet zoo gemakkelijk, men staat door de geheel bijzondere, eenige verhouding waarin zij geplaatst is, verlegen, om de moeder des Heeren niet te hoog of te laag te stellen; duizenden zijn hier gestruikeld, en wij behoeven slechts aan de Maria-vergoding in de Katholieke Kerk te gedenken, om te weten, tot welk een schroomelijk uiterste men hier vervalt, dat nog schroomelijker wordt, wanneer men zijne schuld niet wil bekennen en de schuld der vroegere eeuwen, wederom gewillig, ja hardnekkig verdedigend, op zich neemt. De heer Oosterzee zal bij de uitwerking dezer leerrede, waar hij Maria voorstelt volgens haar karakter, haren rang, en haar aandenken, deze zwarigheid zekerlijk erkend hebben, en inderdaad! men kan over Maria als afzonderlijk onderwerp eener rede, niet wel prediken, zonder eenigermate, geheel zonder ergerlijke bedoeling, ondanks zichzelve te katholiseren; want wanneer de prediker haar voorstelt als een ‘sieraad voor ons geslacht,’ een ‘zegen voor Christus,’ en eene ‘aanwinst voor den hemel,’ dan is deze opgave zoo anceps en biceps, voor tweevoudige verklaring vatbaar, dat wij er, hetzij als Katholieke, het zij als Protestantsche Christenen evenzeer in kunnen berusten, aangezien op enkele andere personen, b.v. op een' Johannes, datzelfde drievoudige kenmerk, met de noodige wijziging, toepasselijk zoude gemaakt kunnen worden; zekerlijk, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de altijd magere en hoogst onvolledige geschiedkundige data, welke de Evangeliën aangaande Maria mededeelen, kan hare heiligheid wel nooit bewezen worden; de heer van Oosterzee heeft hier zeer bedachtzaam eene gevaarlijke klip omgezeild, en alles wat billijkerwijze en menschelijker wijze ten gunste van de moeder des Heeren, zonder vergoding, kan gezegd worden, kunstig en tevens echt gemoedelijk vergaderd. Om zulke onderwerpen te behandelen, moet men meester zijn in de kunst, en niet alleen meester heeten; maar wij wilden heden volstrekt niet beoordeelen, alleenlijk eenige gedachten over de wijze van prediking, vooral in betrekking tot de leerredenen van den heer Oosterzee onzen lezers aanbieden. - Wij eindigen met de herinnering dat elke beoordeeling van deze of soortgelijke preken zeer moeijelijk is. 't Is waar, er bestaat eene zekere zonderlinge methode van beoordeeling, die ook hare warme voorstanders vindt en altijd gevonden heeft; men begint daarbij om den redenaar of schrijver bijzonder te prijzen, plaatst zijne loffelijke eigenschappen in het licht, beijvert zich om hem eerst zoo als het behoort aan te bevelen; maar langzamerhand gaat die triomf-muzijk in eenen anderen toon over: b-mol wordt c-dur. - Men zal toch, met erkentenis van des schrijvers groote talenten, eventjes zoo vrij zijn om eenige opmerkingen mede te deelen, die het bewijs leveren, hoeveel belang men stelt in den gevierden - weldra gevierendeelden - schrijver; men wordt nu al meer en meer verlegen en bedroefd, och jammer! om al meer en meer kleine en altijd grootere feilen te moeten aantoonen - men mag dit intusschen niet nalaten - nu knijpt men den vriend van alle zijden in de armen en de beenen, de dijen en den rug - men ontleedt de gedachten, toetst de beelden, weegt met eene goudschaal de dispositiën, wijst met den vinger de inconsequentiën aan, en hoe rijker de gedachtenbloei, hoe overvloediger de beeldentooi, hoe minder gewoon de behandeling is, des te grooter is de oogst van aanen opmerkingen en teregtwijzingen. Deze methode van beoordeeling heeft zeker, zoo als alle menschelijke zaken, hare goede zijde, maar indien wij ook haar aan eene beoordeeling wilden onderwerpen, zoude er welligt als algemeene aanmerking op toepasselijk zijn deze dichtregel uit Wieland: Sie seh'n den Wald vor lauter Bäumen nicht, dat is, vrij vertaald: men ziet zoo onbegrijpelijk vele gebreken en feilen, dat men daardoor den geheelen, alles omvattenden indruk uit het oog verliest, en door eene geweldige, altijd zeer naauwkeurige en prijzenswaardige analytische kritiek en taktiek, over steentjes en struikjes struikelt, en de oorspronkelijke kracht van de genie minder gevoelt; maar wie aan den weg timmert enz. - Oosterzee's leerredenen zullen, hopen wij, in het vervolg elke anatomische proeve gelukkig doorstaan, en de wakkere prediker, met zijn hem verleend talent, in die mate werken, dat hem nog meer het innerlijk gevoel, om aan zijne hooge roeping te beantwoorden, weldadig doordringt, dan wel het verlangen naar wereldsche eer en roem; immers, voor dezen dienstknecht des Heeren, eene zaak van oneindig minder waarde? Spiritus Asper en Lenis. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Afschaffing van de doodstraf wegens misdaad tegen den staat. Een vreesselijk woord weergalmt er in Duitschland. Een electrieke schok heeft al de omwentelingsgezinden tegelijk doen sidderen. Het is de geregtelijke moord gepleegd op eenen der volksvertegenwoordigers, afgezant der rijksvergadering te Weenen. 't Zal eer deze regelen gedrukt zijn, gebleken wezen in hoeverre de Frankforter vergadering regt had het schrikkelijke woord: geregtelijke moord, uit te spreken. Misschien zal 't regtsvraag blijven, conflict tusschen het Duitsche Standregt en het regt der volken. Al ware het ook dat het bleke, dat zij zich niet te sterk uitdrukte, dan nog wil ik nóch de moraliteit, noch de staatkundige denkwijs en handelingen van den beruchten revolutionnair en demagoog verdedigen aan de eene zij, nóch aan den anderen kant het vermoeden trachten te stijven, dat haat der kerkelijke partij (men weet dat Blum een der heftigste en meest geexalteerde drijvers van het Duitsch-Katholicisme was) of wrok van Windisch-Grätz, 't zij persoonlijke, 't zij van door den volksman gekwetst adelsbelang zijn vonnis verzwaard en de uitvoering bespoedigd heeft, veel min het verdedigen, wanneer de dolk voor hem bestemd, reeds nu den oudsten der weezen van Blum door de moeder in handen gegeven, slechts wacht tot de arm krachtig genoeg is om hem zonder missen te sturen,... slechts vestig ik het oog op den diepen indruk welken het, te Frankfort geheel onverwachte, mij evenwel niet verrast hebbende voorval, want van het oogenblik af dat niet regt tegen, maar wraak op de moordenaars van Latour op de vaandelen der regimenten geschreven stond, vreesde ik meer dan dit, den indruk dien het maken, de gevolgen die het voor Duitschlands rust of onrust hebben kan. Zeer zeker gaat een groot deel van den gunstigen indruk, welken des keizerlijken opperveldheers gematigdheid jegens de bevolking van Weenen gemaakt heeft, bij de democratische partij weder verloren. De verbittering der partijen ontvangt een schromelijk voedsel, de verzoening wordt te minder waarschijnlijk, en zoo, dan te minder opregt. 't Kan zijn dat de wijsheid der gematigden, de schrik voor voortdurenden burgeroorlog, de ongunstige persoonlijkheid van Blum zelven, den wraaklust dempen en de gevolgen keeren. - Maar, ook het tegendeel is mogelijk. Op dit oogenblik is het ten minste olie in de vlam die te Berlijn zoo hevig, en in gansch Duitschland woedt. Het gebeurde in Saksen, op het vernemen der teregtstelling van Blum, Dresdensch burger, wijst het genoegzaam aan. En, wie ook de offers welke het te Weenen gevestigde wraakgerigt eischt voor Duitschlands bevrediging heilzaam keure, wenschelijker zal hij het ten minsten achten, wanneer zij, wel en goed bewaard, op den ontoeganglijken Küfstein zaten, om te gelegener tijd naar Amerika te worden ontlast. Dát hadde voorgekomen geweest, indien in Oostenrijk de les ware opgevolgd die de Fransche republiek gegeven heeft. Even gelijk de omwenteling van 1789 in dat eerste jaar van hare geboorte, aan {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Europa menige goede les gaf, welker spoediger opvolging of vaster heugenis de kracht van menigen op dit oogenblik het treffenden schok zou gebroken hebben, evenzoo gaf dezelfde republiek in dit jaar harer wedergeboorte, langdurig of kortstondig weten wij niet en doet er niet toe, aan Europa weder een tweetal lessen van naauwverwanten inhoud, overwaardig om gehoord en betracht te worden, zelfs in de monarchale staten, al komen ze dan ook van eene republiek. Ik bedoel de afschaffing van den staatkundigen eed en van de doodstraf wegens staatkundig misdrijf. De eerste, onchristelijk in zichzelf omdat hij onnoodig is, trouwens, de eed van belofte laat zich altijd nog minder dan die van getuigenis op Christelijken grond regtvaardigen, is, iedereen weet het, eene formaliteit, nabij komende aan eene tooneelvertooning, eene formaliteit die tot niets meer verpligt dan waartoe men, door de aanvaarding van het ambt zelve van regtswege verpligt is, en welks nalating of overtreding de wet bij magte is te straffen ook zonder eed, eene formaliteit die bovendien de ontzenuwende restrictie met zich voert, van niet langer geldig te zijn dan staats- of ander overwegend belang het medebrengt, even gelijk de bezworen eeuwigheid van eenen vrede stilzwijgend verstaan wordt zich niet verder uit te strekken dan totdat er weder een nieuwe oorlog ontstaan zal. Met de andere, onzedelijker nog dan gene, onregtvaardig, onstaatkundig, gevaarlijk nog daarenboven, willen wij, naar aanleiding van de Duitsche gebeurtenis, en met het oog op het tegenwoordig belang van Europa, en van ons vaderland in het bijzonder, ons bepaalder en nader bezig houden. Er is reden, om juist in het tegenwoordig tijdsgewricht ernstig er over na te denken. In gewone tijden is het een onderwerp van gewone wetgevende werkzaamheid. Dan urgeert het niet meer dan iedere andere behoefte aan regtvaardige en doeltreffende legislatie. Anders in het tegenwoordig oogenblik. Het is een tijd, waarin die daden, welke als staatkundige misdaden beschouwd worden of kunnen worden, te wachten zijn, en werkelijk, zoo niet in ons land dan elders, door duizenden reeds verrigt. Maar tevens, indien het waar is dat de toepassing der doodstraf op die daden gevaarlijk voor den Staat zelven kan zijn, dan nimmer zóó als in het tegenwoordige, zoo hagchelijke tijdperk. Ik noem ze vooreerst onregtvaardig. Indien de doodstraf eenigen zedelijken grond kan hebben, dan moet het zijn in het algemeene en natuurlijke besef (van Goddelijken oorsprong?) ‘wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door de menschen vergoten worden.’ Op toerekenbaren doodslag alleen kan de doodstraf regtvaardig zijn. Op ieder ander geval is zij onregtvaardig en ongeoorloofd, 't zij als wraak, 't zij als ten voorbeeldstelling, 't zij als zorg van de maatschappij voor hare eigen veiligheid; in het eerste geval gaat zij de uiterste grens van het strafregt, den talio te boven, in het tweede is zij onregt en misbruik van overmagt, in het derde begaat de maatschappij als zedelijk ligchaam, dezelfde misdaad die het individu in den staat van wetteloosheid plegen zou, wanneer hij, niet: het natuurregt en den natuurpligt van het Goëlaat, het bloedregtersambt uitoefende, niet: zich wapende tot zelfsverdediging, maar met der daad al degenen die hij vreesde hem in den weg te zullen staan, aan zijne zucht tot eigenbehoud opofferde; de oorlog van allen tegen allen. De doodstraf buiten het geval van moord {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet de staat des regts, maar des oorlogs, de oorlog van de maatschappij tegen de individus. De grenzen der zedelijke geoorloofdheid strekken zich, voor haar zoowel als voor het individu, niet verder uit dan tot het onschadelijk maken, met zijne eigene minst mogelijke schade, van dengenen van welken zij, wettig en wel bewezen, zich schade vreest. Pas dit grondbeginsel toe op de staatkundige misdrijven. Neem ze in haren hoogsten graad: feitelijk oproer. Heeft de oproerling moord begaan, toerekenbaren doodslag op weerloozen of op degenen die hem niet in onmiddellijk en niet anders dan door zelfverdediging ontwijkbaar levensgevaar bragten (want zelfs in het oproer neemt de noodweer de toerekenbaarheid van den doodslag weg, nooit kan maatschappelijk belang de algemeene en natuurlijke regten verkorten, vooral niet die welke ter ontschuldiging of vermindering van schuld dienen), hij valle onder het zwaard der geregtigheid, hij heeft: ‘'s menschen bloed vergoten.’ Is hij gevallen in het oproer zelf, dan houdt de wet op te spreken, hij is gesneuveld in den oorlog, 't zij van partij tegen partij, 't zij van het individu tegen de maatschappij; 't was regt; wie den oorlog voert, stelt zich aan deszelfs kansen bloot; of de strijd eerlijk of oneerlijk was, is onverschillig, en... wordt, somwijlen, eerst door de uitkomst beoordeeld. - Maar, zoo hij dien niet begaan heeft, dan kan hij ook het leven niet verbeurd hebben. Het hoogste dat hij verbeurd kan hebben, door die daad alleen, en zonder de bijkomende omstandigheden te rekenen is: het regt van inwoning in dien staat tegen welken hij zich vergrepen heeft. De straf derhalve: verbanning. Verzwarende omstandigheden kunnen ook de straf zwaarder maken, de veroorzaakte schade kan op zijne bezittingen (echter nimmer met algemeene verbeurdverklaring, waarvan nieuwere en betere tijden ons ontheven hebben) verhaald worden, boete tot zedelijke verbetering indien zijne misdaad van zedelijke verdorvenheid getuigde, kan hem opgelegd worden, maar nimmer kan de straf tot den dood klimmen. De doodstraf is het maximum, hetwelk nimmer door de gesubordineerde straf- of schuld-grootheden, zelfs niet door derzelve geheele som, kan bereikt worden. Zij behoort, geheel afzonderlijk, tot eene eigene cathegorie van schuld, schuld van moord. Ik noemde ze in de tweede plaats onzedelijk. Vooral in toepassing op land- en hoog-verraad, alhoewel dit doorgaans nog meer toerekenbaar is dan oproer, omdat het meer met kalmen en voorbedachten rade begaan wordt. Dat het ééne gewoonlijk meer door aanzienlijken, het andere door geringeren wordt begaan, is eene omstandigheid die veeleer tot verzwaring dan tot verligting strekken moet. En toch is vooral op hoog-verraad de toepassing der doodstraf hoogst onzedelijk. Waarom? Omdat de schuld of onschuld, de al of niet strafbaarheid der daad, in de praktijk, van de uitkomst afhangt. Wie, als ijne partij het onderspit delft, voor hoogverraad gevonnisd wordt, ware weldoener des lands geheeten indien zij gezegevierd had. Of de strop, òf de eikenkroon, niet de daad zelf, maar de uitkomst deelt die toe. Onze Willem de Eerste werd Vader des Vaderlands gezongen, - indien Spanje gezegevierd had, hadde hij als landverrader en majesteitsschender de straf van Egmond gedeeld. En, met oneindig meer regt dan deze, want - hij had de wapenen tegen den volmagthouder zijns Konings gevoerd. Vraagt men naar de innerlijke waarde, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} bij deze soort van misdaden, het is zeker dat altijd de zedelijkheid, dat is, de goede bedoeling, gepresumeerd moet worden, zoolang het tegendeel niet bewezen is. De wet, en niet enkel de Fransche, of de geschrevene in het algemeen, is vóór den beschuldigden; de presumtie van onschuld is wettig en geboden, zoolang de schuld niet is bewezen. - De geestelijke, die den wegens hoog-verraad ter dood veroordeelden in zijne laatste oogenblikken bijstaat, doe hem geene schuld belijden, of schuldvergiffenis ontvangen wegens zijne jegens den staat gepleegde misdaad. Hij behoeft die niet. Zelfs hem bestraffen dat hij grof spel speelde vermag hij niet eens, want ook daarvan hangt de zedelijkheid geheel en al van de bedoeling af. Zoowel om groot goed als om groot kwaad te doen, moet er grof gespeeld worden. Hij vrage hem alleen, in het geheim der biecht, naar zijne bedoelingen, en verootmoedige hem dan alleen, wanneer hij belijdt dat vuig eigenbelang of onedele hartstogt zijne drijfveeren waren. - Het oordeel over de zedelijkheid van deze daden moet zich, buiten de eigen belijdenis, alleen naar de bijkomende omstandigheden rigten. - Somwijlen zijn deze bekend, b.v. wanneer de beschuldigde zich door den vijand heeft laten omkoopen. Maar, doorgaans onbekend, behoort derzelver beoordeeling alleen aan Hem die de harten kent. En nu, is de toepassing der zwaarste van alle straffen, wier zedelijkheid buiten 't geval van moord, zoo hoogst twijfelachtig is, niet onzedelijkst van allen, waar ze wordt toegepast op daden, wier zedelijkheid zoo moeijelijk, vaak onmogelijk te beoordeelen is? Ik heet ze in de derde plaats onstaatkundig. Vooral in tijden van partijschap, in welke juist de meeste daden van deze soort worden bedreven. 't Kan zijn dat het afslaan der hoofden van de partij, gelijk eenmaal Tarquinius aan zijnen zoon te Gabiï deed onderwijzen, het gereedste middel is om te zegepralen, haar te fnuiken en een eind aan de zaak te maken, maar, wees voorzigtig, gij regtvaardigt daardoor partij, als zij op hare beurt op dezelfde wijs een eind aan de zaak maakt. Voel eerst naar uwen hals, eer gij door deze redenering, uw hoofd, en... dat van aanzienlijker dan gij, doet waggelen. - Indien ook niet altijd de hoofden, die op den hals der Hydra, in plaats van het afgeslagene opwassen, het evenaren, indien somwijlen de partij voor eenen tijd van kracht wordt beroofd, de doodstraf, aan een' harer aanvoerders, alleen wegens staats-misdaad voltrokken, versterkt haar innerlijk, verbindt en verbroedert haar onderling, wekt de onverschilligen tot deelneming, scherpt en verbittert, perpetueert de partijschappen, somwijlen voor leeftijden en meer dan die. - Hoe lang is het bloed van Oldenbarneveld de leus der staatsgezinden geweest, hoe lang heeft het huis van Oranje die schuld gedragen, - toen de gevangenschap van de Groot en Hoogerbeets reeds lang waren begonnen vergeten te worden? Minstens werpt de doodstraf veelal de naaste betrekkingen des geexecuteerden in de armen zijner partij. De zonen der als partijoffer gevallenen zijn voortaan aan haar geheiligd en gewijd. Dit is zóó waarachtig en natuurlijk dat het Filips van Egmond zelfs in het buitenland tot oneer werd aangerekend, dat hij, ofschoon in dienst zijns wettigen konings, de wapenen voerde tegen de partij, voor welke zijn vader had moeten bloeden. 1) - Aan {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} het bloed van éénen burger verloor Jacoba van Beijeren eene stad. Maar ze doet nog erger en gevaarlijker. Ze roept het in de geregelde maatschappij zoo vreesselijke, natuurlijke strafregt, het Goëlaat, dat ieder burger bij zijne intrede in de maatschappij gerekend wordt in haren schoot te hebben nedergelegd en aan haar ter uitoefening overgedragen, weder in het leven. Bijna altijd wordt doodstraf wegens staatsmisdaad, indien ze van geene verzwarende omstandigheden was vergezeld, door de partij beschouwd als moord, tegen welke, indien er geen maatschappelijk regt is, het regt en de pligt der natuur optreedt. De Goël (naaste bloedverwant) des verslagenen is de natuurlijke en verpligte regter en scherpregter des moordenaars. Hoe diep in onze natuur het besef van dezen pligt ligt, ziet ge aan de schande, welke alle volken waar de Vendetta nog bestaat aan het nalaten der volvoering van dien pligt hechten. Mijn vader sneuvelt strijdende voor zijne partij: wel wijdt mij zijn dood aan die partij, zoo lang het mij mogelijk is, mij van haar regt te overtuigen, maar nog niet vraag ik regt voor zijn bloed. Mijn gevoel zegt mij dat er geen moord heeft plaats gehad. - Maar hij wordt gevangen, ontwapend, weerloos gemaakt, en - sterft nu als offer der regtspraak van partij... nu is het in mijn oog moord, eene ‘stemme des bloeds dat roept van den aardbodem.’ Zoo de maatschappij regt weigert, ben ik zijn Goël. Hoe natuurlijk dit is behoef ik niet uit de veelheid, waar de voorbeelden zoo menigvuldig, waar dat van een Brutus en Collatinus oudtijds zoo beroemd en doorluchtig waren, te staven. Wien verwondert het dat Groeneveld en Stoutenburg zich geregtigd achtten om tegen het leven van Maurits zamen te zweren? - Van het oogenblik dat Palm gefusilleerd werd, liepen er Duitschers op het leven van Napoleon. En zóó waar is het, dat het gemeen gevoelen, trots alle maatschappelijke wetten en regten, dit regt blijft erkennen, dat zelfs Stoutenburg werd ontzien als hij de wapenen tegen zijn vaderland voerde. Hij had vaderbloed te wreken. Het doodshoofd in zijne vendelen deed hem, beklagen wel, maar niet veroordeelen. Slechts kracht van Christelijke beginselen, òf diep besef van maatschappelijk welzijn, òf verlaten van zijne partij, òf vrees, kunnen het wraakzwaard uit de handen doen vallen. Maar - niet op alle menschen werken de eerstgenoemde, vooral niet in tijden van partijschap en heftig geprikkelde hartstogten, evenzoo min als de beide laatsten altijd bevredigend intreden. 't Kan zijn dat de wraakkreet over den moord van Blum door één van die vier beginselen gesmoord wordt. Door het eerste is wel minst waarschijnlijk. Maar, ook geheel het tegendeel is mogelijk. Ja mogelijk zelf, dat dit algeheele tegendeel door de Oostenrijksche partij is bedoeld, bedoeld, niet alleen om de partijschap in Duitschland ten uiterste te scherpen, maar om Duitschlands bodem zelven van één te scheuren. Ongelukkig en wankel de monarchie die door zulke rampzalige middelen moet bijeen gehouden worden. - Men moet, ten allen tijde, maar nimmer zóó als in tijdperken gelijk aan dat wat voor Europa's westelijk vasteland met 1789 is aangebroken, met zoodanige handelingen voorzigtig zijn, en ze sparen tot {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} de alleruiterste noodzakelijkheid. - De regtspleging van Lodewijk XVI was ook een coup d' état, zeer zeker, van de zijde der montagnards, om het wankele republikeinsche beginsel te redden, en onherroepelijk te breken met al wat er tegenoverstond. Ja de moorden van September 1792 waren het zelfs. In het geheel niet toevallig of enkel door volkswoede veroorzaakt. Wel degelijk met staatkundig doel van de leiders. De laatste mogen nu altijd moorden in den eigenlijksten zin blijven, niet alzoo Lodewijks teregtstelling, waarbij de regterlijke vormen werden in acht genomen (van zijn proces zelven moeten wij hier, natuurlijk, zwijgen). Keurt gij den coup d' état goed, die met Blum's fusillade geslagen is, gij doet het ook de valbijl waaronder de ongelukkige monarch het hoofd verloor. - En... de Septembermoorden, de oproer-en partijmoorden van alle tijden, die in onze dagen op zoo menig slagtoffer volbragt, op meer dan een gekroond hoofd beproefd zijn, - laat ze u wijsheid leeren en voorzigtig met uwe Staatkunde maken. Ge hebt gehoord door hoevelen in en buiten Duitschland de teregtstelling van Blum, ofschoon onder geregtelijke vormen, naar erkend Standregt, en misschien met regt zelfs, toch moord is gequalificeerd; vooral door het volk. Wees voorzigtig met dat vreesselijke woord. Leer het volk niet, het uittespreken; maak er hen niet gemeenzaam mede, ze zijn maar al te gretig om de gegevene of genomene les in praktijk te brengen. Zij moeten zoolang als het immer mogelijk is het oude vooroordeel behouden, dat iemand in den tabbaard of den gegalonneerden rok geen moordenaar kan zijn: want zien ze het hem, dan gevoelen zij regt (tot nog toe voelen zij alleen de kracht), om het ook te zijn. - En let wel, hoe gevaarlijk zulk een onvoorzigtig bederven van de volkszedelijkheid is in onze tijden, juist voor diegenen die boven het volk staan en de magt hebben, onze tijden, waarvan een der onmiskenbaarste karaktertrekken is: oorlog (God geve dat hij spoedig gedempt worde en er geene tabulae novae om beproefd behoeven te worden) van degenen die niet hebben tegen hen die hebben. - Nog eenmaal, zaten Blum en Messen-hauser en de hunnen op den Küfstein, en Kossuth in Amerika, 't ware wenschelijk voor allen in Europa die niet ex infima plebe zijn. Genoeg. In tijden als wij dit jaar beleven, is de doodstraf wegens staatkundig misdrijf, onregtvaardig en onzedelijk altijd, nu meer dan ooit onstaatkundig en gevaarlijk. Nederland geniet, Goddank, te midden der beroeringen die het overig westelijk en midden-Europa schokken, eene gewenschte rust. Maar dat onze bodem niet gewaarborgd is tegen burger-twist en burgerkrijg, getuigt onze geschiedenis zoo overvloedig als die van eenig land van Europa. - Dat er op dit oogenblik geene mogelijkheid toe bestaat... wie zal het beweren? - Dit slechts dàt, zooveel te langzamer en bezwaarlijker als ze bij ons ontstaat, ze hier zooveel te bitterder en te langduriger is. Hinge het ons, God beware ons, boven het hoofd, 't ware een geluk te achten, indien deze olie in de vlam bijtijds van onzen bodem weggedragen en buiten bereik gesteld was. Hier, of ik bedrieg mij, ware ze gevaarlijker dan elders. Ook dát heeft onze geschiedenis geleerd, dat ons volk meer dan een ander geneigd is tot bloedwraak over eenen geregtelijken moord, en, dat het dien wrok veel langer behoudt. Dat ligt in zijnen aard. Deze gedachten, reeds lang en menigwerven te voren door mij gekoesterd en {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} bepeinsd, waren het, welke de tijding der Weener teregtstellingen, en vooral die van R. Blum, mij weder levendig deden worden. Mogen, wie het heil des vaderlands en der vaderlandsche maatschappij in handen ligt, en wie deze regelen onder de oogen komen, er over nadenken. De eigendom en het socialismus. Een woord aan den heer Mr. W.R. Boer. Du choc des opinions jaillit la verité. In nommer 9 van de Gids, over het vorige jaar, komt een artikel voor van uwe hand getiteld: Frédéric Bastiat en de Socialisten, - hetwelk veelzins, met mijne, ofschoon misschien niet genoeg diepe inzigten, in de staathuishoudkunde, overeenstemt. Ik erken gaarne de meerdere consequentie en stelselmatigheid, en den grond van ervaring der staathuishoudkundige wetenschap tegenover het meer theoretische van het socialismus, maar wil ook niet dadelijk den philanthropischen bodem van dit laatste voorbij zien. - Ik geloof ook, dat beide, voor het tegenwoordige zeer vijandig tegen elkander overstaande, allengs meer zullen verbroederen, en de dwalingen en uitersten, die in beide worden aangetroffen, eindelijk zullen worden opgelost, en de waarheid als één zal te voorschijn treden. - Die tijd is nog verre... maar hoeveel tijd heeft niet alle waarheid, op dit ondermaansche, noodig om te ontkiemen, te groeijen, vruchten te dragen, en die gerijpt. In het door u behandelde onderwerp, komt de eigendom ter sprake. De eigendom, welks onschendbaarheid dagelijks wordt aangerand, en die door Proudhon en de zijnen als diefstal en niets anders wordt uitgekreten. Als opgevoed en levende in eene maatschappij, waar ik den eigendom als heilig heb leeren beschouwen, kan ik mij niet op een onzijdig terrein plaatsen, om onbevooroordeeld te beslissen of de eigendom onschendbaar is, dan diefstal. - Ik beschouw hem tot heden nog onschendbaar. Maar, en hier nader ik het geschilpunt waarover ik zoo gaarne eenige inlichting wilde ontvangen, bij uwe verdediging van de onschendbaarheid des eigendoms, tegen de socialistische en communistische leer zegt gij: ‘eigendom is niets anders dan: de toeeigening, tot regt verheven door den arbeid.’ Eigendom is eerst, en dan komt de wet die den eigendom beschermt, en zooveel noodig regelt: De socialist zegt: De wet eerst, en dan de eigendom die door haar wordt gegeven of ontnomen. Maar aan deze door u als economist gegevene definitie: ‘eigendom is niets anders dan de toeeigening tot regt verheven door den arbeid.’ wordt gijzelf inconsequent in hare gevolgen, terwijl, indien deze beschuldiging ongegrond is, het vermoeden van inconsequentie toch uit uwe woorden wordt geboren. Uit de definitie moet, consequent geredeneerd, naar het mij toeschijnt, voortvloeijen. ‘Derhalve is alle eigendom, uit erfopvolging, onbestaanbaar.’ Want de {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} erfopvolging is totaal strijdig met de definitie van eigendom zooals gij die geeft, want, zoo de eigendom eerst tot regt kan worden verheven door den arbeid, dan heeft waarlijk erfopvolging geen aanspraak op dien naam. - Waarop is dan dat regt van eigendom op de geerfde goederen, zooals wij dat kennen, gegrond? Op de wet? De wet kan ontnemen en geven. Derhalve moet de eigendom uit erfopvolging geboren geheel precair genoemd worden, en niet in de natuur gegrond. In plaats echter dat gij deze redenering laat volgen, zegt gij eenige bladzijden vroeger: ‘Men weet dat Babeuf verkondigde enz:’ ‘en dat zijn zoogenaamd Decret économique alle erfopvolging afschafte, mede volgens velen een der meest gehate middelen, om eene eeuwige ongelijkheid en nadeelige ophooping van kapitalen te bewerken.’ ‘Het is bekend, hoe Saint-Simon en zijne volgelingen dezelfde leer huldigden, en die door afschaffing van het bijzonder erfregt ten uitvoer wilden brengen, terwijl Robert Owen in Amerika eene maatschappij poogde te stichten, waar de verwezenlijking van dit beginsel tot hare onmiddellijke oplossing leidde.’ Dat overigens het erfregt niet op natuurregt rust is bijna zeker. Reeds Montesquieu leerde het in zijn Esprit des Lois, als hij (Livre 26 chap: 6) zegt: ‘Nourrir ses enfans est une obligation du droit naturel, leur donner sa succession est une obligation du droit civil ou politique.’ Zoo men voorts nagaat dat bij onderscheidene volkeren, vaak de wetten daartoe strekten om de bezittingen meer gelijkelijk te verdeelen, als de akkerwet der Romeinen, het jubeljaar der Joden en eenige wetten van Lycurgus, en de erfopvolging zeer dikwijls vrij willekeurig werd geregeld, uitgebreid of beperkt en belast, - dan zal men ook de gegrondheid van het gezegde van Montesquieu, en met hem zoovele anderen, moeten erkennen, en de erfopvolging bijna niet dan, als door de willekeur van menschen, en dus ook der wetgevers daargesteld, moeten aannemen. Klemt gij u vast aan de definitie van eigendom, dan is het, dunkt mij, noodig - doch ik wil gaarne van dwaling overtuigd worden - dat gij de erfopvolging als eene onregtvaardigheid veroordeelt, - eene onregtvaardigheid gepleegd ten aanzien der kinderen van den arme, tegenover die des rijke; - en verklaart: dat de erfopvolging tegen de staathuishoudkundig gegevene eigendomsdefinitie aandruischt... eindelijk, dat het beweren der socialisten, die de erfopvolging bestrijden, niet ongegrond te noemen is. Wij hebben wel eens gehoord dat de eigendom en dus vooral ook de erfopvolging strekte ‘à perpétuer la famille,’ maar hoe kan ik zulks rijmen met het voortduren, of het blijven bestaan van de familie des armen. - Indien daartoe de erfopvolging noodig is, ontbreekt dit gansch bij hem en verkeert hij weder alleen in den toestand die zijn leven zoo ellendig maakt. - De woorden van L. Blanc behelzen dan de waarheid als hij ter bestrijding van het gezegde van Lamartine: La Societé en constituant toute propriété a trois objets en vue: rémunerer le travail, perpétuer la famille, accrôitre la richesse publique uitroept: ‘Pour ce qui est de perpétuer la famille, si c'est par la propriété qu'elle se perpétue, la famille des non proprietaires ne saurait donc se perpétuer et la phrase de M. de Lamartine doit être modifiée de la sorte: ‘la société en constituant la proprieté a eu en vue de perpétuer {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} la famille des uns et d'empêcher que celle des autres ne se perpétue.’ Ziedaar het voornaamste punt, waarop ik bij de aandachtige en herhaalde lezing van het bovengemelde artikel stuitte, kortelijk medegedeeld, en zoo ik hoop duidelijk genoeg om begrepen te worden. Misschien zijn er meer, die even als ik, omtrent deze zaak geene voldoende oplossing hebben kunnen vinden, en dan zoude het in allen gevalle aangenaam zijn, eenige inlichting van den kundige vertaler van Frédéric Bastiat's staathuishoudkundige drogredenen te ontvangen, tot het geven van welke ik de vrijheid neem hem beleefdelijk uit te noodigen. Een verzoek ten slotte, indien dat noodzakelijk is. Beschouw mij niet als communist, socialist of economist, maar als iemand die gaarne het goede wil, dat in iedere wetenschap ligt opgesloten, en zich daarom vrijelijk boven partijnamen verheft.- verax. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een dichtbundel voor mijn vaderland. Door S.J. van den Bergh, Haarlem bij A.C. Kruseman. Hij, die de pen heeft opgevat om bovenstaanden bundel in de kolommen van den Tijdspiegel aan te kondigen, pretendeert een dergenen te zijn van wie men de vervulling eener dergelijke taak te regt verwachten mag: een warm vaderlander. Met deze woorden meent hij het standpunt te hebben aangegeven, van waar hij tot het publiek wil spreken over den bundel, tot den dichter over ‘vaderlandsche poëzij.’ Hij nam die gedichten niet ter hand met de ijzeren kalmte van een kritikus, wiens gescherpt ontleedmes gereed ligt, wiens oog in het aangebodene slechts een kadaver ziet. Neen, met een hart dat vurig kloppen kan bij grootsche herinneringen, dat innig voelt, wat zijn land en volk raakt, vol sympathie voor elke poging om slappe handen op te rigten, koude boezems te verwarmen, ingesluimerden te wekken - zóó las hij. En voor dezulken, meent hij, heeft van den Bergh gezongen. Voor het meerendeel zijn de verzen reeds in tijdschriften en jaarboekjes gepubliceerd, en heeft bevoegde of onbevoegde kritiek er uitspraak over gedaan. Herhalen of weêrleggen van zoo menige bladzijde als daarmede werd gevuld, ligt niet in de bedoeling van den schrijver dezer regelen. Hij wenscht dat zijn petit mot ons publiek moge aansporen om den bundel ter hand te nemen, opdat de gloed des dichters eens in hunne aderen ombruische en hun oog tintelen doe. Voor het goede gehalte van menig dichtstuk pleit, onzes inziens, 't vernieuwde genot wat de lezing verschaft van die, welke wij ons van vroeger herinnerden. Het standbeeld van Willem I haasten wij ons in dat opzigt te noemen. De krachtige volzinnen waarmee in den aanvang onreine beginselen ter oprigting van standbeelden gegeeseld worden, zeggen wij zoo gaarne na! De diepe eerbied voor den grooten Zwijger doorstralende in de fraaije strofen, waarin de dichter te gelijk zijn verontwaardiging lucht geeft bij 't aanschouwen hoe zijn nederig huis te Delft wordt ontwijd, wekt nog even innig dezelfde gevoelens in onze borst, als toen wij eenige jaren geleden de deugdelijkheid dier dichterlijke grepen, de schoonheid van 't scherp geteekende kontrast voor 't eerst opmerkten. Aan de Zee, behoort mede onder het getal onzer geliefkoosde verzen, omdat de dichter er zoo schoon de gevoelens in weêrgeeft door haren aanblik opgewekt in het hart met vaderlandsche herinneringen - maar ook met angst en weemoed {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} bij ons heden vervuld. Hoe ernstig herlezen wij het Binnenhof, nu er zich in den lande zoo vele handen naar het staatsroer uitstrekken; hoe wenschen wij met oud-Hollandsche gehechtheid aan het regerend stamhuis de taal aan H.K.H. de Prinses van Oranje toegezongen, diepgeworteld in haar hart! Maar ook op ander terrein volgen wij den zanger gaarne, als hij ons voorgaat bij de verdediging van geliefde vrijheden. De Drukpers is een krachtige ontboezeming in dat genre. O mogt een verblijdend teeken van den invloed des dichters de lezing er van volgen... Nadat hij tot het volk de vraag gerigt heeft, of het instemt met de ellendige drogredenen tegen de vrijheid van drukpers door lichtschuwende magthebbenden in der tijd aangevoerd, besluit hij met deze woorden: ...... daar rijst het voor mijn oogen, 't Welsprekendst andwoord dat gij geeft! 'k Zie Costers standbeeld in de Spaarnestad verhoogen... God lof! 'k Zie nog dat Holland leeft! Zoo 's dichters verwachting bedrogen uitkwam... wij schrikken bijna terug voor het consequent doorvoeren van het denkbeeld... Bij de lezing van verzen als de Partij juichen wij dubbel in onze vrijheid van drukpers, die zulke stemmen als met duizende echoos herhaalt; een taal wier kracht, wier mannelijke uitdrukking ons noopt een paar coupletten ter karakterizeering meê te deelen; te meer wijl er een geest uit spreekt zoo innig verwant met den onzen: Zie op! Het volk wil 't nieuwe pad bewandelen! Waarheen toch voerde 't oude dan naar 't graf? Het wil verjongd met nieuwe veerkracht handelen, 't Wil vrijheid, zoo als God ze aan de aarde gaf; 't Wil recht om naar zijn hart den Heer te aanbidden; 't Wil langer niet één kaste 't roer nabij. Misduidt ge dit? Zoo treed vrij uit hun midden, En steek de vaan der oude landspartij. Maar wilt gij 't recht voor allen laten gelden, Wilt gij dat hier niet enkel gunst regeert, Juicht gij het toe, dat mannen 't ondier velden, Wiens eigenbaat ons volk hield overheerd; Dan opgestaan - en met ons mêe gestreden, En 't lied verzaakt in dienst der vleierij, De onmenschlijkheid den vuigen kop vertreden! U mêegeschaard bij Hollands volkspartij! Ja, schoon is 't voor de menschheid op te treden; Een Cherub met het vlammend waarheidszwaard. De onbuigbren, die zelf alles buigen deden, Nu op hun beurt te breidlen in hun vaart, Hen uit hun paradijs van macht te bannen - Een lichte straf voor zware dwinglandij- En ook te waken dat zich geen tirannen Ontwikklen uit uw eigen staatspartij. Liet ons bestek het toe, hoe gaarne citeerden wij uit Aan de Duitschers het eerste en vijfde couplet, waarin de geest die de bovenstaande regels doortintelt mede zoo krachtig doorblinkt, maar waarin tevens de grens zoo juist staat aangeteekend tot hoever de dichter met volksdemonstraties sympathiseert. Vraagt ge mij nu of mijn oog met even veel welgevallen over al de bladzijden van het boeksken weidde, dan antwoord ik onbewimpeld: neen! en ben in deze verklaring even openhartig als in mijne loftuiting. De verzen de 17de November 1846, en de coupletten aan Helmers b.v. bevielen mij oneindig minder dan de vermelde dichtstukken; maar buiten deze, beveel ik u nog de lezing aan van het Hollandsch Lied, Onzen Koning. 13 Maart 1848, Koning en volk, en ik ben overtuigd, dat gij het niet boud gesproken zult noemen als ik ons publiek den bundel aanprijs, met de verzekering van zijne wezenlijke waarde. Dichter en uitgever verdienen evenzeer succes. Onvermoeid biedt de laatstgenoemde ons publiek poëtische werken aan; de keurige vorm zijner uitgaven, de onbekrompenheid en goede smaak die hij telkens daarbij aan den dag legt, prijzen wij hier opzettelijk openlijk, omdat het ons zoo zelden gegund is met {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zooveel regt een prijsje te mogen uitdeelen. De nette en goedkoope uitgave van Da Costa's poëzij, zou hem alleen reeds op een dergelijke vermelding billijke aanspraak geven. Nog vaak verschaffe hij onzen dichter de middelen om tot ons volk te spreken. De roeping die van den Bergh onzes inziens te vervullen heeft, is grootsch, is schoon, maar wij vergen van hem gedurigen vooruitgang in zijn genre: ‘vaderlandsche poëzij.’ 't Blijve in onze dagen, voor wie zich dat ter beoefening koos, door onweêrstaanbaren drang gedreven, niet genoeg onze herinneringen op te wekken, ons verval ons voor oogen te houden, ons onze laauwheid te verwijten... de dichter moet meê arbeiden, en vooral omdat hij populair man is, omdat zijn taal zich even diep in hart als geheugen dringt, zijn stem door de geheele ziel weêrklinkt, moet mêe arbeiden, zeggen wij, aan de vorming van ons volk bij den nieuwen dag die is opgegaan. De beginselen die het leiden moeten langs de nieuwe baan, moet hij populariseren; hij moet het tot zelfkennis opleiden, het doel waarnaar het te streven heeft formuleeren, krachtig zijne stem verheffen tegen elke afdwaling van den regten weg, het vonnis uitspreken tegen alles wat de ontwikkeling belemmeren of vertragen wil, opdat de publieke opinie dat vonnis alomme uitspreke en kracht geve! En daartoe wenschen wij hem ‘gevoel, verbeelding,’ maar bovendien - heldenmoed! -U- Balthazar Bekker in Franeker. Een portret uit de zeventiende eeuw. Te Groningen, bij H.R. Roelfsema, 1848. Schreven wij eene gewone aankondiging van een gewoon romantisch geschrift, dan was er over het werk dat nog voor ons ligt spoedig een gewoon oordeel te vellen. Wij zouden over het vreemde der keuze van stof, over vorm en uitwerking menig woord kunnen te berde brengen. - Maar wij hebben hier minder te doen met een geschrift van die soort, wier getal legio is. Het is meer, volgens des schrijvers eigen zeggen, eene romantische geschiedenis, op historische bescheiden steunende; - en wel van iemand die, hoe bekend zijn naam ook moge wezen, eene nadere en algemeene bekendheid verdiende. De prediker in de van haren vroegeren luister vervallen akademiestad Franeker, was in zijne dagen een van de heroën der humaniteit, en in menig opzigt, al was het ook niet in kerker of op brandstapel, een harer martelaren. Men pijnigde hem slechts naar de ziel en een weinig in zijne beurs. Als zoodanig verdiende hij eene nadere beschouwing. De getuige, dat ook de ketterij in haar goed regt kan zijn, had aanspraak op eene kroon der eere bij het nakroost. Immers het ging hier niet slechts om de verdediging van eenige ijdele meening, die buiten de scholen van wijsbegeerte of godgeleerdheid als van geenerlei waarde te beschouwen was. Balthazar Bekker was ja een wijsgeerig denker, en {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} kon zich met vele stellingen van de orthodoxie niet vereenigen; maar vooral was hij de bestrijder van het geloof aan heksen en spoken, dat weleer menschen op den brandstapel bragt, en dat in zijnen tijd nog vrouwen met roode oogen of eenig ander vreemd verschijnsel aan het ligchaam treurige onaangenaamheden berokkende. - Liet nu hier de stof der dichterlijke verbeelding nog eenige speelruimte; het is minder dit veld dat door den schrijver voor als nog werd gekozen. Hij heeft begonnen Bekker te Franeker te schetsen, waar hij nog predikant, ofschoon dan ook om onregtzinnigheid aangevochten predikant is. - Wij weten geen enkele horreur, niets bijzonder bevalligs in het geheele boek. Naauwelijks grijpt er nu en dan eenig belangrijk voorval uit de geschiedenis dier hagchelijke dagen in. Men is grootendeels in gesprek met enkele theologen of philosophen - het boek moet dus allervervelendst zijn. En evenwel is ons oordeel, en wij vertrouwen dat van meerderen, over het werk een geheel ander. Wij kennen den schrijver die zich onder eene initiale 1) verbergt niet, kunnen zelfs niet gissen; maar staan geen oogenblik in bedenking om hem den lof toe te kennen, dat hij zijne taak waardiglijk heeft vervuld. Hij heeft ons een genrestuk geleverd, waarin iets meer te doen was dan een weinig het kostuum te bewaren. Zijn penseel verraadt veel meer dan het bespieden der natuur of van de eigendommelijkheden of handelingen der menschen. Hij heeft denkwijzen en gevoelens geschilderd, karakters ontleed en voorgesteld, grootheid en hatelijke laagheid laten optreden op een veelal alledaagsch tooneel. Maar wat hij uit den verleden tijd leverde is veel minder waard dan dat, wat hij voor den tegenwoordigen gaf. Onmerkbaar en toch krachtig grijpt hij het blinde vasthouden aan het oude en de daaruit voortvloeijende verketteringszucht aan, die ondanks het gezond verstand en de geschiedenis daarover reeds lang den staf braken, nog altijd door velen worden gehuldigd, en nog zoo vele hoofden en pennen en helaas! ook harten en handen zelfs in beweging brengen, die de laatste doen sluiten waar Christelijke liefde ze moest doen openen om te geven, of ze doen digtknijpen tot gebalde dreigende vuisten. Wanneer zullen alle Christenen beseffen, dat er een ijveren is zonder verstand niet slechts, maar zonder Christelijkheid, en dat haat om het geloof de ergste ketterij is? Wil men met hevigheid en strijd overtuigen, dáármede de zaak der waarheid doen zegevieren; dan is er stellig geen wapen slechter gekozen. - Uit de wrijving van gevoelens moge de vonk der waarheid worden geboren, uit de botsing der harten komt slechts verwoestende brand voort. Van die zijde beschouwd hebben wij ons vermaakt met het relaas van de aanmerkingen, die door de verschillende Classen op de ‘Vaste spijze’ van Bekker waren gemaakt (bl. 162 en volgg.). Het is eene naïve voorstelling, hoe men op de ketterjagt het gewoonlijk enkel ééns is in de drift der vervolging tegen de opgejaagde prooi. Eene les, welke men in onze dagen gerustelijk mag in het oog houden. Daarom hebben ook de heeren van de Nieuwe Synode in de oude zaak, zoo al niet wijsselijk dan toch met eene ruime mate van schranderheid, besloten {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} om het maar niet tot zulke onderlinge eenheid te willen brengen. Maar zoo blijft hunne overeenstemming weinig meer dan die tusschen de Kretensers, die alleen dan de zaak ééns waren, wanneer zij zich van buiten aangevallen zagen, maar die, zoodra er eenige rust kwam, met elkander plukhairden. - Daarom kan men eene zekere partij noode iets gevaarlijkers laten dan juist dat, waarom zij in den beginne veelal schreeuwen, namelijk veiligheid en rust. - Uit dien hoofde wenschten wij reeds ten jare 1831, dat men toenmaals van de Cock, Scholte enz eene uitlegging en breedvoeriger ontvouwing hunner gevoelens had afgevraagd. Dan hadden zij hoogstwaarschijnlijk een proefondervindelijk bewijs geleverd, dat zulke eenstemmigheid onbereikbaar en werkelijk eene chimère is. Ja, zij waren zulke bewijzen geworden en daarmede de beste verdediging voor Synode, of klassis, of menschen, die gaarne eene Christelijke vrijheid laten en zelf genieten. Als men de menschen meer wegdenkt en namen vergeet, dan kunnen nog hooggeleerde en hoogaanzienlijke, die zich in onze dagen laten gelden, hier het ‘de te fabula narratur’ alleraardigst op zich toepassen. Edoch men vindt hier nog meer. Er is dikwijls reden tot dankbaarheid bij de vergelijking van dien ‘goeden, ouden tijd’ met onze dagen. Wij hebben eerbied voor de braven ook uit het voorgeslacht; maar men leert die dagen van vrome deugd, dien gulden tijd van onze vaderen, als door sommigen wel wat al te zeer verguld beschouwen. - Er was toen ook onmatigheid, ook wellust, ook eigenbaat en bovenal ook heerschzucht. Geestelijke heerschzucht mogelijk meer dan thans, nu men zoo bang is om den geestelijken hun vol burgerlijk regt te gunnen. Maar dan is er ook in het door ons aangekondigde werk een rijke oogst op te doen van vertrouwen. Voert het ons ter beschouwing van een' der vele kampstrijden, welke de godsdienst en hare waarheid tegen hevige bestrijders van buiten en nog meer tegen hare vijanden in haren eigen boezem had te voeren; zien wij hier eene der slingeringen tusschen uitersten en hield die waarheid daaronder stand, ja werd zij haar doel slechts nader gevoerd; wij hopen van den strijd en twist onzer dagen niet minder goeds. - Zijn de aanvallers magtiger, hun doel verderfelijker; het ligt in den aard der zaak, dat de uitslag ook des te meer beslissend zal zijn. Men komt meer en meer op de principes, op de eerste hoofdwaarheden terug, en dáár kan Christendom en waarheid elken aanvalslechts des te beter verduren. Kerkelijke spitsvindigheden eener ziftende dogmatiek zijn als de buitenwerken, welke men dikwerf beter prijs geeft dan bezet houdt. Het ‘opinionum commenta delet dies’ heeft zich op het theologisch gebied reeds geldig bewezen, en zal zulks nog verder doen. Ons zal het aangenaam wezen, wanneer wij Bekker nog naar Loenen en later naar Amsterdam mogen volgen aan de hand des schrijvers, die voor zijne taak zoo wél is berekend. Hij verwachte evenwel niet, dat hij algemeen zal bevallen. Daarvoor is er in zijn werk te veel degelijks, te veel wat te sterk partij trekt in het oog van zulken, die zelve gaarne te sterk partij nemen. - Hij loopt geen gevaar om Bekker te zeer te vleijen. Hij is geen ketterpatroon, maar vriend der waarheid. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Angela, door de schrijfster van Mont Sorel, Emilia Wijndham enz., uit het Engelsch vertaald, door P. van Os, te Sneek, bij van Druten en Bleeker. Ik zou wel eens willen weten wat de meesten onzer lezers zich voorstellen, als zij hooren spreken van een' recensent, alhoewel ik mij niet vlei, dat die opinie al te gunstig zou wezen, en zij wel misschien op eene Cerberische zamenvoeging van een' schoolmeester, scherpregter en drukkerijcorrector kon uitloopen, de hongerige heeschheid bij het aanblaffen mogelijk niet te vergeten. - Was dit alles waar en juist; dan zouden zeker velen onzer voor het werk, bereids vóór de aanvaarding, hebben bedankt. - Het anatomiseren, althans het overbodige, het martelen, het vitten; non nostrûm est. - Wij drukken in gedachten den goeden schrijver gaarne de hand, erkentelijk voor menige betere gedachte en indruk, en kunnen ons waarlijk niet verheugen als de onpartijdigheid ons noodzaakt om nu en dan ook coups de patte toe te brengen. Wij behouden gaarne, indien al niet ons crediet bij het publiek, dan toch onze geloofwaardigheid. En hierom hebben wij dan ook gewacht met onze aankondiging van het bovengenoemde werk totdat wij het geheel hadden gelezen, iets, waarvan wij ons voor dezen keer bijna hadden ontslagen, maar dat wij dan ook onzen lezers gulhartig zouden hebben opgebiecht. Men vraagt ons: is zij dan zoo slecht? - Juist het tegendeel zou de reden zijn geweest waarom wij dat bijna zouden hebben gedaan. Wij althans bekennen gaarne dat wij schier nooit eenigen roman met dat genoegen en die stille toejuiching lazen, als wij bij de eerste helft van Angela, uitgezonderd eenige langwijligheid in den aanvang die ons Richardson herinnerde, ontwaarden. Wij hadden toen bijna terstond de pen opgevat en eene recensie van den halven roman gegeven. En dat lag niet aan de nieuwheid van den vorm; niet aan fijngesponnen intrigue; niet of minder aan het op zichzelf belangwekkende der karakters. Angela moge interessant zijn en blijven, als de Christelijke maagd, die in de zachte heiligenglorie van reine, opofferende liefde blinkt; er werden er vele zoodanige geschetst. Carteret-Vavasour is lang een dier halve karakters, die in hunne ontwikkeling zijn blijven steken, en die allergeschiktst zijn om een' soortgelijken indruk te verwekken, als men ontwaart bij het hooren van Chineesche dwergboompjes, of bij het zien van door kunst kleingehouden hondjes. Bijna al de overige personen zijn als het bijwerk op de schilderij, die de positie van de hoofdpersonen begrijpelijk maken. Men vat den knoop bijna terstond. Aan vrij toevallige incidenten ontbreekt het niet; - en toch heeft de roman ons veel genoegen verschaft. Hij heeft ons behaagd, gesticht, en wij hebben de uren aan zijne lezing besteed geenszins beklaagd. - Waarom? Hij is uit het leven genomen en geeft veel voor het leven. Wel het allernaast misschien voor onze overzeesche naburen, wier echt aristokratisch familieleven met den highly fashionable toon en sprekend eer- {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} biedige houding van de kinderen jegens de ouders wij wel wat meer hadden willen zien uitkomen; maar ook voor ons. Wij hebben er den mensch in gevonden, zoo als die is en wezen kan, maar met het oog van den zielenschilder of -schilderes beschouwd en met kunstig getrouwe hand geschetst en ten papiere gebragt. Meestal is wijze van handelen en gedrag door omstandigheden en inborst der handelenden gemotieveerd, en voldoet de roman ook aan de psychologische eischen. Maar ook aan hoogere vorderingen is voldaan, en de schrijfster toont dat zij hare roeping begreep, niet enkel als zij (D. I, bl. 115) vraagt: ‘wat baat het ook, romans voor u te schrijven, zoo uwe kleine gebreken (en ook de groote, ofschoon niet à la Sue) er niet in opgehaald worden?’ maar ook als zij grootere en geringere en de bij hen te ontmoeten verkeerdheden schetst. - En uit dit oogpunt beschouwd, weten wij geene klasse van menschen, wanneer die slechts op de gevorderde intellectuele hoogte staan, aan wie men Angela niet kan in handen geven. Godsvrucht en wel eene verlichte, Christelijke, liefde, huiselijkheid, menschelijkheid worden daarin aangeprezen, niet zóó dat men zich die aanprijzing mag getroosten als het nuttig maar degoutant recept van zoo menig zedendoctor: neen! het is bloem en vrucht ‘keurig blozend en juist door kunsteloosheid schoon vereenigd, waarbij men gelukkig is, - gelukkig als een kind!’ - Een heilige, opgeruimde ernst ademt ons tegen, als de schrijfster van God en Christus, van deugd, van dood en leven spreekt. Zij doet dit dikwerf op eenen toon, die haar eigen is en die te gelijk Claudiaansch mag heeten. Wilt gij eene enkele proeve? Als gij rijk zijt lezer, en gij edele armen hebt kunnen zien, werkelijk en goed kunnen zien. ‘Hij dacht met een gevoel, zwemende naar wroeging of liever walging, moest ik misschien zeggen, aan de gerijfelijkheden die hem bij zijne 't huiskomst wachtten... Hierop volgden dan weder onbestemde droomen van weldadigheid, gelijk de droomen van hen, die, helaas! in gedachten leven, en niets verstaan van den aanhoudenden arbeid, de moeitevolle krachtinspanning, welke er vereischt wordt van al degenen, die inderdaad goed willen doen.’ Leest armeren! ‘Ons aller Vader heeft zijne arbeidende kinderen niet vergeten, maar hun van zijne zegeningen ook hun aandeel geschonken.’ Priesters en priesteressen der kunst! ‘Vriendelijke, zedige, weldadige Genius! - met oogen waarin het heilige vuur met een' getemperden gloed schittert, - bekoorlijkheid der huiselijke kunst! - hoe veel uren en uren, anders doorgebragt in vermoeijenden kamp met, of te midden van al het akelige van dien boozen geest, de verveling - of erger, veel erger nog, in de uitspattingen van zondig vermaak - zijn onder uwen liefelijken invloed, uren van werkzaamheid, onschuld en geluk geworden! Wat veredeling, wat harmonij, wat blijmoedigheid zijn uwe gaven geweest! O altijd liefelijke Godin, behoud uwe plaats, volg immer in haastigen dienstijver (?) de schreden van uwen broeder, den pligt; en zoo moge de zegen van God en menschen op uw onschuldig hoofd nederdalen!’ Wij hebben koude plaatsen, meer beschouwingen en redeneringen uitgeschreven. Er zijn er ook, die ons hebben getroffen en (gij lacht daarom immers niet, {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} lezer?) nu en dan een' traan ontlokt. Hier en daar zagen wij den geesel der satyre zwaaijen. Deze bleef nogtans altijd eene tuchtroê en werd geen snerpende slavenzweep. Ook zij stichtte. - Het is een dier boeken, die ons beter maakten, en dan vergeven wij volgaarne een weinig langwijligheid in het begin, en een beetje gerektheid in de tweede helft. - Hiermede een einde! - Mijne beste vrouw, ziedaar het boek. Gij hebt straks de dagtaak geëindigd. Het zij lektuur voor u! Op het titelblad staat 1849. Een proteron-hysteron. - Eene dame als Angela behoeft anders geen jaartje te smokkelen. Zij heeft iets, dat eene ewige Jugend mag heeten. chon. Aangename herinneringen van Holland en zijne inwoners, door F.W. Dethmar, predikant te Anholt. Uit het Hoogduitsch vertaald. Twee deelen. Te Doesborgh, bij A.F.H. van Tr. de Bruijn, 1848. Een Duitscher, die Holland niet veracht. 't Was zomervacantie, en nu moest ik mijn' ouden contubernaal toch eens opzoeken in zijne ballingschap; dien naam verdiende in 't oog van den wel wat overmoedigen Amsterdammer, zijne standplaats wel: ver, ver in den zoogenaamden achterhoek had hij zijne bestemming gevonden. Uren achter Doesburgh had hij zijne tente opgeslagen onder de geblaauwkielde grensbewoners, die nog slechts drie autoriteiten kennen, den burgemeester, den heer der plaats en den domineer, en in onze dagen wondervreemd opgezien zullen hebben, dat er ook nog een grondwet en een paar kamers waren, die hen, politiek mondigen, vertegenwoordigden. Eene snor, bluffende met den naam van diligence, en voorzien, zoo al niet van conducteur, dan toch van een in duffel ('t was Augustus) gehuld wezen dat voor voerman en conducteur tevens fungeerde en zijn regt op beide eeretitels bewees door voor twee jenever te drinken, bragt mij op een half uur afstands van den nieuwbakken Mr. Hij was de oude onder zijne natuurkinderen gebleven, en staken zijne voeten ook in vetleeren in plaats van in stoffen laarsjes, zijn handdruk was er niet minder hartelijk, zijn welkom niet minder fideel om. Ik kwam van pas: die middag was bestemd voor een pleiziertogtje, als die streek maar zelden opleverde: 't was niet minder of meer dan eene buitenlandsche reis. In het twee uren verwijderde Pruissische stadje Anholt was Seine Durchlaucht de (gemediatiseerde) Vorst van Salm Salm gestorven als een gewoon mensch, en als gemeene stervelingen had ook hij kinderen nagelaten, waarvan de oudste, de nieuwe Durchlaucht Alfred, heden de Standesherrschaft zou antreten. Een programma, dat u deed watertanden, was alom verspreid. Reeds had men op den Vorabend des Festes grossen Zapfenstreich gehad unter feierlichem Geläute und Kanonendonner, reeds had men zich vergast, aan den feierlichen Umzug des Fürsten mit hoher Familie durch die Herrlichkeit, maar nu, Mittwoch, den 18 Aug. was 't voor ons de dag van genieten. De Antretung der {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Schützen zur Wachtparade moesten we wel verzuimen, maar we zouden vroeg genoeg komen, om ons te verkwikken aan het Königsschiessen, de Allgemeine Volksspiele, als Mastklettern u.s.w., en we hoopten zoowel ons te baden in den lichtglans der glänzende Illumination des Schlossdeiches en van het Feuerwerk, als rond te zweven in de bonte rijen op het Schützenball im Festlokale. Ik geloof waarlijk, dat Henriette 't meende, toen ze zoo boos keek over mijn spottend glimlachje bij 't zien van het gevaarte, dat haar met de vrouw van den notaris en een paar logeetjes naar de feestvreugde zou rijden, ‘varen’ als ze reeds meêpraatte. Onverklaarbaar was 't mij, dat Herman zijne vrouw zoo alleen liet trekken en zeer bedaard eene reuzenpijp opstak, toen de huifkar reeds lang den togt had aanvaard. ‘Ge moogt vrij gelooven, dat ik op het gezelschap der dames meer prijs stel dan op het uwe,’ - brak ik eindelijk los, - ‘en barbaarsch vind ik 't van u, dat ge die weerloozen daar alleen de woelige stad laat binnentrekken, om haar ligt een uur in doodelijke ongerustheid over uw achterblijven te laten.’ Nu was het mijne beurt, uitgelagchen te worden: ter naauwernood hadden wij een kwart uurs afgelegd, of de witte huif was reeds in 't gezigt, nog vijf minuten en 't schaterend lagchen der dames over de aard- liever kar-schuddingen klonk ons in de ooren, afgewisseld door het eeuwige hot! haar! van den eigenaar en leider van 't gespan, die met eene lange zweep voor het paard uitliep. Of hij er zich van zijne jeugd af op had toegelegd, weet ik niet, wel, dat 't ons onmogelijk was, den langzamen tred van het kolossale werkpaard en zijn' weinig minder kolossalen gebieder aan te nemen. We mogten drentelen zooveel we wilden, een half uur wachtten we aan Anholt's poort op 't eindelijk naderkruipende ‘gevaar.’ Nu ons verkwikt aan den Rhijnwijn, in zijn vaderland te midden der vrije Theuterzonen genoten! Festwein klonk de etiquette, de prijs was met twee Groschen vermeerderd, en toch was 't anker maar met één' emmer waters meer dan gewoonlijk aangelengd. Herman verzekerde regt studentikoos, dat hij Rieser dat zure nat naar 't hoofd gesmeten zou hebben, hier gedroeg hij zich als geposeerd man, bromde binnen's monds en betaalde. De Volksspiele, de glänzende Illumination hadden allen iets regt kleinstädtisches, de prijzen bestonden in eene ham, een' rooden doek en een zeker noodzakelijk, maar minder kiesch meubel van tin, waarvoor sommige menschen een van aardewerk gebruiken; maar wát mij lief was, die gulle, gematigde, echte feestvreugde; den glans zaagt ge op aller gelaat, maar uw oor werd niet verscheurd door dat gillen en razen, waarmede de Hollander maar al te veel zijne feestvreugde aan den dag legt. Het bal werd in de, tot feestlokaal herschapen, school gegeven en een reusachtige balletmeester dirigeerde den dans, waaraan Alfred met de eenvoudige boerinnen deelnam op eene zoo echt humane, niet genadig - nederbuigende, wijze, dat ik met zijne Durchlaucht geheel verzoend werd. ‘Bon soir, dominé!’ hoorde ik Herman plotseling zeggen; dominé, op een bal, de student zat mij in succo et sanguine, en toch kromp de Hollander in mij onwillekeurig zamen. ‘Er zijn er hier zeven!’ zei Herman, die mijne verbazing scheen te bemerken, - men is niet overal zoo dwaas als in uw lieve Hollandje; de opinie is hier, dat ook de leeraar aan geoorloofde uitspanning mag deel nemen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} en zóóveel ziet men hier wel in, dat zoo 't bal den leeraar niet past, het elken Christen ontzegd moet worden. Men begint hier eenig denkbeeld te krijgen, dat het Christendom in het leven moet indringen, niet een pakje moet zijn, dat de leek 's zondags aantrekt, de dominé alle dag draagt. ‘Dat begint men bij ons ook in te zien; maar 't vindt nog veel tegenstand,’ wilde ik antwoorden, maar plotseling schoot mij 't verzoek in om aan den Anholtschen prediker Dethmar te worden voorgesteld ‘Hij is er niet,’ sprak Herman, nadat hij eens de zaal met het oog doorloopen had, ‘en 't doet mij leed, om uwent- en mijnentwil, want ik hoor veel goeds van den humanen man...’ Voor 't gemis der persoonlijke kennismaking werd ik dezer dagen eenigzins schadeloos gesteld door de lectuur van het werkje aan het hoofd dezes vermeld. Had ik den Anholtschen prediker, die meermalen, 'k wist het, mijn vaderland had bezocht, gaarne naar zijn oordeel over ons volk gevraagd, - nu werd mijn verlangen bevredigd. Zeker had ik mij teleurgesteld gevonden in mijne vaderlandslievende drift, om de eer van mijn' geboortegrond tegen Moffrikaansche aanmatiging en oppervlakkig oordeel te verdedigen. Ik had in den man, als ik hem nu leer kennen uit zijn werk, een' eerlijken, braven Duitscher aangetroffen, die sympathiseert met de bewoners van het land, waaraan het zijne zoo naauw grenst. Leest ge zijne brieven over ons land en volk, ge vindt daar geen spoor van den trots, die uit de hoogte op ons nederziet en slechts wil bukken, om ons de zakken te ledigen. Ge voelt u 't bloed niet naar 't aangezigt stijgen over de aanmatiging, die in ons vrij gevochten vaderland slechts eene afvallige provincie van het Duitsche vaderland ziet, die hoe eer hoe beter (met Limburg te beginnen) weder moet opgeslokt worden. Dethmar meent 't beter met ons dan menig germaniserende Hollander. Hij heeft oog en hart voor onze goede zijden, zelfs waar wij ze voorbijzien. Naauwkeurig heeft hij ons leven, onze wijze van zijn, onderzocht en alles doorsnuffeld, niet maar onze publieke gebouwen, ook onze woonkamers en kelders, - soms zelfs onze harten. 't Gebeurt, dat hij als onze apologeet optreedt tegen de miskenning en den eigendunk zijner landgenooten, en de zoo flaauwe als vuige lasteringen weêrlegt, die Michel dagelijks tegen ons uitbraakt. Diep indringen vindt ge bij hem niet, hij is een man van beschaving, gezond verstand, wèlgeplaatst hart, - een genie of wijsgeerig beschouwer niet. Zoo merkt hij b.v. te Rotterdam veel en velerlei op - niet de Anglomanie der Rotterdammers, die in menig opzigt eene kopij leveren der deugden en gebreken van de Engelsche natie, waarmede ze in zoo veelvuldige aanraking komen. Schitterende passages, dichterlijke beschrijvingen, zoekt ge te vergeefs: Dethmar is geen dichter of heeft zijne dichterlijke periode reeds achter den rug. In naauwgezet onderzoek van wat ons vaderland opmerkelijks heeft, beschaamt hij daarentegen menigen geboren' Nederlander, en 't zou mij bevreemden, als niet deze of gene, zijne brieven lezende, uitriep: hé, dat heb ik nog nooit gezien, ik wist niet, dat er zoo eene inrigting bij ons bestond. Kortom, bewonderen zult ge den braven Anholtschen prediker niet, hem achten en lief krijgen zeker, als ge zijne brieven leest die u in eene vloeijende vertaling worden aangeboden, - eene vertaling, die (en dat zijt ge van dien uitgever minder gewoon), waarlijk net is uitgevoerd. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ik op 't doopmaal van Herman's eersteling kom (nu weet ge, waarom ik zoo in de Haarlemsche Courant snuffel), moet hij weêr met mij naar Anholt, niet om seine Durchlaucht Alfred te zien dansen, maar om eens genoegelijk met den braven prediker te keuvelen. Ik zal u dan eens vertellen, hoe ik hem vond. - IJ- Onderteekend of anonym? 't Is niet voor de eerste maal, dat wij het onderwerp, in ons opschrift genoemd, in den Tijdspiegel ter sprake brengen: andere medearbeiders hebben reeds voor lang hunne denkbeelden daaromtrent medegedeeld. Toch schijnt het niet overbodig er nogmaals op terug te komen. Een onzer meestbegaafde schrijvers, veelzijdig geleerde, scherp criticus, heeft openlijk verklaard, dat de anonymiteit een der hoofdgebreken is van ons recensiewezen: moedig heeft hij zijne beoordeelingen geteekend met eene spreuk, aan naamsteekening gelijk, en zoo, algemeen bekend, geene groote namen gespaard, maar de waarheid doen rigten. Dagelijks hoort men zijne woorden herhalen door miskende of zich miskend wanende schrijvers, - en toch houden wij staande, wij, zelve eenmaal door naamlooze recensies verongelijkt en bitter gegriefd, zelve meermalen onze, en niet altijd malsche, beoordeelingen kenmerkend met een naamcijfer, voor menigen vriend en vijand geen geheim meer, - houden wij staande, dat ten onzent, ja, dat alom anonyme recensiën verkieslijk zijn. Men versta ons wèl. Geenszins ontkennen we, dat er een laag, zedelijk en literarisch laag standpunt der anonymiteit bestaat; - maar beweren tevens, dat er een is, hooger, veel hooger, dan 't geen den naam des beoordeelaars met groot kapitaal achter 't laatste punt zet. Ze waren er voorheen, ze zijn er nog, die persoonlijken wrok koelen door hatelijke beoordeeling van 't werk eens gehaten, - ze waren er voorheen, ze zijn er nog, die uit de duisternis hunner regtmatige vergetelheid, uit den poel der wèlverdiende algemeene verachting hunne giftige pijlen rigten op mannen, wier schoenriemen ze niet waardig zijn te dragen, - en wij vermelden hier de zwaarste grieve tegen de anonymiteit, die toch ligter is dan men denkt, ligter zeker dan menig gegriefd of miskend schrijver zich opdringt. We vragen u, wanneer is ooit zoo eene beoordeeling verschenen, die 't doel trof, dat ze beoogde; is niet altijd de pijl teruggekeerd tot wie den boog had gespannen, en heeft niet na korter of langer tijd de openbare verachting den letterkundigen eerroover dieper het brandmerk ingedrukt dan de regter van den scherpen zwaarde vermogt? Is er ooit eene literarische notabiliteit, die verdiende 't te zijn, gevallen door anonyme recensie? Vaster geworteld veeleer, gerezen in achting, omdat verontwaardiging het goede, dat ook in zulk eene beoordeeling nog schuilde, deed voorbijzien. Hooren we spreken over anonymiteit, dan is 't vaak, of eene recensie eene geeseling ware, en uit de onderteekening moest blijken, of wie haar toediende, wel de competente regter ware! 't Letterkundige plebs moge ze zoo beschouwen, wie aan- {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} spraak maakt op eenige ontwikkeling, behoort boven zoo oppervlakkige beschouwing verheven te zijn. Wat is recensie anders dan toetsing van een gegeven werk aan de waarheden der wetenschap, de regelen van het schoone? Eilieve, zijn die waarheden en die regelen voor u anderen dan voor mij? Blijkt uit eene recensie, dat ze den beoordeelaar helder voor den geest stonden, dat hij ze naauwgezet heeft toegepast, ge kunt, dunkt me, tevreden zijn met de beoordeeling, ware ze ook door eene keukenmeid geschreven. Zijn die waarheden verloochend, die regelen miskend, een valsche maatstaf aangelegd, - de recensie is nietswaardig, vloeide ze ook voort uit de pen van den meest beroemden geleerde. Laat ons de zaak bij den waren naam noemen: de geteekende recensies zijn maar al te vaak eene poging, om op het gebied der wetenschap en letteren eene andere aristocratie dan die van geleerdheid en smaak, eene aristocratie van namen in te voeren. Er zijn namen, met zoo een' nimbus van geleerdheid, wetenschappelijkheid, kunstkennis omgeven, dat ze genoeg zijn, om, onder eene beoordeeling geplaatst, een boek de onsterfelijkheid (van een paar jaar natuurlijk) of den zuigelingsdood te geven. Nomina sunt odiosa; maar zeker is het, dat sommige bezitters van die met stralen omkranste namen óók vrienden hebben, die vrienden gaarne eene wederdienst bewijzen voor vroeger betoonde goed willigheid, - dat die mannen óók hunne oogenblikken van mindere helderheid, vooral oogenblikken van overlading met bezigheden hehben, - dat het mogelijk is, dat in zulk eene stemming een boek beoordeeld, geprezen of gedoemd wordt, en de kans zeer groot is, dat de beroemde naam valsche waar insmokkelt. Grooter nog wordt die kans, wen de beroemde man, als zijne volgers, begint te gelooven aan eigen autoriteit, en hij in plaats van duchtig betoog en klemmend bewijs zijn goed- of afkeurend oordeel motieveert met een: ‘Wij voor ons zijn overtuigd;’ dan beginnen honderd zwakke hoofden na te baauwen: het boek is goed of slecht, want de beroemde, hooggeleerde, wijdvermaarde ‘Wij voor ons’, heeft de overtuiging, dat.... Intusschen rust de overtuiging van dien ‘Wij voor ons’ soms op een' zandgrond, op een oogenblik van malaise, op obstructies, en wordt een verdienstelijk werk verguisd, omdat de vrouw van den grooten ‘Wij voor ons’ de soep heeft laten aanbranden. Wij nemen de vrijheid, het onedelmoedig, onletterkundig te noemen van elken beroemden ‘Wij voor ons,’ die den armen delinquent verplet met het wigt van zijn' naam, en ons zweven voorbeelden voor den geest, die hemeltergend zijn. Er is meer: zoo ergens, dan is ons vaderland rijk aan geusurpeerde renommée's. In Duitschland schrijft alles en studeert elk geleerde bijna op straat: als Professor of Magister of Licentiaat A-Z een of ander schrijver voor zich leest, laat hij het geheele publiek medelezen en onthaalt het op een' commentaar. Anders is het in Nederland: het Nederlandsche volk is een practisch volk, een huiselijk volk tevens: de kennis, sinds jaren vergaard, de ervaring, duur gekocht, wijdt de medicus, jurist, theoloog, literator meest aan het practische leven; hij streeft voort op zijne baan, maar van zijne vorderingen is vaak alleen zijne studeercel de getuige. Ik beroep mij op de ervaring van honderd mijner lezers, of ze die mannen, door rijkdom van kennis, door diepzinnig onderzoek, door gekuischten smaak uitmuntende boven menige celebriteit, niet dikwijls heb- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} ben gevonden, waar zij ze nimmer hadden gezocht, verdiept in de beslommeringen en zorgen van het practische leven, of zich verbannend uit den woeligen kring der schrijvende en beschreven wereld? Vergeten worden ze veeltijds, als miskend bijna immer. Wie dien schroom overwinnen, zijn niet altijd de uitstekenden in wetenschap, de hoog begaafden, - 't zijn soms ook de eerzuchtige halfgeleerden, de vlugge, maar oppervlakkige koppen, die zich werpen op een' tak van kennis, in dezen oogenblik minder beoefend: met den stormpas verwerven zij een' grooten naam, uitgebreiden werkkring, eerambten, vergoding van het publiek... 't Geschetter der loftrompet dringt eindelijk door tot in de studeercel van den vergeten' geleerde, die jaren de edelste vermogens van zijn' geest, den bloei van zijn ligchaamskracht offerde aan de oplossing van vraagstukken, door den beroemden nieteling met één' pennestreek beslist: edele verontwaardiging, gloeijende ijver voor de zaak van zijn leven doet hem de pen opvatten, en in eene verpletterende beoordeeling handhaaft hij de eer der wetenschap, ontmaskert haren valschen priester, - neen, hij heeft zijn naam niet verzwegen, en 't schampere: ‘wat denkt die man wel, - men zou zeggen, hoe durft zoo iemand het wagen, tegen den grooten X. op te treden,’ is 't loon voor den echten priester der waarheid, de steun voor den troon van den usurpator. We zijn nog niet ten einde: klein is ons vaderland, ligt valt het van elken mensch het bijzonder leven na te vorschen, elken mensch in zijne belangen te krenken. Eene geteekende beoordeeling is scherp: de gekrenkte schrijver antwoordt, niet met eene weêrlegging der gronden, maar met eene zinspeling op 's recensents armoede, met een' giftigen steek op zijn vroeger leven, met een' meêlijdenden glimlach over 's mans vergetelheid. De recensent zoekt promotie; de schrijver spant de fijne draden der kabaal en intrigue; de eerlijke man, die den moed had, om met zijn' naam voor zijne overtuiging uit te komen, gevoelt zich belemmerd door de onzigtbare draden, zijn vreugdebeker wordt vergald door den alsem, dien eene onzigtbare hand er in mengde, zijne toekomst wordt verwoest.... Men weet, wie er stierf op een afgelegen dorp, omdat hij door eene mannelijkkrachtige recensie een' hoogleeraarsstoel verbeurd had. Daarom: schande op het hoofd van wie de anonymiteit misbruikt als masker voor lage bedoeling, - eere voor wie genoeg op de waarheid vertrouwt, om haar door haar eigen gezag te laten verdedigen, door haar eigen kracht te laten triomferen. Wij schrijven anonym: we bedelen om eer noch loopen moedwillig in gevelde bajonetten. - S- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Aan het hof - en op het land. (Niet Vertaald.) I. Aan het hof. Het was de dertigste Mei 18.. en de veertigste geboortedag van de vorstin van N.... Reeds sedert lang was veler verwachting ten aanzien der viering van dat feest hoog gespannen geweest en algemeen was de teleurstelling toen men vernam, dat de feestelijkheden uit hoofde van den gezondheidstoestand der verjarende geen voortgang zouden hebben. En evenwel bloeiden er rozen op de wangen der niet meer jeugdige maar die toch nog in de kracht des levens was; en evenwel verried geene de minste wankeling in gang of stand, dat haar gezond gestel was geschokt of ondermijnd. Wie haar echter van meer nabij had gadeslagen, dien kon het ter naauwernood ontglippen, dat zij krank mogt heeten; krank aan eene dier vele ziekten, die eenen dieperen zetel hebben dan eenig lijdend ligchaamsdeel, die dáár waar het oog droog blijft en weinig van zijn' glans verliest, waar de mond nog lagcht en de kaak niet verbleekt, niet het minst kwellen. - Wij gelooven aan een naauw verband tusschen ligchaam en ziel, wij erkennen den wederkeerigen invloed, wij zagen menig teeder en frêle gestel lijden en bezwijken onder smart, waarmede het stoffelijk deel niets gemeens scheen te hebben; maar er is er ook, bij wie die wederkeerige invloed niet zoo merkbaar is en die banden losser geknoopt schijnen, bij wie het sterker zenuwleven het ligchaam minder afhankelijk maakt van hetgeen er knaagt aan het hart. - En waarlijk, zulk eene Prometheusnatuur, die voor alles kracht en herstel schijnt te hebben en van geen bezwijken weet, is niet altijd eene wenschelijke gave. - Heil bijna den mensch wien naar ziel of gestel eene ruimere dosis indolentie werd toegedeeld; - heil velen, die bij zwakkere kracht reeds na korten tijd kampens bezweken! Bij de laatste was de ziel als het slagveld waar de strijd spoedig was beslecht; bij den krachtiger mensch met diep gevoel is zij het tooneel van eenen kamp, waarin de zegepraal lang werd betwist en moeijelijk behaald. Hoeveel grooter is daar de verwoesting, hoeveel dieper en moorddadiger worden de wonden, welke men in heviger verbittering toebrengt of ontvangt! Wie kan den ongelukkigen die ter dood wordt gepijnigd een taai leven wenschen? Zoo leed de vorstin in stilte en alleen eene meerdere prikkelbaarheid die nu in eene verhoogde gevoeligheid voor kleine tegenheden en teleurstellingen, dan in {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} apathie bij ondervindingen die eerder kwellingen mogten heeten zich openbaarde, zou den naauwkeurigen beschouwer hebben verraden, dat zij, de hooggeplaatste, zich weinig gelukkig gevoelde. Maar wie in menig slapeloos nachtelijk uur de benijde had gadeslagen, wie in dat hart had kunnen lezen, terwijl de hooggevierde hulde en begroeting ontving; hij had waarlijk niet gezegd, dat het alleen de dichters zijn, die aan het aanzien en de grootheid het ongeluk kunnen huwen. Maar wat kwelde haar? Wat deed haar te midden van den hofcirkel, al waren het oogenblikken, in gepeins verzinken; wat zette somwijlen zelfs aan hare vriendelijke woorden eene koude bij, waarbij het was alsof zij uit een gemoed opwelden dat deelneming en lust in het leven had verloren, alsof zij uit een graf kwamen; terwijl zij zich straks daarna vermande en scherts en lach had, maar waaraan eenig sarcasme altijd iets spookachtigs bijzette? Wat deed hen, die haar aan het hof haars vaders als prinses Amalia en nog tot onlangs als de levendige, vrolijke hadden gekend, die merkbare verandering bespeuren in wijze van doen en zijn? Dat alles was bij haar vooral waar te nemen sedert de freule von Dann aan het hof was gekomen, waar zij op aanbeveling van den minister von Halm als hofdame bij de vorstin was geplaatst en hare dienst als zoodanig eenigen tijd had vervuld. Haar vader, die vroeger in militaire betrekking den lande uitstekende diensten had bewezen, had haar niet het rijkste maar in zijn oog het schoonste erfdeel nagelaten, zijnen roem en eene opvoeding, die bij hare veelvuldige talenten gesoigneerd en geacheveerd mogt heeten. Wij gebruiken liever die uitheemsche woorden, omdat wij bij ons goed Hollandsch ‘zorgvuldig en voltooid’ nóg aan eene opleiding zouden denken, waaraan zedelijke degelijkheid en vooral de bloesem en kroon der godsdienstige opleiding niet ontbrak. Edoch daarvan had zij uit Parijs weinig medegebragt. Zij had de godsdienst leeren beschouwen als iets uiterlijks, als eene voorgeschrevene kleeding welke men op sommige dagen draagt en aan anderen ziet, maar waarmede men dan ook au bon Dieu het zijne had gegund. De Fransche ligtzinnigheid en ontrouw, de behoefte om door het onthullen en verbergen van bekoorlijkheden, door het toestaan en weigeren van gunsten, door het aannemen en afstooten van oplettendheden te lokken en te boeijen en daarbij van het edele en goede en ernstige en heilige een spel te maken, met één woord galanterie en coquetterie waren des te dieper in haar hart ingeweven. Schoonheid en schijnbare onschuld waren gevaarlijke wapenen in hare hand. Zij was eene paradijsvrucht, een lust voor de oogen en begeerlijk, uitlokkend tot genot, maar waaraan de dood vast was. En, om onze geschiedkundige vergelijking voort te zetten, ook de slang, die om die vrucht heen speelde en daarvan het lokaas der verleiding maakte, ontbrak niet. Niet te vergeefs had de minister von Halm op het mededoogen der vorstin gerekend om haar, der weeze, eene plaats aan het hof te bezorgen, hij had niet te vergeefs gerekend op hetgeen er slechts en zwaks in het hart des vorsten scheen te wonen, om haar dezen te doen beheerschen. Maar de partij was te wel aangelegd en de spelers te ervaren, dan dat de vorstin te spoedig kon bespeuren hoe zij, terwijl zij der verlatene hare moederlijke bescherming gunde, het vergif hielp be- {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} reiden, dat voor hare rust en geluk doodelijk zou worden. Zij zag niet, dat de schuchtere duive de harpij was, die zou trachten de klaauwen in haar hart te slaan en hare geheele levensatmosfeer te verpesten. - Trouwens hoe kon zij 't weefsel van list ontdekken, hoe de fatale omstandigheden kennen, die den minister bewogen om den vorst te verstrikken? Hoe kon zij weten, dat diens neef zich schuldig had gemaakt aan ontvreemding van landsgelden en vervalsching van stukken, en dat de werkzame financieraad Behm slechts wachtte totdat hij al de draden der schandelijke zaak in handen had om eene vervolging tegen den schuldige in te stellen? Hoe kon zij weten, dat het vertoon van hulde, dat de jonge von Halm jegens de freule von Dann aannam, slechts het weven van een dekkleed was voor de eigen schuld, dat tevens als een sluijer over de gehoopte zwakheid van den vorst moest worden gespreid? En over dat alles was voor haar sedert weinige weken een licht opgegaan, maar dat nog altijd te zwak was om volle zekerheid te schenken. Zij moest twijfelen of haar wantrouwen gegrond was. En bij dien stand van zaken kon en wilde de hooghartige, die zich misschien zoo zwaar gekrenkt moest voelen, geen feest aannemen; zij achtte zulks eene onopregtheid van hare zijde. Was zij inderdaad verwaarloosd en beleedigd ook door den vorst, haren echtgenoot, dan wilde zij geene plaats en regten afstaan, welke zij als heilig beschouwde, die gedeeld met eene andere alle waarde verloren, ja tot eene schande in haar oog werden. Zij wenschte dikwerf, dat de al te gedienstige hand eener vertrouwelinge den sluijer niet had weggeslagen, die zooveel leeds en oneers voor haar verborg. En toch was haar gade in hare tegenwoordigheid zoo ongedwongen, hij sprak over de freule von Dann zoo vrij en liet hare bekoorlijkheden en talenten zoo ongezocht regt wedervaren, dat zij zich hare belofte van geheimhouding wel moest herinneren, om niet door eene open bekentenis van hare vermoedens een einde te maken aan de kwellende onzekerheid. - Zoo had de vorst haar nog op den morgen van haren feestdag in hare apartementen bezocht om haar zijnen gelukwensch te brengen, en had hij den voorslag om es avonds ten minste een' kleinen cercle om zich te vereenigen zoo onbevangen gedaan, dat de wolk over haren geest werkelijk weder dunner werd, en zij hare toestemming niet had geweigerd. Zij deed zulks te eerder, omdat zij in den kleiner' kring hare achterdocht nog beter dacht te kunnen toetsen. Daarom sloeg zij voor, dat men zich dan zou vereenigen in haar salon, die met vleugeldeuren op het terras uitkwam, ten einde zóó genot te hebben van de natuur, die, getooid in lentedos, haar schoonste schoon ten toon spreidde. De avond vereenigde een klein maar uitgelezen gezelschap, en de natuur scheen elke ziel, die daarvoor open stond, uit te noodigen tot genot, zoodat de vorst en vorstin en zoo velen als daartoe door etiquette of keus werden genoopt, een groot deel van den avond op het terras doorbragten, waar de avondkoelte hun de geuren der oranjeboomen, en van de bloemperken die reeds vol stonden van de vroegste bloemen, die eerstelingen van de poëzij der natuur, te gemoet woei. - En waarlijk, het kon genot heeten. - Helder mogt het schijnsel van waskaars en gas, waarvan eene zee van licht uitstroomde, daar binnen stralen en honderden van prisma's vormen in het kristal {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} van kroon en luchter; - het was een grootsch en kalm gezigt om daar buiten de sterren te zien stralen in het diepe azuur. Het was grootsch en vrijheidademend, om in plaats van het beklemmend plafond den nachtelijken hemel zich te zien welven boven het hoofd. Zij was grootsch en verheffend die nachtelijke stilte in plaats van het vaak nietsbeteekenend gesnap, en die wisseling van pligtplegingen en vleijerij, dat verguldsel van de kleine menschen en de kleine dingen onzer kleine aarde. Was zij eene Hollandsche geweest, die avond had de vorstin het recitatief van onzen van Alphen herinnerd: Daar rijst het tint'lend starrenheir, En de aarde zwijgt verbaasd. 't Gestarnte spiegelt zich in 't meir, Waarop geen windje blaast. 't Is alles hemel wat men ziet, Zelfs bergen vluchten heen: 't Verdorde blaadje schuifelt niet, 't Gestarnte spreekt alleen. Doch die uitwerking had de natuur met hare stille, degelijke pracht niet op alle daar aanwezigen. Ook op het gebied der geesten geldt de wet der assimilatie, en laat zich die der aant ekking en terugstooting gelden. Slechts waar in de tastatuur der ziel de snaren die daarmede instemmen niet zijn gebroken of verlamd, vindt die stem der natuur weêrklank. Er waren er onder het hooge gezelschap wien de terugkeer in den salon laat genoeg kwam. Dáár vonden zij meer hunne wereld. En onder dezen behoorden niet het minst de freule von Dann en de minister, die gaarne hoe meer sterren des te liever zou hebben gezien, maar op zijnen rok; en die van alle hemelen zich nog het best onder of bij den troonhemel bevond. - Vooral thans kwam hem die nachtelijke excurs zeer ongelegen, omdat hij den vorst gaarne bekoord en verrukt zou hebben gezien, maar dan door zijne aanstaande nicht. - Hij bragt daarop spoedig het gesprek op de muziek en van daar was de stap tot eene uitnoodiging dat de freule von Dann zich zou laten hooren niet verre. De roem van haar talent was reeds verbreid, en de uitnoodiging werd weldra algemeen. - Zij greep de guitar en zette zich schijnbaar zoo vrij en toch zoo berekend tot het spel, dat velen haar reeds daarom zouden hebben willen toejuichen. Hare pose was zoo zedig en deed te gelijk die volle, weelderige vormen zoo uitkomen, de kleine voet kwam zoo verraderlijk voor den dag, dat men mogt twijfelen, of men haar als engel der bevalligheid of als duivelin der verleiding moest begroeten. Men vernam meestergrepen op het instrument, dat onder hare hand als bezield werd. Maar algemeen bragt men haar hulde, toen zij een eenvoudig lied van Matthisson uitvoerde. - Schuchtere wanhoop, die der weeze zoo natuurlijk was, drukte hare stem uit, toen zij klagend het: Einen Nachen seh'ich schwanken; Aber ach! der Fährmann fehlt zong. Hoe hadden allen haar hulp en heul willen bieden! Doch welk eene koenheid, die het durfde opnemen met het leven, drukte zij uit, toen straks daarop het: Man muss wollen, man muss wagen! klonk. Hoe gerust scheen zij, dat het wonder zou plaats grijpen, dat haar ‘in das schöne Wunderland’ harer wenschen, plannen en verwachtingen zou voeren. - De vorstin zelve vergat een oogenblik hare verdenking en zwaaide harer kunst lof toe. Zij zweeg reeds eene poos, toen nog de vorst, even als andere heeren, haar als onder den invloed eener betoovering bleef aanstaren. - Was die blik hulde aan haar als toonkunstenares, of eene andere? {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Men drong aan, men bad om meer van haar te hooren, hoe men daarbij ook de etiquette vergat. De opgang welken zij maakte had, vooral in zulk een gezelschap, iets woests en stormachtigs. Zijzelve scheen meer en meer de furie der muziek, dier reine kunst ja, maar voor het reine oor en het reine hart. Zij sleepte mede; zij had het air of zij zichzelve vergat, even als zij anderen zich deed vergeten. - Doch inderdaad vergat zij zich weinig. Het was alsof door snelle en toch welberekende slagen het beeld der fijne verleiding onder hare handen ontstond. Voor iemand, die van hare oogmerken niet wist, was zij de voor hare kunst gepassioneerde, in geestdrift ontvonkte virtuoze. Wie die oogmerken halfkende zou haar voor eene geïntimideerde bacchante hebben aangezien; zij bleef de freule von Dann. - De vorst bleef haar steeds aanstaren en had naauwelijks een oor voor de weinige woorden, welke de minister von Halm, die steeds aan zijne zijde stond, hem toefluisterde. Gedurende eene korte pauze verzocht de vorst zelf de freule, dat zij hun nog één lied wilde gunnen. Zij bragt de hand met eene korte beweging aan het elpen voorhoofd, en alsof hare keus daarop bij toeval viel, zong zij, gelijk zoo dikwerf, in de vreemde taal, vol lust en weelde, wat de mond in het vaderlandsche woord niet zou wagen uit te spreken, het air l'Amor possénte uit de Armida, dat wij vrij en met gebreken; trachten over te brengen: Zijn harmonie trof nog mijn' ooren, Toen reeds de zon haar baan betrad, Het vooglenkoor zich luid deed hooren In 't veld, toen alles sliep in stad. Zij sprak: dat onze jonge dagen Aan liefde en lust zijn toegewijd! Want weelde zijn de minneplagen, 't Zijn stralen op ons pad verbreid. Zij sprak: bemint! Dat 's feest voor 't harte, Dat zang en lied der lip ontstroom'! Is 't leven ruw, doormengd met smarte; De liefde zij een zaal'ge droom. 't Is ijdel, al wat ons deez' aard kan geven, Liefde is een hemeltelg, die 's levens zorgen sust. Alleen zijn is de dood; te zaam vereend is leven. Bemint en minnend leeft ge, en daarom dan gekust! Ademloos had men geluisterd, en ademlooze stilte bleef heerschen, ook nadat de laatste toon van het weelderig maar kunstig gezongen lied was weggestorven. Allen waren enkel bewondering, men kon voor haar lof geene woorden vinden, de vleijerij was verstomd. Het voorwerp van zooveel hulde moest indruk maken, betooveren, meende de minister; en reeds waren er die meenden dat de keus van het air niet enkel toeval was; het ontbrak niet aan combinatiën, en er bouwden meerderen dan de minister en zijn neef plannen op de mogelijke, ja misschien reeds bestaande liaisons. Slechts op een paar aangezigten zou een gelaatkundige, of liever een hoofsch gezigtenkenner, wolken van smart, of den ligten nevel der bedenking hebben bespeurd, het was op dat van de vorstin en van den financieraad, die beide, als instinctmatig, den vorschenden blik vestigden op den minister, die zijne vreugde en hoop op triomf evenwel meesterlijk verborg, en weldra een kort onderhoud met beiden had, waarin hij voor de eene de meeste belangstelling, voor den ander' de meeste toenadering veinsde. De vorstin begroette hem koel; de financieraad met beleefde stugheid, zoodat hij beiden met eenen zoo mogelijk gescherpten angel in het hart en lagchende verliet, terwijl hij de vrijheid nam om zich ten beste aan te bevelen. Digt schaarden zich de bewonderaars om de freule en uitten wanne dankbe- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigingen voor het kunstgenot; de jonge von Halm de dringendste onder hen. De minister leidde haar tot het vorstelijk paar, en de freule ontving vooral van den vorst menige loftuiting. De hooge personen verwijderden zich, en weldra was de straks zoo schitterende salon, maar die nu verlaten en donker daar stond, een beeld te meer van hetgeen alle vreugde wordt, die enkel vreugde dezer wereld moet heeten. - De vorstin zag de weinige overblijfselen van haar huiselijk geluk in de waagschaal gesteld; de vorst was op gladde baan gevoerd; de freule von Dann had hoop om op hare innerlijke gemeenheid den stempel te drukken van de werkelijke daad; de jonker von Halm hoopte zijne slechtheid met eene laagheid te dekken, terwijl de minister meende dat hem de lof, van een tweede Dubois te wezen, mogt worden toegekend. Nog waren immers al de draden in zijn weefsel zoo juist ingebragt en goed aangeslagen. Den volgenden morgen werd de vorstin verrast door de komst van haren oom, graaf von March, den jongeren broeder haars vaders, die evenwel met het in H. regerende huis op weinig broederlijken voet stond. De hertog was iemand van het oude stelsel, die het ‘door de gratie Gods’ met hand en tand vast hield, en bij wien het Goddelijk regt der regerenden, zonder dat dezen daarom juist den Goddelijken pligt hadden te ontzien, bijna een leerstuk des geloofs was. Van regten der onderdanen, voor en tegenover gekroonde hoofden, wist hij niet, en wilde hij niet weten, en zoo zette hij zich dikwerf over goddelijke en menschelijke wetten heen. Moest hij bespeuren hoe de ideën van vrijheid en menschenregten immer meerderen ingang vonden, hij voelde daarin slechts een spoorslag om zijne hoogheerlijke regten te handhaven en die revolutionnaire denkbeelden te onderdrukken. Hij had dan ook van het ‘tel est notre bon plaisir’ ruimschoots gebruik gemaakt; en gelijk hij vroeger aan weelde en wellust den ruimen teugel had gevierd, zoo voedde hij thans eene pronk- en hebzucht, die hem het voorwerp van den haat en de verwenschingen zijner onderdanen maakte. Zijn broeder daarentegen was een populair man in den besten zin des woords. Hij gaf zich niet enkel den schijn van toenadering tot het volk, maar hij achtte het hoog, omdat hij het goede dat daar is aan te treffen op zijnen prijs schatte. Hij had steeds, minder nog openlijk, dan bij beraadslagingen en in vertrouwelijk gesprek, de belangen des volks voorgestaan. Hij had zijnen broeder dikwerf gewaarschuwd. Hij verstond zijnen tijd, en begreep dat zedelijke gehalte der vorsten meer dan ooit noodig was. - Van daar de onmin tusschen de broeders, de haat van hovelingen en vleijers, van daar botsing en verkoeling, die maakten dat de graaf von March zich gaarne van het H...sche hof verwijderde, wanneer zijne betrekkingen dáár zulks slechts gedoogden. - Dàn kwam hij gaarne tot zijne nicht, zijnen vriend Behm en andere in N. Thans echter riep hem nog iets anders derwaarts. De financieraad had hem au courant gehouden van de facheuse historie, waarin de jonge von Halm betrokken was, en van de middelen die er werden aangewend om den loop van het regt tegen te houden. Zucht voor billijkheid, bezorgdheid voor de rust en het geluk zijner nicht riepen hem naar het N...sche hof. Hij wilde daar alles aanwenden, om de beide menschen aan wie zijn hart zoo was gehecht niet de slagt- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} offers te zien worden eener schandelijke intrigue. - De vorstin werd door zijne komst verrast, zij wist dat hij het steeds wèl met haar meende en weldra waren zij in een vertrouwelijk gesprek gewikkeld, waardoor de vorstin omtrent de beraamde plannen werd ingelicht. Zij gevoelde zich daardoor diep beleedigd en wilde bij die bevestiging van haren argwaan de freule von Dann wegzenden en haren echtgenoot daarover onderhouden. Haar oom toonde haar aan, hoe zij daardoor slechts schandaal zou verwekken, en hoe onvoorzigtig vooral zulk een gedrag zou zijn op een tijdstip, waarin de bewijzen niet talrijk of afdoend genoeg waren. - In hare verontwaardiging gaf zij het besluit op om ten minste zich te verwijderen van het hof. De oom billijkte dit te eerder, omdat hij daardoor voorkwam dat de zaak éclat maakte, en men meerdere zekerheid zou bekomen van de houding des vorsten. Nog dienzelfden dag droeg men dien wensch voor aan den vorst, die er na eenige bedenking in toestemde. Het slot Felsheim werd daartoe uitgekozen en onmiddellijk kwam het bevel om het half verlaten kasteel zoodanig in te rigten, dat het gedurende eenigen tijd een geschikt verblijf opleverde voor de vorstin en weinige personen uit haren hofstoet, die haar zouden vergezellen. Nog dienzelfden avond had de vorst een onderhoud met den graaf von March, waarin hij dezen eenige wenken gaf omtrent de zaak van den jongen von Halm. Hij liet niet onduidelijk blijken, hoe lief het hem zou wezen, als men die zóó kon behandelen, dat althans de openlijke ergernis werd vermeden. Hij zinspeelde op te ver getrokken dienstijver, sprak van consideratiën voor betrekkingen, verhief de diensten van den minister von Halm hoog en liet zich enkele toespelingen ontvallen, waaruit de graaf moest opmaken, dat eene interventie bij zijnen vriend Behm zelfs den vorst niet onwelkom zou zijn. Den graaf was dit gesprek welkom, omdat hij meende daardoor aanleiding te vinden om zijnen vriend, wiens onkreukbare regtschapenheid hij kende, ter zijde te treden op het moeijelijke standpunt, waarop deze zich weldra zou geplaatst zien. Hij sloeg daarom den vorst voor, dat deze zelf met den financieraad een onderhoud zou hebben over het bewuste onderwerp, en wel in zijne tegenwoordigheid. De minister werd nu aangediend, en de graaf verwijderde zich. - Nadat eenige zaken waren afgedaan, bragt zijne excellentie het gesprek op den vorigen avond, het toen gesmaakt kunstgenot en de freule von Dann, op de voorgenomen reis der vorstin en op die haar zouden vergezellen, vanwaar de overgang tot de vraag of de freule daartoe zou gedesigneerd worden, vrij natuurlijk was. Hij gaf te kennen dat deze des vorsten bemiddeling daartoe als eene gunst zou vragen. - Hoe nam de sluwe daarbij het gelaat des vorsten waar! Hoe verheugde hij zich, toen hij daarop bij het noemen van den naam der verleidelijke een' trek van welbehagen meende te bespeuren, en de vorst het gesprek daarover niet afbrak. Hoe listig wist hij zijne goede wenschen daarin te mengen, dat het verblijf van hare Hoogheid op Felsheim van gewenschten invloed mogt wezen op haar blijkbaar neêrslagtige gemoedsstemming! Hoe veel moest de vrouw verliezen, dacht hij, als zij zoo nevens de hetaere werd gesteld! Hoe beloofde hij zich alles van de ontmoeting der laatste met den vorst en van hare kunstgrepen! - Maar hoe verheugde hij zich {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} bovenal toen hij zijnen gebieder geneigd vond om den volgenden dag de nieuw aangelegde vestingwerken te M. in oogenschouw te nemen, in welks nabijheid het landgoed van den minister lag! Het plan werd volvoerd, en de graaf von Halm had de eer om met zijnen vorstelijken gebieder zijne gade, zoo het heette, te verrassen. De freule von Dann, wier betrekking haar dien dag niet aan het hof riep, bevond zich toevallig daar, en gereedelijk ontving de gastvrouw een' wenk, dat de freule na het diner den vorst een verzoek had voor te dragen. De gastheer was hoogvereerd en allerbeminnelijkst, de freule verlegen, en niet over te halen om zich met den vorst aan tafel te zetten, dan alleen op diens beleefden maar warmen aandrang. - Zij was het model der bescheidene bedeesdheid. Hoewel de gravin het à la campagne comme à la campagne ter verontschuldiging aanvoerde en er geen brille en luister werd ten toon gespreid, was de disch den vorst niet te frugaal, het geheel had iets comfortables en de gulden, geurige Champagne bruischte en tintelde vrolijk en vervrolijkend in het kristallijnen glas. Men werd weldra gedegageerd en geheel à son aise, zoodat de minister aan het dessert durfde meenen, dat er niets ontbrak, dan dat de Muze der zang het tafelgenot veredelde en verhoogde. En vandaar tot het verzoek des vorsten om een lied aan de freule was de overstap kort en spoedig geschied. In opgewonden stemming greep zij het instrument en zong met Anacrerontischen moedwil een lied op het nat, dat enkele dichters moest bezielen, dat er meerderen in verrukking bragt, en de meesten hunne hulde waardig hebben gekeurd. Zij koos zoo goed. Taal en toon en uitvoering harmoniëerden, en terwijl zij de snaren tokkelde, scheen zij met gelijke magt de zielen van die haar hoorden te beheerschen. - De vrouw des huizes verwijderde zich en de minister wilde nog enkele stukken gereed maken, die hij den volgenden dag behoefde. De freule scheen niet te bespeuren dat zij zich met den vorst alleen bevond, en hief een air aan van Moore uit zijne Irish Songs, dat uit weemoed en verlangen geweven scheen, dat dreigde 's vorsten hart, gelijk de woorden luidden, ‘tot het klimop te maken, dat alleen en op zichzelf niet kan tieren, dat aan het naaste voorwerp zich hecht in digte omhelzing.’ Het was hem, gelijk Goethe in zijnen Götz von Berlichingen laat zeggen: alsof al zijne zinnen verhoogd en versterkt en volkomener waren, terwijl hij toch het gebruik van geenen enkele derzelve had. - Doch nu zong zij And to know, when far from the lips we love, We have but to make love to the lips we are near. en de klaauw van den duivel der verleiding, die den vorst enger en enger scheen te omstrikken, werd de greep van zijnen goeden engel die hem behield. Het beeld zijner gade trad hem voor den geest en gaf hem betere gedachten in, en na de freule bedankt en zijne verschooning ingebragt te hebben, dat hij haar een oogenblik alleen liet, volgde hij den minister in het kabinet, waar deze opzag, alsof de belaagde vogel hem den strik terugbragt, dien hij bad uitgezet om dien te vangen. Nogtans was hij te goed diplomaat om zijne teleurstelling ook maar in de verte te verraden. En toen de vorst later onder dankzegging afscheid nam om met zijnen minister huiswaarts te keeren, zou men weinig hebben gezegd, dat men menschen zag, die een ander aan den rand des verderfs hadden gevoerd of die daaraan had ge- {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} staan. Onder den weg nam de graaf von Halm, die trouwens zelf de schuld van zijnen neef niet in haren geheelen omvang kende, de gelegenheid waar om den vorst daarover te onderhouden en hem tot de belofte uit te lokken, dat deze alles zou aanwenden om diens vrijspraak te bewerken. - Hij kreeg ook de verzekering dat er veel voor zijn' bloedverwant zou geschieden, en zoo zag von Halm zich van deze zijde gerustgesteld. Inmiddels had de financieraad de zaak verder onderzocht, en steeds meerdere blijken gevonden van kwade trouw. In den geheelen tak van administratie, aan welks hoofd des ministers neef was gesteld, hadden praktijken plaats gegrepen die inderdaad afpersingen waren, en die luider dan het deficit in zijne kas om herstel schreeuwden. Omkooping verzekerde straffeloosheid en deze had eene schaamteloosheld ten gevolge die tergend mogt heeten, totdat ten laatste de maat vol werd en overvloeide. Met verontwaardiging zag de regtschapen Behm het net van list en gewelddaad, dat zich bij nader onderzoek al verder uitstrekte. Klagten en reclames waren gesmoord, onderzoekingen op de lange baan geschoven, zoodat hij al zijnen moed noodig had om eene zaak vol te houden, die hem niet slechts veel arbeids kostte, maar die hem onvermijdelijk vele en magtige vijanden moest berokkenen. - Hij had echter nu de stukken gereed en de memorie opgemaakt die als acte van beschuldiging moest dienen, toen hij bij den vorst werd bescheiden en dit na twee dagen, uit hoofde van het vertrek van diens gade naar Felsheim. De toebereidselen ter ontvangst waren zoo spoedig mogelijk gemaakt, en de vorstin verliet de stad, waar zij vooral in den laatsten tijd door menige bekommering was achtervolgd en zij menig bitter uur had gekend. En toch hoe weinig zekerheid had zij nog; hoe stond haar levensgeluk, hare eer als vrouw op hagchelijk spel! Het geheim drukte haar. Het had haar dikwerf op de lippen gezweefd; maar steeds herinnerde zij zich het woord van haren oom: ‘is de zaak ongelukkig waar, dan verbittert gij uwen echtgenoot; is zij niet waar, dan beleedigt gij hem!’ - Zoo vertrok de bij al hare grootheid arme. Zij had behoefte om in de natuur meer alleen te wezen met zichzelve en met Hem, die in paleis en stulp zoo dikwerf de beste, de eenige troost des lijdenden moet zijn. Met een klein gevolg en door den vorst een eindweegs begeleid, begaf zij zich op reis. Zij had den minister niet bij zich ontvangen. Den volgenden morgen werd Behm ontboden bij den vorst, De graaf von March, hiervan verwittigd, had beloofd daarbij tegenwoordig te zijn, althans niet lang na zijnen vriend te verschijnen. In 's vorsten kabinet toegelaten, wachtte de financieraad eerbiedig af wat zijn gebieder hem had te zeggen. Weldra kwam deze ter zake, en na zijnen wensch te hebben uitgedrukt, dat zijne hooge beambten in entente cordiale mogten leven, gaf hij den financieraad te kennen, dat hij, door een weinig conniventie, den minister von Halm zeer aan zich zou kunnen verpligten. Hij sprak van losheden der jeugd, welke sommigen later dan anderen vaarwel zeiden, en duidde aan dat een weinig oogluiking hemzelven welkom zou zijn. Hij sprak van het slniten der carrière van iemand in de kracht van zijn leven en van wanhopige stappen, waartoe men aanleiding geven, maar waarbij men bezwaarlijk vrede vinden kon; kortom, hij bezigde alle argumenten {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gebrek van een enkel, dat goed en afdoend mogt heeten. - Behm nam de les: ‘wees voorzigtig als de slange, doch opregt gelijk de duive’ in acht. Hij bleef steeds luisterend naar al wat de vorst zou gelieven aan te voeren, en dacht onwillekeurig aan een opmarcherend regiment veteranen, waarbij de kreupelsten achteraan komen. Hij putte alleen door zijne vragende, wachtende blikken den vorst zoodanig uit, dat deze veel kreeg van eene spin, welke de jongen aan een stokje houdt dat hij steeds in de hand omdraait, waardoor het beest immer voort - en zich ten laatste uitspint. De waarheid en het goed regt hadden dan ook zooveel magt op het gemoed van Zijne Hoogheid, dat hij in de war en met zijne houding verlegen raakte, en hij gevoelde dat hij eene kwade zaak verdedigde met onhoudbare gronden. Hij zweeg eindelijk. Maar men zou zich zeer hebben bedrogen, indien men had gemeend dat Behm inwendig even kalm was als hij zulks uiterlijk scheen. Eene edele verontwaardiging deed hem gloeijen. Toen de vorst geeindigd had, sprak hij alleen: ‘Uwe Hoogheid duide het vrije woord niet euvel. Ik zou geen' vrede met mijzelven hebben, indien ik, na in mijne vroegere regterlijke betrekking tegen armen die zich aan het goed van anderen vergrepen vonnis te hebben gesproken naar de wet, nu het regt schond ten behoeve van den grooten. Moet de zaak niet worden vervolgd, dan geve Uwe Hoogheid mij mijn ontslag. Ik beschuldig den jongen van Halm van afpersing, dieverij en falsiteit. Ik zoek zelfs geene verzachtende namen. Hier zijn de stukken en ik vraag bevel tot inhechtenisneming. Mijne behandeling van de von Halm's is onafhankelijk van mijn' afkeer van hen, ofschoon beide vrucht zijn van hetzelfde zaad, van hunne onbillijkheid, hebzucht en trots, die op den bodem van mijn hart weerzin en tegenstand moeten voortbrengen. Ik wil met mijn geweten en mijnen God vrede houden.’ De vorst was onzeker of hij zich door het vrije woord beleedigd moest gevoelen zoowel, alsof hij nog verdere pogingen zou aanwenden om von Halm te verdedigen. Als een geschikt veldheer zocht hij eene diversie te maken en noemde Behm's woorden beleedigend ook voor den minister. Nu werd de graaf von March aangediend, die bijna onmiddellijk daarop binnentrad. De vorst had hem liever weggewenscht. Met weinige woorden werd hij omtrent den stand van zaken ingelicht, die hem trouwens bekend waren en ook bij hem zocht de vorst de bedenking te doen gelden, dat hij eene zoo hooggeplaatste familie niet kon compromitteren, dat hij von Halm onmogelijk kon missen. Doch hij bepleitte hier zijne zaak voor iemand, die allerminst van zoo gevaarlijke transactiën met het regt wilde weten. Ernstig en met warme overtuiging sprak hij: ‘mijn doorluchtige Neef duide het mij niet ten kwade, wanneer ik het wapen dat hij ter verdediging aanvoert, tegen hem gebruik. Juist von Halm's positie, zijne geboorte en familie, zijne opvoeding en maatschappelijk standpunt maken hem slechts strafwaardiger. Daardoor waren hem des te hechtere perken van den pligt gesteld, de weg des regts hem te duidelijker getraceerd. Hij heeft heiliger regten geschonden en zich meer vergrepen dan de arme die oneerlijk is. De adel moet zulken verloochenen, de familie hem niet beschermen, de naam hem niet straffeloos maken; of die allen worden gecompromitteerd. Het volk ziet om het hooge heen niet meer dien nimbus en heiligenglorie, die vroeger alles omhulde. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} De beste politiek in onze dagen is regt doen. Hij is schuldiger dan gij weet.’ De vorst dacht na en deelde hun de belofte mede welke hij den minister had gedaan. Hij voerde nog eens aan dat deze dan bezwaarlijk zijnen post kon blijven bekleeden. En toch kon hij den man, die zooveel met hem had gewerkt, ja die zijn vriend was, bezwaarlijk zijn ontslag geven. Men zag dat de vorst de zaak, gelijk men zegt, noode aandurfde. Nu echter nam de graaf von March het woord en zeide: ‘Laat ons dan de spits afbijten! Er is eene zuivering noodig, anders vreet het euvel voort en de wonden worden ten laatste ongeneeslijk. Ga, indien gij wilt naar Felsheim, en draag mij, gelijk gij nog eens hebt gedaan, de teugels der regering over. Doe het spoedig en zonder het plan aan iemand mede te deelen.’ Aarzelend nam de vorst den voorslag aan. Hij benoemde bij eene eigenhandige acte den graaf von March als zijn tijdelijk plaatsvervanger, en na eenige dagen vertrok hij naar Felsheim. - Eene der eerste daden van den plaatsvervangenden bestuurder was de inhechtenisneming van den jongen von Halm Zijn oom was woedend en zond terstond zijn ontslag in, dat gaarne werd aangenomen. Het proces werd geinstrueerd en zonder aanzien des persoons behandeld. In toorn ontvlamd, omdat hij meende dat zijn oom eene onvergeeflijke domheid had begaan, en in vertwijfeling gaf de gevangene inlichtingen, die van den voormaligen minister bijna een' medepligtige, ten minste een' vertrouweling maakten. Deze leverde een vertoog vol verwijtingen in aan den vorst en verliet het land, dat hij ondankbaar noemde. Een paar beambten verwijderden zich zonder hun ontslag in te zenden of rekening te doen. Het N...sche hof en land onderging eene eerste reeds veel afdoende zuivering. (Het vervolg hierna.) Eene vraag van den Hersteld Evangelisch Lutherschen predikant J.A. Helper Sesbrugger beantwoord. In den Tijdspiegel, wiens reflexie soms ook kleinigheden als teekenen des tijds deed opmerken, spiegelen niet alleen brochures, preken en soortgelijke geschriften, maar ook somwijlen onderwijsboekjes, inzonderheid hunne ‘voorberigten,’ of voorafgaande berigten aan het publiek over den aard en het gebruik van de werkjes zelven. Zoo vertoonde ons dezer dagen de heldere spiegel eene veel of niets beteekenende vraag in het voorberigt, dat de predikant J.A. Helper Sesbrugger voor de tweede uitgave van zijne Handleiding tot de kennis en beoefening der Christelijke leer geplaatst heeft. Nadat hij zijn genoegen had betuigd, ‘dat beroemde katecheten in de Evangelische of Evangelisch- Luthersche kerk in Duitschland, niet van vroegere eeuwen, maar van onzen tijd, even als hij zich niet schamen gebruik te maken van de opvolging van denkbeelden, die wij bij Luther in zijne uitmuntende verklaring van de artikelen des geloofs vin- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} den, en over het algemeen van zijne korte en kernachtige uitdrukkingen, die wij in zijnen kleinen katechismus aantreffen:’ nadat hij daarover zijn genoegen had betuigd, liet hij, misschien onwillekeurig, geheel onwillekeurig, instinctmatig, zonder eenige bedoeling, de vraag volgen. ‘En de leeraren in de Luthersche kerk in ons vaderland....?!’ Als ware er niets anders, niets beters in dit voorberigt geschreven, reflecteerde de spiegel het met vergrootende kracht. Op de vraag, niet aan de catechizanten, - maar aan wien? gedaan (want zij staat niet onder de blinde vragen van het boekje zelf) moet een antwoord volgen, en het verwonderingsteeken lokt eene verklaring uit. De Tijdspiegel ontvangt beide en kaatst ze gaarne het publiek toe. De leeraren in de Luthersche kerk van ons vaderland, voor zoo verre zij niet behooren tot het afgescheiden deel, dat den naam van Hersteld heeft begeerd, hechten niet aan de woorden en klanken, maar aan den geest van Luther, en volgen daarin bij voorkeur zijn voorbeeld, dat zijzelven bij het onderwijzen alleen de Heilige Schrift in de handen nemen, en hun onderwijs daaruit afleiden. Daardoor verbinden zij het geheel aan Bijbelteksten, opdat de jeugd bij tijds leere geen ander gezag dan dat der Heilige Schrift te eerbiedigen. Evenmin als de heer S. schamen zij zich voor hunne meening uit te komen, gelijk uit menige proef kan bewezen worden: waardoor zij toonen tot de Evangelische kerk te behooren en haren patroon te volgen, die niet vroeg, wat het volk, wat den onkundigen hoop behagen zou; maar wat daarvoor, als te onkundig om zelf te kiezen en te oordeelen, het nuttigst zal zijn. Dit is het eenvoudige antwoord op de vraag van den heer S., wiens verwonderingsteeken onze verbazing in hooge mate wekte. Eilieve! is het zonde, alleen de woorden des Bijbels ten grondslage te leggen bij het godsdienstig onderwijs, alleen Chrisius en zijne Apostelen te laten spreken tot de jeugd, en haar op te leiden tot regt verstand van hunne woorden; is het zonde op den voorgrond te plaatsen: ‘één is uw Meester, de Christus’ en dat in practijk te brengen met het volgende: ‘en gij allen zijt broeders!’ of beduidt dat verwonderingsteeken slechts bevreemding? Waarlijk, heeft dan die merkwaardige ontdekking, zeker eerst sedert 7 Augustus 1838 of het schrijven van het voorberigt voor den eersten druk (waarin de geheele blinde vraag niet voorkomt) den heer S. bevreemd, ook nadat hij het onderscheid tusschen Hersteld en Evangelisch Luthersch bladz. 12 had opgegeven, alwaar Vr. 17: ‘Waardoor onderscheidt zich dan het Hersteld Evangelisch Luthersch kerkgenootschap van het formelijk (sic) bestaande Evangelisch Luthersch kerkgenootschap in ons vaderland?’ is beantwoord: ‘door eene meerdere (sic) overeenstemming met de leer der Evangelisch Luthersche kerk, in hare belijdenisschriften uitgedrukt.’ Sluit dan die mindere overeenstemming niet van zelve het minder gebruik van Luther's katechismus in, zoodat een eerlijk onderwijzer de jeugd niet gewent aan de zegswijzen of verklaringen, waarvan hijzelf afwijkt? Ook de heer S. bedenke, dat niet meerdere, maar geheele, volkomene overeenstemming den Hersteld Lutherschen behoort te kenmerken, en elke afwijking in zijn genootschap strijdig is met deszelfs beginsel. Bij het antwoord, dat de Tijdspiegel {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, keert hij tevens op zijne beurt eene vraag naar het publiek: wat bedoelde de heer S. met zijne vraag in het voorberigt voor een onderwijsboekje? Toch niet de openbaring van zijne verwondering over of van zijnen twijfel aan het algemeen bekende, dat de leeraars der Nelandsche Evangelisch Luthersche kerk de Evangelische vrijheid geheel gebruiken? toch niet het opgeven van een raadsel aan de catechizanten, voor zooverre deze het voorberigt lezen, of aan hunne ouders en betrekkingen? toch niet het bewijzen van zijnen moed, om niet regtstreeks, maar zijdelings zijne medebroeders, van wie hij verschilt, aan te vallen? toch niet het tegenstaan van den geest des tijds, die ten minste de meer beschaafde leden der gemeenten tot naauwere aaneensluiting en vereeniging dringt? toch niet, en wij hopen vooral niet, bedoelde hij Paulus te wederleggen: 1 Cor. XIII: 5a. De liefde ‘handelt niet ongeschikt’ 5d. ‘zij denkt geen kwaad;’ alwaar de heer S. volgens Luther leest: ‘Sie stellet sich nicht ungeberdig’ ‘Sie trachtet nicht nach Schaden’ Het eerste verklaart men in eene aanteekening: ‘bezeigt sich nicht unartig.’ Brievenbus. I. Brief over eene Predikantenvergadering om invloed uit te oefenen op de verkiezingen. Amice! Gij hebt dan ook uwen ijver doen blijken in de zaak der verkiezingen, en vraagt mij, of men niet overal op die wijze had moeten te werk gaan. Een der woorden van Lichtenberg, die in onzen tijd bij verschillende gelegenheden wel iets te denken gaven, was zeker het gezegde: ‘ik mogt wel eens weten waaruit die daden al voortspruiten waarvan het heet dat zij voor het vaderland werden gedaan.’ Nederland beleefde weder eenen rijken tijd. Welke belangelooze bereidwilligheid van velen om met hunne staatkundige, diplomatieke, financieele kennis het vaderland als afgevaardigde tot de Staten Generaal van dienst te zijn! Welke bezorgdheid om toch overal de mannen van inzigt en karakter te verkiezen! Van welk ijvervuur blaakten zoo veler gemoederen! Eene opborreling van public spirit, zoo als wij noode van ons Nederlanders hadden gewacht, waarvan er velen trouwens reeds nu welligt over zichzelve hebben verwonderd gestaan. Alle rangen, alle klassen schenen het gewigt hunner roeping als staatsburgers te beseffen. Het was luidens onze nieuwspapieren, en volgens hetgeen onze oogen zagen, een élan van geestdrift, hier in de vreugde des slagens, dáár in de ergernis over het dépit, van den beginne af reeds in zekere spanning en zucht om te drijven blijkbaar. ‘Ik mogt wel eens weten, waaruit die daden al voortspruiten, waarvan het heet, dat zij voor het vaderland werden ge- {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} daan?’ - Ik kon niet helpen, dat dit gezegde mij voor den geest kwam, toen ik nevens u mannen voor die verkiezingen zag werken, die dat zeker het minst voor zichzelve deden, die door de wet met onder curatele gestelden, bankroetiers en geinfameerden voor onbevoegd waren verklaard om zitting in 's Lands hoogste vergaderingen te erlangen; - ik bedoel sommige predikanten. - En toch verliet gij voor korter of langer kring en gezin; toch deden zij en gij in het ongunstig saizoen eene reis van eenige uren, toch vergadert zij en gij om het (en dat niet voor hunne personen alleen) met elkander eens te worden over de verkiezing van sommigen, die van zelfs eene verwerping van anderen in zich sloot. Ik heb mij over die geestdrift verwonderd; evenwel minder om haar te bewonderen. Niet dat ik het billijk, dat men den godsdienstleeraar, wanneer hij een man van kunde en deugd is minder bevoegd keurt om ook in de Staten zijne plaats in te nemen. Men had daarvan een vraagstuk moeten maken voor de Synode, die dan afstand had mogen doen van dat regt, maar wij vroegen: wat moet en wil die operatie? En dan behoeft men het geenszins te verbloemen, dat zij strekte om de intrusie van Katholieken te keer te gaan, om de misschien door pastoors en geestelijken aangewende bemoeijingen om een' lid hunner keuze te doen verkiezen te paralyseren. Wij zijn nu niet blind of ongevoelig voor het weinig wenschelijke in abstracto dáárvan, dat men creaturen van die zijde in 's Lands hoogste vergaderingen zou zien zitting nemen. Wij huiveren bijna voor zoodanigen priesterlijken invloed, en zagen liever, gelijk wij reeds eenmaal vroeger zeiden, den priester zelf dan zulk een priesterwerktuig tegenover ons, al was het om den man en niet den stok te bijten; maar verre zij het dat wij én zulke pogingen, én de heimelijker of openlijker daartegen aangewende stappen zouden goedkeuren. Wij kunnen die niet anders dan minder staatkundig, minder Protestantsch, ja minder Christelijk achten. - Hadden mannen van anderen stand zich daarmede bemoeid, dan hadden wij er eerder vrede meê. Wij achten het minder staatkundig. Wij gebruiken hier niet het woord: ‘politiek.’ Dat toch is tamelijk dubbelzinnig. Wij bedoelen meer niet strookend met hetgeen pligt en wijsheid als dienstig en nuttig aanraden voor het welzijn van den staat. En waartoe kunnen zulke bemoeijingen anders leiden, dan om het bestaande wantrouwen grooter te maken, om de klove der scheiding te verwijden, om de onverdraagzaamheid te voeden en de partijen (helaas! dat wij zóó daarvan moeten spreken) meer tegen elkander in het harnas te jagen? - Wij zouden dien stap nog eerder, ofschoon ook dan niet geheel verschoonlijk hebben geacht, indien er werkelijk een overwigt van den Roomschen invloed te duchten ware. Doch het zij verre van ons, dat wij het meerendeel der gekozene Katholieken zouden verdenken van zoo onder dien invloed te staan. - Komen er nu enkele Ultramontanen in de Staten, daarin zien wij geen gevaar. Integendeel; het Ultramontanismus is een beginsel, eene zienswijze, al is dat dan ook van een betrekkelijk geringer deel der natie. En laat dat vrij vertegenwoordigd worden! - Wij hebben in zeker opzigt gaarne, dat dit ook in de Staten aan het woord komt. Dit is beter dan dat zulk een beginsel zwijgt, broeit, mort, en woelt. - Dáár zijn ook de mannen, die het, des gevorderd, kunnen weêrleggen. De enkele debatten {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit geboren, zullen vulkanen zijn, wier lavastroomen derwaarts zullen afvloeijen waar er meerdere zijn gestold en gestuit, die door hunne eruptiën erger verwoestingen voorkomen. Door hunne tegenwoordigheid dáár is der gewantrouwde partij de mond gestopt, als zij over terugzetting zou willen klagen. Als zelfverdediging beschouwd is dus de stap tamelijk ongeschikt en onvoldoende. Maar wij hebben het ook onprotestantsch en onchristelijk genoemd. Geenszins, alsof wij gelooven, dat gij en die predikanten met opzet zoo zoudt hebben willen handelen. Die verdenking zij zoo verre mogelijk van ons! Zij vergaten meer wat zij als Protestanten en Christenen zouden hebben gedaan, indien zij niet met eene eenzijdigheid, die zoo menschelijk is, te veel naar een ander doel hadden omgezien. De Protestant toch strijdt slechts met één wapen; dat heet: licht; dát is: het zwaard des geestes. Op den duur zijn de slagen daarmede, die overtuiging heeten, toch nog niet te zwak bevonden. Kon dat wapen ooit niet toereikend bevonden worden, wij zouden hoop ik kunnen lijden; dit zou dan onze strijd zijn. Dat was eens de meening en het gevoelen van den zeker krachtigsten Protestant, van Maarten Luther zelf. - Kon de goede zaak ooit daarmede niet worden behouden; wij zouden haar overgeven aan God, die dan voor haar mogt waken. - Zij hangt niet zóó af van menschen werk en menschenwoord, waar en door wien dat ook wordt gesproken, hetzij voor of tegen, dat men tot zulk een twijfelachtig middel zou moeten grijpen. Maar ik kan het ook niet Christelijk keuren. Wij weten wel, dat het moeijelijk te vorderen zou zijn, dat men elke uitdrukking, met welke ons in het Evangelie de lijdzaamheid wordt aangeprezen, ten volle en in elke betrekking liet gelden, of liever dat men de in dezen gedane eischen à la lettre opvatte; wij weten dat het bieden van de andere wang als men ons op de eene slaat, niet onvoorwaardelijk en onbeperkt kan worden opgevat; maar hoe zou men hetgeen in dezen geschiedde overeenbrengen met eisch en voorschrift van den Heer, om den boozen niet te wederstaan, met den geest die ons tegenademt in de lessen aan de uitgezondene discipelen medegegeven? - Christus stond eens tegenover eene partij zijner dagen, die alles tot uitersten dreef, wat men met meer of minder regt aan eene partij van onzen tijd ten laste legt; máár zocht Hij toen de heilige zaak te verdedigen op eene wijze, die naar zulk eene gedragslijn zweemde, als men daarmede trok? Of sprak Hij: gij hadt geene magt over mij, ware zij u niet van boven gegeven? - Zocht Hij heil en heul in associatiën tegen de Farizeën en hunne medestanders, òf bad Hij: neem dezen drinkbeker van mij, doch tenzij gij wilt dat ik dien drinke, niet mijn maar Uw wil geschiede?- De hand op het hart, vriend! op uwen Goddelijken Voorganger gezien en op het rijk dat niet van de wereld is; en dan aan uwe bijeenkomst gedacht; - dan vraag ik u, die anders trouw en ijverig de voetstappen tracht te drukken van onzen Heer, die daarbij veelligt minder struikelt en afwijkt dan ik: maar heeft Zijn geest u derwaarts gevoerd en vergezeld? Zult gij, als soortgelijke gelegenheden zich andermaal opdoen, ook wederom derwaarts gaan? Ziedaar mijne inzigten, welke ik gaarne voor betere zal opofferen. Gij weet, dat ik niet eene heimelijke ingenomenheid voor het Ultramontanismus voed, dat ik {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dit als menschonteerend en met Goddelijke wetten en regten strijdig beschouw. Ik wil geenen voorstander van hetzelve naar den mond praten, mij bij niemand insinuëeren. Dat doet men zelden met het uitspreken van zijn gevoelen, met het staan voor waarheid. Maar bij u verkerf en bederf ik het ook daarmede niet. In omnibus caritas! Vale! chon. II. Ongevraagd antwoord op een' verdwaalden brief. 1) Amice! Vergun mij dezen aanhef, schoon ge uwen naam verbergt, vergun dien, schoon ge mijne tegenpartij zijt. Uw schrijven, waarin ge der predikanten invloed op de verkiezingen als onstaatkundig, onprotestantsch, onchristelijk wraakt, draagt te veel blijken, dat gezelf een goed Protestant en een eerlijke, goedronde kerel zijt, dan dat ik u niet gaarne de vriendenhand zou bieden, zij ook uwe overtuiging opposiet aan de mijne. Ge behoort niet tot de quasi-liberalen, welke, als onze grondwet-fabrikanten, hebben gemeend, dat de Christelijke leeraar te groote domoor of te doorslepen schurk was, om het volk te vertegenwoordigen. Uw brief zelf velt het vonnis over die uitsluiting, de bewijzen als hij meêbrengt, dat de invloed der leeraren wel verloochend, niet onderdrukt kan worden. Zoo als die invloed nu hier en daar is uitgeoefend, is die, uwes inziens, af te keuren. Ik ontken het: de predikanten hebben, voor zoo verre kiezers, gestemd, in orde niet waar? Van een wettig regt gebruik te maken is verre van veroordeelenswaardig, is pligtmatig. Ze hebben andere kiezers voorgelicht, hebben hun geraden, dezen wel, genen niet te verkiezen. Verkeerd, roept ge uit. Goed, is mijn antwoord. Het stelsel der regtstreeksche verkiezingen heeft stemregt gegeven aan duizenden onkundigen: deze vragen raad en voorlichting aan wien ze vertrouwen. Waarom zou de predikant die niet mogen geven? Of zijn alleen advocaten met, of, als meest, zonder praktijk, daartoe bevoegd? Och, ge weet toch wel, hoeveel die menschen, spijt hun' hoogen toon, gewoonlijk van de staatkundige wetenschappen hebben opgedaan, - ge hebt immers als ik ook eene academie bezocht, - ge weet wel, hoe men aan den titel Mr. vaak komt; - onze Advocaten-regering was ze u zoo wijs, zoo staatkundig en staathuishoudkundig? Maar immers hebben kooplieden, dagbladschrijvers en wie al niet kiesvergaderingen belegd, de kiezers voorgelicht of beneveld, - eilieve, waarom predikanten niet? Ze hebben 't immers niet gedaan gekortbroekt en gemanteld en gebeft. - Ze deden 't als kiezers; dat is een regt, hetwelk ze met hunne schrale bezoldiging duur moeten koopen, ge moogt 't hun niet betwisten, als ge niet nóg onbillijker wilt zijn dan onze grondwet-herzieners. Maar ze hebben zoodoende misbruik gemaakt van hun' invloed. Eilieve, waar houdt het gebruik op, waar begint het misbruik? Ik vooronderstel, dat ge een medicinae doctor zijt: belegt ge nu eene kiezersvergadering, dan zult ge zeker uwe aanspraak dus beginnen: Mijne Heeren! er zijn velen onder u, wie ik 't leven redde, anderen, die mij wel eenig doorzigt willen toekennen, nog anderen, die mij met hunne vriendschap vereeren; {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als voorzitter dezer vergadering opgetreden, verzoek ik u, mij volstrekt niet te kennen, geheel niet te vertrouwen, u op te dringen, dat gij mij niet kent, en het er voor te houden, dat thans een Esquimo tot u spreekt. Waarlijk zoo door de predikanten in onze dagen invloed is misbruikt, zoo ooit misbruik verschoond kan worden, - dan riep ik hier die verschooning in: want meer belangeloos dan de predikanten kunnen wel weinigen zijn: hebben anderen zichzelven opgedrongen, zij mogten 't zelfs niet, konden anderen eer of voordeel van de verkiezing van dezen of genen verwachten, - zij allerminst: zoo ze streden, streden ze voor de zaak van het Protestantismus. Het Protestantismus, roept ge mij ligt toe, heeft niets met den Staat of verkiezingen te maken. Vergun mij u te zeggen, dat het Protestantismus mij meer is dan een huisjapon of Zondagsche rok: ik kan 't niet uittrekken, wanneer ik naar de kiesvergadering ga; 't is één met mij als mensch, en zoo ik meende, dat alleen door het Protestantismus het vaderland kon bloeijen, mogt ge mijne overtuiging bekrompen noemen, haar bestrijden, - den staf over mij breken nooit. Maar ik ben zoo bekrompen niet: noem mij een' liberalen Katholiek, die goed staatsman en warm vaderlander is - hij heeft mijne stem. Een' vrijzinnigen Katholiek, zeg ik, maar ik bedoel daarmede iets anders dan een' gemaskerden Jezuïet, die de banden des Staats langs hoe meer wil losmaken, vooreerst omdat hij geen vaderland heeft en 't mijne haat, ten tweede, om mij den voet op den nek te zetten. We kennen die soort van liberalisme: de bergpartij predikt 't ook, dat wil zeggen, ze eischt de vrijheid, om de goederen harer tegenpartij verbeurd te verklaren en de personen te guillotineren. Gij noemt mij onverdraagzaam: is het Jezuïetismus Godsdienst? Staatkundigen zijn de Jezuïeten, die de Godsdienst alleen als masker der menigte voorhouden, dat weet gij immers ook wel? Het Protestantismus is licht; toegestemd, daarom wil ik 't helder laten branden; maar 't licht moet op den kandelaar staan, - en als me nu een paar handen met groote, groote dompers dat licht al nader en nader sluipen, - och, neem 't me dan niet kwalijk, dat ik die handen zachtjes afweer, 'k zou ze anders, kwamen ze al te nabij, moeten tikken, of lukte 't hun, het licht te dooven, misschien maakten ze dan van de duisternis gebruik, om mij de keel toe te te drukken. Dat is méér gebeurd, lees er de geschiedenis van Frankrijk, van Boheme eens op na. 't Ultramontanisme is een principe, 't moet vertegenwoordigd worden; ah, wilt ge alle principes laten vertegenwoordigen, eilieve gun dan den bewoners van zekere gestichten te Hoorn en Leeuwarden ook hunne vertegenwoordigers: die hebben óók een principe, en een magtig ook. Ik ben predikant in eene eenvoudige landgemeente: mijne kiezers wisten van Grondwet, Eerste, noch Tweede Kamer. Had men ze met vrede gelaten, waarlijk, ik zou hen niet naar de stemming hebben heengedreven: maar daar worden ze bewerkt door de sluwe zendelingen van een' adellijken Jezuïet à robe courte: ze staan op 't punt, misleid als ze zijn door beloften en fraaije voorspiegelingen, om hem hunne stem te geven, vooraf vragen ze mij om raad. Uws inziens moest ik zeggen: lieve, goede menschen, gij weet niet, wat eene Grondwet is, maar kies den man, die het best de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet zal handhaven, gij weet niet, wat een Kamerlid is, maar kiest gij den man, dien ge in uwe verlichte kiezerswijsheid daartoe meest geschikt acht: ik ben Protestant, en dus bevooroordeeld, ik ben predikant, en dus slecht burger, kiest dien Jezuïet maar, mijne kinderen! 't Protestantismus is licht, en dat zal wel blijven voortbranden, en de hemel is magtig genoeg, ik zal maar met slappe handen blijven zitten.... Wilt gij aanvallen, val dan de priesters aan, die de stembilletten hunner leeken hebben ingevuld, die hen door bedreiging van absolutieweigering ter stemming hebben heengedreven, die den kranken huisvader, bibberend en klappertandend van koorts, op wagens naar de stemming hebben gesleept - prostitueer dan de ambtenaren, die hun' invloed hebben misbruikt, - vloek dan de eerzuchtigen, die den twistappel der regtstreeksche verkiezingen in ons midden hebben geworpen, onder een volk, dat schier alle staatkundige ontwikkeling mist; - maar breek den staf niet over de mannen, die belangeloos, maar in geestdrift voor eene groote zaak, zich aangegord hebben, om te verdedigen, - toen zij aangevallen werden. Ik, die tot hun getal behoor, ben mij bewust, vaderlandslievend, Protestantsch, Christelijk gehandeld te hebben. Van u vertrouw ik niets minder, en daarom de broederhand van - S- III. Brief aan den heer Jan Vos, over het oudste der Vaderlandsche Tijdschriften. WelEdele Heer! Mijn naam is niet T.B.v.A., ik ben zelfs geen dichter; toch neem ik de pen op, om een antwoord op den uwen van 31 Augustus te beproeven. Die brief schijnt een ongelukskind: eerst wordt hij geopend door den briefbesteller (hoor eens, 't zou hem maar brutaler maken, als ik 't hem zeide, maar zijn naschrift was zoo kwaad niet), en nu heeft die mijnheer T.B.v.A. uwen brief niet gelezen: hij antwoordt althans niet. Om eenigzins in uwe behoefte te voorzien en uwe vragen te beantwoorden, neem ik nu de pen eens op. Ik heb zoo wat van die Letteroefeningen hooren praten, dat u misschien veel kan ophelderen. Ge moet weten, dat die Letteroefeningen eene redactie hebben even als elk ander tijdschrift: twee mannen, in de letterkundige wereld geenszins ongunstig bekend, zorgen voor recensiën en mengelwerk. Zij hebben een aantal medearbeiders, vooral voor het eerste, waaronder beroemde mannen. Dank 't hun, wanneer ge eene fiksche verhandeling of doorwrochte recensie in het tijdschrift aantreft. Maar van waar dan zooveel inconsequentie, zooveel ellendige vodden? Behalve eene redactie bezitten de Letteroefeningen nog, of liever worden zij bezeten door een' eigenaar: die man is de baas. Ja, de baas; want hij beschouwt en behandelt de medearbeiders aan het tijdschrift, zijn tijdschrift, niet anders dan de metselaar of timmerman de knechts van zijnen winkel. Hij betaalt ze immers, en ruim ook, nog meer dan van Kesteren aan zijne vertalers geeft. Die eigenaar herkeurt de stukken nog eens, snijdt van de recensies af wat hem goeddunkt, durft aan een' algemeen geacht geleerde schrijven, dat diens beoordeelingen fautive opstellen zijn enz. Door de handen van dien man gaat het tijdschrift, als 't door de redactie (de meesterknechts) gereed gemaakt is, - en van die handen kleven er dan die {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} bloemlezingen aan uit Opzoomer's werken, die ingewanden van Arago, de straattaal tegen Lamartine; want weet ge, mijnheer Jan Vos, wie die eigenaar, de baas van dien winkel is? Kom raad eens! De snuiter, die voor een jaar of wat zich oud-redacteur begon te tituleren, - slaapmuts Yntema! Zulk een voorwerp beschikt over leven en dood van het oudste onzer tijdschriften, dat ding kiest beoordeelaars voor de bloesems onzer letterkunde; die slaapmuts wil uwe oogen bedekken, opdat ge 't licht niet zien zoudt. Wees dan billijk, mijnheer Jan Vos, veroordeel de redactie niet meer, rep geen woord meer van hare inconsequentie, van haar gerijmel. Wijt 't haar, zoo er nog wat goeds in is: de prullen schrijft ge gerust op rekening van - den baas. Ontvang mijnen prozaischen groet, en vergeef mij, dat ik mij in uwe correspondentie heb gemengd. Hoogachtend UEd. Dw. dienaar sijmen. IV. Brief over eene jonge dame, die door transponeren wil recenseren. Waarde Vriend! Leven de dichters in Nederland! zoo riep ik uit, waar de boekhandelaar mij en u en alle knappe menschen, de nieuwe roode, zwarte en zwartbruine jaarboekjes zenden, als cadeaux voor de vrouwtjes, de dochtertjes, de nichtjes, voor al die lieve menschen, welke wij eene vriendelijkheid willen bewijzen, en een schelvischje uitwerpen om een kabeljaauwtje te vangen. Gij kent onze kleine en geestige, wel wat scherpe, Anna Maria, die flinke deern, eene geborene recensente, zonder dat ze, om die reden, eene eigenlijke blue stocking - horribile dictu is, ik moet u mededeelen, tot welk een gruwel zij dezer dagen is vervallen, en onderwerp gaarne hare jonkvrouwelijke petulantie aan uw oordeel. Ik heb aan het oolijke meisje, volgens oude, goede gewoonte, op St. Nikolaas, in eene behoorlijke surprise, onzen schoonen, rijken, rijk vergulden Muzen-Almanak} Vergeet mij niet} aangeboden, en werd er, zooals dit mede behoorlijk is, zeer gracieus voor bedankt; maar ik zag niet vooruit, welk een trek zij mij zoude spelen. - ‘Nu,’ zoo vroeg ik haar, eenige dagen later: ‘melieve! is het boekje naar uw zin, hebt ge er reeds wat in gelezen, zijn de plaatjes niet mooi, en de verzen?’ - ‘o De verzen’ - ‘ja,’ hernam ze, ‘ik ben er nog door verrukt, ik heb als een glimworm, op onzen Parnas, heen en weder gekropen, ik heb voor onze Nederlandsche dichters, bij elk nieuw gedicht, eene diepe nijging gemaakt. Ja lieve neef! ik ben eindelijk, toen het poëtisch vuur ook in mijne aderen werd overgestort, tot den gewaagden stap overgegaan, om een dezer gedichten, gedeeltelijk uit het rijm verband in zeer nuchter proza over te brengen, om den diepen zin geheelenal te doorgronden, om mij met den dichter te vereenzelvigen, en ik zal u mijne proza-bewerking en overbrenging thans mededeelen. Want neefje! gijzelf hebt mij meer dan eens gezegd: een degelijk, krachtig gedicht, dat buiten rijmklanken ook gedachten bezit, moet zich niet schamen en zal niet blozen, om in eenvoudig verstaanbaar proza te worden overgebragt.’ - ‘Owee,’ dacht ik, daar hebben wij 't nu, er zal een veertje moeten vallen.’ - ‘Welnu,’ sprak de kleine stoutert met een schalk lachje: ‘is mijnheer gereed? Komaan, hier hebt ge {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} uw mij zeer waard cadeau, sla maar eens op, en wat spoedig, blz. 207, het gedicht de drie Tijdperken, no. 2 de Bouwmeester van den Dom te Keulen. Ik zal u de proza-overzetting voorlezen, en gij zult intusschen de poëzij nazien, dan zullen we - hoe heet dat ook? collationeeren - confronteren.’ Ik was in de val, en moest er aan gelooven. - Hier volgt nu, tot uwe stichting, waarde vriend! een zeer zonderling stuk proza, als herboren uit de poëzij, zooals onze tijd die voortbrengt, en waarover gij ten minste een half uur kunt mediteren, en u vermaken over den vreemden inval van een meisje, dat ons zoo dikwerf de ronde waarheid voor de voeten heeft geworpen: De bouwmeester van den Dom te Keulen, naar de oorspronkelijke poëzy, in den Muzen-Almanak, blz. 207. Voor U, o Heer, was alleenlijk het leven en het werken van dezen man - (de onbekende bouwmeester van den Dom). Alleen om U - om Uwentwil is of wordt de mensch, en bij voorkeur de arme mensch, teeder bemind! Want - wat moeten we doen? - Naar Uw rijk moeten wij dorsten, - bovendien moeten wij naar Hooger streven - Waarmede? - met der Kerken? - (wat der kerken? -) en dat moet alles voort, rustloos voort - maar hoedanig voort? - we moeten ongezind zijn om te leven, - we moeten niet willen leven - maar nogtans, (alzoo niet levende) overgaan in bidden en beminnen - (ja, nog verder voort) we moeten tot zinloosheid - waanzin - vergaan - (gek worden?) en dat moet geschieden in de schaduw van het kruis - (?) Maar neen, we moeten toch niet ongezind zijn om te leven. - Toch weêr leven! - toch leven in God, nadat wij in zinloosheid vergaan zijn, en dan uit hart en ziel en zinnen - (en hoedanig moet dat leven in God zich openbaren? -) men moet zich klemren aan Uw huis, aan den hoogen Dom, - met hart en met ziel en zinnen, - maar bovendien - met genie en met spieren - of welligt met de spieren van het genie? - Wij moeten meer doen, - steenen torsen - steenen, die Uwen, dat is des Heeren roem, verkondigen! - Steenen dragen - ter eere Gods - en met zijn volk - 's Heeren volk - alsdan het gebedeld onderhoud deelen, - altijd meer nog moet men, hoewel, ongezind om te leven en in zinloosheid verkeerende, doen ter eere Gods. - Men moet zijn' kunst en al zijne levensstonden geven en offeren. - Waartoe? - Antwoord: om de rots te kneeden, die, alzoo gekneed, te verbouwen tot een reuzenkerk, - dat alles nu (en 't is niet weinig), is of was de staat des mans, die in de Noorderwolken heeft gevonden, een hooger wellust, dan het zintuig smaakte, en vond in het Zuiden, - maar toch - hij werd vergeten, - en dat - 't is niet mogelijk -! - bij de halve Goôn der volken, wie zijn ze? - Intusschen, 't doet niets. - Want God, Zijn God in het vleesch, spreekt elke steen spits uit. - - Wat zegt ge nu, mijn vriend! van zulk eene ongehoorde meisjesstudie? Ik schreef u het blad letterlijk af, zoo als Nichtje het mij, met eene beleefde nijging, aanbood. Gij begrijpt dat ik eenigzins verlegen werd, en in de eene hand de Muzen-almanak altijd nog op blz. 207 opgeslagen, in de andere het nette damesschrift, de naïve recensente wilde gaan kapittelen. ‘Maar, lieve Anne-Marie! sprak ik, waar zijt ge toe gekomen? Gelooft ge dan, dat onze dichters hunne gedichten opstellen, om dezelve in eenvoudig proza te laten om werken? Gelooft {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} ge dat iemand, die geheel bezield, begeesterd doortinteld is van top tot teen, alle uitdrukkingen zoo naauwkeurig weegt? Weet ge dan niets van de adelaarsvlugt der genie, die de zon in het aangezigt stijgt, en denkt ge dan niet dat onze dichters het vreeselijk kwalijk zullen nemen, als men hen zoo, hoog uit de opperlucht op de aarde nedertrekt, en verzoekt en gebiedt, om een verstaanbaar proza te spreken? Hoor, kindlief! gij begint u aan de kunst te bezondigen. Zoo gaat het niet, ik zal er een verslag van geven aan vriend Willem, en als wij u beide weder eens ontmoeten, dan zullen we u de les lezen; ik beloof het u.’ Denkt ge nu, mijn vriend! dat ik met die strafpredikatie iets gewonnen had? Volstrekt niets! ‘Waarde neef! hernam het vrolijke meisje, ik neem niets terug van mijne opinie: zoolang gij uit dit lofdicht op den architekt van Keulens Dom geen beteren zin hebt uitgevorscht, dan ik, wuft meisje, daaruit losmaakte, blijf ik er bij, dat gij, evenmin als ik, zulke poëzij verslaat; en het is toch poëzij, want het rijmt, het staat in een zeer keurig jaarboekje, het moet immers zelfs verhevene, Godsdienstige poëzij heeten. Gij zult mij echter excuseren dat ik er voor pas, want ik ben tot nog toe niet gezind om niet te leven; ik wensch volstrekt niet ‘te vergaan tot zinloosheid’ al moest ik alle Domkerken in de gansche wereld helpen opbouwen; ik wil ook geene zware steenen torschen, geene rotsen kneeden, en voor mij ten minste, spreekt een God, die vleesch is geworden, nog niet ‘uit elke steenspits’ Neefje! dat laat ik voor de liefhebbers over, en daarvoor heb ik geen Noorder- of Zuider-zintuig ontvangen, - en gij, wat zegt gij dan van die Godsdienst, van die zinloosheid, van steenen, die eerst moeten gedragen worden, opdat er een God uit spreke - - - -?’ Ik wil u niet schrijven, waarde vriend! wat ik toen gezegd heb, maar laat het aan uw eigen kunstgevoel en gezond verstand over, om hier een oordeel te vellen. Intusschen beloofde mij de nu onbandig geworden nicht, om weldra meer dergelijke proeven te nemen, en bedreigde mij met hare gramschap, als ik het waagde, om er iets van te laten uitlekken, en juist daarom werp ik dezen brief aan u dadelijk in de Brievenbus van den Tijdspiegel, hopende dat de redactie dezen wel zal willen opnemen. - Als zij het niet doet, is het ook al goed. Vaarwel! Uw vriend. mastigoon. V. Brief aan de redactie van den Tijdspiegel, over het optreden van Mr. I. Da Costa als spreker in de Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen. Met belangstelling heb ik, en waarschijnlijk menigeen buiten mij, in uw Tijdschrift, het stukje over Mr. Da Costa, als spreker in het Nut van 't Algemeen, gelezen, en ik verzoek u beleefdelijk, om in betrekking daartoe aan de volgende regels een plaatsje te willen inruimen. Vooraf zij aangemerkt dat de opgave onnaauwkeurig was; want de beide besturen, zoowel des eersten als des tweeden departements, hebben den heer Da Costa op de kaart der lezers geplaatst, en door dit zoo onjuist mede te deelen, heeft de steller van genoemd stukje (zie Tijdspiegel, November 1848, blz. 373), zich aan de bestuurders der beide Departementen te Amsterdam vergrepen. - Wat mij betreft, zie ik er zulk een groot onheil niet in, om {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} den heer Da Costa eene spreekbeurt op te dragen. Want dit is wel buiten allen twijfel, dat deze rijkbegaafde dichter, sedert eenigen tijd, over vele zaken geheel veranderde en volstrekt tegenovergestelde gevoelens heeft verkregen, en gelijk hij in het staatkundige zelfstandig is geworden, evenzoo de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen krachtdadig patrocineert; want, dit stem ik den schrijver van het bekende stukje in den Tijdspiegel geheel toe: - als de heer Da Costa niet met den geest, en met de algemeen erkende beginselen der Maatschappij instemt, zoude het verre beneden zijne waarde zijn, om dáár als spreker openlijk op te treden, waar hij den geest en de beginselen der Maatschappij veroordeelt; en de beide besturen der Amsterdamsche Departementen zouden zich verantwoordelijk moeten stellen, om iemand uit te noodigen, van wien zij als een eerlijk, rondborstig man, niet anders konden verwachten, dan een krachtig protest tegen de Maatschappij. Indien de heer Da Costa geheel neutraal, onzijdig blijft, en de beginselen en den geest der Maatschappij niet aantast, houd ik het er gerustelijk voor, dat hij voortaan met dien geest instemt; ik hoop dat alsdan de Maatschappij hem vroeg of laat het honoraire lidmaatschap van verdienste, of een bestuurdersplaats, later een hoofdbestuurderspost zal bezorgen. - Intusschen mag ik als een vriend van waarheid en licht de zinsnede hier niet onopgemerkt laten, welke onlangs door den heer Da Costa is geschreven in betrekking tot de Maatschappij, als eene bijlage tot 's mans latere denkwijze; welligt dat dezelve voor eene andere uitlegging vatbaar is dan ik daaraan geven kan. Gij vindt de bedoelde woorden in: Da Costa's protest tegen eene zinsnede in het adres der Algemeene Synodale Commissie, bl. 11 en 12 (1848). ‘Voorts zie men toch eindelijk af van de zonderlinge ingenomenheid met een stelsel van onderwijs, ingericht om het opkomend geslacht aan die louter conventioneele leeringen te binden, die op onderscheiden gebied, vooral op dat der geschiedenis, sedert Wagenaar en het Nut van het Algemeen, de plaats van waarheden of gevoelens hebben ingenomen. Meent men (om iets in het oog loopende te noemen), meent men inderdaad vrede te bevorderen, of iets wezenlijks en geoorloofds te doen, wanneer men de geschiedenis, hare personen, uit vreeze van botsing tusschen godsdienstige gezindten of afdeelingen, aan dergelijke neutraliserende operatiën onderwerpt?’ Na zulk een vriendelijk compliment der Maatschappij toegebragt, laten wij het aan het oordeel van den billijken regter in dezen over, in hoeverre de heer Da Costa, zonder verloochening zijner anti-Nut-maatschappelijke beginselen, evenwel in den geest en naar de behoefte der Maatschappij zal kunnen spreken, waar men hem schijnt te willen hooren. Wij hopen in het belang, zoowel der vaderlandsche Maatschappij, als in dat van den zeer begaafden spreker zelven, dat hij de wetten en voorwaarden waaraan de Maatschappij hare lezers bindt, moge leeren kennen, en zichzelven ook hier aan geene ‘neutraliserende operatiën’ toegeve of onderwerpe, die volstrekt geene heilzame genezing zouden bewerken. Met de plaatsing van deze regels zal de redactie zeer verpligten haren Dienstv. Dienaar I.G.S. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Brief van een Gelderschman over de Gemeente-lasten in zijne provincie. Amice! Gij vraagt mij, hoe het in onze provincie gesteld is met den omslag in de burgerlijke gemeente-lasten? In hoe vele klassen de in- en opgezetenen verdeeld zijn en hoe men te werk gaat met de verhooging van iedere klasse bij te korten aan de inkomsten der gemeente? Waart gij bekend met den een' of anderen burgemeester in deze provincie, ik zou u gaarne naar hem verwezen hebben; want daar ik in de provinciale Reglementen en Besluiten niet zeer te huis ben, hebt gij mij vrij wat moeite op den hals gehaald, om het noodige onderzoek daarnaar te doen en de vereischte bescheiden in te winnen. Hadt gij mij gevraagd: zijt gij hoog of laag aangeslagen op de belastingrol uwer gemeente? Ik zou u veel spoediger geantwoord en eene lange jeremiade aangeheven hebben. En toch hebt gij mij eene dienst gedaan met uwe vraag. Vooreerst hebt gij mij voor boos worden bewaard. Want had ik gelegenheid gehad over mijne hooge quotisatie uit te wijden, ik zou de redenen daarvan u hebben opgesomd en niet alleen menig Edel Achtbare in mijne gemeente ongenadig over den neus gehakt, maar hooger geplaatste heeren niet ongemoeid gelaten hebben, omdat zij vóór ettelijke jaren hun zegel van goedkeuring gehecht hebben aan een budget, waar zoo vele onnoodige onkosten op waren gebragt, waarvan wij hier nog altijd de naweeën gevoelen. Ten tweede heb ik mijn quotisatie-biljet eens nagelezen, en was mijne aandacht vroeger slechts gevallen op de som, die ik te betalen had (en die hier jaarlijks den algemeenen geest dezer eeuw: vooruitgang, volgt), thans bepaalde zij zich daarbij op den inhoud der aanschrijving. Of zij voor uwe provincie ook zoo luidt, weet ik niet; maar hier heeft zij, geheel in tegenoverstelling van den geest van vooruitgang, waar ik zoo even van sprak, iets middeleeuwsch. De Gothische letters slechts ontbreken! 't Is waar, zij verraadt het oud-Hollandsche: zeggen waar het op staat; maar kon de toon niet wat beleefder zijn jegens de goede, contribuërende burgerij, vooral in een' tijd, dat men op broederschap zoo zeer aandringt? Gelukkig nog, dat er gelijkheid in den vorm bestaat, en de Baron van... niet vriendelijker door den gemeenteontvanger wordt toegesproken, dan de daglooner! Of, wat dunkt u van dien toon: ‘De ondergeteekende gemeenteontvanger - brengt hiermede ter kennisse van u (hier volgt de naam), dat gij - zijt aangeslagen op eene som van - welke gij gehouden zijt - te voldoen enz. Zullende gij, in cas van nalatigheid daartoe worden geconstringeerd, ingevolge de wet van 29 April 1819.’ Hoe bar! En dat in een' Christelijken staat! Is het niet, alsof gij een firman van den groot-vizier laast, en de lastgevers van den gemeente-ontvanger nimmer de les van Paulus hadden hooren prediken: uwe bescheidenheid zij allen menschen bekend? Doch de meeste dienst hebt gij mij bewezen met uwe vraag, omdat ik nolens volens het provinciaal Reglement, omtrent de wijze hoedanig de klassificatie-rollen moeten worden ingerigt, en de invorderingen behooren gedaan te worden, heb moeten inzien. En inderdaad, de wijsheid van {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijne Heeren, de Gedeputeerde Staten, is daarin niet te miskennen. Het is dan ook niet vreemd, dat de leden van de Provinciale Staten, tot hiertoe meestal groote of welgegoede heeren, daar steeds hulde aan bewezen hebben. Luister slechts: de ingezetenen der gemeente worden gebragt in twintig klassen. Ik zal op het getal dier klassen, die voor sommige gemeenten te veel, voor anderen te weinig zijn, geene aanmerkingen maken, omdat al het billijke der schatting kan afhangen van de verhouding, waarin de klassen tot elkander in geëvenredigde opklimming staan. Zij is hier dus geregeld: als de 1ste klasse b.v. (wij nemen tot basis denzelfden maatstaf, door H.H. Gedeputeerden Staten gebruikt) op 5 stuivers gesteld wordt, dan moet men in de 2de reeds het dubbele 10 stuivers betalen. De 3de en 4de klasse worden ieder met 5 stuivers, d.i. voor de 3de met de helft en voor de 4de met een vierde verhoogd. Van de 5de tot de 8ste klasse heeft eene geregelde verhooging van 16 stuivers plaats, zoodat in de laatste f 3- betaald wordt. Van deze tot de 13de klasse betaalt men telkens f 1- meer, zoodat het montant in de 13de klasse beloopt f 8- De 14de en 15de klassen worden ieder met f 2- verhoogd; in de 16de wordt f 3- meer betaald, zoodat wij nu een bedrag hebben van f 15-. En van de 17de tot de 20ste of hoogste klasse wordt het quotum telkens met f 5- vermeerderd, en zoo komt men dan in de hoogste klasse tot de som van f 35- Houd nu eens onder het oog, vriend, dat de 2de klasse het dubbele der eerste, de 3de de helft meer dan de 2de, de 4de een derde meer dan de 3de betaalt enz., maar de vier hoogste klassen ieder slechts met de vastgestelde som van f 5- verhoogd worden, dan zult gij eene aardige afdaling in de verhooging der laatste, hoogste klassen ontdekken, en moeten bekennen: wat zijn die heeren Gedeputeerde Staten knappe rekenmeesters in het waar belang der groote grondbezitters en vermogende ingezetenen! Ik zou hun wel eens de volgende som willen opgeven: een daglooner verdient jaarlijks f 140- en betaalt in de gemeentelasten 75 centen, hoeveel meer betaalt hij, dan de rijke grondbezitter, die volgens den kadastralen legger zooveel land bezit, dat hij een jaarlijks inkomen heeft van f 14000- en in de gemeentelasten niet hooger mag 1) aangeslagen worden dan op f 35-? Antwoord: meer dan eens zooveel; want de grondbezitter zou naar evenredigheid f 75- moeten betalen. Waarlijk! het verwondert mij niet, dat sommige menschen zoo vreesselijk bang zijn voor communistische beginselen, en het Haagsche genootschap tot verdediging van de Christelijke Godsdienst wel naar Siberië zouden willen verbannen, omdat het in eene onlangs uitgeschrevene prijsvraag van een communisme durft gewagen, dat op Christelijke grondbeginselen zou rusten. Maar ik heb al uwe vragen nog niet beantwoord. Gij wenscht ook te weten, hoe men te werk gaat met de verhooging van iedere klasse bij te korten aan de inkomsten der gemeente? Niets eenvoudiger dan dit. Men legt den gewonen omslag tot basis, en gaat nu volgens denzelfden maatstaf aan het verhoogen van onder naar boven, altijd zóó geëvenredigd, dat de rijke in verhouding vooral {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer betaalt, dan de minst gegoede. Het gemeente-bestuur b.v. vindt zich in buitengewone omstand gheden genoodzaakt de tweede klasse die op 50 cents was aangeslagen met 30 cents te verhoogen, dan betaalt de hoogst aangeslagene niet meer, dan f 56-. Wien drukt nu die verhooging het meest? Den man, wiens grootste schade is de rustverstorende klagt: moet er al weder meer betaald worden! of hem, die in het zweet zijns aanschijns meer dan een' halven zomerschen dag moet werken, om zijne 30 cents verhooging, die in het huisgezin noode kunnen worden gemist, bijeen te brengen en zich te vrijwaren, dat hij, in cas van nalatigheid, tot het betalen van zijn montant niet zal worden geconstringeerd, ingevolge de wet? Zie daar, Amice! uwe vragen, naar ik meen, beantwoord. Zij hebben mij, die niet gewoon ben veel te rekenen, wel veel hoofdbrekens gekost, maar ik dank u toch, dat gij ze mij hebt voorgelegd. Ik zal een afschrift van dezen brief in de Brievenbus van den Tijdspiegel steken. En als de heeren redacteurs van dat tijdschrift het goed vinden, hem openbaar te maken, dan zou dit misschien wel aanleiding kunnen geven, dat de weldra nieuw te verkiezen leden der Provinciale Staten er hunne aandacht op vestigden en in het Reglement op de klassificatie-rollen ter bestrijding van het te kort op de begrootingen der gemeenten eenige wijzigingen maakten. In die hoop, als altoos T.T. H. Verkiezingen tot leden van den stedelijken raad te Amsterdam. De dagbladen hebben, in het begin der maand October, den uitslag der verkiezingen, op den 5den, omstandig medegedeeld; maar natuurlijk het stilzwijgen moeten bewaren omtrent datgene, wat tot dien uitslag aanleiding heeft gegeven. Als eene bijdrage tot de kennis des tijds is het niet onbelangrijk, om het gebeurde, maar minder algemeen bekende, voor het glas van den Tijdspiegel te doen voorbijgaan. De vernieuwing van het kiescollegie voor één derde en het aanvullen der ontstane vacatures was uitgevallen in eenen zin, die de aanstaande verkiezingen tot Raadsleden, meer dan zulks vroeger het geval was of wezen kon, tot eene waarheid te verheffen. Zij, intusschen, die aan den tot hiertoe gevolgden weg gehecht waren, konden niet zoo gemakkelijk tot het bewandelen van een ander spoor worden overgehaald, en van daar was de uitslag der keuzen vooraf, bij geene mogelijkheid, te bepalen. Eenige voorstanders van eenen bedaarden vooruitgang vereenigden een aantal van ruim dertig kiezers, op den 2den October, ten einde zich met elkander, over de keuze van personen, ter vervulling van zeven vacante plaatsen in den stedelijken raad, te verstaan. Maar ook de voorstanders der bestaande orde van zaken zaten niet stil. Zij verzamelden zich bij een der raadsleden en beraadslaagden te zamen aan wien zij, op den 5den October, hunne stemmen zouden geven. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel moest, op den dag der verkiezing, het lot beslissen, welke der beide afdeelingen de meerderheid bekomen zou; maar het was beslist, dat niemand der kiezers, aangeloot wordende, onvoorbereid ter vergadering zou verschijnen. Het verschil der uiteenloopende meeningen zou zich, beweerde men, alras openbaren... En men vreesde voor strijd!... Maar drie van de zeven keuzen, waren, reeds bij de eerste stemming, beslissend, en tot de vier overigen werd slechts ééne overstemming gevorderd Een onverwacht verschijnsel, voorwaar, bij een schijnbaar zoo groot verschil van zienswijze. En toch is het niet moeijelijk, om het oogenschijnlijk raadselachtige der zaak op te lossen. Twee hoogst eenvoudige opmerkingen zullen hiertoe voldoende wezen. De eerste is: dat de dusgenoemde liberale kiezers zich ook weder betoonden, wat zij bestendig waren; te weten: vrienden van eenen bedaarden, gematigden vooruitgang. De tweede: dat de dusgenoemde conservatieven er op bedacht waren, om met den tijd mede te gaan en de zaak der verkiezingen niet tot het uiterste te drijven. Hieruit ontstond eene gewenschte en voorbeeldige overeenstemming. Want beide afdeelingen waren op zes van de zeven keuzen met elkander nagenoeg consonant. Over slechts een bestond eenig merkbaar verschil: en werd ook de candidaat der dusgenoemde conservatieven gekozen; niemand der kiezers had redenen, om zich, op goeden grond, over de gedane keuze, te beklagen. De reden, waarom wij dit een en ander mededeelen is, om te doen zien, dat wanneer men de beide uitersten van liberalismus en antiliberalismus weet te vermijden; aan den eenen kant bedaard vooruitgaat en aan de ande zijde met den tijd en de omstandigheden raadpleegt, de toenadering niet zoo moeijelijk is, als sommige ultra's, van wederzijds, zich in het hoofd zetten. Neen, de zoogenaamde liberalen, te Amsterdam; zij, die zich meer bijzonder als leden der Amstel-societeit hebben doen kennen, zijn evenmin, als de bezadigden onder de dusgenoemde conservatieven, geneigd, om gelijk zulks, in het ongelukkige Frankrijk en het beklagenswaardige Duitschland of Italie, het geval is, het revolutionaire beginsel te huldigen en de heffe des volks het roer van den staat in de handen te geven! Bij de verkiezingen van den 5den October hebben zij, door daden, getoond van hoedanigen geest zij zijn, en daardoor de lasteringen wederlegd, die men, vroeger of later, nopens hunne bedoelingen, bij monde of in geschrifte, getracht heeft te verspreiden! En deze daden, zijn zij niet meer afdoende dan de welsprekendste zelfverdediging? Inderdaad: wanneer alle welgezinden, welke, overigens, hunne zienswijze wezen moge, elkander naderen, trachten te verstaan en ten goede mede te werken; dan kan, onder den Goddelijken zegen, het heil des vaderlands daarvan eene heilzame vrucht worden! Miskenning, veroordeeling, scheiding, verdeeldheid en partijschappen leiden tot niets goeds! {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} De ‘laatste oogenblikken van Egmond.’ Wie 't voorregt genoot, om het gewrocht van Gallait's penseel, in 's konings schilderijzaal ter bezigtiging gesteld, te aanschouwen, en den ontvangen indruk slechts weêrgeven kon door te zeggen: ‘welk een voortreffelijk stuk! welk eene uitmuntende schilderij!’ die pleegde gewis, naar 't oordeel van elk, wien waarachtig kunstgevoel bezielt, eene onvergeeflijke heiligschennis. Wie, als wij, den blik mogt werpen op de ‘laatste oogenblikken van Egmond’, die zag meer dan een weêrgaloos meesterwerk, die sloeg een vochtig oog naar boven, die bewonderde de scheppingskracht der genie, en dankte den Almagtige, dat Hij aan enkele bevoorregten de gave schonk om, met behulp van een weinig stof, zulke wonderen te doen. De indruk, door de beschouwing van zulk een kunststuk verwekt, gaat niet voorbij, en wordt nimmer weder geheelenal uitgewischt. Hij blijft, zoolang het leven duurt. Wie het zag, zooals 't gezien moet worden, vergeet het nooit. Welk een verheven en stoute conceptie! Welk eene onvergelijkelijke expressie! Welk eene reuzenonderneming om de tragische ontknooping van het leven diens merkwaardigen mans, diens roemruchten strijders en martelaars voor de vrijheid, op die wijze voor te stellen. Gij hebt hier een dichtstuk op het paneel! Een epos in kleuren! Twee beelden, maar eene wereld van gedachten! Gij wordt getroffen en weggesleept door de magt der antithese. Zie hoe de eerste morgenstralen door 't tralievenster dringen, waarbij Egmond staat, hoe zij een zilveren tint verspreiden op zijne edele trekken en hooggewelfd voorhoofd. Zie, hoe die morgengloor worstelt met den verflaauwenden gloed, die van de waskaarsen op het krusifiks afdaalt, hoe die uchtendstralen hier de heerschappij behouden, als ware 't om een symbool daar te stellen van dat betere morgenrood, dat weldra voor hem zal opgaan, als de mannelijke ziel uit den kerker van het stoffelijk ligchaam, met dat ligchaam uit den steenen kerker zal bevrijd worden. Zie de sporen van diep gevoelde smart, ingedrukt door het kerkerleed en boezemlijden, niet weggewischt, maar overstraald door de manmoedige berusting en Christelijke onderwerping op dat bleeke en krachtvolle gelaat van den graaf. Wend dan den blik naar Yperens bisschop, Martin Rithoven, die, is ook de getrouwheid van zijn biechteling aan de kerkleer niet boven bedenking en twijfel verheven - toch opregte deelneming toont op het gelaat, waarop minder diepdenkendheid en geleerdheid, dan goedhartigheid en mededoogen gelezen worden, en die het welgemeende zijner deelneming staaft door een paar stevige tranen, aan zijne oogen ontperst. Maar - weder trekt u de Graaf, die in zijne fiere en rijzige gestalte niet minder het tegenbeeld is van de gezetheid en welgedaanheid des kerkvoogds, dan de gemoedsaandoeningen verschillen bij den martelaar der vrijheid, en den tot medelijden bewogen geestelijke. Zelfs tot in het gewaad blijft de kunstenaar zijne tegenstellingen voortzetten, en is hier ook een klein vergrijp tegen de historische waarheid gepleegd, de kleeding van Egmond is eenvoudig en waardig, en zijn {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} satijnen wambuis, met den zwarten mantel daarover, steekt scherp en beteekenisvol af tegenover de pracht van het statelijk gewaad, dat den bisschop omhult, die, met een blinkende ordeketen en vingerring versierd is, waarop de lichtstralen verrassend spelen en eene betooverende uitwerking doen. Maar, ik werp de pen weg - ik kan niet in woorden schetsen - wat moet gezien - waarvan het starend oog naauwelijks afgetrokken kan worden - waarin de turende blik telkens nieuwe schoonheden en onuitputtelijken gedachtenrijkdom ontdekt. Zoudt ge welligt, wegens de opeenstapeling van antithesen, die wij in de schilderij opmerken, meenen dat wij haar eene romantische noemen, wij noemen haar liever eene klassieke bij uitnemendheid. Wenscht gij, dat het meesterstuk van Gallait onder ons bewaard bleef, dat het den luister van het vorstelijk Museum verhoogde. - Uw wensch zal niet vervuld - 't zal dra naar Berlijn worden afgezonden. Wenscht gij, dat de kunstenaar andermaal de ‘Stunde der Weihe’ hoorde slaan, en andermaal den graaf nevens den bisschop in dat treffend oogenblik voorstelde! Slechts ééns schept de ware bezieling der genie van den kunstenaar zulke stukken. Wenscht ge dan, dat onze vaderlandsche schilders op die wijze de gedenkwaardigste en meest tragische feiten uit onze geschiedenis door de kunst vereeuwigden, daarop zegt niemand hartelijker dan wij ons Amen. 5 December 1848. Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor Den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1848, I, bladz. 377.) Land. - Een neutraal woord, hetwelk eerst kracht en kleur verkrijgt, waar men er de twee zachtvloeijende woorden vader of moeder voorplaatst, en dan de grenzen trekt, die helaas! niet altijd aan den passer of den scheidspaal gehoorzamen, maar door de diplomatische nota, het protocol, verwijd of vernaauwd worden - Zoo was ons vader-land (?) vóór het jaar 1830, eenige duizendtallen bunders, met steden, dorpen, bosschen en vaderlanders bezet, grooter, dan toen plotseling de band brak en het pseudo-Zuider-vaderland, zich voor absent verklaarde, en de oude grenzen, diplomatisch, kategorisch werden aangewezen. - Land als zoodanig, zonder beperkend voorzetsel, laat zich op den ganschen aardbodem toepassen, en geeft een begrip van vastheid, van veiligheid, waarom men dan ook in gewone spreekwijze altijd zegt: ‘ergens te land komen,’ en nooit ‘ergens te zee komen.’ - Het is bekend dat men, in de geschiedenis, de merkwaardige verschijning gezien heeft van een vorst - Jan zonder land. - Onze tijdgenooten hebben den aartshertog Johan met denzelfden naam gelieven te {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} bestempelen en te begroeten; met of zonder regt, laten wij aan het verlichte oordeel van den staatkundigen lezer over. Niemand zal ontkennen dat het land, als een deel van den aardbodem, van vele zijden praktikaal bewerkt wordt: men kan land winnen, aan den buurman gewapenderhand ontnemen, land ontginnen, hei- en zandgrond herscheppen in akker en moestuin, mits de interessen over 19 jaren verzekerd zijn, land droog maken, als de Leeghwaters niet te traag, te phlegmatisch gelieven te werken, land en stad (eigenlijk hen die het land bewonen) belasten; dat is de groote coupon van de strooken, veld en bosch afknippen. - Land verliezen, waar men de dijken niet genoeg ophoogt, of de koloniën aan de vijanden afstaat, of de slaven eene halve eeuw te vroeg emancipeert, die met de vrijheid, het land zelve met één overnemen en zich toeëigenen; land ontdekken, dat meestal met dadelijke eigendoms-verklaring gepaard gaat, volgens het regt, het jus primi advenientis, vooral waar de blanken een land vol zwarten, par bricole ontmoeten. Ook een land besturen, hetzij men den monarchalen schepter in vaste handen houdt, of de republikeinsche vaan ontrolt, of de diplomatische amphibie, het tusschenwerpsel, de interjectio - de constitutie, in balans weet te houden, en den vorst met het volk te zamen op de gespannen koord zet, waar zij een pas de deux dansen, die gevaarlijk genoeg wordt, als de beide partijen wat hooger springen, en een van beiden dien ten gevolge van de koord tuimelt. Wanneer wij op onzen Lexicographischen heirtogt aan het woord liefde genaderd zijn, beloven wij u over het vaderland en de ‘aangeborene’ liefde tot hetzelve een welmeenend woord te zamen te spreken. Latijn. - De zoogenaamde doode taal, die sommigen, b.v. de professoren in de oude letterkunde, de rectoren, conrectoren, praeceptoren, privaat-docenten en almede de priesters onder de mis en bij de andere - onverstaanbare - plegtigheden, toch levend in het leven houdt. - Men heeft haar, deze levend-doode, willen verdringen van den academischen leerstoel, en trachten te bewijzen, dat men zekere wetenschappen, b.v. de wiskunde beter in de landstaal, die ons van kindsbeen af ingegoten is, kon onderwijzen en mededeelen; aan zoo iets, zoude men vermoeden, twijfelt geen mensch van gezond verstand, aangezien eene Latijnsche wiskunde minder noodzakelijk is dan eene duidelijke, welbegrepen, Nederlandsche wiskunde; maar neen, vrienden! zóó laat men de lingua sancta maar niet glippen. Gij moogt niet medepraten, waar gij de wetenschappen niet in de Latijnsche taalvormen hebt opgesnapt, en de taal van Cicero op de nieuwste medische, pathologische, anatomische, philosophische, vooral theologische onderwerpen kunt toepassen. - Gelooft ge dan, dwaas! dat wij reeds geheel uit de middeleeuwen geraakt en losgekomen zijn? - Gelooft ge dan, dat het houding geeft, autoriteit, respect zoude inboezemen, als een professor u wetenschappelijke waarheden, grondige ontwikkeling, in de burgerlijke landstaal, b.v. in het Nederduitsch, mededeelde? - Dwaas daar gij zijt! als wij het jaar 2049 boven de brieven en acten zetten, wij: dat zijn lieve achterkleinkinderen van onze achterkleinkinderen, ja dan welligt, maar nu moet de duidelijkheid, de eenvoudigheid, natuurlijk aan de oude schoolvormen opgeofferd, al ware het ook slechts om de halfgesloopte Latijnsche scholen, en de met nieuwere talen zoo bedenkelijk ge- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffeerde gymnasiën niet al te meêdoogenloos te vermoorden. Buitendat zult gij niet vergeten, dat het Latijn, als kerkelijke taal, voor onze Katholieke, thans mede door de Grondwet geëmancipeerde broeders, een integrerend deel der openlijke godsdienst-vereering uitmaakt. - Dat de goddelooze Hervormers de gewijde kerktaal uit de kerken hebben verbannen, dat mogen zij voor henzelven en aan al de heiligen, die slechts in het Latijn behoorlijk aangeroepen en bezongen worden, verantwoorden; - maar dat wij Protestanten met den Schepper alleen in onze moedertaal spreken, en elkaâr zoo goed en kwaad dit gaat trachten te stichten in eene taal, die men algemeen verstaat en geleerd heeft, dat is toch zoo ongerijmd niet. Als gij de mis-taal en de Latijnsche liturgie uit de Katholieke kerk wildet wegnemen, zoude er voor den leek een groot deel der plegtigheid meteen verdwijnen. Intusschen is en blijft het in de negentiende eeuw eenigzins vreemd, dat men den Allerhoogsten vereert, lofzingt en aanspreekt in eene taal en met zekere klanken, welke door 15/16 der ootmoedige Christenen niet verstaan worden. Leen. - Dit, eens zoo magtige woord, heeft met vele woorden zijn' tijd gehad. De dagen der leendiensten, leengoederen, leenpligten, leenroerigheden, leenregten en der gedurige opposanten, der leenheeren, zijn vervlogen - men heeft alleen overgehouden leenspreuken en banken van leening. Het oude feodale systeem ligt in het groote graf der eeuwen, de tienden en de collatiën zijn dezer dagen zoo goed als mede begraven; men leent niet meer: 't mag nog onder kooplieden, Israëlieten en bij dichters plaats vinden; men vraagt, eischt, geeft of neemt. - Waar is de vorst die thans nog leenheeren zoude durve aanstellen en van leendiensten spreken; zelfs de Czaar wordt verstandig en verbreekt de knoet tegelijk met zijn ingeworteld leenheerschap; - maar nadat men de menschen en de goederen niet meer leent of verpandt, gaat men, en dit pleit sterk voor den humanen geest onzer eeuw, des te ijveriger te werk om geld te leenen, en hier bestaan nu, wonderbaar! eigenaardige splinternieuwe leenbrieven, leenregten, leenpligten. - Als de groote geldvorst der vorsten, Rothschild, de zinkende staten, echt barmhartig-Samaritaansch boven water houdt, en de leening den wankelenden troon, het wanhopende volk en de morrende schuldeischers in het evenwigt stelt, gevoelt gij wat de doode kracht van eenige millioenen thalers, guldens of franken op eenige millioenen levende onderdanen kan uitwerken. Zoo is de thans bloeijende, en hier en daar uitgebloeide staatkundige wereld, aan de groote geldschieters evenzoo veel en welligt nog meer verschuldigd, dan in vroegere eeuwen aan de helden, aan de de Ruiters, Trompen, Mauritsen, of Turenne's en Condé's, enz. Zoo worden ook hier de hekken verhangen. Wanneer de vorst (dat is hier de Staatskas) bij het volk leent, om het roer regt te kunnen houden, eischt het volk wederkeerig, omdat hier de vorst of Staatskas leenpligtig en leenroerig is geworden, ten minste iets terug: dat is billijk; de halfjaarsche interessen, of muntbiljetten, of - wat zeer zonderling is - nieuwe leeningen, om de oude met hare renten in stand te houden, of ook wel de liefde, de trouw, de hulp van den vorst, die als een beleende, deze schoone en echt koninklijke interessen niet mag terughouden. Leer is voor dezen een steen des aan- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} stoots, voor anderen een gemakkelijk, los, wijdgeplooid kleed, dat als de gutta percha alle vormen aanneemt, voor sommigen een welbewaakt bolwerk, of eene laatste verschansing, eene kazemat, waar de vijandelijke kogels niet kunnen doordringen, - de groote imperatief, - het allesbeslissend gebod, luidde voormaals zoo: 't is de leer der kerk - basta! - De zaak was geeindigd, een Galileï moest de zon laten draaijen, en de aarde laten stilstaan, omdat de kerk zich verzette tegen de magtige natuurwet, door God zelven geordend! - de leer sprak, zoo als de Heer, in het Oude Testament, - en men had niet meer te zeggen. - Wat op die wijze eens de Dordsche leer is geweest in kerkelijken zin, zullen wij hier niet ophalen; zij had hare gansche spier- en letterkracht ontwikkeld, en stond als de berggeest bedreigend op den Haagschen Alp. - Men houdt zich ook nog in onze dagen gaarne, in de wetenschappen, aan een zekere leer of stelsel, - gelijk men aan zijn woonkamer gehecht is, en alles dadelijk kan vinden en bij de hand heeft, de stoelen op hunne plaats, de bordjes, glaasjes, en alles wat comfortable is, - daarom zien geleerde heeren niet gaarne, dat men hunne studeerkamers en hunne leerstelsels eens dapper schoonmaakt of afstoft, want dan gaat alles door elkaâr, en het kost moeite, om de dingetjes, ook de prulletjes, weder op de oude plaats te zetten. - Menigeen toch is met zijn stelsel, met zijne leer, zoo vertrouwd, zoo ingenomen, als met zijn eigen ik - men moet aan dat heiligdommetje niet roeren. - Wij kunnen ons zeer goed, een braaf, welmeenend voorstander der Tridentijnsche of der Dordsche kerkleer voorstellen, die zich volstrekt geen begrip kan maken, hoedanig iemand buiten of tegen zulk eene leer nog kan leven, ademen, bestaan. - Het systeem zit in merg en bloed en spieren, vooral in het occiput en sinciput, en alle hersenkassen; ja, bijzonder in den duim, wijs- en middelsten vinger der regterhand. Wie zal het wagen, om de leer, die zich met den geleerde zoo vereenzelvigd heeft, te verjagen? Als men dergelijke geleerden, buiten hun systeem drijft, staan ze evenzoo ongelukkig, onnoozel en ellendig bedroefd in het rond te kijken, als waar men een zedig meisje op eens in een kring van ruwe studenten brengt. De leer van Calvijn, Luther, of van latere leer-stellers, moet zich met alle andere leeringen, aan de hoogste, eerste en laatste leermeesteres, de waarheid, onderwerpen, om even als de gewigten in de apotheken, de Grondwet, de tonnen en de maten overgeijkt te worden. - Gelukkig voor al de, in hunne leer vast ingemetselde geleerden, deze Ugolino's, dat het Evangelie, ter goeder ure, deze herijking op zich neemt, en ieder die nog leeren wil, dáár de reine, goddelijke waarheid, ongefiltreerd, ongeleerd - kan vinden. Leger is een van die rijke begrippen waarvoor wij ons buigen, en voor een staand, een vliegend, een oprukkend of aftrekkend leger die achting koesteren, welke billijk kan gevorderd worden. - Een leger op de been, voor de poorten, aan de grenzen, en alles is gerust. Een land of staat, zelfs een kleine miniatuurstaat, is zonder een leger niet meer denkbaar; reeds Abraham had zijne legerknechten, en de republiek San Marino, ook Sigmaringen. - Een goed en getrouw, dat is tevens een wel betaald leger is voor den vorst een laatste steun, nog vaster dan de troonzetel, die somtijds door nacht-boeven wel eens ondermijnd is en {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} minder vast staat, dan het geschut op de affuiten of de bajonet op het geweer. - Met legers kan veel gedaan worden, mits men ze zoo weet te bewerken, en in eenen voortdurenden toestand van geestdrift weet te houden, als Frederik die de Groote, en Napoleon die even zoo genoemd wordt, dit verstonden, dan heeft men ten minste de physieke kracht, die in de kruidmagazijnen en granaten opgesloten ligt, bij de hand en aan zijne zijde, en men kan voorshands met geweld vrij wat te regt brengen, wat anders dreigde af te wijken. Alles komt dus op den goeden geest van het leger aan, dat wil zeggen, op de overtuiging dat de heeren krijgslieden, van den generaal-veldmaarschalk tot aan den gewonen fuselier, zich bereid houden om de huid er aan te wagen, en den vijand op het veld, in de vesting of achter de barricaden, wederkeerig de huid met kogels of sabelhouwen te tatouëren; maar als die goede geest uit het leger wijkt, of het oude spreekwoord: geen geld, geen Zwitsers! in praktijk wordt gebragt, als de moreele kracht met de physieke in botsing geraakt, dan wordt de toestand van land en staat en vorst juist door het leger bedenkelijk, en het vorstelijk legerhoofd blijft alleen, zonder armen en beenen, en wordt magteloos. - Tegen zulke hoogst noodlottige incidenten, die intusschen onder de mogelijkheden behooren, moet men zich wapenen, de moreele kracht met de physieke weten te vereenigen, ten einde het leger, dat toch uit de burgers en landskinderen bestaat, als laatste en krachtige policiemagt voor 's lands veiligheid wake, en het verband tusschen volk en vorst helpe bevestigen. Over de betamelijkheid om legers uit pleizier te houden, zoo als men kippen, kanarievogels en dergelijke houdt, spreken wij later. Letter. - Eere den oudvader Coster, wiens toekomend standbeeld iets langzamer dan de Grondwetsherziening tot stand komt! eere den kloeken Haarlemschen burger, die de wereld met letters heeft voorzien, en ons al de onberekenbare voordeelen en afzigtelijke gruwelen der drukpers, onschuldig, op het vochtige gras in Haarlems Hout neêrgezeten, heeft voorbereid. Men gaf den dooden ouden Coster daarom eene letter, als zegeteeken in de hand, zooals vader de Ruiter den admiraalsstaf, vader Rembrandt eene rol papier, en vader Willem ook een papier en een zwaard. Letters regeren de aarde, met de vorsten, de diplomaten, de priesters en de volksmenners te zamen; de letters bevatten de zaamgeperste wijsheid van zestig eeuwen, en ook de latere wijsheid van alle constitutien, nota's, wijsgeerige en kerkelijke stellingen. Wij huiveren van eerbiedige bewondering, waar wij op de drukkerij eene letterkast, met den hoed in de hand naderen: die duizende, looden, langwerpige staafjes, die tallooze a's, b's, tot z's, welke als door een' tooverkoning, den letterzetter (een echte getrouwe Hiob) tot woorden vereenigd, op het vochtige groote vierkante blad afgedrukt, de wereld ingezonden worden, welhaast de wereld mederegeren, en honderd-duizend hoofden warm maken, tweemaal zooveel oogen werk geven, en ten laatste, als de booze geest mede in het spel is, zooals thans, volkeren en landen in rep en roer zetten. De letters, de drukinkt en de pers hebben de menschheid omgewerkt, en juist hetzelfde gedaan, wat de zetter doet met de letterkast, als alles afgedrukt is; men werpt alles weêr door elkaar, om op nieuw te beginnen. Dat men zich voorts bij wetten, bij vergaderingen, bij kerkelijke belijdenisschriften, en ook bij de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} verklaring der Heilige Schrift, zoo als het zonderling genoeg heet ‘aan de letter houdt,’ als aan een nood- en plechtanker, is ten minste zeer bedachtzaam en menschkundig; men snijdt zich daardoor vele moeijelijkheden af, springt over tallooze bezwaren heen, die uit de vragen: waarom? waartoe? wanneer? zouden kunnen voortvloeijen, en blijft vastgesloten in de perken, waar men geen persoonlijken last of gevaar vreest, en met weldadige opoffering van licht, waarheid, vrijheid, in den looden letterboei, die niet zeer knellend is, het lange middagslaapje des levens gerust kan voortzetten, zonder al die tribulatiën te kennen, welke die rampzalige menschen gevoelen, die buiten de letter ook prijs stellen op den geest. Wat de vreemde uitdrukking beteekent, een Hoogleeraar, Doctor of Student in de letteren, zoo verwijzen wij u naar onze opmerkingen over het woord - Latijn - hier alleen bijvoegende, dat deze zeer gewigtige oude letteren thans als eene oude, bejaarde, trouwlustige vrijster, naar een spoedig en geregeld Courantenhuwelijk verlangt met de nieuwere Litteratuur, om niet weldra op een hofje geplaatst te worden, waar zij hare verlorene schoonheid van vroegere eeuwen in droevige eenzaamheid zoude moeten beweenen. Leven kunt ge des verkiezende als werkwoord of als onzijdig zelfstandig naamwoord opvatten, mits ge ons toegeeft, dat niemand nog geheel duidelijk weet, wat het leven is, en wij voor ons stellig overtuigd zijn, en hoe langer wij leven, er meer en meer van overtuigd worden, dat het volgende, het tweede, uit dit voort- en opbloeijend leven, het tegenwoordige eerst begrijpelijk zal kunnen maken, en de oplossing behelst van de sphinx tusschen wieg en graf. Desniettemin is het leven, zoo als het daar ligt, met de integrerende gedeelten van eten en drinken, slapen, genieten, hopen, wenschen, trachten, geprezen worden, geld verkrijgen, eer bedelen, gezond blijven, reizen en trekken en gemakkelijk uitrusten, ook met het amusante werk, om coupons te knippen en interessen te berekenen - zoo is het leven dragelijk genoeg, en men zegt met den eens in het leven zoo zeer levenden von Goethe: Süszes Leben; schöne freundliche Gewohnheit des Daseins und Wirkens! Von Dir soll ich scheiden? De keerzijde der medaille is ook hier, zoo als wel bekend, eenigzins anders. Het leven van een ouden blinden lammen bedelaar, die met zijn hond op den hoek van een straat zit op eenen wintersneeuwdag; van eenen armen broeder, die twintig jaren in de cellulaire gevangenis zal rusten; van een' uitgehongerden huisvader, die voor vrouw en kind de kruimels van de tafel des rijken niet kan vinden, het leven van soortgelijke lijders, die ook legio zijn, laat zich zeer goed in poëzij of op het tooneel voorstellen, beter nog in een roman; maar, wee u, waar de ijskoude proza-waarheid uzelven zóó leert te leven, dat gelijkluidend is met dulden. Daar nu echter het leven, de almagtige, de groote, eenige voorwaarde is, waar alles op neêrkomt en alles op uitstroomt, en de zelfmoordenaars niet zoo talrijk zijn, als men in deze dagen van ongeloof en losbandigheid zoude verwachten, laat het zich gemakkelijk verklaren, dat de grootste kunst onder alle kunsten, die op de zonderlingste wijze in beoefening gebragt wordt, deze is: om het leven levend, gaande te houden, om, met andere woorden (wij {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} worden hier op eenmaal ongehoord prozaïsch) te kunnen blijven eten en drinken, aangezien zonder deze twee onuitsprekelijk gewigtige, onpeilbare en alles omvattende voorwaarden, alles, alles radikaal verloren is. Zoodra men het zooverre kan brengen, om zonder de maag dagelijks te vullen, en door rein pneumatische, zuiver geestelijke middelen, het leven te rekken, en niet meer onderworpen is aan de grove, vernederende, zinnelijke behoeften, die altijd bij het gebit beginnen en vervolgens met onze geheele ligchamelijke organisatie (tot aan de excrementen toe) in een allernaauwst verband staan, zoodra men de wetenschap tot die hoogte heeft gedreven, zal het leven, dat thans zoo verbazend materiëel is, eene andere gedaante verkrijgen. Men vergete dus niet, te midden der wijsgeerige bespiegelingen van Hegel en Comte, te midden der nieuwe sterren, welke Le-Verrier, somtijds met eene kleine vergissing, ontdekt, te midden der voorthollende regeneratie der menschheid; men vergete niet, dat de aardappelenkoopman en de bakker, om van de luxe der slagers en groenvrouwen niet eens te spreken, het leven van vorsten, ministers, wijsgeeren, dichters, en alle groote, vreesselijk groote, mannen moeten beveiligen, ja zelfs mogelijk maken, en dat men dus, onaangezien alle geestelijke verlichting dezer eeuw, ook wel in de eerste plaats voor zichzelven, voor vrouw en kinderen moet toezien, om eerlijk en behoorlijk aan de aardappelen en aan het brood - dat is aan het leven - te komen, en te blijven, totdat men genoeg gegeten, gedronken, geslapen, en meteen gedacht, gehoopt, gezien en gehoord en getreurd heeft, en nu achter de zware gordijn blikt, dat ons, zoo als reeds gezegd is, het betere leven bedekt, en waar wij allen hunkeren om de slippen op te ligten, waartoe ter zijner tijd de vriendelijke ‘cavaliere serviente’ onzer onsterfelijke zielen, de hupsche Freund Hain reeds gereed staat en slechts hooger bevel verwacht. Spiritus Asper en Lenis. De toekomst der dichters. Toen Ahasuerus Haman liet komen, en hem vroeg: Wat zoudet gij aan mijne plaats doen ten gunste van een man, die zijn land de grootste diensten had bewezen, meende Haman, dat hem die vraag gold, en bedacht eene groote reeks van eerbewijzingen en voordeelen, welke hij zeker niet aan den Jood Mordechai toedacht, maar voor zichzelven als zeer begeerlijk beschouwde. Het is niet anders met sommige kunstregters, wanneer zij over de dichters spreken. Zij kunnen geene schoone bloemen, geene rijke edelgesteenten, geene schitterende sterren genoeg vinden, om het voorhoofd dezer halve Goden te versieren. Zij vormen hunne eerekroonen met gelijke zorg, waarmede eene naaister haar eigen bruidskleed zoude maken. Ieder denkt een dichter te zijn of te worden. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen men eertijds eene uitsluitend letterkundige opvoeding had aangenomen, bestaande uit een weinig Fransch, en uit veel Grieksch, en al te veel Latijn, werd deze opvoeding slechts voor zekere klassen der maatschappij bestemd. De geestelijkheid, de geneeskunde, de regtsgeleerdheid, bezaten schier niets dan Latijnsche en Grieksche boeken; - de mannen, alzoo opgekweekt, verspreidden zich in drievoudige rigting, alom heen - eenigen onder hen werden schrijvers of dichters - waardoor een tamelijk voldoende verhouding ontstond, genoegzaam tot algemeen letterkundig verbruik. Maar thans, daar een groot deel der landskinderen diezelfde opvoeding geniet, worden de drie werkelijke faculteiten daardoor belemmerd en als overvoerd, en zij allen, die zich daar niet aan kunnen sluiten, vermengen zich als schrijvers, onder het getal der reeds bestaande schrijvers, van hen, die geen ander middel van bestaan willen beproeven. Eertijds bestond er een groote afstand tusschen den minste der dichters en den eerste hunner lezers. De dichtkunst was eene geheimzinnige kunst, waarvan de bewerking verborgen was - heden hebben alle menschen geleerd om te schrijven, - en als in vroeger tijd een verongelukt staatsman, of eene vrouw, door haren minnaar verlaten, zich der Godsdienst in de armen wierp, nemen ze thans de feuilletons te baat, en laten aan den voet der dagbladen allerlei dingen drukken en lezen, die somtijds meer waardig zijn, dan datgene, wat schrijvers van professie ons kunnen vertoonen. Dit nu bekommert mij wegens de toekomst der dichters. Op den dag, waarop het gelukt zal zijn, om de houtskool te kristalliseren, zal men diamanten maken; de diamant zal zijne geheele waarde verliezen; men zal er karaffen en roemers uit vormen. Bedrieg ik mij niet, dan naderen wij den tijd, waarin eene gelijksoortige ontdekking, wat de dichters betreft, zal gedaan worden! karr, Guêpes. Glosse. Dichters te censureren is nooit goed; zij staan daarvoor te hoog. De algemeene neiging, om het schoone in schoone vormen te doen herleven, is de natuurlijke bron van alle dichtkunst, - daarom is de sierlijke kleeder- en schoenmaker evenzoo goed dichter als Bilderdijk of Tollens. Alle zoeken naar schoonere uitdrukkingen of schoonere vormen, - de dichter in woord, beeld, klank; - de kleedermaker in vorm van rok, jas of vest. Dat oogpunt, ontegensprekelijk zeer wijsgeerig, geeft ons, wat de toekomst der dichters betreft, nieuwen moed. De diamant zal zoo ligtelijk niet tot een karafgeslepen worden; wil ieder dichter zijn, men zal des te meer de ware van de valsche of quasi-dichters leeren onderscheiden, zoo als men bij een examen de knappere jongelieden van de botterikken meent te leeren erkennen. Eertijds moge men den dichter met een lauwerkrans hebben gekroond, waaruit een klein volksfeest ontstond, thans zoude hij voor die eer bedanken, wanneer hij slechts zijn honorarium of eenige lofbazuinende recensien voor geld of goede woorden kan verkrijgen. Thans is een dichter een gezellig, vrolijk, aangenaam wezen, dat bij alle voorkomende gelegenheden, vooral als er wat te eten en te drinken is, vlugge versjes kan maken, of zich, tot zelfs op den genootschappelijken katheder weet te verheffen, en daar veel indruk, veel rijmklanken, veel geraas, veel {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} effect maakt. Zoo iets is juist zeer geschikt en gelukkig, om de ware dichters, de echte diamanten, in hunne waarde te leeren kennen. Men gevoelt eindelijk, dat een echt Muzenzoon toch nog geheel iets anders kan en wil leveren, dan eindelooze, flaauwe, vooze, rijmende, afgezaagde gedachten - echte koekoekszangen; de echte genie behoeft niet te vreezen dat zij door de schijnvertooning eener nietige rijmkunst zal overvleugeld worden. Zij leeft in haren eigen kring en heeft hare eigene kunst. Laat ze stil geworden, onze goede vrienden; die ons de ledige rijmklanken naar het hoofd werpen; het doet geen leeds, en maakt geene builen, en wanneer zijzelven er zich mede amuseren, dan mogen wij uit loutere menschenliefde, zulk een bilboquet-spel met de taal niet afkeuren. 't Is alweêr goed voor den drukker en letterzetter, later voor misdruk, en later ad pios usus. Wie deze spreekwijze niet vatten kan, vrage maar om licht bij elken rector of conrector, die zelf mede verzen maakt. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. December 1848. Binnenland. - De verkiezingen van candidaten voor de Eerste en van leden voor de Tweede Kamer zijn thans afgeloopen, met uitzondering van eenige weinige nog noodzakelijke herkiezingen. Over het geheel heeft deze eerste proef eener regtstreeksche verkiezing hier te lande geenszins de meening van hen bewaarheid, die beweerden dat van zulk eene verkiezing geene goede, derhalve slechte, keuzen te verwachten waren. Er is weinig twijfel aan of de nieuwe Tweede Kamer zal ten minste evenveel mannen van talent, kunde en verdienste onder hare leden tellen, als onder het getrapte kiesstelsel het geval is geweest, en de meesten zullen zich kunnen beroemen thans inderdaad door de volksstem verkozen te zijn. Dat eenigen hunne verkiezing aan den invloed van beweegredenen hebben te danken, welke niet hadden in het spel moeten komen, is misschien niet te ontkennen, doch in hoeverre dit met de getrapte verkiezingen al of niet het geval was, is eene vraag, welke men eerst eens grondig diende te onderzoeken, eer men deze om die reden zou terug verlangen? Het ontbreekt echter niet geheel aan grond om deze verkiezingen terug te wenschen, namelijk bij hen, welke thans den weinigen invloed, dien zij voorheen konden uitoefenen, door den hoogen census hebben verloren. De census is bestemd om diegenen uit te sluiten, wier geringe mate van kunde onbevoegd maakt om een oordeel over openbare aangelegenheden te vellen; doch de tegenwoordige census sluit een groot aantal uit, wier bevoegdheid in dit opzigt niet kan worden ontkend, ja zelfs door de betrekkingen, die hun zijn opgedragen, openlijk erkend wordt, maar wier vermogen of omstandigheden medebrengen, dat zij, hoewel waarlijk genoeg in de openbare lasten dragende, dit niet op die wijs doen, welke voor den census in aanmerking komt. Het kan zijn, en het is dikwijls het geval, dat van twee personen van gelijke middelen, rang, beschaving enz. de een in een zoogenaamd eigen huis woont, waarvan echter, gelijk meermalen het geval is, geen steen zijn eigendom kan heeten, de ander in eene gehuurde woning van dezelfde waarde. De laatste betaalt even goed de grondbelasting als de eerste, want die belasting verhoogt den huurprijs zijner woning. Evenwel hij mist het kiesregt, dat de ander bezit. De census is tegenwoordig zoodanig gesteld, dat de voorbeelden eener zulke ongelijkheid plaats grijpen onder den hoogeren middelstand; en dat een census, die eene menigte personen van dien stand buitensluit, te hoog is, zal, hopen wij, weldra algemeen worden ingezien. Behalve de verkiezingen heeft de af- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} geloopene maand weinig van algemeen belang opgeleverd. Men had eenige verwachting gekoesterd, dat de ministers aan hun programma van bezuiniging een begin van uitvoering zouden hebben gegeven, want toch niet in alle opzigten wordt de medewerking der Staten Generaal daartoe vereischt. Tot nog toe is niets geschied. Het jaar is met onze kostbare staatsinrigting geheel verloopen. Hopen wij dat dit hoognoodige werk van bezuiniging in het volgende ten minste met ernst zal doorgezet worden. Een historisch persoon, die in onze geschiedenis steeds met roem zal vermeld worden, is in deze maand overleden, de graaf van der Duyn van Maasdam, een der mannen aan wien Nederland het te danken heeft, dat het in het jaar 1813 door eigene krachtsinspanning het vreemde juk heeft afgeworpen, en niet op buitenlandsche hulp heeft gewacht om zijne onafhankelijkheid te hernemen. De buitengewone maat waartoe zijn leven is verlengd heeft hem vergund, op 78 jarigen ouderdom, den tijd nog te beleven, dat het vaderland, waarvoor hij zooveel had gewaagd, een nieuw tijdperk is ingetreden, waarin het werk, dat met zijne medewerking tot stand is gekomen, op nieuw is bevestigd en voor dreigenden ondergang behoed. Duitsche staten. Met het slot van het gewigtige jaar 1848 schijnen ook de staatkundige vraagstukken hunne oplossing te gemoet te gaan. Pruissen heeft zich, naar men hopen mag, gelukkig uit eene schier onoverkomelijke moeijelijkheid gered. Berlijn was ontwapend, de daar nog toevende fractie der constituerende vergadering gefnuikt; thans was de vraag of zich te Brandenburg eene vergadering zou vereenigen, met welke het mogelijk was eene constitutie tot stand te brengen. Weldra bleek zulks eene onmogelijkheid te zijn. Eenige dagen lang was het getal der leden te gering om zitting te nemen, en toen dit getal door de aankomst van een gedeelte der opposanten was aangevuld, bleek het dat deze alleen gekomen waren om op eene andere wijs in hun verzet te volharden, en de regering in de vergadering zulk eene meerderheid tegen zich had, dat er aan geene schikking te denken viel, evenmin als aan het bewilligen van de eischen der opposanten. Het bleef nog eenigen tijd onzeker welken uitweg de regering zou inslaan, en eindelijk kwam zij tot het besluit om den knoop door te hakken. Zij verklaarde de constituerende vergadering voor ontbonden, en kondigde tevens eene constitutie af, welke voorloopig in werking zal treden, om aan de volgens haar nieuw benoemde kamers, ter herziening te worden voorgelegd. Grondtrekken zijn: Eene eerste kamer van 180 leden, eene tweede van 350. De verkiezing der tweede kamer met algemeen stemregt, doch met éénen trap, zoodat de leden worden benoemd door kiezers, welke door stemgeregtigden zijn verkozen; die der eerste door de leden der provinciale en arrondissements-raden, welke door de bevolking worden gekozen. Voor de eerste maal zal echter de eerste kamer door de kroon worden gekozen. Verder bevat deze constitutie nog de volgende bepalingen: De eigendom is onschendbaar, even als de woning der burgers, behoudens de voorschriften der wet in het algemeen belang. Vrijheid van godsdienst wordt gewaarborgd. Elk kerkgenootschap voorziet in zijn eigen beheer. De gemeenschap met kerkelijke opper hoofden mag niet belemmerd worden; het bekendmaken hunner verordeningen is alleen aan zoodanige beperkingen onderworpen als alle andere openbare aan- {==t.o. 74==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 75==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Frans Jozef, Keizer van Oostenrijk. ==} {>>afbeelding<<} {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigingen. Het huwelijk is eene burgerlijke overeenkomst. Wetenschap en onderwijs zijn vrij. Aan de jeugd wordt een genoegzaam openbaar onderwijs gewaarborgd. Op volksscholen zal kosteloos onderrigt worden gegeven. De drukpers is vrij, en mag door geene verhinderende bepalingen, als censuur of borgstelling, enz. worden belemmerd. Tegen overtreding wordt bij de strafwet voorzien. Het regt van vereeniging ongewapend en in besloten plaatsen is vrij. De vereenigingen in het openbaar worden door de wet geregeld. De koning is onschendbaar, de ministers zijn verantwoordelijk. Geene koninklijke acte geldt, dan met mede onderteekening van eenen minister, die daardoor de verantwoordelijkheid op zich neemt. De uitvoerende magt verblijft geheel aan den koning, De wetgevende magt wordt door de kamers met de kroon uitgeoefend. De kroon heeft de magt om de kamers te ontbinden en te verdagen. De zittingen worden in het openbaar gehouden. Bevoorregte standen zullen niet meer bestaan. Alle Pruissen zijn gelijk voor de wet, en in zoo verre zij daartoe bevoegdheid hebben tot alle openbare betrekkingen benoembaar. - Kort na de afkondiging dezer constitutie volgden verscheidene gewigtige besluiten, waarbij het zegelregt voor de dagbladen geheel werd afgeschaft, en eene hervorming van het regtswezen, met de opheffing der bijzondere regtspleging voor bijzondere standen, de invoering eener openbare en mondelinge behandeling van strafzaken, en de regtspraak met gezworenen, enz. werden ingevoerd, welke maatregelen, zooveel noodig, ter goedkeuring aan de kamers zullen worden voorgelegd. Het een en ander doet de hoop opvatten, dat de Pruissische regering zonder heimelijk voorbehoud gezind is, het volk alle vrijheden te verzekeren, welke met orde en wettigheid bestaanbaar zijn, en er niet op bedacht is, om den staatkundigen toestand des lands op den vorigen voet te herstellen, hetgeen haar mogelijk door geweld van wapenen voor eenigen tijd zou kunnen gelukken, doch later wederom aanleiding geven tot een algemeen verzet, waarbij afgedwongene vrijheid bijna onvermijdelijk tot bandeloosheid overslaat. Over het geheel is dan ook de stemming in Pruissen voor de regering veel gunstiger geworden, en toont men zich bevredigd met eene constitutie zoo vrijzinnig als door de thans ontbondene vergadering tot stand gebragt had kunnen worden, erkennende dat de omstandigheden aan de regering bijna niets anders overlieten dan op eigen gezag voorloopig tot stand te brengen, hetgeen door den vroeger ingeslagenen weg niet bereikbaar scheen. Bij de vervulling dezer vooruitzigten gaat Pruissen thans eene meer heldere toekomst te gemoet. Geheel anders is het in Oostenrijk gesteld. Daadwerkelijk heerscht aldaar in een gedeelte des Rijks de regeringloosheid, in een ander de militaire dwinglandij. Weenen vernedert zich thans geheel onder de ijzeren hand, die het in bedwang houdt, en elk bewijs van ontevredenheid met eene aan het misdrijf geheel onevenredige zwaarte straft; gelijk men gezien heeft dat iemand wegens oneerbiedige gezegden jegens de regering tot eenige jaren vestingarbeid is veroordeeld, een ander ter dood is gebragt, dewijl er wapenen bij hem waren gevonden, waarmede hij ‘hoogst waarschijnlijk’ aan de jongste gevechten had deel genomen. Onder deze omstandigheden blijft het een ijdele klank, dat het ministerie in zijn zoogenaamd programma aan den rijksdag te Kremsier heeft verkondigd, dat het de taak heeft aanvaard om eene {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe constitutionele orde van zaken te vestigen, met behoud van de aan het volk verleende vrijheden. De geheele toestand des rijks, in weerwil van de zegepraal der keizerlijke troepen, wier overmagt voor het tegenwoordige onweerstaanbaar is, is vol ingewikkelde moeijelijkheden, en zoo zorgwekkend, dat keizer Ferdinand de kroon heeft nedergelegd. Ook zijn naaste opvolger, zijn broeder de aartshertog Frans Karel, heeft van zijn regt afstand gedaan, en alzoo is dit overgegaan op zijnen zoon, den 18 jarigen Frans Jozef. Deze heeft de regering, als Frans Jozef I aanvaard met een manifest, waaruit de wezenlijke gezindheid des jeugdigen keizers, of zijner raadslieden, ten opzigte der rijksconstitutie achter de gewone klinkende phrases over waarachtige vrijheid, glans der kroon, eenheid der monarchie enz. verscholen blijven, en waaruit alleen dit duidelijk is op te merken, dat hij, even als zijn voorganger, het landvolk op zijne hand wenscht te behouden, hetwelk bij dit manifest wederom aan de verleende ontlastingen wordt herinnerd. De Hongaarsche rijksdag weigert den jongen keizer te erkennen. - Eene geweldige krijgsmagt is in Hongarije gerukt en verplettert tot nog toe elken tegenstand. Tot dusverre is het echter niet tot een ernstig gevecht gekomen. Meer en meer neemt de loop der zaken eene rigting tot vestiging van eene overheerschende magt der Slavische beginselen, en zal Oostenrijk weldra niet meer als een Duitsche Staat kunnen beschouwd worden, ten minste van het overige Duitschland geheel afgescheiden zijn. Het centrale bestuur van Duitschland is zoo goed als vervallen. Zoowel in de Oostenrijksche als in de Pruissische zaken heeft het door zijne tusschenkomst niets kunnen uitrigten. Het heeft zelf reeds erkend, dat Oostenrijk zich van Duitschland heeft losgemaakt, en het ministerie heeft van de bevestiging dezer erkentenis door het parlement eene kabinets vraag gemaakt, daar het gemagtigd verlangde te worden om met Oostenrijk in onderhandeling te treden over voorbereidende maatregelen tot eene mogelijke vereeniging van Oostenrijk met Duitschland. Doch nog voor het beslissen dier vraag namen de minister von Schmerling en de onderstaats-secretaris von Wurth hun ontslag. Von Gagern legde tevens het voorzitterschap neder, en werd tot president-minister benoemd. Reeds terstond leed hij echter eene nederlaag in het parlement, dat niet slechts ontevreden was over zijne plaatsing aan het hoofd der Buitenlandsche Zaken, maar ook met luide afkeuring zijn voorstel ontving om met Oostenrijk diplomatieke betrekkingen (derhalve als met een buitenlandschen staat) aan te knoopen. De aftreding van het ministerie von Gagern, misschien ook die van den rijksbestuurder, wordt thans als ophanden beschouwd, en of de geheele Duitsche eenheid deze gebeurtenis wel lang zal overleven, mag voor zeer twijfelachtig worden gehouden; velen beschouwen het beginsel van eenheid, waartoe men door het parlement en het centrale bestuur, hoe magteloos dan ook, reeds gekomen was, als opgelost. In dezen staat van zaken is de arbeid des parlements aan de rijksconstitutie van weinig belang. Niets schijnt te voorspelling dat deze constitutie ooit in werking zal komen. Italiaansche staten. - Te laat om in ons vorig nommer opgenomen te kunnen worden kwam de tijding aan, dat op 15 November de minister Rossi te Rome door een dolksteek was vermoord, dat de kamer der afgevaardigden dezen moord met koele onverschilligheid had vernomen {==t.o. 76==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 77==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Courantenjongens met portretten van Cavaignac en Napoleon te koop. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Ingevulde stembriefjes den Kiezers aangeboden. ==} {>>afbeelding<<} {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} en de bevolking eene woeste blijdschap had betoond, spoedig gevolgd door eene oproerige beweging, waarbij wederom een aanzienlijk slagtoffer, de prelaat Palma, was gevallen, en na een gevecht tusschenhet gemeen en de pauselijke lijfwacht, de paus, in gevaar van zijn paleis te zien in brand schieten, zich naar den wil der oproerigen had moeten voegen. Hij zag zich verder genoodzaakt om een nieuw ministerie, met Mamiani aan het hoofd, te benoemen en stilzwijgend al de dwaasheden goed te keuren, welke de zoogenaamde liberalen verlangden: het bijeenroepen eener constituerende vergadering voor geheel Italië, en eene oorlogsverklaring tegen Oostenrijk. Tot op 24 Nov. bleef de Paus als een gevangene in zijn paleis opgesloten, toen gelukte het hem met hulp der Fransche en Beijersche gezanten, vermomd daaruit te ontkomen, en naar Gaëta, eene vesting op Napelsch grondgebied, te vlugten. In plaats van den schrik, dien men van deze verwijdering had mogen verwachten, vertoonde zich bij de bevolking van Rome niets anders dan eene blijdschap, welke de vijandigste gezindheid kenteekende tegen den nog weinige maanden geleden bijna aangebeden vorst der kerk. Nog sterker werd die vijandigheid toen de paus te Gaëta een protest uitvaardigde, waarbij hij alle medewerking met het nieuwe ministerie ontkende en alle daden van hetzelve voor nietig verklaarde. De afgevaardigden namen intusschen het bestuur in handen en sloegen terstond de hand aan voorbereidingen tot den oorlog en het bijeenroepen van een Italiaansch parlement. Zij wenschten den paus door onderhandeling tot terugkeering te bewegen; doch de menigte over dit dralen verbolgen, geraakte op nieuw in beweging, en dwong tot aanstelling van een voorloopig bewind waartoe drie personen, de prins Corsini, Zucchini en de podesta van Ancona werden benoemd. Volgens de laatste berigten voerden deze drie nog het bewind in naam van den Paus, doch liet het zich aanzien, dat deze weldra van zijne wereldlijke magt vervallen zou worden verklaard, en men hem alleen als bisschop van Rome, zonder kardinalen, de terugkomst zou willen vrijlaten. De gebeurtenissen van Rome hebben ook in den Sardinischen Staat aanleiding gegeven, dat de partij, welke de hervatting van den oorlog tegen Oostenrijk verlangt, zich op nieuw heeft doen gelden, zoowel in de Kamer der afgevaardigden als door oproerige volksbewegingen. Het ministerie Papetti is afgetreden, en daarop is eene zoogenaamde ministeriële crisis gevolgd, tot dat eindelijk Gioberti, president van de Kamer der afgevaardigden aan het hoofd van een nieuw ministerie is geplaatst, hetwelk de vrijmaking van Italië door de wapenen, en eene constituerende vergadering ter vestiging eener Italiaansche eenheid tot leus heeft genomen. Frankrijk. - De geschiedenis der bijna afgeloopene maand bevat weinig anders dan de worsteling om het presidentschap, waarmede zelfs gebeurtenissen en omstandigheden van eenen geheel vreemden aard in verband werden gebragt; de gewigtige voorvallen in Italië hadden voor de Franschen hoofdzakelijk slechts in zoo verre eene beteekenis als de kans van Lodewijk Napoleon of Cavaignac daardoor vermeerderd of verminderd werd. De strijd is thans beslist. Van 7 millioen stemmen (om ronde getallen te noemen) heeft Cavaignac slechts 1½ millioen, Lodewijk Napoleon 5½ millioen bekomen, en uit vrees voor woelingen en onlusten indien de proclamatie van den president vooraf {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} werd aangekondigd, heeft de nationale vergadering (20 Dec.) Lodewijk Napoleon tot president uitgeroepen, zonder acht te geven op het bezwaar, dat deze, als in een vreemd land genaturaliseerd, de hoedanigheid van Fransch burger verloren heeft. Weinige maanden geleden werd deze verkiezing voor eene onmogelijkheid gehouden; op het einde der vorige maand was zij reeds waarschijnlijk geworden; doch de groote meerderheid, door Lodewijk Napoleon verworven, heeft zelfs zijne vurigste vrienden verrast. Tot aan het begin der verkiezingen had men de kans nog als twijfelachtig beschouwd. De discussie over de Junij-gebeurtenissen in het laatst van November, welke bestemd was om Cavaignac in de openbare meening te doen dalen, had hem daarentegen verheven, door zulk eene wending te nemen, dat men in verzoeking geraakte om de geheele schermutseling over des generaals gedrag voor eene vooraf beraamde comedie te houden. De verwachting dat zijne tegenstanders nieuwe daadzaken ten zijnen bezware zouden aanvoeren, of de generaal ter zijner regtvaardiging gewigtige openbaringen zou doen, werd niet vervuld. Aanval en verdediging waren slechts declamatiën over reeds lang bekende feiten, en het eigenlijke geheim dier rampzalige gebeurtenissen is in het donker gebleven. De redevoering des generaals maakte echter eenen zoodanigen indruk, dat de vergadering bijna met algemeene stemmen besloot, het decreet van 28 Junij, inhoudende, dat generaal Cavaignac zich door zijn gedrag bij den Junij-opstand hoogst verdienstelijk jegens het vaderland heeft gemaakt, in volle kracht te handhaven. - Nu begon de strijd tusschen de aanhangers der beide candidaten op nieuw. Daartusschen in woelden de heftige republikeinen van allerlei kleur, die eenen anderen, en de anarchisten, die geen president wilden. Het schandaal van schotschriften en spotprenten bereikte het toppunt; door zijne verhevene betrekking stond Cavaignac het meest aan dien smaad ten doel, doch ook Lodewijk Napoleon liep niet vrij; zijn vroeger leven bood genoeg aan, dat in een belagchelijk licht kon worden geplaatst. Deze laatste hield zich persoonlijk op den achtergrond, en gaf slechts schoorvoetend eene soort van staatkundige geloofsbelijdenis uit, waarin hij alle partijen eenigzins poogde te believen. Cavaignac liet meer van zich hooren. De gebeurtenissen te Rome schenen hem eene gelegenheid aan te bieden om de geestelijken en de vrome Katholieken voor zich te winnen. Hij gaf bevel om van Marseille eene expeditie naar Italië af te zenden, om den persoonlijk bedreigden paus te beschermen; doch eer deze krijgsmagt vertrokken was, kwam het berigt aan, dat de paus zijne staten had verlaten, en de nu doellooze expeditie ontving tegenbevel. Het gerucht liep daarop, dat de paus zich naar Frankrijk had ingescheept; er werden toebereidselen gemaakt om den buitengewonen gast met alle eerbewijs te ontvangen, waarbij Cavaignac gelegenheid zou gehad hebben om zich op den voorgrond te stellen; maar ook dit uitzigt verdween; de paus bleef in Italië. Evenwel, hij vereerde Cavaignac met eenen brief van dankbetuiging, en de kans scheen voor den generaal aanmerkelijk gunstiger te staan dan in de vorige maand; doch juist voor het begin der stemming bragten zijne vijanden hem eenen slag toe, dien hij slechts half kon afwenden, en die gewis heeft bijgedragen om Lodewijk Napoleon zulk eene overgroote meerderheid te verschaffen. - Den 19 September had het vorige ministerie een {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} wetsontwerp ingediend om aan eene menigte personen zoogenaamde nationale belooningen uit te reiken. Op een ongelukkig tijdstip werd dit voorstel door den minister Dufaure ingetrokken. De daarvoor benoemde commissie was zeer ongunstig voor dit ontwerp gestemd, en door haar liet Dufaure zich bewegen om de intrekking niet, gelijk hij voornemens was geweest voor den aanstaanden president over te laten. Gelijk alles kwam deze aangelegenheid ook in de dagbladen ter sprake, en wel met eene lijst van personen, aan wie onder anderen belooningen zouden worden uitgereikt. Deze lijst, vermoedelijk grootendeels valsch, bevatte, met de namen van een aantal vrienden van Cavaignac, eene reeks van in de openbare meening geschandvlekte personen, bij voorbeeld de betrekkingen van allen, die zich in der tijd aan moordaanslagen op Lodewijk Filips hadden schuldig gemaakt. Tevens deed men het voorkomen dat deze lijst van generaal Cavaignac was uitgegaan, en de bijgevoegde aanmerkingen strekten om hem uit dien hoofde in het slechtste daglicht te plaatsen. Terstond daarop kwam de zaak in de nationale vergadering in discussie. Cavaignac ontkende niet slechts alle deelneming aan deze lijst, maar verklaarde die ook voor eene opzettelijke boosaardige valschheid. De slag zou aldus afgewend zijn geweest, doch het was reeds de 7 Dec., in vele departementen zou de tegenspraak te laat komen en de beschuldiging derhalve op de verkiezing van 10 Dec. hare volle werking doen. Het ministerie liet de posten dien avond twee uren ophouden, om de logenstraffing der valschheid ten minste zoo spoedig mogelijk te verspreiden; doch dit redmiddel was aan de andere zijde wederom verderfelijk voor de zaak, die men wilde verdedigen. Het ophouden der posten werd Cavaignac als een groot misbruik zijner magt aangerekend, en zoowel in de nationale vergadering als in de dagbladen hevig gegispt, en een voorbeeld genoemd van de willekeur, welke men onder een presidentschap van Cavaignac te wachten zou hebben. Zoo bereikte men den 10 December. Deze dag was, te Parijs althans, met bekommering te gemoet gezien. Het voorkomen der stad scheen, even als voor de Junij-dagen, eene uitbarsting te voorspellen. Dreigende zamenscholingen vertoonden zich op de straten, in de clubs en kleine dagbladen werd eene taal gevoerd, welke in razende heftigheid hunne vorige opruijende declamatiën nog ver achter zich liet. Ook in de departementen heerschte spanning, doch in eenen anderen geest. Aldaar werd openlijk gesproken van de noodzakelijkheid om zich van de overheersching van het Parijsche gepeupel te ontslaan, en zich in een verbond tegen Parijs te vereenigen, indien aldaar de regering op nieuw omvergeworpen mogt worden. Aldus vreesde men dat de aanstaande verkiezing het sein tot nieuwe gruweltooneelen en eenen binnenlandschen oorlog zou geven. Op den avond der twee verkiezingsdagen hadden te Parijs inderdaad eenige zamenscholingen plaats, maar het gerucht van krachtige, hoewel onzigtbare toebereidselen van de regering scheen de kwalijk gezinden in toom te houden, en de daaropvolgende berigten van den loop der verkiezingen sloegen hunnen moed geheel ter neer. Naar mate het presidentschap van Lodewijk Napoleon zekerder werd, nam de stad een kalmer voorkomen aan en scheen de hoop op eenen tijd van orde en rust te herleven; vlugtelingen kwamen terug, de handel scheen te herleven, gestaakte ondernemingen werden {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} hervat. Nog was men beducht voor een dubbel gevaar bij de afkondiging van den president: hetzij eene demonstratie der voorstanders van een keizerrijk, of een moordaanslag op Lodewijk Napoleon. Beide heeft men gelukkig ontweken door de onverwachte afkondiging in de vergadering. Te midden eener gewone zitting is de uitslag der stemming bekend gemaakt en de president geproclameerd. Daarop hebben zoowel generaal Cavaignac als de ministers hunne betrekkingen nedergelegd, en heeft Lodewijk Napoleon zijnen post aanvaard met het afleggen van den eed op de constitutie en het houden eener aanspraak, die eenen zeer gunstigen indruk heeft gemaakt. - Aan het hoofd van het terstond door den president benoemde ministerie, bijna geheel uit republikeinen van den volgenden dag zamengesteld, staat Odilon-Barrot. Ook bij een aantal benoemingen tot hooge betrekkingen zijn de zoogenaamde imperialisten geheel voorbijgegaan; en deze, zoowel als de warme republikeinen, beginnen reeds eene vijandige houding tegenover den president aan te nemen. Generaal Cavaignac is met waardigheid van het bewind afgetreden, en schijnt gezind om zich ten opzigte van het nieuwe bestuur geheel onzijdig te houden. Engeland. - Van staatkundige woelingen of voorvallen van overwegend belang heeft men in de laatste maand des jaars niets vernomen. Zij is echter gekenteekend door eene van die bijzondere rampen, welke ook in zulk een tijd vol gemoedsbewegingen als de onze een huivering van afgrijzen verwekken. De stoomboot tusschen de Iersche havenplaats Sligo en Liverpool, door slecht weder beloopen zijnde, liet de kapitein de luiken sluiten, met het jammerlijke gevolg dat men bij het weder openen 73 menschen, arme Ieren, die naar Engeland overstaken, door gebrek aan lucht dood vond. Een geregtelijk onderzoek heeft ten gevolge gehad, dat de kapitein en eenige andere personen, wegens manslag uit onvoorzigtigheid ɯoeten teregtstaan. - In Engelsch Oost-Indië is de opstand nog niet gedempt. Integendeel verkrijgt die opstand meer en meer een ernstig aanzien, en zal zelfs indien Moultan, het brandpunt daarvan, door de Engelsche troepen werd bemeesterd, de strijd waarschijnlijk worden voortgezet door de benden, welke zich reeds in geheel Lahore tegen het Britsche gezag verheffen. - Een oefenings-escader is naar de Middellandsche zee vertrokken, voornamelijk bestemd om Marocco voldoening af te dwingen voor de in den laatsten tijd hervatte strooptogten van dien roofstaat. Egypte. - Dooor het overlijden van Mehemet Ali en Ibrahim, kort na elkander door den dood getroffen, is de waardigheid van stedehouder van Egypte over gegaan op Abbas, kleinzoon van den vorigen pacha, wien de Porte op de gebruikelijke wijs tot dien post heeft benoemd. Hiermede zullen de groote ontwerpen, welke Mehemet Ali eens koesterde, en ten koste van zooveel bloed poogde te verwezenlijken, wel geheel verijdeld zijn, doch mogelijk de toestand des lands dragelijker worden dan onder den eens zooveel gerucht makenden pacha. Amerika. - Volgens eerst tegengesprokene, doch later wederom bevestigde berigten heeft men in het zand der rivier de Sacramento in Californië zulk eene hoeveelheid goud ontdekt, dat de verzameling daarvan invloed zal hebben op de waarde van dat metaal. - Sedert den vrede met Mexico hebben er geene staatkundige gebeurtenissen van algemeen belang plaats gehad. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs. De Groninger School En hare betrekking tot de theologische wetenschap en de Hervormde kerk in Nederland. Er zijn onderwerpen, waarover telkens op nieuw moet worden gewreven en geschreven, gelijk men zegt, om de eenvoudige reden, dat zij voor den beschouwer telkens nieuwe oogpunten aanbieden. Dat schrijven en wrijven heeft voor den menschelijken geest veel aantrekkelijks, het nieuwe bekoort toch en beveelt zich aan op welk een veld van wetenschappelijke nasporing wij ons ook bevinden. Maar er zijn toch ook onderwerpen waarover telkens op nieuw moet worden geschreven en gewreven, ofschoon zij noch den lezer noch den schrijver de aangename gewaarwordingen van nieuwheid opleveren, - zulken zijn het, wier vernieuwde ontwikkeling noodzakelijk is, uit hoofde van voortgaande miskenning of onkunde. Gelukkig, dat er dan ook nog drijfveeren zijn die tot belangstelling voeren. Wij geven het toe, dat geene andere dan gewigtige zaken aanspraak mogen maken op herhaalde en zelfs telkens hervatte beschouwing; maar waar de weegschaal der belangrijkheid zoo kennelijk overslaat als bij het onderwerp dat wij aan het hoofd dezer beschouwing plaatsten, brengt de Tijdspiegel onbeschroomd nog eens dat overwigt ons lezend publiek onder de oogen, ook deze keer met de hoop op eene onpartijdige opvatting der ontvouwde waarheid, gelijk hijzelve niets dan stralen der waarheid begeert op te vangen en af te kaatsen. Vooraf echter eene waarschuwing aan den lezer. Niemand verwachte thans dat hij zich ook ditmaal zal kunnen vergasten op een' aardigen novellen-stijl, op ingenieuse tirades,... een korfje vol bloemen, ook dit brengt de Tijdspiegel u nu en dan aan, en waarom niet? Hoe veel goeds en degelijks wordt niet soms lagchende gezegd en aangehoord maar ook aangenomen, hetwelk van de katheder des professors of niet kan of niet wil gehoord en aangenomen worden. Maar als wij dan ons op meer wetenschappelijken toon hebben voorbereid, vrees niet, waarde lezer, dat gij eenen profeet in het hairen kleed zult zien voor den dag treden. - Vertoogen in opgenoemden trant zijn als de kanonschoten die men verwacht van de zwaar gewapende oorlogsvaartuigen, die maand op maand de letterkundige zeehavens uitstevenen; ook thans rustig door te zeilen is het doel van onze ligter gebouwde maandhulk, en kunnen wij deels om vreugdeschoten, deels ook in {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkomende gevallen voor een noodschot ons niet geheel van alle schutgevaarte onthouden, voor iedere reize dat in onze behandeling een schot mogt losgaan van zwaarder kaliber dan pistoolschot, vragen wij bij voorraad onze lezers nederig excuus. Wie echter zich een uurtje kan verledigen om iets te lezen waarover velen praten, velen de schouderen ophalen en fluisteren, velen als zeker gevogelte kuif en kam opzetten, zonder dat zij (hetzij altijd met de noodige reservatie gezegd), weten waar hem de schoen wringt, een uurtje om toegang te verleenen aan de resultaten van ernstige waarheid over eene ernstige zaak, dien bevelen wij de volgende bladzijden ter behartiging aan; mogen ze u meer zijn dan eene tijdkorting voor eenige oogenblikken, moge de waarheid ook hier naar haren aard zóó hare stralen afzenden, dat zij in veler harten wederom spiegels aantreffen van welke het ontvangene licht onvervalscht wijd en zijd worde teruggekaatst. Het is dan ons doel om in eenige afleveringen van den Tijdspiegel onze beschouwingen over de Groninger school mede te deelen. Gaarne zagen wij die tot een geheel gebragt, en oordeelden daarom de taak niet afgeweven, wanneer zij zich tot eene beschouwing dezer school alleen bepaalde. Zij heeft raak- en afstootingspunten met andere zienswijzen op onzen Theologischen bodem, zij heeft eene opvatting en ontwikkelingswijze der Christelijke leerstellingen en ontvouwt dezelve in en naast de Hervormde Kerk. Zoo gaan dan ook onze beschouwingen over de betrekking waarin de Groninger school staat tot de Theologische wetenschap en de Hervormde kerk in Nederland, en valt ons geheele stuk in drie gedeelten. I. Eene beschrijving van den aard en het wezen der Groninger school. II. Eene onderscheidende uiteenzetting van de betrekking dezer school tot de andere rigtingen in ons vaderland. III. Eene billijke beoordeeling der betrekking waarin deze school staat tot de vaderlandsche Hervormde kerk. I. De Groninger School beschreven. ‘Wat moet ik toch van die Groninger School maken?’ Zoo vragen nog velen onder onze Protestantsche leeken, (ik vraag hier verlof voor dit woord, dat al van zelfs zijn kasten-achtigen aard verliest, als het naast dat andere woord Protestantsch gelezen wordt, daar ons Protestantismus het Katholieke onderscheid tusschen clerici en laici niet kent). Maar zijn het dezen wel alleen, welke op die vraag het antwoord schuldig blijven? - En indien dat antwoord achterblijft, omdat men het oordeel over deze zaak opschort, heeft misschien dat stilzwijgen zijnen goeden grond, neen, zijnen eeniglijk te regtvaardigen grond. Zoo onkundig toch mag geen Theologant zijn, dat hij niet weten zoude wat onder deze benaming te verstaan, en welke de leerstellingen en werkzaamheden zijn, waardoor zich de dusgenoemde school heeft bekend gemaakt. Zoo terughoudend mag geen geordend godsdienstleeraar wezen, dat hij op de dringend gevorderde vraag naar het wezen en het al of niet Christelijke van dit Theologische verschijnsel de schouders ophaalt, en door een bedenkelijk stilzwijgen scherper oordeel zoude uitspreken, dan er reden van veroordeeling kan bedacht worden. De Tijdspiegel heeft niet gewild dat het lezend publiek onbekend zoude blijven met zoo beteekenisvol een gesternte, als over onzen ker- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijken hemel is opgegaan, en heeft van tijd tot tijd zijne lezers ingelicht, eens zelfs opzettelijk Jaarg. 1845 blz. 65-69, blz. 97 enz., en daarna gedurig waar of van die zoogenoemde School iets gewigtigs was uitgegaan of de mannen van deze rigting zich zagen aangevallen. En toch is het niet ondienstig voorgekomen nog eens die zaak op te vatten; het Protestantsche deel van het aantal zijner lezers wil de Tijdspiegel toelichten; de leden der Hervormde kerk vooral ten dienste staan. De oogenblikken die deze kerk te gemoet gaat misschien reeds met dit jaar, vorderen veelzijdig regte waardering der waarheid, onbevangen oordeel dat alle deelen moet doordringen, en toch hoe rijkelijk zijn de blijken voorhanden, hoe onwaarachtig, hoe geheel eenzijdig, en dat veelal zonder krachtiger tegenspraak ten dezen wordt geoordeeld en gesproken. Wat gij van de Groninger School moet maken, lezer, dat willen wij met alle bedaardheid elkander aan het verstand brengen. Wees er gerust op dat wij het doen zullen zonder partijdige vóór- noch tegeningenomenheid. Onze voorstelling maakt des te meerder aanspraak op geldende overtuiging, naarmate zij de bedoelde personen meest zelve wil laten spreken, en zich meestal zal beroepen op het orgaan dezer school, hetwelk algemeen is verspreid, het tijdschrift: Waarheid in Liefde. Nu en dan ook zullen wij het oog slaan op verschillende Academische geschriften van uit den boezem dezer school uitgegaan, maar het genoemde tijdschrift, hetwelk trouwens met die andere geschriften uitnemend zamenstemt, oordeelen wij als hoofdbron te mogen en te moeten aanzien, deels om het bepaalde doel daaraan gegeven ter verspreiding der geleerde meening, deels omdat hetzelve, onder het bereik van geheel ons publiek vallende, de beste rekenschap kan geven aan allen van de wijze, waarop wij ons van dit ons werk zullen hebben gekweten. - Laat ons dan aan de heeren, welke men onder den naam van Groninger School bedoelt, de vragen rigten: wie zijt gij? - van waar komt gij? - wat wilt gij? - wat werkt gij? Zoo zij ons deze vragen voldoende hebben beantwoord zullen wij eene beeldtenis voor ons zien, welke genoegzame herkenningspunten aanbiedt om te vergelijken in hoeverre de eigene getuigenis met de waarheid overeenkomt, en voldoende karaktertrekken om het vraagpunt over de waarde of onwaarde dezer rigting naar eisch te kunnen uitmaken. Wie, of wel, wat zijt gij? Deze vraag om hare belangrijkheid in het maatschappelijke leven zoo vaak onvermijdelijk, komt evenzeer nog al eens op het wetenschappelijke en Theologische terrein voor. Hier behoort zij gedaan en beantwoord te worden, omdat zij een werkelijk deel is onzer onderzoekingen. Hare beantwoording moet den toon geven aan al het volgende, en hoewel wij, aan het einde gekomen der overige beantwoordingen, beter in staat zullen zijn deze vraag in alle hare deelen op te lossen, zijn er bijzondere redenen die reeds vooraf dringend hier het antwoord vorderen. Nu is deze vraag, gerigt tot de Groninger School, niet zoo moeijelijk op te lossen. Eene x is het, maar er zijn gegevens genoeg, om met eenvoudige uitkomst te besluiten. Het is zelfs overbodig de namen op te tellen, de personen te beschrijven, welke tot deze kategorie gebragt worden. De opmerkzame lezer zal wel gevoelen dat er op deze vraag nog andere antwoorden geeischt worden dan eene bloote nomenclatuur. Niet alleen wie zijt {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} gij, maar wat zijt gij, daarvan zijn wij uitgegaan. Zonder omwegen. Laat ons de zaak tot haar ware standpunt terugvoeren: ‘maken de Godgeleerden onder die benaming betrokken werkelijk eene School, eene Godgeleerde School uit? Zoo ja, in welken zin? en hoe kunnen zij de andere beteekenissen welke men anders aan deze benaming hecht, van zich wijzen?’ Dat anderen gedurig, ja zelfs bij voorkeur 1) dezen naam bezigen beteekent niet veel, hoe denken de heeren er zelve over? Hoe vroeger? hoe later? Slaan wij de hand aan dit onderzoek! Als wij beginnen met het begin, geachte lezer, dat is hier het jaar 1837, dan ziet gij in het derde stuk van het tijdschrift Waarheid in Liefde van datzelfde jaar, onder de rubriek van Berigten een opmerkelijk verschijnsel. Het is eene overname uit een geschrift van Ullmann (een naam die geen' Nederlandschen lezenden Protestant onbekend kan zijn, en waarover wij nog al dikwijls moeten spreken). Deze Heidelbergsche Godgeleerde had in zijn tijdschrift: Studiën en Kritiken doen plaatsen: Iets over den aard van partijen en scholen, tegengestelde denkwijzen en derzelver bemiddeling. Naar hetgeen men van den geleerden (Duitsch-geleerden)? man mag verwachten, behandelt hij hier ook met kalmte en grondigheid zijn onderwerp, en keurt het bestaan van zulke verschillende rigtingen (te weten scholen in de wetenschap, partijen in de kerk) goed, omdat zij: ‘het bijzondere en eigenaardige, in de zoo onmetelijke sferen, als de kerk en de wetenschap zijn, met meerderen rijkdom doen te voorschijn treden, omdat zij het leven en de beweging des geestes bevorderen, omdat zij aan iedere denkwijze hare volkomenste ontwikkeling geven.’ - ‘Doch het komt aan op de goede of verkeerde gesteldheid van zulke bijzondere kringen. De kenmerken zijn hoofdzakelijk de volgenden: 1o. eene goede partij ontstaat van zelve, eene slechte wordt gemaakt, 2o. een goede partij duldt, ja bevordert het vrije geestelijke leven der bijzondere personen die tot haar behooren, eene slechte belemmert of onderdrukt dezelve, 3o. eene goede partij werkt weldadig op het geheel, waarvan zij een deel is, omdat zij dient als een lid dat aan hetzelve leven aanbrengt - de slechte partij werkt nadeelig omdat zij het geheel, van haar beperkt standpunt af beheerschen wil, en niet een lid zijn maar het al regerend hoofd.’ - Tot dus ver Ullmann. Het is waar, de overname van dit stuk bewijst regtstreeks niets meer, dan dat de redactie van genoemd tijdschrift Waarheid in Liefde, dit geleverde berigt als eene bijdrage beschouwde der overweging van het publiek waardig; - maar dat wordt eenigzins anders wanneer men dit tijdschrift erkent, zoo als het daarvoor wil erkend worden, als in verband te staan, onder medewerking geschreven te worden van een bepaald Godgeleerd gezelschap tot zinspreuk hebbende: Gods woord is de waarheid, - wanneer men, wat meer zegt, zien kan, hoe de elkander opvolgende verhandelingen der eerste jaren, zoowel als de Berigten en Boekbeoordeelingen niet alleen ademen eenen en denzelfden geest, maar hoe die Verhandelingen vooral het streven openbaren om van gronds af op eene eigenaardige zienswijze ten opzigte van het Christendom voor te stellen - ja, wel nu en dan verscheidenheidshalve en ook om tusschen {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} invallende gewigtige beschouwingen afgebroken, maar toch - zoodra daartoe plaats was en tijd, alweder in voortgaande rijen aan de vorigen aangeknoopt; - gelijk dan ook de schrijvers zelve niet zelden rondborstig zulk een voornemen openbaren van den aanvang af aan. - 1) Inderdaad indien men minder op de woorden dan op de zaak neêrkomt, dan valt het bestaan eener Groninger School niet te ontkennen. De bepaaldheid der rigting is er, het gemeenschappelijk streven des onderzoeks uitgaande van dezelfde beginselen is er, de zucht om de resultaten zóó verworven mede te deelen is er - de éénheid van den onbezweken voortgang, de inderdaad met bewonderingwaardige bezadigdheid volgehouden consequentie is er; wat ontbreekt nog? Menige dusgenoemde school heeft grootere verscheidenheid bij de opneming van dezelfde beginselen toegelaten. Vrijheid en gelijkheid, dat deze voor de onderzoekers, voor de verschillende leden der school bestaan, heft het wezen eener school, eener gemeenschappelijke gehechtheid aan den bepaalden grondslag en gemeenschappelijke poging om deze algemeen te doen gelden, niet op. Wij herhalen het: de Groninger School bestaat. Hoogst opmerkelijk is echter de wijze, waarop zich nu en dan de redactie van het tijdschrift Waarheid in Liefde heeft uitgedrukt juist over deze zaak. In den aanvang scheen hun het denkbeeld, de organen te zijn eener bepaalde school, niets minder dan aangenaam. Geen wonder! Niet met den loffelijksten naam was men, onder Nederlandsche Godgeleerden, gewoon over zulke separatistische inrigtingen te denken, het non me cuiquam mancipavi, nullius nomen fero was nog te diep in aller gemoederen geplant, ook was de eerste klank van Groninger School meer in den toon des verwijts dan wel als lofspraak gehoord. - De redacteuren van genoemd tijdschrift kregen al spoedig aanleiding om zich daarover te uiten. Gezegden of wel geheele Verhandelingen in het tijdschrift, ook wel theologische dissertatiën werden aangevallen, de berispingen werden waarlijk niet altijd door zachtmoedigheid bestnurd, - de aanvallen werden vaak geconcentreerd, het waren niet de op zichzelven staande verschijnselen die gegispt werden: als de werkstukken van eene en dezelfde rigting, van ééne Godgeleerde school werden zij beschouwd, terwijl men doorgaans aau deze zienswijze verbond eene ontkenning van de oorspronkelijkheid dezer school, als welke zoude zijn opgerigt om vruchten, op den Duitschen bodem opgegaard, en dat wel van verdachte gehalte, onder het Nederlandsche volk te slijten. Zietdaar waarop wij reeds in het jaar 1838 eene bescheidene teregtwijzing aantreffen. 1) De drie hoogleeraren der Groninger theologische faculteit, deze zijn het waarvan gezegd wordt: ‘dat zij geene bijzondere school van hunne leerlingen wenschen te vormen.’ Zij betuigen zich daarbij echter als van éénen geest, en in dezen geest begeeren zij hunne kweekelingen op te leiden. Toen echter strijd en leuze bleven, toen de mannen dezer rigting huns ondanks gedrongen werden tot nadere verklaring, wat toen? Zien wij wèl, lezers! dan vinden wij van lieverlede meerdere rijpwording om tegen wil en dank zich te moeten houden voor hetgeen zij niet wezen wilden. De jaren 1843 en 1844 {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} geven ons belangrijke bewijsstukken. Op den aanval van den heer Taats, hunne beginselen verdedigende, spreekt de redactie aldus zich uit: 1) ‘Wij verkeeren geenszins in den hoogmoedigen waan, dat wij eene zekere partij zouden mogen of moeten vormen, om een bepaald en afgerond leerstelsel ter vervanging van eene andere leer in de Nederlandsche Hervormde kerk in te schuiven - Het eigenaardige en overeenkomende, dat wij bij al het verschil van zienswijze (weshalve het ongepast is ons eene bijzondere leer toe te schrijven, of van eene Groninger School te spreken) hierin hebben: is dat wij veelzijdiger en consequenter dan vroeger meestal geschiedde, den levenden Jezus Christus als het middelpunt des Christendoms steeds op den voorgrond stellen.’ Hier dus verwerpen zij die benaming geheel; echter ontkent de redactie niet eene zekere éénheid van geestesrigting, noch ook de planmatige werkzaamheid dezer rigting; en deze zijn immers niet aan het licht getreden zonder doel; gaarne ziet die rigting het immers dat hare beginselen worden getoetst, goedgekeurd en aangenomen; wat wil dan elke dusgenoemde School anders dan dit? - Prof. de Groot komt in 1844 2) er nog opzettelijk op terug. Over het al of niet bestaan eener Groninger School sprekende, beantwoordt hij de vraag naar het bestaan dezer school met ja en neen; doch trekken wij zijn gevoelen in het kort bijeen: ‘bedoelt men’ zegt hij ‘met die benaming, eene wijsgeerige school, eene factie of partij welke school wordt geheeten omdat zij ten deele uit leeraars ten deele uit leerlingen bestaat die aan zekere stellingen en geliefkoosde meeningen ingang willen verschaffen, en er op uit zijn om hun stelsel aan de Christelijke, althans Nederlandsche Hervormde kerk op te dringen, dan zeggen wij neen en ontkennen zulk eene beschuldiging ten sterksten. Maar ja, indien men bedoelt de Groninger Hoogeschool, ook met hare Godgeleerde faculteit. - Verder ook ontkennen wij niet dat eenige Godgeleerden in en bij Groningen wonende, zich vereenigd hebben tot een Godgeleerd gezelschap ter onderzoeking der Evangelische waarheid, en dat zij de uitkomsten hunner gemeenschappelijke onderzoekingen in een Tijdschrift openbaar maken, zoo als zij meenen tot nut van de kerk des Heeren, doch al wordt dit tijdschrift te Groningen uitgegeven en dus mede tot de Hoogeschool betrokken, er zijn ook medearbeiders onder, die aan de andere akademiën van ons land zijn opgeleid. - Ook nog in dien zin kan men van Groninger school spreken, als ieder gewest, iedere stad, maar ook iedere akademie haren eenigzins onderscheidenen geest hebben, en er eene eenigzins verschillende rigting wordt aangetroffen. - Wil men zoo van eene Groninger School spreken, men bedenke dan: onze school is geene wijsgeerige, zij is eene Evangelische, maar verre van eene kerkelijke partij te zijn; onze school is ook geene kweekster van zeker Godgeleerd stelsel, 't welk van dat der overige Hervormde Christenen vrij wat verschilt. Er bestaat dus eene Groninger School, ja en als kweekplaats voor Christelijke Godgeleerden, en als vereeniging van Christelijke vrienden en deze hebben haren eenigzins van anderen onderscheidenen geest; maar geene Groninger School als kweekplaats voor een afgesloten, bepaald, wijsgeerig, onchristelijk, onhervormd stelsel, waarvan men ons beschuldigt.’ {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Zien wij in dat laatstelijk aangehaalde stuk het niet duidelijk genoeg, hoe de Godgeleerden van deze rigting van lieverlede er toe gekomen zijn zich den schoolschen naam toe te eigenen? En wij herhalen het: waarom zouden zij het ook niet? Er is hier eene bepaalde rigting, van vaste beginselen uitgaande; die rigting heeft zich (laat ons niet twisten of het een stelsel genoemd moet worden al dan niet) naar alle kanten ontwikkeld. 1) ‘De professoren hebben de vaderlandsche kerk in de gelegenheid gesteld om door verschillende akademische compendiën eene volledige voorstelling van hunne Godgeleerde zienswijze te vormen.’ Gaarne deelt zich die rigting aan anderen mede, gaarne treft zij aan geestesverwanten, gaarne vormt zij dezelve. Dit alles kan niet ontkend worden en behoeft zulks ook niet. Maar wil die school nu waarlijk èn eene Evangelische èn eene goede school zijn, dan gedrage zij zich daarnaar. Dan vatte zij het eigendommelijke harer geestesrigting wèl op, - dan kenne zij hare ware standplaats als deel van het groote geheel, dan meene zij nooit eene Christuspartij bij uitstek te zijn, dan poge zij nooit te verketteren en te heerschen. En ziet, voorshands beantwoordt deze school uitnemend aan deze eischen. Zij toonen het. ‘Zij willen 2) de waarheid hunner overtuiging niet terughouden, maar toch niemand ergeren, zij zullen omdat het iemand ergert de waarheid niet verdonkeren maar hunne rigting wil niemand uitsluiten. 3) De Roomsche kerk spreke van eene alleen zaligmakende kerk, menig protestant van eene alleen zaligmakende leer, verre zij van ons elke uitsluitende rigting’ Zij verblijden zich dan ook in alles wat tot Christus vergadert, zien met belangstelling broedergeest tusschen verschillend denkenden, en merken onbeschroomd op als hunne mede-arbeiders in sommige opzigten van hen verschillen. 1) Moet dan deze rigting den naam van school dragen, gelijk zij thans reeds bij vriend en vijand, bij Nederlanders en vreemden onder dien naam bekend staat, hetzij zoo, maar vergete men bij die benoeming niet het aangewezen karakter dezer school, en denke men zich hier het begrip van school zoo onschoolsch als mogelijk is, betoone men deze Godgeleerden de billijkheid van in hunnen bepaald verklaarden zin hunne school te erkennen. Latere navorschingen zullen ons overtuigend bewijzen, dat van alle in ons vaderland uitstekende rigtingen deze het minst van allen op zulk eenen naam is bogende. Wij komen met eene tweede vraag tot de Groninger School: Van waar zijt gij? dat is de vraag naar haren oorsprong die wij tot haar rigten. Noemen wij dat geene onbelangrijke vraag. Doorgaande doet het tot de vorming en het bestaan des menschen niet weinig af, van waar zij oorspronkelijk zijn, en dit geldt ook van de scholen der wetenschap. Maar die vraag goed beantwoord te krijgen, de vraag: van waar hebt gij, Groninger School of rigting, uwen oorsprong ontvangen? Zijt gij aangevangen, oorspronkelijk aangevangen met de Godgeleerden van het gezelschap: Gods woord is de waarheid, of dagteekent uw begin van {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} vroegeren tijd? En zoo ge u niet op volkomen oorspronkelijkheid beroemt, zoo gij u we inzigten in het Christendom erkent als aanvankelijk of wel reeds meer ontwikkeld bij u opgewekt door invloed van buiten af, welke was die? toont dien ons! Ziet, lezers, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Het zal wel iets afdoen wat de heeren zelve van zich betuigen, maar zij kunnen niet van ons vorderen dat wij hen onvoorwaardelijk gelooven, te meer, omdat hier van verschillende zijden nog al twijfelingen rijzen omtrent de afstamming. Het zal hier dan moeten losgaan op genealogische onderzoekingen, gevoegd bij de zelfgegevene getuigenissen. Voor beiden dan aandacht en gehoor. Terzelfder plaatse 1), waar het tijdschrift Waarheid in Liefde zich regtvaardigt tegen de beschuldiging van eene opgeworpen school te zijn, zegt het ten opzigte van den oorsprong der rigting welke hetzelve bezielt: ‘onze school is geene wijsgeerige in den zin dat wij bewust of onbewust een wijsgeerig stelsel zouden aankleven. Wij halen enkele malen Socrates en Plato, Leibnitz en Kant, Hemsterhuis en van Heusde aan, daar wij door de hulp der wijsbegeerte, gelijk door die der geschiedenis en van alle ons bekende kunst en wetenschap het Evangelie zoeken te verstaan, maar wij verwarren dit alles geenszins met het Goddelijk Evangelie, van dat Evangelie gaan wij uit, daaruit leiden wij alle onze leeringen en meeningen af.’ En waarlijk de gulden spreuk, die het Godgeleerde gezelschap op het voorhoofd draagt, komt daarmede overeen: ‘Gods woord is de waarheid.’ Soortgelijk is ook de getuigenis der redactie. 2) ‘Wij verwerpen niet alle de leerstellingen der Apostelen maar nemen ze allen aan. Er is ons ook nog niet aangewezen en het kan ons niet aangewezen worden dat wij eenig leerstuk door een' Apostel geleerd hebben verworpen. Die hoogachting voor den Bijbel doet ons zelfs den naam van onwetenschappelijk dragen. - Wij wenschen met (bezadigde) Godgeleerden uit diepen eerbied voor den Bijbel op Bijbelschen grond te staan.’ Het is echter bekend, en wij hopen het later te ontvouwen, dat de hoofdbron, waaruit deze school is puttende, naar haren eigenaardigen geest niet is blootweg de Bijbel, maar het Evangelie in den Bijbel ons van Gods wege overgebragt. Al genoeg meenen wij gehoord te hebben van deze school, als zelfgetuigenis omtrent haar ontstaan. Zij betuigt haren oorsprong ontleend te hebben van wetenschappelijke nasporingen van het goddelijke Evangelie. Maar dit zeggen is niet genoeg. Niet weinige stemmen zijn er, die er in meenen te zien eene vrucht van Duitschen bodem, niet alleen in dien zin, dat deze school bij hare wording en ontwikkeling gebruik heeft gemaakt van de vorderingen der theologische wetenschap ook in Duitschland, maar zoodanig, dat zij alle gehalte verliest wanneer men van hare rigting eenige Duitsche elementen afzondert. Ook zijn er gevonden, die dit gansche theologische verschijnsel aanzien voor een kind van Grieksche ouders. In zooverre nu deze beschuldigingen aan onze Groninger School een echt Nederlandsch hart ontzeggen, ja, wat meer is, haar eene Evangelische afkomst betwisten, willen wij deze beschuldigingen hooren en... vooraf reeds zeggen wij het, afwijzen. De vraag is dus bij deze onderzoekingen naar de afstamming dezer school, draagt zij zoodanig de Duitsche of wel Grieksche elementen in {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} zich, dat wij deze als oorsprongen van haar ontstaan en voortduring mogen aanmerken? Nog kort had het tijdschrift Waarheid in Liefde bestaan, toen het 1) eene handhaving van eer op zich nam van den in Duitschland reeds sedert jaren met belangstelling werkzamen Schleiermacher, tegen den heer J.H. Reddingius, welke ten jare 1836 te Groningen had uitgegeven een werkje getiteld: Het Christelijk geloof van Schleiermacher in verband met het Rationalismus beschouwd. Bij deze gelegenheid somt het tijdschrift op eenige lofwaardige getuigenissen omtrent dien man, vooral zulke welke zijn gewigt openbaren ten opzigte der anti-Kantiaansche revolutie in de Godgeleerdheid ontstaan; wordt van hem gezegd: ‘dat hij de geheele hervorming in de Godgeleerdheid in Duitschland veroorzaakt heeft (parende aan de godsdienst-wijsbegeerte van Jacobi, de liefde voor Christus van Lavater), door de godsdienst als eene zaak des harten voor te stellen, en door gemoedelijke godsvrucht wetenschappelijk te ontwikkelen,’ - wordt gezegd ‘dat hij van gevoel uitgaande, dit moet verstaan worden van Christelijk gevoel dat leeft in den Christen, in hem gewrocht niet door de rede, maar door de Christelijke gemeente waarin hij leeft, en wel dat Schleiermacher is uitgegaan van dat gevoel, hetwelk leeft in den Evangelischen Christen, die dat voedt en zuivert naar de reine voorstelling welke daarvan gevonden wordt in het Nieuwe Verbond. Niet van een wijsgeerig Rationalismus gaat dus Schleiermacher uit, maar van het historische Christendom, bepaaldelijk van het gevoel, hetwelk door Christus, wiens geest in de gemeente heerscht, nu nog door middel der gemeente overeenkomstig zijn Evangelie in hare leden wordt opgewekt, en wordt, om dit ten laatste te noemen, met nadruk Neanders getuigenis aangevoerd: ‘de man is gestorven, van welken men toekomstig een nieuw tijdvak in de Godgeleerdheid zal aanvangen.’ - Doch de redactie verbergt het ook niet: ‘dat zij eene andere zienswijze heeft dan Schleiermacher,’ en geeft met name op, ‘dat zij niet dan met afkeuring er van heeft melding gemaakt dat Schleiermacher de Christelijke waarheid uit het godsdienstig gevoel wilde afleiden. Het valt niet te ontkennen, dat van toen af aan voortgaande de beschuldiging de Groninger School heeft nagegaan dat zij Schleiermacherianen waren, en evenmin: dat de mannen dezer school niet geaarzeld hebben tot op het laatste toe de eer van dezen meester zoo hoog te stellen dat zij hem naast de Kerkhervormers, zoowel als naast de invloedrijkste mannen, welke de Christelijke kerk ooit heeft opgeleverd, eene eervolle plaats aanwezen. Niet zelden toch zijn in het tijdschrift te vinden, volgreeksen als deze: Paulus, Augustinus, Luther, Spener, Schleiermacher, als van mannen door welker bemiddeling de gewigtigste omkeeringen op het gebied der Godgeleerde wetenschap en van het kerkelijk leven hebben plaats gevonden, en als in dat tijdschrift gesproken wordt van de overgangsperiode, waarin wij ons tegenwoordig bevinden, dan wordt daarin op Schleiermacher als op een der grootste leidsmannen en toongevers gewezen. - Inzonderheid wordt, om hiermede te eindigen, in het Compendium der Dogmatiek 1) de ver- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} dienste van Schleiermacher op alle punten bijna in het licht gesteld, als daar zijn ‘dat hij ten opzigte van het godsdienstige gevoel, meer en meer ontwikkeld heeft uiteengezet dan in het N.T. gevonden wordt, gelijk Luther zulks had gedaan ten opzigte van het geloof en de regtvaardigmaking. 1) Schleiermachers verdiensten omtrent de Christologie daarin dat, terwijl Reinhard Jezus als den éénigen Heiland doet kennen, en Ullmann zijne allen overtreffende zondeloosheid, Schleiermacher het was geweest, die de éénheid van zijnen persoon gemaakt had tot het onderwerp zijner onderzoekingen en leeringen.’ Laat het Compendium al in de Theologie Schleiermachers verdiensten niet regtstreeks uitkomen, daadwerkelijk stemmen de schrijvers ook in dat deel met hem overeen, daar zij het wezen Gods stellen in de Liefde 2) gelijk ook Schleiermacher in zijne Glaubenslehre had gedaan. Verder 3) roemt hem het Compendium als dien, die de eenzijdige rigting der Rationalisten heeft bestreden, ook daarin dat hij zonder voorbij te zien het goddelijke in 's menschen geest, welke der Godheid zich bewust is, de kracht der zonde uitnemend heeft in het licht gesteld - zijne verdiensten omtrent de Soteriologie worden daarin gezien 4) dat hij het meest van allen de religieuse kracht wederom in het leven trachtte te roepen en dat wel in de kerkelijke gemeenschap. Allen bewijzen van hooge ingenomenheid welke te opmerkelijker worden, wanneer men in aanmerking neemt den kleinen omvang van het Compendium, welke gebood zooveel mogelijk af te snijden al, wat niet volstrekt vereischt wordende voor het wezen der zaak, kon worden weggelaten. Het zoude ons niet moeijelijk vallen, deze reeks van aanhalingen nog met andere uit de schriften van die school voortgekomen te vermeerderen. De aangevoerde echter zijn voldoende, wat achtergelaten is geeft niet meer dan wat wij te berde hebben gebragt, zelfs meenen wij de proeven van zoogenoemd Schleiermacherianisme zoodanig te hebben opgesomd, dat wij billijk aanspraak mogen maken op het vertrouwen onzer lezers, wanneer wij nu ook met dezelfde openheid zullen aanvoeren wat op kan wegen tegen de gehoorde lofspraken. Hebben de mannen van Groningen eene zeer groote ingenomenheid aan den dag gelegd met den Duitschen geleerde, heeft deze school zich met zijne leerstellingen zoo gemeenzaam gemaakt, daartegenover staat het dat zij behoudens allen eerbied voor Schleiermachers verdiensten even onbewimpeld te kennen geven van hem te verschillen, en niet minder voor een lijnregt tegenovergesteld gevoelen uitkomen, ook daar waar zij niet opzettelijk Schleiermacher als hunnen tegenstander noemen. En deze plaatsen zijn waarlijk talrijk genoeg om ze tot verschillende rubrieken te brengen, waaruit wij telkens, wat het meeste uitkomt, willen uitlezen. Zulk eene afwijking van Schleiermacher noemen wij het op het gebied van de geschiedenis der Wijsbegeerte, wanneer 1) Prof. de Groot: Schleiermacher plaatst in de rij der zoogenoemde speculative wijsgeeren in Duitschland, die nog niet eenvoudig genoeg zijn geworden om de geschiedenis te gelooven. - In het vak der Bijbelsche kritiek, 2) noemt Prof, van Oordt het: {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} eene ongelukkige, ja geheel mislukte proeve dat Schleiermacher wil bewijzen hoe het Evangelie van Mattheus niet van ééne hand zoude afkomstig zijn, maar met behulp van latere tusscheninvoegingen tot een geheel zoude zijn gemaakt. Wat aangaat Schleiermachers Exegese, in een hoogst gewigtig punt valt Prof. van Oordt den tegenstander des grooten mans toe, als hij 1) Böhmers Commentaar op de Galaten roemt omdat deze grondig wederlegt de verklaring welke Schleiermacher als eene nieuwe had voorgedragen op Coloss. I: 15 tot 20, dat namelijk Christus niet zoude geweest zijn de eerstgeborene maar het eerstgeborene beeld Gods. In de Dogmatiek zijn niet geringere afwijkingen aan te wijzen. Geheel missen wij bij de mannen der Groninger School het bij Schleiermacher zoo uitdrukkelijk geleerde 2) dat eene Dogmatiek zich, al was het niet naar de letter dan toch naar den geest, aan eene kerkelijke belijdenis moest verbinden, en hare eerste bron had te zoeken in de symbolische schriften der kerk, van waar eerst zij bij gebrek aan voorhandene dogmatische stoffe in de aanwezige symbolen, vermogt op te klimmen tot het N.T. De schrijvers van het Compendium der Dogmatiek hebben ook uitdrukkelijk zulk eenen regel, als laakbaar, bij Schleiermacher gegispt. 3) Geheel missen wij bij de Groningers de bij Schleiermacher tot wezenlijk levensbeginsel gemaakte onderscheiding tusschen Protestantismus en Katholicismus. 4) Geheel ook eene waarschuwing als deze, dat de dogmatiek geene terminologie mogt aannemen, gevolgd naar die des Bijbels. 1) Zien wij op enkele leerstukken, ook dan is het onderscheid niet minder merkbaar. Genoeg zij het aan te voeren, dat Schleiermacher alle dogmatische waarde ontzegt aan al datgeen in den levensloop des Heilands, wat in ons niet geestelijk kan opgenomen worden. Zoo zijn Christus bovennatuurlijke geboorte, zijne wonderen, de daadzaken der opstanding en hemelvaart, geene bestanddeelen van de leer van den Christus. Christus konde ook zonder dat alles aan Zijne roeping hebben beantwoord. Wij gelooven deze gebeurtenissen (volgens Schleiermacher), minder uit religieuse dogmatische gronden, dan wel op historische, die hier niet in aanmerking kunnen komen. Wien is het daar tegenover onbekend, hoezeer de Groninger School van den aanvang af aan voor de waarheid en belangrijkheid dezer daadzaken als voorwerpen waaraan het Christelijk geloof zich hecht, heeft gepleit? Worden wij dan geroepen om een oordeel uit te spreken over de betrekking der Groninger School tot Schleiermacher en zijne leerstellingen, de geleverde proeven geven ons stoffe genoeg om tot vastheid te komen. Oefende de Duitsche geleerde den grootsten en weldadigsten invloed uit op de Theologie zijns vaderlands, door den openbaren strijd dien hij aanvaardde tegen het Rationalismus, en koos hij tot middelpunt zijner zienswijze een levend Christendom tegenover een geesteloos Dogmatismus, de Groninger Godgeleerden vatteden deze grondbeginselen van Schleiermacher op met een belangstellend gemoed, en schonken hem in velen hunnen bijval. Maar hoe? niet gelijk de scholier, die ledig van geest en {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} van grondstellingen, zich geheel met de gedachten des meesters vereenzelvigt. Alles toont het, toen zij tot Schleiermacher kwamen, had zich reeds eene andere kern des godsdienstigen levens in hen gevormd. Van hier dat gedurige afstooten, van hier die onbewimpelde tegenstand. En is het in het oog vallend, hoezeer alle die verschillende ontkenningen door eene zekere eenheid verbonden zijn, dan is het ook duidelijk welke die kern zij geweest, althans welke daarin de hoofdzaak was. Het historische Christendom, nader de levende Christus, zoo als hem ons de Evangelien schetsten, ziet dat zochten zij zoo mogelijk ook bij den hoogvereerden man terug te vinden, dat meenden zij werkelijk zoo als zij dat aannamen, hier en daar bij hem te bespeuren, maar als hij tegen wil en dank hen over den historischen Christus wilde overvoeren tot eenen idealen, dan was hun godsdienstige kern magtiger dan de geliefde meester, en dreigde zelfs nu en dan hun gevoel van eerbied over te slaan tot onwil. Neen! niet uit de school van Schleiermacher is de Theologie dezer Godgeleerden te verklaren. Zijne stellingen ja, erkenden zij in hare waarde, zij drukten ze zelve uit voor zooverre zij dezelve ingang verleenden, met eene helderheid en bruikbaarheid voor het leven des gemoeds, die men bij Schleiermacher zelf te vergeefs zal zoeken, maar in datgeen wat het wezen uitmaakt hunner zienswijze, staan deze mannen niet slechts niet naast maar tegenover hem, de Godgeleerden des historischen geloofs tegenover den speculativen wijsgeer, en wij weten geene plaats die dezen tegenstand vollediger uitdrukt aan te wijzen, dan de uitdaging eens tot eenen recensent gerigt. 1) ‘dat hij hen onderrigten zal waar bij Schleiermacher het door hen voorgestelde begrip van Openbaring Gods in Christus wordt voorgedragen. Ik heb uit geene andere bron geput (voegt Prof. van Oordt er bij) dan uit de Evangelische Schriften.’ Maar doet men nu deze mannen regt, wanneer men hen bedoelt met de uitdrukking: ‘Nederlandsche Godgeleerden die Schleiermacher navolgen,’ daar zelfstandig ontwikkelde leerstukken, zoowel als het karakteristieke van hunne zienswijze in haar geheel, het genoegzaam aanwijzen hoe zij den beroemden man standvastig weigeren te volgen, waar hij voor den historischen Christus eenen idealen in de plaats stelt? Indien men dan buitenslands, Duitschland in wil reizen, zouden er dan niet nog wel andere mannen te vinden zijn, waarmede de Groninger rigting de naauwste geestesverwantschap bezit? Willen wij het raadsel verklaard zien, waarom niet aan deze school de namen van Ullmann of Neander zijn overgedragen (met welke beide geleerden zij inderdaad in vele opzigten naauwer betrekking heeft dan met Schleiermacher, en welken zij, doch alweder zelfstandig 1), niet zelden volgt) dat laat zich verklaren, op de zachtste wijze, door den naam dien Schleiermacher in Duitschland zich boven anderen verworven heeft, om niet te zeggen dat de gevoelens dezer beide aangeduide mannen te zeer met lof in Nederland bekend staan, dan dat men aan Groningen zulk eene eerepalm wenschte toe te reiken. Verstaat men echter onder die benaming van Schleiermacherianen, alle Godgeleerden of wetenschappelijke Christenen die gevoelens van Schleiermacher tot de hunnen hebben gemaakt, wat verrassend {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel! meer dan de helft der Nederlandsche theologen en denkende Christenen in ons vaderland, zij zullen tot die school moeten gebragt worden, want bewust en onbewust, hebben zich deze gevoelens over onze grenzen heen als door eene wijde bres in ons vaderland eenen vasten voet verworven in veler gedachten en harten, en wie ter dezer oorzake tegen de Groningers de hand opheft om het vonnis der veroordeeling over hen te onderteekenen, zie wel toe of niet de pennestreek dien hij gaat neêrzetten hem de spreuk zal doen lezen: mutato nomine de te fabula narratur. (Wordt vervolgd.) Een Hervormd predikant en de formulieren. J.A.M. Mensinga, predikant te Sybecarspel: De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer der kerk. Amsterdam, van der Hey en Zoon. § 1. De formulieren. Confessiones et doctrinae corpora sunt norma et regula non simpliciter, sed sub certo respectu, norma tesseralis testimonialis doctrinae publicae quarumdam ecclesiarum particularium, principium vero et norma istius est S. Scriptura, ex qua confessionum istarum auctores deduxerunt id, quod ipsi credendum esse crediderunt, et quod in territoriis suis credi voluerunt. quenstedt. Ook in de Theologie, zoo als in alle wetenschappen, wordt onophoudelijk naar den steen der wijzen gezocht, die tot heden toe niet gevonden is, wij bedoelen naar het eenige, algemeene, proefhoudende formulier, waarin alle formulieren opgaan en besloten zijn, waar eindelijk aan de behoefte der strijdlustige godgeleerden wordt voldaan. Welligt dat de quadratuur van den cirkel nog vroeger gevonden wordt, dan een voldoend formulier der kerk, hoewel zeer velen blijven beweren zeer tevreden te zijn met hetgeen zij ten dezen opzigte van hunne voorvaderen hebben ontvangen. - Ook wat de formulieren betreft bestaat er een zeker nepotismus. - De goede, zalige tijd is voorbij, toen de verschillende kerkgenootschappen, als zoovele scherp afgeslotene en naauwkeurig omgrensde fortificatiën, elk hunne banier en blazoen hadden, het groote wachtwoord dat, in artikelen geplitst, als een altoosdurend werda! aan de geestelijke schildwachten werd ingestampt, en waaraan leven en dood verbonden was; ook in dien zin, leven en dood, dat men volgens de geformuleerde kerkleer dagelijksch brood en drank verdiende, en wie daarvan afweek, brood, en drank, en zijne vrijheid verloor. Wij ontmoeten in de zestiende eeuw eenige theologanten, die verklaarden, dat de geloofsbelijdenissen ook ϑεοπνευστοι, geinspireerd waren (Hollaz: sensu latiori, libri symbolici ab auctoribus nonnullis v.c. (Mylio, Huttero) vocantur ϑεοπνευστοι.) Verder kon men wel niet gaan. - De vestingwerken werden van alles voorzien; men zorgde dat de amunitie niet ontbrak, en toen ging het er dapper op los, maar eindelijk had men kruid en lood verschoten, de troepen kwamen over en weder tot elkaâr; de theologische veldheeren begonnen zoo iets te gevoelen, dat naar eene entente cordiale zweemde, men {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam en bezigtigde de vijandelijke veste, vond dat ze hier en daar nog al wat geleden had door het theologisch kartetsvuur, maar zag tevens dat er in het eigen fort ook al menige bres geschoten was, en zoo naderde de tijd, dat men buiten de formulier-forten, op het open veld kampeerde, altijd nog op behoorlijke distantie, altijd nog wel met de schildwachten op den post, maar de kanonnade had opgehouden - want men begreep dat door het bestoken van het vreemde, vijandelijke fort, de eigene vesting intusschen ook niet zonder schade bleef, en dat eene volkomene zegepraal op den vijand niet wel mogelijk was. - De oorzaak daarvan moest eindelijk ontdekt worden. Men beschoot elkaâr met het zware geschut uit hetzelfde tuighuis ontleend; men stond, wat het kaliber en het metaal der veldstukken en slangen betrof, genoegzaam gelijk; over en weder was de Heilige Schrift het groote arsenaal, waaruit men zijne wapens haalde, hoewel dikwerf de kerkvaders en de middeleeuwsche kerklichten (lumina ecclesiae) de stukken hadden gepointeerd of geboord. Men begreep eindelijk dat het ook hier zoude uitloopen op een vechten - ‘om des keizers baard’ - die niet te verkrijgen was. - Toen werd de ongehoorde voorslag gehoord en gedaan, om de oude, zeer beschadigde citadellen te verlaten, te slechten, ja om er parken en wandelplaatsen van te maken, en maar, in 's hemels naam, eenparig in het oude, eerwaardige, heilige bosch, waar Gods geest door de bladeren suisde, naar den Bijbel zelven terug te keeren, en daar wel bewaard en beveiligd het leger op te slaan, terwijl intusschen de legerhoofden aan de preliminairen tot den duurzamen vrede zouden arbeiden, en men zich van weêrszijden van alle vijandelijkheden zou onthouden. - Tot dien stand van zaken scheen men langzamerhand te komen, maar neen! ook hier waren de mannen der oppositie en der reactie niet werkeloos; 't was hun gansch niet naar den zin, om de oude, de eens zoo welbemande forten te verlaten, om door den Tijdgeest op non-activiteit gesteld te worden. Stonden daar niet die wallen, die kazematten, die bomvrije magazijnen, en waren de wapenen niet altijd te vinden, als men maar vechten en weder vechten wilde, en dat wilden zij en dat willen ze nog, de martiale geest om het eigendom der vaderen te bewaren: ‘vindicamus hereditatem nostram! heette het niet alleenlijk op het titelblad van den ligtblaauwen Katholijk, maar zoo riepen de vestingbewoners, die toch niet konden verdragen dat de geheele Geneefsche, Dordsche of Augsburgsche amunitie zoude prijs gegeven worden, of slechts als een kabinet van oudheden en rariteiten ten toon gesteld. Die donderbussen, die zes- en tien- en twintigponders, al waren ze ook wat oud en versleten, konden toch nog vuur en kogels spuwen, men moest het ‘erfgoed der vaderen,’ niet zoo lafhartig en roekeloos laten bederven; daarom slopen hier en daar eenige detachementen, met geestelijke hoplieden aan het hoofd, naar de oude fortificatiën, en ontrolden de reeds eeuwen heugende banieren, en hieven het veldgeroep weder aan. - De vrienden van vrijheid en vrede bleven echter in hunne stille, vreedzame bosschen, en hebben den krijg niet mede helpen voortzetten. Men ontkenne het niet, dat er ten gunste van de formulieren en geloofsbelijdenissen, niet weinig kan gezegd worden, dat de pleitbezorger, die hunne zaak verdedigen wil of moet, het zij betaald of {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} onbetaald, met argumenten kan optreden die nog al wat afdoən. Wij hopen later den advokaat te hooren die de taak op zich heeft genomen om hun gezag te bestrijden, en verzoeken onze lezers eenige oogenblikken (lees: weken) geduld, eer wij tot den heer Mensinga zelven overgaan, die intusschen de zaak opzettelijk heeft aangevat en de geesten wakker gemaakt. - Vreemdsoortige bewijzen heeft men, laat ons zeggen, om een dichterlijk medewoord te bezigen, opgerakeld. - Men heeft, om het nut en de noodzakelijkheid van bepaalde formulieren, niet geschroomd om de duisterheid der Heilige Schrift op den voorgrond te plaatsen, en daaruit afgeleid, dat men (om nu weder een later koningswoord te gebruiken) iets anders noodig had ter verduidelijking. Hoe men deze stelling beschouwe, 't was toch geen compliment gemaakt aan de gewijde schrijvers! 't was toch geene verheerlijking van den algenoegzamen God, Wiens Openbaring daardoor zeker niet verheven wordt, maar wel de gelijk in een' status exinanitionis (staat van vernedering) wordt gebragt; hoedanig de geloofsbelijdenis of het formulier nu daaruit een' status exaltationis (van verhooging) zoude maken - ja dat was de vraag, maar ook daar heeft men zich weten (of meenen) te helpen. Zekerlijk was het gemakkelijk om de formulieren zoo spoedig mogelijk voor ingegeven, door den Heiligen Geest aldus geformuleerde leer te verklaren - zie hier boven - maar dat haperde evenwel hier en daar. Men moest toch wel begrijpen, dat de zeer verschillende, elkaâr tegensprekende en veroordeelende confessiën, de werken des Heiligen Geestes niet konden zijn, want deze kan niet met zichzelven in tegenspraak komen, en wilde men nu zich redden door te beweren dat de hoofdzaak tamelijk wel overeenstemde, men moest alweder eerst den twist bijleggen over de hoofdzaak, en bepalen wat tot de articuli fundamentales, wat tot de secundarii, tot de ἀδιάφοϱα behoorde, derhalve zwarigheid op zwarigheid. - Wat nu te doen om de formulieren evenwel in eere te houden, om de waggelende koningskroon op deze hoofden der afgeleefde monarchen te bevestigen? Men begon, zooals de kinderen doen, te drenzen en te huilen, zoo als de despoten doen, te dreigen of te dwingen, zoo als de advokaten en staatslieden doen, te plooijen en te schikken, met één woord, men wilde met den geest des Tijds op goede, billijke voorwaarden - transigeren. - Het formulier kon welligt hier en daar eenigzins gewijzigd, wat op- en afgeschuijerd worden (want er lag een handdik middeleeuwsch stof op), doch, als het u belieft, niet verdreven; men kon het in allen gevalle laten staan; het oude, goede, trouwe ding bijt of schopt of krabt niet. 't Is ten minste eene eerwaardige reminiscentie uit den goeden ouden tijd, een monumentum, hoewel niet ‘aere perennius’ toch een gedenkzuil, en was het niet het werk der vaderen, der vaderen in het zweet huns aanschijns gebouwd, der vaderen die er op gezworen hadden, op gestorven zijn, en wier kunde en geleerdheid en goede trouw niet te verdenken is? O! er wordt zoo veel op die rekening der vaderen geschreven; jammer dat zijzelven de rekening der achterkleinkinderen niet kunnen nazien of afsluiten, om er ook naar koopmansstijl onder te plaatsen, sine errore et omissione, woorden die menig ongeletterd koopman nooit verstaat; maar die beteekenen: ‘alles komt uit, tot op een halve cent na.’ O die lieve vaderen, zij zijn in zoo vele opzigten de geduldige, zwijgende {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} zondebokken, die alles dragen, menigeen weet achter der vaderen dwaasheid of onkunde zijn eigen voordeel te bereiden, en wil liever met de vaderen dwalen, als het voor de beurs pas geeft, dan met de nakomelingen wat verder voortgaan. Nu is het zeer zeker dat de formulieren werkelijk door de brave, altijd welmeenende, zacht in den Heer ontslapen vaderen zijn gemaakt, daaraan twijfelt niemand; maar het is of schijnt nog zoo zeker niet wat zij eens met die Belijdenissen hebben bedoeld, en het is eene gewetensvraag, een ware casus conscientiae, om te bepalen of wij onze bedoeling onder hunne bedoeling mogen inschuiven, en met een echt hocus pocus onze wijze van zien in de plaats van die der vaderen aan anderen mogen voorgoochelen. - Alles draait om de groote vraag, of de vaderen werkelijk zouden bedoeld en gewenscht hebben, dat de Belijdenissen en geloofsleuzen onveranderlijke, staande vormen zouden zijn: heilige huisjes, waarbij of waartegen geene onbehoorlijkheden mogen geschieden, en waar men geen steentje mag afnemen, waar men stil in moet kruipen, al zinkt de vermolmde vloer weg onder de voeten, al staat het dak bedreigend scheef, al wordt de verzakking zoo merkbaar, dat de rooimeesters komen, en er u op hoog bevel uitdrijven, en het heilige huisje afkeuren, opdat gij er niet onder zoudt bedolven raken. - Wij hebben te veel respect voor de vaderen om te gelooven dat zij zoo weinig gezond verstand, of zoo veel hoogmoed zouden gehad hebben, om geschriften, die zijzelven hebben opgesteld, voor onfeilbaar: met den Bijbel van gelijke waarde te beschouwen. Men vereert de nagedachtenis der vaderen waarlijk niet, door te beweren dat zij zich als Protestantsche paussen (sommigen kwamen er al zeer nabij) hebben willen legitimeren; zij waren toch zoo onbegrijpelijk dom niet, om in goeden ernst te beweren, dat hun geloofsstelsel, uit de Heilige Schrift ontleend en afgeleid, naast of boven de Heilige Schrift zelve moest staan. Wij zijn er op volmaakt voldoende gronden van overtuigd, dat de vaderen zoo iets nooit hebben gedacht of gewenscht - en nu de vraag beantwoord: mogen dan de nakomelingen tegen de bedoelingen der oorspronkelijke stellers handelen? Is dat geene fraude? Moet daarbij het lijfstraffelijk wetboek niet ter hand? Is dat geene vervalsching van een testament? Daarin zullen wij het wel eens zijn. - Maar nu komt er eindelijk een groot en magtig argument om den hoek kijken, en wij treden bevreesd terug, want, zoo heet het: Toon ons dan een ander middel aan om de zuivere, erkende, Bijbelsche kerkleer te bewaren tegen de indringende ketters en nieuwlichters, dan juist eene afgeperkte, aangenomene, beveiligende geloofsbelijdenis, - aangezien (hier knelt en brandt het lezer!) aangezien de verschillende opvatting en uitlegging der Heilige Schrift de deur wijd openzet voor, om met den Apostel te spreken, ‘allerlei wind van leering’ en die togt is immers zoo koud en snerpend, dat men de deur moet sluiten om niet door zinking en rheuma te vergaan; daarom zijn onze geloofsbelijdenissen (zoo vervolgt de pleitbezorger, a parte pro), noodzakelijke behoedmiddelen om de zuiverheid der leer te bewaren, beschermende geesten voor de Evangelisten en gewijde schrijvers, die, door hen gelijfstaffierd, gerustelijk de waarheden Gods kunnen blijven verkondigen, - ja het middel om de eenheid in de kerk en de gemeente te behouden, zoo als vader Quenstedt, eigenlijk naïf genoeg, heeft gedoceerd - zie ons {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} motto - ‘de geloofsbelijdenissen zijn in zekeren zin eene getuigenis, die als onder herkenningsteekenen, den regel aangeeft van de openlijke leerstellingen eener bijzondere kerk, terwijl het beginsel en de toetsende regelmaat de Heilige Schrift is, uit welke de stellers van de zoodanige geloofsbelijdenissen dafgeen hebben afgeleid, wat zijzelven geloofden dat geloofd moest worden, en dat alzoo op hun kerkelijk grondgebied gelden moest.’ Inderdaad! meer naar waarheid en meer juist is het niet wel mogelijk om de eigenlijke bedoeling der confessiën en formulieren te karakteriseren. De goede, geleerde Quenstedt zal er echter niet aan gedacht hebben, dat hij tevens het gezag en de duurzame waarde dezer geschriften overhoop wierp, want deze uitdrukking: ‘wat zij geloofden dat geloofd moest worden,’ (quod ipsi credendum esse crediderunt) is eene onschatbare, onwedersprekelijke waarheid, daardoor komt de geheele vraag op louter subjectieven grond; de vaderen spreken: ‘gelooft gij wat wij gelooven dat gij ook gelooven moet?’ De kinderen der vaderen hernemen: ‘Ja, vaderen! als gij het ons zoo vriendelijk en beleefd vraagt, zullen wij uw geloof eerst rijpelijk onderzoeken, zoo als gij, dit hopen wij, uw eigen geloof in der tijd onderzocht hebt, en is er dan maar eenigzins kans op, dan zullen wij uw geloof tot ons geloof maken; maar met uw verlof, eerst met u teruggekeerd naar de Heilige Schrift - want gij hebt het zelve immers gezegd: ‘principium vero, norma est Scriptura Sacra.’ - Loochen nu, als gij het hart hebt, dat dergelijke kinderen geene verstandige, gehoorzame kinderen van zulke vaderen zijn! Als ge dat alles aanneemt, dan komen wij nu met ons resultaat, en verklaren, dat men, volgens deze bewijsvoering, niemand dwingen mag, om eenig geloofsformulier, van welken aard, on voorwaardelijk aan te nemen; wij voegen er bij, dat elke verklaring, elke onderteekening, elke belofte, op eenige geloofsbelijdenis, eo ipso, door en uit zichzelve, van nul en geener waarde is, en noch door geestelijke noch wereldlijke magt eenige geldigheid kan verkrijgen. Wij verklaren, dat elk Christelijk hoofd of bestuur, of commissie, volstrekt buiten haar regt en pligt gaat, als zij iemand wil verpligten en verbinden en noodzaken, om eenig geestelijk gezag onvoorwaardelijk aan te nemen, buiten dat der Heilige Schrift, en dat hier geene termen van bemiddeling of vergoelijking te vinden zijn, tenzij men eerst een' cursus bij de vaders Jezuïeten heeft gehoord, en dat men van deze waarheid zeer diep en levendig doordrongen was en nog is, bewijzen wij uit een enkel Latijnsch woord, alzoo luidend: quatenus!!! Een groot, een kerkelijk, een geschiedkundig, een onvergetelijk woord, schier zoo merkwaardig als ὁμοούσιοϛ, met de welbekende variatie, den schrikbarenden diphtongus; een woord, dat de zielen en gemoederen hier heeft gerust gesteld, dáár verontwaardigd, hier als eene leuze des vredes, dáár als een strijdwoord is gebezigd; hoe het zij, men moest er eens vroeg of laat toe komen: quatenus en quia staan, als de witte en roode roos in de Engelsche, als Hoeksch en Kabeljaauwsch in onze geschiedenis met onuitwischbare letters aangeschreven; de woordelijke vertaling voor u, mijn lezer! in zoo verre, de cardinale voorwaarde, die alles effent, gemakkelijk maakt, die alle naauwgezette gewetens geruststelt, {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} alle verantwoordelijkheid wegneemt; met één woord, dit quatenus is en was en blijft een wonderdoctor in de Godgeleerde wereld; hij maakt de onderteekening der formulieren voor allen eensklaps mogelijk en geoorloofd, want wij nemen alle geloofsleeringen, die der Parsen, der Hindos, der Brahminen, der Mohammedanen, der Patagoniërs en Kamschatdalen gaarne aan, in zoo verre zij met het ons geopenbaarde woord Gods overeenstemmen; komen zij er mede overeen, de zaak was reeds klaar vóór de aanneming; komen zij er niet mede overeen, men is daardoor van de aanneming ontheven. Het is een boos, een loos, een rijk, een Talleyrand's, een verleidelijk woordje, dat enkele quatenus, en men zie scherp toe, dat hetzelve nimmer uit de Godgeleerde wereld in de staatkundige wereld overga, en men ministers, vertegenwoordigers, regtstreeks of vertrapt gekozen, ambtenaren, vooral geene commiezen, aan den staat of het opperhoofd van den staat verbinde, alleen quatenus, in zoo verre!! Het komt ons voor, dat de nietigheid en onhoudbaarheid van het gezag der formulieren reeds klaarblijkelijk genoeg bewezen is, alleen daaruit, dat men, bij de onderteekening of aanneming derzelve, deze voorwaarde heeft willen of durven gebruiken. Daartegen nu, 't lag in den aard der zaak, moesten zich die vrienden nadrukkelijk verklaren, welke werkelijk vermeenden, dat de zuivere kern en kracht der Heilige Schrift, bepaald, purement et simplement, in eenige geloofsbelijdenis besloten was, en wel (hier knelt en brandt het weder, maar op eene andere wijze dan straks) in tegenstelling met de andere geloofsbelijdenissen, die juist het tegenovergestelde mede uit de Heilige Schrift hadden afgeleid. Wie alzoo eenige confessie voor de eenige ware en volledige aanneemt, en ze erkent omdat, quia, daarin de slotsom der schriftuurlijke kracht is opgenomen, die loochent en ontkent, de facto, de andere geloofsbelijdenissen, welke in eenige of meerdere leerstellingen verschillen. Wij zullen een voorbeeld tot verduidelijking trachten te leveren: De streng Dordsche Calvinist neemt aan, de geestelijke gemeenschap met Christus, onder het brood en den wijn des Avondmaals, de teekenen der tegenwoordigheid, signa praesentiae - waarom? Omdat, quia, de Schrift dit leert: volgt belofte en handteekening, en de leeraar is regtzinnig. De strenge Luthersche of liever Augsburgsche Christen neemt aan, de werkelijke tegenwoordigheid van het waarachtige ligchaam en bloed des Heeren bij het Avondmaal, in, met en onder brood en wijn. Waarom? Omdat, quia, de Schrift dit leert: volgt belofte en handteekening, en de leeraar is regtzinnig. Waar moet dat heen, vragen wij aan ieder, die over zijn gezond verstand beschikken kan? Waar moet dat heen met deze dubbele quia's? Zulk een animal biceps is niet te gedoogen in de Theologie, en deze generatio aequivoca kan in dat groote rijk der waarheid niet langer geduld. 't Kon niet anders, dan dat velen, die Gods woord en het regt beide lief hadden, de stem luide verhieven tegen dergelijke achter- en zijdeurtjes of zolderluikjes, waar men uit en in het groote huis kon komen, als een dief, en niet de groote opene voordeur der openlijke overtuiging binnentrad. Er moest een einde gemaakt aan den strijd over het gezag der formulieren. Het moest bepaald en duidelijk bewezen, welke waarde zij konden en mogten bezitten tegenover het {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} geopenbaarde woord van God, en onder die rondborstige, degelijke mannen, die geen blad voor den mond hebben, al staan er ook bedreigingen of beloften op dat blad geschreven, onder die mannen begroeten wij den Eerw. Mensinga, den dorpsleeraar, maar die menig stadsleeraar, welligt ook al hier en daar een hoogleeraar, in de theologie, wel te verstaan, niet altoos in de geschiedenis, menigen goeden raad heeft gegeven. De heer Mensinga veroorlove ons om hem te zeggen, even rondborstig als hij gewoon is te spreken, dat zijn geschrift, boven genoemd, een krachtig blijk is, dat hij meer kan dan somtijds eenige bij uitnemendheid korte Boekzaals-aankondigingen leveren. Waar hij een onderwerp de toute force aangrijpt, amplecteert, en er zich van het hoofd tot de voeten heeft ingewerkt, komt er altijd wat goeds voor den dag, dat, in eigenaardigen vorm gekleed, zoo als men zegt ‘hout snijdt.’ De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer dier Kerk, gaf ons de natuurlijke aanleiding, om, bij wijze van voorproeve en inleiding, deze breede paragraaf over de formulieren, onzen lezers aantebieden, terwijl wij hopen en wenschen, om in de eerstvolgende aflevering van dit Tijdschrift, het ‘kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek’ in het noodige licht te stellen. Derhalve, tot zoo lang, vaarwel! Spiritus Asper en Lenis. Neander, geschiedenis der Christelijke godsdienst en kerk. Uit het Hoogduitsch vertaald door W.C. Mauve, Predikant te Haarlem. Eerste en Tweede Aflevering. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen, 1848. 't Is een groot man, wiens werk daar voor ons ligt: één doel staat sinds zes en dertig jaren voor den geest: één is zijn streven sedert de uitgave van zijn' Kaiser Julianus und sein Zeitalter, de geschiedenis der Christelijke kerk te ontrollen voor de oogen van tijdgenoot en nakomelingschap; of hij u op Chrysostomus wijst of uwe belangstelling inroept voor den heiligen Bernhard, of hij u eene galerij van gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van het Christelijke leven ontsluit of als een veilige gids zich aanbiedt in den doolhof der Gnostische stelsels, of hij nieuwe gezigtspunten opent op het Apostolische tijdvak of het leven van Jezus tegen de hedendaagsche hemelbestormers verdedigt, hij arbeidt, arbeidt steeds voort om zijn doel nader te komen. Geen bijna zestigjarige ouderdom, geen zwakte van ligchaam of veelheid van smarten doet hem vertragen: een lang, het bezwaarlijkste eind van den weg heeft hij reeds afgelegd. Meer dan ijver en volharding onderscheidt hem bij 't loopen zijner moeijelijke baan. Wijsgeerigen geest, in dien zin, waarin wijsbegeerte niet het leven belemmerende keurslijf van een stelsel is, maar een licht wil zijn, dat zijn' glans over alle {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} takken van menschelijke wetenschap wil verspreiden, kan alleen de verstokte systeemsslaaf in hem miskennen; ijzeren vlijt, die voor geen honderdtallen folianten terugbeeft, maar dieper en dieper graaft, om het gedegen goud der waarheid te bereiken, eene geleerdheid, die schier universeel mag heeten, 't huis als ze zich voelt bij Griek en Latijn, in de woestijnen der afgetrokken bespiegeling en op de woelige tooneelen van het menschelijke leven, - eene reinheid van zin, die voor 't goede alleen den boezem doet kloppen, en moerassen doorwaadt zonder zich te besmetten, - Christelijke geest bovenal.... Men noemt hem verwant aan de romantiek, acht hem den vertegenwoordiger der romantiek op het veld der kerkgeschiedenis, - we stemmen het toe, wanneer men de edelste elementen der romantiek op het oog heeft. Neander dweept niet met de middeleeuwen, maar hij kent ze, begrijpt ze en kan daarom niet behooren tot de bent, die duisternis en zonde en zonde en duisternis slechts ziel in dat belangrijke tijdvak. Maar hij is de man niet, om u de middeleeuwen als het toppunt van innerlijken en uiterlijken bloei des Christendoms voor te liegen, de man niet om op de sterren, flikkerend in dien nacht, als op wereldzonnen, die de toekomst moeten verlichten, u te wijzen: voorwaarts rigt hij blik en schreden. Genoeg Christen om romantiker te zijn, is hij te veel Christen om niet meer te zijn: hij miskent zijn' Heer niet zóó, dat hij wanen zou, een verleden, voor eeuwig verloren, ware de bloeitijd geweest van liet Godsrijk op aarde: schooner, voortgaande ontwikkeling, slechts schijnbaar vertraagd, nooit afgebroken, steeds naderend tot een zeker en heerlijk doel, dát is het denkbeeld, 't welk Neander voor den geest zweeft, en het Christelijke miskent hij niet, waar het door duizenden wordt miskend of voorbijgezien. Er is meer, dat den man tot eene belangrijke verschijning maakt: de hoogleeraar in de Christelijke Godgeleerdheid, de Apologeet des Christendoms, - is een uit Abrahams zaad. Eerst kort vóór zijne komst aan de hoogeschool had hij zich Jezus' discipel beleden en het zegel des doops op het voorhoofd ontvangen. Hij staat als zoodanig niet alleen, zegt ge, en we stemmen 't volkomen toe, we weten wat namen u op de lippen zweven, - maar wáárin hij zoo al niet alleen, toch maar door weinigen omringd staat, is dat hij Christen is, geen gedoopte Jood, dat hij niet behoort tot de schare van wie zich de belijdenis niet schamen, dat ze eerst na hun' doop regte Joden werden, geen volkstrots vindt ge bij den bescheiden' en nederigen Neander, ook niet zoo een', die zich te verbergen zoekt onder ootmoedsschijn; zijne denkbeelden van God zijn te zuiver, dan dat hij als Christen nog van 't uitverkoren volk zou droomen en nog nadat hij de synagoge verlaten had, zich als Israëliet tegenover de volken, de onbesneden Gojim zou stellen; zijn blik op de wereldgeschiedenis is te helder, dan dat hij, bij alle erkenning van de specifieke verwantschap tusschen Jodendom en Christendom, in de godsdienst en lotgevallen der overige volken niets meer zou zien dan een tafereel van goddeloosheid en duivelenlist, - ook het denkbeeld van honden, die de kruimkens slechts ontvangen van 's weelderigen (en door zijne weelde hoogmoedigen) meesters tafel, is hem niet genoeg, die met Paulus God als een' God ook der Heidenen belijdt. Neander weet het, dat de gekerstende Jood niet dan met schaamte aan zijn afkomst kan denken, dat Israël's {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} goede dagen genade waren, en regtvaardigheid elken drup had toegeteld in den nòg niet geledigden lijdensbeker. - Neander's hart is te vol van Christus, om nog van hoogmoed op Abraham, Izaäk, en Jakob te kunnen zwellen. Gulden woorden zijn het van een' voormaligen Jood, als hij spreekt: ‘Trouwens, ook onder de Heidenen zijn de uitvloeisels van eene diep ingeschapene bewustheid van God, de hier en elders voorkomende openbaringen van Hem, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, en die onder geen volk zich onbetuigd heeft gelaten; zijn de getuigenissen van een, van nature Christelijk gemoed, zoo als een oud kerkvader ze noemt, die tot het Christendom opleiden, niet te miskennen. En even als de invloed van het Jodendom zich ook over de Heidensche wereld moest uitstrekken, om voor het Christendom den weg te banen, en het te doen vinden, waaraan het zich hechten kon, moest ook de harde, uitsluitende en afstootende bekrompenheid der Joden op hare beurt door Grieksche beschaving verzacht en verruimd, en alzoo vatbaar gemaakt worden, om het nieuwe aan te nemen, dat het Evangelie schonk,’ gulden woorden, wordt er ook de lofbazuin niet over gestoken door besneden en onbesneden Judaïserenden in Duitschland en elders. Maar in Duitschland staat menige Jood op hoogeren trap dan hier, enkele Israëlieten vindt men daar, hier (met weinige maar schitterende uitzonderingen) meest smousen, die sjagcheren, ook in vakken, waarvoor ze niet gepatenteerd zijn, en Jezuïetenpolitiek voor vaderlandsliefde, en renaissance-kabbalistische-middeleeuwsche-Anselmiaansche-Dordtsche menschendwaasheid als eeuwige wijsheid uitventen. Neander is ten onzent bekend, geliefd: zijn leven van Jezus, zijn Apostolisch tijdvak, zijne gedenkwaardigheden uit de geschiedenis des Christelijken levens werden door bevoegde handen op onzen bodem overgebragt. Hij moest zich hier vrienden verwerven, man als bij is van het juste milieu, waarmede wij niet willen zeggen, dat hij par principe den middenweg tusschen de linker- of regterpaden koos, als òf de linker- òf de regterzijde alleen tot de waarheid leidden, maar dat hij het goede van vriend en vijand waardeerde en zich eigen maakte, zonder tot de overdrijving van vriend of vijand te vervallen. Voeg er bij, dat zijne geschiedenisbeschrijving veel aantrekkelijks heeft ook voor wie zich niet rekent tot de geleerden: de resultaten van het wetenschappelijke onderzoek den volke ten nutte te maken, is eene zijner bedoelingen; hij staat niet op zijne aanzienlijke hoogte, om den vloek uit te spreken over de schare, die de wet niet kent, - hij daalt af, om zijnen broederen te verkondigen wat hij op de bergen zijner wetenschap voor groots en heerlijks gezien heeft en te waarschuwen voor dwaalwegen, door zijn' helderen blik eerder ontdekt; het Christelijke element staat bij hem op den voorgrond nog boven het wetenschappelijke, en wat de godsdienst heeft gedaan om den mensch beter en gelukkiger te maken, leert ge méér nog uit zijne geschiedenis dan wat de godgeleerdheid deed om den geleerde wijzer te maken, - eigenschappen, waardoor hij 't ligtelijk doet vergeten, dat hem wel eens de verlangde scherpte van omtrekken mangelt. Eene poging, om zijn hoofdwerk bij het Nederlandsche volk in te voeren, mislukte eenmaal, kwam eene tweede maal zelfs niet tot begin van uitvoering, wordt thans ten derden male beproefd. Wij begroeten die poging met blijdschap. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Het pleit van vertalingen van wetenschappelijke werken is voor ons reeds beslist: sommigen, die gaarne alleen de tolken der publieke opinie waren en vreezen, dat men 't nu zal bemerken, hoe vaak men ten onzent met buitenlandsche ossen ploegt, die voor inlandsche moeten doorgaan, mogen de overbrenging van wetenschappelijke geschriften een' nutteloozen arbeid smalen, - wij weten het, hoe voor verre de meesten, die behoefte hebben en behoefte erkennen aan de gezonde spijze, op vreemde schotels aangerigt, - die spijze onbereikbaar is, - en waar de overbrenging geschiedt als met de voor ons liggende proeve van vertaling des Neander'schen werks, geven wij daaraan nog de voorkeur boven het oorspronkelijke. De verdienstelijke uitgevers hebben den moeijelijken arbeid aan eene meesterhand toevertrouwd: de vertaling is méér dan onberispelijk, getrouw, vloeijend, Hollandsch zonder preutsch-puristisch te worden; de overzetting der citaten uit doode talen moet den kring der lezers verruimen, de uitvoering is als wij die voor wetenschappelijke werken meest geschikt achten, - en daarom, wen we met een woord van dank afscheid nemen, is het tevens met den innigen wensch, dat ditmaal de arbeid voortgezet en volbragt zal worden, - is het met het voornemen, om meermalen op deze keurige overzetting van een meesterstuk terug te komen. - S- Over het eigenaardige van de Europesche omwenteling van 1848, en in hoever die tot de zedelijke en staatkundige beschaving heeft bijgedragen. De tegenwoordige crisis is niet de staatkundige omwenteling van een volk, zij is de maatschappelijke omwenteling van eene geheele beschaving. Iedere omwenteling spruit uit eene geschiedkundige noodzakelijkheid voort, en geeft aan het menschdom een nieuw vraagstuk ter oplossing. De noodzakelijkheid der Europesche omwenteling, die onder onze oogen plaats heeft, is onbetwistbaar, en het vraagstuk dat zij met zich mede brengt, is duidelijk voorgesteld. Zij is het noodwendig gevolg van de beweging, die het menschdom sedert de 16e eeuw met zich mede voert. Twee behoeften, twee hartstogten, hebben sedert dit tijdperk het menschdom aangegrepen, en laten het nimmer met rust. Het menschdom wil in het bezit van zichzelven en van de natuur treden; het heeft bezit van zichzelven door de godsdienstige vrijheid genomen, door het geweten in zijne betrekking tot God vrij te maken van het stoffelijk juk der kerkelijke en staatkundige magten, door middel van het wijsgeerig onderzoek; dat is te zeggen; door aan de rede en aan hare wetten al de beginselen te onderwerpen die tot regel van den mensch en van de maatschappij strekken, en door de burgerlijke en staatkundige vrijheid, rekenschap vragende aan alle instellingen van haren oorsprong, nuttigheid en doel, om trapsgewijs, in het bestuur der volken, als beweeggrond het algemeen belang in de plaats van dat van enkele standen te stellen, en als beweegoorzaak het gemeen overleg {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} dat aan allen gelijkelijk toekomt, de magt die in het bevoorregt bezit van het kleinste deel is, te doen vervangen. Dit is in de zedelijke orde, de strekking en het werk der menschheid sedert drie eeuwen, hierdoor heeft zij gewerkt om zich te regelen overeenkomstig de rede en hare vrije keuze. Maar te gelijker tijd heeft de Europesche beschaving, door de natuurkundige wetenschappen, door zeevaart, door kolonisatie, door de nijverheid en door den koophandel, bezit van de gansche aarde genomen, en daardoor zich van de natuur meester gemaakt. Twee woorden geven deze gelijktijdige en voortgaande veroveringen te kennen: het eerste waardoor het menschdom zich meester van zichzelven maakte is de vrijheid genoemd, het andere waardoor het zich de natuur toeëigende verkreeg den naam van rijkdom. Maar thans vertoonen zich na hunne eerste ontwikkeling, deze twee bestanddeelen der beschaving vijandig tegenover elkander. En wezenlijk, naar mate het menschdom gemeenschappelijk zijn werk voortzetle, had er gelijktijdig een soortgelijke arbeid in de bijzondere maatschappijen plaats, de standen en individuën daarin, streefden naar, en bereikten trapsgewijs, meerdere vrijheid en rijkom. Men kon dus vooruitzien, dat de dag zou aanbreken, en hij is gekomen, dat de achterblijvenden, en dit zijn verre weg de talrijksten, hun aandeel in deze vrijheid en dien rijkdom zouden vragen. Ziedaar de geschiedkundige noodzakelijkheid van de tegenwoordige omwenteling, en het tijdstip zou ook geboren worden, waarin zij bij gevolg zouden eischen dat de rede die haar gezag in de staatkunde gevestigd heeft, dit nog verder zoude uitbreiden en in het belang van allen, volgens de wetten der wetenschap en regtvaardigheid, het bezit der natuur door den mensch algemeen zoude maken; namelijk het voortbrengen en algemeen verdeelen der rijkdommen die hieruit voortspruiten. Ziedaar het vraagstuk door de omwenteling van 1848 zoo dreigend voorgesteld. Men zal ons niet beschuldigen van hetzelve verzwakt of in deszelfs grootheid beperkt te hebben. Wij gelooven inderdaad, dat het thans een beslissend, oogenblik in de geschiedenis der wereld is. De schok, dien de maatschappijen in hare staatshuishoudelijke instellingen ondergaan hebben, heeft ze op hare grondvesten doen waggelen, en, zoo als alles in den grond te zamen hangt, de ernstigste verschilpunten aangaande godsdienst, wijsbegeerte, en staatkunde, die Europa sedert drie eeuwen beroerd hebben, weder verlevendigd. Het zoude zoo ontijdig als gevaarlijk zijn, deze moeijelijkheden te ligt te achten of over het hoofd te zien. Men moet de Sphinx stoutmoedig onder de oogen zien, als voor de hedendaagsche maatschappijen het woord, onder haar raadsel verborgen, herstelling is of de dood. De verwarring en overspanning der denkbeelden, die met de omwentelingen gepaard gaan, is voorzeker heilloozer en gevaarlijker dan de hevigheid der hartstogten die ze doen uitbarsten. Al de maatschappelijke bewegingen doen hare theoristen ontstaan en brengen hare zoogenoemde wijsgeeren voort, die er de gevolgen van verergeren en langer doen voortduren, door tot een uitsluitend en blijvend stelsel te verheffen hetgeen niet anders dan eene ziekelijke en voorbijgaande crisis der menschheid was. Het gevaar der omwentelingstheoriën is, om aan de menigte te doen gelooven dat zij door eene enkele poging de hersen- {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} schim van een volkomen goed of geluk kan bereiken, en hare misdaad, dat zij de hartstogten dier menigte in beweging brengen om het onmogelijke te bekomen, en onbereikbare wenschen en begeerten in haar opwekken, die eindelijk bij teleurstelling op teleurstelling, haar tot de woede der verwoesting brengen. Eene omwenteling, hoe ongelukkig en schuldig de oorsprong daarvan ook moge zijn, is het kenteeken, hoe verschrikkelijk soms ook, van eene noodzakelijke verbetering die te lang is tegengehouden. De omwentelingen zouden niet dan gelukkige voorvallen zijn, indien men zich vergenoegde met de waarschuwingen op te volgen die zij met zich mede brengen, maar de partijen en de staatkundige stelsels zijn hier mede niet tevreden. De volken, eens in gisting gebragt zijnde, zijn niet zoo spoedig tot bedaren te brengen, en gaan veel verder dan zij in het eerst met hunne vorderingen schenen te bedoelen. Totdat zij het vuur dat zij bevatten hebben uitgeworpen, vereenigen zich de heerschzuchtigen en hunne aanhangers met de Clodiusseu en Catilina's, die ten allen tijde zich in de maatschappijen bevinden, om die gisting gaande te houden; een hoop van luije en twistzieke, van ijdele en valsche onruststokers, die door hun haat aan de maatschappij de verveling betalen die zij haar door hunne onbeduidende middelmatigheid van talenten inboezemen. Hunne zedelijke lafheid, hunne dikwijls teleurgestelde eerzucht en hunne ondeugden, blazen zonder ophouden op de onvoldaanheid des volks het venijn van hunne dwaze raadgevingen uit. Allen vragen beurtelings de voldoening van hunne begeerten of van hunne wraak, of de verwezenlijking van hunne droomen, en zij vertoonen onder het masker van algemeene leerstellingen, eene kruipende of schelklinkende regtvaardiging voor de verdwaling dier menigte, die zij of deden ontstaan of deden voortduren. Deze gedachten, die wij in een geacht Fransch tijdschrift aantroffen, schilderen volkomen den toestand van Europa gedurende het onvergetelijke jaar 1848 af, en geven het juiste standpunt aan, waaruit men de omwentelingen die er in plaats hadden, en de gevolgen die zij voor de zedelijke en staatkundige beschaving kunnen hebben, moet beschouwen. Eene bijzonderheid is hier nog bij gekomen; men heeft in ons vaderland, dat tot nog toe gelukkig aan de schokken der omwentelingsbeweging ontsnapt is, en waar de zachtere weg der staatshervorming is ingeslagen, het hoogst merkwaardige jaar 1648 herdacht, voorzeker niet zonder gewigtige aanleiding, omdat toen door den Munsterschen vrede onze onafhankelijkheid en volksbestaan bevestigd werd, en onze staat roemvol onder het getal der Europesche mogendheden werd opgenomen. Wij hebben niet vernomen dat die herdenking elders heeft plaats gehad; het gewoel en gedruisch der zich bliksemsnel opvolgende gebeurtenissen heeft daartoe de gelegenheid niet overgelaten. Echter is de Munstersche vrede voor Europa in het algemeen evenzoo belangrijk als voor Nederland geweest. Een tijdvak werd daardoor in hare geschiedenis gesloten, en tevens een nieuw voor haar geopend, dat tot de eerste Fransche omwenteling van 1789 heeft voortgeduurd. De middeleeuwsche instellingen van het leenstelsel werden toen onherroepelijk afgeschaft, en het onbepaald gezag der vorsten en de aristocratische regeringen der republieken trad hiervoor in de plaats, liet staatkundig evenwigt der mogendheden, waardoor de kleinere {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} door de grootere beschermd werden, verving het overwigt van het Oostenrijksche huis, dat zich bijna onder Karel V en Filips II van de opperheerschappij had meester gemaakt. De godsdienstige vrijheid werd door het erkennen van het Protestantismus gevestigd en het oppergezag van den Pauselijken stoel voor altijd beperkt. De staatkundige en godsdienstige vrijheid, hoewel nog niet openlijk gehuldigd, verkregen toen haar aanzijn, schijnbaar zwak in hare geboorte zouden zij eene eeuw daarna tot eene magt opwassen, die weldra het gebouw, dat in 1648 opgerigt was, in 1789 zoude omverwerpen, om verder in een tijdperk van proefnemingen over te gaan, dat in het staatkundige nimmer tot vaste grondslagen kwam, totdat eindelijk zich een storm verhief, die niet alleen de zwak bevestigde staatkundige instellingen heeft omvergeworpen, maar zelfs de beginselen, waarop de maatschappijen onwrikbaar moeten rusten, gewelddadig heeft aangerand en met vernietiging bedreigd. Een eeuw te voren had de menschelijke geest begonnen zijne kluisters af te schudden, doch het geestelijk en tijdelijk gezag deden telkens pogingen om dit te verhinderen. In den strijd voor de vrijheid van onderzoek, de eerste die het menschdom trachtte te veroveren, vielen verscheiden slagtoffers, Servet, Giordano Bruno en Vanini verkregen hierin de martelaarskroon, de zege werd eindelijk door Des Cartes behaald. Van toen af trad de wijsbegeerte als eene onwederstaanbare kracht in de maatschappij op, die haar licht over alle takken van kennis, over Godsdienst, wetenschappen en staatkunde zoude verspreiden. Zij heerschte onverdeeld in de 18de eeuw, en toonde overtuigend de ongenoegzaamheid en het tegenstrijdige der bestaande godsdienstige en staatkundige instellingen, met de behoeften en vorderingen des tijds aan. In plaats van op den geleidelijken weg der hervormingen voort te gaan, betraden de regeringen meestal dien van tegenstand en het vasthouden aan het oude. De zucht tot de staatkundige vrijheid werd hierdoor nog meer aangevuurd; het kwam eindelijk tot eene uitbarsting, en de omwenteling van 1789 deed Europa in een nieuw tijdperk overgaan. Men moet den tijd, die sedert dit jaar tot op 1848 verloopen is, wèl nagaan, en men zal overtuigd worden, dat ook de storm, dien wij daarin zagen opsteken, niet kon uitblijven. Vele brandstoffen hebben zich in hetzelve opgehoopt, en het daaronder smeulend vuur moest eindelijk in eene laaije vlam uitslaan. De proefnemingen, waardoor de staatkundige vrijheid zich poogde te vestigen, waren meestal gebrekkig, kort van duur, en door anderen te spoedig opgevolgd, om eenige heilzame gevolgen te kunnen opleveren. Noch het Fransche schrikbewind, noch de Europesche oorlogen, noch de overwinningen van de Fransche republiek en het keizerrijk, noch de heerschappij van Napoleon, waren voor de staatkundige vrijheid voordeelig. Zelfs de val van den overheerscher bragt Europa weinig verder op die baan. De uitvinding van onzen tijd, om, door een constitutionelen regeringsvorm, die vrijheid met de monarchale instellingen te vereenigen, mislukte meestal omdat èn de volken èn de regeringen zich door die constitutionele banden bekneld gevoelden, uit hoofde de eersten meer eischten, en de anderen dachten dat zij reeds te veel verloren en toegegeven hadden; en zelfs sommige vorsten, zooals de koning van Pruissen, hunne beloften hieromtrent niet hielden of tot een onbepaalden tijd uitstelden. Geheime eedgenootschappen, {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} factiën en partijen die een onverzoenlijken haat aan al het bestaande zwoeren, vormden, of ontwikkelden zich uit het schuim der omwenteling van 1789. De leerstellingen van Marat, Robespierre en Baboeuf deden eene propaganda ontstaan, die alleen door zuivere democratisch republikeinsche instellingen haar doel zocht te bereiken. ‘Alles of niets’ was de leus van eene partij, die door geheel Europa hare vertakkingen uitbreidde, en die geloofde dat men nog geen schrede op den weg der staatkundige vrijheid was vooruitgegaan, indien men de bestaande troonen en regeringen niet had omvergeworpen, en de heerschappij uit de handen der vorsten, der vermogende en der burgerlijke standen, in die van den grooten hoop had doen overgaan. Het menschdom was in dien tusschentijd op den weg ter bereiking van stoffelijke welvaart vooruitgeschreden. De industrie had in dien tusschentijd verbazende vorderingen gemaakt, door de toepassing der ontdekkingen van de natuur- en scheikundige wetenschappen op de machinerie, door het in verband brengen van de krachten van den stoom op de middelen van beweging en vervoer. De rijkdom vermeerderde zich hierdoor onder zekere klassen der maatschappij; maar daarentegen groeide ook het aantal der werklieden op eene zoo verbazende wijze aan, dat eindelijk de verhouding van het werk tot de arbeiders zich in een omgekeerde rede moest vertoonen, waardoor van den anderen kant het pauperisme, die kanker welke aan de hedendaagsche staten knaagt, op eene dreigende wijze te voorschijn trad. De klasse des volks, die tallooze menigte die niets bezit, dan het vermogen tot den arbeid, om haar bestaan te vinden, en die men met den slavenstand in de Oostersche, Grieksche en Romeinsche oudheid eenigzins kan vergelijken, zag overal eene tot nog toe ongekende weelde en bedrijvigheid plaats grijpen, zonder dat zij daarvan zelve de voordeelen kon genieten, zij onderging eenigermate het lot van Tantalus, en de taak van Sisyphus was haar toegeschikt. Een dof misnoegen ontstond hierdoor, dat weldra door de ultra-democratische factie werd aangegrepen om hierdoor haar doel des te zekerder te bereiken. Het lot der arbeidende standen te verbeteren werd van toen af aan hare tweede en voornaamste leus. Aan het volk, bij hen in de beteekenis van de niets bezittende menigte genomen, moest de vrijheid en het deel aan den bestaanden rijkdom, waarvan men zich de overdrevenste denkbeelden vormde, verzekerd worden. Aan het volk komt de heerschappij en de bezittingen toe, om de eerste door zijne leiders uit te oefenen, en de laatste onder zich te verdeelen. Van daar de Utopiaansche leerstellingen van St. Simon, Fourrier en Richard Owen, die in het begin zoo weinig bijval vonden dat men die slechts als staatshuishoudkundige curiositeiten aanzag, en die bij hare verwezenlijking vrij spoedig schipbreuk leden. De omwenteling van 1830 scheen den drijvers en aanhangers der democratisch socialistische leerstellingen in den beginne gunstig, doch de opgestoken storm bedaarde spoedig, en Europa keerde weldra tot eene schijnbare orde en rust terug. Doch het vuur smeulde onder de asch, en men bevond zich eindelijk op een vulkaan, die van tijd tot tijd den grond deed schudden. Echter vervielen de regeringen, en de vermogende met de burgerlijke standen, die het toen wel ging, in een soort van zorgeloosheid, die hun het voortduren van dien toestand als bijna zeker voorspiegelde, ofschoon verder ziende {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} mannen de toekomst met bekommering te gemoet zagen. De behoudende partij wilde, zoo niet den ouden toestand van zaken weder eenigzins herstellen, ten minste den tegenwoordigen tegen alle nieuwigheidszucht handhaven. In het geheim werd er echter onophoudelijk tegen haar zamengespannen, de staatkundige en maatschappelijke omwenteling werd zoo niet openbaar, toch kennelijk genoeg voorbereid. In eens moest zij in vele oorden van Europa te gelijk uitbarsten, zij deed zulks misschien zelfs te vroeg voor de hoofdleiders, de brandstoffen waren lang aanwezig, de vonken sedert achttien jaren er in geworpen. De vlammen sloegen er in Februarij 1848 uit. Het eigenaardige der omwenteling, die van dit tijdstip dagteekent, is dat zij te gelijk in de verschillende landen van Europa, de onderscheidene opvolgende trappen en toestanden deed geboren worden, die de revolutie in Frankrijk reeds heeft doorloopen. Hier wilde men in eens het uiterste punt bereiken, en men poogde de democratische en socialistische republiek op het algemeen stemregt en het regt op den arbeid gegrond, te vestigen, om hierdoor in de bedoeling van sommigen tot het communismus, de vernietiging van eigendom en familie te geraken. Lamartine en Louis Blanc werden door mannen als Raspail, Barbès, en vooral zulke als Cabet en Proudhon, voorbijgestreefd. In Duitschland streed men voor de staatkundige vrijheid, men wierp de kluisters der absolute regeringen af. Vrije volksvertegenwoordigers stelden aan de vorsten de wet, en de eenheid van het Duitsche volk en vaderland zoude men in Frankfort tot stand brengen. Italië wilde het juk der vreemde heerschappij afschudden, en tot de nationale onafhankelijkheid onder het genot van liberale instellingen geraken. Het opperhoofd der Katholieke Christenheid had het voorbeeld van eene onbekrompene zienswijze in het staatkundige gegeven, eenigen tijd was hij vergood en aangebeden, om weldra miskend en bedreigd te worden. Onder de verschillende volksstammen, die de Oostenrijksche monarchie uitmaken, werd de toestand nog ingewikkelder, de verschillende nationale bestanddeelen, de Duitschers, Slavoniërs, Magyaren, stonden met hunne verschillende eischen en regten tegen elkander op, en wilden de heerschappij, die de een over den ander uitoefende, vernietigen, om tot een afgezonderd volksbestaan te komen, en eene nationaliteit te herstellen, die sedert lang door het overwigt van het Germaansche of Magyaarsche bestanddeel met eene geheele vernietiging bedreigd was. Onder deze verwarring woelde dáár de ultrademocratische partij als in een voor haar zeer gewenschten werkkring voort, door de gisting te vermeerderen en het vuur der misnoegdheid gaande te houden. Zij scheen vreugde in het krijgsgedruisch, in den opstand en den burgerkrijg te smaken, en zorgde zooveel in haar was dat er niets degelijks, niets bestendigs tot stand kwam. Men is eindelijk een zoodanigen verwarden toestand in Europa moede geworden, en men heeft, tot bezinning gekomen, leeren inzien, dat zoo men niet tot de volslagenste regeringloosheid en barbaarschheid wilde vervallen, paal en perk aan den geest der omverwerping moest gesteld worden. In Frankrijk heeft men op leven en dood voor de bedreigde maatschappelijke orde gestreden, en eene tijdelijke overwinning behaald. Eene soort van republikeinsche staatsinstelling onder een éénhoofdig bestuur is eindelijk uit den chaos geboren geworden, zonder dat zij {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} nog genoegzame waarborgen voor hare bestendigheid en kracht aanbiedt. De vorsten van Duitschland zijn genoodzaakt geweest tot behoud van henzelve zoowel als voor de orde in hunne staten, het zwaard uit de schede te trekken om de overdreven vrijheidsschreeuwers tot rede te brengen. Italië is in den strijd voor onafhankelijkheid, door zijne eigene schuld en gebrek van krachtsinspanning bezweken, en de onderlinge strijd der nationaliteiten in het Zuid-Oosten van Europa gaat zijne beslissing te gemoet. Misschien zal het nieuw aangevangen jaar de oplossing geven van zoovele vraagstukken, die het vorige aan den onbevooroordeelden staatkundigen beschouwer heeft voorgesteld. Indien deze zich afvraagt: in hoever de bewegingen des tijds voor- of nadeelig op de zedelijke en staatkundige beschaving der volken gewerkt hebben, zal de slotsom voorzeker niet overeenkomen met de schelklinkende beloften en vooruitzigten, die de ultrademocratische partij bij hare bewonderaars heeft doen ontstaan. De omwenteling van 1789 was door eenen zamenloop van oorzaken lang voorbereid en daardoor onvermijdelijk, die van 1830 uit den strijd tusschen vooruitgang en terugwerking ontstaan, en weldra langs den gematigden weg geleid; maar de laatste was de zegepraal van de overdrevenste begrippen van volksheerschappij, eene losmaking der banden, die de maatschappelijke instellingen bijeen houden, eene bedreiging van regeringloosheid, en de wilde opbruisching der toomelooze hartstogten eener onbeschaafde menigte. Kon men hiervan een' vooruitgang van zedelijke begrippen, van maatschappelijke en stoffelijke welvaart verwachten, kon men eene verbetering der staatkundige instellingen voorzien van eene woeste omverwerping van het bestaande, roet moord en plundering gepaard? Tallooze slagtoffers zijn in den strijd van den opstand en burgerkrijg gevallen, maar het bloed van hen die in de uitoefening van hunnen pligt, te Parijs, Frankfort, Weenen, Pesth en Rome laag gemarteld en wreedaardig of verraderlijk om het leven gebragt zijn, kan niet worden afgewischt, het blijft kleven op eene partij, wier leiders geene middelen te gruwzaam of te laag zijn om hun doel te bereiken, en die het laagste gemeen en de slechtste bevolking der gevangenissen vaak als het werktuig gebruikten om het heil des volks te vestigen. Men heeft getracht om de Utopiën te verwezenlijken, en wat hebben zij voortgebragt, niets dan verwarring, dan het schrikbaarlijk toenemen der armoede, dan werkeloosheid, en het stilstaan van al die raderen die het zamenstel der industriëele en mercantiele bedrijvigheid in beweging brengen. Men heeft het regt op den arbeid en het socialismus van Louis Blanc gepoogd in werking te brengen, en alle arbeid stond eensklaps stil, of het geld werd aan ledigloopers weggeworpen, terwijl de eerlijke handwerksman met zijn gezin ten prooi van ellende gelaten werd, zedelijkheid en godsdienst werden ligtzinnig met voeten getreden, of heiligschennend met de grondstellingen van den opstand verbonden, en de naam van Christus met de zaak der omwenteling op eene hoogst stuitende wijs vereenigd. Men ging nog verder: in de 18de eeuw loochende men Gods bestaan, maar thans durfde men lasterend het Opperwezen beschuldigen van het onheil dat de maatschappij over den mensch brengt en Hem openlijk den oorlog verklaren. Europa heeft hiervan gesidderd, en Frankrijk zelfs hiervan gegruwd. Te- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijker tijd trad Lamartine op, wiens ingenomenheid voor de beweging van 1848, niettegenstaande al de teleurstellingen die hij moest ondervinden, al de miskenning en het wantrouwen die hem ten deel vielen door zijn verbond met lieden, die verre beneden hem in talenten en zuiverheid van bedoelingen stonden, nog niet is genezen, hij gelooft thans nog dat de republiek van 1848 de onmiddellijke regering van God moet zijn. ‘Deze Godsregering door de rede van allen is het ware gemeenebest. God is hier de oppermagt, en de rede, als de terugkaatsing der Godheid in den mensch, is de eenige opperheerscheres der volken.’ Wij worden dus hier tot eene rationeele theocratie teruggevoerd, die wel eenige overeenkomst heeft met het Panthëismus der jong-Hegeliaansche school. Er zal nog wel eenige tijd verloopen eer er eene gevestigde orde uit deze verwarring van begrippen zal ontstaan, eer regeringen en volken ophouden zullen elkander te wantrouwen en te verdenken, eer ware vrijheid met zuinigheid in het staatsbestuur gepaard, de natiën op den weg der zedelijke en staatkundige beschaving zullen brengen, en de algemeene welvaart het lot der arbeidende en behoeftige standen zal verbeteren. Andere middelen zullen hiervoor in het werk moeten worden gesteld, dan die men hiertoe in 1848 heeft gebezigd, en die meestal van eene tegenovergestelde uitkomst waren. Gelukkig nog, indien men, geleerd door de waarschuwende voorbeelden, die dit jaar zoo menigvuldig opleverde, daardoor in het vervolg de klippen tracht te vermijden, waarop de rust en de welvaart der volken van Europa zoo deerlijk schipbreuk leden. Hierom vatten wij de pen op; want men moet schrijven om te beletten dat de edele beginselen en de onschatbare regten niet in verachting der openbare meening geraken, die altijd lager en verdorvener uit den maalstroom der omwentelingen te voorschijn komt. De omwentelingen zijn een verward mengsel van goed en kwaad, van voedzaam graan en nutteloos kaf. In afwachting dat de Voorzienigheid de schifting hiervan zal volbragt hebben, moeten zij, die den onwrikbaren geest van kennis en regtschapenheid bezitten, het hunne bijdragen, om die beginselen en regten in hunne onschendbaarheid te handhaven. Zij moeten er voornamelijk tegen waken, dat woorden en hersenschimmen de plaats van zaken en wezenlijkheden vervangen, en een ijdel humanismus in de plaats van Godsdienst en Christendom trede. Wat is de menschheid, waarmede sommigen thans zoo dweepen? vragen wij, even als men vroeger de vraag deed: wat is de natuur? De menschheid is een afgetrokken, onpersoonlijk, en ideaal begrip, dat alle eigenschappen kan aannemen, die men daaraan wil toekennen. Het menschdom is daarentegen eene verzameling van afzonderlijke, zedelijk vrije wezens, het middel, waarin het individu zich moet ontwikkelen, maar geenszins het doel, waarnaar hij moet streven. Het kan door geene andere wetten bestuurd worden, dan door die tot regel van iederen mensch moeten verstrekken. Indien de individuën in kennis en zedelijkheid toenemen, gaat de menschheid in hen vooruit. Het middel kan niet grooter zijn dan het doel. Dit doel is ook de vooruitgang der maatschappijen, dit zijn de vorderingen in de kunsten, wetenschappen, staat- en staatshuishoudkunde en nijverheid, het is niet alleen het stoffelijk geluk en de tijdelijke welvaart, maar voornamelijk de onbepaalde vermeerdering der krachten die aan het menschdom {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn onderworpen. God heeft het zóó gewild, door aan den mensch deze bestemming op aarde aan te wijzen, van de eene zijde de overwinning der natuur, die de middelen tot werkzaamheid, en het genot der vrijheid vermeerdert, en van den anderen kant de overwinning der vrijheid op zichzelve door hare vrijwillige opoffering aan hetgeen pligt wet en regt is: hierdoor alleen kan zij heilzame vruchten dragen, en de regeringloosheid vermeden worden, waardoor het menschdom tot den staat van zedelooze barbaarschheid terugkeeren, en het beeld der menschheid in hetzelve zoude worden verduisterd. J.A.B. De vernietiging eener hoogeschool. We meenen niet te behooren tot de onbepaalde laudatores temporis acti, we zijn niet zóó verblind door de lichtzijde van de geschiedenis der vaderen, dat we de lange slagschaduwen zouden voorbijzien; maar wáárin ze toch verre, verre boven hunne nakomelingen uitmunten, is hun warme liefde voor kennis en wetenschap. Met weemoed staren wij op een verleden, waarin Europa's helderste lichten op onzen kandelaar waren geplaatst, waarin de Hollander voorganger was op de bane der wetenschap, waarin een klein volk, torschende menigen last, aangevochten door magtige heerschers, kapitalen, tijd en vlijt over had voor de beoefening der letteren. De sporen er van zijn nog niet verdwenen. Glimlagchen moogt gij over die tallooze genootschappen en genootschapjes, waarin de verhandelings- en voorlezings-geest spookt, - we glimlagchen mét u, omdat 't spoken is; maar dat spook had eens vleesch en beenen - geest. Gesticht werden die vereenigingen met groote inspanning en opoffering, door kooplieden, die, niet genoeg hebbend aan cijfers en metaal, daar na de inspanning en zorgen van den dag hun geest kwamen verrijken en zich vermeijen in den lusthof der poëzij. En de strenge wetenschap? Nog niet diep genoeg gezonken achten we u, vervallen kroost van groote vaderen, om eene optelling voor u noodig te achten van de groote geesten en veelomvattende geleerden, die Europa ons in vroeger eeuw benijdde. We mogen, we willen 't nog niet vergeten achten wat ons vaderland voor regts- en godgeleerdheid, letterkunde, natuurkundige wetenschappen en wijsbegeerte (ja, óók wijsbegeerte) deed. We willen u 't verwijt sparen, dat de verhongerde stad de hoogeschool koos boven vrijheid van den druk, die 't ondragelijkst u dunkt, - van belastingen. En nu? Klaagt in uw' bekrompen' eigenwaan over miskenning, verguizing door het buitenland; dringt 't u op in zinloos zelfbedrog, dat gij niet achter behoeft te staan bij den vreemdeling; roemt hemelhoog de opgeblazen middelmatigheid, die haar hoogste eere er in stelt, dat ze den vreemdeling volgen kan; - we vragen u, zoo ge waarlijk een drom van groote mannen hadt, zou 't buitenland ze niet erkennen? Zijn de namen van {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Hamaker, G.J. Mulder, van Heusde, van Hengel, van Senden den Duitscher wanklanken, omdat 't de namen van Hollanders zijn? Hadt gij er velen zoo, velen zouden geëerd worden en gevierd daar buiten. Maar, vervallen van vroeger adel, verzonken in materiëel zwoegen en slaven, vergoodt gij 't metaal, is uw grootste man wie ten minsten prijs u regeert, de onschatbare weldaad, die van de beste regering ge u denken kunt - verligting van belastingen! Dàt is de eisch van uw dagbladen, geschreven om geld, dàt het mandaat uwer vertegenwoordiging, goeddeels gekozen om geld. Één' penning minder u uitgezogen, en uw moed en burgertrouw, uw zieleadel zullen herrijzen als de feniks, uw volksaard zal gereinigd zijn van eigen en van vreemde smet! Geldbesparing, dát het éénige heil des lands! Eischt gij bewijzen? Duizend voor één. Één enkel, dat u verplet. Uwe vrijzinnige regering heeft de vernietiging eener hoogeschool op het oog; - hoort gij, 't is nog niet genoeg, dat de toelagen voor het hooger onderwijs zijn beknibbeld met vrekkige bekrompenheid, dat den leerling belasting is opgelegd, en den hoogleeraar 't karige brood toegewogen, 't is nog niet genoeg, dat op uwe bibliotheken en wetenschappelijke verzamelingen eer is bezuinigd dan op het materiëel van uwe speelpop, 't leger, - eene hoogeschool moet vernietigd (we hebben lichts te veel!) eene hoogeschool (ze kost bijna zooveel als eene batterij van uwe artillerie!), door uwe vaderen gesticht met offers van schatten gouds, de moeder, wie uwe geleerden hun kennis, uwe geneeskundigen hun ervaring, uwe leeraars hun voorbereiding (uwe regeerders hun regeerkunst, willen, durven we niet zeggen!) dank wijten, - eene hoogeschool door wijs beleid en ijzeren volharding van menigen edele gehandhaafd tegen vreemd geweld... 't Is uw vonnis, dat men dien voorslag durft doen. Maar 't vooruitzigt is ook zoo aanlokkelijk, bijna 1/10 procent van de begrooting wordt bespaard! Waren er toch tien hoogescholen te vernietigen, een cent ware gewonnen van elken gulden, dien ge morrend offert aan het vaderland. Maar gedaan wat mogelijk is. Schaft ze allen af, bant uwe geleerden ten lande uit, zet de onderwijzers uwer kinderen aan werkbank of ploeg (niet te lang zult ge van dat gezigt verstoken blijven), vernietigt uwe gymnasiën, moordt uw Instituut in steê van het te martelen, veilt uw boekerijen aan den kruidenier, herschept uw laboratoria in fabrijken, - 't voordeel zal nóg grooter zijn, en 't verschilt immers weinig, of gij bij nachtlicht dommelt of in 't duister, of ge wat vroeger uw volksbestaan opgeeft, dan wat later. Uwe belastingen worden immers verminderd! De Utrechtsche akademie zou opgeheven worden, uitgebreid de Leydsche, - uitgebreid zeker door toevoeging der weggezonden Utrechtsche hoogleeraren, die hun pensioentje zouden moeten verdienen. Groningen valt dan van zelf, en na weinig jaren hebt gij slechts ééne hoogeschool meer te bekostigen. 1) Neen, we bedelen niet om den bloei der grijze bisschopsstad: zij valle, kan alleen door haar' val 't gemeene vaderland bloeijen. Maar wij schamen ons den naam van Nederlanders, wen om den wil van wat ellendig goud een brandpunt van geleerdheid verstoord, achtenswaardige {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} geleerden als onbruikbare ambtenaars ter zijde geschoven, de toekomst des vaderlands nóg meer verduisterd wordt. We schamen ons den naam van Nederlanders, wen ter wille van eene kostbare administratie, van vroeger en later geldverspilling, van beuzelen met militaire praal zonder kracht of energie, eene wetenschappelijke inrigting, die eeuwen telt, wordt verwoest met schendige hand. Nederland, zult gij 't dulden, dat men nóg eene parel rooft van uwe eertijds zoo schitterende kroon? Zullen uwe vertegenwoordigers hun zegel hechten aan zulk eene daad? Nederland, weet gij, waarom uwe hoogescholen moeten vallen...? Wij zullen u een woord herinneren van een' grooten geschiedschrijver, van een' vrijzinnigen staatsman, aan wiens voeten te zitten uwen liberalen staatslieden tot eere zou zijn, - Dahlmann: 1) ‘Zooals men over de hervorming denkt, denkt men over de universiteiten, die den geest der hervorming in zich hebben opgenomen.’ Wij willen dat woord niet terughouden, wij moeten wijzen op de verduisteringsproeven, die men al stouter en stouter waagt. Weet gij 't niet, wie het staatsexamen meest drukt? Weet gij 't niet, aan wie uw onderwijs is geleverd? Gist gij niet, wat het doel is van de vernietiging uwer hoogescholen? Moet Nederland dan zinken? - S- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Mejufvrouw Toussaints fantasien in december 1848. Fantaseren is steeds eene eenigzins gevaarlijke, bedenkelijke zaak; als b.v. groote, dat wil zeggen, beroemde virtuozen op hun instrument, met de zoogenaamde vrije voordragt, de ooren betooveren, ontbreekt die eenheid, wij zouden durven zeggen, die wetenschappelijkheid en orde der kunst; de eenheid verdwijnt onder den aanwassenden stortvloed der fantasie, die volgens de etymologische kracht van dit woord (φαίνομαι) verschijnen en verdwijnen, en als dartel spel van eenen ongebreidelden geest, dikwerf rijker aan vorm dan aan gehalte zijn. Geschrevene en gedrukte fantasiën zijn intusschen altijd van een beter soort; men heeft er toch over nagedacht, half onwetend de gedachtenschakels tusschen de vingers gevormd, het verband der gedachten vastgehouden, de logische orde der denkbeelden gehandhaafd; welligt is de titel Fantasiën, als zij in eene gedrukte brochure te voorschijn treden, eene tegenstrijdigheid, eene onwaarheid. Een spreker, een kunstenaar kan in den eigenlijken, waren zin fantaseren, een schrijver of schrijfster niet; maar deze kleine opmerking dingt niets af op de waarde der December-fantasiën van onze Alkmaarsche Muze, want een' minderen naam durven wij aan haar, wier geschrift thans voor ons ligt, niet aanbieden. 't Is geene gemakkelijke taak, om den gedachtenloop in dit boekje eenigzins duidelijk op te geven. December 1848, als de sluitmaand van een hoogst gedenkwaardig jaar, moest wel van zelfs tot hare elf voorgangers terugbrengen. Wij hadden een' terugblik op het jaar verwacht, en inderdaad, de eerste bladzijden doen die hoop ontstaan. Nu, wij hooren gaarne eene korte, welgemeende, en zoo als hier te lezen is, eene welsprekende lofrede op Nederland; wij mogen het wel lijden, dat men met eenigen ophef het getal tachtig varieert: ‘bl. 6, tachtigjarige strijd,’ dito worsteling, dito teleurstelling - tachtigvoudige val en tachtigvoudig opstaan.’ - Op eenmaal staan wij met de schrijfster voor het standbeeld, opgerigt voor den prins van Oranje Willem I. 't Zal hier wel moeten verstaan worden, het standbeeld opgerigt ter nagedachtenis of ter huldiging van den prins; want, van nabij beschouwd, kan men geene standbeelden, voor, ten gunste, ten behoeve van zaligen en van onsterfelijken oprigten, maar alleenlijk ten gerieve van de nakomelingen, de hemellingen zullen allerwaarschijnlijkst zeer weinig behoefte gevoelen aan standbeelden op aarde, op pleinen en op straten. Mej. Toussaint bepaalt hare lezers nu gedurende eenige bladzijden (6-12), over de twee standbeelden in den Haag fantaserende, en gaat verder voort om over de verdienste, {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} de geschiedenis, het geschiedkundig clairobscur van Willem I, hare gedachten mede te deelen, van bl. 12-22. Vervolgens komen de standbeelden terug, slechts even, bl. 22-23, en op nieuw komt de persoon weder op den voorgrond bl. 23-26. Eindelijk komt Willem II aan de hand der begaafde schrijfster ons begroeten, er wordt veel goeds over hem gezegd, veel dat bemoedigt, en alles besluit met eene korte krachtige finale over vaderland en Oranje. Hieruit blijkt nu dat deze fantasiën, wier hoofdinhoud wij ten minste poogden aan te duiden, voornamelijk bedoelden, om over Willem I en over de standbeelden eenige gedachten en opiniën mede te deelen, die, dit zij bovenal aangemerkt, in eenen zuiveren, mannelijken, kostelijken stijl zijn gekleed, zoodat mej. Toussaint het ons niet kwalijk neme als wij verklaren, dat zij met de pen in de hand haar geslacht allervreesselijkst verloochent; zij is eene ridder D'Eon, eene Jeanne d'Arc, een virago, waar zij schrijft, zoo als wederkeerig vele onzer schrijvers en ook schrijvende dichters hun mannelijk karakter verloochenen, en als zeer flaauwe, vrouwelijke, meisjesnufjesachtige scribenten, ten minste het algemeene medelijden inroepen. Ziedaar wederom de oude leer der compensatiën, waarde lezer! - Mej. Toussaint het vraagstuk der standbeelden behandelende, doet zeer aardige vragen, die wij gaarne met haar doen, en aan wier beantwoording ons iet of wat gelegen is. Zij vraagt: ‘Wat hoort er toe om een standbeeld op te rigten voor Willem I, prins van Oranje?’ Het antwoord luidt: Vooreerst een groot kunstenaar, hier bij name Royer, met zijne gitzwarte oogen. Ten tweede behoort er brons toe, dat veel geld kost. Wij zouden er ten derde kunnen bijvoegen: ook eene geschikte plaats, eene residentie, een plein, geen tamelijk naauwe straat, waar man en paard, als een beletsel voor rijtuigen en wagens en karren, zeer groote ongelukken kunnen te weeg brengen, voor onvoorzigtige of beschonken koetsiers en schichtige paarden. Ten vierde behoort er almede een goed, echt nationaal gevoel bij, eene algemeene liefde tot den persoon, wien men een standbeeld post mortem vereert, om de nakomelingen met eene geestdrift ad mortem te bezielen, want dáár komt het wel op aan, en de waarde van het beeld ligt toch wel voornamelijk in de oogen en de harten dergenen, voor wie en tot wier gerijf het monument is opgerigt, daarom hebben de standbeelden, bij al hun objective kunstwaarde, eene nog veel grootere subjectieve beteekenis. - Indien iemand de vraag nog naauwkeuriger wilde ontleden, hij zoude ten vijfde, zesde, zevende en achtste kunnen beweren, dat er bij een standbeeld een planken omhulsel behoort, dat de nieuwsgierigheid geweldig prikkelt, en verder een stoet of optogt, krijgslieden, muzijk, gejubel en zonneschijn, als het beeld onthuld (niet zoo als de spreeuwen hebben gezegd: onthuldigd) wordt, dan een redenaar of spreker die over, naast, onder het beeld, een krachtig woord zegt, dat niet altijd even duidelijk verstaan wordt, vervolgens een half dozijn dichters, die het standbeeld van het hoofd tot de voeten bezingen, zoodat het marmer of het metaal er zelfs warm en heet van wordt; dit alles zoude onder de behoorlijke voorwaarden kunnen beschouwd worden als noodzakelijk vereischte bij een op te rigten standbeeld. De fantasiën van mej. Toussaint bewegen zich in losse en bevallige dansen, als gevleugelde nymphen om den Eersten {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem heen, zelfs in zoo verre dat zij geheel vergeet wat er op het titelblad stond: December 1848; want, met die maand en met dat jaartal heeft vader Willem eigenlijk niets te maken, en de betrekking is hier zoo verbazend verwijderd, dat men hierin juist het ware kenmerk der fantasie terug kan vinden. - Willem de Eerste komt hier in een drievoudig licht voor als de Zwijger, bl. 13; als de martelaar voor vrijheid en voor het Protestantisme, bl. 15; als de verlosser van Nederland, bl. 18. Het spreekt van zelfs, dat een ander kenmerk, dat van den eigenlijken staatsman, quand même, hier minder op den voorgrond mogt verschijnen. Willem was een echte type van Nederlandsche bezadigdheid, en toch een fijn, een sluw man ('t woord hier in den gunstigsten zin genomen), de schrijfster weet dit zeer goed, zij verbloemt het niet. Zij spreekt bl. 19: ‘van zijn openlijk vasthouden aan eenen koning, wien hij in zijn hart reeds de gehoorzaamheid had opgezegd en waartegen het volk dat hij leidde, zonder ophouden de vermetelste ontkenning pleegde; van gehoorzaamheid in 't spreken en schrijven, volgehouden tot over de grenzen van het natuurlijke.’ - Nu, maar niet verder, geëerde schrijfster, als ge alles niet bederven wilt wat de lofredenaars en standbeelden trachten te beweren; 't is al wel zoo. Men moet met alle groote mannen van alle groote of kleine landen, als zij dood zijn, eenigzins voorzigtig omgaan, en wie, zoo als mejufvrouw Toussaint, eene uitgebreide en naauwkeurige geschiedkundige kennis bezit, moet nog omzigtiger zijn, opdat men niet al te onpartijdig worde; dit neemt niet weg, dat als iemand een standbeeld verdiend heeft - zoo te verstaan, als de nakomelingen voor iemand later een standbeeld gelieven te zetten. - prins Willem de Eerste, de zwijger, de martelaar, de volksverlosser, daarop boven anderen aanspraak mag maken, en als ge er nog eene seconde over in twijfel stondt, kapt de schrijfster alle uwe argumenten op eenmaal af door te beweren, bl. 19: ‘dat hij juist de voorbestemde man der Voorzienigheid was, die juist hem had toegerust, met die gaven, met die deugden, met die krachten, en met dat gemoedsgestel;’ ja, zeker, met eene zoodanige, getemperde praedestinatieleer, is alles gewonnen. - Men vergete echter daarbij niet, dat, deze voorstelling consequent voortgezet, het standbeeld en elk standbeeld ten langen leste eeniglijk aan de Voorzienigheid toebehoort, die alle groote mannen uitrust met alle groote gaven; maar de consequentie zoo verre uit te strekken, is, wij bekennen dit, eene schier monsterachtige logica. - De fantasiën van mej. Toussaint zeggen zeer veel dat even goed, als waar en schoon is over Willem I; de Nederlandsche dochter heeft den vader met nationale kinderliefde in het hart opgenomen; zij wordt warm, waar zij den held in het licht der geschiedenis voorstelt. - Zij zegt even juist als nadrukkelijk, bl. 22: ‘die vadernaam besluit ook de reeks zijner titels, gelijk hij zich aan het begin er van zonder moeite aansluit,’ (wij voegen er niet gaarne nieuwe bij) later: ‘mogt de geschiedenis van het toekomend Nederland, van het onze, en van hen, die op het onze als het oude zullen nederzien, er aan beantwoorden. Als een hulpmiddel daartoe staat het standbeeld daar; een magtig werkend hulpmiddel zelfs kan het worden, zoo vorst en volk, Oranje en Nederland, ieder voor zich zelve de gelofte doen en die houden, om ieder op eigen standpunt, ieder in eigen werkkring, zonder daar roekeloos {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten te treden, te zijn wie hij is geweest.’ - Wij wenschen het mede, doch vergeve het ons de Alkmaarsche Muze, de zinsnede is iets duister, in een zeker profetisch gaas gehuld, want hoe gaarne zouden wij gehoord hebben, wat dit eigen standpunt, wat deze eigen werkkring moest zijn, en wanneer beide - Oranje en Nederland - roekeloos daar buiten treden. Mej. Toussaint schijnt ons, als wij haar regt begrijpen, voor de constitutie te zijn, wij met haar van ganscher harte. Intusschen zouden wij wel gehoopt hebben, dat onze begaafde schrijfster hier niet had bevestigd het eenigzins afgesleten en triviale idee, alsof nu het standbeeld, zoowel te voet als te paard (misschien is het zittende te Delft nog het meest indrukwekkend, als het niet binnen de kerkmuren stond), een ‘hulpmiddel’ kan zijn, om een zoo groot, gewigtig doel te bereiken, en dan nog een ‘magtig werkend hulpmiddel.’ - Het schijnt den menschen altijd verbazend veel moeite te kosten, om de zaken te beschouwen en ook te noemen zoo als ze werkelijk zijn - een standbeeld een standbeeld, en geen wonderdadig middel om volken en vorsten te vereenigen - daar is niets van aan, al wilden al de kunstenaars, beeldhouwers en dichters dit unisono beweren, en ons als anti-nationale booswichten brandmerken, omdat wij in de standbeelden volstrekt die hulpmiddelen niet zien, en niet kunnen zien. Neem de zaak zoo als zij is, dan kunt gij niet verder komen dan dit besluit: Eenige lieden, of eene commissie, die over eenige gelden konden beschikken, hebben een' kunstenaar opgedragen, om een standbeeld te vervaardigen van eenig beroemd persoon, en dat beeld is behoorlijk bewerkt, betaald, onthuld, door de dagbladen en dichters nog eens onthuld, en nu gaan de voorbijgangers, vooral als zij het hoofd en het hart wat vol hebben met andere dingen, daar langs henen, en denken er niet aan dat het ‘hulpmiddel’ hen op weinige voeten afstands zoo nadrukkelijk toeroept: ‘wilt ge nu wel eens dadelijk mij aanschouwen en aan mij gedenken, en door mij ten minste begeesterd worden.’ Ja, lezers! dat gevoelen wij met u, deze voorstelling luidt fataal en goddeloos prozaïsch, en neemt de geheele standbeelden-poëzij weg; doch, wilt ge alleen om die reden onze wijze van zien zonder nader onderzoek veroordeelen? Dat ware niet fraai. - Nu ge moogt gerustelijk het vonnis der verwerping over onze fantasie in betrekking tot de standbeelden uitspreken, als ge tot vergoeding daarvan de krachtige en welsprekende bladzijden der brochure van mejufvrouw Toussaint slechts vlijtig wilt lezen, ook in Februarij des jaars 1849. Gij zult u gaarne aan de zijde van haar plaatsen, die over het oude thema: ‘Nederland en Oranje,’ een paar welluidende akkoorden aanslaat. Wij zullen ons niet verzetten, bl. 31, tegen de ‘zamenvlechting der Voorzienigheid’ tegen de ‘onbreekbare banden der liefde,’ tegen de ‘innigste verwantschap,’ alles perfect waar, schoon om aan te hooren en liefelijk om te lezen, het oude stamhuis in eere gehouden! Waarom niet? Een nieuw stamhuis is blijkens de geschiedenis, hujus temporis, zeer bedenkelijk, vooral als het een volkshoop wordt, die onder den druk van inhalige of dolzinnige oligarchen, op en neder rijst, en den geheelen winkel bederft. - Wij zijn zeer verheugd dat iemand als mejufvrouw Toussaint, hoewel liberaal-constitutioneel, toch ook behoudend-monarchaal voortfantaseert, en wij hopen maar dat alle tijd- en landgenooten met haar, al of niet fantaseerende, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mede doen: - maar, foei! om aan het einde, waar wij, gelijk als in eene ode, een krachtig en zielverheffend slot wachtten, op eenmaal ons te laten lezen: ‘de rampen van het jaar 50!!’ Dat is niet fraai en niet menschelijk. O dat booze jaar 50! Het zal zoo spoedig komen; men is er nu reeds bang voor. Wij zullen zien; welligt dat alsdan de standbeelden als magtig werkende hulpmiddelen zich eerst regt laten gelden. 't Zal wel noodig zijn. In allen gevalle verwachten wij weder de fantasiën van onze met zoo vele gaven uitgeruste landgenoote onder den titel: ‘Fantasiën in December 1849!’ Spiritus Asper en Lenis. Uiterlijke welsprekendheid. De declamatie; of de kunst van declameren of reciteren en van de mondelijke voordragt of uiterlijke welsprekendheid in het algemeen, door Mr. B.H. Lulofs, Hoogleeraar. (ten gebruike voor studenten en voor elk een' die in het openbaar lezen of spreken moet.) Omnia habebat, quae illum ut bene declamaret, instruerent. seneca. Het is algemeen bekend, dat de grootste redenaar van Griekenland eene bijzondere waarde aan de uitvoering hechtte. Toen men Demosthenes namelijk eens vroeg, wat in de welsprekendheid wel de hoofdzaak was, antwoordde hij: de uitvoering; als men hem verder vroeg wat dan het tweede, en eindelijk wat het derde was, gaf hij telkens hetzelfde antwoord. Het oordeel van dezen grooten redenaar is zeker belangrijk, omdat wij hem uit zijne schriften kennen als een voortreffelijk spreker, en omdat zijne redevoeringen tot het volk van Athene dat gevolg hadden, hetwelk de redenaar zich voorstelde: laat ons gaan en tegen Philippus optrekken. Niet zelden heeft men de uiterlijke welsprekendheid in de schaduw willen stellen als eene kunst die niet op den kansel, niet in de regtzaal behoort, die alleen op het tooneel mag gevonden worden. De sophisten bragten haar in Griekenland in minachting; later waren het de zoogenaamde declamateurs die de kunst misbruikten en haar in bespotting bragten; na de Hervorming bedienden zich de separatistische predikers van eene hooggekleurde, hartstogtelijke voordragt, terwijl de haat tegen deze secten de aanleiding gaf, dat men in eene tegenovergestelde koelheid verviel. Was eenmaal Athene het schitterend tooneel van classieke welsprekendheid, waar zoovele oorzaken medewerkten met een vrij en krachtig volksleven; vond men onder het Israëlietische volk zoovele krachtige volksredenaars die steunende op de heerlijke en in de geschiedenis der oudheid eenige instelling van het prophetismus, met volkomen vrijheid tot koningen en priesters durfden spreken over de hoogste en dierbaarste waarheden der menschheid; wie zoude dan niet verwachten op het gebied van het Christelijk leven eene schare van groote redenaars te zullen aantreffen. Vooral scheen de Protestantsche kerk de kerk van {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} het vrije woord, van de vrije uitboezeming des geestes, de heerlijke oefenplaats voor de schoonste welsprekendheid. Hoe weinig is er aan deze verwachting voldaan? ja, men moet zelfs erkennen dat onder de Katholieken, waar het woord gebonden en de geest geboeid was, mannen geweest zijn, die in de kunst van goed te spreken hebben uitgemunt. De Protestantsche kerk werd eene school; koude redenering kwam in de plaats van de hartelijke en levendige prediking van Christus. Een harnas van kerkelijke leerstellingen knelde den geest. Het geheele Christendom werd veranderd in een geraamte van dorre, spitsvondige leerstellingen. De menschen werden afgerigt om een zeker stelsel van waarheden te kunnen napraten, en zich te kunnen verdedigen tegen Socinianen, Arminianen, Lutheranen, Papisten en de hemel weet hoe vele -anen en -isten nog meer. Men moet zich verwonderen over de spitsvondige en nietsbeteekenende redeneringen die in den mond des volks gevonden werden. En nog wordt het dikwijls voor een criterium van het ware Christelijke geloofsleven gehouden, als men goed geharnast ten strijde trekt tegen alle van de regtzinnige kerkleer afwijkende gevoelens. - De gevolgen bleven niet weg. Men heeft zoolang geredeneerd tot men het redeneren als het voornaamste begon te beschouwen. En nu werd het geschut van het zoogenaamde gezond verstand, geladen door de magtspreuken van een' Voltaire, niet alleen gerigt tegen de Canonen van Dordt, maar tegen het kruis op Golgotha. Verlichting was het tooverwoord, hetwelk aan de wereld het leven zoude geven. Er ligt een diepe zin in de Grieksche mythe van Prometheus; hij ontstal het vuur tegen den wil van Jupiter. Met het bezit van het vuur had men een intellectuelen vooruitgang gemaakt, die echter met zedelijken teruggang verbonden was. Het schijnt alsof het menschdom den Titan der oudheid nogmaals heeft nagevolgd. Eene hoogere beschaving heeft het bereikt, maar eene beschaving die grootendeels op het stoffelijke is gerigt. De ontdekking van vele natuurwetten, het gebruik van vroeger onbekende natuurkrachten heeft den mensch hoogmoedig gemaakt; dat is het groote Babel hetwelk hij gebouwd heeft; hij steunt op stoffelijke kracht en vergeet zijne afhankelijkheid. - Jupiters arend at de lever van Prometheus, het orgaan der zinnelijke lusten en van vleeschelijke begeerlijkheid. Er ligt een diepe zin in de Grieksche mythe. De laatste groote gebeurtenissen, die Europa hebben geschokt, hebben de kapitalen der rijken, de symbolen van stoffelijke kracht met ondergang zelfs bedreigd; zij hebben in de personen van koningen, als de toppunten van heerlijkheid des aardschen menschen, derzelver vergankelijkheid aangetoond. Een schrikkelijke geesel kastijdt het menschdom, terwijl eene vreesselijke ziekte juist de organen van het grofste zinnelijk genot, eten en drinken aantast. Door het eten van den boom der kennis maakten de menschen een voortgang in het intellectuele; maar met dien vooruitgang stonden zij daar als schuldige, ongehoorzame schepselen onderworpen aan de straf der zonde. Weten is immers het voornaamste. Reeds op de school, waar de jeugdige mensch moest opgevoed worden tot eene naar ligchaam en geest krachtige en gezonde menschelijkheid, was kennis het eenige wat men bedoelde. Men kweekte broeikasplanten, wier teedere, flaauw gekleurde bloesems verlepten zoodra zij werden geplaatst op de markt des levens. ‘De schijnbare dienst aan de zaak,’ zoo {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak onlangs een welmeenende Duitscher, ‘is geworden eene dienst aan het ik, eene zelfdienst, een geestelijk Epicurisme, een spel van den Theoretischen geest, die zich zijner virtuositeit bewust is. Om de Godheid van het ik, gaf men het ik der Godheid op. Het zedelijke stortte naar beneden in het gemeenste en grofste materialisme; terwijl een Feuerbach en consorten in plaats van geloof, hoop en liefde een drietal nieuwe sterren voorstelden: baden, eten en drinken.’ Is het nu te verwonderen dat de lust tot beoefening der welsprekendheid slechts zelden ontwaakte? Dat er vele vooroordeelen bestonden tegen deze kunst, vooral omdat zij door heidenen beoefend was en op een tooneel schitterde. En ook nog in onzen tijd hoort men niet zelden de uiterlijke welsprekendheid met eene zekere verachting beoordeelen. De Christelijke waarheid moet eenvoudig gepredikt worden: wij zijn geene oratores of declamatores, maar predikers van Christus, Wij kunnen ons geen Paulus, geen Joannes denken, sprekende naar de regelen der kunst. Het Evangelie is boven degelijke hulpmiddelen verheven, die alleen daar behooren waar men acteur is, waar men een rol op zich neemt of een lied der minne speelt. Wij kunnen ons wel geen Paulus voorstellen die zich voor een spiegel voorbereidt, pauzen, klemtoonen en gebaren bestuderende, maar wij kunnen ons evenmin een Paulus denken, die met een blad papier in de hand op eene onverschillige wijze of met temenden toon zijne redenen uitspreekt. Waren allen zoo vol van heilige geestdrift voor de waarheid als Paulus, zij zouden ook allen meer of minder welsprekend zijn. Zoude het ongepast zijn op eene beschaafde, duidelijke, indrukmakende wijze voor eene gemeente te spreken? Is het te doen om de waarheden des Christendoms te verklaren en aan te dringen, zoude het dan niet noodig zijn goed te spreken? Met hartelijke blijdschap moet men erkennen dat de inhoud der openbare leerredenen eene reuzenschrede gemaakt heeft. Jammer dat zoo menige voortreffelijke rede, zoo menig goed uitgewerkt stuk, zoo menig hartelijk woord den indruk niet maakt, dien men daarvan zoude verwachten omdat het aan eene goede uitvoering ontbreekt. Men ziet zelfs beroemde predikers als onrusten zich bewegen op den kansel, terwijl hunne houding en manieren niet de minste achting voor het publiek schijnen te vertoonen. Bijbel, horologie, zakdoek worden op eene wijze gebruikt, zoo als men het in een beschaafd gezelschap niet zoude durven doen. Reeds op de school werden wij gewezen op de voortreffelijkheid van onze moedertaal, die alle letters doet hooren en vooral gewaarschuwd om ze ook allen uit te spreken. Zoo hoort men nog de letters in sch, lijk, en de g, telkens als zij voorkomen zoo drukken, alsof men bevreesd ware dat zij niet geaccentueerd genoeg zouden gehoord worden. Bilderdijk zingt hiervan: Ik zwijg van din-gen, en van mensCHen en lig-hamen Die in eens stalboks boêl, en anders niet betamen. Dan eens hoort men een juichpsalm lezen als een treurig lied van boete, en een rede van dankzegging voordragen als een hoofdstuk uit de klaagliederen van Jeremia. - Anderen veranderen oogenblikkelijk hun natuurlijken toon, zoodra zij slechts een gebed zullen uitspreken; nu en dan ziet men de armen aanhoudend als molenwieken draaijen. Ook voor de heilige Hermandad is de uitvoering dikwerf allerongelukkigst. Eene pleitrede over een' nietigen burgerlijken twist wordt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} voorgedragen als de verdediging eens beschuldigden van moord. De vonnissen hoort men niet zelden voorrabbelen op de wijze van een' stadsomroeper. Ook Onze Heer gaf een voorbeeld van waardige en edele uiterlijke welsprekendheid, anders zouden ruwe knechten niet van hem gezegd hebben: nooit heeft iemand gesproken als deze mensch. Zoo zal de eenvoudige man niet spreken, als hij een redeneerkundig betoog op eene dor geleerde wijze heeft hooren voordragen. Menigmaal lezen wij dat Jezus de handen uitstrekte of opleide, dat hij de oogen naar den hemel hief enz. En welk een indruk moet dat edele gelaat op de menigte gemaakt hebben, die hooge welsprekendheid in zijn oog door de bewustheid van zijne hooge waarde, die sterksprekende schoonheid van het gelaat, welke ontstaat uit de stille en edele berusting in een bitter lijden! Men zal zich, om de uitvoering in minachting te brengen, niet beroepen op het bespottelijke van eene theatrale houding; want dit is immers juist het gevolg van niet-beoefening der welsprekendheid. Evenmin als de logica in minachting kan komen, omdat sophisten van vroegeren en lateren tijd daarvan misbruik gemaakt hebben, evenmin mag ook de uiterlijke welsprekendheid miskend worden uit hoofde van haar misbruik. Zulk een misbruik is dan toch ook wel het minst te verwachten van den prediker van Christus, die als de drager moet zijn van Zijn woord en geest. Het is waarlijk jammer dat zoo menige goede preek bedorven wordt door eene slechte uitvoering. Wel is het waarheid, de ondervinding bevestigt het, dat een eenvoudige, kundige spreker op den duur beter bevalt dan een declamateur. Aan het uiterlijke wordt men spoedig gewoon. Maar dat vele preken oneindig zouden winnen, als zij, zoo als men het noemt, met meer talent werden voorgedragen, is eene ontegenzeggelijke waarheid. Laat ons niet zeggen, dat bij sommigen de uitvoering ook alles is. Wij moeten ons verheugen, als ook minder kundigen hunne toehoorders door de uitvoering weten te boeijen voor het geen zij hun te zeggen hebben. - Ongelukkig is de naijver dikwijls eene bedekte praemisse voor de conclusie ten nadeele van de welsprekendheid, waardoor het een syllogismus van vier termen wordt. Het schijnt toch dat vooral de welsprekendheid de jaloezij opwekt, zoodat het bijna als eene bijzonderheid in de geschiedenis staat opgeteekend dat Hortensius en Cicero vrienden waren. Neen, geen tooneelspeler moet de prediker worden, den schijn zelfs moet hij vermijden alsof hij een rol speelde, alsof hij acteur was. Er is trouwens ook een groot verschil tusschen de voordragt eens redenaars en die eens tooneelspelers. De eerste spreekt, de andere handelt ook. Hij treedt geheel in den persoon van een ander over. Een der beroemdste acteurs van het Fransch theater was eenmaal onder het gehoor van Massillon geweest. Toen hij de kerk verliet zeide hij tot een zijner kunstgenooten, die hem vergezeld had: ‘mijn vriend zie daar een redenaar! Wij zijn slechts komedianten. Hebt gij het onderscheid gevoeld?’ 1) De tooneelspeler Le Kain wilde eens voor een groot gezelschap de lijkrede van Bossuet op den prins van Condé declameren. Hij slaagde daarin zoo kwalijk dat hij uitriep: ‘neen! een redenaar mag geen schouwspeler zijn.’ 2) {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds lang hebben wij naar een boek gewenscht, hetwelk de uiterlijke welsprekendheid eens fiks, uitvoerig en in haar geheelen omvang behandelde. De hoogleeraar Lulofs heeft aan onzen wensch voldaan in het boven aangekondigde werk, hetwelk ons bijzonder behaagd heeft zoowel uit hoofde van den inhoud als van den vorm. Als van den hoogleeraar gezegd kan worden, wat Seneca ergens van Cassius zegt: ‘dat zijne welsprekendheid schooner scheen aan zijne hoorders dan aan zijne lezers,’ dan zouden wij hem gaarne eens hooren. Wij zouden te breedvoerig moeten worden als wij den geheelen inhoud van het werk wilden opgeven. Een' grooten rijkdom van veelsoortige opmerkingen hebben wij in het boek gevonden. In de inleiding spreekt de hoogleeraar over den naam, de stof, den vorm der declamatie, over haar verband met de innerlijke welsprekendheid, en over het nut, het doel en de moeijelijkheid dezer kunst. Het eerste hoofdstuk behandelt de zuiverheid der declamatie, het tweede hoofdstuk hare duidelijkheid, en het derde hare fraaiheid. Eindelijk wordt het heerlijk treurlied van Borger aan den Rhijn tot een voorbeeld genomen, om te doen zien hoe het naar de behandelde regelen voorgedragen worden moet. Het boek is boven onzen lof verheven; het genoegen ons door de lezing van hetzelve geschonken weêrhoudt ons om enkele kleine aanmerkingen mede te deelen waarover wij met den meester in de kunst niet zouden durven twisten, zoo kunnen wij ons b.v. niet begrijpen hoe de hoogleeraar de eerste regels van het 7e Gezang Op bergen en in dalen En overal is God enz. zeer treffende noemen kan. D-l. Ganganelli. (Paus Clemens XIV.) in zijn leven en karakter geschetst door J.P Sprenger van Eijk. Te Arnhem, bij Is. An. Nijhoff, 1848. Opende ons Tijdschrift den tegenwoordigen jaargang met te wijzen op de in velerlei vorm en door velen, van de Grieksche Tragici en Nepos af tot Herder en Schiller toe gedane uitspraak: ‘die Weltgeschichte ist das Weltgericht;’ die uitspraak moet niet slechts cum grano salis, maar misschien van hooger dan menschelijk standpunt worden beschouwd, om als waarheid te worden erkend. - Zij geldt meer van de menschheid in het algemeen dan van volken, meer van volken dan van enkele menschen. In de geschiedenis van vele individus schijnt zij veeleer te worden wederlegd. - Hetzij wij dat ‘Weltgeschichte’ meer als eigenlijke geschiedenis en wat haar stift boekte óf als het lót van menschen opvatten; hoe schijnt die uitspraak bij zoo veel onregts en ongelijks, bij zoo menig martelaar, bij zoo menige opoffering voor de goede zaak, die niet tot eere kwamen, die geen loon noch vergoeding vonden, bijna schimp en satyre te worden! - Die geschiedenis zou dan eerst ‘Weltgericht’ zijn, als zij aan haar ideaal beantwoordde, als kennis, onpartijdigheid, waarheidsliefde hare pen bestuurde. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Evenwel zij heeft aan velen regt laten wedervaren; het volle regt komt als ‘die Weltgeschichte’ een einde heeft, en het ‘Weltgericht’ wordt gehouden. Maar hoe vele nederigen zullen dan verhoogd, hoe vele hoogen vernederd worden! Zoo als de zaak nu ligt, en wanneer wij zien hoe de vorschende Muze reeds van menig beeld den geheimzinnigen sluijer wegsloeg, den nimbus en heiligenglorie van menig onheilig hoofd wegvaagde, hoe zij met krachtige hand miskenden en vergetenen naar het Walhalla der eere leidde, dan heeft de uitspraak ten minste eenige waarheid. Dan krijgt zij die, even als sommige natuurwetten die op de enkele gevallen van gééne, op het gehéél van juiste toepassing zijn, te méér, naarmate wij een grooter deel van het geheel overzien, en wij niet eene enkele gebeurtenis in eenig leven maar den lóóp van dat leven beschouwen. Althans in menig opzigt geldt dan van lot en geluk Herders uitspraak: ‘ein jeder mensch hat sein eigenes Schicksal, weil jeder seine Art zu sein und zu handeln hat.’ Met deze meer bevredigende gedachten werden wij vervuld bij de lezing van het hierboven aangekondigd werk, de geschiedenis van eenen man, wien zijn tijd tot een' der heroën maar ook tot een' der martelaars der menschheid maakte. Wij vinden hier Ganganelli geschetst, den Paus die de Orde der Jezuïeten moest opheffen, die naar het thans algemeen aangenomen gevoelen, daarvoor, om met Spittler (naar wij meenen) te spreken ‘noch ex-jesuitisches Gift schmeckte,’ - of kon en wilde hij de orde mogelijk slechts aetheriseren? En daarmede verrigtte de heer Sprenger van Eijk een inderdaad prijzenswaardig werk. Ganganelli, de weinig waarlijk gekende, de bij velen miskende, die gedurende zijne korte regering ondervond, hoe slecht de man van een helder hoofd en edel hart op den pauselijken stoel is geplaatst, verdiende zulks; al was zijne hoofddaad, waarvan wij boven melding maakten, niet gehéél en mogelijk wéinig zijne eigene. - De heer S.v.E. heeft de bronnen, welke hem ten dienste stonden, getrouwelijk gebruikt en ons Ganganellis jeugd en jongelingsjaren, studiën en bevordering, zijn leven in het klooster der H. Apostelen te Rome, zijne wijze van zien omtrent velerlei gewigtige zaken, zijne trapswijze eervolle verheffing, zijne regering en dood achtereenvolgens medegedeeld, en daarna eene korte beschouwing aan zijn karakter gewijd, terwijl hij daaraan aanteekeningen en bijlagen heeft toegevoegd. Men mag onzen schrijver den lof der onpartijdigheid en over het geheel der naauwkeurigheid toekennen. Slechts hier en daar vonden wij een datum te rectifieeren. Veelal vernamen wij Ganganellis eigene beschouwingen en zelfs woorden, sommige daaronder minder belangrijk en zelfs minder juist (bl. 15). - Wij ontmoeten in Ganganelli geenszins den Hercules, die het veelhoofdig monster met forsche slagen beukt en de dreigende koppen verplettert, maar een weldenkend mensch. Hij is niet verdraagzamer gemaakt dan hij was en op zijn standpunt misschien wezen kon; maar toch stralen overal zijne mildere Christelijke beginselen door. Zelfs als lid van het geregtshof der Inquisitie te Rome zien wij hoe hij minder Roomsch is dan Katholiek, gelijk trouwens de Franciscanen, tot wier orde hij behoorde, meestal minder fanatiek waren dan de Dominicanen, aan wie elders de stelselmatige vervolging der ketters was opgedragen. Gaarne zouden wij hebben gezien, dat de schrijver ons iets over de nadere aan- {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding tot de opheffing der Jezuïeten-orde, het voorgevallene met Lavalette en in Paraguay, met de Choiseul en Pombal, al was het in korte trekken, hadde medegedeeld! Er is in het werk wenk en leering ook voor onze dagen. Mogten onze Roomsch-Katholieke geestelijken meer op een' Ganganelli, een' de Salis, Fenelon, dan wel op anderen zien en gelijken! - Meermalen dachten wij: waarom zijn zijne beginselen niet de algemeen heerschende onder den Katholieken priesterstand! Hoe gaarne kwamen wij dan allen broederlijk te gemoet, gelijk wij dit nu en dan enkelen hunner mogten doen. - Waarom, hebben wij schier geklaagd, mogt een Ganganelli niet tien jaren later optreden om met een Jozef de tweede, met een Leopold gemeenschappelijk te arbeiden aan verbetering en herstel der oudere Zusterkerk! - Hoe hebben wij nogmaals zijnen naar onze schatting ontijdigen, treurigen dood beklaagd, dien gruwel door wien dan ook bewerkt! Was het waarachtig het feit van zekere orde; wie zou dan niet huiveren bij het bezien van het in dit opzigt mogelijk al te waar vignet van onzen Tijdspiegel, waar eenige mannen met die hand boven het hoofd op den achtergrond staan. Hebben enkelen op den voorgrond dan meer hunne beurt gehad en schuiven zij op die op den tweeden grond stonden; de Hemel verhoede, dat dit oprukken in volgorde voortga. Dan komen zij aan de beurt. - Maar wij verwachten iets beters, al is het dat wij ons vaderland ook eenigermate beschouwen als den kleineren post, dien men minder streng en ijverig zocht te innen zoo lang de zaken elders nog beter stonden; maar waarvoor men, na de verliezen elders en bij de dreigende insolventie zich nu meerdere moeite geeft. - Zij zullen Nederland niet hebben; maar zij kunnen woeling en onrust in Nederland aanstoken. En die schade zou reeds groot genoeg zijn. Doch wij keeren tot het te beoordeelen werk terug. Het getuigt van de vlijt en de degelijkheid des door ons ook hooggeachten schrijvers, die lang een der Coryphaeën was op het gebied van Nederland's letterkunde en smaak. - Eene hoofdaanmerking is, dat hij ons Ganganelli te zeer gedetacheerd heeft voorgesteld. Deze is een dier mannen, die, om regt gezien te worden, ten minste met het bijwerk van hunnen tijd en omgevingen moeten worden geteekend. Wij kregen hier meer eene silhouët. Op bl. XVII der voorrede heeft de heer S.v.E evenwel opgegeven dat dit eenigermate in zijn plan lag. - Nog ééne aanmerking worde ons ten goede gehouden, dat wij namelijk vonden, dat ook die schets minder aus einem Gusz was, hetgeen wel door de wijze van bewerking zal zijn gekomen (bl. IV). Het geheel hebben wij gelezen met meer dan wat men genoegen noemt. Wij vonden nieuws en onbekends wat de moeite loonde. Onze achting voor den waardigen, zeventigjarigen grijsaard is verhoogd, en met deelneming vernamen wij, dat dit werk eenigermate de vrucht was van langduriger ongesteldheid. Hij hebbe onzen dank en goede wenschen. Een otium cum dignitate, cum gaudio solatioque in litteris blijve nog lang zijn deel! {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Aan het hof - en op het land. (Niet vertaald.) (Vervolg en slot van bladz. 47.) II. Op het land. Het slot Felsheim, waar de vorstin eenigen tijd zou verblijven, was een oud stamgoed van het vorstelijk geslacht. Welke omkeeringen er ook hadden plaats gegrepen, hoe ook de vorsten van N. in de wisselingen der fortuin hadden gedeeld, welke veranderingen er ook onder de reeks van verschillende gebieders waren voorgevallen; het scheen alsof de geest des behouds over Felsheim had gewaakt. - Sedert het in het laatst der zeventiende eeuw door eene der vorstinnen-weduwen was betrokken en bewoond geweest, had het geene veranderingen ondergaan. De oude meubelen stonden er, zoo lang de tijd ze spaarde en hunne deugdzaamheid ze bestand maakte tegen de proef des schoonmakens, welke zij jaarlijks ondergingen. De post van rentmeester was sedert anderhalve eeuw van vaders op zonen overgegaan, gelijk ook de omliggende goederen meerendeels in gebruik waren bij de afstammelingen van hen, die ze eens hadden gepacht, en dit veelal volgens de oude pachtbrieven en op dezelfde voorwaarden, die eens waren vastgesteld. Ook wat zeden en leefwijs betreft, was er tot bijna den laatsten tijd toe in die meer afgelegen streek weinig afwijking van het voorouderlijke te bespeuren, zoodat men, bijaldien niet de geboorteen sterfregisters waren gevuld, en de eenvoudige gedenkteekenen op het kerkhof meerder geworden, zou hebben kunnen meenen, dat te midden van omkeeringen en omwentelingen, van voortgang, die evenwel niet altijd vooruitgang is, dáár het principe van stilstand heerschend was. - De grootmoeders hadden nog bijna geene andere weelde te gispen, dan dat de kleindochters hare kasten voor huisraad en linnen veel grooter en deze voller moesten hebben dan zij in hare dagen, en dat men te veel de eens ingevoerde gewoonte van koffijdrinken huldigde, tegen welke zij evenwel het minst van alle een afschaffingsgenootschap zouden hebben willen oprigten. - Het ‘toen vorstin Caroline nog op het kasteel woonde,’ dat vroeger eene epoque in Felsheim's geschiedenis maakte, begon echter reeds tot de Sagen te behooren, toen zich eensklaps het gerucht verspreidde, dat de regerende vorstin Felsheim zou betrekken, en men spoedig daarna een' intendant zag komen, die beval dat men in der ijl {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodige herstellingen en schikkingen zou maken om een gedeelte van het kasteel in bewoonbaren staat te stellen. Men zag spoedig na wat nog dienst kon doen. Van zolder en prullenkamer kwam menig verschoven meubelstuk voor den dag, dat onder de opsierende hand der kunstenaars een zelfs prachtig voorkomen kreeg; de tapijten behangsels à la Gobelin werden hersteld, en zoo werd het oude slot volkomen à la renaissance ingerigt, en mogt inderdaad wedergeboren heeten. Park en tuin in den stijl van le Nôtre harmoniëerden daarmede, zoodat men bezwaarlijk eene plek zou vinden waar het antieke zoo praedomineerde, zonder de vaak criante mesalliance met de mode onzes tijds. De vorstin kwam in den laten namiddag op het slot. En zij kon daartoe bezwaarlijk gunstiger tijdstip hebben uitgekozen. De trotsche, soms bijna sombere omstreken, de digte eiken- en beukenbosschen, die stout de kruin, die tijd en stormen had getart, opwaarts hieven, en die de stralen der zon geen doorgang gunden, alsof zij in hunne morne afgetrokkenheid geen vrolijkheid begeerden; de ernstige, heiligende stilte, voedden en verzachtten tevens den kommer die haar drukte. Die natuur had taal voor haar hart, terwijl het scheen alsof zij eene bezielde toeschouweres, eene vriendin was, die haar wederkeerig verstond. Moest zij lijden en klagen, dan, zulks gevoelde zij, kon zij dat dáár het best. Zij was als het kind, dat aan de borst der goede moeder natuur, smart en zorg der aarde klein zag worden; die natuur rigtte haar oog en hart naar Hem, die onder alle zorg steun, onder alle smarten heul en vertroosting heeft. Zoo was zij reeds kalmer en krachtiger, toen zij in de nabijheid kwam van het oude slot, welks hooge tinnen zich aan die zijde tusschen het hooger geboomte verscholen. - Eerst bij het inrijden der laan die derwaarts voerde kreeg zij eensklaps het gevaarte in 't oog, dat zich op den steilen heuveltop in al zijne grootheid, als een leenheer uit de middeneeuwen boven zijne vassalen en leenroerigen, boven het dorpje en de woningen aan diens voet verhief. Het gebouw had een statig, ernstig en grootsch voorkomen, waardoor het den naam van slot waardig werd, terwijl men thans slechts huizen en des noods paleizen weet te bouwen. En hoe gaarne beschouwde zij het als een gunstig voorteeken, dat zij het zag getooid door de avondzonnestralen, die voor haar oog, dat thans meest slechts sombere boschpartijen had aanschouwd, aan haar toekomstig verblijf een zoo vriendelijk voorkomen gaven. Zij uitte slechts haar wezenlijk gevoel toen zij, aan den voet des heuvels, door de oudsten uit het dorp met den schout en den rentmeester of slotbewaarder aan het hoofd verwelkomd, hunnen eerbiedigen, ofschoon eenigzins linkschen groet opgeruimd beantwoordde. Zij volgde de inspraak van haar hart, toen zij een paar kinderen uit de schooljeugd, die haar met bloemkransen te gemoet kwam, omhelsde. Het deed haar wèl, toen het grootste deel der dorpbewoners op het plein voor het slot een hartelijk ‘vivat’ bragten aan de moeder des lands. En in die eerste gunstige indrukken vond niemand zich bedrogen. De eenigzins schuwe eerbied voor de vorstin werd weldra hoogachting, vertrouwen, ja, geestdrift voor hare persoon, toen zij op hare omwandelingen voor die hare hulp niet behoefden woorden der welwillendheid had, toen zij als een engel der liefde in huis en stulp trad waar geleden werd, toen zij altijd waardig aan de meest men- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} schelijke gevoelens, die in het hofleven zoo misplaatst waren en zoo zelden aan het licht konden komen, vrijelijk toegaf. Maar niet overal vond zij zich door eene zoo gelukkige bevolking omgeven. Buiten het gebied van Felsheim was zij meermalen van treurige tooneelen getuige. De hoog opgevoerde huurprijzen, zware lasten, de verarming van velen, die dan ten drukkend bezwaar werden voor de meer gegoeden, kosten van bestuur, alles werkte mede om den welstand meer en meer te doen verachteren. De hooggeplaatste vrouw zag dáár voor het eerst hoe bezwaarvol veler leven was; zij aanschouwde bekrimpingen waarvan zij vroeger geen denkbeeld had, zij ontdekte voor het eerst hoe hooge waardij vaak weinige penningen voor den arme hadden; zij zag in hoe moeijelijk het werd om van het karige deel betrekkelijk veel af te staan. Zij moest aanschouwen hoe niet, maar enkelen leefden bij voedsel, dat weinig beter mogt heeten dan wat men het vee reikte, hoe krankheid en nood in al hunne vreesselijke zwaarte werden gevoeld; zij bemerkte hoe de mensch daardoor verdierlijkte. Zij zag in één woord de nachtzijde van het menschelijk bestaan, waarvan het hofleven de zenithstand der zon des uiterlijken geluks mogt heeten. Zij moest beseffen, hoe gelukkig het was, dat de zwaar arbeidende, luttel genietende volksklasse de weelde der grooten niet kende; maar dat het tevens wenschelijk was, dat de hooggeplaatste in de maatschappij beter wist, hoe in de lagere en laagste standen wordt geleefd. - Door eene stille, onzigtbare hand werd er hier aan eene gedreigde executie geen gevolg gegeven, elders ontving een nijvere en eerlijke arme ondersteuning. - Er werd zegen afgebeden, die niet uitblijven kan. De vorstin had in afzondering en eenzaamheid schooner avonduren dan soirée of bal ten hove schonk. Zoo had zij eenige gelukkiger dagen doorgebragt, toen zij eenen brief van den vorst ontving, waarin hij zijn voornemen te kennen gaf om weldra Felsheim te bezoeken. Alleen de noodzakelijkheid om op een paar plaatsen onder weg te vertoeven, vertraagde zijne komst. Dezelfde renbode bragt haar een' in der haast geschreven billet van haren oom, waarin deze schreef: ‘De zaak is naar wensch afgeloopen. De gewezen Minister von Halm is vertrokken; zijne beschermelinge is op het punt van hem te volgen.’ Meer had de graaf von March niet geschreven, zoowel omdat het hem bij het overhaast vertrek des koeriers ontbrak aan tijd, als omdat hij het voegzamer en beter keurde, wanneer hij het verhaal van het voorgevallene aan den vorst overliet. Deze kwam weldra op Felsheim, en werd door de bewoners van het dorp reeds met meer staatsie en smaak ingehaald. Door de aanwijzingen van een' der bedienden voorgelicht, verrees er eene eerepoort, die met haren bonten tooi geen onaardig contrast vormde met den antieken toegang tot het kasteel. De begroeting des vorsten was minder linksch. De schout haperde niet, de kinderen zagen den ‘man der vorstin’ open in de oogen. Zelfs deed de rentmeester den heeren in de groote steden het aanbieden der sleutels van 's vorsten eigendom na, die dan ook genadiglijk werden aangenomen en terstond teruggegeven. Noode was de bevolking der streek terug te houden van het plan om eene tweede eereboog op te rigten voor de vorstin, en alzoo in den tegenwoordigen tijd zelfs een' anachronismus te begaan. Deze ontving den vorst met eene blijdschap en een gevoel die van hare innige liefde jegens den gemaal getuigden. Het {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} was haar alsof hij haar op nieuw was hergeven. Felsheim met al zijne omgevingen kwam haar vriendelijker, schooner voor. Het was haar eene lust om den vorst op hare lievelingsplekjes te brengen, om hem de getroffene schikkingen in haar stil, huiselijk leven mede te deelen, om de woningen van sommige landlieden, welke zij had onderscheiden, met hem te bezoeken, om hem opmerkzaam te maken op deze en gene inrigting, welke zij ten nutte der dorpbewoners wilde daarstellen. Met toegevendheid en vaak met belangstelling hoorde haar gemaal hare opmerkingen, die alle van hare goede, voortreffelijke inborst getuigden, die hem dikwerf troffen en zaden werden van plannen, die meer dan het geluk van Felsheim alleen bedoelden. Hij deed harer introductie dan ook geen oneer aan, maar onderhield zich met de menschen, die hem op weinige uitzonderingen na met eenvoud en opregtheid te gemoet kwamen, zóó gemeenzaam en welwillend, zijne geheele houding jegens de vorstin droeg zóó den stempel der vertrouwelijkheid en was zoo ongekunsteld, dat men meermalen de naïve lofspraak vernam: ‘nou kiek, die groote sint je nog menske, 't is krek of 't ons luu woaren!’ Zij werden beminnelijker voor elkander, omdat zij jegens elkander meer natuurlijk en open waren. Het was in hun binnenste kalm; en helder, en vrolijk, als in de onberoerde, klare beek, spiegelde de wereld buiten hen zich af in hun gemoed. - Zelfs het misverstand en de misgrepen die plaats vonden, wanneer er het een of ander buiten den kring hunner weinige bedienden moest worden verrigt, gaf stof tot blijde, goedmoedige scherts, en kleine ontberingen en bezwaren verhoogden het genot. Nu kwamen er brieven van den graaf von March, mede ten geleide van het ingezonden ontslag des exministers, waarin hij den vorst kennis gaf van den loop der regtszaak tegen diens neef en van de algemeene tevredenheid, ja blijdschap, waarmede het volk de mare van het gebeurde had vernomen. Behm had het der commissie tot onderzoek ligt gemaakt, en reeds was het vonnis van tepronkstelling en eenige jaren dwangarbeid tegen den jongen von Halm geslagen. Hij nam slechts de vrijheid om hem in de genade van Zijne Hoogheid aan te bevelen. In een vertrouwd ijk schrijven gaf hij den vorst kennis van de openingen, door den schuldige gedaan, en meldde hem het overhaast vertrek der Freule von Dann. De vorst verborg niets voor zijne gade. Zijn vertrouwen, zijne openheid waren inderdaad zijne beste pleitvoerders. Zij waren elkander daardoor slechts nader gevoerd. De vorst kon zelfs naauwelijks eenen lach bedwingen over de vrouwelijke scherpzinnigheid, toen zijne echtgenoote het als beter wilde beschouwd hebben, dat de freule een' korten tijd indruk op hem had gemaakt, ‘omdat zij zich immers anders noodeloos zou hebben bekommerd, en zij dan dwaas had gehandeld.’ Aan het dessert bragt de vorst haar eenen dronk toe ‘op hunne wijsheid voor de toekomst!’ Toen het hooge paar later alleen was, sprak de vorstin: ‘Het eenige, wat mij nu nog van de geheele zaak krenkt, is het lot van den man, die wel zijne straf heeft verdiend, maar met wiens lot ik toch begaan ben. Zoudt gij niets voor hem kunnen doen?’ ‘Ik kan veel, ik kan bijna alles,’ was het antwoord, ‘maar de groote vraag is, of ik iets mag doen, of dit zelfs wel geraden zou wezen. De algemeene aandacht is op de zaak en haren afloop gevestigd. Het regt moet zijnen loop hebben!’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} - Maar zou er dan werkelijk niets voor hem kunnen geschieden? vroeg nu de vorstin. De straf is vreesselijk en bijna wreed voor iemand, die eens in diezelfde stad schitterde. Ik zou wenschen dat er middel werd gevonden om hem dat openlijke ten minste te besparen. - Ik heb daarover zelf reeds gedacht; maar noch onze oom, noch Behm schijnen er middel op te weten. Zij bepalen zich bij wensch en verzoek, maar zonder aan te duiden wat zij raadzaam keuren. - Mij is iets voor den geest gekomen. Eene speculatie op den trots van onzen exminister. De naam, de diepere schande zijner familie is hem niet onverschillig. Hij is rijk. - Wanneer men de schade, welke zijn neef het land en particulieren heeft berokkend, eens opmaakte, en den ouden polste, of hij tot restitutie te bewegen was, en gij op grond daarvan het vonnis verzachttet? - Waarachtig, riep nu de vorst uit, gij vrouwen hebt eene regtspleging en eene diplomatie op uwe eigene hand. Evenwel is er in uw plan mogelijk veel goeds en uitvoerlijks. De ergernis over den verdwenen schat is bij het algemeen toch nog grooter, dan wanneer niet alle letters in de wet worden gelezen. Onze wakkere stedehouder kan onder 's hands den voorslag doen aan den ouden graaf, en tevens laten doorschemeren, dat men aan de schering van het oude proces nog wel eens eene nieuwe kon knoopen, waarvan de inslag hem weinig zou bevallen. Ik denk evenwel niet, dat de patient door zulk eene bloedaftapping kalmer zal worden. - Ik kan ook aanvoeren, dat zijne ontzetting van den adelstand, die onvermijdelijk moet volgen, voor den schuldige reeds eene onteerende straf is. In plaats van den dwangarbeid zal ik vestingarrest stellen. Morgen nog zal ik mijn besluit aan den graaf von March zenden, maar met toevoeging, dat hij eerst het gerucht daarvan zich laat verspreiden, en hij naga welken indruk het verwekt, om er alleen in gunstig geval gebruik van te maken. - Mag ik hem ook aan oom aanbevelen, dan zou ik zoo gaarne? Ach, ik ben gelukkig, en vind de gedachte aan het ongeluk van anderen zoo kwellend. - Ik wil van uwe particuliere correspondentie niet weten. Maar ik zou het toch aardig vinden, dat ik onzen oom en den braven Behm eens duchtig kon doorhalen, dat zij een oog hadden toegedrukt, en u, omdat gij hun medepligtige zijt. - Dan moet gij uwe eigene handen een proces aandoen, omdat gij de regter- op het oog van oom, en de linker- op dat van Behm hebt gelegd. - Stil... sprak de vorst. Wij hebben ons plan immers straks zoo goed en billijk gekeurd. Geene chicanes, mijne omgekeerde generaal-fiskale! Het is wonder, dat gij niet ook reeds met een plan voor den dag komt om von Halm's restitutie te gebruiken. - Dat plan maak ik reeds. Morgen heb ik het zeker, en dan deel ik het u mede, sprak de vorstin, terwijl zij half bevestigend, half dreigend den vinger ophief tegen den vorst. Helder verrees den volgenden morgen de zon aan den hemel. Eene liefelijke koelte ruischte door de toppen van het bosch, dat Felsheim aan de eene zijde omgaf, en zweefde over de velden, die prijkten met geelwordend graan, of door de bloeijende boekweit als met eene zee van witte bloemen, die door den dauw iets zilverachtigs kregen, waren bedekt, terwijl hier en daar een akker vlas of weiden als groene linten en strik op het gewaad des aardrijks prijkten. Als veilig {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} verscholen zag men hier en daar een rood of rieten dak afstekend tusschen het gebladerte te voorschijn komen, terwijl aan den voet van den steilen heuvel het dorp lag, welks kerktoren als een bestendige tolk der waarheid ten hemel wees. Op eenigen afstand kronkelde de groote weg, waarop wagens en vee door de drijvers gevolgd aan het geheele landschap een levendiger voorkomen gaven, zich door de streek; terwijl enkele hooge wolkjes dezelfde punten beurtelings in het donker plaatsten, of straks daarna in vrolijke zonnepracht deden prijken. De vorstin was opgestaan van het ontbijt, en bij het aanschouwen van al de pracht die zich voor haar uitbreidde, neuriede zij: O! wunderschön ist Gottes Erde, Und werth darauf vergnügt zu sein! toen de vorst de laatste der hem toegezondene depêches uit de hand legde, opstond, aan de zijde zijner gade trad en haar voorsloeg om heden den grand tour te maken van wel drie uren afstands, waarvan zij meermalen had gesproken. Zij was daartoe gereed, en weldra waren de noodige bevelen gegeven en uitgevoerd. Twee calêches, waarvan de eerste voor den vorst en vorstin was bestemd, met appelschimmels bespannen, die schenen te verlangen naar beweging en krachtbetoon, en dit door hoefgetrappel en beten op het gebit aan den dag legden, waren eene korte poos de voorwerpen der bewondering van eenige Felsheimers en vooral van een' hoop kinderen, die vóór het schooluur nog even wenschten uit te joelen, totdat het hooge gezelschap zijne plaatsen had ingenomen, en onder knik en groet rondom in snellen draf wegreed. Het duurde evenwel niet lang of men had Felsheim's omstreken achter zich, en van lieverlede verdween het lagchende van het landschap. Wel was de natuur nog schoon en zelfs stouter, maar de velden waren minder goed bebouwd, de vrucht stond schraler, de hutten hadden een meer vervallen voorkomen, het gelaat der menschen die hun ontmoetten teekende meer den kommer en harden arbeid, ja, men zag er velen, wier kleeding haveloos mogt heeten en op wier aangezigten de ruwheid geteekend stond. Een en ander trof den vorst, en hij was eerst voornemens den schout van het naaste dorp daarover te onderhouden, toen hij een oud man op de spade geleund zag, waarschijnlijk om zich weinige oogenblikken rust te gunnen van den noesten arbeid. Hij beval het rijtuig stil te doen houden, en vroeg om een gesprek aan te knoopen den grijsaard naar den weg, en vervolgens naar zijnen toestand en dien zijner geburen. Met de gewone wijdloopigheid, maar welke de vorst zich getroostte, gaf de man zich lucht in klagten over de immer verzwaarde opbrengsten, maakte vergelijkingen tusschen vroeger en nu, somde op hoeveel zij wat hun voedsel en verdere leefwijs betrof moesten ontberen, en eindigde zijn relaas met de eenvoudige maar ware opmerking, dat dit alles de menschen ontevreden maken, en het geslacht verzwakken moest; want dat men van grond en vee zelfs niet te wachten had, als er niet inkwam. Kijk, besloot hij, mijnheer is vast van het hof; maar zeg het dan den vorst eens, laat die het zelf komen zien; dan zal hij vast niet zeggen, dat wij het breed hebben. Nu kwam er een kind aan van misschien elf of twaalf jaren, dat, na den heer waarmede de oude sprak op hare wijze te hebben gegroet, een potje nederzette met het woord: grootvader, het is wat later geworden, maar ik had geen vuur en moest wat rijs zoeken. De vorst zag den maal- {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd des armen. Het was eene zwartachtige brij, waarin eenige aardappelen te zien waren, een schraal, onoogelijk voedsel. - Ik dank, mijn kind! hoe gaat het? sprak de oude man en streek met de hand over 's meisjes hoofd. Willem was zoet, heette het nu, en ik heb wel eene handvol pennen gesneden. - De vorst keerde zich om. De oude meende, dat hij wilde vertrekken, en nam zijne muts af om zijn gebed te doen, en men had een oog van ijzer en een hart van steen moeten hebben, als dat gezigt niet had getroffen. - De vorst nam zijn' hoed af en kon slechts in stilte bidden, dat God hem mogt vergeven, dat hij zoo vaak het overvloedige had genoten zonder gedachte aan Hem en zonder dank. - Dat is toch uwe dochter niet? vroeg de vorst, toen de grijsaard zijn gebed had geeindigd, maar toch nog niet begon te eten. - Neen! was het antwoord, het is het kind van mijne Marij, mijne eenige dochter, die haren man spoedig volgde, en ik heb haar en haar broêrtje tot mij genomen. De grootvader strekte de stramme hand uit naar het meisje, en zij legde de hare er in, welke hij drukte. Daarin sprak schat van weemoed en liefde. Men zag dat hij aan zijne dochter dacht. - Dat moet u zwaar vallen, oude man, om voor drie te werken. - Als God de Heer mij maar gezond laat en Zijn' zegen geeft, en ik de kinderen maar zoover mag zien, dat zij er door kunnen, dan is het niets. Zij is van de school gekomen, en ik hoop dat zij nu bij Jansen's Berend zal komen om op de kinders te passen en te wieden, en dan zal het er met haar broêrtje zoo wat heen moeten sleuren. Als ik in den hof werk, kan hij in den kruiwagen bij mij zitten. Hij is eerst vierdehalf jaar, maar gaauw als water. Nu, de moeder was er ook eene met twee regterhanden. De vorst was getroffen. Welke waarlijk groote opoffering! En toch eene van dien aard als in den geringen stand geene zeldzaamheden zijn. - Hij vroeg: - maar wat betaalt gij dan wel 's jaars? - Ik breng wel vier daalders naar den ontvanger. - En is dat dan zulk een last? - Als men niet veel daalders heeft, is het zwaar genoeg. Ik heb ze nooit bijeen, dan wanneer ik landpacht moet betalen van dit stuk gronds, als ik mijne rogge pas heb verkocht. Vier daalders meer of minder is een zwijn en hoenders meer of minder, en dat is veel voor menschen als wij. De vorstin had dit gesprek met belangstelling aangehoord, en den indruk daarvan op den vorst gadegeslagen. Toen hg weder in het rijtuig was geslapt, reden zij een' tijdlang zwijgend voort, totdat hij eindelijk zeide: - zoo had ik het mij nooit voorgesteld. - Als het kan, moet daarin redres komen. - Gij hebt nog verreweg niet het ergste gezien. Ik heb vernomen van tooneelen, waarbij het hart wegkrimpt, en men waarlijk bang zou worden, dat geduld en lijdzaamheid eindelijk voor wrevel en wanhoop plaats konden maken. Ik heb, sedert ik er kennis van droeg, dikwerf onzen overvloed niet kunnen genieten. Zouden wij niet iets en mogelijk veel voor die menschen kunnen doen? En nu zal ik u ook mijn plan met de restitutie van von Halm mededeelen. Laat die strekken om de hoofdelijke belasting der geringeren, hetzij geheel of gedeeltelijk te voldoen, zoover deze daartoe kan strekken. Dat gebruik van die gelden zal zeker algemeen worden gebillijkt. En dat wij ook offers brengen die ten minste onzen goeden wil {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} doen blijken om tot verligting van den algemeenen nood het onze te doen. Gaan wij voor, dat geeft het regt om ook van anderen opofferingen te vorderen. Ik heb nooit beter dan nu geweten, dat luister en pracht zoo weinig wezenlijk genot schenken, zoo weinig afdoen tot regt levensgeluk. Wij kunnen veel missen en toch veel overhouden. Welwillend hervatte nu de vorst: - mijne lieve, dat is een punt van staathuishoudkunde, dat zich niet met één woord uitmaken, met ééne pennestreek beslissen laat. Onze pracht en weelde heeft ook hare goede zijde, en is zelfs noodig in de maatschappij. Te veel doen is steeds schadelijk, ook bij het besparen. Ik wil echter vernemen wat er te verhelpen is, en ben niet onwillig tot opofferingen. Met de restitutie van von Halm hoop ik uwen wensch te verwezenlijken. De vorst stond er op, dat men tot B. zou doorrijden, en bij de aankomst bleek het, dat hij daarvoor zijne redenen had. Zij vonden er den Graaf von March, dien de vorst derwaarts had bescheiden met het plan dat zij beide naar de hoofdstad zouden terugkeeren. Waar men over de vermoedelijke beschikking des vorsten ten opzigte van de behandeling der zaak van den jongen von Halm had gesproken, droeg die de goedkeuring der meesten weg. Hij weifelde dan ook niet om van de wijziging van het vonnis door den vorst gebruik te maken. Het gebeurde had schoone hoop in de harten des N... schen volks doen opgaan, men verlangde 's vorsten terugkomst. De vorstin begreep dat de pligt de eerste stem moest hebben, en zij onderwierp zich aan de noodzakelijkheid om alleen naar Felsheim terug te keeren, waar zij nog eenigen tijd zou vertoeven. Bij hare tehuiskomst zag zij andermaal het slot beschenen door de avondzonnestralen, die haar bij hare eerste reis derwaarts zoo de bon augure waren voorgekomen. En thans durfde zij, nadat er reeds zooveel was opgeklaard, op nog beter hopen. Toen zij alleen een boerenhuis voorbijreed, bij welks bewoners zij nu en dan was ingekeerd en eens eenige vruchten had genuttigd, vroeg de bejaarde landman: - Moeder, waar hebt gij onzen vader gelaten? - Hij wil voor u waken en werken, was het antwoord. Een hartelijk: - God zegene hem daarbij! - volgde er op. De vorstin bragt nog eenige stille, genoegelijke weken op Felsheim door. En toen zij het verliet, waren veler harten zwaar en veler oogen vochtig. De vorstin was, hoewel blijmoedig, ook aangedaan. Maar hoop en vreugde teekenden zich op de aangezigten, toen zij bij haren afscheidsgroet voegde: - Tot het volgende jaar, als het Gode behaagt! Teekenen des tijds. I. Couranten-lezen. Wij zouden u meer dan één' onzer vrienden kunnen noemen, die diep en schier dood ongelukkig zouden zijn, als zij niet op het vastbestemde uur de verschillende dagbladen onder de oogen kregen, en dit gedrukte dagelijksch brood uit de han- {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} den van den courantenjongen ontvingen. Ja, zij bidden onophoudelijk: ‘Heer, geef ons toch iets nieuws, weder iets nieuws! altijd iets nieuws!’ Hunne teleurstelling is al te groot om te beschrijven, als wegens sneeuwjagt en ijsgang, de zoogenaamde ‘papieren’ zijn uitgebleven, en de brandende dorst niet kan gelescht worden. Een echt courantenlezer is een man des tijds; een steun voor het koffijhuis, een geschiedkundige van zijnen leeftijd, waar hij de ebbe en vloed der gebeurtenissen zoo naauwkeurig mede berekent, dat hij als levende kronijk onbetaalbaar is. Jaren, waarin veel gerevolutionneerd, onttroond, gekroond, belegerd, geschoten, gesabeld wordt, waar ten minste een half dozijn ministeriën over hoop raken, en eenige vorsten verjaagd of teruggeroepen worden, zulke dierbare jaren voor den courantendrukker en courantenlezer, zouden schier, wanneer men slechts durfde, openlijk van den hemel afgebeden worden, om toch het eentoonige leven te variëeren. Het onverdeeld genot, dat de brave vriend geniet, waar bij des morgens of des namiddags het nog versche, naar de drukpers riekende, het klamme dagblad, voor het eerst aangrijpt, zich geheel zet met lijf en ziel om het nieuwste nieuws te lezen, de; groote, beslissende phasen des tijds: dat genot is even onbeperkt als onbeschrijfelijk. Wij kennen eenen mensch, die in het morgenuur de noodzakelijke verrigtingen: het scheren, wasschen, kammen, zekerlijk zoude vergeten, waar het gewigtige dagblad hem toelonkt; ja welligt zoude eene nog veel dringender bezig heid, het verheugend bewijs eener gelukkige spijsvertering, geheel achterwege blijven, als de omineuse, alles bedwingende, vliegende folio-bladen, juist dàn verschenen, waar men tot die gewigtige werkzaamheid werd geroepen. - Wij kennen een' groot politicus, dien de dorst naar de wetenschap van den dag, met het dagblad in de hand, naar de afgezonderde, eenzame plaats der verhevene overpeinzing heenjaagt, en die hier (de verstandige lezer verstaat ons) twee vliegen met één klap slaat. Het is onbarmhartig, onmenschelijk, derhalve ongeoorloofd, om den overgelukkigen dagbladverslinder, dezen Minotaurus van onze dagen, te storen, als hij de eerste kolom naauwelijks heeft doorgewerkt, en de wijde wereld (die bij onze waarde Haarlemmer altijd bij Turin aanvangt) rondreist, en eindelijk weder behouden te huis komt, geheel onder aan den voet van de laatste kolom bij de heeren Enschedé, te Haarlem. En voorwaar! gij, die dit diepzinnig vertoog leest, beken het met de hand op het hart: 't is geene kleinigheid, om binnen den tijd van een kwartier uurs, de geheimen der kabinetten te kennen, de rijksvergadering te bereiken, de stemmen voor en tegen te tellen, de koningen door den mond hunner ministers te hooren spreken, de steden, in vredestijd, toch in staat van beleg te zien, de clubs binnen te treden, de banketten bij te wonen, de nota's te lezen, de geheele wereld als in onze regterhand, op een paar bladen voor ons te hebben. Ik beweer dat zoo iets zelfs voor geene dichterlijke beschrijving vatbaar is, en alleen om die reden aan vader Coster een half dozijn standbeelden moest opgerigt worden. - Courantenlezers zijn bovendien, het kan niet anders, menschen van wijsgeerigen en diepdenkenden aard. Zien zij niet alle dagen huns levens, hoe de ijdelheid van al het ondermaansche aan alle vleesch gepredikt wordt? Leeren zij niet met eene onnavolgbare staatkundige scherpzinnigheid vorsten- en volkenbelang onderschei- {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} den, oorzaak en gevolg verbinden, de weegschaal van het regt waarderen? Werpen zij niet, als bezielde profeten, den vasten blik in de toekomst? Ja ligt er in de couranten-lectuur en-litteratuur, ook niet iets van het Platonische ‘το ϑɛιου’ het goddelijke, het vooruitziende? Indien ge dus, nog eens herdenkende aan het jaar 1848, van waar ge nog, buiten uwe in rekening gebragte zonden, ook uwe onbetaalde rekeningen verwacht, indien ge daaraan herdenkt, dan ware er reeds eene schelklinkende ode, vol gloeijenden dank te vervaardigen, in betrekking tot al het onschatbare, onverwachte, ziel en hart doorhuiverende genot, dat de couranten en de extra-couranten u en zoo velen hebben medegedeeld. - Gevoelt ge het niet diep, onuitsprekelijk diep, hoevele stille, altijd klimmende genietingen, gij, ongevoelig menschelijk wezen! alleen aan uwe nieuwsgierigheid, aan uwen courantenhonger verschuldigd zijt, en als ge u niet schaamdet voor uzelven, voor uwe huisgenooten, voor uw fatsoen. - gij zoudet met zacht fluisterende stem, half biddend, half verwachtend, ons hier in het oor zeggen: ‘O! als we nog eens zulke acht maandjes beleefden als deze laatste, o, dan.... dan...’ Zwijg maar, dagbladogre! of wij zullen u.... II. Presidenten. Een zonderling soort van lieden, deze presidenten! maar welke opklimming, als wij gedenken aan den eerzamen voorzitter van eene kleine boeren-gemeente of kerkeraad, en aan den voorzitter der Amerikaansche of Fransche republiek! beide dragen toch dezelfde titulatuur. Het woord is, zoo als zoovele woorden en menschen, tamelijk vreemd en inconsequent. In het begrip en de voorstelling, voor-zitter, ligt iets dat kalmte, deftigheid, bedaardheid aanduidt. Men denkt daarbij aan een man, een heer, een heer-man of manheer, gewoonlijk in het zwart, met een' witte das om den hals, die zit, en dus rust op een bijzonder grooten stoel, voor zich een lessenaar met papier, en ook eenige of vele menschen of mannen, aan lange tafels of in groote zalen, benevens een hamer, soms komen er in ons lief, vreedzaam vaderland hier en daar, nevens den voorzitter, een pijp met een dopje, een kop thee bij, alles symbool van rust, kalmte en vrede. Hieruit blijkt, hoe geheel onjuist het woord voorzitter op een president, die aan het hoofd eener reeds eenigzins bejaarde of nog zeer jeugdige republiek geplaatst is, kan worden toegepast; 't is hier geen zitten, geen voorzitten, maar beter voor-staan, voor-spreken, dikwerf voor-vliegen, voor-vechten, ook wel eens voor-spelen. Een president is ten minste een voor-stander, wanneer hij de andere, daar genoemde eigenschappen nog niet bezit, het grondbegrip van voor, voorop, vooraan, dat behoort er bij. De Latijnen zeggen zoojuist en onvertaalbaar: is qui praeest - hij die voor is, waarom mogen wij van hem niet zeggen: een voor-wezer? De waarde ouden, die niet in alles onsterfelijk waren, ook niet in hunne regeringsvormen, hebben onze presidenten niet gekend of niet willen kennen; bij hen erkennen wij de Imperatoren, Consuls, de dictators, de triumviri, de driemannen, of iets lager de tribunen; maar, voorzitters van een staat waren hun vreemd, en toch zal hier het kind wel hetzelfde zijn met twee namen. Octavianus, Antonius en Lepidus zouden als Romeinsche presidenten kunnen be- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} groet worden, met de noodige wijzigingen, wel te verstaan; de arenden die toen vlogen waren van een ander allooi, dan het tamme dier waarmede de hedendaagsche dictator-president van Frankrijk zijne verongelukte landing beproefde, en de vlieger-arend (geen cerf- maar aiglevolant), waarmede een stemgeregtigde den nieuwen president, in December 1.1. bedacht, is een waardig broêrtje van den eerstgenoemde. - Naar het ons toeschijnt, bestaat er eenig verschil en eenige overeenkomst tusschen de twee thans erkende republikeinsche voorzitters, dezen in Europa, genen in Amerika; zij hebben beide hun compliment gemaakt aan het stemgeregtigde volk; ginds aan de Yankee's, hier aan de barricade-mannen, zij hebben beide in die mate geprospereerd, dat ze nu vooreerst bezorgd zijn, een praesidialen staat en toon mogen en moeten voeren, met het geannexeerde lief en leed. Hôtels, lijfgarde, ministers, onderworpen dagbladen-redacteurs, jaarlijksche inkomsten, uniformen (?); daarenboven de gedurige kritiek der anti-presidiale cotterie, die met pen, letter en mond, en met het grof geschut der clubs, den president op zijn prachtigen voorzitterstoel, somtijds eene kleine aard-stoel-beving doet gevoelen, waarom wij het aanvaarden van een republikeinsch presidium niet eens een gezegenden stoel-gang zouden durven noemen. Hoeveel meer dit alles op den heer burger-president der Fransche republiek toepasselijk is, dan op den tijdelijken bestuurder der Vereenigde Staten, behoeft geen betoog. 't Is en blijft steeds zonderling, dat het staatkundig voorzitterschap zich onder zulke verschillende, eigenaardige vormen in de geschiedenis vertoont. Hier heet de president van een volk een Schach, dáár Groote Heer, ginds een Czaar, dáár keizer, koning, hertog, of, zoo als wij nu hebben te verwachten op 's werelds tooneel, een Rijksvorst, die zoovele landen (alles echter pro formâ) onder de armen bij elkaâr pakt als hij dragen kan, en daarmede belast op een soort van idealen troon getild wordt, nog hijgende van die klimpartij - een dergelijke rijksvorst is dan wel een volkspresident der presidenten. 't Is al verder bedenkelijk, als het volk zelf het praesidium wil op zich nemen, en den praesidialen hamer, deze is de schepter, bemagtigt, het notulenboek, de wetten, verscheurt, en het waagt om den praesidialen stoel, den troon, te bezitten, of te verbranden. Het volk is op den duur evenmin geneigd als geschikt om president te spelen. Als de aangehitste scharen uitgeraasd hebben, en weder tot bedaren komen, moet het weder op den ouden voet, en de oude verbrokene hamer wordt aan elkaâr gelapt, en aan een der concurrenten overgeleverd; want dat er evenals naar vette geldige ambten, posten, gemeentelijke en stedelijke, turfdragers- en marktmeestersbetrekking, concurrentie bestaat om een volkspresident te worden, ligt in den aard der zaak. Als men voor het oogenblik niets te winnen en niets te verliezen heeft, is een presidentpostje een aardig commissarisplaatsje aan een bezocht, druk veer, waar men zich, faute de mieux, vooreerst mede kan behelpen. Gaat het praesidium ten einde, breekt de stoel en de hamer alweêr, heet het op nieuw: Lieve vriend! abmarschirt! dan heeft de veruitziende president, zoo als men zegt, reeds zijne beurs gemaakt, dat wil zeggen: niet zoo zeer gemaakt, want die was reeds gereed en gemaakt, toen de concurrentie begon, maar hij heeft die gevuld, en steekt nu, alzoo wel bezorgd, naar Engeland of Amerika over, om aldaar een weinig te rusten, te mokken, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} te morren, maar intusschen scherp toe te zien, wat er nu verder met den stoel en den hamer gebeuren zal. III. De paus. Wij beginnen, bij de overpeinzing van den geestelijken en wereldlijken monarch, met de verzekering, dat wij persoonlijk niets tegen den vader der kerk hebben, en ten bewijze daarvan onze afkeuring dadelijk niet verbergen, maar openhartig uitspreken in betrekking tot zekere apothekers-advertentiën, die niet schroomden om in het wintersaizoen eerst den Bisschop aan te bevelen, later den Kardinaal, eindelijk den Paus; een climax, die ten minste hoogst ongepast was - men had zich bij den Kardinaal moeten bepalen. - Een allezins merkwaardig verschijnsel is in onze dagen een onttroonde, een vlugtende Paus; een gevangen Paus is minder ongewoon, en men weet, waartoe de Corsicaan, eenige tientallen jaren geleden, heeft durven overgaan, toen hij, die met kroonen speelde, den Heiligen Vader zeer ernstig beduidde, om hem de kroon op het hoofd te zetten. - Wij kennen geen enkelen persoon in geheel Europa, wiens toestand of positie zoo hoogst netelig is, dan die van den doorluchtigen gast te Gaëta. Van de eene zijde een wereldlijk vorst, die met ministers en raadslieden, nolens volens moet op- en nedergaan, die een volk moet regeren, dat zeer weinig naar de teugels luistert: een paard verbazend hard in den bek; van de andere zijde een erkend, en plegtig gewijd, behoorlijk verkozen geestelijk opperhoofd, die het scheepje van Petrus bestiert, en wien de suprematie over eenige millioenen zielen is toegedeeld. Hoedanig deze twee waardigheden in één persoon, zonder botsing, en een altoosdurend conflict kunnen gepaard gaan, is moeijelijk te begrijpen; want indien de Heilige Vader werkelijk én de zielen én de ligchamen tegelijk regeert, is de hem opgedragene taak zeker boven alle menschelijk vermogen, aangezien hij reeds meer dan genoeg te doen heeft, met alleen de ligchamen, of alleen de zielen te besturen, en dit vereenigd regiment ten minste een dubbel menschelijk persoon, een' Doppelgänger vereischt. Wij gelooven niet, dat men met eenig regt aan den altoos krachtigen Pio Nono, de geheele driedubbele kroon mag ontnemen - men neme een derde weg. - De dubbele geestelijke kroon (hemel en hel) blijve ongedeerd! Waarom? Wij willen, als verdraagzame Protestanten, niet gaarne zien, dat men de geestelijke, noem ze, als ge wilt, de Bisschoppelijke waardigheid, met de vorstelijke waardigheid terzelfder ure vergruizele. Kan en mag en moet de vorst Pius IX niet meer regeren: hij kan en mag daarom, voor het geestelijk heil der kerk, aan wier hoofd hij staat, de zuiver geestelijke en minder stoffelijke belangen waarnemen. Is het dan eene staatkundige dwaasheid, en een diplomatisch hors d'oeuvre, als wij eens wenschten dat er een fiksch, dapper, standvastig, resoluut man - maak er een dictator, een consul, een president van, als ge het volstrekt wilt - den kerkelijken vorstenstaat bestuurt, en de geestelijke, zuiver geestelijke Paus, naast en met hem, als Minister van Katholieke eeredienst, zijne oude portefeuille opnam, en daardoor meer op zijne plaats bleef, met twee derde en wel niet het minste deel der oude kroonen. - Lezers! 't is slechts {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} een voorslag, die welligt op het aanstaande congres te Brussel (of te Madrid) ter tafel zoude kunnen komen; voor gebrek aan concurrenten zoude men wel niet behoeven te vreezen, aangezien het hulpvaardige Oostenrijk wel dezen of genen Romeinschen president in petto zal hebben, om aan den, wat al te grof behandelden Pio Nono, is het juist niet het hart, dan toch de hand en het zwaard te bieden. IV. De staat van beleg. Wij en velen met ons, hebben sedert eenige maanden, geheel andere en nieuwe denkbeelden verkregen aangaande den staat van beleg eener stad. Vroeger meenden wij in onze onnoozelheid, dat hier alleen gedacht kon worden aan vestingen, aan redouten, aan versterkte muren, aan verdedigen van binnen, aan aanvallen van builen, aan loopgraven, capitulatie, en wat er meer in oorlogstijden bij behoort; maar de zaak is veranderd. - Men heeft - en wel zeker niet zonder goede reden - een stad en meerdere steden, die volstrekt door geene vijanden werd verdedigd, op eenmaal in staat van beleg verklaard, en daardoor het schoone ambt der militaire genie op eene ongehoorde wijze gedegradeerd. Men heeft de stad hier en daar, op eenmaal, zonder dat er veel geschoten was, in staat van beleg gezet, en daarmede, wij willen dit nu vooreerst niet tegenspreken, veel bloed gespaard. De maatregel is zeker wel wat forsch en abrupt, en overtuigde ons, dat de monarchale magt, eindelijk, ten langen leste, moet gevonden worden en gehandhaafd blijft in de argumenten der kanonnen en bajonetten, in mannen met knevels, die vast in het gelid staan, en niet beven voor den kruiddamp. - Deze nieuwe taktiek om steden, die niet belegerd zijn, toch in staat van beleg te stellen, behoort, als eene uitsluitend kenmerkende wetenschap, aan het nu zalige jaar, wijlen 1848. Wij hadden somtijds om den wille der vorsten, die de afgesprokene partij namen om zich even te absenteren, gewenscht, dat zij geheele provinciën of landen, op eenmaal mede in staat van beleg hadden kunnen stellen: nu was het altijd een halve maatregel; alsdan ware dezelve meer durchgreifend geweest; want als in vorige eeuwen geheele landen onder het Interdict van den Paus lagen, waarom zoude men ook eenige provinciën niet evenzoo op eens in staat van beleg kunnen stellen? Men had zoo iets ten minste wel eens kunnen beproeven. - Groote voordeelen zijn er aan deze nieuwe taktiek verbonden; want, waar men eene volkrijke, eenigzins balsturige, gistende stad, alzoo op eenmaal muilbandt, en de commanderende generaal, als een humane hondenslager, met het opgeheven zwaard, het kwade, grommende beest bedreigt, worden tevens - dit behoort bij een ordentelijken, behoorlijken staat van beleg - de drukpers en de dagbladen, de geheele onhandelbaar gewordene publieke opinie, almede in staat van beleg gesteld; en dat is wel niet het geringste nut van deze strategie der negentiende eeuw. Men heeft niet slechts de boosaardige barricademannen, maar ook de publieke opiniemannen belegerd, en laat het militaire Interdict zoo lang op menschen, huizen, vergaderzalen en clubs rusten, totdat de bandelooze lieden vooreerst van hun werk afzien; daarom was het merkwaardig, dat de alles belegerende veldheer von Wrangel, te Berlijn, bij de stemming der bur- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gers aldaar, hen verbood, om in de vergaderzalen over de politiek te spreken; stemmen, wel te verstaan, zonder stem, alleen met het briefje in de hand, dàt was geoorloofd, maar de eigenlijke hoorbare stem bij de onergerlijke stemming der handen te laten vernemen, dàt duldde de staat van beleg niet. Zoo komt er voor de generaals en chef in het vervolg een nieuwe heidenloopbaan te voorschijn, die de revolutiekoorts hun opent, en die voormaals voor hen gesloten was. - Als de bevolking der steden, zoo iet of wat van regten, en eischen, van barricaden spreekt of mompelt, snelt de belegeraar aan, belegert, overwint altijd, muilbandt de stad in een ommezien - en heeft dan toch ook een veld- of een stads-togt gemaakt - alles met minder gevaar voor lijf en leven, en alleenlijk tegenover eenige benden wilde knapen. - Wij behoeven dus dezen maatregel, zoo hoogst merkwaardig, den vorsten niet verder in het breede aan te bevelen. Blijft het langer zoo gisten in Europa, dan ware het wenschelijk dat de gekroonde hoofden in ons werelddeel, hoe eer hoe beter, gansch Europa, voor ten minste tien jaren achtereen, vooreerst, in permanenten staat van beleg verklaarden, en intusschen een congres hielden om de zaak verder te regelen, zonder altijd te adjourneren. V. Profeten-dichters. Eene eigenaardige nuance der Muzenzonen is immers deze, dat zij tevens eene zeer intieme connectie met de toekomst hebben aangeknoopt, en vader Apollo in de voetstappen van Jodocus Meijer of v.d. Lee begint te treden. Een zekere clairvoyance is den hedendaagschen dichter niet te ontstrijden, zoo als de Delphische en Dodonische orakels op de tijden die komen zouden anticipeerden. Men moest om die reden de heeren Muzenzonen, die er rond voor uitkomen, dat zij beter dan wij, nuchteren proza-menschen, vooruitzien wat er in de duistere diepte der toekomst wordt voorbereid, tot belangrijke proefnemingen engageeren. Waar de poëtische manie hen overweldigt, en de gordijn der toekomst voor hunne oogen wordt weggeschoven, ware het raadzaam, om hen alsdan, 't zij met gewapende of policiemagt des noods uit hun bed op te ligten, en dadelijk in den ministerraad te plaatsen, of wel in den woeligen effectenhoek, opdat er in het staatkundige of financiëele bij tijds werd voorzien. - Somtijds heeft men gemeend te ontdekken - maar 't was toch, hopen wij, bedrog, - dat deze profetiën op rijm, en in de behoorlijke maat, in een zeker zijdelingsch verband stonden tot de eigene religieuse of politieke beginselen en kleur van den dichter, en dat hij alzoo eenigzins eenzijdig profeteerde, ja zelfs in zoo verre dat hij zijnen wensch, zijn verlangen als algemeene voorspelling inkleedde, en niet schroomde, om zich als waarborg daarvoor op dichterlijke inspiratie te beroepen; daarom komt de vraag weder terug, in hoeverre een echt Muzenzoon, in de oogenblikken der hoogste geestverrukking, al of niet nog als mensch, of als profeet kan en mag beschouwd worden. Het is wel bekend dat de echte, degelijke, de gelegitimeerde profeten, hunne voorzegging, als vorm van dichterlijke heelden, van gezigten enz. mededeelden. Onze dichters handelen omgekeerd, en maken eerst de rijmklanken gereed, en brengen er dan eenige fragmenten der toekomst {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} in. - Het zoude merkwaardig genoeg zijn, als men aan twee Parnas-beklimmers, waarvan de een streng monarchaal, behoudend, de ander bepaald republikeinsch en liberaal was, hetzelfde thema ter behandeling wilde opgeven, b.v. de toekomst der staten; hoe zouden ze elk op hunne wijze de profetische trompet aan de lippen zetten, en ieder zijn beginsel patrocineren, en zijne toekomst vooruit bezingen. - Hier denken we ongevoelig aan vader Cats, die onder het legio lang vergeten spreekwoorden, ook dit heeft opgenomen: ‘Een elck vindt syn Grietje mooy, al is se ook nogh soo begrommeld.’ VI. Goud. Californië! Californië! - Wat Athene was onder Pericles voor de beschaving, wat Rome werd voor de hiërarchie, wat Jeruzalem en Palestina waren voor de kruisridders, dat is en werd sedert weinige maanden dit allerdierbaarst deel der noordelijke nieuwe wereld; de goudbeddingen, de brokken ligt- en donker gele erts, de aanstaande Louisd'ors, Guinjes en Willempjes, nog in puris naturalibus, en dat alles maar, zooals men zegt, om te grijpen! O, lieve menschen! 't is een gezegend tegenwigt tegen de revolutie-koorts en tegen de executiën der belegerde steden Weenen en Berlijn, en die van den rijks-vertegenwoordiger Blum. Daarom de oogen naar Californië heengewend, vorsten en volken, vooral die vorsten, die liever als muntmeesters dan als meesters- scherpregters op de rolle der historie wenschen te figureren; die hunne namen liever met goud en zilver, dan met bloed aanschrijven, waar zij na geëxpireerden regeringstijd de quitantie onderteekenen en die aan den Allerhoogste afgeven. Goud! Goud!! rivieren vol goud!! O, waarom ligt Californië zoo verre af? Waarom zijn de laatste stoomschepen nog niet in werking, die, even als de Leeghwaters, ons altijd nog teleurstellen? Waarom is er niet dadelijk eene deputatie of commissie door Amsterdamsche, Rotterdamsche, of Haagsche notabelen, per zeil- en stoomschip naar Californië heengezonden, om mede te grabbelen? Wij zien reeds in dichterlijke geestverrukking (er komt profetie in de druppels van onzen inktkoker, nu wij daaraan gedenken), wij zien reeds hoe de aansnellende commissiën - juist zooals de kinderen op den avond voor St. Nicolaas naar de uitgestrooide suikerwerken grijpen, en op den grond kruipen, joelen en woelen - zich op de goudbeddingen heenwerpen en de zakken vullen. O, Californië! wie had ooit gedacht, dat ge zulk eene eerste plaats in de nieuwe uitgaven der aardrijkskundige handboeken zoudt innemen? Wij verzoeken, als het niet te laat of te vroeg is, wij verzoeken met allen nadruk aan de redactie van den Tijdspiegel, of wanneer die zelve misschien ook reeds naar het goudland is afgereisd, dan aan den heer Fuhri, om dit afgedrukte blad, zoo versch en klam van de pers, als het nog eerst gezegeld en gestempeld is, dadelijk naar het ministerie van Financiën te verzenden, en het Gouvernement opmerkzaam te maken op de schoone gelegenheid, die zich thans aanbiedt, om het dreigend te kort te dekken. Wanneer immers de heeren militaire ambtenaren, die weldra op non-activiteit, ter algemeene bezuiniging, zullen moeten worden gesteld, zich ten spoedigste reisvaardig maakten, uitgerust met de noodige aanbevelingen {==t.o. 138==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Een colonel in Californie, die revue houdt over de toepen. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding De gouverneur-generaal van Californie in eene delicate positie. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding Wat geluk! een aardappel! - Drommels, ik ben bedrogen, 't is goud.’ ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding ‘Ja, waarde neef, toen ik vertrok had ik een millioen; maar de kapitein moest anderhalf millioen voor de terugreis hebben, zoodat ik thans niets meer bezit dan f 500,000 schuld.’ ==} {>>afbeelding<<} {==t.o. 139==} {>>pagina-aanduiding<<} {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de heeren Californiërs, en dan regelregt naar de goudrivieren, gewapend niet zoo als voorheen met epauletten en acten, maar met stevige, groote, molenaarszakken. O, welligt kwame de Cerberus-leening ons niet weder aanblaffen, welligt was er goud genoeg om het budget te redden, eer deze drenkeling den laatsten adem uitblaast, onaangezien de kunstmiddelen, de wrijvingen, de aanstaande geweldige klisma's der twee zeer splinternieuwe kamers, of, waarom niet weder eens gestemd? - wij verstaan in Nederland die groote kunst thans mede in den grond - weder gestemd, om uit onze vertegen woordigers wederom eenigen te kiezen, die te Californië onze belangen belangeloos vertegenwoordigen. Waarom niet aan hen, als ze behoorlijk zijn gestemd, eenige honderdtallen reisvaardige landverhuizers toegevoegd, bepaaldelijk van de Gereformeerd-Afgescheidene gemeente; want deze zijn vrome, ongeloofelijk naauwgezette, meer dan doodeerlijke, Christelijke broeders, om het goud zoo spoedig mogelijk opterapen, en er dan eenige cargasoenen viâ rectâ, naar de Utrechtsche munt te zenden; als wij dat beleven, en wij gelooven dat onze verstandige Minister van Financiën er reeds op bedacht was, dan zal de heer Vrolik te Utrecht nog wel op eenen geheel anderen toon schrijven over den gouden en zilveren Standerd, dat verzekeren wij u! Vaartwel, waarde lezers, en verwacht weder, als het tijd is, Teekenen van den Tijd, van uwen welmeenenden vriend, Spiritus Asper en Lenis. Brievenbus. VII. Brief aan den heer Mastigoon over eene dame, die als dilettant-recensente is opgetreden. Mijnheer! Ik heb de eer niet u te kennen en desonaangezien bestaat er tusschen ons eene zekere soort van verwantschap: Gij hebt een transponerend-recenserend nichtje, en ik ben met eene dito dito zuster begaafd. Uwe Anna-Maria maakte het u, met den Muzen-Almanak-Vergeet-mij-niet, lastig, en mijne Christine (die, helaas! uw' brief, in de Tijdspiegel gelezen heeft) plaagde mij met den Almanak voor het schoone en goede. Ik wil het u mededeelen, ware het maar alleen om u te doen zien, dat gij een' lotgenoot hebt; dit toch, zegt men, is voor lijders altijd eenigzins troostrijk. Dan, ter zake! Met een peinzend gezigt en den geopenden Almanak voornoemd in de hand naderde zij mij en vroeg: Zeg mij eens, Karel! Wat is ‘de Kunst der Toekomst?’ Voor eenige jaren verscheen er een boekje, onder den titel: l'art de mettre sa cravatte, en dadelijk begreep een ieder welke kunst er bedoeld werd; maar nu hier? Is dat eene kunst, die nu nog niet gevonden is, zooals b.v. het goud maken? of is het eene kunst, die alléén aan de toekomst toebehoort en door haar zal uitgevonden en aan 't licht gebragt worden? Ik wilde er mij afmaken, en zeide daarom stoutweg, het gedicht even inziende: ‘Hoe {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} kunt ge dat vragen? die kunst der toekomst is: ‘Één harmony,’ die driemalen eene ‘hooge’ en eens een ‘gouden harmonij’ genoemd wordt. Ja, dat zie ik ook, zeide Christine; maar, wat er met die hooge en gouden harmony gebeuren moet, is mij niet helder, Karel! Zie, ik meende, dat men, met het woord toekomst, den toekomenden staat ná dit leven bedoelde. Hier lees ik echter van ‘volk- met volksverkeering, die de zoendood Christi verkond heeft aan heel deze aard.’ Ik dacht, dat predikanten, pastoors en zendelingen het Evangelie aan de volken predikten, en dat het ‘onderling verkeer der natien’ zich meer tot stoffelijke belangen bepaalde. ik. Ja, dat is nu zoo; maar de dichter is van meening, dat het in de toekomst anders wezen zal. Daarom zegt hij ook, ‘dat ziel bij ziel het Godlijk toonbeeld zal evenaren,’ en dus volkomen zullen zijn. zij. Goed. Maar die verkondiging, niet van het Evangelie, maar van ‘den zoendood Christi,’ dat zekerlijk heel kerkelijk leerstellig klinkt, zal plaats hebben: ‘Naar ieders wijs van zijn, en zin voor 't Licht der Leering.’ Het zal er dan in de toekomst evenzóó uitzien, als thans het geval is, en dat is waarlijk alles behalve harmonisch! En kijk nu eens verder! dáár wordt gesproken van een ‘gespannen, omgekeerd, beroerd, geprikkeld of verschalkt Verstand,’ of, wilt gij, van een Verstand, dat ‘spannen, ommekeeren, beroeren, prikkelen of verschalken,’ zal, ik vat het niet regt, al hetwelk zich, als eene chemische operatie, zal oplossen ‘in de éénheid der Vereering,’ te weten van de zoodanigen ‘wier hart bij goeden wil, in ootmoed, brandt.’ Maar, wanneer er nu gevonden worden, die in zulk een éénheid der vereering geen lust hebben, aangezien de eerdienst altijd zich tot het uitwendige blijft bepalen; of wel, die den wil niet bezitten, om hun hart in ootmoed te laten branden; waar blijft dan die hooge harmonij? ik. Ik erken, dat het ook mij niet helder voorkomt, en dat er eene groote mate van gezond verstand noodig is, om des dichters meening te vatten. Maar het is niet te verwonderen, dat de poëzij eene hooge vlugt neemt, bij het bezingen van eene hooge harmonij, en wanneer wij, prosamenschen, die hooge vlugt niet kunnen volgen, zoo is dit onze en niet des dichters schuld. zij. Dat is toch jammer, regt jammer, broêrtje! want ik had u nog willen vragen: wat is eene ‘harmonij, die in iedere uiting van 't zielsgevoel spreekt?’ en dat nog wel doet, ‘door vorm, woord, kleur en toon?’ Met dat ‘woord en dien toon’ zou ik, des noods, nog klaar komen; maar een ‘sprekende uiting,’ die reeds misselijk klinkt, en dat wel door ‘vorm en kleur,’ kan ik mij niet voorstellen. Ook vraag ik: wat is ‘een harmonij van 't hart, die schoon is door kracht, van 't zintuig!’ Welk zintuig? een zintuig van het hart? of een van onze gewone zintuigen? Eindelijk: wat is ‘gouden harmonij, die tevens de kroon is der geschiedenis?’ en, op wat wijze wordt die kroon, of die gouden harmonij synonym met de kunst? welke kunst? die der toekomst, die ‘der stem getrouw is van Gods geboren Zoon?’ Weet gij mij te zeggen, Karel! of de Heiland ooit één woord over kunst heeft gesproken? Ik weet het niet. ik. Ik nog minder, Christine! maar daarom, beste meid! laat die ‘kunst der toekomst.’ voor hetgeen zij is en de dichter er onder verstaan heeft! Is iedere {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘sprekende uiting’ van hem niet even duidelijk; welnu berust er in! of, kunt gij dit niet, vraag dan om nadere opheldering. Wordt deze beleefd gevraagd - en hoe kan eene dame dit anders? - dan zal de dichter voorzeker bereid wezen haar te geven en alle uwe vragen, naar uw genoegen, beantwoorden. zij. Ik zie het wel, gij wilt mij weêr, met een mooi praatje, afschepen! Maar op ééne vraag zult gij toch antwoorden: hoe komt het dat ik u nooit vraag: wat heeft Vondel, Hooft, van Haren, Bellamy, Nieuwland, Feith of Bilderdijk, met dit of dat gedicht willen te kennen geven? ik. Omdat zij de klare bewustheid hadden van hetgeen zij dachten en gevoelden en de gelukkige gave bezaten van zich op eene even waardige als eenvoudige wijze uit te drukken; steeds gedachtig aan de spreuk van den grooten Boerhave: de eenvoudigheid is het zegel der waarheid. zij. Dát wilde ik maar van u weten, Karel! maar ook nu gevoel ik het duidelijk, waarom die ‘kunst der toekomst’ mij zoo onbegrijpelijk moest voorkomen. Maar wat heeft men aan zulke gedichten? ik. Men plaatst ze in een Almanak, Christine! Ziedaar, mijnheer Mastigoon! wat de hoofdzaak betreft, den inhoud van mijn gesprek met Christine. Ware zij eens met uwe nicht Anna-Maria bijeen, wat zouden sommigen van onze poëten het zwaar te verantwoorden hebben! Die prosaïsten kunnen soms verbazend lastig zijn. En hiermede zij u en mijzelven het noodige geduld toegewenscht, terwijl ik de eer heb mij te noemen. UWelEd. d.w. Dienaar, karel ruysdael. VIII. Brief van den emeritus predikant Jan Salie, aan zijn vriend Pruik, bijgenaamd de oude, over de politische poëzij, en andere fraaije zaken. 't Is lang geleden, mijn waarde Pruik! sinds ik u in drukletters heb geschreven. Bedriegt mijn geheugen mij niet, dan was het in de maand April, dat gij den laatsten openen brief van mij ontvingt, en het daarin behandelde onderwerp was, meen ik, de poëzij van den heer Da Costa. Sedert heeft ons die heer op nieuw met onderscheiden dichtstukken beschonken. - Vrees echter niet, dat ik u andermaal met de beschouwing en uiteenzetting dier voortbrengselen zal vermoeijen. Het kost op mijne jaren eene te sterke inspanning, tegen den stroom op te roeijen, en, inderdaad, zich tegen het lofgejuil van den grooten hoop, die elkaâr naschreeuwt en den vreemdsoortigen dichter onder wierook en lauweren bedelft, te willen verzetten, wat zou het anders dan tegen den stroom oproeijen zijn? 'k Heb immers moeten lezen, dat de heer Da Costa gewoon is, alle zijne voorgangers achter zich te laten; - dat de heer Da Costa met bewonderenswaardige trekken schildert; - dat er een tooverkracht in zijne taal steekt; - dat voor eene zangster, met wieken als de zijne, geen grepen op de lier buiten het bereik van hare hand zijn, en welke overdreven en gewaagde bombast al niet meer! De een roemt zijn poëzij hoog, hemelsch, bovenaardsch en goddelijk; de ander... maar genoeg! Ik kan met mijne zwakke borst daar niet tegen in schreeuwen. Alle wereldsche zaken moeten haren loop hebben, en zoo moet het dan ook maar met den poëtischen roem van den heer Da Costa zijn! Over vijf en twintig jaar zal men el- {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} kander met verwondering vragen, hoe het toch mogelijk geweest is, dat zich naar een onzamenhangenden wildzang, naar een onzin, somtijds, als de zijne, een luisterend oor gewend heeft? - Geen van ons beide, mijn goede Pruik! zal dat beleven; want, herinner ik mij wèl, dan zult gij op morgen uw vijf en zeventigste jaar intreden, gelijk ik op Sint Telesphorus eerstkomende, mijn vier en zeventigsten jaardag hoop te vieren. Mijne goede Stijntje bragt mij het eerst op de gedachte, dat uw feest naderende was en vroeg mij, of ik den braven schoolmeester niet een brief van gelukwensching zou zenden? ‘'t Kon’ zei de goede sloof ‘wel de laatste maal zijn.’ Dat ik u alles goeds gun en toewensch, zult gij, mijn beste Pruik! gaarne gelooven. Neem op uwen verjaardag daarvan op nieuw de welmeenende verzekering aan! Nooit zal ik de genoegelijke jaren vergeten, waarin ik, aan den oever van de Smilde, in mijne Drenthsche parochie, de blijde boodschap, in alle opregtheid des harten, aan de eenvoudige veenbewoners verkondigde, wier kinderen door u in het lezen en schrijven werden - wat zeg ik? nog worden onderwezen. Hoe vol was mij het hart, en hoe bitter schreide mijn goede Stijntje, toen ik u den laatsten handdruk gaf en zij den laatsten kus op de lippen uwer Klazijntje drukte! Ik was te doof en te zwak van borst geworden; ik moest het beroep nederleggen (gij weet het) maar uwe krachten bleven kloek en onverzwakt. Ik verliet de kerk, maar gij behieldt de school... 't Was een pijnlijk afscheid, man! ik zal het nooit vergeten! Neen, ik zal het nooit vergeten, noch u, noch iets dat uwer is; noch uw tinnen bierkan, noch uw blikken tabaksdoos, noch de genoegelijke avonden, die wij te zamen mogten slijten. Hoe wèl en tevreden ik mij ook thans in vele opzigten gevoel; hoe hartelijk ik bij mijn schoonzoon, den bakker, ontvangen en ingenomen ben geworden; hoe volkomen mijn tractementje, bij zijne kostwinning gevoegd, in 't onderhoud van 't gemeenschappelijk gezin voorziet, hoe knap en handig zich mijne dochter met hare vier kinderen door de drokke huishouding weet te redden, en eindelijk, hoe goed zich ook nog mijn oude Stijntje houdt, 1) onze genoegelijke avonden zal ik nooit vergeten. Hoe zaten wij te dampen en te kouten en hoe reden wij te zamen op ons stokpaardje, de vaderlandsche poëzij! 't Was ook wel een groot geluk, dat Joris, uw neef, bij een boekverkooper in het onchristelijk Groningen in de leer was, en met toestemming van zijn meester, ons menig uitgediend maandwerk en menig geschonden verzenboek ter leen kon brengen. Hoe menigmaal heb ik uw gezond verstand en uw goeden smaak bewonderd, als wij een poëet onderhanden hadden! 't Is waar, ik was wat geleerder dan gij. Ik had niet slechts in de theologie gestudeerd, maar mij ook inzonderheid met de letteren afgegeven, en misschien met nog meer lust en ijver de laatsten dan de eersten ter harte genomen. Dat was wel niet goed, doch 't is waar. Ik wist weinig van 't Hebreeuwsch; maar van Virgilius en Horatius, zelfs van Homerus, van Sophocles en andere Grieken kon ik meêpraten, en ik vertelde en vertolkte u er {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls wat van. Maar waar het onze Hollandsche poëten gold, hadt gij mijne toelichtingen niet noodig. Gij wist hunne schoonheden en gebreken met even veel oordeel en zuiveren smaak op te merken en aan te wijzen, alsof gij, even als ik, bij mijn onvergetelijken rector de oude classieken hadt leeren verstaan en op prijs stellen, en of gij later, even als ik, bij mijn smaakvollen professor, niet slechts nu en dan een kopje thee, maar ook den tact en het gevoel voor het schoone hadt ingedronken. Zie, beste Pruik! dat moest ik u op uw verjaardag nog eens even herinneren, ofschoon gij het zoo min vergeten zult zijn, als ik. Den laatsten avond, dien gij in de pastorie doorbragt - want het was toen mijne beurt, om u te ontvangen - hoe heftig bulderde ik nog weêr tegen de buitensporigheden onzer ultra-romantieken uit! hoe stak ik weêr den draak met hun kampriolen en grimassen! Wij hadden weêr een nieuwer-wetsch meesterstuk op tafel liggen. Hoe heet het ook weêr? de naam is mij ontschoten, zoo wel als die van den maker. Och, mogt het zoo weldra met heel dien rapsodischen prulleboêl en de uitventers dier vodderijen gaan! Mogten hunne namen en hunne werken voor altoos zijn vergeten! Gij ziet, mijn goede Pruik! dat ik nog altijd hetzelfde heethoofd ben gebleven. Misschien steekt gij wel weêr, zoo als gij menigmaal deedt, den vermanenden vinger tegen mij op, mij met uw gullen glimlach toeroepende: maar domine! domine! Steken wij er dan nu een speldje bij. Ik mogt van het een op het ander dwalen en geheel vergeten, dat ik u een verjaarbrief te schrijven had. Praatzucht, die het een door het ander haspelt, is een gebrek van den ouden dag. Daarenboven kan mij het hart nog zoo regt warm worden, als ik op mijn stokpaardje hobbel, en, na u in zoo langen tijd niet te hebben geschreven, zou ik u zoo veel hebben te zeggen! Doch ik wil mij bedwingen. Misschien doolde ik anders nog wel van het geurige veld der poëzij tot den dorren akker der taalgeleerdheid af, en stortte mijn gemoed uit over de spraaken spelverwarring, waarin sommige jonge pennelikkers ons trachten te wikkelen, die, ten bewijze van hunne oudheidkundige geleerdheid, ons zouden willen doen schrijven en spellen, zoo als men het voor een eeuw twee, drie, deed. - Ik klamp u daarover wel eens nader aan boord. Wat ik u echter volstrekt nog zeggen moet, is dit. In uwen laatsten brief zondt gij mij een proefje van de dichtliefhebberij van den jongsten zoon van onzen ouden orgeltrapper, Steven Slaapmuts. Er is waarlijk veel aanleg in dat jonge mensch en ik beveel hem in uwe voorlichting en teregtwijzing aan, opdat hij wat meerder zaken in wat minder woorden leere uitdrukken. Maar de onderwerpen van zijn stukjes bevallen mij niet bijster. Het een is op de verandering van de grondwet, het ander op de regtstreeksche verkiezing. Zeg toch den goeden jongen, dat hij zich daarmeê niet inlate. Vooreerst, omdat hij er geen kennis van heeft en ten andere, omdat de politiek zoo bitter onpoëtisch is. Ik weet wel, dat velen onzer jonge heethoofden ‘bravo!’ roepen, omdat le domaine de la poésie s'est agrandi de la politique (hetgeen zich het best in 't Fransch laat zeggen, omdat men daarin het gemakkelijkst zotheden uitkraamt), maar het is, vooral in ons, Goddank! niet al te warm gebakerd vaderland, een vergrooting van {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} domein, die weinig duurzamen oogst zal opleveren. Als zich de goede jongen eenig blijvend genoegen van zijne verzenmakerij belooft, en meer dan vlugtig aan eenige partijtrekkers wil behagen, zoo laat hem zich niet in het wargaren van dagelijksche opiniën, of kleuren (zoo als men het thans noemt) verwikkelen. Laat hem den lof van het voorgeslacht, de eer van den geboortegrond, onzen roem en verleden grootheid op zijne snaren zetten, want edeler en schooner onderwerpen zijn er voor den zanger niet; maar 't is iets anders, zich tot een liereman van het dagbladnieuws te verlagen. Poëten zijn ijdel en eergierig, en de minste van hen belooft zich althans de onsterfelijkheid; maar juist daarom raad ik hen, en ook den veel belovenden orgeltrappers zoon, in hun eigen belang, de politieke poëterij welmeenend af. Soortgelijke gedichten hebben geen blijvende waarde - ten minste zij wekken geen blijvende belangstelling op, ook al waren zij uitmuntend. Als de hoofden bekoeld en de tijden veranderd zijn, verliezen al zulke gelegenheidsuitboezemingen, die niets voor het hart nalaten, hare uitwerking, omdat zich niemand weêr in den toestand der afgeloopen woelingen en kibbelarijen verplaatst. De politiek van den dag behoort tot het domein der courantiers, niet tot dat der poëten. Wilt gij een voorbeeld uit velen? Ik zal u geen Lauwerbladen voor de zonen der vrijheid, geen Dichterlijke Gedenkrollen, noch een twintigtal dergelijke verzamelingen opnoemen, waarin men zeer fraaije en vroeger toegejuichte stukken vindt, die niemand meer leest - maar ik wil u op Feith, den lievelingszanger onzer jeugd, den nog altoos beroemden Feith, ondanks de verguizing van zoo velen, die niet in zijne schaduw staan mogen, wijzen; - op Feith, niet week en smachtend, maar tintelend en gloeijend in zijne patriotische gezangen. Wie zijner blijvende hoogschatters en bewonderaars herinnert zich zijn Lied aan de Burgerijën van Zwolle en Hattem - of dat op onze verbindtenis met Frankrijk - of dat op de gesprongen tomben der Capellen, of zoo vele andere zijner uitmuntende vaderlandsche gedichten? Niemand leest ze meer die Gezangen des Tijds, waarin niemand zich wil verplaatsen. Ik raad daarom onzen jongen Slaapmuts en alle zijne jonge kunstbroeders ernstig af, zich met hunne poëzij op het politiek terrein te begeven, indien zij zich althans de onsterfelijkheid beloven. 't Zal er meê gaan als met de Oostersche Psalmen en Hymnen van den bewierookten Da Costa, die vergeten en versmeten zullen worden, zoo ras de ultra-orthodoxie weêr ouderwetsch en uit de mode geraakt zal zijn. En hiermede, mijn goede en brave Pruik! eindig ik. Vier genoegelijk met Klazijntje uwen feestdag en groet haar van mij en van Stijntje. Geschreven op St. Mengengosus, 19 December 1848. jan salie. IX. Bijdragen tot de Literatuur der Botervliegen. Aan den redacteur van den Tijdspiegel. Mijnheer! De Botervlieg van Boudewijn is, geloof ik, ook door uwe welwillende medewerking, genoegzaam bekend geworden, om de talenten van dien literarischen kunstenmaker, die zich verbeeldt dat hij altijd met den tijd meêgaat, in het helderst licht te doen schitteren. Dat hij met de {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche taal niet precies zoo vertrouwd is, dat men die als eene tweede moedertaal bij hem zou kunnen beschouwen, daarvoor pleit zijne geheele vertaling van den Dombey; zie breeder de kritiek van Lindo, met wien onze Boudewijn niet zeer en pays de connaissance schijnt te verkeeren. - ‘Maar hoe kan een mensch ook alle talen kennen!?’ Zoo heb ik hem steeds trachten te verontschuldigen, daar ik langen tijd, ik weet niet waarom, in het denkbeeld heb verkeerd, dat hij in de Fransche taal verschrikkelijk knap was; - men kan soms zulke gekke, ongegronde denkbeelden koesteren! Dit bleek mij overtuigend toen ik, eenige dagen geleden, het laatste nommer van zijn periodiek hersenwerk in handen kreeg. In eene vertaling uit Louis Blanc trof ik de volgende zielverkwikkende plaatsen aan, die ik, zonder eenige commentarien, aan uwe lezers ter appreciatie overgeef. Bl. 44. ‘Zij betaalde alle hare schulden: zij had zelfs een geheugen voor diegenen harer schuldeischers, die het een of ander hadden vergeten.’ ‘Iemand schuldig gelooven’ gaan we als een lapsus calami voorbij, om de aandacht meer bepaald te vestigen op: Bl. 45. ‘Van waar was haar plotseling zulk een(e) weelde toegestroomd? Zij die in het geheim waren van haar betrekkingen met den prins Louis de Rohan, waren er minder over verwonderd: maar des te meer waren zij er door geschandvlekt’ (scandalisés!!) Op dezelfde bladzijde leest men van ‘meisjes, met diamanten bedekt, die in de opera gezameld worden’ Quid hoc? Ik stel mij voor, bij eene volgende gelegenheid onderzoek te doen, in hoeverre deze literarische curiositeit het Duitsch magtig is. Thans wil ik nog een ongeloofelijk staaltje van verregaande vertalers-snuggerheid hierbij voegen, getrokken uit de Nederlandsche vertaling van eene Fransche vertaling van het tweetal verhalen betreffende de volkshuishoudkunde van miss Martineau, alwaar men op bl. 57 leest: ‘Hij gaat zonder te zeggen, dat hij de kuilen met zijne teedere handen niet graven kon.’ Hij gaat zonder te zeggen, dat dergelijke vertalers niet genoeg aan de kaak gesteld kunnen worden. Ik heb mij dan ook voorgenomen UEd. nog verder in uwe loffelijke kruistogten tegen den kreeftsgewijzen vooruitgang onzer vertalers te ondersteunen. Ik gevoel mij echter gedrongen er bij te voegen, dat het hier niet te doen is om bloot literarische aardigheden te leveren, maar dat ik daarmede tevens het doel verbind, om het Nederlandsche publiek de oogen te helpen openen omtrent de knollen die het zich voor citroenen in de handen laat stoppen. Ik weet het, dat die oogen soms verbaasd moeijelijk te openen zijn, maar ‘een onvermoeide arbeid komt alles te boven,’ en ik wanhoop nog niet, dat wanneer uwe pogingen, behalve door den Spectator ook door anderen worden ondersteund, wij eindelijk er eens toe zullen kunnen geraken, om het Nederlandsch publiek over de literarische misgeboorten, waarmede wij in zoo ruime mate overstroomd worden, onverbiddelijk den staf te doen breken. Met de meeste achting heb ik de eer te zijn UEd. Dw. Dienaar T. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Brief van een' Drentschen boer over 't uitveenen van den Zuid- en een gedeelte van den Keverdijkschen polder onder Muiden. Mieneer de Riddekteur! I kunnen er vast et lagchen niet umme laeten, as ik oe zeg dat 'k in Holland west bin Joa, man! 't is zoo. Oeze volk lachte zien beste toe 'k et zeî, dat 'k er op of wol en vrugen mi alle toegelieke, of ik nou glad op 'n biester waer. Maer dat kon me allemaol niks verscheele. Ik pakte mien boedeltie bi menaer en zeî ze goewn dag. Mien oldemoeder kiek er wel 'n tikkeltien smellig van en oeze olle baos bromde niet zunig, maer ik doch et musje maer wezen en ik kniep er uut, heur! Nou! zeî oeze Triene, as dat goewd geet, weed ik er niet van. Komp vaste niet weêrom. Bah! over zoo'n groot waeter! 'k mag er niet van heuren. Maer dao steurde ik me niks an en lop maer vort. Maer as ik oe zeggen mag 't viel me nog niks toe. Dunekaoters dat kostte geld. Heb ik zien levent! Nou bin ik nog al heel van oeze huus hin in Zwartsluus te voet loopen, en toch must ik je 'n rieksdaelder oppe stoomboot geven - en dat veur zoo'n klein entien. Dat is um rieke te worden. Ze hebben 't je gouw verdiend, heur! as 't oew blieft!... en dao heb i nog niet eens 'n koppien koffie veur, dat kostte mi toe ok nog 'n dobbeltien, en 't bint je toch maer kleine koppies, i zouden er oe arm an drinken. Ze weten dao ok van geld. Betoeren was ik je wel 'n tikkeltien benouwd op dat groote waeter, 'k leuf dat et van Zuderzee hiet, is 't niet? Want as 'n mensch 'n ongeluk kreeg zoude er miseraebel leelik mit zitten. I kunnen nergens heen, en er of loopen?.... nou jao, 't mog wat. 't Is je allemaol waeter, en dao is geen gekken meê. Maer 't lop goewd of en we waeren er zoo'n stukkie inne middag. Maer dekseldag nog es toe wat is je dat Amsterdam 'n miseraebel groote plaesse, - en wat 'n huuze! oeze karke leek er krek zoo'n doevenhok bi. Das je nou es biester. Et griezelde mi soms toe. 't Is je 'n wonder das ze niet daele vallen zoo hoog staon ze in ne locht. Nou had ik nog 'n old vrund in zoo'n plaessie weunen, dat van Naorden heet. Kiek! docht ik, dao wil ik es hin en um anspraeken. Dat zal um zeker goewd anstaon; en mieneer de Riddekteur! hoe kon 't zoo treffen, in dat lozement of harrebarg, zoo as ze zoo'n huus noemp, was er een die dao mit zien wagentie hin mos, en dao kreeg ik 't akkoord mit klaor veur dreije viefvies, en dao ging 't op an en we tiejen weg. Toe we maer 'n stukkie oppe gang waeren, liet i zien peerden loopen, dat was je nou es biester. Maer ik docht 't bint altwisse de miende niet, komp er wat van dat moste zelfs maer weten en zoo zeî ik ok niks. In 'n tied van tien menuten waeren we buten de stad, en dat al maer in dezelfde gank voort tot an zoo'n darpie, 'k leuf Diemen as 'k me niet bedrieg, en zoo al wieder tot we an 'n heel klein stadtie kwaemen mit zoo'n olde borg, net of 't zoo'n karke was, dat hette van Muden. Zoo'n stukkie wieder voort, kwaemen wi an 'n plaesse, Zuud-polder en Keverdieksche polder, o jong! zoo'n biester mooi gruun land. Dat was je nou de piene waerd. Nou! docht ik, dat mus in oeze Drenth leggen! 't Zou je wat zweers van geld opbrengen. Maer denk nou es wat ze dao nutrigtten?.... eerst docht ik dat ze 't wat {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} opheugden, omdat et er nog al leeg leit en an alle kanten 'n schrikkeleken waeter is, maer jao wel! 't mog wat! Weede wat ze maekten? al dat land werd uuteveend. - Heb i nou ooit zien levent grooter gekheid zien? De een roep nog harder as de ander, ze mussen land anmaeken en dao maeken ze waeter van land. 't Beste land dat iemand mit zien aogien anschouwt, wordt van ende an zoo maer al te gelieke vermoggeld, en dat um turf te kriegen. Heur, mieneer! ik bin je maer 'n domme boer, maer das nou of ze mit menaer bliend of gek bint. Wat veurdeel zit dao nou op? Kiek es op oew kaerte, 't is je ummers griezelik zoo'n waeter as er rondomme toe steet. Feui! dat meuit mi! ik kan 't oe niet zeggen. En as je dao nog land genog hadden, maer dat hold er dao wel an. As ze dan turf mit menaer neudig bint, laet ze dan in oeze Drenth komme. Dao is je nog voorraad genog; - meer as we mit menaer in vieftien jaor, ja 't liek er niet nao, gebruken zullen. Laet ze oeze hooge veenen anstekken, dan kriegen ze mittertied de ondergrond, die uut te kiek geschikt is um land van te maeken. En dan dat veurdeel veur Muden! 't mog wat! Dat weet ik beter. Kom es as 't mit oew believen is in Wanneperveen, zoo'n stukkie op zied van Zwartsluus of, en kiek dan es te Gieteren (Giethoorn). Zoolang er veen was en turf kon stoken worden, ging 't goed; maer nou! 't is je armoed van ende of an. En zoo is 't overal met die streeken die uuteveend bint. De rieken gaon er op of en de armen blieven zitten. Die dat prakkezeert heit, heit je alt wisse ok niet veul in ne kop. Of deet et um zien eigen profiet? Maer dan hadden zien naobers toch mutten zorgd hebben, dat te dat maer niet zoo zuutsappig deed Nao mien oogemark en mien domme verstand hadden ze um dat mutten belet en er 'n stokkien veur stooken hebben. Dat liek nou nergens nao. De boer geet zien land kwiet en die waeterige streek wordt je nou nog al niet baeter. En as dat land nou weg is wat dan? Wat zal de boer dan mit zien vee?... Denk er maer es op deur, mieneer! 't Bint je dao al tegelieke boerenmenschen, en as ze geen land veur de koegies hebben, waer der dan mit hin en waer willen ze dan van leven. 't Is je altwisse veul te beteunde tied en we hebben je toch mit de arme luude genogt te doen, al komp er geen een meer. Wat ik oe zeg is waer, oeze jaekens hebben je er betoeren de handen vol an um de boêl uut menaer te holden. 't Lop dikkels genogt over e kop; dat vraog maer an, krek of 't niet op kan. Heur! dat mussen ze niet permeteren, dat er um één 't geld inne buuze te jaegen, misschien tien, twintig, jao wie weet of 't geen vieftig bint, die anne diek zet worden. Wat zeg i dao van, mieneer! 'N boer zonder land kan je net zoo min leven as 'n heer zonder geld. Dat steet gelieke. En behalve dat was er geen veen meer in oes land, dan zol 'k zwiegen, - maer kom es in oeze Drenth, dan zolde dat anders gewaer worden. Zeker 't is je zunde um 't goeje land zoo te verwieren. Och, jong! 't kost je zoo'n bult meuite en zoo'n biesteren geld om 't in orde te kriegen. En dan maer te zeggen marsch dao mit! ik kan je er meer uutmaken as ik 't verveen, dat liekt nou es nergens nao. Zoo konne ze 't mit menaer wel inne kop kriegen, en zeggen mitter tied, dit mut vort en dat mut uutte weeg! en waer dan nao toe?.... Um miens part, niet dat ik er veur mi zoo veul belang bi hebbe, maer um miens {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} part veur die arme keuterluugies in die buurt mag ik wel lieden das ze er mit opholden, en niet langer liggen te tobben en te weeren. Laet ze dat land maer land laeten blieven. Das je altwisse veul beter op den duur. En zoo docht er mien vrund uut Naorden ok over. O ter deksel die heit er me aordig wat van offedaon. Dat kereltien wist krek hoe alles was toegegaon en in menaer zat. Maer, maer, - - ik zal der 't zwiegen toe doen. Zoo veul heb ik je toch wel heurd en zien, dat er nog 'n bult anders mut worden zal 't goewd wezen En dat heb ik ok al merken kunnen, dat de spikkelasie en praktieken al wonderlik bint in de wereld. I hebben 'n bult menschen die 't krek geliek is hoe 't geet as ze 't maer hebben. I hadden mien olden es mutten heuren, toen ik et ze zeî. O, o! mieneer de Riddecteur! as wi dat nou es deden, zeîde, wat zouwen ze er de mond volle van hebben. 't Zou wezen domme ezels! stumpers.... raggen en reren gien gebrek. - En of olle baos wel zoo wied mis was, wil ik nou ok niet zeggen. Want dat verzeker ik oe he is in lang niet gek, heur! dao bint wel 'n bult minder. Nou, mieneer! as 't mit oew believen is, mus i dat es in oew boekies zetten, weede waerumme? Misschien helpt et 'n tikkeltie. I kunnen niet weten. Toe 'k tuus kwam was oeze Triene niet vlugge, ze had et zoo inne hoed en ze was zoo kolderig asser an toe. 't Verzet nou al wat, maer ze is toch nog niet regt oppegang. Oeze eene motte heit zeuven keugies, en die andere groote, weede wel? heit er twaolve. Altwisse 'n bult meuite mit, maer olle moeder peelter zoo wat mit, de is nog goed kie weg. Ze geet zoo'n stukkie um Lichtmisse in et zeuven en zeuventigste, 'n heele older, he! Oeze groote greuit goewd, wil ok uut de kiek vreeten. Nou 'k denk wel 'n handdik spek heit. 't Smaek goewd mank de kool mit eereppels, he!.... Jao dao mot toch altied van zuk s wat wezen. Nou, mieneer! alles wat wunselik is. De groetenisse an oew vrouw, i binnen ummers trouwd?... Heb i ok kienders?... I mutten es ankomme, 't is je makkelik te vienden. 't Is 'n neij huus en nog pas oppeverfd. As i et an tied hebben, kom maer driest an! i vinden er altied een van oes in huus. Oew Vrund jaopik uut Drenth. XI. Brief van een' plattelandschen kiezer aan een' Amsterdamschen collega, verloren geraakt, maar, gelukkig, teregt gekomen. Ge zoudt waarlijk verlegen staan, op wien uwe stem uit te brengen? Foei, zoo weinig een man van uwen tijd! Wij weten 't hier wel: de verkiezingen brengen waarlijk eene ongekende levendigheid in onze anders zoo doodsche zamenleving. Vooreerst hadden we magtig veel werk, om onzen kiezers aan het verstand te brengen, wat eene Grondwet was; de schoolmeester, die den Arnhemmer leest als hij acht dagen oud is, achtte dit hoogst noodzakelijk, wilden we onze luidjes doen gevoelen, dat wij ook eene Grondwet hadden, tertio, dat die Grondwet vreesselijk gebrekkig was, quarto, dat wij door de herziening onuitsprekelijk gelukkig zijn geworden. Met veel krachtsinspanning is dit gelukt; maar toen we nu van kiezen gingen praten, en hun aan 't verstand gingen brengen, dat de Staten-Generaal zoo wat meê de wetten maakten en toe- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} zagen of de ministers hun' pligt wel deden, - vroegen ze ons uit éénen mond, of de koning met den burgemeester dat niet af kon, en begonnen ze ons voor zoo wat halve oproermakers te houden. Eindelijk lukte 't ons, hun eenig denkbeeld van den stand der zaken en de roeping eens kiezers te geven; we werden geholpen: een ambtenaar interesseerde zich bijzonder voor den districtscommissaris, een baron, die lid van zekere societas moet zijn, waarvan een aantal leden in dit jaar bij ons zijn binnengesmokkeld, zond zijne afgezanten uit, om de opinie voor hem te stemmen. Deze actie verwekte weder reactie bij ons.... en we zijn nu allen politici in folio, en kiezers, man, er zijn er geen beter! Beter dan gij zijn we zeker: niet te weten, op wien ge uwe stem zult uitbrengen.... ja, voor de Tweede Kamer wel, zegt ge, maar voor de Eerste!... Hoor, 'k wil toonen, dat ik uw vriend ben, en de vriend van 't vaderland tevens. Één' candidaat voor de Eerste Kamer zal ik u opgeven, laat een ander, die 't even goed met de zaak meent als ik, u dan aan een' tweede helpen. Ge neemt de lijst der hoogst aangeslagen voor u, ziet ge daar dien naam, dien ge elken dag (mits 't geen kermis in de provinciën is) op de laatste kolom der laatste bladzijde van 't Handelsblad ontmoet? 't Is de ondernemer van den bekenden volksschouwburg. Lach nu niet, meen niet, dat ik de heeren der Eerste Kamer met zijne vaudevilles wil amuseren, waan ook niet, dat ik uwe eerlijkheid aan 't wankelen wil brengen door u een vrijbillet in ruiling voor uw stembriefje voor te spiegelen. Ik bedoel wat goeds, schijn ik ook slechts te schertsen: ik wil doen zien, met welke bolwerken de nieuwe orde van zaken den troon kan omringen, doen gevoelen, wat de dam is, dien men tegen den stroom van democratische denkbeelden wil opwerpen. Misschien komt men nog tot inkeer, - of zou men eerst hoogaangeslagen bordeelhouders in de Eerste Kamer moeten brengen, om onze materialistische staatslieden te doen gevoelen, hoe in den grond valsch de stelregel is, dat wie het meest in de belastingen betaalt de beste burger, de meest verlichte staatsman is? Welligt is zulk een uiterste noodig, om den verderfelijken weg te doen verlaten, maar al te onnadenkend ingeslagen. Tot dit doel mede te werken, acht ik mij in gemoede verpligt, - u tot medewerking aan te sporen, komt mij voor tot dien pligt te behooren. 1 December 1848. rusticus. Eene nieuwerwetsche parabel van den schrijver der Fransche wespen. Vermits al wat men tot hiertoe had aangebeden achtervolgens verwoest, en alles waaraan men gehoorzaamheid betoonde van lieverlede afgeschaft is, zijn de menschen er op bedacht geworden zich een nieuw geloof te scheppen. De mensch is niet, zooals men te dikwerf in proza en poëzij gezegd heeft, een slaaf die zijne kluisters tracht te verbreken, hij is slechts een knecht, die door {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne luimen bestuurd wordt, en gaarne van meester verandert. Men heeft die onsterfelijke goden voor altoos verloochend, en een God verzonnen dien men dagelijks maakt voor de behoefte van den dag, die des morgens alvermogend is, des middags reeds ongeloovigen vindt, en des achtermiddags verzaakt wordt. Ziehier hoe hij gemaakt wordt. Omstreeks het einde van de maand Maart, zaait men vlas in losse aarde en hennep in wel bemesten grond. In Julij vertoont de hennep onbeduidende groenachtige bloempjes, en weldra graauwe ronde korrels, waarop de vogelen zoo gretig azen, en eene maand vroeger zijn de vlasvelden bedekt met blaauwe bloempjes op dunne stengels, die op den adem des winds wiegelen gelijk de baren der zee. Als beide geel worden zet men ze in het water, en dàn begint de ontzettende magt, die ze later zullen hebben, zich te openbaren: de visschen die het water bewonen waar ze in gedompeld worden, vlugten of sterven. De menschen die den hennep en het vlas bewerken worden getroffen door eene drooge kuch, en zeldzaam ouder dan vijftig jaren. Beide zetten hunne gedaanteverwisselingen voort, die niet minder in getal zijn dan van den Indischen God Vischnou. De hennep en het vlas zijn veranderd in garen. De hennep wordt tot lijnen om de schuiten voort te trekken, en tot koord voor de bromtollen en vliegers der kinderen. Welk eene driftige en nieuwsgierige menigte holt daar langs de straat? Een mensch met doodsbleek gelaat en strakken blik wordt naar de strafplaats geleid, men levert hem over aan den scherpregter, die hem een strik van hennep om den hals werpt, en hem de eeuwigheid binnenstoot. Talrijke schepen drijven op de zee als reusachtige zwanen met uitgespreide vleugelen. Die blanke vleugelen zijn alweder de hennep tot zeildoek gevormd. Inmiddels is het linnen tot fijner en ligter doek geworden en heeft het vijgenblad vervangen, dat de eenige kleeding onzer eerste ouders uitmaakte, en zeldzame lotwisselingen onderging. Heden althans moet het vijgenblad tien ellen lang en ten minste een half el breed zijn. Het linnen bedekt, verbergt en beschermt het teedere ligchaam der vrouwen voor de aanraking van de lucht en voor de wulpsche blikken van den wellust. Beide houden weldra op die bekoorlijke rol te spelen, de storm heeft de zeilen van den hennep verwoest; de mode heeft de linnen kleeding van gedaante veranderd. Eenmaal op het glibberige pad van verval en smaad, worden zij welhaast tot jammerlijke lompen, achteloos weggeworpen op de hoeken der straten, en te midden van het slijk der steden. Maar deze vernedering is het pad tot glorie: de brandstapel, die Hercules loutert en hem tot eene Godheid verheft. Over 't algemeen sterven de groote mannen van honger, en geraken spoediger in 't bezit der onsterfelijkheid dan hun lief was, en hunne tijdgenooten vergoden hen alsdan met roerende feesten, waaraan de blijdschap zich paart datze van hen ontslagen zijn. Toch verliezen de hennep en het vlas den moed niet, en verwachten met de kalmte van een' wijsgeer de nieuwe vernederingen, die hen, wel is waar, van de oppermagt scheiden, maar er hen des niettemin toe brengen. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Des nachts komen er menschen in gescheurde kleeding, met een' lantaren in de hand, deze lompen zoeken, die zij in kuipen pakken, waar weldra het vlas en de hennep tot een soort van walgelijk slijk worden. Van dit slijk maakt men papier. Tot papier geworden, zijn ze nog geen goden, men verkoopt ze bij den riem en bij 't boek: maar het zal toch niet lang duren, of ze worden tot goden verheven. Inmiddels zijn andere menschen bezig met het een en ander te kneuzen en te stampen en vochten te mengen, die op het vuur te zetten totdat ze eene sombere rouwkleur, een afzigtelijk zwarte tint verkrijgen. Dan sluiten de priesters van den God dien men gemaakt heeft zich nevens het papier op, en zij zetten er hunne karakters op. Deze karakters zijn vierentwintig in getal, maar zeer verschillend van waarde, naar gelang hunner plaatsing. Op honderd uren afstands verheft iemand fier het hoofd, en voelt zich gestreeld van hoogmoed en blijdschap, en anderen benijden en eeren hem. Indien, daarentegen, de karakters anders geplaatst zijn, is diezelfde man gebogen onder het wigt van smart en schande, durft zich niet te vertoonen, ontwijkt aller blikken. Als de god voltooid is, vouwt men hem in vieren en schuift hem onder door de reten van de deuren. Eenmaal daarbinnen is hij meester van elk huis, hij begint zijne orakelen te geven, en van de orakelen tot de wonderen is slechts ééne schrede; van een dwaas maakt hij een man vol geest, van een vuigen baatzuchtige een deugdzaam en belangeloos burger, een koning zendt hij in ballingschap en zet de vorstenkroon op, wien 't hem lust. Hij kondigt u wonderdoende wateren aan die de hairen beletten te grijzen, hij belooft u ambtenaren die niet omgekocht worden en niet omkoopen, belangelooze burgers, die geheel zich wijden aan het heil van 't algemeen, hij verhaalt de ongerijmdste dingen, en hij wordt geloofd. Maar de dag spoedt ten einde: de god ziet zijne altaren verlaten. Den volgenden morgen, vindt hij in zijne warmste aanbidders slechts verontwaardigde beeldstormers, hij is aan allerlei hoon en versmading blootgesteld. Men snijdt hem in ronde stukken, om er potten met ingelegde vruchten meê te bedekken. In lange reepen om de pijp aan te steken. In 't vierkant, om voor de kinderen paardjes en poppetjes te maken. Geen huiselijk gebruik zoo onkiesch, of de arme, die gisteren zoo geëerd werd, is er heden toe gedoemd. Een ander komt nu op zijne beurt orakelen geven, wordt met denzelfden eerbied gehoord en gevolgd, totdat hij den volgenden dag naar den banketbakkerswinkel gaat en den oven aan brand helpt. Zietdaar de waarachtige en onopgesmukte geschiedenis van de grootheid en het verval van den hennep en het vlas. Wie zou dat vooral van het vlas kunnen gelooven, dat er zoo rein, en onschuldig uitziet, als het zijne teedere en brooze bloempjes voor het morgenkoeltje ontsluit! Glosse. Deze Parabel, in gansch anderen trant dan die van Krummacher, is de aandacht van den Nederlandschen lezer dubbel waardig. Er bestaat thans, gelijk dat op blz. 131 en volgg. in de Teekenen des Tijds te lezen is, een eigenaardig courantenheil, een courantengenot, en het getal hunner is legio, die de aankomst van {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} den papieren God met het reikhalzend ongeduld des verlangens te gemoet zien. Nogtans schijnt er ten opzigte van couranten en dagbladen in ons vaderland eene zekere leemte te zijn opgemerkt, die men door Zondagsbladen, Polichinellen enz. op verschillende wijze tracht aan te vullen. De kerk kan slechts een gedeelte van den eindeloozen Zondag innemen, en wat, de nog overige uren, uitgerigt zonder het weldadige dagblad? Veel van hetgeen in de Parabel voorkomt is op ons niet van toepassing. Enkele bijzonderheden treffen ons daarentegen door de overgroote gelijkheid. Zoo is het schuiven der couranten door de reten der deuren ook bij ons geene zeldzaamheid (hoezeer het wenschelijker is voor den bewoner des huizes, als zijne deur zulks niet gedoogt), en òf aan het minder matineuse der dienstboden, òf aan den spoed der courantenombrengers toe te schrijven. De bestemming der oudecouranten? Ware 't hier slechts: exitus alget! 't Zou niet onaardig zijn voor een novellenschrijver, om zijne krachten eens daaraan te beproeven, en b.v. het uiteinde van een Handelsblad, van een Arnhemmer, van een Kampertje, van een 's Gravenhaagschen Nieuwsbode te schetsen. 't Zegt wat, eerst zooveel wijsheid te verkoopen, zoo menigen goeden raad, belangeloos (zoolang de geabonneerden nog in genoegzaam getal zijnen blijven betalen) aan vorsten, ministers en volken toe te dienen, zoovele overheerlijke theoriën van staat- en staatshuishoudkunde, zelfsbedachte, en van anderen gestolene, te verbreiden en dan eindelijk af te dalen naar kommenijswinkels, naar.... Sic transit gloria mundi! Maar - wat de Parabel van den invloed der couranten vermeldt, van hun onbegrensd vermogen op de publieke opinie - is dat alles ook op ons vaderland van toepassing? Zijn het alleen de landlieden in de provincie, die zich door het dagblad laten voorlichten? of worden allerwege de orakelen verstaan, en als orakelen opgenomen? In ieder geval is het niet alleen wenschelijk, maar ook noodzakelijk, dat de dagbladschrijvers, behalve veel politische en alle andersoortige kennis, ook iets hebben, dat men naauwgezetheid, of, verkiest men 't wat ouderwetsch uitgedrukt, geweten hebben! {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Januarij. Binnenland. - Onze verwachting dat wij eene aanmerkelijke ruimte zouden noodig hebben om een beknopt verslag te geven van doortastende maatregelen van bezuiniging, door het ministerie in den kring zijner bevoegdheid genomen, is niet vervuld. Waar niets geschied is, is ook niets te vemelden. Ook van andere blijken dat krachtige inspanning tot verbetering en herstel, waar verbetering en herstel noodig is, voor het oude talmen en uitstellen in de plaats is gekomen, is niets te zeggen. Het is waar, er is eene commissie benoemd om een ontwerp van wet op het hooger onderwijs voor te stellen, doch juist daarmede is de regeling dezer aangelegenheid op de lange baan geschoven. Tegen alle maatregelen van bezuiniging komen natuurlijk de stemmen op van hen, die daardoor tot nog toe genotene voordeelen zouden missen, en deze schijnen krachtig genoeg te zijn om alles te stuiten. Hopen wij dat de nieuw benoemde Kamers zich ijverig zullen toonen voor het algemeene belang, hetwelk dringend afdoende bezuinigingen vordert, en mogt daarmede al te lang gedraald worden, het initiatief nemen. De leden der Eerste Kamer zijn thans door den; Koning uit de voorgedragene candidaten gekozen. De bijeenroeping der nieuwe vertegenwoordiging, die thans, met uitzondering eener enkele verkiezing, geheel voltallig is, wordt op het oogenblik dat wij dit schrijven nog te gemoet gezien. Wij wenschten met deze bijna geheel negatieve berigten te kunnen eindigen; maar ongelukkig is ons vaderland weder door eene ramp bezocht, die niet geheel met stilzwijgen kan voorbij worden gegaan, hoewel zij niet de zwaarte en uitgebreidheid van vroegere dergelijke heeft bereikt. Dijkbreuken en overstroomingen hebben eenige der meest aan zulke onheilen blootgestelde polders voor het oogenblik in meren herschapen, en de huizen van een groot aantal, meerendeels alreeds behoeftige bewoners verwoest. Gebrek en ellende zouden daarvan de gevolgen zijn, wanneer ook niet in dezen tijd op de weldadigheid der burgers van Nederland kon gerekend worden, wier hulp reeds ingeroepen, ja door hen, die in de nabijheid van den ramp, gedeeltelijk zelven daardoor getroffen waren, ook reeds bewezen is. Frankrijk. - De Republiek biedt thans een in vele opzigten zonderling schouwspel aan. Eene vertegenwoordiging, onmiddelijk door het geheele volk gekozen, en van welke de tegenwoordige staatsregeling is uitgegaan, poogt zich tegenover dat volk staande te houden, welks vertrouwen zij verloren heeft, of dat althans de verdere regeling zijner staats-inrigting niet aan haar wil overlaten. Een {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} President, alleen om zijnen naam verkozen, blijft ook een bloote naam, en verschuilt zich bijna in de afzondering van eenen Oosterschen monarch. Het ministerie dreigt elken dag te vallen, en te vergeefs ziet men rond naar mannen, in staat om de leiding der zaken op zich te nemen. Niemand gelooft aan de duurzaamheid der republiek, en toch wil iedereen zich den schijn geven van daaraan te gelooven. Lodewijk Napoleon is blijkbaar bevreesd om zich door het minste woord bloot te geven, zoo zeer zelfs dat men bij gelegenheid van het nieuw jaar de zonderlinge ceremonie heeft gezien eener bijna pantomimische felicitatie. Van de openbare personen en bezendingen, die den voorzitter hun compliment kwamen maken, heeft niemand eenige aanspraak gehouden, en de voorzitter zelf heeft ook tot niemand het woord gerigt. Voor het overige laat Lodewijk Napoleon zich ook zoo weinig mogelijk in het openbaar zien; gebeurt dit echter, dan bespiedt men hem van alle zijden, om teekenen van het zij republikeinsche of keizerlijke gezindheid te ontdekken. Dat hij bij eene revue geen wit paard bereed, werd voor een blijk gehouden dat hij geene eerzuchtige plannen koesterde, ten minste daarvoor niet wilde uitkomen; het tegendeel maakte men wederom daaruit op, dat hij zijne bedienden de voormalige keizerlijke liverei liet dragen, en van zijne naamteekening den geslachtsnaam Bonaparte wegliet. Nog meer blijken van den zonderling ziekelijken toestand der Fransche republiek vallen van zelf in het oog bij het overzien der voornaamste voorvallen sedert ons vroeger verslag. Jerome, de gewezen koning van Westfalen, werd tot gouverneur van het invalidenhuis benoemd, in welks kerk, gelijk men weet, het lijk van Napoleon thans rust; bij zijne installatie riepen eenige oude knevels ‘Leve de Keizer,’ en ‘Leve het Keizerrijk’, een kreet, die thans als gevaarlijk voor de republiek verboden is; doch de invaliden zijn er niet om gemoeid. Odillon Barrot opende zijne loopbaan als minister met een programma, waarvan de hoofdinhoud daarop neêrkwam, dat hij niets onbedacht wilde beloven. In dezelfde zitting, waarin hij deze redevoering uitsprak, tastte Ledru Rollin hem en het nieuwe bewind reeds aan over de onwettige dubbele benoeming van den generaal Changarnier. Waarschijnlijk hierop niet verdacht, verdedigde de minister deze benoeming tamelijk flaauw en onhandig, en gaf terstond reeds aanleiding tot eene ongunstige vergelijking tusschen hem en den gewezen minister Guizot, die in dergelijke gevallen eene bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest aan den dag legde. Het voorloopig bewind had de belasting op het zout afgeschaft; het nieuwe ministerie stelde de intrekking dier afschaffing voor. Inderdaad werd deze ook door de vergadering goedgekeurd, en daarmede nog eene der zoogenaamde weldaden van de republiek teruggenomen; doch in de volgende zitting kwam zij in zoo verre op haar besluit terug, dat zij deze belasting met twee derden verminderde, in weerwil van den tegenstand van den minister van Financiën, Passy. Deze had kort te voren eene mededeeling aan de vergadering gedaan, die eenen hoogst onaangenamen indruk had gemaakt, namelijk dat het te kort, door zijnen voorganger op 460 millioenen geraamd, 100 millioenen meer bedroeg. Ook hierdoor liet de vergadering zich echter niet van de vermindering der zoutbelasting terug houden, en deze nederlaag trof het ministerie zoo gevoelig, dat het nu reeds, na een be- {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} staan van weinige dagen zijn ontslag aanbood. Het liet zich echter bewegen om dit aanbod terug te nemen, met uitzondering van de Maleville (Binnenlandsche Zaken) en Bixio, die om persoonlijke redenen aftraden. Deze redenen gaven tot eenige woordenwisselingen in de Nationale Vergadering aanleiding, nadat een der afgevaardigden, Sarrut, in de dagbladen gewag had gemaakt van stukken betreffende een vroeger proces van Lodewijk Napoleon, die op het ministerie van Binnenlandsche Zaken gedepenoneerd, doch verduisterd zouden zijn. Het gerucht zeide dat de minister de Maleville juist over die stukken met den President in ongenoegen zou zijn geraakt. Hoewel gedrongen om de redenen zijner aftreding te openbaren, bleef hij die verzwijgen, en vergenoegde zich met de beschuldiging, als of hij het verduisteren van eenige bescheiden zou hebben toegelaten met verontwaardiging tegen te spreken. Sarrut verklaarde daarop andere stukken te hebben bedoeld, waarvan het bestaan hem bekend was, daar hij zelf in de zaak betrokken was geweest. Dupont, anders een aanhanger van Cavaignac, wilde nu de regten des Voorzitters handhaven. De zaak werd een personele twist, wraarbij alleen zooveel duidelijk werd, dat de magt van den Voorzitter, het ministerie en de Vergadering in gevallen van botsing in eenen onoplosbaren strijd moesten geraken. - Intusschen waren reeds van verschillende kanten stemmen opgegaan, dat de Nationale Vergadering behoorde ontbonden te worden, en plaats te maken voor eene nieuwe vertegenwoordiging; en daar de Vergadering zich hiertoe ongenegen toonde, werden haar weldra eene menigte adressen in dien geest toegezonden, ja zelfs wilde één departement het mandaat aan zijne afgevaardigden geregtelijk herroepen. Onder de leden waren er insgelijks, die begrepen dat de Nationale Vergadering niet kon blijven bestaan, tot zij, volgens haar vroeger besluit, alle organieke wetten had tot stand gebragt. De afgevaardigde Rateau had reeds het voorstel ingediend om de vergadering bepaaldelijk op den 4den Mei te ontbinden. De commissie, die over dit voorstel verslag deed, sloeg voor om de zaak niet in overweging te nemen, doch na heftige debatten besloot de vergadering evenwel met eene kleine meerderheid daartoe. Ook bij de eigenlijke beraadslaging verwacht men eene onstuimige discussie; maar het wordt niet waarschijnlijk geacht dat de vergadering, dagelijks bestormd met aanmaningen om eenen kort aanstaanden tijd voor hare ontbinding te bepalen, zal durven volharden bij haar besluit om haar bestaan voor eenen onbepaalden duur te willen rekken. Het is waar dat zij zich bij de presidentsverkiezing eenigzins vijandig tegenover den wensch van de meerderheid des volks heeft geplaatst. Evenwel heeft dit algemeene ongeduldige verlangen naar hare ontbinding iets raadselachtigs. Zou het kunnen zijn dat de departementen de republiek reeds geheel moede worden, en den gang der gebeurtenissen wenschen te verhaasten ten einde zoodra mogelijk ook aan het einde van dien regeringsvorm te komen? Weinigen durven dit nog openlijk zeggen, maar het ligt genoegzaam in den aard der zaak. In allen gevalle kan de tegenwoordige staat van zaken nog geenszins een gevestigde toestand genoemd worden. De verschillende staatsmagten schijnen alleen te bestaan om elkander wederkeerig te belemmeren en in minachting te brengen. Nog eens is men in de Vergadering op het ongenoegen tusschen den President en den heer de Maleville teruggekomen, bij {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid dat een provinciaal dagblad eenen brief van den eersten aan den laatsten had bekend gemaakt, waarin hij zich zeer verbolgen toonde, dat zijne ministers hem wilden behandelen als of de beruchte constitutie van Sieyes nog van kracht was - hetgeen zal moeten beteekenen, als of hij, president, eene nul in het cijfer was. De discussie leidde natuurlijk tot niets dan eenen ergerlijken woordentwist. Hetzelfde had wederom plaats bij gelegenheid der afzetting van professor Bouillaud als deken der geneeskundige faculteit, en het al of niet behoorlijke financiële beheer door hem gevoerd; na het wisselen eener langdurige reeks van hatelijkheden is de vergadering in verwarring zonder besluit uiteengegaan. Bij de herkiezing van eenen president verwachtte men een dergelijk tooneel, maar de heer Marrast is zonder veel tegenstand op nieuw gekozen. Hoe het in zulk eenen staat van zaken, die nu bijna een jaar heeft geduurd, met de welvaart des lands gesteld is, blijkt uit de thans gedane opgaaf van de opbrengst der middelen in 1848, die bijna 144 millioenen francs beneden die van 1847 is gebleven. De begrooting voor 1849, gelijk die door den tegenwoordigen minister van financiën is opgemaakt, geeft eene uitgaaf van 1677 millioen, bij eene ontvangst van 1395½ millioen, zoodat alleen voor, dit jaar in een te kort van 336½ millioen zou moeten voorzien worden. Het meest in het oog loopende blijk harer beginselloosheid heeft de Nationale Vergadering gegeven bij gelegenheid der verkiezing van eenen ondervoorzitter der republiek, die volgens de constitutie uit drie door den Voorzitter voorgedragene candidaten gekozen wordt. Deze candidaten voldeden zoo weinig aan de verwachting, dat bij het voorlezen hunner namen een luid gelach opging, zoodat de voorzitter de leden moest herinneren, dat blijken van goed- of afkeuring volstrekt niet voegden wanneer de President een constitutioneel regt uitoefende. De eerste candidaat, Boulay de la Meurthe, was vooral bespot, de laatste, Vivien, werd algemeen gehouden voor den man, die gekozen zou worden. Evenwel verkreeg bij de verkiezing zelve Boulay 417 stemmen, Vivien slechts 277, de derde candidaat niet meer dan een; en men weet van dezen afloop der stemming geene andere reden te geven, dan dat Lodewijk Napoleon persoonlijk de verkiezing van Boulay wenschte, en de meerderheid der Vergadering hem om verschillende redenen wenschte te believen. Italiaansche staten. - De verwachting dat het vertrek van den Paus uit Rome door groote onlusten en verwarringen in die stad zou worden gevolgd, is niet verwezenlijkt. De bovendrijvende partij heeft zich zoodanig weten te doen gelden dat daardoor de rust bewaard is gebleven. De zamenstelling van het voorloopige bewind, dat het gezag zou aanvaarden, onderging reeds dadelijk eene verandering, daar Zucchini zijne benoeming weigerde aan te nemen en Galetti in zijne plaats gekozen werd. Oorlog tegen Oostenrijk werd nu de lens, en daardoor bleek al spoedig dat de regerings-junta, het ministerie en de wetgevende vergadering ieder op zichzelf en vijandig tegen elkander over stonden. Het ministerie Mamiani trad daarop af, hoewel het nog eene poos aan het bestuur bleef, tot het door een ander met Muzarelli aan het hoofd werd vervangen. Een protest des Pauzen tegen het voorloopige bewind en deszelfs handelingen maakte weinig indruk, men verkondigde zelfs openlijk, dat men hem niet zou laten terugkomen dan zonder kardi- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} nalen en alleen als geestelijk opperhoofd. Het nieuwe ministerie droeg daarop de Kamer der afgevaardigden eene wet voor ter bijeenroeping eener constituerende vergadering. De Kamer toonde zich echter ongezind om deze voordragt zelfs in overweging te nemen, en bij de woordenwisseling over de vraag of zij daartoe bevoegd was, ontdekte men dat het aantal aanwezige leden onvoldoende was. Buiten de vergaderzaal had zich intusschen het gerucht verspreid, dat de Kamer aan den volkswensch weigerde gehoor te geven, en het gevolg daarvan was, dat de leden bij het heengaan door de menigte met honende kreten werden vervolgd. Een aanslag om de regeringsjunta, uit welke de prins Corsini zich verwijderd had, te doen vallen en den Paus door de Kamer der afgevaardigden te doen terugroepen, schijnt werkelijk te hebben bestaan, maar werd verijdeld door den stouten stap van het voorloopige bewind om de Kamer te ontbinden. Deze was genoodzaakt zich aan dat besluit te onderwerpen, en daarna werd door de junta eene constituerende vergadering voor de Romeinsche Staten bijeengeroepen. Van deze vergadering schijnt de opgewondene bevolking thans haar heil te verwachten, ten minste is het berigt der oproeping in alle steden met vreugdebetooningen ontvangen; doch aan den anderen kant kent niemand de sterkte der partij, welke de Paus nog voor zich heeft, maar door de heethoofden tot eene volstrekte stilte wordt genoodzaakt. De Paus heeft zijn verzet niet bij een enkel protest laten berusten, maar van Gaëta nog een ander en ernstiger uitgevaardigd, waarin aan de bevolking onder anderen wordt voorgehouden dat zij, door den Paus van zijn wereldlijk gezag te berooven, zich zelve reeds met der daad onder den kerkban heeft gebragt, hoewel de Paus uit langmoedigheid nog draalt om dien uit te spreken. Van de zijde der regeringsjunta is dit protest zeer scherp beantwoord, onder anderen met de aanmerking, dat de Paus geenszins verdreven was, maar zij alleen ter voorkoming van regeringloosheid de teugels des bewinds hadden opgevat toen de Paus die had laten varen, en dat veeleer diegenen met den kerkban moesten gestraft worden, die hem hadden aangeraden om zijne staten te verlaten. Intusschen schijnt het gerucht dat de Paus inderdaad op het punt was om een interdict uit te spreken, en aan de geestelijken het verrigten van alle godsdienstplegtigheden te verbieden, toch eenigen indruk te hebben gemaakt. Mogelijk zou de Paus reeds door vreemde tusschenkomst in zijn gezag zijn hersteld, indien de naburige mogendheden niet door de vrees voor nog grooter verwikkelingen waren weerhouden. Frankrijk, Oostenrijk en Napels schijnen te gelijk eene krijgsmagt gereed te houden om naar omstandigheden te handelen. De toestand van Lombardije blijft die van een overwonnen en door krijgsgeweld ten onder gehouden land. De Oostenrijksche generalen maken hunne willekeur aldaar tot wet, die zoo ver wordt gedreven dat de bevolking wordt gedreigd, dat het niet bezoeken van den schouwburg in den carnevalstijd als een bewijs van kwaadwilligheid zal worden gestraft. Heimelijk blijft dan ook de haat tegen Oostenrijk voortgloeijen, en zich openbaren in verschijnselen, welke het militaire gezag, ondanks alle waakzaamheid, niet allen kan beletten. Uit Sardinië luiden de berigten nu eens meer dan minder oorlogzuchtig. Volgens de laatste berigten zou Karel Albert wederom een leger van 100,000 man {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeen hebben, en ernstig bedacht zijn om den oorlog te hervatten. Duitsche staten. - Hoewel de hoop op eene Duitsche eenheid, in dien zin als zij door de voorgangers van het Frankforter parlement op den voorgrond werd gezet, geheel vervlogen is, kunnen de pogingen om die gedachte ten minste eenigermate te verwezenlijken nog ernstige gevolgen hebben, hoewel misschien geheel andere dan men bedoeld had: - grootere verdeeldheid en inwendigen oorlog. Na de beraadslaging over de grondregten ten einde gebragt te hebben, heeft het parlement eene wet uitgevaardigd, waarbij de invoering dezer bepalingen in alle Duitsche Staten binnen drie maanden wordt bevolen; en dewijl daarbij eene enkele Kamer wordt voorgeschreven, zullen alle staten zoo goed zijn binnen dien tijd hunne constitutiën in dien zin te veranderen; de achterlijke regeringen zullen door het Rijksbestuur daartoe worden aangemaand. Nu is echter Pruissen alleen tot de afkondiging dezer grondregten genegen; Hanover beeft daartegen stellig geprotesteerd. Het aan den tijd overlatende om dezen knoop te ontwarren, ging het parlement intusschen voort met het Duitsche Rijk verder op het papier te organiseren. In plaats van von Gagern, thans rijks-minister, was de heer Simson tot voorzitter verkozen. Onder zijne leiding had de discussie plaats over een voorstel om de ontbinding der Pruissische constituerende vergadering voor eene daad van geweld en nietig te verklaren. In verwarring en opschudding werden alle amendementen verworpen, en ging de vergadering zonder besluit uiteen, nadat een der leden haar had toegevoegd, dat zij steeds raadpleegde over de beste manier om niets te beslissen. De ontvangst eener Oostenrijksche nota gaf tot nog veel langduriger en onstuimiger beraadslaging aanleiding. Oostenrijk wilde niet als een aan Duitschland vreemde staat diplomatisch onderhandelen, maar zich tevens zjne goedkeuring voorbehouden omtrent de regeling zijner betrekkingen tot het overige Duitschland. Deze grondslagen waren geheel strijdig met die, welke de commissie voor de Oostenrijksche zaken had aangenomen. In dezen staat van zaken verlangde de minister von Gagern eene vrije volmagt om ter geschikter tijd en op de beste wijs met Oostenrijk te onderhandelen over de betrekkingen van dien staat tot Duitschland. Het voorstel der commissie had eene andere strekking; zij wilde nogmaals verklaard hebben, dat in de Duitsche landen van den Oostenrijkschen staat de Duitsche constitutie moest worden ingevoerd, zonder afzonderlijke nadere goedkeuring, en dat het ministerie alleen zou gemagtigd worden tot eene onderhandeling over de betrekkingen der niet Duitsche Oostenrijksche landen tot Duitschland; de minderheid der commissie was vóór de door het ministerie verlangde onbepaalde volmagt. Bij het begin der beraadslaging over deze voorstellen verklaarde de minister von Gagern, dat indien het voorstel der meerderheid werd aangenomen, het ministerie zijn ontslag zou moeten nemen, en gaf tevens kennis van eene nieuwe Oostenrijksche nota, waarin gezegd werd, dat de regering zich nog voorbehield, zich nader te verklaren over de wijs, waarop zij aan den Duitschen bondstaat zou willen deel nemen. Het slot der zeer langdurige en hartstogtelijke discussie was, dat het voorstel van de minderheid der commissie werd aangenomen, en aldus het ministerie aan het bestuur bleef en gevolmagtigd werd om met Oostenrijk te onderhandelen, gelijk het voegzaam zou oordeelen. De {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} oppositie partij, welke in dit besluit de afscheiding der Duitsch-Oostenrijksche landen van Duitschland ziet, liet protest daartegen aanteekenen. Naauwelijks was deze netelige zaak aldus voor het oogenblik afgedaan, of eene niet minder netelige kwam op het tapijt: de bepalingen aangaande een opperhoofd des rijks. Het eerste artikel der wetsvoordragt hield in, dat deze waardigheid aan een der regerende Duitsche vorsten zou worden opgedragen. Deze bepaling werd ook met eene geringe meerderheid aangenomen, doch niet dan na heftige geschillen, daar de republikeinen, die een directorium aan het hoofd des rijks verlangen, de beraadslaging wilden doen uitstellen tot na eene nieuwe herziening der geheele constitutie. Over de erfelijkheid of den duur der waardigheid van Rijksopperhoofd is men tot geen besluit kunnen komen; alle mogelijke bepalingen zijn achtervolgens afgestemd. Van de tweede lezing van het voorstel durft men naauwelijks eenen beteren uitslag verwachten; en hoe men uit deze moeijelijkheid zal geraken is een raadsel. Onder alle Duitsche staten schijnt Pruissen zich thans op den besten weg te bevinden. De finantiën hebben aldaar door de jongste gebeurtenissen minder geleden dan in eenig ander land. Over 1848 zal er een te kort van 5½ millioenen thalers bestaan, waarvan een millioen door het overschot van 1847 kan bestreden worden, terwijl ook het overige door beschikbare kapitalen vooreerst kan worden gedekt. De regering gaat voort met, hoezeer eigenmagtige, toch algemeen als heilzaam erkende veranderingen in de instellingen des lands te brengen. Zoo is bij koninklijk besluit het geheele regtswezen op nieuw georganiseerd, en dien ten gevolge zal met April de zoogenaamd patrimoniale en geëximeerde regtspleging overal afgeschaft, en even als in de Rijn-provinciën de openbare teregtstelling met eene regtbank van gezworenen in criminele zaken worden ingevoerd. Intusschen zijn de verkiezingen voor de wetgevende vergadering reeds begonnen, van welker uitslag nog weinig is te zeggen; hoewel de algemeene stemming, niettegenstaande Berlijn nog in staat van beleg blijft, democratisch schijnt, mag men toch hopen dat het door de regering verrigte door de wetgevende vergadering zal goedgekeurd en daardoor de rust des lands bevestigd worden. De toestand van Oostenrijk is veel minder gunstig, hoezeer, gelijk te verwachten was, de Hongaarsche opstandelingen geen stand hebben kunnen houden tegen de van verschillende kanten op hen aanrukkende legers. Zij zijn overal geslagen of teruggetrokken. De vereenigde hoofdsteden des lands, Pesth en Ofen, zijn door de keizerlijke troepen bezet, en Kossuth, het hoofd van het revolutionnair bewind, is naar Debreczin geweken, welke sterkte hij tot hoofdplaats en zetel der regering heeft verklaard. Van de maatregelen der generalen, die thans daadwerkelijk alle gezag in handen hebben, daar vier vijfde deelen der monarchie zich in staat van beleg bevinden, is echter weinig heil voor de toekomst te verwachten. In de onderworpene gedeelten van Hongarije zijn willekeurige inbeslagnemingen van de goederen der adellijke geslachten, die den opstand hebben begunstigd, aan de orde van den dag. Te Weenen worden nog tusschen beide doodvonnissen en andere strenge straffen over enkele deelnemers aan den opstand uitgesproken, en harde maatregelen gedreigd in geval de rust wederom mogt worden gestoord. Deze toestand is moei- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} jelijk als eene voorbereiding voor den terugkeer van wezenlijke rust en welvaart te beschouwen. De staat der finantiën is onder dat alles zeer zorgbarend. De te Kremsier vergaderde rijksdag heeft het ministerie een crediet van 80 millioenen verleend, ter voorziening in het te kort en de buitengewone behoeften. Van waar deze som te bekomen, is eene vraag gebleven, waarschijnlijk door eene bezwarende leening, daar de minister van Finantiën zelf heeft verklaard, dat er aan geene buitengewone belastingen kon gedacht worden. Intusschen gaat de rijksdag voort met te beraadslagen over eene liberale constitutie, die in eene nog onbekende toekomst in werking zal kunnen komen. De eerste paragraaf, door de commissie voorgedragen, en waarin bepaald werd dat alle staatsmagt van het volk uitging, en op door de constitutie voor te schrijven wijs werd uitgeoefend, waartegen het ministerie zich had verklaard, heeft zij verworpen; de tweede, onder anderen inhoudende dat alle Oostenrijkers gelijk zijn voor de wet, daarentegen aangenomen. Van een persoonlijken invloed des jeugdigen keizers op de regering laat zich nog niets bespeuren; de overgang der kroon heeft in den loop der zaken geene de minste verandering te weeg gebragt. Engeland. - Zeer weinig van algemeen belang is in deze maand van dit land te berigten; in de volgende misschien echter meer, daar lord Russell de ministeriële leden van het Huis der Gemeenten heeft uitgenoodigd om reeds dadelijk bij de opening der parlements-zitting op 1 Februarij tegenwoordig te zijn, dewijl er terstond aangelegenheden van groot belang zullen behandeld worden. Misschien worden de aangelegenheden van Ierland bedoeld, waar de voorspellingen van gebrek, in het begin van dezen winter gedaan, zich thans schrikkelijk verwezenlijken; in de westelijke streken vergaan de bewoners van honger en worden overigens door uit armoede voorkomende ziekten weggeraapt. Doch het gevoel voor de ellende van dit land schijnt door haren langen duur verstompt te worden, en de nieuwsbladen deelen daarvan niet zoovele bijzonderheden meer mede als vroeger het geval was. - Het proces van O'Brien en zijne medepligtigen is nog niet ten einde. Wel is het beroep in cassatie verworpen, doch waarschijnlijk zal de zaak nu nog voor het Huis der Lords worden gebragt. - De oorlog tegen de opstandelingen in Lahore blijft slepende; uit de niet zeer duidelijke van tijd tot tijd openbaar gemaakte berigten, schijnt te blijken dat het dempen daarvan aan de Engelsche magt eene buitengemeene inspanning zal kosten. Amerika. - De aan het fabelachtige grenzende berigten der goudopdelving in Californië hebben zich ten volle bevestigd. Overal worden schepen uitgerust om fortuinzoekers over te voeren, die zich van een deel der nieuw ontdekte schatten hopen meester te maken, of wel in de hoop van eenen voordeeligen ruilhandel te kunnen drijven met de reeds vroeger aangekomenen, die reeds goud bezitten, maar anders aan alle levensbehoeften gebrek lijden. Men voorziet eene daling in de waarde van het goud, in de vooronderstelling dat het gedurende langen tijd in denzelfden overvloed zal worden gevonden. Het zou echter niet de eerste maal zijn dat men zich in eene dergelijke onderstelling bedrogen vond. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs. Een Hervormd predikant en de formulieren. J.A.M. Mensinga, Predikant te Sybecarspel: De zaak der formulieren van eenigheid in de Nederlandsche Hervormde kerk, aan een kalm, naauwkeurig en onpartijdig onderzoek onderworpen, tot bevordering van den vrede en de eer der kerk. Amsterdam, van der Hey en Zoon. (Zie Tijdspiegel, 1849, I, bladz. 99.) § 2. De heer Mensinga heeft zijn belangrijk geschrift verdeeld op de volgende wijze: § 1. Het onderteekenings-formulier van 1816. - § 2. Het oude onderteekenings-formulier. - De Formulieren van Eenigheid. § 3. Nieuwe Formulieren van Eenigheid? Ons bestek en zelfs de aard der zaak duldt niet, om eene geordende en geregelde analyse van alles te geven, hetgeen in deze bladen ter sprake komt. Er worden somtijds boeken geschreven, die zelve zoo rijk en kernachtig zijn zamengesteld, dat men ze zeer bezwaarlijk, bij wijze van uittreksel, kan ontleden, - even als een krachtige bouillon, waarvan men geen anderen, nog meer voedselrijken drank zoude kunnen of behoeven te maken. De methode om dergelijke letterkundige bouillons met veel recensenten water aan te lengen, en daardoor de kracht weg te nemen, zullen wij voor heden ter zijde laten. - Derhalve verzoeken wij onze vriendelijke en bekwame mede-beoordeelaars, om, ter onzer verligting, de twee eerste paragraphen in betrekking tot het meer geschiedkundige gedeelte op zich te willen nemen, en daar zoo veel of zoo weinig water of saus over te gieten, als hun zal goeddunken. Daar zullen wel zeer vele pro's en contra's worden aangevoerd, waarover de heer Mensinga zich later zal kunnen en moeten laten hooren; men vergunne ons dus om alleenlijk hij § 3 te blijven: nieuwe formulieren van eenigheid? Als er ooit ergens een vraagteeken met regt mag gelezen worden, is het voorzeker bij deze vier woorden, en het vraagstuk wordt door den schrijver van verschillende zijden toegelicht, beantwoord, en eindelijk tot een vast resultaat gebragt. - Laat ons pogen den gedachtenloop van den heer Mensinga, zon veel mogelijk met korte woorden terug te geven, ten einde daar later eenige aanmerkingen bij te voegen en gevolgtrekkingen uit af te leiden: Moet het Hervormde Kerkgenootschap {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} nieuwe geloofsbelijdenissen hebben? 't Wordt hier geloochend, dáár bevestigd. Er moeten zekere algemeene punten van overeenkomst bestaan - vergelijk de Herrnhutsche Broedergemeente, de Remonstrantsche Broederschap; maar zonder bepaalde geloofsbelijdenis. Wat waren deze geloofsbelijdenissen oorspronkelijk? Verweerschriften, Apologiën, in het leven geroepen door den druk der tijden - alzoo historiëele gedenkschriften - derhalve is het niet noodzakelijk, dat een genootschap zijne begrippen door geloofsbelijdenissen uitdrukke en vaststelle. Nu volgt de vraag: kan een genootschap zulks doen? Ja, onder bepaling, wat betreft den aard, niet de leer. Zij moeten niet te lang, kort, bepaald, duidelijk zijn; deze formulieren hebben slechts tijdelijk gezag en waarde, en eindelijk moeten ze bestemd Christelijk zijn, als eene voorwaarde voor hare mogelijkheid. Wat betreft het voor- en nadeel der geloofsbelijdenissen - het nadeel wordt opgeheven als ze geene banden zijn des geloofs, belemmerend het wetenschappelijk onderzoek - het voordeel is niet groot, noch bevordering van uitwendigen bloei, noch vermeerdering van het getal, geene constaterende autoriteit, geene aanleiding om andere leden te doen overgaan, ook niet dienende tot geruststelling der gemeente ten aanzien der leeraren. - Herziening der bestaande formulieren? Onmogelijk; geen lapwerk! derhalve, een geheel nieuw formulier? Zwarigheden: overeenbrenging, zamenstemming van twee verschillende zienswijzen? Een anti-ketterboek - eene transactie tusschen de twistende partijen? Een historiesch kerkelijk document, zoo als de Augsburgsche Confessie, eene leuze onder zoovele bijzondere banieren? Alles afgewezen. - Er blijft dus nog het laatste oogpunt: eene openlijke demonstratie van onze Christelijkheid, van onze instemming met de algemeene, Katholieke, Christelijke Kerk; dat zal volgens den heer Mensinga de hoofdzaak zijn; alzoo, eene Christelijke, eene Evangeliesche geloofsbelijdenis; opmerkingen, betreffende geheel nieuwe formulieren: de moeijelijkheid om aan dezelve eenig gezag te verschaffen. - Onder wiens naam, van waar de autoriteit? Waar is de eenvoudige, Christelijke geloofsbelijdenis, zoo als boven gesteld te vinden? Antw.: In de twaalf artikelen des geloofs - aanbevelenswaardig als Bijbelsch, Apostoliesch (ten minste naar den geest) ook algemeen erkend, gewettigd, voldoende. - Welke onderteekening alzoo, als kerkelijk verband voor de leeraren? de verklaring: om te prediken, de Christelijke leer vervat in de Heilige Schrift, en in hoofdsom uitgedrukt in de twaalf artikelen - niets meer, 't is genoegzaam. - Nieuwe bezwaren: waar blijft de band der leeraren in de Hervormde kerk? Beantwoord uit het zeer weinig verbindende der onderteekening van 1816. - Waar blijven de voornaamste leerstellige hoofdpunten, waarop onze kerk dringt: de Godheid van Christus, de Drieëenheid, de plaatsbekleedende geregtigheid van Christus, de duivel met zijne werkingen? - Deze worden, bij nader onderzoek, meer punten van wetenschap dan van algemeen bindend Kerkelijk geloof, toegelicht door den heer Mensinga, door proeven, - deze leerstukken staan al verder in een zeer verwijderd verband met de praktijk des Christelijken levens en der Godzaligheid; ten derde: men zegge iemand de broederschap in Christus niet op wegens deze leerstukken; ten vierde: wilt gij door deze specialiteit de geloofsbelijdenissen der Hervormde kerk nog {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} verder scheuren? Terugblik op de onderteekening van 1816, eene bloote formaliteit om kandidaat te kunnen worden - geen gevaar voor de kerk, en haren vrede, al werden de formulieren afgeschaft; maar (nieuwe zwarigheid) hoe zal ik weten, wat ik gelooven moet? Antwoord: uit Gods woord of van een vertrouwd prediker, of als ge volstrekt kerkelijk gezag wenscht, neem de twaalf artikelen, en dan weet ge tevens, dat ge kerkelijk regtzinnig zijt. - Tweede vraag: als de formulieren verdwenen zijn, hoe zal ik weten, of ik Gereformeerd ben? Antwoord: ziet, de formulieren zijn er immers nog, lees en geloof ze, neem ze aan, er zijn genoeg exemplaren voorhanden, of wilt ge de meerderheid? Zie toe, wees omzigtig en denk aan de volstrekte meerderheid. - De laatste vraag is deze: gij begeert een predikant van deze of gene rigting - formulieren doen hier weinig af, de geschiedenis betuigt dit; - men is wel eens variabel, zelfs met de meer strenge geloofsbelijdenis; vergelijk volgens den heer Mensinga de Noord-Amerikaansche en de Hersteld Evangeliesch Luthersche (?). - Buiten de formulieren om, zullen er wel regtzinnige of liberale predikers zijn, naar dat men ze verkiest of beroept. Zietdaar, waarde lezer! een zeer kort overzigt en zeer dor resumé, waaruit ten minste blijkt, in welken zin, en in welk verstand de schrijver het, omineuse vraagteeken wil beantwoord zien. Hij is open en Hollandsch rondborstig genoeg om de zaak bij het hoofd en bij de beenen aan te grijpen, en met zijn gevoelen cordaat voor den dag te komen. - Welk eene tegenstelling met hen, die het heil en het behoud der zinkende kerk alleenlijk in de formulieren zoeken, die angstig schreeuwen en roepen om de schimmen en de schriften der vaderen, alsof dáár het palladium der kerk, vooral der Hervormde kerk, te vinden ware! Welk een verschil wederom met die gemaskerde en met een gesloten vizier strijdende Theologanten, die zoo gaarne met alle partijen transigeren, die met allen goede maats willen blijven, die met de eene hand geven en met de andere nemen, den Lieven Heer danken als zij er maar heelshuids afkomen, veilig uit het gedrang raken, en eene goede vette beroeping kunnen attrapeeren, waarvoor zij gaarne eenige formulieren zouden laten glippen, of er op nieuws eenige bezweren en van buiten leeren, volgens het bekende woord van den zeer variabelen Hendrik IV: Paris vaut bien une messe, dat is: een goed, renderend, afgebeden beroep, is wel een half of een heel Theologisch geweten waard. Neen, de predikant te Sybecarspel lonkt en knipoogt niet met de formulieren, om er eenig voordeel mede te bejagen; wat hem als waarheid op het hart lag, vloeide zoo warm uit de pen, en hij heeft er toen niet aan gedacht, dat menigeen, die minder cordaat is, den staf over hem zal breken. Is de heer Mensinga echter niet te ver gegaan? Vreest ge dat, gelooft ge dat, en als er onder u zijn van wie wij moeten zeggen: hoopt ge dat? welnu, neemt zijn geschrift voor u en naast u, aan de eene zijde zijn geschrift en aan de andere zijde uw' Bijbel, en als ge volstrekt wilt, legt de Dordsche vaderen en de formulieren er ook nog bij, en wederlegt hem, dat staat u vrij, daartoe zijt ge zelfs geroepen, daartoe zijt ge gehouden. Mensinga kan en zal u dat niet ten kwade duiden. - Bewijst nu, dat de eer en de vrede in de Hervormde kerk eeniglijk afhangen van de aanneming en handhaving der formu- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} lieren, maar bewijst dat niet met droevige of brommende exclamatiën, ook niet met bedreigingen, ook niet omdat gij en de uwen dat zoo gaarne zoudt wenschen. - Bewijst dat niet, als gij er geene bewijzen voor hebt, om uwe eigene armoede te dekken, door bewijzen uit de schriften van den bekwamen Groen (‘het Regt der Hervormde Gezindheid’) door eenige zinsneden uit de Vereeniging, die, zooals de heer Mensinga aanmerkt, welligt zoo geheel eenig niet is, - neen, treedt tegen den man uit Sybecarspel, persoonlijk, ridderlijk in het strijdperk, en breekt een of een half dozijn lansen met hem; - door zulk een tegenspraak, door zulk een bedaard en onpartijdig tegenschrift zal slechts voor de goede zaak gewonnen worden. Men zal de kracht of de zwakheid uwer strijdkrachten leeren kennen, en de formulieren zelven zullen er niet bij verliezen, veeleer, als ingedaagden, voor meer of minder onschuldig worden verklaard. - Intusschen gelooven wij, dat het niet zoo gemakkelijk zal vallen, den heer Mensinga van uit zijn standpunt geheel te overwinnen. Hij heeft de geschiedkundige waarheid, de ondervinding, het gezond verstand onloochenbaar aan zijne zijde. Gij welligt uw uitgewerkt Theologisch systeem, uwe consequente voorstelling eener gemeente, die in het rasterwerk der formulieren als een vorstelijk hartenkamp is ingesloten, opdat geen der vlugvoetige dogmatische reeën of herten ontsnappe. Gij vreest dat de Heilige Schrift, zooals ze daar ligt, van Genesis tot aan de Openbaring van Johannes, zichzelve niet goed kan verdedigen, dat zij met hulptroepen moet uitgerust, met bolwerken omgeven, met hooge muren moet afgesloten - welnu, als gij een dapper ingenieur zijt, zullen wij zien hoedanig gij het Woord Gods door uwe formulieren voor alle vijandelijke kogels bomvrij kunt maken, doch wordt niet al te boos op hen, die nu eens en vooral in het geloof staan, dat de Heilige Schrift nog altijd bij magte is om zichzelve, zonder uwe zeer verschillende, elkaâr zeer tegensprekende en zeer opheffende geloofsbelijdenissen, te handhaven en te verdedigen. 't Is zoo, de heer Mensinga heeft eene zeere plek aangeroerd, toen hij blz. 57 en volgg. op eenmaal over bekende leerstellige, dogmatische punten het woord voerde, en juist dáár ergernis gaf. Wij weten het zeer goed, dáár-, dáártoe moeten de formulieren dienen, alsof ze tot geen ander einde gevormd waren, om zekere steile dogmatische stellingen te enregistreren, te doen herleven, te doen ingang verkrij gen; alleen om die reden zoudet ge ze zoo ongaarne missen - maar daarmede is de zaak niet afgedaan. - Wij vragen niet naar uwe bijzondere theologische, Hervormde opinie, maar naar de zuivere Christelijke waarheid, naar het regt der gemeente, naar het regt der leeraren, naar het regt van Christus' Kerk, naar de vrijheid ons juist door Christus gegeven, gewaarborgd, en ons door zijn leer, en leven en dood geheiligd, en deze, deze zult ge ons niet ontnemen, al wildet ge ons onder al de formulieren der geheele wereld bedelven, zoodat wij geen adem meer konden scheppen. - Maar waarom dan geen geheel nieuw formulier (de andere waren toch ook eens nieuw) aangemeten en aangepast, als een modieus schoeisel, aan den geest des Tijds? Waarom geene herziening van onze kerkelijk leerstellige grondwetten? Waarom niet? Wel, goede vrienden, als men eens commissiën benoemen wilde om een dergelijk werk te volbrengen, en men plaatste hier in één vertrek (om alleen van meer bekende predikers en {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} godgeleerden te spreken), Ds. Spijker, met Ds. van Senden en Ds. Mensinga mede, en in een ander vertrek Ds. Heldring, Ds. Callenbach en Ds. Molenaar, en men vergeleek dan, na volbragten arbeid, de nieuwe of hernieuwde formulieren door die heeren vervaardigd, dan zoude deze vergelijking dadelijk het antwoord bevatten, waarom de heer Mensinga en wij met hem, thans geene nieuwe formulieren wachten of wenschen. Is intusschen het bezwaar geheel weggenomen door de aanneming der welbekende twaalf artikelen? Het ware zeer te verlangen, en men eerbiedigt te regt deze twaalf oude kerkkroonen, die in elke kerk niet ongepast zijn, als er maar goed helder licht op brandt; nieuwmodisch gaslicht is minder goed; 't walmt meermalen; alweder hier het oude bezwaar: de interpretatie, de opvatting; voor menigeen die niet gaarne zonder theologischen leiddraad, dik werf zoo stevig en dik gevlochten als een leiband, voor kinderen zonder valhoeden, wil gaan, is er in dat twaalftal oud-kerkelijke theses, voor dezen reeds te veel, voor anderen te weinig. Men weet immers, en de heer Mensinga verbloemt het niet, hoe de steen des aanstoots, de hellevaart, wordt weggewenteld, of zoo behakt en behouwen, dat deze niet, als al te grof bewerkt, hinderlijk is voor het philosophisch en aesthetisch geloof. Daarenboven hechten wij wel iets aan de altijd zeer apocryphe geboorte-acte der twaalf kinderen eener oudere kerk, die zich, wat la paternité betreft, niet wel kunnen legitimeren, en mede als vondelingen mogen beschouwd worden. Naar het ons voorkomt, is de voorslag om met de twaalf artikelen den knoop door te hakken, zeer goed gemeend, maar wegens de hier boven aangevoerde redenen niet voldoende. Alles komt hier op neêr, en de prediker, die ons zoo krachtig en mannelijk voorlicht, gevoelt dat levendig: of de kerk, de Hervormde in het bijzonder, in het vervolg zal kunnen blijven bestaan, bloeijen en groeijen, zonder de formulieren, dan of deze, als integrerend levensbeginsel, moeten behouden worden. De heer Mensinga heeft zijne gronden juist, dapper, onbewimpeld, ungefärbt zeggen de Germanen, en ook sine irâ et studio zeggen de geleerden, medegedeeld; hij heeft voorzeker meer getracht om te overtuigen dan om te overreden, en wij verlangen zeer om te hooren welk een' weêr- of tegen- klank hij heeft uitgelokt. - Het hooge kerkbestuur der Hervormde kerk zal ook wel zijne gronden en motieven ad notam nemen, en welhaast over deze hoofdquaestie zich moeten laten hooren. - De voorstanders der formulieren, de altijd eensgezinde (hopen wij) broeders, die zich vereenigden, om eenheid en zeker geene verdeeldheid in de kerk te doen ontstaan, zullen den heer Mensinga mede op den voet volgen, en welligt nu of later eenige kleine banbliksems naar den kerktoren van het nederige Sybecarspel heenzenden, waartegen de heer Mensinga, dit vertrouwen wij, zijnen afleider heeft geplaatst, die langs den toren door zijne studeerkamer in den grond is gezet, en hem dus niet zullen deren, misschien weder opwekken om een nieuwe donderbui, als een Theologische Franklin, uit te lokken. - Wij weten echter of gelooven, dat de vrijzinnige, geleerde, rondborstige strijder, niet door eenen aanval, door eene charge uit den zadel is geligt, en dat er anderen aan zijne zijde staan, die met hem mede vechten. Het hooge kerkbestuur der Hervormde kerk zal moeten weten, wat weldra hier te doen en te laten is. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij wenschen met den dienstknecht des Heeren, die even als een vroeger dienstknecht en apostel weet, ‘dat het Woord Gods niet gebonden is,’ dat zijne poging den vrede en de eer der kerk moge bevorderen, en het Rijk Gods in oorspronkelijke kracht moge gehandhaafd worden, zonder aanzien van personen, onder den invloed van Gods verlichtenden en Heiligen Geest. Spiritus Asper en Lenis. Het gerevideerd algemeen reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk in het koningrijk der Nederlanden. Geheel bijzonder is de toestand van het talrijke kerkgenootschap in ons vaderland, 't welk vroeger het heerschende meer heette dan was. Uit den druk der tijden opgeheven door het herstelde Huis van Oranje, bleef 't wel in naam gescheiden van den Staat, inderdaad in eene naauwe vereeniging met de Regering, waarvan het lusten, maar ook lasten ondervond! Van staatswege was de nieuwe organisatie ingevoerd, waarbij, jammer genoeg, menig beginsel der Protestantsche, der Hervormde kerk was voorbijgezien, miskend. Het democratische element bestond naauw meer dan in naam, het gezag daalde meer van de Synode af tot de gemeente dan het uit den boezem der gemeente voortkwam, van vertegenwoordiging was niet meer overig dan de schijn; de klassikale vergaderingen, grondvergaderingen vroeger, waren gedaald tot het peil der nietigste nietigheid, en de Synode zelve gevoelde het, dat zij geene uitdrukking was van den geest der kerk, dat die geest haar niet frisch en krachtig en onbelemmerd toestroomde: zij vond weinig steun bij de kerk, zocht dien meest daar buiten, bij den Staat. Met eene omzigtigheid, wie bij ons zelden de naam van wijsheid ontgaat, en een' sleur, wie de eertitel van bezadigd overleg siert, poogde zij tusschen de onderscheiden theologische en kerkelijke klippen door te zeilen, niets vermijdend dan krachtig doortasten, de afwijkenden trachtend te bedwingen door den magtigen arm der regering, voor den Staat beleefd tot overdrijving toe, - regeringscommissie tot administratie der kerk méér dan een bestuur der kerk, uit de kerk. Die toestand kon niet blijvend zijn. In het leerstellige wat men zoo gaarne noemt gematigd liberaal, in het bestuur aristocratisch-behoudend, had de Synode bij 't ontwikkelen van de theologische wetenschap, bij 't ontwaken van den kerkelijken geest, bij de toenemende zucht voor staatkundige vrijheid, een' zwaren strijd te wachten; hare bondgenooten waren weinige, alle partijen had zij van zich verwijderd, en zoo ze nog staande bleef, 't was, omdat de Staat haar staande hield. Toch, wijken moest zij: de aandacht werd gevestigd op den oorsprong van het huidige kerkbestuur, op den geest der kerkelijke wetgeving; op het fictieve der vertegenwoordiging werd gewezen, daarbij, de Staat had zich een woord laten ontvallen van geen jus in sacra te willen. Hervorming was zoo onvermijdelijk geworden als noodzakelijk. Een ontwerp van herziening ging van {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} de Synode uit; het was in behoudenden geest; de kreet van afkeuring was luide en algemeen; God kwam met den donder van Zijn gerigt over Europa om bergen te doen verzinken, dalen op te heffen. Vrijheid was het woord, van aller lippen vloeijend. De theorie van den Christelijken Staat werd verworpen, de Staat nam het indifferentismus als beginsel aan. De mannen, die absolute scheiding van Kerk en Staat wilden, verwisselden de banken der oppositie met de ministeriële zetels. Het placet werd opgeheven, der Hervormde kerk een veelbeteekenende wenk gegeven, dat ze voortaan zichzelve te steunen had. Voeg er bij, dat het vertegenwoordigende stelsel in het staatkundige overal op den voorgrond trad, onbepaald heerschend in Frankrijk, magtig genoeg hier. Bedenk, dat de vrijgemaakte burgers van den Staat nog onvrije leden der gemeente zich gevoelden - en ge zult met ons erkennen, dat de toestand der mannen, ten jare 1848 in de Synode geroepen, verre van benijdenswaardig was. De staatkundige partijen spiegelden zich afin de kerk. Behouders vondt ge, die behouden wilden - wat het hunne was; radicalen, die de verhevenste theorie van het beste kerkbestuur zoo maar mir nichts, dir nichts in praktijk wilden brengen; gematigden (bij wie de onverschilligen zich schaarden), moeijelijk te onderscheiden, wijl zij, als meest de gematigden (en zij zijn er niet te beter om) veelal zwegen. Dezelfde klippen, die bij elke benoeming, op ieder gebied, dreigen: behoudszucht van wie zich geen' beteren staat van zaken kunnen denken dan den bestaande, - 't zij dan uit welmeenende bekrompenheid, uit vrees voor schokken, of uit eene, niet zeldzame, verwarring van het algemeene nut met het bijzondere. Radicalisme aan den anderen kant, dat zich losrukt van den historischen grondslag, de omstandigheden uit het oog verliest en de theorie op den troon zet, verga ook kerk of staat.... Algemeen stemregt, riep men van deze zijde, het Evangelie eischt het, de eerste Christenkerk ging ons voor; men vergat te vragen: is de gemeente rijp te achten voorde uitoefening van dat regt, wil zij dat regt, of wordt 't geëischt door partijgangers, die zich ten trechter aanbieden voor de verkiezingen? Aan dezulken ontbrak 't niet: de Amsterdamsche bijsynode bestond uit wie regtstreeksche verkiezingen, algemeen stemregt wilden, om aan het orthodoxismus de zegepraal te verzekeren. De wettigheid der Synode zelve werd hier betwijfeld, ginds ontkend, 't afwijken van den wettelijk voorgeschreven' weg der hervorming onvoorzigtiglijk aangeraden... De Synode vergaderde, het vorige concept werd ter zijde gelegd, de nieuwe vrucht van haar' arbeid was het voorloopig gearresteerd gerevideerd reglement. Met eene vroeger ongekende vrijzinnigheid werd het onder de oogen van een grooter kerkelijk publiek gebragt dan immer voorheen. De oordeelvellingen, - kon het anders? - loopen verre uiteen, eerst over bijzaken, nu zelfs over den geest van het reglement. De algemeene eisch is: meerdere vrijzinnigheid, grooter vooruitgang. De heide onafhankelijke kerkelijke bladen openden telkens hunne kolommen voor de uiteenloopende beschouwingen, brochuren behandelden het concept meer opzettelijk en uitvoerig. Dr. Spijker 1), Paré en Hooijer 2) be- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} streden het geheel of de deelen, een ongenoemde trad als verdediger op 1): als lid der Synode is hij een half officieel orgaan der hooge kerkvergadering te achten. Zacht was hier de toon, zalvend zelfs, scherp ginds en bitter, naarmate men meer met eene goedgezinde kerkvergadering, of wel met eene vereeniging van mannen, die nog voor zich behouden wilden wat te behouden was, te doen meende te hebben. Toch, overdreven, zoo niet geheel ongegrond zijn de klagten van wie zich geërgerd, bedroefd verklaarden, - flaauwe zoetsappigheid verwarrend met Christelijke liefde, 't verdenken van beginselen doemend, terwijl ze beginselen verdenken der verdenkers, vergetend, dat er strijd gevoerd wordt over regten, niet gebedeld om gunsten. 2) Wij stellen ons geenszins partij, wij slaan slechts een* belangstellenden blik op den strijd. Welke zijn de beginselen der Synode? Haar medelid verklaart het: de zelfstandigheid der kerk in betrekking tot den staat, en de zelfstandigheid van de kerk met betrekking tot hare vertegenwoordiging en haar eigen bestuur. Groote vooruitgang, sprekend blijk van besef van de regten der kerk, waarvoor der Synode hulde zij gebragt! De staat wil scheiding, hij scheurt de banden los, worden ze niet losgeknoopt, de kerk mag zich niet opdringen; - de staat doet afstand van aangematigden invloed, de kerk, die vroeger 't protesteren vergat, herstelt wat te herstellen is door blijmoedig hare vrijheid aan te nemen. Het beginsel van vertegenwoordiging, - niet maar een eisch des tijds, maar een heilig regt, een levensbeginsel der Hervormde kerk, - wordt erkend, zal eene waarheid worden. Heeft de Synode deze beginselen inderdaad tot de hare gemaakt, bleef zij er aan getrouw? Toestemmend antwoord zouden wij zonder aarzeling uitspreken, werd voor uitzonderingen ons plaats gegeven. De bestuurders der kerk zullen zonder tusschenkomst van den staat gekozen worden; het placet tot policietoezigt beperkt; de administratie der kerkelijke goederen uit de handen van halve of geheele staatscollegies in die der kerk teruggebragt. Maar toch, handopening zal worden gevraagd, ook wanneer de bezoldiging niet door den Staat geschiedt, ook waar de bezoldiging een grondwettig regt is der gemeente. De tegenwoordigheid van 's konings minister op de hoogste kerkvergadering wordt als der kerke welgevallig voorgesteld; de approbatie der beroepingen blijft behouden. Wel zien wij in de tegenwoordigheid van de afgevaardigden der theologische faculteiten met adviserende slem op de Synode geene toegevendheid voor den Staat, maar eene hulde aan de vrije wetenschap, op wier voorlichting de kerk hoogen prijs moet stellen; maar het roepen van een' afgevaardigde uit de commissie voor de zaken der Protestantsche kerken in Oost- en West-Indië met concluderende stem, is {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} daarentegen te grooter zonde tegen het vertegenwoordigende beginsel en de onafhankelijkheid van den Staat: immers regeringscommissie is zij, door den staat over de Oost- en West-Indische kerken aangesteld, kerken, zelve (vreemd genoeg) door de Synode verloochend. Ja, 't insluipen van staatsinvloed wordt door menigeen gevreesd bij een artikel, dat geene reglementen of bepalingen, waarbij de Staat kan geacht worden, regtstreeks belang te hebben, gemaakt kunnen worden, dan bij overleg met de hooge regering. Duister voorwaar! regtstreeks belang heeft de staat altijd bij de kerk, zij werkt in, nevens, op zijne burgers; maakt de kerk bepalingen tegen zijn belang, het policietoezigt is immers daar, om hare uitvoering te verhinderen? Nooit kan eenig kerkelijk reglement of bepaling in overleg met de hooge regering ‘gemaakt worden,’ of de Staat grijpt in het innerlijke, in de regten der kerk in, en de kerk offert, zij 't ook voor eene wijle, haar beginsel van autonomie op. Nog zouden we vragen, of de bepaling, dat gesubsidiëerde diakoniën aan het burgerlijke bestuur verantwoording schuldig zijn, niet getuigt van te groote inschikkelijkheid voor dat bestuur; 1) of de bepaling, dat de predikanten alleen dan leden der Synode kunnen zijn, wen zij tevens leden van eenig ander kerkelijk bestuur (ook van een' kerkeraad? dan is de bepaling overbodig) zijn of in de laatste vijf jaren waren, in harmonie is met den geest van vooruitgang, dan wel eene reste van aristocratischen geest. We zouden in bedenking geven, of de zamenstelling der provinciale Commissiën van bestuur uit de praesides der klassikale Commissiën van bestuur wel kan strekken om herhaling der klagten over te grooten invloed dier praesides (bisschopjes, noemde ze Heldring) te voorkomen. Wij zouden vragen, of het collegie van judicature met de vijfjarige zitting zijner leden de kerkelijke tucht niet wat verwereldlijken zal, - of de predikanten, leden van dat hooge geregtshof, niet wat te hoog en te gestreng zullen worden voor de broederschap? Vragen.... maar herhaling zouden we leveren van de aanmerkingen van anderen, of we moesten een' commentarius perpetuus op het Reglement geven, en dáártoe zijn wij hier niet geroepen. Wat we niet vragen is: Is er vooruitgang? Alleen vooroordeel kan dien voorbijzien. Wat we nòg kunnen vragen, zonder tot bijzonderheden af te dalen, is: Zal de kerk de opleiding harer leeraars niet ter harte nemen, dit uitsluitend den Staat overlaten? De Academie vormt ze tot theologen, tot herders moest de kerk ze vormen. Zijn de beginselen, door de Synode aangenomen, niet meer negatief dan positief? Geen vreemde invloed op de kerk; - ziedaar de stelling, waartoe beide beginselen zijn terug te brengen. Meer dan een reglement van bestuur is uit deze beginselen niet afgeleid. Toch verwachten wij van eene grondwet méér, verwachten positieve beginselen, wenschen het wezen, den grond, het doel der Hervormde kerk aangewezen, minder dubbelzinnig dan het: ‘de Evangelische geloofsbelijdenis der Hervormde Kerk’ luidt, - niet zoo onkerkelijk als de ‘be- {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vordering van het heil des Vaderlands;’ maar beginselen vragen wij, uit het leven der Hervormde kerk geput, helder opgevat, duidelijk uitgedrukt, consequent toegepast. Der Synode van 1849 wacht eene zware taak. De wenschen der kerk kunnen, de regten der kerk mogen haar niet onbekend zijn. Vervulle zij de eersten, in zooverre zij Christelijk, Protestantsch, hervormd zijn, - besnoeije zij de laatsten niet meer dan door het heil der kerk dringend wordt geëischt. Twee dwaalwegen staan open: de eerste heet toegeven aan den wil der gemeente, welke dan ook. Dáárvoor waarschuwe haar het woord van Hase: ‘slechts hetgeen naar Christus' wil gedaan wordt, heeft bij de Christenheid wettige kracht; wat Zijn woord en geest weêrstreeft is onwettig in Zijne kerk.... Want dáárdoor ontstaat op verre na geene kerk, gelijk het eenige bijzonder vrome regtsgeleerden onlangs hebben voorgesteld, dat een dozijn of een duizend burgers zich vereenigen, hunne beurs trekken en zeggen: volgens deze bepaalde leerstellingen willen wij met onze vrouwen en kinderen voor ons geld onderwezen worden, en gij zult ons zweren, slechts deze te prediken. 1)’ De tweede dwaalweg wordt der kerkvergadering geopend door hare vleijers en valsche vrienden, die spreken als konde zij ex plenitudine potestatis beschikken over de kerk, die dankbaar hare gunsten had te ontvangen. 2) De Synode zal niet vergeten, dat zij hare magt ontleent van de kerk; dat zij alleen in zóóverre gezag bezit, als zij de kerk vertegenwoordigt; dat zij rekenschap schuldig is aan de gemeente, aan de toekomst, aan den Heer der gemeente en der toekomst - Christus. - S- Da Costa niet gereformeerd! De heer Isaac Da Costa, gedoopt Israëliet, doctor in de letteren en regten, groot en beroemd dichter, heeft sinds lang bij zijne dubbele doctorale waardigheid en zijn' dichterlauwer nog op 't bezit van twee andere titels aanspraak gemaakt, dien van theoloog en regtzinnig Gereformeerde. Menigeen heeft hem die titels toegekend, voor velen was hij de godgeleerde bij uitnemendheid, voor méér nog de ware Gereformeerde: werd bij in 't laatste licht meer beschouwd door de ongeletterden, - wetenschappelijke theologen en wie zich de vertegenwoordigers ϰατʾ εʾξοχήν noemden verdrongen zich als ware 't, om (natuurlijk alleen uit innige overtuiging) met vriendelijke hand den {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} grooten man den lauwer der wetenschappelijkheid om de slapen te winden, Letteroefeningen en Jaarboeken beide gaapten den grooten godgeleerde aan. 't Werd hagchelijk, aan 's mans roeping voor de theologie te twijfelen; wie den nimbus niet zag, werd ligt van willige of onwillige blindheid verdacht, soms vrij luide beschuldigd. Toch verbleekte straal op straal: de Hoogleeraar Hofstede de Groot wees duidelijk genoeg aan (en 't tegenspreken viel moeijelijk, al was hij ook een Groninger), dat de litterarum humaniorum doctor niet bijster ver in 't Latijn was, en zoowel die Groninger als een ongenoemde, maar daarom niet onbekende, zeker wel ongroningsche, geleerde in de Godgeleerde Bijdragen handhaafde 't regt van de trouw des heeren Da Costa op het eervolle epitheton punisch. De Gereformeerde theoloog zweeg, en hij deed er wèl aan: bij willig blinden had hij geene verdediging noodig, bij zien den kon ze hem weinig baten. Weder staat er een onbekende op (een afschuwelijk ding, dat anonym schrijven; men kan den recensent niet eens in effigie verbranden), en betoogt op de breede, lange bladzijden van den Gids, met klem van redenering, met overvloedige aanhaling van plaatsen, met citatie van menig auteur, - dat de heer Da Costa geen theoloog is, zijn regt op 't voeren van dien titel nooit heeft bewezen, allerminst door zijn' Paulus, en dat 't dwaasheid is of - iets anders, wen men aan den dilettant, wiens onervarenheid in elken tak der wetenschap telkens in 't oog springt, eenig gezag toekent bij de beslissing van wetenschappelijke vragen. De Gereformeerde zweeg, en deed er wèl aan: bij willig blinden had hij geene verdediging noodig, bij zienden kon ze hem weinig baten. Hij bleef immers nog Gereformeerd, echt, oud-Gereformeerd, de handhaver der miskende, verraden, vertrapte Gereformeerde waarheid, een pijler van de ware orthodoxie, een voorganger op de bijsynode der drie honderd en zooveel te Amsterdam... Maar daar verheft zich weder eene stem tegen hem, en 't is een krachtige stem. Een Hoogleeraar in de Godgeleerdheid aan onze eerste en oudste hoogeschool, doet den laatsten straal der reeds zoo vervallen glorie verbleeken... Da Costa is niet - Gereformeerd! De Hoogleeraar J.H. Scholten heeft der wetenschap in ons vaderland dezelfde belangrijke dienst bewezen als Schweizer en Schneckenburger in Duitschland. Voor theologen heeft hij de leer der Hervormde kerk in hare grondbeginselen, uit de bronnen voorgesteld en beoordeeld. 't Ware te wenschen, dat menigeen, die zich in onze dagen tot handhaver der Gereformeerde dogmatiek heeft opgeworpen, dezen arbeid vooraf niet geschuwd had: zijn geweten behoefde dan geen amen te zeggen op 's Hoogleeraars woorden: ‘Menigeen waant in onze dagen Gereformeerd te zijn, en veroorlooft zich harde oordeelvellingen over de regtzinnigheid zijner medechristenen, die zelf op de schaal der kerkelijke regtzinnigheid. gewogen, te ligt zou bevonden worden.’ Deze uitspraak wordt met menig bewijs, vooral ten opzigte van den heer Groen van Prinsterer en die van zijnen rade gestaafd. Wij willen een en ander van die bewijzen mededeelen. Afschrijven komt tot heden op 't zondenregister van den Tijdspiegel niet voor; maar daar het meer dan waarschijnlijk is, dat het werk van den Leydschen geleerde niet in de handen zal komen van't meerendeel onzer lezers, meenen wij gereedelijk vergiffenis te zullen ontvangen van den Hoogleeraar, wen {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} we in ruimer kring verbreiden waaraan die ruime kring vooral behoefte heeft. Van onze lezers vragen we zóó weinig verschooning, dat we zelfs meenen, hun eene dienst te bewijzen. Na aangewezen te hebben, dat de heer Groen van Prinsterer, door der kerk te raden om zich tot het Gouvernement te wenden met verzoek om de Hervormde leer te handhaven, afweek van het Gereformeerde kerkregt en den misslag der oude Arminianen hernieuwde, - dat die heer op een Roomsch-Katholiek standpunt staat, - dat hij òf Roomsch òf Sociniaansch handelt, wanneer hij het gevoelen voor valsch en gevaarlijk verklaart, dat de rede eene openbaring van God is, - gaat de heer Schol ten in zijne voorrede aldus voort: ‘De gereformeerde kerk erkent de ingeving (theopneustie) der H. Schrift, en als gevolg daarvan de onvervalschte voordragtder Christelijke waarheid in de schriften der Evangelisten en Apostelen, De heer da Costa echter verzekert, tegen het historisch gezag van Matthaeus aan, dat er zoowel Matth. IX, 23-31 als te Jericho niet twee blinden, maar slechts één blinde door Jezus genezen is; dat in het land der Gadarenen, niet twee bezetenen maar slechts één den Heer ontmoet heeft; hij ziet in het een en ander het gevolg van de subjectieve gewaarwording van den Evangelist, die den geleider des blinden mede voor eenen blinden, en een' voorbijganger, die door den bezetenen werd aangegrepen, ook zelven voor een bezetenen zou aangezien hebben. 1) Dat zulk eene vergissing, op zichzelve beschouwd, mogelijk is, en dat men behoudens het geloof aan de theopneustie der H. schrijvers zulke onnaauwkeurigheden mag erkennen, zonder ergernis of schade voor het Christelijk geloof, hebben wij in dit werk aangetoond. Het ongereformeerde echter der bewering van den heer Da Costa bestaat hierin, dat hij erkent, dat “Matthaeus zeer goed wist, dat zijne twee werkelijk slechts één waren geweest,” maar dat het de hoogere bedoeling van den H. Geest geweest is, dat de Evangelist zijne vroegere, subjectieve d.i. verkeerde opvatting van het feit zou te boek stellen. 1) Het onderscheid tusschen de leer der Gereformeerde kerk en die van den heer Da Costa, op het punt der ingeving der H. Schrift, bestaat derhalve hierin: dat volgens de leer der Gereformeerde kerk, de H. schrijvers onder de leiding des H. Geestes, voor verkeerde opvattingen en voorstellingen bewaard zijn gebleven, waar hun natuurlijk verstand zich ligt zou hebben kunnen bedriegen; en dat integendeel, volgens den heer Da Costa, de Heilige schrijvers, tengevolge dier hoogere leiding, onware en subjectieve voorstellingen ter nedergeschreven hebben, waar zij, door hun natuurlijk verstand geleid, overtuigd waren, dat het zich anders had toegedragen, dan zij schreven. Wat er bij zulk eene theorie der theopneustie van de historisch-objectieve kennis der Christelijke waarheid worden zou, behoeft geene opzettelijke aanwijzing. Heeft Matthaeus tegen beter weten aan, onder de leiding des H. Geestes, historische gebeurtenissen verkeerd voorgesteld, waar is de waarborg, dat hij niet evenzeer in het te boek stellen der Evangelieleer, zijne subjectieve opvatting in de plaats der objectieve waarheid, gesteld hebbe?’ {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De Hoogleeraar gaat verder: wij willen, om niet te breedvoerig te worden, slechts den hoofdinhoud van zijn betoog van Da Costa's ongereformeerdheid mededeelen. De Gereformeerde kerk erkent volgens de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, de Canones van Dordrecht en den regtzinnigen Egeling het wezenlijke onderscheid tusschen de begrippen ‘Schrift’ en ‘Woord Gods;’ - de heer Da Costa noemt deze zienswijze ‘oppervlakkig populair,’ en staat in twijfel, ‘of men bij dergelijke redenen droomt of waakt, of het spot of ernst is, waarmede zulke dingen gezegd zijn.’ De Gereformeerde kerk heeft er altijd naar gestreefd, om de Bijbelsche leer van Vader Zoon en H. Geest in het ware licht te stellen; - de heer Da Costa geeft eene verklaring der Drieëenheid, die de Gereformeerde kerk als Sabellianisme veroordeeld heeft, - of eene andere, welke deels in de mystiek van Böhme te huis behoort, deels is uitgegaan van het moderne pantheismus der Hegeliaansche regterzijde, - philosophisch goochelspel en wetenschappelijke charlatanerie, volgens den Hoogleeraar Scholten. De Gereformeerde kerk erkent in de leer der Voorzienigheid niet het begrip van goddelijke toelating, ook niet omtrent het zedelijk kwaad; - de heer Da Costa is van gevoelen, dat het kwaad ‘bestaat door Gods toelating.’ De Gereformeerde kerk leert, dat God als Schepper de Vader van alle menschen is; - volgens den heer Da Costa ‘kan het niet genoeg herhaald worden, dat de naam van Vader door God niet gedragen wordt, omdat Hij de Vader van alle menschen is,’ en ‘dat God nooit eigenlijk of regtstreeksch!... Vader genoemd wordt.’ De Gereformeerde kerk bezigt, als de Schrift, den naam van Vader, om daarmede het geheele goddelijke wezen aan te duiden; - de heer Da Costa verzekert, ‘dat nergens in de Schrift het denkbeeld van God, alleen in den naam van Vader wordt begrepen.’ De heer Da Costa neemt het Sociniaansche denkbeeld aan, dat ‘Gods tegenwoordigheid zich bepaaldelijk in een éénige bijzondere en bestemde plaats concentreert, als den hemel, of in het Oude Testament, het heiligdom van tabernakel en tempel enz.’ De Gereformeerde kerk verbiedt, op 't voetspoor van groote kerkvaders en van Calvijn, de menschwording van Gods Zoon zich zóó voor te stellen, dat de Godheid daarmede geacht zou moeten worden, zich binnen de grenzen van een menschelijk ligchaam te hebben opgesloten, - een gevoelen, door Calvijn eene der kerk moedwillig toegedichte ongerijmdheid genoemd; - de heer Da Costa leert, dat ‘de oneindigheid binnen de evenredigheden van een klein kind geopenbaard is,’ en dat de waarachtige God zichzelven beperkt heeft binnen de grenzen eeener menschelijke natuur. De Gereformeerde kerk verwerpt de leer der communicatio idiomatum, en spreekwijzen als: ‘de moeder Gods,’ ‘God is gestorven aan het kruis’ enz.; - de heer da Costa stelt den Heiland voor als ‘den beligchaamden Jehova,’ en leert, ‘dat God de opperste bouwmeester, door wien alles gemaakt is, timmerman te Nazareth geweest is, -’ gevoelens, reeds door de oude kerk als Apollinaristische en Eutychiaansche ketterij verworpen. De Gereformeerde kerk maakt onderscheid tusschen den Zoon van God in zijne vooraardsche heerlijkheid, en tusschen Jezus Christus als den Godmensch. De Godmensch is niet eeuwig, niet al- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} omtegenwoordig, niet alwetend, ook niet eenswezend met den Vader; - de heer Da Costa verklaart, in strijd met Calvijn en de Gereformeerde kerk, dat door de woorden, Joh. X, 30 niets minder dan de οʿμοον́σια of wezenseenheid mag verstaan worden.’ De Gereformeerde Kerk noemt den H. Geest nu eens een' persoon in God, dan de eeuwige kracht en mogendheid uitgaande van den Vader en den Zoon; - de heer Da Costa houdt Hem niet voor een' persoon, maar voor ‘eene bestaanswijze.’ Calvijn, de Gereformeerde kerkhervormer, Muntinghe, van Voorst, Heringa, Liefstink, de Leydsche theologische faculteit in 1792, Vinke zijn eenstemmig van oordeel, dat, objectief beschouwd, aan Gods straf vorderende geregtigheid niet behoefde voldaan te worden door den dood van Christus; - de heer Da Costa en de zijnen houden deze opvatting van de leer der verzoening voor de eenige, die in de Hervormde kerk mag toegelaten worden, maken van haar het lidmaatschap, en leeraarsambt in de Hervormde kerk afhankelijk. De predestinatieleer wordt door de Gereformeerde vaderen het hoofdpunt, het hart der kerke geacht; - Groen van Prinsterer acht haar een pnnt van minder belang. Zou de heer Da Costa ook hierin met hem overeenstemmen? Wij willen, wij mogen 't niet vermoeden. Zóóver is het dan met de Gereformeerde kerk in ons vaderland gekomen! Zóó groot is 't kwaad en zóó diep ingekankerd. Dát hadt gij niet gedacht, groote kerkhervormers, dat nog in ónze eeuw de Roomsche zuurdeesem nóg niet zou zijn uitgezuiverd, dat voor Hervormden der negentiende eeuw het Roomsche begrip van kerk nog het ware zou zijn; - dát hadt gij niet vermoed, o Calvijn, man des geloofs en der kracht, dat de pantheistische wanbegrippen omtrent het leerstuk der Drieëenheid de walmen van Servet's brandstapel zouden overleven; dát hadt gij niet gedacht, dat in uwe eigen kerk Sabelliaansche, Apollinaristische en Eutychiaansche ketterijen straffeloos zouden verkondigd worden; dát hadt gij niet gedacht, vrome Dordsche vaderen, dat in de Nederlandsche Gereformeerde kerk de Sociniaansche en Arminiaansche dwaalbegrippen openlijk zouden beleden worden; - dat nu de predikstoelen door u van de ketterijen zijn gezuiverd, de wanbegrippen de katheder des redenaars ten zetel zouden kiezen; - dát hadt gij niet gedacht, dat aan uwe kinderen de dwalingen te koop zouden geboden worden, die hunne vaderen als gave verwierpen! Ja, wij begrijpen de stemming, waarin de Hoogleeraar Scholten schrijft: ‘Mogten ook al in vroegeren tijd, afwijkingen van de Gereformeerde leer, hoedanige wij bij den heer Groen van Prinsterer en zijne vrienden opmerkten, aan de kerkbesturen aanleiding tot ernstige bestraffing, misschien tot vervolging hebben opgeleverd, wij verheugen ons dat zulke kettergerigten, de treurige overblijfselen van vroegere onverdraagzaamheid, tot de geschiedenis behooren.’ Tot de geschiedenis behooren? Dat geve de Hemel voor den heer Da Costa en de zijnen! Maar toch, het artikel is nog van kracht, dat de kerkbesturen verpligt tot ‘de handhaving van de Godsdienst, bijzonder der Hervormde leer;’ 1) wel is de tucht verslapt; maar kan de geestkracht der vaderen niet bij de gemeenteleden ontwaken, - kunnen zij, {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} bij wie nog zóóveel eerbied voor 't geloof der echte Gereformeerde kerk gevonden wordt, niet aandringen op de toepassing van het artikel, kunnen zij de kerkbesturen niet nopen om de vervalschers der regtzinnige leer te vervolgen? Mogt de geloofsijver ooit zóóverre gaan, dan wenschen wij den kerkbesturen wijsheid toe en gematigdheid, dan bidden wij hen, dat zij zachtkens handelen met de afgedwaalden, hun tijd geven om terug te keeren, en door voorlichting en vaderlijke vermaning en onderwijs de nevelen der ketterij verdrijven uit de hoofden en harten der beklagenswaardige verdoolden. - IJ- Het communisme. De communistische en andere socialistische theoriën, welke sedert de plotselinge wederuitbarsting van de Fransche revolutie in het laatst van de maand Februarij des afgeloopen jaars, bijzonder te Parijs, zoowel op het eigenlijk gezegd staatkundig als in het algemeen op het maatschappelijk gebied, eene jammerlijke hoofdrol speelden, hebben tot nog toe in ons land de aandacht niet bijzonder tot zich getrokken. Wanneer men echter inziet hoe die ijdele theoriën haren grond vinden in de wezenlijke behoeften van eene talrijke volksklasse, en daarbij weet hoe dezelfde behoeften ook bij ons in hooge mate aanwezig zijn, terwijl het steeds bezwarender wordt daarin langs den tot heden gevolgden weg te voorzien, dan dringt zich de overtuiging aan ons op, dat de bedoelde verschijnselen van communistischen en socialistischen aard, niet alleen onze aandacht maar onze levendige belangstelling verdienen. Indien er al velen gevonden worden die met luchtige spotternijen of minachtende uitvallen genoeg meenen gedaan te hebben tegen die ‘dwaasheden van elders’, wie niet vreemd is gebleven aan hare eigenlijke beteekenis zal ze gewis, met ons, eene meer degelijke bestrijding waardig achten. Wij willen daarmede intusschen niet te kennen geven, dat eene regtstreeksche invasie van die theoriën met al haren aanhang, speciaal hier te lande zou te verwachten zijn, maar wel, dat ten gevolge van de algemeene revolutionnaire strekking van dezen tijd, om het heil der maatschappij uitsluitend in wettelijke verordeningen en reglementaire bepalingen te zoeken, ook voor ons het gevaar bestaat van in niet minder verderfelijke dwalingen dan die der hevigste communisten zelf te vervallen. De hieronder volgende schatting van het communisme zal, naar wij vertrouwen, duidelijk maken, waarom en in welken zin wij gewigt hechten aan de ernstige overweging van de meergemelde theoriën, welke even als zoo vele andere een noodlottig gevolg zijn van de miskenning der eerste zijns- en ontwikkelingsvoorwaarden van de maatschappij. Op hoedanige wijze alleen wij het mogelijk achten tot de ware regeling der stoffelijke belangen van het algemeen te geraken, zal tevens, hoofdzakelijk uit het tweede gedeelte onzer schets, kun- {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} nen blijken. Iets ter aanprijzing onzer denkbeelden op dit punt hierbij te voegen zou naar ons inzien ijdel zijn. Indien zij eene wezenlijke waarde hebben zullen zij hunne beste aanbeveling in zichzelf vinden. De ingang, welken het communisme in Frankrijk algemeen bij hen die tot de volksklasse behooren vindt, wordt natuurlijk verklaard door de opmerking, dat die utopie hun dient om het voornaamste maatschappelijke vraagstuk van dezen tijd, dat betrekkelijk de duurzame voorziening in de behoeften der massa's, zóó te formuleren als het zich op hun standpunt voordoet. Eene betere leer staat hun voor het oogenblik daartoe niet te dienste en het communisme, hetwelk zij dus wel moeten aankleven, doet in zoover een wezenlijk nut, dat het er toe bijdraagt om hun het besef te geven, dat de quaestien betrekkelijk den eigendom voor hen van veel meer belang zijn, dan die betrekkelijk het eigenlijk politiek gezag. Dat nut wordt niet weggenomen door de tijdelijke gevaren, welke aan de hoogst gebrekkige vormen van het communisme verbonden zijn. Ook moet men die utopie zorgvuldig onderscheiden van die talrijke socialistische dwalingen, welke haar ontstaan enkel verschuldigd zijn aan de tegenwoordige verwarring van denkbeelden, waardoor, bijzonder heden ten dage, zoovele onbekwame of slecht voorbereide hoofden geroepen worden om zich met de moeijelijkste beschouwingen bezig te houden. Die ijdele theoriën hebben elke op zich zelf zoo weinig eigenaardigs, dat men er onwillekeurig toe gekomen is, om ze enkel door de namen harer uitvinders te onderscheiden. Het communisme daarentegen, dat geen naam van een persoon draagt, is niet zooals die theoriën een ondergeschikt uitvloeisel van den bijzonderen toestand van het oogenblik. Het is eene der groote schreden op den weg der algemeene omwenteling zelf, welker strekking blijkbaar medebrengt, dat men zich voortaan meer met de maatschappelijke vraagstukken van zedelijken, dan met die van eigenlijk gezegden staatkundigen aard bezig boude. Ongetwijfeld blijven de communisten nog, even als hunne voorgangers, de oplossing dier vraagstukken langs politieken weg zoeken, daar ook zij door het veranderen van de wijze waarop de eigendom verkregen wordt het gebruik er van meenen te kunnen regelen; maar het vraagstuk betrekkelijk den eigendom, zooals het eindelijk door hen gesteld is, eischt zoo zeereene oplossing op moreele wijze, die langs politieken weg zou eensdeels zoo onvoldoende anderdeels zoo verstorend voor de maatschappij zijn, dat het onmogelijk aan de orde van den dag kan blijven, zonder weldra tot eene uitkomst in den eerstgemelden zin te leiden. Om regtvaardig te zijn ten opzigte van het communisme, moet men de edele gevoelens, welke het kenmerken, waarderen en niet uitsluitend letten op de ijdele theoriën, welke er voorloopig, bij het algemeen, de eenig mogelijke uitdrukking van zijn. Het volk, dat zich weinig met bespiegeling ophoudt, hecht aan die theoriën op verre na niet zooveel gewigt als de geletterden. Zoodra het eene betere uitdrukking voor zijne regtmatige wenschen zal hebben leeren kennen, zoodra het duidelijke en zakelijke denkbeelden omtrent hunne vervulling zal vernomen hebben, denkbeelden welker werking geleidelijk en duurzaam zal kunnen zijn, - zal het gewis niet aarzelen ze te verkiezen boven de onbepaalde en verwarde {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} hersenschimmen van het communisme, welker anarchieke strekking het weldra als bij instinct zal gevoelen. Tot dien tijd kan het niet anders dan ingenomen zijn met het communisme, als zijnde dit de eenige leer welke voor alsnog het voornaamste vraagstuk met nadruk op den voorgrond kan stellen en onomstootbaar daarop staande houden. De gevaren zelf, welke de tegenwoordige proeven tot oplossing er van doen vreezen, dragen er toe bij om de algemeene aandacht bij voortduring gevestigd te houden op dat belangrijk onderwerp, hetwelk anders door het overmoedig egoïsme van de hoogere klassen, gepaard aan hunne bloot empirische waardering van de beteekenis der maatschappelijke verschijnselen, op den achtergrond geschoven, of, als harer bemoeijing onwaardig over het hoofd gezien zou worden. Wanneer het bedoelde groote vraagstuk van de duurzame voorziening in de materieele behoeften der massa's, - onder welke meer bepaalde benaming van quaestie van den eigendom, regeling van den arbeid of pauperisme, het zich naar omstandigheden voordoe, - op de gemelde wijze steeds levendig gehouden wordt, zal zijne ware oplossing voorzeker niet uitblijven, zoodra slechts het volk zal hebben leeren inzien, dat geene andere leer daartoe kan leiden, dan eene zoodanige, welker kenmerkende eigenschap zou zijn het behandelen van niets dan reëele, in tegenstelling van enkel denkbeeldige, zaken en welker gedurige strekking zou wezen het verstand steeds ten dienste van het gevoel te stellen. De ware wijsgeer aarzelt niet om in te stemmen met de instinctmatige afkeuring des volks, ten opzigte van de gebrekkige definitie van den eigendom, welke de meeste regtsgeleerden van den nieuweren tijd hebben aangenomen, door dien als een volstrekt individueel regt van gebruiken en van misbruiken te beschouwen. Deze theorie zou even onregtvaardig in de toepassing zijn als zij weinig strookt met hetgeen wezenlijk plaats vindt. Daar men geen eigendom kan doen ontstaan of zelfs op een ander overgaan, zonder toedoen van de maatschappij, zoo behoort de uitoefening van het eigendomsregt ook nooit uitsluitend op het individueel belang te berusten. Ten allen tijde is de maatschappij dan ook in meerdere of mindere mate tusschen beide gekomen, om dat regt aan de gemeenschappelijke behoeften ondergeschikt te maken. De belasting, bij voorbeeld, geeft inderdaad aan het algemeen deel in de bezitting van ieder bijzonder persoon en de vordering in beschaving, welke de betrekkingen van den individu tot het algemeen immer vermeerdert en daardoor de belastingen steeds doet toenemen, - geeft aan dat aandeel, wel verre van het te verminderen, telkens meerder omvang. Zooveel andere, zelfs bij de wet erkende, gebruiken, zoo als de onteigening ten algemeenen nutte, de beperkingen omtrent den opbouw binnen de verboden kringen van vestingen, enz. zijn dáár om te bewijzen, hoezeer de maatschappij zich de bevoegdheid toekent om, onder zekere voorwaarden, over de bezitting der bijzondere personen, in het algemeen belang te beschikken. De communisten hebben derhalve de regtsgeleerden met grond tegengesproken, voor zooverre betreft den aard van het eigendomsregt in het algemeen. Eveneens moet men instemmen met hunne veroordeelende kritiek van de beweringen der staathuishoudkundigen, volgens wier leerstellingen alle sociale regeling van de persoonlijke bezitting {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} verboden is. Die dwaling, welke ontstaan is door eene verkeerde tusschenkomst van den staat in de productie, is regtstreeks strijdig niet de ware wijsbegeerte, ofschoon zij er een schijn van overeenkomst mede heeft, daar ook zij berust op eene erkenning van natuurlijke wetten hij de maatschappelijke verschijnselen. De staathuishoudkundigen hebben echter de strekking van dit hoofdbeginsel niet begrepen, doordien zij het niet met betrekking tot de eenvoudigste verschijnselen hebben leeren waarderen, alvorens het omtrent de meest zamengestelde te erkennen. Dit gebrek aan stelselmatige wetenschappelijke voorbereiding doet hen het met gemeld hoofdbeginsel onafscheidelijk verbonden begrip voorbijzien, waarop al onze maatschappelijke verrigtingen berusten, namelijk dit, dat de natuurlijke gesteldheid der dingen meer en meer voor wijziging vatbaar wordt, naar mate die dingen meer zamengesteld zijn, - en het is ten gevolge daarvan dat zij zich verzet hebben tegen de gedurige tusschenkomst van de menschelijke wijsheid, ter regeling van den gang der maatschappij in al hare deelen. De erkenning van de natuurlijke wetten, van welke die gang wezenlijk afhankelijk is, moet echter, wel verre van ons te doen afzien van zijne gedurige wijziging, ons integendeel er toe leiden om ons daarop des te beter toe te leggen, iets waartoe wij ons dubbel aangespoord gevoelen, omdat onze tusschenkomst bij de maatschappelijke verschijnselen van grooter uitwerking en tevens meer noodzakelijk is, dan bij alle andere minder zamengestelde verschijnselen. In de gemelde opzigten moet het grondbeginsel van het communisme noodwendig worden gehuldigd door allen die, zoo als wij, in de overtuiging verkeeren, dat ieder menschelijk bestaan, uit welk oogpunt ook beschouwd, onafgebroken aan de dienst der maatschappij moet gewijd zijn. In elken normalen toestand der menschheid is ieder burger wezenlijk een openbaar persoon, wiens, meer of minder naauwkeurig afgebakende, dienst verrigtingen te gelijkertijd zijne verpligtingen en zijne aanspraken bepalen. Dit algemeene beginsel moet gewis ook doorgaan met betrekking tot het gebruik van den eigendom, waarin wij bovenal de onmisbare maatschappelijke functie zien van het vormen en beheeren der kapitalen, door middel van welke ieder geslacht den arbeid van het volgende voorbereidt. Dit begrip, wanneer het met oordeel wrordt opgevat, geeft aan den eigendom eene meer verheven waarde, zonder de regtmatige vrijheid van beschikking te verkorten, en doet deze zelfs beter eerbiedigen. Maar hiermede houdt ook alle wezenlijke overeenstemming op tusschen de ware sociologische theoriën en de instinctmatige opwellingen van het volksgevoelen. Terwijl wij het gronddenkbeeld van het communisme aannemen en er zelfs eene groote uitbreiding aan geven, verwerpen wij geheel en al de even onvoldoende als verstorende communistische pogingen tot verwezenlijking er van. Wij verschillen te dezen aanzien van de communisten hoofdzakelijk door de aanbeveling van zedelijke middelen in plaats van politieke. Dit verschil staat in een naauw verband met ons algemeene denkbeeld, dat geen der groote vraagstukken van den nieuweren tijd voor eene duurzame oplossing vatbaar zal zijn, zonder de instelling van eene zedelijke magt, welke zuiver afgescheiden zij van de wereldlijke. De noodzakelijkheid dier afscheiding wordt intusschen bij alle andere tegenwoordige {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} hervormingsplannen, evenzeer als bij die der communisten, miskend. Indien dus in deze miskenning, in het uitsluitend omzien naar politieke middelen, waar eene zedelijke regeling zou behooren vooraf te gaan, de eigenlijke grond der communistische dwaling gelegen is, - zoo volgt daaruit tevens hare beste verontschuldiging, door de overeenkomst welke zij in dit opzigt heeft met alle andere hedendaagsche stelsels. Kan men het aan de massa, die alleen naar instinctmatige opvatting kan te werk gaan, wel zoo euvel duiden, dat zij aan den algemeenen invloed van het revolutionnair empirisme onderworpen is gebleven, wanneer men ziet hoe gelijktijdig bijna alle beschaafde verstanden in den grond nog dezelfde fout begaan, door de miskenning van het gemelde grondbeginsel, de noodzakelijkheid namelijk van de afscheiding der wereldlijke en der zedelijke magt, dat toch den eenigen hechten grondslag van de nieuwere staatkunde kan uitmaken. Het is althans bij dit betoog niet noodig in een speciaal onderzoek te treden van de meergenoemde utopie, welke reeds twee en twintig eeuwen geleden door Aristoteles grondig is wederlegd geworden. De aanduiding van eene in het oog vallende inconsequentie van het moderne communisme in onderscheiding van dat der ouden, hoezeer zij pleit voor de lofwaardige gevoelens welke de hedendaagsche communisten bezielen, is overigens voldoende om hunne volslagen irrationnaliteit te doen uitkomen. Het communisme der ouden, in het bijzonder dat hetwelk Plato zich droomde, bepaalde zich niet tot de gemeenschap der goederen, ook die der vrouwen en der kinderen, welke inderdaad een onvermijdelijk gevolg van gene zou zijn, was er in begrepen. Doch, hoe naauw verwant die dwalingen zijn, zoo wordt echter het communisme tegenwoordig door niemand meer op die wijze verstaan, dan alleen door eenige geletterden, wier niet zeer gevoelig hart door hun gebrekkig ontwikkeld verstand wordt misleid. De ongeletterde communisten uit de volksklasse, de eenige die aandacht verdienen, nemen daarentegen door eene edele inconsequentie alleen dat gedeelte van de dwraling aan, hetwelk betrekking heeft tot hunne werkelijke behoeften, terwijl zij het andere gedeelte, dat onze beste gevoelens kwretst, nadrukkelijk verwerpen. Doch die hersenschimmen zelf daargelaten, is het van groot belang de wezenlijke gebreken van de daaraan verbondene methode te kenschetsen, dewijl deze meer of minder gemeen zijn aan alle hedendaagsche hervormings-theoriën. Die gebreken zijn het gevolg, eensdeels van de miskenning van de natuurlijke wetten der maatschappelijke verschijnselen, of wel van de ontkenning zelfs van het bestaan dier wetten, anderdeels van de strekking om slechts politieke middelen te bezigen, waar vooral zedelijke vereischt zijn. Die beide met elkander verwante misvattingen zijn inderdaad de oorzaak, dat de verschillende utopiën, die vergeefs naar de bestiering onzer maatschappelijke hervorming dingen, even onvoldoende als gevaarlijk zijn. Tot toelichting daarvan willen wij ons echter bij de beschouwing van de communistische dwaling blijven bepalen, als zijnde deze de meest in het oog vallende dier utopiën. Een ieder zal daarna gemakkelijk de toepassing van die beschouwing voor al de andere kunnen maken. De onbekendheid van het communisme met de wezenlijke wetten van het maatschappelijk zamenzijn blijkt in de eerste {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats uit zijne gevaarlijke strekking om alle individualiteit te onderdrukken. Niet alleen wordt aldus door het communisme het natuurlijk overwigt van het persoonlijk instinct uit het oog verloren, maar daarenboven miskent het een der grondtrekken van het maatschappelijk organisme, namelijk dezen, dat de scheiding der functiën daarbij niet minder noodig is dan hare zamenwerking. Indien men de menschen zoodanig solidair onderstelt, dat zij materieel onafscheidelijk zouden wezen, zooals plaats vindt in enkele gevallen van monsterachtige tweelingschap, houdt daarmede alle denkbeeld van maatschappij terstond op. Deze uiterste hypothese kan dienen om duidelijk te maken, hoezeer de individualiteit onmisbaar is voor onze maatschappelijke natuur, ten einde daarbij die verschillende zamenwerkingen kunnen plaats vinden, waardoor zij zich zoozeer boven elk persoonlijk bestaan verheft. Het groote vraagstuk van de regeling des menschelijken bestaans in zijn geheel is, om zooveel mogelijk dat vrije op zichzelf zijn overeen te brengen met eene zamenwerking van allen tot gelijke doeleinden, welke niet minder dringend noodig is dan het eerste. Wanneer men zich uitsluitend op de vervulling van de laatste voorwaarde ging toeleggen, zou niet slechts alle wezenlijke werkzaamheid vernietigd worden, maar zelfs alle menschelijke waardigheid verloren gaan, daar alle verantwoordelijkheid zou ophouden. Hoe ondragelijk is niet dikwijls, enkel door het gemis van onafhankelijkheid, een leven hetwelk gesleten wordt onder de gedwongen voogdij der familie, niettegenstaande alle huisselijke veraangenaming daaraan te gemoet komt. En hoeveel ondragelijker zou het niet zijn als ieder zich in eene soortgelijke stelling bevond tegenover eene onverschillige maatschappij? Daarin ligt het groote gevaar van alle utopiën, die de ware vrijheid aan eene hersenschimmige gelijkheid of zelfs aan eene overdreven broederschap opofferen, en in dezen zin beamen wij, ofschoon volgens een tegenovergesteld beginsel 1), de beslissende afkeuring welke de economisten over het communisme hebben uitgesproken. Die utopie is met de sociologische wetten niet minder strijdig door hare miskenning van de natuurlijke organisatie van de nijverheid, welke zij door eene zonder hoofden zou willen vervangen. Een leger is evenmin denkbaar zonder officieren als zonder soldaten; dit gronddenkbeeld gaat evenzeer door bij het nijverheidswezen als bij het militaire wezen. Ofschoon het nijverheidswezen nog niet stelselmatig geordend is kunnen worden, ligt ongetwijfeld in de verdeeling in ondernemers en arbeiders, die langzamerhand van zelf ontstaan is, de kiem besloten van zijne eindelijke organisatie. Geen groote onderneming zou mogelijk zijn, indien ieder die tot de uitvoering moet medewerken tevens deel moest hebben aan het beheer, of indien het bestuur der onderneming in onbepaalde termen aan personen werd opgedragen, die, zooals bij een communistisch beheer zou plaats vinden, bij het al of niet slagen der onderneming slechts een gering belang zouden hebben. De nijverheidsondernemingen zullen blijkbaar steeds op grooter schaal gaan plaats vinden, daar elke volbragte uitbreiding terstond eene hoogere eischt. Deze strekking nu, wel {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} verre van nadeelig te zijn voor de volksklasse, geeft de eenige mogelijkheid om het materieele leven volgens de voorschriften eener bevoegde zedelijke magt, stelselmatig te regelen, want alleen aan veelvermogende hoofden van nijverheidsondernemingen zal men de vervulling van pligten jegens hunne ondergeschikten bepaald kunnen voorschrijven. Indien het vermogen te weinig geconcentreerd werd, zouden de middelen ontbreken om de groote voorschriften der zedelijkheid te vervullen, zonder in bovenmatige opofferingen te vervallen, die weldra onbestaanbaar zouden zijn met alle nijverheidsverrigting. Dit zelfde gebrek is eigen aan alle hervormingen waarbij men enkel de wijze waarop de openbare of bijzondere magt wordt verkregen bepaalt, in plaats van de uitoefening te regelen van die magt, in welke handen zij moge berusten. Door aldus te werk te gaan vernietigt men krachten, welker behoorlijke aan wending ons voornaamste middel is om de groote maatschappelijke moeijelijkheden te boven te komen. Hoe prijzenswaardig het gevoel waarvan het communisme uitgaat dus moge zijn, tot heden is het, bij gebreke van eene ware wetenschappelijke leiding, in zijne uiting zeer strijdig zoowel met den aard van de kwaal als met dien van het geneesmiddel dat voor haar passen zou. Eene zwaarder beschuldiging nog kan men tegen de communisten inbrengen, met betrekking tot het onvoldoende van hun instinctief maatschappelijk begrip, want die maatschappelijke gezindheid waarvan zij zoo hoog opgeven, bepaalt zich tot het besef van het naauwe verband hetwelk tusschen de tegenwoordige leden der maatschappij bestaat. De historische afhankelijkheid van geslacht tot geslacht, welke toch het hoofdkarakter der menschheid uitmaakt, nemen zij niet in aanmerking. Wanneer zij hun zedelijk gevoel door de kennis van dit laatste verband behoorlijk zullen hebben ontwikkeld, zal de noodzakelijkheid van de algemeene zijnsvoorwaarden der maatschappij, die zij nu miskennen, hun duidelijk worden Zij zullen dan het gewigt van de erfelijkheid begrijpen, als zijnde de natuurlijke wijze, waarop ieder geslacht aan het volgende zijne werken en de middelen om ze te volmaken overdraagt. De instelling van de erfelijkheid van individu tot individu is niets dan het noodwendig gevolg van die algemeene erfelijkheid van geslacht tot geslacht. Het verwijt dat de communisten in dit opzigt verdienen, treft intusschen evenzeer alle andere hervormingsgezinde secten, welker anti-geschiedkundige geest immer het voorgeslacht buiten rekening laat, zelfs dan wanneer zij vooral de nakomelingschap op het oog hebben. Al die gebreken beletten den waren wijsgeer niet, een verschoonend oordeel over het tegenwoordig communisme, zoowel met betrekking tot zijne wezenlijke bron als tot zijne eindbestemming, uit te spreken. Het zou zeer onbillijk zijn eene leer, die buiten den kring waarin zij te huis behoort zin noch waarde heeft, op zich zelf te gaan beoordeelen. In dien kring, zooals wij reeds te kennen gaven, bewijst zij op hare wijze eene onmisbare dienst, door het voornaamste maatschappelijke vraagstuk regtstreeks ter sprake te brengen. En zijn overigens de communistische dwalingen in den grond zooveel dwazer en gevaarlijker, dan b.v. die andere utopie, welke langen tijd algemeen ingang heeft gevonden en nog tegenwoordig door vele staatkundige schrijvers wordt aangekleefd, dat namelijk de {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} Fransche omwenteling door de invoering van den parlementairen regeringsvorm, die alleen voor den overgangstoestand in Engeland passende is, zon geëindigd zijn. Het communisme heeft intusschen, zoo als uit het voorafgaande blijken kan, behalve den strijd waarin het noodwendig tegenover andere verkeerde stelsels staat, geene andere fondamentele waarde dan het aangegeven gevoel, waarvan het uitgaat; zijne hersenschimmige en alles omkeerende regelingsplannen zijn volslagen onaannemelijk. Maar die zedelijke grond, welken het heeft, zal voldoende zijn om het steeds meer invloed te doen erlangen, zoolang men het volk niet zal weten te doen inzien, dat zijne behoeften door zachter en reëeler middelen beter kunnen voldaan worden. Echter behoeft men, ten minste in Frankrijk, waar de natuurlijke neiging om eene bezitting te hebben, door de gemakkelijkheid om daartoe te geraken sterk ontwikkeld is, niet veel vrees te koesteren, dat die dwaling groote verwoestingen zal aanrigten. Het gevaar zal veel grooter zijn in de landen van westelijk Europa, waarde aristocratie minder gevallen en de volksklasse dien ten gevolge minder gevorderd in denkbeelden en meer gedeukt is, zoo als bijzonder in Engeland. Welke strekking onze denkbeelden tegenover het communisme hebben, kan volgens het dusver vernielde wel niet twijfelachtig meer zijn. Terwijl wij allen ijdelen en heftigen woordenstrijd over den oorsprong en de maat der bezittingen ter zijde stellen, is het onze bedoeling in de eerste plaats de zedelijke regelen ten aanzien van hare maatschappelijke bestemming te vestigen. Eene juiste verdeeling der rijkdommen ligt zoozeer buiten ons bereik, dat wij ons korte leven in onvruchtbare beraadslagingen zonder einde zouden verslijten, indien wij onze zorg voornamelijk besteedden tot het verbeteren der onvolmaaktheden, welke de natuurlijke loop der dingen in dit opzigt daarstelt. In welke handen een vermogen, van hoedanigen aard ook, beruste, hetgene werkelijk van belang is voor het algemeen is de nuttige aanwending er van, en te dezen aanzien kunnen onze pogingen veel uitwerking hebben. Overigens werkt de regeling van het gebruik der rijkdommen op hare verdeeling middellijk terug. De bedoelde regelen of voorschriften moeten, wat hunnen grond betreft, van zedelijken, niet van politieken aard zijn, wat hunne toepassing aangaat, algemeen, niet speciaal. Om zich er aan te onderwerpen zal men ze zich door de opvoeding moeten eigen gemaakt hebben, opdat hunne dagelijksche opvolging de verdienste van vrijwillig te zijn behoude, iets waarvan Aristoteles reeds de noodzakelijkheid gevoelde. De zedelijke gelijkstelling van de bijzondere eigendommen met de openbare bedieningen, zal de eerste niet onder tyrannieke voorschriften behoeven te brengen, welke het menschelijk karakter zouden vernederen, door alle handelen uit eigen beweging en alle verantwoordelijkheid te vernietigen. Die gelijkstelling zal, integendeel, bij inversie dikwijls kunnen dienen om aan de bezitters van ambten meerdere zekerheid omtrent hunne positie ie geven, in plaats van de eigenaren ten aanzien van de hunne te verontrusten. Alle krachten moeten zamenwerken tot het welzijn van het geheel, maar om dit te erlangen moet men, eensdeels naauwkeurig bepalen wat in ieder geval het algemeene nut vordert {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} en, anderdeels, overal het daartoe dienstige in 's menschen aanleg ontwikkelen. Voor deze tweeledige verrigting wordt eene algemeene leer, eene geschikte opvoeding en eene goede leiding van den publieken geest vereischt. Ongetwijfeld zal de menschelijke zwakheid het steeds noodig maken, dat de eigenlijk gezegde wetgeving de meest gevaarlijke overtredingen van de zedelijke voorschriften te keer ga, maar dit zal, meer dan vroeger het geval was, eene bijzaak worden, naarmate de gang der menschheid de banden, die ieder bijzonder persoon aan al de anderen hechten, zal vermenigvuldigen en versterken door de drieledige ontwikkeling van gevoel, verstand en activiteit. De oppervlakkige zienswijze, welke de erfelijkheid, omdat zij zonder voorafgaanden arbeid tot het bezit leidt, veroordeelt, is niet minder bekrompen dan verderfelijk, terwijl zij overigens haren grond maar al te dikwijls vindt in afgunst. Van het zedelijk standpunt ontwaart men terstond de grove fout van die empirische aantijgingen. Zij is gelegen in de miskenning van de geschiktheid, welke eene zoodanige wijze van overdragt bezit, om, beter dan eenige andere, die neigingen te ontwikkelen, welke het goede gebruik van het fortuin bevorderen. En verstand èn hart worden aldus gevrijwaard voor die kleingeestigheid en inhaligheid, welke het langzaam vergaderen van kapitalen veelal doet ontstaan. Het bezit van rijkdom, reeds bij onze eerste intrede in de wereld, doet ons beter de behoefte aan anderer achting gevoelen. Aldus kunnen zij, die men als lediggangers zou willen schandvlekken, zeer wel, bij eene verstandige hervorming der denkbeelden en der zeden, de nuttigste van alle geldbezitters worden. Het is overigens bekend, dat zulke gevallen meer en meer tot de uitzonderingen gaan behooren, naarmate de beschaving het moeijelijker maakt om zonder industrie te leven. Het is dus in allen opzigte hoogst laakbaar de maatschappij te willen omverwerpen om den wille van misbruiken, die geleidelijk zullen verdwijnen en zelfs eene rigting ten goede kunnen aannemen. Onze denkbeelden omtrent de oplossing der maatschappelijke moeijelijkheden onderscheiden zich van de communistische, behalve in de voormelde opzigten, ook door hunne volledigheid. Het communisme houdt zich alleen bezig met de bezittingen, alsof deze de eenige maatschappelijke krachten waren, die tegenwoordig gebrekkig verdeeld zijn en slecht beheerd worden, terwijl toch de meeste andere menschelijke vermogens, en vooral de verstandelijke begaafdheden, evenzeer worden misbruikt. De zedelijke gelijkstelling van de bijzondere beroepsbezigheden met de openbare betrekkingen is nog meer van toepassing voor den geleerde, den kunstenaar enz., dan voor den eenvoudigen bezitter, zoowel met betrekking tot de bron der vermogens als tot hunne bestemming. Niettegenstaande dat strekt men de utopie, welke alle stoffelijke goederen, dat is, juist de eenige die voor eene volkomene persoonlijke toeëigening vatbaar zijn, gemeen wil maken, niet uit tot de geestelijke goederen, bij welke zij veel gemakkelijker zou kunneu verwezenlijkt worden. Zelfs zijn de apostelen van het communisme dikwijls ijverige voorstanders van den vermeenden literarischen eigendom. Zulke inconsequentien bevestigen de volslagen onbevoegdheid eener maatschappelijke leer, welke aldus genoodzaakt is zich onmagtig te toonen met betrekking tot die gevallen, welker regeling het meest tot hare roeping zou {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren. Die onmagt zou regtstreeks blijken, wanneer de communisten eene zoodanige uitbreiding aan hunne utopie gaven, want de ongepastheid der politieke voorschriften en de noodzakelijkheid der zedelijke regelen, welke laatste alleen geschikt zijn om het regt gebruik van alle wezenlijke kracht te waarborgen, zouden daarbij terstond aan het licht komen. Het is intusschen zoozeer noodig, dat de uiting van het denkvermogen, - zal het geene misgeboorten geven, - uit eigen beweging geschiede, dat ongetwijfeld daardoor de communisten, als bij instinct er van ternggehouden worden, om het mede aan hunne reglementerende utopie te onderwerpen. Eene algemeene zedelijke regeling, zooals volgens onze denkbeelden moet plaats vinden, ontmoet daarentegen met betrekking tot die vermogens, welke juist het meest eene verstandige leiding behoeven, geen bezwaar en brengt daarbij in 't minst geen verstoring te weeg. De regtmatige vrijheid van werking dier krachten of vermogens eerbiedigende, verzekeren onze denkbeelden tevens die der minder verhevene, welker onderdrukking bijna even wezenlijke gevaren oplevert. Als de ware zedeleer aan ieders bedrijvigheid eene maatschappelijke strekking geeft, vermeerdert de vrije uiting dier bedrijvigheid gewis haren publieken invloed. De beschaving van den nieuweren tijd, wel verre van het nijverheidswezen te beperken, draagt meer en meer daaraan functiën, vooral van materieelen aard, op, welke eerst aan de eigenlijk gezegde regering waren toevertrouwd. Deze onwedersprekelijke strekking van onzen tijd brengt de economisten ten onregte tot de miskenning van elke ware regeling. Zij duidt in waarheid niets anders aan, dan het steeds grooter wordend overwigt van de zedelijke voorschriften boven de politieke reglementen. Wanneer men, volgens onze bedoeling, er naar trachten zal om langs zedelijken weg aan de regtmatige vorderingen van de volksklasse te voldoen, zal de anarchieke strekking dier vorderingen tegengegaan worden, doordien zij, die aldus zouden voorgaan, van zelf het noodig gezag zullen erlangen, om aan het volk eerbied voor zijne wereldlijke hoofden in te boezemen. Daardoor zouden zoodanige zedelijke voorgangers, van den anderen kant, alsdan in staat gesteld worden om aan deze laatsten pligten voor te schrijven, welker vervulling zij niet meer zouden kunnen ontduiken. Zoodra alle klassen der maatschappij bij de opvoeding zich de algemeene grondslagen der bijzondere verpligtingen, welke op elke van haar rusten, zullen hebben eigen gemaakt, zal een beroep op het gevoelen het verstand, gesteund door de openbare meening, een invloed op de handelingen der menschen erlangen, waarvan men zich tegenwoordig geen voorstelling kan maken. Ten einde de werking van het gezag dat bij ware zedelijke volksleiders, zoo als wij bedoelen, zou huisvesten, eenigermate te beseffen, denke men zich hunne verrigtingen uitgestrekt tot het stelselmatig regelen van den strijd der materieele belangen tusschen arbeiders en ondernemers. Hun wederkeerige tegenstand heeft zich nog niet sterk kunnen ontwikkelen, dewijl de coalitie, welke alleen daaraan gewigt kan geven, tot heden slechts aan de eene zijde mogelijk was. Hoewel in Engeland de wetgeving haar aan de arbeiders niet verbiedt, belet het gemis van verstandelijke en zedelijke emancipatie hen van die vrijheid gebruik te maken. Thans nu de arbeiders in Frank- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk even vrij als hunne meesters de handen ineen zullen kunnen slaan, zal zich weldra aan beide zijden de behoefte aan eene zedelijke regeling doen gevoelen. Ofschoon nu door deze de aanwending van uiterste middelen niet geheel zal kunnen geweerd worden, zoo zal echter het gebruik er van door haar zeer beperkt en tevens verzacht kunnen worden. Die middelen bepalen zich van weêrszijde tot de weigering van medewerking, welke aan ieder vrij werkend lid der maatschappij, onder beding zijner verantwoordelijkheid voor de gevolgen, moet voorbehouden blijven, ten einde hij aldus in de gelegenheid zij om in zeer bijzondere gevallen het miskend aanbelang van zijne gewone verrigting te doen gevoelen. Het is evenmin geoorloofd den arbeider te dwingen om te werken, als den ondernemer om te administreren. De zedelijke magt zou er zich toe moeten bepalen om alle misbruik, hetwelk van dien uitersten maatregel van verzet, aan de eene of andere zijde zou gemaakt worden, ernstig te laken en, in het algemeen, om de bevoegdheid tot zoodanig verzet te regelen 1). Wanneer de staking of het verbod zedelijk zal goedgekeurd zijn, zal deze sanctie eene uitwerking er aan geven, welke tegenwoordig niet mogelijk is. Alleen op die wijze zal de maatregel, op een bijzonder punt genomen, zich kunnen uitbreiden tot allen die hetzelfde beroep uitoefenen, vervolgens van den eenen tak van nijverheid tot den anderen kunnen overgaan, - en eindelijk, wanneer eenmaal dezelfde zedelijke magt door de volken erkend wordt, zelfs van volk tot volk kunnen toegepast worden. Wel is waar, dat geene zedelijke afkeuring de partij, welke zich zou beleedigd achten, kan beletten om, op hare verantwoording, het bedoelde uiterste middel te bezigen, dewijl het theoretisch gezag zich steeds tot raadgeven moet bepalen zonder ooit te gebieden, - maar in dat geval zal de maatregel, tenzij de zedelijke leiders ten onregte afgekeurd mogten hebben, niet die uitgebreidheid en belangrijkheid kunnen erlangen, welke gewoonlijk onmisbaar zijn opdat hij zijne volle uitwerking doe. De voorgaande beschouwingen in haar geheel leiden tot eene juiste bepaling van het voornaamste onderscheid voor de toepassing, hetwelk tusschen de staatsleer die wij aankleven en die der communisten of socialisten bestaat. Al de naar hervorming strevende scholen stemmen hierin overeen, dat zij zich vooral met het volk bezig houden, ten einde het eene waardige plaats in de nieuwere maatschappij te doen innemen, welke sinds den tijd der middeleeuwen tot hare definitieve vestiging werkzaam is. Zij zijn mede eenstemmig omtrent hetgeen de voorname maatschappelijke behoeften des volks zijn, namelijk eensdeels normaal onderwijs, anderdeels geregeld werk, - alsmede omtrent de noodzakelijkheid eener stelselmatige vervulling van de behoefte aan beide. Zoover stemmen ook wij met de verschillende scholen, die vooruitgang beoogen, in. Maar verder verschillen wij zeer van alle, door de wijze waarop wij die tweeledige organisatie begrijpen en tot stand willen brengen. Volgens ons behoort de stelselmatige vervulling der behoefte, welke wij in de tweede plaats noemden, die aan geregeld werk, nood- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} wendig haren grond te vinden in de vervulling der eerstgenoemde, die aan normaal onderwijs, - terwijl integendeel alle andere stelsels van de meening uitgaan, dat beider vervulling gelijktijdig moet plaats vinden of zelfs wel eene regeling van den arbeid zouden willen tot stand brengen alvorens eene geregelde opvoeding ingesteld zij. Ofschoon dit verschil in rangschikking bij den eersten oogopslag niet veel beteekenend moge schijnen, is het voldoende om den aard van de maatschappelijke hervorming radicaal te veranderen en deze eenen geheel verkeerden loop te doen nemen. De bedoelde wijze van te werk te gaan, welke nog de heerschende is, komt toch in den grond neder op het aanwenden van allerlei pogingen om de wereldlijke reorganisatie tot stand te brengen onafhankelijk van de geestelijke, met andere woorden, om het maatschappelijk gebouw op te trekken zonder verstandelijke en zedelijke grondslagen. Van daar ontstaat de voorkeur, die men, met het doel om aan de regtmatige eischen des volks te voldoen, aan onvruchtbare en de orde verstorende politieke maatregelen geeft, welker werking onmiddellijk schijnt te zijn. Daarentegen wenschen wij, met het oog op hetzelfde doel, de voorkeur te doen gelden, welke toekomt aan den vreedzamen en zekeren, maar middellijken of trapswijzen invloed van het gevoel en het verstand, een invloed die gewis groot zal kunnen zijn, wanneer eenmaal onder de stelselmatige leiding der ware wijsgeeren, gesteund door de vrije adhaesie des volks, eene verlichte openbare meening zich zal ontwikkeld hebben. Alleen door eene zoodanige wijze van handelen zal het mogelijk zijn, de tegenwoordige maatschappelijke moeijelijkheden voor goed te boven te komen. Het tweeledige vraagstuk betrekkelijk opvoeding en arbeid, waarbij geheel westelijk Europa betrokken is, zal, zoolang de regeling van den arbeid aan die van opvoeding voorgetrokken wordt, slechts tot empirische en revolutionnaire maatregelen leiden. - Wordt integendeel de regeling van de opvoeding in de eerste plaats ondernomen, dan gewis zal dat vraagstuk eene rationnele en vreedzame oplossing gedoogen, die aldus wezenlijk een algemeen westersch karakter zal bezitten, eene oplossing in welker zegenrijke gevolgen eenmaal de gansche menschheid zal kunnen deelen. Welke is de kracht van het Christendom in dezen tijd? Door C.H. van Herwerden, C. Hz. Theol. Doctor en Pred. te Groningen. Haarlem, A.C. Kruseman, 1848. Wij vinden hier eene gewigtige vraag geopperd, die in den Tijdspiegel reeds meermalen, ofschoon niet opzettelijk en regtstreeks, ter sprake kwam, van wier nadere beschouwing wij ons, nu zij werd gedaan, niet mogen ontslaan. - Het is eene vraag, die hier, door philosophen of soi-disant philosophen met een' dreigenden glimlach van minachting zal worden vernomen, - waarvan de materieele mensch zich met onverschilligheid wegwendt, - eene vraag, die bij sommige vrienden van godsdienst en waarheid met bekommering wordt vernomen, - die in het oog van vertrouwende vromen mogelijk een' zweem van impieleit heeft. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} - De heer van Herwerden deed haar in eene brochure onder bovengenoemden titel als een wijze, die zijnen tijd kent en diens teekenen beproeft. En hij vindt wat kan verontrusten. - Hij noemt daaronder Communisme en Socialisme, Romanisme, voor zooveel het met Jezuïetismus is doortrokken, eene al te zeer uitspattende bespiegelende philosophie, en in de achterhoede regtzinnige symbooldienst. - Men ziet hier terstond den ervaren geneesheer, wiens diagnose zeker juist is. Van al deze kanten dreigt gevaar. - Men kon er nog gerust als habitus van den lijder, eene rigting op het materieele bij voegen, die eene apathie ten gevolge heeft, welke de werking van anders veelbelovende middelen verijdelt. - Evenwel de hoofdvraag blijft de gestelde: ‘Welke is de kracht van het Christendom in dezen tijd?’ Men zou dit kunnen opvatten van de kracht om bestand en duur te hebben, of van die om invloed uit te oefenen; edoch dit verschilt bij het Christendom niet. Het is er en werkt, - óf het is er niet, al blijft ook de uitwendige vorm bestaan. Maar hoedanig mag het antwoord op die vraag wezen? - Dat die kracht schijnbaar verzwakte moeten wij terstond toegeven. Vóór drie- of vierhonderd jaren kwam men er niet op. Tot vóór een honderd jaren zou men daarbij slechts aan de zendelingszaak en verdere wegen ter uitbreiding van het Evangelie hebben gedacht. Nu geldt het to be, or not to be. Idee en empirie of ervaring schijnen hier in eenigen strijd. Raadplegen wij de eerste, waaraan de vroom geloovige zich meer en liever houdt, dan boezemt de inwendige voortreffelijkheid van dat Christendom, de vervulling van de hoogste behoeften der menschheid, die daarin is te vinden, het koene woord dat de nederige goddelijke stichter van dat Christendom, in een' vergeten hoek der aarde aangaande de wereldoverwinnende kracht van zijne leer sprak en dat door eeuwen heen werd bevestigd, ons hoop en vertrouwen in. - Maar aan den anderen kant mag het hooge Azie, de streken waar die leer eens den eersten opgang maakte, Palaestina zelve, zoo menige plek der aarde, waar eens het beter geloof voor minder reine overtuiging week, en bovenal de nieuwe wijze van aanval, nieuw ook door de vereeniging van vroeger meer afzonderlijk gevoerde wapenen, dan mag het bínnenlandsche van den strijd dien het Christendom heeft te voeren, wel eenige bekommering wekken. - Daar is een geest ontwaakt, dien men vijandiger, er is een kamp ontstaan, dien men hagchelijker kan noemen, dan Heidendom en Islam en de aanvallen van die zijden. Deze waren meer eene vréémde, tegenstrevende, - in de tegenwoordige bestrijders zien wij eene positief vijandige, meer ondermijnende magt. Wetenschap en verdierlijking, verbittering en list, verfijning en verwildering hebben den oorlogskreet aangeheven. Het wordt meer en meer een verdelgingskrijg, waarin men het Christendom niet enkel afbreuk doen en hier of daar eene wonde toebrengen wil; - men steekt het naar de hartaêr. Dat is een wezenlijk onderscheid tusschen bijna alle vroegere met regt zoogenoemde ketterijen en de aanvallen, die daarop tegenwoordig geschieden. Leefde Bilderdijk nog, hij zou thans niet zeggen: ‘de Christus moet er uit, de Socrates er in;’ maar ‘de Satan moet er in.’ - Wat er vroeger in Christelijke landen vijandigs tegen het Christendom geschiedde, is schier weinig beteekenende schermutseling bij den strijd op leven {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} en dood, waarop het Christendom thans werd gedaagd, nu het niet enkel in zijne historieele grondslagen, maar ook in zijne zedelijke strekking werd aangegrepen. Evenwel was die kamp te voorzien; die werd door gebeurtenissen in het staatkundige, door verschijnselen in het leven der volken, door wat er plaats greep op het gebied der wetenschap, en niet het minst door hetgeen in die kerk zelve gebeurde, reeds lang voorbereid. Van al die zijden werd er met meer of minder opzet, ja tegen wezenlijke bedoeling in, gewerkt om het bestaande te ondermijnen, het lang als heilig beschouwde in minachting te brengen, de vermetelheid ten top, en tot stappen te voeren, waarvoor de heethoofden van vroegere dagen (met al hunne woede koudbloedigen bij het acharnement van de nivelleurs onzes tijds) zouden zijn teruggedeinsd. - Men spreekt, men schrijft, men beargumenteert bedaard wat vroegere revolutiemannen in koorts en zwijmel van dolle vervoering naauw waagden uit te spreken, en dan nog maar om weldra te herroepen. Men treedt met de leeringen en stelsels, die God en regt in het aangezigt liegen, stouter en meer algemeen dan ooit vroeger op. Men tracht den délire, om eene uitdrukking te bezigen die hier te stade komt, systematisch te organiseren. Wij zien den Julianus redivivus, maar lang niet met zulke zedelijke gehalte als de prototype, en proteïsch gemultipliceerd. - En naar de wet der ontwikkeling moest het zóó komen; dat werk werd voorbereid; de kwade stoffen die zich in dezen eenen uitgang banen, verzamelden zich reeds lang. De materia peccans was te veel en hevig, dan dat die in de geringe bewegingen welke zij vroeger te weeg bragt, reeds kon hebben uitgewoeld. - Onze dagen schijnen voor hare uitbarsting bestemd te wezen. - En op intellectueel en zedelijk gebied is niet zoo gemakkelijk een Cavaignac te vinden, die het hoog en laag gepeupel breidelt. Voltaire leerde twijfelen en spotten; Rousseau, de zwakke, gemoedelijke, zedelooze dweeper leerde negotieeren met den pligt; Frankrijk's hof en grooten leerden fijn dierlijk zondigen; zijne omwenteling leerde stormen en omverwerpen. Duitsche wijsgeeren sponnen de hun in handen gegevene draden voort, en nu werd in Duitschland en Frankrijk wat vroeger van zoo vele zijden was geopperd wetenschappelijk begründet (?) In het laatstgenoemde land voedde de zedeloosheid ongeloof en twijfelzucht, in het eerste voedde het ongeloof en de twijfelzucht de zedeloosheid. Zoo ontaardde alles; en zelfs philanthropischedroomerijen en theoriën voerden tot stelsels en beginselen, die moesten uitloopen op vernieling van orde en regt. Den gemeenen man en wat onder hooger geplaatste, ja, wetenschappelijke (?) mannen eens de tramontane van geloof en zedewet had verloren, denzulken die geleerd hadden te genieten en het genot als het hoogste te beschouwen, menschen die door staats-of eerzucht werden aangezet om eene rol te spelen, en zulks bij den rustigen gang der dingen niet vermogten, den Calibans van onzen tijd en zijnen bedrogen Iselin's, waren zulke denkbeelden, zulk eene rigting welkom. Men wilde van regten, niet van regt of pligt weten. Men vroeg en zocht wat een Staat, ja, eene aarde noode of niet geven kon, niet geven moest. En in zulke omstandigheden hadden vele wereldlijke en geestelijke overheden hun standpunt en hunnen tijd beter moeten begrijpen en willen begrijpen, wan- {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} neer den bruischenden stroomen in de tijdig en wijsselijk verwijde beddingen de weg was gebaand, en deze althans zonder te groote verwoestingen hunnen afloop hadden gevonden. Doch hoe ging men daar te werk? - Daar hadden reactiën plaats. Vorstenwoord en vorstenheloften werden vergeten en geschonden. De Pauselijke Janitsaren - de magtige vóór en tégen hunne heeren - de Jezuïeten, die steeds veel (waarlijk veel?) voor de kerk, maar nog meer voor zichzelve waren, werden weder in het leven geroepen; men deed elders den gewetens der onderdanen door halfgedwongene geloofsvereenigingen, door terugkeer tot de oude en verouderde letter geweld aan; er geschiedde op staatkundig gebied in overeenstemming met het genoemde veel wat wantrouwen en wrevel moest baren, wat getuigde dat wereldlijke en geestelijke overheden niet huns volks, maar hun eigen belang en grootheid beoogden; - en zoo werd het zaad der ontevredenheid en aanleiding tot verzet in rijke mate uitgestrooid, besproeid, bemest, gekweekt. Wijder en wijder werd de klove, verder en verder de afdwaling en vervreemding van het Christendom, dat tot het eene ter aanleiding moest strekken, tot het ander zijn naam leenen, dat tot het dekkleed werd gemaakt, waaronder onheilig spel werd gedreven. Het Evangelie werd miskend, misduid, misbruikt door hen die vergaten ‘dat andere tijden andere bedeelingen vorderen,’ door hen die priesterschap voor Godsdienst in de plaats wilden stellen, door hen die de Godsdienst aanwendden als middel om hunne staatkundige bedoelingen te bereiken. En w aar dat plaats greep in dagen die meer en meer van den eenvoud, de vroomheid, de geduldige volgzaamheid van het voorgeslacht waren vervreemd, waren de gevolgen minder raadselachtig. Bij d ie wijze van handelen van zoo velen, die nog hare voorstanders wilden heeten, bij de eenzijdige verlichting, bij de algemeene rigting op het tijdelijke, bij vermeerderde behoeften en verruimden kring van genot, kon het bezwaarlijk anders, of veler gemoederen moesten ongeneigd worden tot de eenvoudige en diepe waarheid uit God, maar die omneveld en onbehagelijk gemaakt werd, zoodat zij in hare reinheid en omvang, in haren adel en schoonheid door velen niet wordt gezien. Immers, men mag zeggen, dat velen haar waarachtig niet kennen. Het Christendom wordt door Icarische of Utopiaansche droomers, door geëxalteerde staatkundige dweepers, als een Herwegh, door philanthropische schrijvers, als een Eugène Sue (waarom ontmoette hij geen waardig, echt vrijzinnig Protestantsch leeraar?), doorknechten van de menschenletter à la renaissance of van het good old gelijkelijk miskend. Het middeleeuwsch Katholicismus met zijne verjaarde eischen van onderwerping, het Protestantismus dat tegen zijn' geest in het beginsel der stabiliteit huldigde, of zijn bezielend beginsel van een redelijk geloof verloochende, kwam met eene ware of valsche verlichting in strijd; en nu schudden velen das Kind mit dem Bade uit. Verdeeldheden en strijd der partijen op het gebied der Godsdienst, maakten velen van haar afkeerig. Met de verwerping van het kerkelijk stelsel, ging het kerkelijk leven bij velen verloren. De rigting des tijds op het practische, op de dingen dezer wereld, op winst en genot, maakten het woord: ‘wie mij navolgt volgt de wereld niet,’ ter waarheid van duizenden bij duizenden, die van Christus {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig meer hebben en willen, dan dat zij den naam van Hem dragen. Doch hoe vele redenen om bezorgd te vragen: wat moet er worden van de hier betwijfelde, elders hard bestredene, ginds verwaarloosde zaak, wat van de verdeelde, aangevallene, bedreigde kerk? - Zal zij, óf de Tijdgeest in den strijd op leven en dood zegevieren? Heeft het Christendom uitgediend, en is het werkelijk niet meer geweest dan eene phase van ontwikkeling, en wel eene belemmerende, betreurenswaardige, die nu voor de vrijheid en het licht moet plaats maken, - óf kunnen wij iets beters van en voor de instelling des Verlossers verwachten? - Zeker, iets beters! - Maar wij verwachten dat niet van eenigen dwang, niet van een dubbelhartig marchanderen met de vijandige magten, niet van eenigen katechismus of rococosymbool, niet van eene poëtiserende mystiek. Wij verwachten dat van God en van den beteren geest in de menschheid. ‘De magten der hel zullen mijne gemeente niet overweldigen’. Op dat woord en op andere, die van den Hemel werden gesproken, die hooger dan hel en wereld is, bouwen wuj in de eerste plaats. Wij zouden daarop bouwden, ook wanneer er geen andere grond was te vinden. - Maar er is bovendien wat ons doet vertrouwen, dat geen communisme en socialisme, die gemaskeerde diefstal en roof van velen aan velen gepleegd, geen Romano-Jezuïetisme, dat, uit zijn graf verrezen, als een spook dreigt, geen tegen God protesterend hyperliberalisme, geen letterknechtschap den triomf der goede zaak zullen beletten. Het verlaten en verloochenen van Godsdienst en zedelijkheid strafte zichzelf nog altijd zóó, dat men daarvan moest terugkomen. Het Christendom zal uit dien strijd en drang keeren, gelouterd van menschenvonden, ontdaan van kluisters, welke het droeg, en van die, welke men daardoor anderen aanlegde. Het zal niet, als dikwerf vroeger, meer névens het leven zijne plaats vinden, maar gelijk het eens in zijne lenteschoonheid en eerste frischheid deed, het leven van menschen en volken doordringen. - Want het is de Godsdienst der vrijheid niet slechts (waarvoor de Heer v.H. het trouwens ook niet houdt, bl. 15), maar ook, en hoe kon het anders? die der waarheid en zedelijkheid. - En deze zijn het element der menschheid, buiten hetwelk noch individu noch natie zich op den duur wél kan bevinden. Daarin ligt het regte leven, waartoe allen zullen leeren verlangen te worden wedergeboren. Elke andere rigting is eene onbevredigende, eene verkeerde, waarvan men eens moet terugkomen, wanneer zij hare vruchten doet smaken, hare gevolgen ondervinden. Maar daartoe is het noodig, gelijk de heer v.H. zegt en aandringt, dat allen en in de eerste plaats de dienaars der gemeente van Christus bedenken en leeren bedenken wat tot den vrede dient, dat allen hunne pogingen aanwenden, opdat het Christendom zijnen regten, vollen invloed op den Tijdgeest uitoefene. En daarop wordt, laten wij zulks niet miskennen, in onzen tijd gewerkt; híer met meer bewustheid dan misschien ooit vroeger, élders meer onbewust en als tegen wil en dank. - Allerwege openbaart zich, al is het ook met meerdere afwijking en vreemdsoortige inmengselen, een streven naar humaniteit. Het Katholicismus heeft inrigtingen, die daartoe strekken, en deze niet de minst magtige en minst nobele. Dat is eene schit- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} terende zijde aan dat ligchaam, dat anders in menig opzigt een geloof predikt voor den gemeenen man. Het gemoedelijk communismus is eene verbastering, een ijlen van die humaniteit, maar waaruit het eens moet ontwaken. Welke gruwelen er ook werden gepleegd, over het geheel revolutionneerde men zelfsmenschelijker. - Nog zijn er duizenden bij duizenden, die hunne kniën voor den Baäl der onverschilligheid en God verachting niet bogen. - Bij velen ontwaakte heilige ijver voor- en belangstelling in de zaak van Christus, en deed men deze meer in het leven ingrijpen. Dat gebeurde wel niet het minst ter plaatse waar de heer v.H. werkt. - En mogen dan niet alle trekken, ook de kleinere, van het beeld van Jezus Christus, zooals het zich in de gemoederen der verschillende menschen prent, overeenstemmen, laat ons blijde opmerken, hoe men zich dat beeld ook elders poogt in te drukken en eigen te maken. ‘Indien maar de Christus wordt gepredikt’, zegt de groote Apostel. Daarom blijve naast den ijver altijd verstandige liefde, liefde ook bij sommige anders harde teleurstellingen, liefde ook onder miskenning van ons pogen, liefde die verdraagzaamheid ingeeft! En al zijn er dan ook vele verschijnselen op het gebied der geesten en in de kerk, welke wij gaarne anders wenschten; al kunnen wij ook op het: ‘Wachter! wat is er van den nacht?’ niet antwoorden: ‘de nacht is voorbijgegaan’, en al zal men dat ook nog in de eerste tijden niet kunnen zeggen; daar is, waarbij wij, niet voor hiërarchie, niet voor letterdienst, maar voor het Evangelie en zijn geest ook kunnen spreken: ‘Ich wittre Morgenluft.’ Wij hebben geene recensie geschreven van het schoon en mannelijk woord van den heer van Herwerden. Wij kondigen het aan en prijzen het aan. Ook met de enkele kleine vlekjes (misschien slechts in ons oog), is het een dier woorden, die als gulden appelen op zilveren schalen zijn. Wijsbegeerte en Christendom. ὁ τῷ ὄντι φιóλσοφος ϰυι φιλóϑεος ửν εỉϰóτς ϰυλοιτο. theodoretus. De geschiedenis heeft over menschen en volken geoordeeld, en haar oordeel was regtvaardig De geschiedenis der menschheid heeft over de menschheid geoordeeld, en haar oordeel was regtvaardig. Als duizenden den troon der wereldveroveraars omringden met valschen lof op de lippen, als duizenden met valsche kelen schreeuwden: ‘eene stemme Gods en niet eens menschen,’ dan heeft de geschiedenis anders geoordeeld. Zij nam de kroon van hunne hoofden, en ontkleedde hen van het vorstelijk purper: in hunne naaktheid dagvaardde zij hen voor hare vierschaar, en plaatste de nagedachtenis van velen op een schavot. Eene kroon bedekte de naaktheid van hunnen schedel, een zware gouden schepter scheen hunne kracht te openbaren, maar als men er op trapte bleek hij hol te zijn. De geschiedenis beoordeelde hen met strenge en onverbiddelijke regtvaardigheid. Zij alleen heeft de menschheid {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} doen kennen in hare ware betrekking tot God. Zij alleen had de magt een' philosophischen geest, eene godsdienstige rigting te oordeelen en te bannen, die geen scherpregterszwaard, geene dominicaner auto da fez, geene oorlogsbanieren vreezen, het vuur wordt door het zwaard slechts uiteengeslagen om des te sterker te branden, het oorlogsgeschut kan alleen het omkleedsel van den geest vernietigen, hemzelven dooden kan het niet. Maar hoe krachtig was het vonnis der geschiedenis, als een geest door haar werd geoordeeld en gerigt, dan loste hij zich op in damp. En menige geest die onoverwinnelijk geoordeeld werd, is door de geschiedenis bezworen, gelijk de toovenaar in den Diable boiteux den helschen geest door het uitpreken van een formulier in een der flesschen opsloot, die hij op zijne werktafel als rariteiten ten toon stelde. En hoe was dan wel het oordeel der geschiedenis over de philosophie? De geschiedenis der wijsbegeerte geeft het antwoord. Wat kan ik weten? Deze eerste belangrijke vraag van den denkenden mensch verwachtte te regt een antwoord van de wetenschap die bij uitnemendheid wetenschap zijn wil. En wat heeft de philosophie geantwoord? Ware zij nog in hare kindschheid, men zoude ons van voorbarigheid kunnen beschuldigen; maar dit zal zij toch wel niet beweren. Van het begin der Indische philosophie tot heden zijn eeuwen verloopen, en wat heeft zij geantwoord op de eerste, de belangrijkste vragen, waarvan mijne zielrust, mijn troost en mijne zedelijkheid afhangt? De historia philosophiae leert het ons. De speculatieve philosophie heeft verklaard niets anders te kennen dan de logische ontwikkelingen van zijn en niet zijn. Zij heeft ons tot Goden willen maken, maar zij doet ons slechts onze naaktheid gevoelen en geeft ons nog geen vijgeblad om ons te bedekken. Zij ontrukt u de onsterfelijkheid, zij verlost u van de zonde, gelijk een kwakzalver uwe wonde sluit en een beeneter doet ontstaan. De materialistische wijsbegeerte verklaart zelve dat zij van God niets weet, dat zij met hare blikken den sterrenhemel onderzoekt en wel nevelvlekken maar geen God vindt, dat zij in de aarde wroet en niets anders van de ontslapenen ontdekt dan hun gebeente. Omtrent dezelfde antwoorden hebben de inwoners van Indië reeds voor vele eeuwen van hunne wijsgeeren vernomen. Datzelfde antwoord hebben de oude Grieken reeds ontvangen van hunne materialistische leermeesters. Wat moet ik doen? En nog heeft de wijsbegeerte ons niet gezegd wat zedelijkheid, wat kwaad en goed is; nog twisten zij onderling over het beginsel der ethica; nog verwachten zij tegen den geheelen inhoud der geschiedenis, tegen de dagelijksche ondervinding, tegen eene zelfs oppervlakkige menschenkennis de wedergeboorte des menschen van eene leer. De sceptici bespotten de dogmatici en antwoorden op de vraag: wat kunt gij weten? ‘niets’. Is er een God dan is het onze bestemming dien God te zoeken, dan is de gemeenschap met God, de godsdienst, de vaste rotsgrond waarop wij kunnen staan. Is er een God dan staat de mensch op de puinhoopen eener verbrijzelde aarde nog niet verlaten; zoo lang hij aan God gelooft kan hij niet ongelukkig zijn. Dat moet gij vooral inzien, die u wijzen der aarde, onderwijzers der menschen noemt. Uwe roeping, uwe heerlijke bestemming was menschelijk, redelijk geluk te bevorderen. De sterke rots, waarop de tempel der Godsdienst is op- {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} gerigt, moest gij versterken, verdedigen, op de tinnen van de ringmuren moesten uwe banieren geplant zijn. Maar de wijsbegeerte heeft zoo dikwijls die wallen bestormd om de fakkel der verwoesting te kunnen zwaaijen in den tempel Gods; haar zwaarste geschut heeft zij gerigt legen de spits van het Godsgebouw en deszelfs grondvesten heeft zij willen ondermijnen. De geschiedenis der volkeren leert ons wat zij heeft uitgewerkt. De Pharizeesche en Sadduceesche Sophisten hebben den grootsten, den edelsten wijze gekruist. De philosophie heeft bespiegelingen in het Christendom gebragt waardoor het een valsch licht geven moest en later heeft zij de openbaring verworpen, omdat zij de dwaasheden ontdekte van haarzelve uitgegaan. Later handelde zij juist als de Staatkunde, die eerst de beul van de kerk was en na de zegenrijke vruchten van het Christendom geplukt te hebben wil ophouden Christelijk te zijn. Christendom en hervorming, met deze woorden worden twee perioden in de geschiedenis der menschheid uitgedrukt, die als groote zedelijke omwentelingen te beschouwen zijn, waaraan de menschheid onbegrijpelijk groote verpligting heeft, omdat zij de twee groote lichten der zedelijke wereld, vrijheid en liefde op den kandelaar geplaatst hebben. Geene vruchten waren zij van philosophische stelsels. Met Christendom heeft zijn' oorsprong van een een voudigen bewoner van Nazareth. En ook Luther was geen wijsgeer; maar Luther was een Bijbellezer, toen zijne ziel de stralen des lichts begon op te vangen. Maar de philosophie heeft het Christendom gezuiverd! als zij dat gedaan heeft, dan heeft zij slechts de veelkleurige lappen weggenomen, waarmede zij het eenvoudige zwarte gewaad naar de mode der eeuwen had ontsierd. Neen wij miskennen de wijsbegeerte niet. Wij achten mannen als Socrates, Plato, Leibnitz zeer hoog. Gaarne gelooven wij dat zij zegenend op hun tijd hebben gewerkt. Wij erkennen dat geen ui terlijk gezag de uitspraken der rede kan vernietigen, dat zelfs het Christendom zich moet aansluiten aan onze redelijk denkende natuur, dat wij het niet als iets vreemds kunnen aannemen, maar dat het, om zoo te spreken, in ons vleesch en bloed moet overgaan. Zoo deed ook onze groote Meester, als een wijze opvoeder rigtte hij zijn onderwijs in naar de vatbaarheid der menschen, naar het standpunt van de intellectuele ontwikkeling waarop zij stonden. Overal wendde hij zich tot de rede en stelde hoogen prijs op eene redelijke overtuiging - Zoo deden ook de Apostelen. Als Paulus aan de gemeente van Rome de regtvaardigheid uit het geloof predikt, spreekt hij niet als een geestelijke autocraat, niet als een paus, maar hij beproeft hen op eene redelijke wijze te overtuigen door kracht van redenen. Maar de wijsbegeerte moet zich niet verhoovaardigen; zij moet zich de opperheerschappij niet aanmatigen over het menschelijk verstand en hart; zij moet door geene ketenen van valsche syllogismen de menschelijke harten boeijen; zij mag des menschen zielerust niet afhankelijk maken van de juistheid eener sluitrede; zij mag den vrede van zijn hart niet aanranden door de wisselvallige uitkomst van een spel met begrippen en woorden. De geschiedenis heeft ook over het Christendom geoordeeld. Niet gunstig is haar vonnis over die wijsgeerige beschouwing van het Christendom die hare begrippen eerst in het Evangelie bragt, om ze er later weêr uit te bewijzen, niet gunstig is haar oordeel over de poging om het Christendom op te vatten als eene {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} leer. Maar als werk Gods, als daadzaak opgevat, is het Christendom door de geschiedenis geregtvaardigd. Het streven van alle godsdiensten was naar gemeenschap met God. Volkomen werd die gemeenschap in het Christendom gegeven. Niet als eene eenzame abstracte verschijning was het Woord in de wereld; niet als eene afgetrokkene waarheid, niet als een ledig begrip, het heeft onder ons gewoond vol genade en waarheid. Eene, volmaakte liefde is in het Christendom de grondslag van de gemeenschap. En te regt heeft Ullmann in zijn wezen des Christendoms aangetoond, dat het niet mogelijk is, dat de menschheid op godsdienstig grondgebied iets meer volkomens zoude kunnen voortbrengen. En nog kan men alleen het Christendom het groote geneesmiddel noemen der kranke maatschappij. Waar een Staat het Christelijk beginsel laat varen, daalt hij beneden het peil zelfs der heidensche Staten. Ware vrijheid vindt men alleen in het Christendom; gemeenschap wil men door geweld, het Christendom door vrije zelfverloochenende liefde; broederschap wil men doch alleen eene schijnbare in het uiterlijke, het Christendom geeft eene ware door eenheid van geest. Het is dan waarlijk treurig dat er zoo dikwijls strijd was tusschen wijsbegeerte en Christendom. Wij verwonderen ons daarover niet omdat wij dien strijd in onszei ven zien, den strijd tusschen verstand en hart, den strijd tusschen verstandelijke overlegging en geloof. En evenwel kan er geen strijd zijn tusschen ware wijsbegeerte en Christendom. Eene philosophische rigting kan in strijd zijn met eene eenzijdige rigting in het Christendom, maar de openbaring Gods in de natuur en in den mensch kan niet in strijd zijn met de openbaring Gods in den volmaakten mensch Christus. Ook zijn niet alle wijsgeerige beschouwingen in strijd met het Christendom, niet alle wijsgeeren waren deszelfs vijanden, maar slechts eenige stelsels die zichzelve vernietigd hebben. Er kunnen tegenstellingen bestaan die in eene ons onbekende hoogere eenheid worden opgelost, maar tegenstrijdigheid kan er niet zijn zonder dat òf Christendom òf wijsbegeerte eenzijdig opgevat worde. Op het gebied van de kennis van God, op het gebied van de zedelijkheid, ten opzigte van de beide groote factoren van het zedelijke, vrijheid en liefde moeten philosophie en openbaring elkander ontmoeten; op dat grondgebied moeten zij elkander omhelzen om den man in het verstand en het kind in de boosheid te doen geboren worden. Als het Christendom waarheid is dan eischt het geloof en het kan zich aan de philosophie niet onderwerpen. De philosophie bereide den weg tot Christus, gelijk de Grieksche gedaan heeft. 1) De philosophie onderzoeke de waarheid des Christendoms, en als zij die waarheid heeft erkend legge zij hare kroon neder aan de voeten des Verlossers. Wij stellen den zetel van Christus verre boven dien van wijsgeer. Want wie zoude niet liever voor den troon van het Opperwezen verschijnen met den naam van Christen dan met dien van wijsgeer? Het weten, zoo zegt men, staat evenwel hooger dan het geloof. Neen, evenmin als het weten dat er eene zon is {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} staat boven het ondervinden van haar licht en hare warmte. Ook dan als het geloof in den flaauwen zin van voor waar houden wordt opgevat, kan het sterker zijn, dan hetgeen ik dikwijls mijn weten noem. Stel eens dat ik door een keten van syllogismen tot het weten van de eene of andere waarheid opgeklommen ben, zal ik niet beginnen te wankelen als eene andere philosophische beschouwing mij wordt voorgehouden tegen wier consequentie ik mij niet verzetten kan. Maar nu geloof ik bijv, op vaste gronden aan het bestaan der stad Batavia, en geene redenering hoegenaamd zal mij een oogenblik doen wankelen. De wiskundige berekent de terugkomst van een komeet, terwijl hij zich niet rigt naar de waarneming alleen, maar ook naar de grondbeginselen zijner wetenschap, maar de komeet rigt zich ook niet naar zijne berekening; maar toch moeten de resultaten der wetenschap overeenkomen met de natuur, zullen zij op waarheid aanspraak kunnen maken. Zoo is het ook met Christendom en wijsbegeerte, zij kunnen niet in strijd zijn, maar zij kunnen zich ook niet aan elkander onderwerpen door hun wezen te verloochenen. De mensch kan het tegengestelde van hetgeen hij weet niet gelooven. Vijandig treedt de speculatieve philosophie zoowel als de materialistische tegen het Christendom op, en niet alleen tegen eene eenzijdige voorstelling, maar tegen deszelfs levensbeginsel; terwijl eene vijandige historische kritiek de brug wegbreekt, over welke de philosophie volgens hare bekentenis alleen tot het geloof kan gebragt worden. Met de historische hyperkritiek is geen vergelijk te treffen, De Bijbelstormer staat direct tegenover den verdediger des Evangeliums. Eene groote schrede zoude er gedaan zijn tot verzoening der wijsbegeerte met het Christendom, als men hun onderling verband duidelijk en zeker kon aantoonen. Als het slechts gelukken mogt den wijsgeer te overtuigen, dat de cherub met het zwaard, die hem den toegang tot het grondgebied des Christendoms belet, niets anders is dan eene hersenschim zijner verbeelding. Dikwerf is het beproefd geworden dat verband aan te toonen. Kant vernietigde het regt van stemming der wijsbegeerte in de zaken des geloofs. Hegel vereenigde godsdienst en wijsbegeerte in een ledig begrip, waardoor de wijsbegeerte niets anders werd dan logica en de godsdienst verdween. Bij de vijandige rigting die de wijsbegeerte in ons vaderland heeft genomen, deed het ons genoegen eene proeve in het licht te zien komen om het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan te toonen. 1) Wij noemen het eene proeve; want meer durven wij het niet heeten. Het boek is volgens de voorrede geschreven voor zelfdenkende Christenen, niet voor godgeleerden of wijsgeeren van beroep. Wij twijfelen of het aan deze bestemming voldoen zal, daartoe is het te weinig geleidelijk, te onduidelijk geschreven. Vooral bij zulk een doel had de schrijver zijn stijl meer moeten beschaven. Hij heeft zich veelal van philosophische termen onthouden, maar woorden als verwerkelijken, onverwerkelijkt, vermiddelijkt enz, zijn niet duidelijk. Zij geven aan sommige deelen van het werk den schijn van eene slechte vertaling uit het Hoogduitsch. Voor wijsgeeren en godgeleerden wordt er veel gevonden dat minder doelmatig is en hetwelk toch weêr niet uitvoerig {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} en duidelijk genoeg is voor anderen. Wij willen onzen lezers een verslag van den inhoud geven, hetwelk evenwel door den gang van des schrijvers redenering niet zeer gemakkelijk is. De schrijver begint in de inleiding met de twee groote teekenen des tijds vrijheid en vereeniging, na te hebben aangemerkt dat verandering het teeken is, hetwelk de mensch op het voorhoofd draagt, hetwelk hem niet tot schande maar tot eer is. Alle verandering is toch waarlijk geene verbetering! Wij twijfelen ook zeer of vereeniging wel het teeken en de hefboom van onzen tijd is. Spoorwegmaatschappijen en socialistische clubs zijn niet genoeg om den tijdgeest als een geest van vereeniging te kenschetsen. De gang van deze inleiding is niet zeer logisch, vooral niet waar de schrijver van deze twee hoofdteekenen des tijds tot het doelmatige van zijn onderzoek komt. Van twee wetenschappen die op zichzelve staan moeten de grenzen worden aangewezen zal men haar verband kunnen bepalen; maar waar de grenzen eener wetenschap zijn houden zij op te bestaan. Bestaan Christendom en Wijsbegeerte op zichzelven, dan kan het eene aan de andere de grenzen niet aanwijzen'en het verband bepalen. In dat geval moeten wij eene hoogere eenheid zoeken die èn Christendom èn wijsbegeerte in zich sluit. Juist was deze redenering als het Christendom eene wetenschap ware, maar dan ook staat die wetenschap niet op zichzelve. Als het Christendom alleen eene wetenschap is, dan begrijpen wij niet hoe het zijne onafhankelijkheid van de wijsbegeerte zal handhaven. Is het Christendom als de natuur een werk van God, eene daadzaak, dan rigt het zich niet naar menschelijke denkvormen. Algemeen werd het door de wijsgeeren aangenomen, dat de zon om de aarde draaide, maar in weerwil van hunne stellingen draaiden zij met de aarde om de zon, al predikende: de aarde staat stil. De natuur rigt zich niet naar des menschen denken, maar de natuurkunde als wetenschap voor den mensch moet zich rigten naar zijne denkwetten; want de waarheden der philosophie moeten aprioristisch, noodzakelijk en algemeen zijn. De schrijver onderzoekt eerst wat Christendom, dan wat wijsbegeerte is, om in de derde afdeeling uit de vergelijking van beide het verband te doen voortkomen. Daar de uitgang dom menigwerf eene vereeniging aanduidt, moeten wij bij het Christendom altoos aan eene vereeniging van menschen deuken. Men spreekt van eene mechanische, chemische en organische vereeniging. Het Christendom is geene mechanische (werktuigelijke) en ook geene chemische (scheikundige) vereeniging. De eerste verbindt de dingen alleen werktuigelijk aan elkander, bij de laatste wordt het individueele opgelost. Gelijk een volk niet bestaat uit eene verzameling van menschen, die toevallig vereenigd zijn, maar een organisme is, hetwelk eene vereeniging onderstelt, gelegen in eene gemeenschap van begrippen, zoo is ook het Christendom eene organische vereeniging. Aan alle Christenen is, een gemeenschappelijk begrip eigen, hetwelk hen tot Christenen maakt en vereenigt, het Christendom is namelijk eene Godsdienst. In vroegere dagen meenden velen dat zij Gode eene dienst konden bewijzen. (Zeker wel niet alleen in vroegere dagen). Later zag men het beter in en dacht aan dankbaarheid, en vervolgens begreep men dat het geluk des menschen zich moest ontwikkelen uit zijn eigen wezen. De godsdienst is een bepaalde toestand van het gevoel, hetwelk zoo wel naar een kennen {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} en willen als naar een dragen en doen Leenwijst. Zij heeft tot grondslag eene bepaalde betrekking van God tot den inensch en van den inensch tot God. De betrekking van God tot den inensch is die van oppermagtigen gebieder. Alle godsdiensten eischen erkentenis jegens God, waarvan de grond ligt in des menschen afhankelijkheid van God. Het gevoel leidt tot en begrijpt in zich eenheid met God. Doch deze eenheid wordt te veel door den tegenspoed gebroken, dan dat hij daarin niet den toorn der goden aanschouwen zou. Zoo ontstond het gevoel van behoefte aan verzoening. De Godsdienst is dus verzoening van menschen met God. Alle heidensche godsdiensten hebben iets plaatselijks, of eischen plegtigheden en verrigtingen, die slechts in een bepaalde landstreek of door een bepaald volk kunnen worden uitgevoerd. De eenige godsdienst, die op algemeenheid aanspraak maakt, is de Christelijke. Zij wil de eenige zijn, wij hebben hier dus een eerste objectief kenmerk van het Christendom: verzoening der menschen met God. Deze redenering is toch wel wat oppervlakkig. Wij vra gen of het gevoel van behoefte aan verzoening alleen uit den tegenspoed ontstond. Om nu van het Israëlietische volk niet te spreken, verlaagt men de andere godsdiensten toch al te veel, als uien de bewustheid van zonde geheel onopgemerkt laat. Van waar hunne behoefte aan priesters, die toch evenzeer den tegenspoed ondervonden? Is die behoefte niet alleen te verklaren uit des menschen gevoel van onwaardigheid. ‘De eenige godsdienst, dieop algemeenheid aanspraak maakt, is de Christelijke.’ Maar om des schrijvers beschouwing van het verschil der godsdiensten te volgen, heeft de Christelijke toch ook nog plegtigheden, als bijv, het gebruik van brood en wijn, die meer of min aan bepaalde landstreken gebonden zijn. Volgens deze redenering zoude de zoogenaamde natuurlijke godsdienst, waarvan de schrijver blz. 18 spreekt den voorrang hebben. Het komt ons voordat men het onderscheid tusschen de Christelijke en andere godsdiensten historisch beter begrijpt, door de verschillende godsdiensten te beschouwen als pogingen om te vinden wat in het Christendom gegeven is. ‘De Godsdienst moet ook subjectief worden opgevat. Verzoening vooronderstelt eene vroegere verwijdering, er moet dus iets geschied zijn waardoor de mensch zich die verzoening is bewust geworden. Hier bieden zich volgens de bestaande godsdiensten drie verschillende gronden aan, waardoor zij uit elkander loopen. De mensch vindt het in zichzelven (natuurlijke godsdienst) of hij steunt op eene goddelijke openbaring, of hij vindt het in beiden te gelijk. Het derde wordt in geene godsdienst geëischt, het kan ook niet bestaan.’ Hoe onnaauwkeurig is het dan te zeggen dat er zich volgens de bestaande godsdiensten drie verschillende gronden aanbieden. ‘Alle volksgodsdiensten hebben om zoo te spreken een tusschenpersoon tusschen God en menschen. Mozes, Mohammed en anderen doen zich slechts voor als knechten Gods, die zijnen wil tot demenschen overbragten, en die daardoor alleen (?) eenige beteekenis voor de door hen gepredikte godsdienst hadden dat zij derzel ver stichters waren en door de teekenen, welke zij deden, hunne zending bewezen.’ Hoe hebben wij dat te verstaan: de teekenen die Mozes, Mohammed en anderen deden. Wij weten niet dat Mohammed teekenen gedaan heeft, en zoo hij ze gedaan had zouden wij ze toch gaarne onderscheiden zien van die van Mozes. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘De Christenen hebben niet slechts met de leer van Christus, maar ook met zijne daden en lotgevallen, met zijne gansche verschijning, met zijn persoon te doen.’ Hadden dan de Israëlieten niets te doen met de daden en lotgevallen van Mozes? ‘Het wezen des Christendoms is dus verzoening der menschen met God door den persoon Jezus Christus.’ ‘Het Christendom vordert dat de belijder zich met hetzelve vereenigt, het vordert geloof. Dit geloof onderstelt een persoon omdat wij niet in eene zaak kunnen gelooven.’ Er had dus moeten staan het Christendom vordert geloof in Christus. ‘Het wezen des Christendoms subjectief is dus: het bewustzijn van verzoening met God door den persoon Jezus Christus.’ ‘Nadat het Christendom uitwendig geregtvaardigd is moeten wij nu de subjectieve opvatting volgen. De Christen die zich bewust is van verzoening is het ook van oneens zijn. Waar vroeger oneens zijn was en naderhand verzoening, daar heeft eene verandering plaats gehad. Die overgang is daargesteld door overtuiging (dwingend gezag) en door eene natuurlijke ontwikkeling. De Christen moet zich bewust zijn van eene betrekking van Jezus tot God en van zijne betrekking tot Christus. Groot is de kracht van het voorbeeld, en daar die kracht van het voorbeeld in het persoonlijke ligt, zoo kon de verzoening der menschen het geschiktste door een persoon geschieden. De verzoener moet dus zondeloos zijn. Wij schrijven hem zondeloosheid toe, als wij beweren dat hij ook in de oogen van God volkomen aan zijne verpligting beantwoord heeft, terwijl het Godsbegrip door den verzoener medegedeeld zich slechts behoefde te bepalen tot het algemeene, tot Gods alomvattende kennis en magt, tot zijn wil en zijne liefde. De zekerheid der zondeloosheid van Jezus kan niet steunen op de uitspraken van Jezus, maar op die van God, op de wonderen. De twijfel echter ontrust zoo dik werf het hart en vernietigt het gevoel van verzoening. De wijsbegeerte is de wetenschap, door welke de twijfel kan en moet worden opgelost. Wijsgeerige stelsels of zoogenaamde wijsgeerige beschouwingen van een of ander ding bestaan daarin, dat de mensch zichzelven rekenschap geeft van hetgeen hij voor waarheid erkent, en dus èn van den inhoud èn van den weg van zijn denken. De wijsbegeerte is de wetenschap van het denken. Het wezen der wijsbegeerte is de eenheid van 's menschen denken en de gedachte; want zij moet waarheid bevatten, welke bestaat uit de eenheid van het subject en object, welke hier het denken en de gedachte zijn. (Geheel onbegrijpelijk was het ons hoe de schrijver kan zeggen, dat kennen op zichzelven genomen slechts iets vormelijks is, hetwelk allen inhoud mist blz. 43). Denken is het aanschouwen, het waarnemen van ons ik, het ik is het middelpunt, waaruit al de verrigtingen des menschen uitgaan. Als het ik over zichzelve nadenkt, dan heeft het niet alleen zijn onmiddellijken inhoud te beschouwen, maar ook dien inhoud welke door middel der dingen voor het ik is daargesteld (door den schrijver vermiddelde inhoud genoemd). Het ik ontwaart dat het bestaat en dat het de grond van zijnen inhoud is. Het ontwaart de grond te zijn van een welzamenhangend geheel, dat in hem gevonden wordt. Het ik is de grond (niet de oorzaak) van al zijne gedachten. Het ik zichzelven of zijn inhoud ontwikkelende, vindt slechts wat in zich gevonden wordt en niet wat bui- {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} ten hem is. Is dan de wijsbegeerte de wetenschap van het menschelijk denken, zoo kent zij ook geen God. Het ik alleen is de God, dien men op wijsgeerig grondgebied alleen eerbiedigen mag. Wij ontkennen dat er een bewijs kan gegeven worden, dat het ik kan gedwongen worden, om het aanzijn van dingen buiten zich aan te nemen. De schrijver vraagt wie den wijsgeer het regt geeft, wie hem de noodzakelijkheid bewijst, om de dingen welke buiten zijn, onder de wet der eenheid gevangen te nemen. En hij heeft zelf gezegd hlz. 3: de mensch zelf is eene eenheid en wil en moet haar willen in al wat hij denkt en doet. ‘Het begrip God is eene gedachte die het ik voortbrengt. En het ik zoude een Schepper van zichzelven voortbrengen’ enz. De wijsbegeerte hoort te huis op het grondgebied, hetwelk Fichte aan haar heeft aangewezen, dat van den menschelijken geest, van het ik. Het wijsgeerig standpunt van den schrijver is derhalve het eenzijdige idealistische. Zijne wijsbegeerte is inderdaad geene andere dan die van Fichte. Consequent voortgezet moet zij tot dezelfde resultaten brengen. En of er thans velen zullen zijn, die, met de resultaten der philosophische scholen van onzen tijd bekend, zich op des schrijvers standpunt zullen plaatsen, kan toch wel met eenig regt betwijfeld worden. En welke vrucht kan men verwachten, als men op zulk een standpunt beproeft om aan denkende Christenen, die geene godgeleerden of wijsgeeren zijn, het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte duidelijk te maken. Nog minder begrijpen wij, hoe eene zoodanige wijsbegeerte ons van den twijfel verlossen zal, zoo als van haar gezegd is. Hoogstens kan zij op eene negatieve wijze de ongegrondheid van den twijfel beweren voor ieder, die op hetzelfde wijsgeerige standpunt staat. De edele Schröder zeide van het stelsel van Fichte, die uit de stellingen A=A, ik=ik, das Ich setzt sich selbst, und setzt das Nichtich, de geheele wijsbegeerte in stoffelijk en formeel opzigt afleidde: Een dichter zou de godheid aldus sprekende kunnen voorstellen: Ich setze mich selbst, und setze das was ich selbst nicht bin. Maar wat zal men van een mensch denken die zoodanige woorden spreekt. Het is jammer dat de schrijver dat standpunt heeft ingenomen. Ondertusschen is de behandeling dezer afdeeling vrij wat meer logisch dan die van de eerste. En nu tracht de schrijver in de derde afdeeling aan te toonen dat de empirische psychologie de wetenschap is, welke het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan wijst. Zoo kort mogelijk willen wij hier zijn om dit verslag niet te groot te maken. ‘De hoofdbestanddeelen van het Christendom zijn het persoonlijke, het bijzondere, het individuëele. De persoon Christus staat op den voorgrond en God komt voor als persoon. (Ditzelfde kan ook van het Mohammedanisme op die gronden gezegd worden). De voorwerpen der wijsbegeerte zijn het algemeene, of wil men liever, het algemeen menschelijke.’ Wij zouden uit des schrijvers vorige beschouwing hebben afgeleid, dat alleen het ik voorwerp der wijsbegeerte ware. ‘Het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte wordt dus bepaald door de betrekking waarin het bijzondere en het algemeene tot elkander staan. Het bijzondere is geen deel van het algemeene, het algemeene geen deel van het bijzondere. Het Christendom heeft tot zijne hoofdbestanddeelen het bijzondere, het wijst den mensch vooral op zijne zonde (het kwaad wordt {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geboren, zegt de schrijver, uit de overtreding der wetten Gods in het dagelijksche leven??) Het Christendom eischt volmaking van een ieder, het belooft onsterfelijkheid niet aan het geslacht, maar aan iederen mensch. Het eischt reiniging des harten, zigtbaar in denken en spreken, doen en laten. De leer derhalve, waartoe het Christendom gezegd kan worden te behooren, is de ervaringszieleleer, dewijl deze het gansche zinnelijk en geestelijk bestaan des menschen, naar deszelfs beteekenis voor het leven, in zich heeft. Het is met de empirische psychologie organisch verbonden. Ook de wijsbegeerte is, subjectief opgevat, met de empirische psychologie organisch verbonden. Menschkunde is eene wetenschappelijke aanwijzing van het leven des menschen. Daar de mensch ziel en ligchaam heeft, onderscheidt men eene somatische en eene empirische psychologie. Deze laatste is van de bovenzinnelijke onderscheiden, doordat zij zich grondt op daadzaken (a posteriori). Zij neemt het denken en de gedachte slechts in zooverre in zich op, als deze invloed uitoefenen op het leven des menschen. De schrijver gebruikt de uitdrukking: zelfontwikkeling des menschen, ter aanduiding van het menschelijk leven. Is dan de empirische psychologie de leer van het menschelijk leven op ervaring gegrond, zoo is zij naar haar wezen de zelfontwikkeling des menschen in hare eenheid; zij doet zich voor als de wetenschap van de wijze waarop en de voorwaarde waaronder de mensch zichzelven ontwikkelt. Het Christendom heeft tot zijn karakter het bijzondere, de wijsbegeerte het algemeene; het eerste heeft een inhoud die ontvangen wordt, de laatste een die door het ik is voortgebragt. Wij moeten dus onderzoeken hoe zich in den mensch het bijzondere en het algemeene, of een ontvangene en een voortgebragte inhoud tot elkander verhouden. Het bijzondere ligt voor ons niet in het algemeene en het algemeene ligt niet in het bijzondere. Maar zij hebben elkander noodig; het eene kennen wij zonder het andere niet. Het algemeene is de vorm onder welken het bijzondere wordt opgevat, en het bijzondere heeft dan eerst voor ons de kenteekenen van het ware, als het zich met dien vorm vereenigt, het bijzondere ligt buiten ons, het algemeene in ons; het eerste ontvangen wij, het tweede brengen wij voort. Welke eigenschappen moet dus het bijzondere bezitten om onder het algemeene te worden opgenomen. Eene wijsgeerige beschouwing heeft het regt een ding te vernietigen, dat is een gevolg van des menschen zelfontwikkeling, bijv, het geloof aan spoken moest ophouden bij de ontwikkeling van den geest; zijn inhoud werd vermiddeld, zoodat hij dat geloof moest afstooten, omdat het in strijd met hemzelven was. Volgens deze grondbeginselen beschouwt de schrijver de objectieve elementen van het Christendom. Vooreerst past hij het behandelde toe op den persoon van Ch ristus. Hij is een persoon en behoort in de geschiedenis te huis. Bij ieder verhaal passen wij de kenmerken toe van het algemeen mogelijke, en als daaraan voldaan is, die van het bijzonder mogelijke. De wijsbegeerte past aldus de kenmerken van het algemeen mogelijke toe op de voorstelling der Evangeliën van den persoon van Christus. En bij het bijzonder mogelijke komt de bron in aanmerking, waaruit de Evangelieschrijvers hebben geput. In hoeverre uit de onderscheidene verhalen tot het werkelijk bestaan van iemand kan en moet besloten worden, wordt door de empi- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} rische phychologie uitgemaakt, zij onderwerpt de dingen in de geschiedenis geboekt aan hare beschouwing, en dewijl zij uit de ervaring genomen is, heeft zij het regt om aan te wijzen, wat in het menschelijk leven mogelijk of onmogelijk is. Zij onderzoekt of de daadzaken Jezus betreffende wel konden zijn opgegeven, indien er niet werkelijk een persoon van dien naam had bestaan. Het tweede objectieve element, de onzondigheid van Jezus, kan niet zuiver historisch bewezen worden. De aanwijzing van den weg, dien men te volgen heeft, om tot de reinheid des Heeren te geraken behoort niet door de geschiedenis of de wijsbegeerte maar door de empirische psychologie te geschieden. De geschiedenis geeft hare daadzaken, en zoo zij kan, het standpunt waaruit zij moeten beschouwd worden. De wijsbegeerte onderzoekt of deze haren grond in het gegeven standpunt kunnen hebben, terwijl de empirische psychologie beslissen zal of zij haren grond daarin werkelijk hebben. De geschiedenis geeft vervolgens getuigenissen van anderen, getuigenissen van vijanden, en eindelijk getuigenis van den persoon zelven. De wijsbegeerte beslist over het al of niet overeenstemmende derzelver met elkander, over de eenheid of veelheid van beginselen, waarvan de daden afbeeldingen zijn. Zij geeft hare resultaten aan de ervaringszieleleer over, die op het grondgebied van het menschelijk leven, uit onderlinge overeenstemming de vastheid van karakter opmaakt en deszeifs waarde voor het leven bepaalt. Dit alles nu wordt door den schrijver op Jezus toegepast. Zoo behandelt de schrijver ook het derde objectieve element: de wonderen. Daar de Evangelieschrijvers het bestaan van een persoonlijken God onderstellen, zoo maken zij voor zich het bestaan van wonderen mogelijk. De geschiedenis verhaalt de daadzaken, derzelver doel en indruk. Geen vroom bedrog kunnen wij vooronderstellen; want hebben Jezus leerlingen dit geweten, dan laat het zich naar de ervaringszieleleer niet verklaren, wat hen bewegen kon om er hun geloof op te gronden, hebben zij het niet geweten dan zou de ervaringszieleleer hen met onnoozelen gelijk moeten stellen, die zich lieten bedriegen, èn bij het begin hunner ontwikkeling, èn toen zij reeds verder gevorderd waren. Ook de mythische beschouwing wordt door de ervaringszieleleer wederlegd. Hier hadden wij meer verwacht dan de schrijver ons geeft. Na nu ook het een en ander over de leerstukken te hebben aangemerkt, die wij op gezag van Jezus aannemen, beschouwt de schrijver eindelijk ook de subjectieve elementen. Hoe zal men iemand van oneenszijn overtuigen? Dat kan noch geschiedenis, noch wijsbegeerte. Maar de ervaringszieleleer, beide vereenigende, doet hem zien door wijsbegeerte wie hij wezen kon, en door geschiedenis wie hij is. Het gevoel van gebrek wekt de behoefte naar herstelling op. De ervaringszieleleer wijst hem op de ontwikkeling zijner krachten, op derzelver hoogste standpunt, hare eenheid met zichzelve. Deze eenheid is ook verzoening met God, aan het licht gebragt door het Christendom. Elke poging tot vereeniging van Christendom en wijsbegeerte is verdienstelijk. De schrijver heeft eene verdienstelijke en der lezing zeer waardige proeve geleverd, om het verband tusschen Christendom en wijsbegeerte aan te toonen. Hij doet zich kennen als een man die uit eigene oogen ziet en zelfstandig denkt. Vele der {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} gemaakte aanmerkingen, die nog met andere zouden vermeerderd kunnen worden, schijnen ons toe haren grond te hebben in eene te haastige bewerking. Of deze proeve er in geslaagd is om het verband tusschen wijsbegeerte en Christendom te bepalen, zal uit dit verslag eenigzins kunnen blijken. Wij verschillen van den schrijver in zijne Christologie: ‘De zondeloosheid van Jezus, zegt hij (blz. 29) onderstelt eenheid met God, wel niet in kennis en magt, maar eene zedelijke eenheid, eene volkomene overeenstemming in zin en wil. Wij bedoelen, zegt hij (blz. 27) geene volstrekte zondeloosheid in den ruimsten zin des woords, maar slechts zondeloosheid in de zake der verzoening. Indien aan Christus zondeloosheid in den alles omvattenden zin van het woord wordt toegekend, maakt men hem volkomen gelijk met God. Maar is dan eene volkomene overeenstemming in zin en wil met God geene volstrekte zondeloosheid? wat kan er daarbij van zonde overblijven? De schrijver schijnt ons de eenheid van het goddelijke en menschelijke in Christus en Christendom te weinig onder het oog gehouden te hebben. Daarenboven kan zijn wijsgeerig standpunt in onzen tijd niet vele aanhangers vinden. Het geheel kon ons dus reeds na deze praemissen niet bevredigen. Eene volkomene oplossing van het moeijelijke vraagstuk hadden wij ook niet verwacht: genoeg, zoo er steenen zijn aangebragt om het gebouw op te trekken. - Wij hebben zijn arbeid met genoegen gelezen, en prijzen het boekje ook aan godgeleerden en wijsgeeren aan, ter verdere aanbeveling van de verdienstelijke poging om de wijsbegeerte ware het mogelijk te bewegen in Christus de schatten der goddelijke wijsheid te erkennen en te zoeken. D-l. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Christelijke letterkunde. De waarheid in het leven. Verhalen van Victor Strausz. Naar het Hoogduitsch. Twee deelen. Arnhem, H.B. Breijer. 1848. Het Christendom in strijd met de wereld, de wereld overwinnend: ziedaar de inhoud van het boek, hierboven vermeld. Welke wereld? Het dagelijksche leven, met zijn hoogten en laagten, met zijn' glans en zijn' jammer, met zijn woelen en zwoegen, met zijn lijden en wanhopige pogingen om het te genezen. De schrijver leidt u met een talent, dat niet uitstekend is, maar boven dat van gewone boekenmakers en romanfabriekanten ver genoeg verheven, rond door den doolhof van het werkelijke leven. Den boer in zijn ruw ongeloof, den hebzuchtige in zijn' maminonsdienst, den eerzuchtige in zijne tweegevechten, den echtbreker in de strikken der zonde, den communist in de netten van sophistische redeneringen en utopische luchtkasteelen, - den mensch, lijdend en zwoegend, strijdend en vallend, wijkend en pal staande, verdeeld met zichzelven en met zijn' God, vijand van zijn' naaste: geluk zoekend, met den dorst van den verdwaalde in de woestenij, naar verzadiging hunkerend als Tantalus, maar versmachtend als Ismaël, totdat een engel, zich hullend in de vriendelijke gedaante van gade of vriend, of zich aamneldend als bittere ramp en hartverscheurende smart, wijst op de bron, die achttien eeuwen reeds laafde, verkwikte millioenen reizigers naar de eeuwigheid, en nóg zich aanbiedt aan het oog, dat zich voor haar niet sluit: het Christendom. Het Christendom, toovermagt, die de nieuwe geschiedenis beheerscht, die, miskend door de wereld, de wereld hervormt, die nieuw blijft onder al het oude en oud onder al het nieuwe, het Christendom, de steenrots, der ergernis voor velen, der vastigheid voor ontelbaren, het Christendom, miskend door wie het lafenis biedt, gehoond door zijn verdedigers, vertreden door zijn kinderen, van vorm verwisselend telkens, van wezen veranderend nooit! Welke vorm is die des schrijvers? De meest tegenovergestelde van zijn' naamgenoot David Friedrich: het is het oude regtzinnige stelsel, in al zijn gestrengheid, met een' Anstrich van pietismus: dat stelsel is het onze niet, wij erkennen het openlijk; maar haasten ons er bij te voegen, dat in de hitte van den strijd menigmaal de eeuwig blijvende kern onder de verouderde schors wordt voorbijgezien; haasten ons er bij te voegen, dat wij dát Christendom (omdat 't Christendom is) verre, verre verkiezen boven 't heidensche onchristendom, dat {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} tot on-godsdienst ontaardt, en dat wij bij den strijd van beginselen, in onze eeuw gestreden en nóg te voeren, geen' oogenblik aarzelen, de broederhand te reiken aan den man, die Christus onder anderen vorm dient dan wij, hoezeer we ons anders, wordt de strijd op Christelijken bodem gevoerd, ons in gemoede verpligt rekenen, ons in eerlijken kamp met die rigting te meten. Wat haar eigenaardig is en ook in dit werk vooral op den voorgrond staat, is de absolute tegenstelling van Christendom en wereld, eene tegenstelling, onzes inziens niet meer zóó uitsluitend als in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling. Er zijn animae naturaliter Christianae, en het Christendom heeft als een zuurdeesem de menschheid reeds eenigzins doortrokken: zijn invloed bestaat, ook waar wij dien voorbijzien, ook bij wie dien invloed loochenen en bestrijden. De boom, onder wiens schaduwen geslachten na geslachten ruste en verkwikking vonden, heeft bij zijne takken ook wortelen, die onzigtbaar, maar verre zich uitstrekken en wier woelen onder den grond ge niet moogt verwarren met 't wroeten van 't ongedierte in de molshoopen der zonde. - Hervorming wil de rigting van Strausz, geene ontwikkeling: wij stemmen 't toe, ten deele, als hij niet voorbijziet, dat 't Godsbeeld in spijt van zijn verduistering niet is uitgewischt; - wedergeboorte eischt zij, meer dan opvoeding: wij erkennen haar regt, mits ze niet altijd geboorteweeën van verbrijzelde harten vordert; schuldvergiffenis predikt zij, en wij neigen de ooren tot hare prediking, mits ze ons niet ontstrijde, dat ook van andere zijden het Christendom zich aanbeveelt en door menigeen van andere zijden bij voorkeur aangegrepen wordt, en-aangegrepen mag worden. Wij hebben vrede met zulk eene Christusprediking, vooral wen ze met eene vastheid van overtuiging, een' gloed van bezieling, eene warmte van dank wordt aanbevolen, als hier. Maar waarmede wij geen' vrede hebben, is dat de schrijver ons een blik wil doen slaan in: de donkere zijde des levens. O, we zijn niet van de zoodanigen, die met stomp ongeloof de schouders ophalen over al wat niet gewogen, geteld en gemeten kan worden; we gelooven aan méér dan wat onze oogen zien; we kennen er, die met Alfred meermalen zeiden: ‘Juist dezen zelfden oogenblik heb ik reeds eenmaal in alle zijne bijzonderheden met eene geheel overweldigende tegenwoordigheid in eenen droom beleefd;’ maar toch achten wij 't gewaagd, en méér dan dat, de geesten te doen opdoemen uit de onbekende gewesten, om zondaars te verschrikken; toch achten wij 't vermetel, het magnetismus zulk eene rol te laten spelen, het geheimen van het heden en van 't voorleden te laten ontsluijeren. De wetenschap kent het magnetismus nog te weinig; als hoedanig 't hier wordt ingevoerd, zal 't wel nimmer gekend worden, of - de maatschappij stort in duigen en de mensch verbreekt de perken, hem door zijn' Schepper gesteld: en daarom achten wij 't gevaarlijk, tot bijgeloof en dweeperij verleidend, zóó op de donkere zijde des levens te wijzen. De schrijver laat wel zijn' held, door magnetismus bedrogen en door magnetismus gered, zeggen: ‘Noch als bedrog, als waarheid zal (soll) ons dat donkere, raadselachtige nachtleven der ziel zonder noodzakelijkheid weder ontmoeten. Wie niet als geneesheer of onderzoeker zich daarmede moet inlaten, bemoeije er zich niet mede. In het heldere daglicht der waarheid te leven, haar te belijden, dat is onze ware, en reeds op zich zelve {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} eene eindelooze roeping. Buiten deze roeping zal ons altijd het rijk van zelfbedrog en verbeelding, misschien van opzettelijke teleurstelling en leugen verwarren’; maar menig lezer zal bij die woorden reeds te bevooroordeeld zijn, menige verbeelding te veel ontgloeid, menig brein te veel verhit, - dan dat die waarschuwing kan goedmaken wat het geheel bedierf. De Voorzienigheid ontmaskert het kwaad anders dan langs zulke dubbelzinnige wegen, en zij duldt het niet, dat's menschen oog door de nevelen der toekomst boort. Het geheele werk is ons een verblijdend verschijnsel. Drage 't vrucht, ook in dezen mismaakten vorm, - mismaakt, want nooit zagen wij slechter, onverstaanbaarder vertaling, slordiger correctie. Wil de uitgever wat goeds bereiken, wij loven 't, maar hij wende goede middelen aan. - IJ- Een woord over de thans heerschende volksziekte. Bijdrage tot de juiste kennis en behandeling van de Cholera in 1847 en 1848. Door Dr. H.L. von Guttceit, praktisch geneesheer te Orel. Naar het Hoogduitsch, te Amsterdam bij J.C. Loman. 1848. Wat mag wel de reden wezen, dat men geen der bekende heerschende of besmettelijke ziekten, waaraan de mensch kan onderhevig worden, ooit met meer zorg heeft zien naderen, dan diegene, welke men hier te lande, sedert het jaar 1832, onder den naam van Aziatische braakloop, meer van nabij heeft leeren kennen? En waarom staat die bekommering, nu wij andermaal een aantal slagtoffers aan diezelfde ziekte hebben zien bezwijken, bij velen thans in eene omgekeerde reden tot de toenmalige denk wijze? Is deze ziekte van aard veranderd? heeft men sedert schadelijke gewoonten afgelegd of nagelaten? weet men de geneeswijze doelmatiger toe te passen? achten sommige standen in de maatschappij zich onbereikbaar voor de besmetting? of is men door de groote gebeurtenissen in het staatkundige, tegenwoordig onverschilliger geworden voor hetgeen ons en onze natuurgenooten, zoo van nabij betreft? Ziedaar even zoovele punten van overweging, wier oplossing in de geschiedenis van al datgene ligt opgesloten, hetwelk deze volksziekte in ons vaderland, voorafgegaan, vergezeld of opgevolgd heeft, en die bijna allen met evenveel vragen kunnen beantwoord worden. Wie onzer immers herinnert zich thans nog den indruk niet, welke de voortgaande beweging der cholera, vóór zestien jaren, tot aan en over de grenzen van ons vaderland, op het gemoed onzer landgenooten heeft te weeg gebragt? Wie heldert ons het gewigtige vraagstuk op, waarom deze toenmaals zoo geheimzinnige krankheid, zulk eenen angst onder de meest bevoorregte standen der bevolking heeft veroorzaakt, dat zelfs de meest verlichte onder de leeken, daaromtrent de kleingeestigste denkbeelden koesterden en zich buiten staat rekenden, om die gewaarwordingen, in weerwil der verstandigste toelichtingen, hun door vele geneesheeren gegeven, te kunnen overwinnen? Wie brengt zich eindelijk niet te binnen, van hoeveel verdeeldheid {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de geneeskundigen die dagen hebben kunnen getuigen, toen zij, in het openbaar, in gevoelen verschilden, omtrent den aard en de besmettelijkheid dezer ziekte, dermate zelfs, dat het algemeen vertrouwen op de geneeskunde geschokt, de kennis der ziekte betwijfeld, de aangeprezene hulpmiddelen door onkundigen beoordeeld of verworpen werden, die zelfs in hunne laakbare eigenwijsheid, uit gebrek aan voorbereidende kundigheden voortspruitende, de zorgen, de studien en gestadige inspanning der artsen bemoeijelijkt en deswege veel toegebragt hebben, om het vertrouwen der bevolking aan het wankelen te brengen, en derwijze nog oneindig meer nadeel te stichten, dan de vrees voor de reeds meer en meer naderende en uitgebrokene ziekte zelve, had te weeg gebragt? en wie begrijpt dus niet, dat men deze volksziekte, welke over het algemeen, niet zoo zeer de meer gegoeden, dan wel de door eigen toedoen verarmden en aan misbruiken verslaafden, bij voorkeur aantastte, thans uit een geheel ander oogpunt heeft leeren beschouwen, dan toenmaals het geval was? Niemand ondertusschen zal kunnen ontkennen, dat de cholera eene epidemische ziekte is, welke haren invloed op den algemeenen toestand der gezondheid hebbende doen gelden, met onuitwischbare letteren in de geschiedenis der volken geschreven staat, en door hare terugkomst in ons vaderland, eene tweede bladzijde in de jaarboeken der geneeskunde heeft aangevuld. Zij heeft door geheelde wereld, de geneeskunde andermaal op de proef gesteld en deze wetenschap als het ware uitgenoodigd, om hare nasporingen niet alleen voort te zetten, maar ook door eene getrouwe waarneming van al de verschijnselen, den aard en het wezen der ziekte meer en meer toe te lichten. Of deze epidemische ziekte, wederom geweken zijnde, na verloop van jaren nogmaals zal terugkeeren, dan of zij in de gesteldheid van den landaard zal terugblijven en endemisch worden, is thans nog voor het oog des geneesheers verborgen. ‘Hij moge,’ om de woorden van Haeser te gebruiken, ‘den loop der ziekte naauwkeurig onderzoeken, hare oorzaken gissen, haar wezen pogen te verklaren, en ten gevolge zijner vroeger opgezamelde ervaring, eenig vertrouwen op sommige geneesmiddelen gevestigd hebben, waaraan hij eenige dienst meende verschuldigd te zijn, maar de ware natuur der ziekte, mag voor als nog beschouwd worden, aan de meest gezette nasporingen der kunst ontsnapt te zijn.’ Intusschen heeft de geneeskunde aan al hetgeen, wat deze ziekte betreft, dit resultaat kunnen ontleenen, dat zij wederom bij vernieuwing op de besmetbaarheid der ziekte, op de eigenaardige vatbaarheid van vele individu's, maar tevens ook op het groote, onmiskenbare en eigenaardige herstellingsvermogen der natuur oplettend gemaakt zijnde, in het ontwijfelbare bestaan van volksziekten bevestigd geworden is, wier eigenschappen, verbreiding en verloop in de geschiedenis der natuur noodwendig hare eigendommelijke verschijnselen moeten opleveren, en dus te regt aan het bestaan van eene kracht herinnerd wordt, welke vermogend genoeg is, om eene stof in beweging te brengen, waardoor een volk of volkeren kunnen besmet worden, die ook hunne plaats in de reeks der algemeene bewerktuiging innemen. In weerwil der verschillende stelsels, aangaande den aard en de natuur der cholera, welke inmiddels door diegenen, {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de geneesheeren verdedigd en voor waarheid erkend werden, die zich als het ware aan het hoofd eener partij gesteld, en derwijze zich voor contagionisten, miasmatikers ofepidemisten verklaard hadden, zoo kon inen echter, wegens den weinig vasten grond, waarop hun gevoelen steunde, duidelijk bespeuren, dat men nog geene bepaalde beginselen dienaangaande had kunnen aannemen; ofschoon allen daarin overeenkwamen, dat het epidemisch karakter voor onmiskenbaar gehouden werd, dermate zelfs, dat men deze constitutie, wier geographische loopstreek geenszins te ontkennen viel, met eene reeks van bepaalde kenteekenen in verband stelde, die als de voorloopers van een natuurverschijnsel moesten gehouden worden, hetgeen zich naar gelang van de landstreek, van den landaard, of van het individu, daar het weligste zich zou ontwikkelen, waar de meeste vatbaarheid voor den naderenden ziekteprikkel gevonden en aangetroffen werd. Intusschen deed de wijze van verspreiding der cholera eene zonderlinge afwijking in den loop der besmetting waarnemen, welke in geenen deele niet diegene overeenkwam, waaraan de bekende besmettelijke ziekten gewoonlijk herkend worden; want men zag schijnbaar op het onverwachtst, in streken, waar zelfs nog geene voorloopige kenteekenen bespeurd werden, welke de nadering der ziekte als het ware verrieden, baar plotseling uitbreken, sommige gemeenten slechts ter loops aandoen en in bevolkte, doch meestal lage en vochtige, of aan rivieren gelegene steden, haren zetel vestigen. Van daar het verschil van gevoelen, zoowel omtrent de besmetbaarheid der stof in het algemeen, als der overbrenging van den een op den ander; van daar de zonderlinge wijziging in de verspreiding en de uiteenloopende denkwijze van voorname autoriteiten in het vak, aangaande tellurische of cosmische invloeden, die in de uitbreiding der ziekte schenen te heerschen, waaruit men derhalve den grond bepalen kon der zoogenoemde inconsequentiën, waaraan diegenen onder de geneesheeren, in het oog der menigte, zich moesten schuldig maken, welke zich al te voorbarig, voor het een of ander beginsel verklaard hadden. Bijaldien wij nu de waarde of onwaarde van al de bekende stellingen in het midden laten, zoo kunnen wij, blijkens de tallooze berigten, omtrent de overdraging en besmettelijkheid der ziekte, als van de eene naar de andere plaats overgaande, deze noch wegredeneren, noch ontkennen, maar voorzeker dit beginsel, als het resultaat van zoo veler nasporingen, ook aan onze verkregene kennis ontleenen: dat er namelijk een vermogen bestaat, om onder eenen voorbeschikkenden aanleg, eene stof, of eenen ziekteprikkel op anderen over te brengen, dewelke zoodanige eigenschappen heeft, om onder dezelfde voorw aarden, dezelfde verschijnselen voort te brengen. Uit dien hoofde zal men het kenmerk en de eigenschappen der ziekte onveranderd en aan weinige of geene wijzigingen onderworpen, daar moeten waarnemen, waar men er te voren geen sporen van aangetroffen heeft; echter doorgaans zal men dit karakter in verband gebragt vinden met eene epidemische gesteldheid in den dampkring, waardoor verschijnselen te weeg gebragt kunnen worden, die de individuele besmetting in het algemeen voorafgaan. Zulks door zoo vele waarnemers bevestigd geworden zijnde, kan alleen in staat zijn om sommigen het {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} mikpunt te doen worden, waarop de cholera zich met alle hare eigenaardigheden, zal kunnen ontwikkelen en uitbreiden. Immers zou deze bekende waarneming, aan de ondervinding ontleend, het gezond versland, zonder zelfs geneeskundige te zijn, reeds niet tot het besluit moeten geleiden, dat er in de cholera werkelijk eene besmettende stof aanwezig is? die ongetwijfeld door eene thans nog onbekende kracht in beweging gebragt zijnde, toevallen moet doen ontstaan, welke altijd consequent zullen blijven aan dezelfde kenteekenen, die men vroeger op andere personen en in andere plaatsen waargenomen had, maar waarvan men de eigenschappen nog niet volkomen heeft kunnen leeren kennen? Dat hiertoe ook algemeene oorzaken moeten medewerken, die niet in het individu gelegen zijn, zal evenzeer uit den loop der besmetting kunnen bewezen worden. Men heeft immers waargenomen, dat de ziekte zoo gaarne zich langs rivieren en lage gronden verspreidt, de valleijen doortrekt en de omliggende bergstreken ontziet, plotseling ophoudt in streken waar men granietbeddingen heeft, waar aardbevingen waargenomen worden, alsmede dat zij zorgvuldig de nabijheid van vuurspuwende bergen ontwijkt, kortom dat zij; ‘als eene’ zoo als Guttceit zegt ‘van het Oosten naar het Westen zich vervolgende aarduitwaseming voortgaat, welke van dien aard is, dat elke plaats der tegennatuurlijk werkende aard-oppervlakte, haar op nieuw voortbrengt;’ dan zal men ook dienaangaande met Canstatt moeten erkennen, dat de tellurische oorsprong een voornaam deel heeft in de verbreiding der ziekte; en ofschoon men dit miasma noch tastbaar waarnemen, noch ontleden kan, zoo staat de voortplanting der ziekte dermate met den geologischen toestand van den aardbol in verband, dat men deze, zonder gene, niet zal kunnen verklaren. En als men daarbij de bewerktuiging des aardbols raadpleegt, waar de bron der ziekte en de oorsprong der epidemie gevonden worden, daarbij de physieke en morele gesteldheid der inboorlingen en den staatkundigen toestand, waaronder zij leven, overweegt, het oog op derzelver voeding huisvesting en kleeding vestigt, en den geographischen loop der besmetting, sedert Augustus 1817 tot in 1832, en nu weder tot in 1848, nagaat, dan kan men niet ontkennen, dat zulke cosmische en tellurische oorzaken, in verband met eene individuele vatbaarheid, zeer veel, zoo niet alles toebrengen moeten, om eene besmetting voort te brengen, die onder de bekende voorwaarden, tot eene heerschende volksziekte moet aanleiding geven die werkelijk contagieus, dat is besmetbaar wordt, en van den eenen op den anderen overgaan kan, zonder daarom nogtans aan cordons of quarantaines te gehoorzamen, die door verschillende regeringen, tegen de verspreiding der ziekte, waren gelast of aanbevolen. Wanneer wij nu nogmaals, met het oog op de vragen, aan het hoofd dezer aanmerkingen voorgesteld, de ondervinding, die groote wegwijster in de geneeskunde, met verstand raadplegen, dan moeten wij erkennen, dat de verarmde volksklasse, veel meer dan de rijkere door de cholera werd aangetast, en dit zelfs is zoo consequent waargenomen, dat men daaromtrent, noch in de Indiën, noch in Rusland, noch in onze streken, noch in het meer zuidelijk gedeelte van Europa, eenig verschil in deze eigenschap bespeurd heeft. Dit heeft in de eerste plaats de bekommering aan de meer {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} gegoeden eenigermate benomen. In de tweede plaats is de denkwijze dienaangaande nog meer veranderd, sedert men overtuigd is geworden, dat de verslaafdheid aan sterke dranken en het gebruik van slechte voedselen, de vatbaarheid voor de besmetting begunstigde; terwijl eindelijk, zij die zich voor vochtigheid konden wachten, of in staat waren, om zich van betere woningen en kleeding te voorzien, van de besmetting geheel of ten deele verschoond werden, welke zich zoo gaarne, onder zulke genoemde voorwaarden, met de daaraan altijd verbondene onreinheid, zal, kan, en moet voortplanten. Wat de wijziging van den aard der ziekte betreft, die wij met vele rationele geneeskundigen in de veranderde en ziekelijk ontmengde gesteldheid des bloeds vermeenen gelegen te zijn, zoo gelooven wij niet, dat men daarin in het algemeen veel verschil heeft kunnen waarnemen; echter, er zijn sommigen onder de geneesheeren, die de cholera in 1832 en 1833 gezien en behandeld hebbende, thans van oordeel zijn, dat de plotseling doodende cholera (paralytica), zich minder frequent dan in de vorige epidemie vertoond heeft; maar daarentegen zou de erethische vorm meer voorgekomen zijn; en wanneer wij op grond van de weinige gevallen, welke wij gezien hebben, eenig besluit mogen ontleenen uit onze waarnemingen, die dit vraagpunt vermogen toe te lichten, dan ja! dan schijnt er deswege eenige grond te zijn, om dit vermoeden te bevestigen. Intusschen bleef het eigenaardig kenmerk bij deze epidemie, in het algemeen, zoo overeenkomstig met de vroegere gevallen van dien aard, dat men bij den eersten blik op den lijder, zich weder in den tijd verplaatst waande, toen zich deze ziekte hier te lande, voor het eerst vertoonde; maar wanneer men dan deels zal gelet hebben, op de voortdurende tusschenpoozende koortsen, die in de laatste jaren, alhier geheerscht hebben, deels de herhaalde aandoeningen zich herinnert van het rugmerg en zijner zenuwen, en daarbij deels de ondeugdzame gesteldheid der voedselen, b.v. die der aardappelen, enz. in aanmerking wil nemen, hetgeen alles te zamen op het bloed en het zenuwstelsel, op de huidverrigting en de afscheidingen eenen onmisken baren invloed moet uitoefenen, dan kan men geenszins verschillende oorzaken ontkennen, welke eenige wijziging in de verschijnselen der ziekte hebben doen plaats grijpen, waardoor men haar met verschillende kleinere afwijkingen, meer en meer van nabij heeft kunnen leeren kennen. Van deze beginselen uitgaande, kunnen wij ons dan eerst geregtigd achten, het standpunt te hebben bereikt, van waar wij de jongste geschriften en bijdragen kunnen beoordeelen, die dezer dagen over dat onderwerp in het licht verschenen zijn en die, als even zoo vele opiniën, onze kennis, nopens de oorzaken, den aard en den loop dezer belangrijke ziekte, in zoo verre kunnen toelichten, als noodig is, om wanneer wij ons niet bedriegen over derzelver karakter, een juister oordeel uit te brengen. Wij waagden het in dit voorloopig betoog sommige stellingen, aan onze ondervinding ontleend, op den voorgrond te plaatsen, waarvan wij sommige denkbeelden bij vernieuwing in de inleiding van onzen schrijver hebben terug gevonden, wiens jongste berigten allezins bevestigden, hoezeer de cholera, onder de verarmde, slecht gekleede en schraal gevoede volksklasse, hare slagtoffers koos, of diegenen trof, welke zich aan herhaalde buitensporigheden schuldig maakten. Wij merkten almede uit zijne berigten op, dat {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} de ziekte steeds voortgaande, noch door het fraaije weder, noch door de vorstin hare uitwerkselen scheen veranderd te worden. Voorts bevestigen zijne mededeelingen, dat men in ruim gebouwde en op hooger grond gelegene steden, in steenen huizen en bij een ingetogener levenswijze der bewoners, minder verspreiding der besmetting waarnam, terwijl eindelijk de ziekte een minder boosaardig karakter verkreeg, naar mate de landstreek minder door rivieren of kanalen doorsneden werd. Na deze voorafgaande aanmerkingen, welke den schrijver als een ervaren en opmerkzaam geneesheer kenschetsen, geeft hij in het Ie hoofdstuk eene beschrijving der ziekte, waarvan wij, als geheel bekend zijnde, geen gewag zullen maken, maar waaromtrent wij niettemin bespeuren, hoeveel aandeel hij aan de zenuwen toeschrijft; immers hij is bepaald van gevoelen, dat het zenuwleven, in de ontwikkeling der ziekte, eene voorname rol speelt, haar verloop wijzigt en op haren uitgang eenen invloed uitoefent, die analytisch ten bewijze kan verstrekken, dat naar den aard van het geslacht, van den leefregel en van den leeftijd, het hersen- en rugmergslijden, alsmede de typhus het beeld der ziekte geheel schijnen uit te drukken. In het IIe hoofdstuk vindt men de oorzaken der ziekte beschreven, welke, naar onzen schrijver, moeten gezocht worden, in die aarduitwaseming, waarvan hij op blz. 33 melding gemaakt heeft. Om deze oorzaak echter in die weinige woorden vervat, te ontleden, zou eene ruimte vereischen, waarvoor dit Tijdschrift niet toereikend is. Er ligt intusschen in deze thesis van den schrijver, veel waars, maar ook zoo veel duisters opgesloten, dat men haar, zelfs na eene herhaalde lezing, niet zeer duidelijk begrijpen kan. Wij willen toestemmen, dat eene aarduitwaseming zeer veel, zoo niet het grootste deel heeft aan den oorsprong der ziekte; maar dan vragen wij, welke tegennatuurlijke gesteldheid moet men in de aardoppervlakte zoeken, om die uitwaseming op nieuw voort te brengen; dan eens spreekt de schrijver van een ziektevoortbrengend agens dat in de lucht zou verspreid zijn; dan weder oppert hij de vraag of de cholera werkelijk van eenen miasmatischen oorsprong is; dan of deze contagieus kan worden; kortom er is in de wijze, waarop hij de oorzaken verklaart in het algemeen te weinig bepaalds opgesloten, om met eenigen grond tot den waren aard van de oorzaken en derzelver kennis te kunnen besluiten. Met dit alles wil de schrijver het aardgif met de lucht vermengd, en haar dermate met die onweegbare stof bezwangerd hebben, dat het besmettend vermogen werkelijk epidemisch worden zou. Met dit alles kan men niet ontkennen, dat hij in de opgave der oorzaken, stellingen oppert, die zijne meening nu en dan omverstooten, en zou het inderdaad te wenschen zijn, dat hij dit gedeelte zijner bijdrage, nog eens naauwkeurig herzag, om haar op eene, hetzij meer duidelijke, of meer consequente wijze van beschouwing, op nieuw inliet licht te geven. Van daar is het dan, dat wij, zoolang men nog geene heldere begrippen te dezen opzigte kan erlangen, aan het gevoelen van Canstatt veel waarde blijven hechten, als hij in de 2e Band der 2e Auflage § 844 zijner Specielle Pathologie und Therapie op deugdelijke gronden beweert, dat de oorzaak der cholera van eenen tellurischen oorsprong is, waarmede ook de op ervaring gegronde onderstelling dergenen berust, die de ziekte hier en elders waargenomen hebben. Aangaande de leer der ziekte, in het {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} IIIe hoofdstuk behandeld wordende, moeten wij aanmerken, dat hij de aetiologie geheel op de leerstellingen van Rademacher gegrond heeft en het uitwerksel der besmetting, op het voetspoor van dien nieu weren Paracelsus, of in eene algemeene aandoening des geheelen ligchaams, of in die van een bepaald orgaan wil gezocht hebben. Kluchtig springt hij verder met deze ziekteleer om, welke vol hypothesen, even gemakkelijk toe te stemmen, als te wederleggen zijn; echter in weerwil zijner onderstelde salpeter, koper of ijzer aandoening, die volgens zijnen leermeester velerlei complicatien kunnen opleveren, schijnt hij zich aan het beginsel vast te houden, dat deze ziekte, als het gevolg van een miasma, in een orgaanlijden bestaat, dat hoogst waarschijnlijk in de hersenen of in het ruggemerg huisvest, en door even zonderlinge middelen, als het tabakswater bij voorbeeld, daaruit zou kunnen verdreven worden. Het beste van dit hoofdstuk is in de aangehaalde woorden van Seneca gelegen, als hij diens gezegde aanvoert. ‘Er zal een tijd komen, waarin datgene, wat nu nog verborgen is, aan den dag zal gebragt worden.’ Op grond van zijn beginsel nopens de aetiologie, is zijn gevoelen, hetgeen hij omtrent de lijkopeningen in het IVe hoofdstuk heeft uitgebragt, even zonderling als scherp. Hij schijnt ten minste als ‘eenvoudig practicus’ met het onderzoek na den dood weinig op te hebben, dermate zelfs, dat hij meent nuttiger te kunnen zijn voor de levenden, dan zich onledig te houden met de dooden. Wat zal hij de pathologische ontleedkundigen, de microscopisten en scheikundigen hierdoor tegen zich in het harnas jagen! die alles willen verklaren uit hetgeen zij vier en twintig uren na den dood, gevonden, gezien en afgescheiden hebben! Gelukkig dat hij zich achter het geestig gezegde van Krüger Hansen kan verschuilen, die ook daarmede weinig ophad. In het Ve hoofdstuk de betrekking der cholera tot andere ziekten behandelende, leeren wij den schrijver als een opmerkzaam waarnemer der verschijnselen kennen, die met eene fijne onderscheiding, de oplettendheid zijner kunstgenooten op de voorloopers der ziekte vestigt en deze in verband brengt met de tusschenpoozende koortsen, die hij, als consequent aan zijn boven aangevoerd beginsel, met de cholera, voor een verschillend gewijzigd lijden houdt, van het hersen- en ruggemergsstelsel. De onderscheiding der cholera van andere ziekten, is gelijk wij uit onze ervaring weten, zoo kenmerkend en duidelijk, dat men zich daaromtrent niet ligt bedriegen zal. De schrijver is deswege in het VIe hoofdstuk zeer beknopt. Echter wij vinden in de weinige woorden van Canstatt, (t.a. pl. blz 425 § 839) het eigenaardig karakter der ziekte-verschijnselen doelmatiger opgegeven, dermate zelfs, dat wij niet kunnen begrijpen, waarom wij door onzen schrijver, op de vergiftigingstoevallen van het rattengif opmerkzaam moeten gemaakt worden, die wij uit eene droevige ondervinding helaas! van zoo nabij kennen, en geene de minste overeenkomst met de cholera hebben. De voorzegging (VIIe hoofdstuk) is volgens des schrijvers bekentenis weder geheel geschoeid op de leest van Rademacher. Men zou haast uit zijne scherpe aanmerkingen moeten vragen, of hij in de school van Jean Jacques Rousseau was opgevoed, die hem geleerd had; ‘Il ne faut jamais appeller le medecin que quand c'est trop tard.’ Intusschen dit is zeker en bewijst veel in het voordeel van den practischen blik des schrijvers, {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men niet te weinig waarde moet hechten aan de vis medicatrix naturae, waardoor menig cholera-lijder, die men met een eenvoudig afkooksel van den beroemden Sydenham behandeld had, behouden bleef. In het VIIIe hoofdstuk, hetgeen alleen de helft van het werk inneemt, vinden wij wettelijke en geneeskundige voorzieningsmaatregelen vermeld. Dat hij van de laatstgenoemden meer bepaald handelt, spreekt voorzeker van zelve. Op zijne vraag of men zich door geneeskundige middelen tegen de cholera kan beveiligen, antwoordt hij niet regtstreeks; vele middelen worden daarbij opgegeven, maar de resultaten zijn zeer problematiek. Met dit alles is de schrijver, in weerwil van zijne beginselen, inderdaad een contagionist, ten minste hij bewijst door eenige voorbeelden uit Moskau, Orel en elders, dat het verlaten der woning of der streek, de besmetting en sterfte onder de verschillende bewoners deed ophouden. In de voorzieningsmaatregelen tegen de beginnende cholera-toevallen, is hij ten slotte zeer lezenswaardigen echt practisch. De behandeling der ontwikkelde ziekte begint met een algemeen overzigt der algemeene en plaatselijke bloedsontlastingen en van eene reeks minerale en plantaardige middelen, wier waarde wij deels hier, wegens ruimte aan plaats, niet kunnen ontleden en waaromtrent deels de choleralitteratuur zoo rijk is, dat wij het voor overtollig houden, om derzelver hoedanigheden en uitwerkselen te willen beoordeelen, maar die in allen gevalle bewijzen, dat de schrijver met vrucht van een aantal berigten heeft gebruik gemaakt, die hij bij een onderwerp van zoo veel gewigt, niet stilzwijgend kon voorbijgaan. Velen dezer zijn intusschen aan de theorie van Rademacher ontleend, waarvan onze schrijver een ijverig voorstander schijnt te wezen, maar wiens stellingen hoe geestig, bijtend en scherp ook, bij ons echter nog dien ingang niet gevonden hebben, welke deze zoogenoemde hervormer daarmede beoogd heeft. Het werkje heeft voorts geen onbehagelijk uiterlijk; druk en papier zijn beide voldoende; aangaande de vertaling, waaromtrent sommige referenten zich min gunstig hebben uitgelaten, maken wij geene aanmerkingen, 10. omdat wij geene taalkundigen van professie zijn en 20. omdat de zaken, daarin behandeld, duidelijk en verstaanbaar genoeg voor hen zijn voorgedragen, die met de Hoogduitsche taal niet bekend zijn. De bijgevoegde aanmerkingen van den vertaler zijn zelfs niet overtollig te achten, ofschoon zij ons reeds van elders bekend waren. Leest men daarentegen het oorspronkelijke, dan is er iets karakteristieks in sommige uitdrukkingen vervat, die moeijelijk in eene andere taal zijn over te brengen; doch voor een wetenschappelijk werk als het voor ons liggende, hebben wij geene Weiland's noodig om zulke prozaische onderwerpen voor geneeskundigen van beroep over te brengen. Wij durven alzoo besluiten, dat deze bijdrage van Guttceit geen der minste is, die wij in den laatsten tijd over de cholera gelezen hebben, maar bevelen tevens ernstig aan, daarbij te raadplegen, het door Dr. Johann Gotfried Rademacher uitgegeven crustilleuze werk, getiteld: Rechfertigung der von den Gelehrten misskannten, verstandesrechten Erfahrungsheillehre der alten scheidekünstigen Geheimärzten, und treue Mittheilung des Ergebnisses eines fünf und zwanzigjahrigen Erprobung dieser Lehre am Krankenbette. J.G.V. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Een bezoek bij den Radja van Beliling op het eiland Bali in 1845. Op den 5den Mei des jaars 1845 liet een van 's Rijks stoomschepen het anker vallen op de reede van Beliling op het eiland Bali, juist voor de groote kampong die destijds de voornaamste handelplaats van het rijkje was, en digt aan het strand, waartoe meiï door het snel toenemen der diepte wel genoodzaakt is. - Menig kijker, menig ongewapend oog was er van het bevolkte dek van het groote stoomschip op de schoone, zich in een langwerpig halfrond uitstrekkende, landstreek gerigt, en alles verried er nieuwsgierigheid en belangstelling. Niets was dan ook natuurlijker; de zee-officier is slechts zelden zoo verzadigd door het genotene, dat hij niet verlangt naar de kennis van weinig bezochte plaatsen, vooral wanneer die behooren tot eenen staat van maatschappelijke beschaving, zoo geheel vreemd aan den zijne en zelfs aan zoo menige andere waarin hij geleefd heeft; maar buitendien bevond zich op dat dek een kommissaris van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement met zijn gevolg, die nog andere redenen van belangstelling moest hebben; die kommissaris wras de Resident van Bezoekie, de heer J.F.T. Mayor. Om het doel zijner zending duidelijk te maken, zal het evenwel noodig zijn eene kleine uitwijding te maken. Sedert geruimen tijd had het Nederlandsch-Indisch Gouvernement zich niet veel aan Bali laten gelegen liggen; zoo digt bij Java en de overzijde van een der straten, die toegang tot haar geven, uitmakende, was het waarschijnlijk niet zoo zeer dat men het van geen belang oordeelde, dan wel dat men vreesde zich voor onze krachten te veel te zullen uitbreiden; want de Indische zaken hebben, zoo als bekend is, dit eigendommelijke, dat, wanneer men er zich eens in mengt, men er als in een maalstroom van zelf medegesleept en geheel en al in gewikkeld wordt. In 1816 na de overname der kolonie uit handen der Engelschen had men eenen kommissaris derwaarts gezonden, en sedert dien had de onderlinge betrekking meer het voorkomen van vriendschap, dan wel van onderwerping van den eenen Staat aan den andere. In den oorlog van 1825-1830 had men er hulptroepen geworven, welke evenwel niet lang gebruikt werden; moed kon men hun niet ontzeggen, maar de moeijelijkheid, bijna onmogelijkheid hen aan de krijgstucht te gewennen, maakte hen ongeschikt voor de krijgsdienst. Met den vorst van Badong, aan de zuidelijke punt van het eiland, heeft daarna de Nederlandsche Handelmaatschappij betrekkingen aangeknoopt en zij hield er zelfs vele jaren een Agent, wiens huis omgeven door een' zwaren muur en afgesloten als een fortje, {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} wel aantoonde dat men zich niet genoegzaam beveiligd achtte door den enkelen eerbied voor den Hollandschen naam. Op dezelfde plaats vestigde zich weldra een Deen, de heer Lange, welke vroeger zich op Lombok had neêrgelaten, waar hij echter reeds een Engelschman, den heer King aantrof. Beider belang vorderde gebiedend het vertrek van den andere; in een oorlog tusschen de vorsten van Mattaram en Karang Assam Lombok koos elk hunner eene andere partij; de partij van den heer King zegevierde en de heer Lange ging zijn geluk nu op Badong beproeven. Ondernemend en schrander, bijzonder bekend met het karakter der Balinezen, zoowel der vorsten als van de bevolking, wist hij hun zoowel eene soort van vrees, ten minste ontzag voor zijne meerdere zielskracht, als vertrouwen in te boezemen; deze zijne persoonlijkheid geholpen door menig op zijn tijd aangeboden geschenk deed hem zich ten minste staande houden naast den Agent der Nederlandsche Handelmaatschappij, welke geen voordeel van dezen post bekomende en ook niet voor de toekomst verwachtende, haren Agent terugriep enden post verliet. Sedert dien is de heer Lange de bandar of pachter van den vorst van Badong en van andere rijkjes in den omtrek, waardoor hij aldaar den alleenhandel en het opzigt over de beide reeden van Badong heeft; elf zoo groote als kleine schepen bezigt hij voor zijnen handel naar buiten, de vorst van Badong heeft, om de bevolking meer ontzag voor hem in te boezemen, hem den rang eens Pembukkels (een districtshoofd) gegeven, en door ons Gouvernement is hij als Nederlandsch Agent te Badong erkend, in welke betrekking hij naderhand van zeer veel dienst is geweest. Het Nederlandsch-Indisch Gouvernement had derhalve niet veel naar Bali omgezien en misschien zoude het dit wel nimmer hebben willen doen, maar dat was zeer moeijelijk vol te houden. De Balinezen maken zich schuldig aan strandroof niet alleen, maar plegen ook nu en dan zeeroof; hunne wijze van beschouwen dier zaak is in het geheel geene Europesche, - van strandroof zal ik niet spreken, want het is nog niet zoo lang geleden dat de meeste kustbewoners in Europa er even zoo over dachten, maar van zeeroof; - om die wijze van beschouwen duidelijk te maken, behoef ik slechts te zeggen dat op een der menigvuldige onderhandelingen over dat punt, met den koning van Karang Assani Bali, Zijne Hoogheid zich volstrekt niet begrijpen kon, dat men daarover zulk een leven maakte; ‘een schip op zee’ voegde hij er bij, ‘dat is een vogel in de lucht!’ Die strand- en zeeroof dikwerf gepleegd op hare onderdanen en in allen gevalle in de nabijheid harer policie, maakte wel dat de Nederlandsch-Indische Regering van tijd tot tijd klagten te Bali moest doen hooren en de vorsten moest vermanen, zich van zoodanig onverdragelijk vijandig gedrag te onthouden, en eindelijk zond zij in het jaar 1842 den heer Muskus Koopman als kommissaris derwaarts om die zaak voor goed te regelen, en die heer kwam inderdaad terug met kontrakten, gesloten met alle de vorsten van Bali, waarin zij zich niet alleen verbonden alle strand- en zeeroof na te laten, en wanneer die bedreven werd, de schuldigen te straffen en de schade te vergoeden, maar waarin zij ook de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch gouvernement erkenden. - Daarbij bleef die zaak tot in het laatst van het jaar 1844; omstreeks dien tijd hoorde men en van een Fransch eskader dat onder het bevel van den ad- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} miraal Cecil behalve hare zending naar China, ook in den Indischen Archipel, naar eene geschikte plaats om zich te vestigen, moest rondzien, en van aanspraken welke Denemarken zoude maken, ten gevolge der vestiging van eenen zijner landskinderen te Bali, of op Bali zelve, of ten minste om er naauwe handelsbetrekkingen mede aan te knoopen. - Van het geheele eiland Bali woei de Nederlandsche vlag en de vorsten waren verpligt bij de komst van schepen op hunne reeden die vlag onmiddellijk te hijschen. Men wilde evenwel ingeval van nood, misschien nog duidelijker kunnen bewijzen dat Nederland een erkend regt op Bali had, althans omstreeks dien tijd bleek het dat de kontrakten, welligt toen weder voor den dag gehaald, nog na ratificatie moesten verwisseld worden. Onbegrijpelijk is het inderdaad, zoo die omslagtige diplomatische vorm met die inlandsche koningjes moest gevolgd worden, dat men niet door onmiddellijke volvoering dier formaliteit dadelijk een einde aan de zaak gemaakt heeft, maar die eerst zoolang daarna weder opvatte, en indien er geene diepe, zoo maar niet dadelijk voor een gewoon oog te bemerken, staatkunde achter steekt, dan zal het welligt alleen aan slofheid te wijten zijn geweest. - Van alle de andere vorsten verkreeg men vroeger of later evenwel die verwisseling, doch van die van Beliling en Karang Assam, twee broeders, niet. - Deze wendden eerst voor dat de kontrakten niet meer te vinden waren, en daarna dat zij niet van dien inhoud door hen onderteekend waren, dat zij nimmer de souvereiniteit van het Nederlandsch-Indisch gouvernement hadden erkend, en onder betuiging dat zij nooit zouden verklaren dat hun land niet het hunne was, weigerden zij volstandig nieuwe kontrakten van dien aard te onderteekenen. - Was het voorgeven dier vorsten valsch, en had een beter inzigt, een beter begrip van hetgeen zij onderteekend hadden, en de vrees van hunne onafhankelijkheid te verliezen, even als hunne naburen, de Javaansche vorsten, wier schijngezag en werkelijke nulliteit hun gezond verstand niet ontging, hen tot die noodleugen gebragt? of waren zij werkelijk door den heer Huskus Koopman om den tuin geleid? Moeijelijk is het hiervan de waarheid te ontdekken; zoo veel is echter zeker dat op Bali en zelf in het oostelijk gedeelte van Java, het gerucht verbreid was, dat de heer Huskus Koopman, om die beide rijken tot het teekenen der kontrakten over te halen, werkelijk bedrog zoude gepleegd hebben; de een wilde dat hij de Rijksbestierders omgekocht had, een ander beweerde dat hij hun de clausule der souvereiniteitserkenning als eene soort van Oostersche beleefde inleiding van het contract voorgesteld had, min of meer op deze wijze. - ‘Gij zijt immers de vriend van het Nederlandsch-Indisch gouvernement, wat uw eigendom is, is immers ook het eigendom uws vriends? - Welnu! en even weinig als uw vriend daarom toch over uw eigendom beschikt, even weinig zal het Gouvernement over het uwe beschikken.’ - Met de andere vorsten, verhaalde men, had hij dat kronkelpad niet behoeven te gaan, en vandaar had de latere verwisseling aldaar geene zwarigheid ontmoet. - Hoe dit ook zij, het Gouvernement, dat misschien zelfs geen kennis droeg van dat nog al opmerkelijk gerucht, kon in allen gevalle van deszelfs kommissaris geene nadere inlichtingen inwinnen, want de heer Huskus Koopman was in dien tusschentijd overleden. Het {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Gouvernement kon derhalve niet anders handelen dan het deed, namelijk geloof slaan aan hetgeen haar officieel als gebeurd bekend was gemaakt, en aandringen op de wisseling der kontrakten, zoo men goed mogt vinden die nog weder te vinden, of het maken van nieuwe in geval van het tegendeel. - De heer Ravia de Ligne, assistent resident van Banjoe-wangie ging aan boord van Z.M. schooner Janus in het begin van 1845 naar Beliling om den vorst daartoe over te halen, doch de Radja weigerde in den beginne hem te zien, en toen na lang wachten hij zich bereid verklaarde hem te ontvangen, werd de heer de Ligne gewaarschuwd dat hij voorzigtig moest zijn, want dat de Radja kwade oogmerken met hem had, en hem van kant wilde maken. De heer de Ligne den schijn aannemende van verstoord te zijn over het lange wachten en de weinige beleefdheid van den Radja voor den zendeling van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement, weigerde nu van zijne zijde, om tot den Radja te gaan, keerde onverrigter zake naar Java terug en zond van zijne ontmoeting berigt naar Batavia. De Gouverneur-Generaal ad interim, de heer Jr. J.C. Reynst was niet tevreden over de handelwijze van den heer de Ligne en waarschijnlijk de heimelijk ontvangen berigten voor valsch of overdreven houdende, keurde hij het af, dat de heer de Ligne zich niet naar den Radja had begeven, en droeg de verdere behandeling dier zaak op aan den Resident van Bezoekie, den heer Mayor, een hoofdambtenaar die vroeger gouverneur van Makassar en resident van Solo was geweest, en bij het Gouvernement bekend stond als een man van regtschapenheid en kunde, en die om zijne bijzondere bekendheid met het karakter van den Inlander, en zijne eigenaardige wijze van omgang met denzelve, in hoog aanzien was, van een en ander had hij vooral blijken gegeven, gedurende zijne ongeveer tienjarige betrekking met den keizer van Solo, die hem zoowel als de prins Manco Negoro nog immer met warme genegenheid gedachtig waren. - Een grooter oorlogsschip, Z.M. stoomschip Bromo, onder het bevel van den toenmaligen Luitenant ter zee 1e klasse de Smit van den Broecke werd voor zijne overbrenging bestemd; met hem bevonden zich daar aan boord de heer Canneman, controleur 2e klasse, wien de heer Mayor verzocht had hem te verzellen, en die hem als secretaris behulpzaam zoude zijn; de 1e luitenant von Stampa, adjudant van den opperbevelhebber der landmagt, die door het Gouvernement mede gezonden was om onderwijlen het terrein op te nemen; de Pangerang Sherib Hamed Alkadri, broeder van den sultan van Pontianak, welke te Batavia woonachtig, door het Gouvernement om zijne taalkennis van tijd tot tijd gebruikt werd, en ook nu als het ware als tolk medegegeven was, verder de regent van Bezoekie, Radin Tommongong Ariejo Prawiro Adie Ningrat, die den heer Mayor verzocht had hem te mogen verzellen, en welke op zijne beurt, weder een gewoon Javaansch gevolg, een hoop hem het een of ander mooi's achternaslepende lediggangers met zich aan boord bragt, en eindelijk de Panghoeloe van Bondowosso, een priester die door zijn karakter gemakkelijker toegang tot de kampong zoude hebben, en dus als het moeite zoude kosten om in aanraking te komen, op kondschap uit zoude moeten gaan. Dit stoomschip nu was het met welks aankomst ter reede van Beliling wij ons verhaal aan vingen, en gemakkelijk zal nu {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} ieder zich voorstellen, dat het wel met belangstelling was, dat ieder daar aan boord het oog op die kust gevestigd hield; van den afloop dezer zending toch zoude veel afhangen: ‘Het gouvernement kan, wanneer die Radja weder niet wil, nu toch niet anders dan een flinke expeditie herwaards zenden. Zie, wat een goede landingplaats, als het maar een weinig goed weder is! als er eene expeditie heengezonden wordt, zullen wij er zeker bg zijn,’ zeide een officier.- ‘Heerlijke velden 1 dat land is gecultiveerd zooverre men zien kan, het eiland is zoo vruchtbaar als Java! het zoude acht voortreffelijke residentiën uitmaken,’ zeide een ambtenaar. - En het land is niet alleen vruchtbaar; maar het is schoon ook. Zeer langzaam verheft zich de grond van het strand naar het 3 à 4000 voeten hooge gebergte, dat de achtergrond van onzen gezigteinder in het zuiden uitmaakt en dat tevens het rijk van Beliling aan die zijde begrenst; dit naar zee uitloopend land, bijna de geheele noordkust van Bali, strekt zich aan weêrszijden, met geringe afwijkingen Oost en West uit; in het Oosten nadert het gebergte de zee, en waar het bijna de piek van Bali, of Goenong Agon ontmoet, daar werpt het een arm in zee en scheidt Beliling van het rijk van Karang Assam; een smal pad aan het strand is de gemakkelijk af te snijden gemeenschap der beide Rijken; naar het Westen blijft het gebergte meer evenwijdig met het strand loopen, en zondert Beliling van het landschap Djembrana af, dat aan de straat Bali nagenoeg tegenover Banjoewangie ligt en nu wel onder den vorst van Beliling staat, maar toch een rijkje op zich zelf is. - Deze nu aan de landzijde geheel door gebergte afgeslotene strook, wordt van die hoogte op vele plaatsen van water voorzien, welks afvoer zekerlijk veel tot hare vorming, ten minste tot die van hare vruchtbare aardkorst zal medegewerkt hebben; met dit water woekert de Balinees even als de Javaan, en door afleiden en opvangen laat hij het zich niet eer ontsnappen, dan nadat het hem al dat nut bewezen heeft, waarvoor het vatbaar was. - Hier rijstvelden, ginds klapperbosschen, hooger op het gebergte zwaarder geboomte, tusschen die bosschen weder bewerkte gronden, eindelijk niet verre van den rand van het gebergte tusschen het groen door schitterende, twee groote watervallen, door den afstand zich voordoende als zilveren zich kronkelende strepen; dat alles vormt een afwisselend, rijk- en schoongekleurd landschap, dat ook een reeds aan veel heerlijks in dezen Archipel gewoon geworden oog nog boeijen kan. Bij de komst ter reede was de Nederlandsche vlag geheschen; bijzondere beweging werd er niet bespeurd, zelfs scheen men niet veel acht op het toch nog al opmerkelijke stoomschip te slaan. Behalve de eigenaars van het land, de Balinezen, heeft de kampong nog bewoners van andere stammen; het grootste gedeelte dier vreemdelingen zijn Boeginezen, welke aldaar zoo als overal waar zij zich gevestigd hebben, van vischvangst en zeevaart leven; onder hen bevond zich een man die vroeger in de residentie Bezoekie gewoond had, naar hem werd de Panghoeloe gezonden om eenige berigten zoo mogelijk in te winnen; het meer openlijke oogmerk zijner zending echter was om op de eene of andere wijze den Radja tot eene zamenkomst uit te noodigen. Het duurde dan ook niet lang of de bandar der plaats, een Chinees, verscheen, onder het maken van duizend nederige buigingen en met het eigenaardig lachje zijner landslieden op het gele gelaat, op het {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} dek van het stoomschip, en hem werd daarop door den heer Mayor de last opgedragen om den Radja mede te deelen, dat de kominissaris van het Nederlandsch-Indisch Gouvernement een onderhoud met hem verlangde, waarop hij aannam des Radja's antwoord te zullen brengen. De Panghoeloe keerde korten tijd daarna terug en bragt niet veel bijzonder nieuws mede, en dan ook geene verontrustende tijdingen;-alles was rustig in de kampong. In den namiddag begaven wij (eenige heeren van het stoomschip) ons naar den wal om de plaats eenigzins op te nemen. - Digt bij elkander vallen twee van zeer uiteenloopende riglingen komende riviertjes in zee, een derzelven moesten wij over om in de kampong te komen; bruggen worden alleen bij de hoogste noodzakelijkheid op Bali gevonden, en schijnen er tot de artikelen van weelde gerekend te worden; barrevoets en ook niet door broeken of rokken gehinderd, plassen man, vrouw en kind zeer geinakkelijk door de rivieren, welke van afloopende bedding meestal niet diep zijn, ten minste niet in den Oostmousson, of het drooge jaargetijde. Op de schouders der inlandsche matrozen, die ons naar wal geroeid hadden, werden wij aan de overzijde gebragt en traden daarna de kampong in. De twee grootste woningen die wij er vonden waren het huis van den Radja, wanneer hij zich hier bevindt, en dat min of meer op de Europesche wijze van steen was gebouwd met zware muren rondom hetzelve, zoodat het geheel kon worden afgesloten, het andere gebouw was de mede van steen gebouwde woning van den Chineschen Bandar, wit bepleisterd, met een in twee punten opgetrokken dak, in één woord: een gewoon Chineesch huis, hem tevens dienende tot pakhuis voor de kostbaarste waren van zijnen, zoo het ons bleek, vrij uitgebreiden handel; het was even als dat van den Radja ingerigt om geheel te kunnen worden afgesloten. Wij begaven ons verder de kampong in en overal werden wij getroffen door dit in het oog loopend hoofddenkbeeld, dat bij den bouw der woningen geheerscht heeft, beveiliging voor geweld van buiten; langs de lange wegen, welke de kampong in vierkante blokken doorsnijden, gaat men steeds tusschen hooge muren door, die van op elkander gestapelde ballen klei van den vorm onzer groote straatsteenen gemaakt zijn; in vochtigen toestand op elkander gelegd, van verscheidene lagen achter elkander, boven vereenigden gedekt door een breede lijst of rand, is die muur droog geworden van eene digtheid en hechtheid dieniets te wenschen overlaat; de deuren zijn van zwaar hout, laten slechts één persoon te gelijk door en kunnen door sluithouten zeer goed bevestigd worden; zij zijn niet gelijkvloers, maar men gaat buiten een paar trapjes op en binnen evenzoo vele treedjes weder af; daar binnen vindt men altoos door dienzelfden muur van alle zijden omringd een of meerdere woningen, soms digt en van klei, of ook wel van bamboesen aan de zijden open; twee of drie derzelven bij een zijn waarschijnlijk van verwante personen: op deze wijze is bijna elke woning een klein fort. - Die buitengewone voorzorgen in het dagelijksche leven en door ieder op zich zelf getuigen wel van eene maatschappij die onderling in krijg leefde; men moet zich echter niet zoo geheel voorstellen dat de Balinees zijnen vijand onder de eigene stamgenooten telde; neen, maar het kleine eiland in acht rijken verdeeld zijnde, was de algemeene vijand toch nimmer ver af, en de andere rijken niet zoo door natuur- {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke grenzen beveiligd als Beliling, was daar die voorzorg, vooral voor nachtelijken overval noodzakelijk, terwijl de kampong gewoonlijk geheel open is; eenmaal deze wijze van zich woningen te bouwen de gebruikelijke zijnde, werd zij ook te Beliling gevolgd, dat dan toch buitendien van de zeezijde kon lastig gevallen worden. - Het inwendige der woningen en het huisraad is zoo eenvoudig als maar mogelijk is, eene lage met matten gedekte langwerpig vierkante tafel, onder den naam van bali bali bekend, strekt over dag om er op te zitten en van te eten, en des nachts om op te slapen; een houten nap of kop van grof aardewerk, vier of vijf dienen voor spijs en drank te gebruiken, een halve klappernoot om er des avonds olie in te branden, dat is over het algemeen het gewoon ameublement; een enkel huisje droeg teekenen van wat meer welvaart en eenige van gekleurd stroo gevlochten doosjes voor bewaring van een beter kleedingstuk enz. getuigden van meer behoefte en van eene eerste schrede naar weelde. Groote onzindelijkheid stuitte ons verder geweldig, vuil zijn de straten, vuil zijn de woningen; het varken knort en wentelt zich in het slijk op geringen afstand van de plaats waar het gezin eet en slaapt; zindelijk op het ligchaam, door de warmte daartoe genoodzaakt, toont de Balinees overigens niet dat het zijn ware aard is. De mannen hebben er meestal het bovenlijf naakt en het hoofd ongedekt, de sarong dragen zij niet gelijk de Javanen, maar na om het lijf te zijn geslagen, bevestigen zij dezelve door een gedeelte binnenwaarts door te trekken en naar buiten te slaan, waardoor ook een groot gedeelte hunner beenen naakt is; de vrouwen hebben er ook zoo lang zij jong zijn het bovenlijf ongedekt; enkelen zijn er die den boezem half bedekken met een gelen of rooden en echarpe gevouwen doek, en dien nu en dan afnemende, verschikkende en weder omslaande, weten zij met dat sieraad op eene wijze om te gaan, die toont dat coquetterie ook aan die maatschappij niet vreemd is. - Het zijn over het algemeen krachtige, schoon gebouwde menschen; afstammelingen van de oude bewoners van Java, die na den val van het groote rijk van Madjapait ongeveer in 1480 en de gewelddadige invoering van de Mahomedaansche godsdienst naar Bali vlugtten, hebben zij niet alleen de Hindou-eeredienst behouden, maar zich ook weinig vermengd met het Maleische ras; - lichter van kleur, slanker van bouw, en met edeler, geregelder gelaatstrekken, trekken van zuiverder lijnen, zijn zij, mannen en vrouwen, ten minste meer in overeenstemming met onze denkbeelden van schoon gevormd; het donkere oog heeft echter ook dat, wat mij ten minste in den Archipel overal sterk getroffen heeft, de kleur van dat oog is niet zwart, niet bruin, maar er is rood in dat donkere gemengd, dat niet aangenaam tot u spreekt, en waar het zich sterk vertoont, u doet huiveren, en dat aan bloed herinnert. Hinderlijk ook is het overdadig gebruik van sirie bij de geheele bevolking, mannen en vrouwen zijn bijna immer bezig met kaauwen en spuwen, en hebben dan ook afzigtelijke zwarte tanden. - Nog trof ons de geheel andere houding dier mannen in vergelijking der Javanen; er was niets van vrees of ontzag voor ons bij hen te ontdekken, nieuwsgierig maar vrijmoedig naderden zij ons of oogden ons na; wanneer wij hen om kleinigheden verzochten, wat water om den dorst te lesschen, wat vuur om een sigaar aan te steken, waren zij beleefd en geneigd ons van dienst te {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn. Het westelijkste gedeelte der kampong werd bewoond door de Boeginezen en had dus niets bijzonders voor ons. Toen wij terugkeerden wachtte onze kennis de Bandar met zijn aanminnig Chineesch lachje ons op en bood ons te zijnent een kop thee aan. Den volgenden dag kwamen eenige Gustis (edelen) en andere hoofden aan boord van het stoomschip, meer als nieuwsgierigen dan wel uit wellevendheid; het was echter een blijk van vertrouwen, dat meer beloofde dan men verwacht had; een knaap van ongeveer 14 of 15 jaren, met een gunstig voorkomen en schoon zwart krullend hair, was een neef van den Radja; hij bezag alles zonder blijkbare belangstelling, maar had daarentegen onbegrijpelijk veel genoegen van eenen spiegel, welken wij hem voorhielden. - Even als zulks dikwerf beschreven is van de Zuidzee-eilanders, zag hij eerst met drift achter het glas en daarna weder in hetzelve, vertrok zijn gelaat in allerlei plooijen, en barstte dan in een luid schaterend gelach uit. - Ik heb naderhand op andere plaatsen van Bali gezien dat de Radjas met spiegels bekend waren, dat die jongen en de anderen die met hem waren, daarover zoo getroffen waren, was echter, zoo het mij voorkomt, een duidelijk bewijs, dat zij ten minste die nog nimmer gezien hadden. De vervaarlijke tachtigponder, die het stoomschip zoo voor als achter op had staan, scheen hen niet bijzonder te treffen, weinig konden zij denken, dat zij er naderhand op zulk eene onaangename wijze, helaas! kennis mede zouden maken; zij wierpen een even onverschilligen blik op het reusachtig zamenstel der machines; het was alsof zij zich het nil admirari van Horatius tot motto hadden uitgekozen; het was echter daaraan alleen toe te schrijven, dat het boven hun bereik was. Den 7en Mei kwam de Chinesche Bandar het berigt brengen, dat de Radja den kommissaris des anderen daags zoude ontvangen; hij bragt eenige weinige vruchten mede, als een geschenk voor den kommissaris, wrelke hij wel wilde doen voorkomen, als uit naam van den Radja gebragt te worden, zoo als in dagen van vrede en vriendschap de gewoonte is, maar die wel van hemzelve zullen geweest zijn. Niemand had er meer belang bij, dat de zaken maar op den ouden voet bleven, dan de man met het zoo vriendelijke lachje; de handel, dien hij dreef, zoude door den oorlog wel dadelijk gestremd worden, zijn huis lag aan de zeezijde geheel onder het bereik van het zwaar geschut der schepen, welker ernstigen blik de Chinees veel beter begreep, dan de bezoekers van den vorigen dag, en ons meester van het land te zien, zoo als hij wel moest verwachten, wanneer het tot een strijd kwam, was nog het grootste nadeel voor hem, aangezien zulks zonder twijfel van slechten invloed op zijne pacht zoude zijn. De heer Mayor, een man van de onbekrompenste wijze van denken, die men zich voorstellen kan, verzocht daarop den Bandar, hem wel het een of ander te willen zenden voor zijne tafel en die der officieren, en stelde hem voor dat doel vijftig spaansche matten ter hand, in dat land eene aanmerkelijke som; hoe hij daaraan voldeed, zal nader blijken. Den volgenden dag zoude eindelijk het belangrijke bezoek bij den Radja en de gewigtige conferentie plaats hebben; de kommissaris werd, behalve door de hem toegevoegde heeren, ook begeleid door de officieren van het stoomschip, die voor de dienst gemist konden worden. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regent van Bezoekie scheen volstrekt diepen indruk op den Radja te willen maken; van een zeer goed voorkomen, en zoo als de meeste Javanen van de oude vorsten-geslachten, blanker dan de mannen des volks, behoort het tot zijn innigst streven, om zijn Javaansch gewaad zoo veel mogelijk een Europesche snit te geven, en door prachtigen en schitterenden opschik het voordeelige van zijn uiterlijk te verhoogen; - diamanten knoopjes aan zijn vest, een rijke gouden halsketting aan zijn horologie, doekspelden, waar zij maar gestoken kunnen worden, schitterende ringen aan de vingers. een fraai bewerkte kris, waarvan de greep met gesteenten bezet was, en die in eene gouden scheede op zijn linker heup rustte, zijne sierlijke Javaansche kleeding van de zwaarste zijden stoffen en schitterende kleuren, met en in dat alles scheen hij vooral eens te willen laten zien, wat een gansch ander persoon een Javaansche Regent is, dan een arme Balinesche Radja; ongaarne liet hij zekerlijk bij deze gelegenheid eene zwaar gegalonneerde broek achter, waarmede hij zich anders, wanneer hij zich op zijn voordeeligst wilde voordoen, kleedde, maar nu in het gevolg van den Resident moest hij wel volkomen Javaansch gekleed zijn; de sarong om de lendenen rollen, en de bloote voeten in geborduurde muiltjes steken; hij zag er echter zoo ook zeer goed uit, en na nog wat eau de Cologne hier en daar over zijne kleederen en in den neusdoek gesprengd te hebben, was onze Regent dan ook content de sa personne comme un souverain. Wij gingen des namiddags onder het bulderen van het salut voor den kommissaris naar den wal; de Chinees had zorg gedragen dat er bij de rivier drie of vier armstoelen met bamboezen stokken als draagstoelen opgetuigd, gereed stonden, en zoo werden wij over de rivier gedragen, naar het plein voor het huis van den Bandar, waar spoedig vier groote draagstoelen of manden, waarin men half zitten, half liggen moest, en die op de schouders werden gedragen, en paarden voor het overige gezelschap bijeen gebragt werden. De kommissaris, zijn secretaris, de pangerang, en de regent van Bezoekie bestegen de manden, de anderen de paarden. - Er worden weinig paarden op Bali aangetroffen, de Balinees is geen ruiter, het is meest alleen bij de Radjas dat men ze vindt; de groote hoeveelheid, die men hier bijeen had moeten brengen, bij de weinige keuze, had dan ook het natuurlijke gevolg, dat de meesten der paarden, die men ons aanbood, tot de ongelukkigsten behoorden, die men zich van deze diersoort voorstellen kan; bij al de weinige aanspraak die zij met mogelijkheid op iets konden maken, wat een paard aanbeveelt, schenen zij nog de onbehoorlijke pretensie te maken van niet te willen bereden worden, en daar de tuigen in deugd en hoedanigheid gelijken tred hielden met de beesten, zoude het in andere omstandigheden misschien moeijelijk geweest zijn, hen van die verkeerde voornemens af te brengen, maar er waren hier voorzorgen genomen. Was het vrees voor de kostbare voorwerpen, die aan onze wildheid (zeelieden hebben altoos den naam dat zij de paarden ‘afjakkeren’) toevertrouwd werden? Was het vrees, dat de ongemanierdheid der beesten ons tot onheil en ramp zoude kunnen brengen? Aan de meesten der paarden ten minste schenen een paar volgelingen verbonden te zijn, die het zekerlijk onder hunne verantwoordelijkheid gestelde schepsel geen oogenblik uit {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} het oog verloren, het, wanneer het zich bepaald scheen voorgenomen te hebben, geen stap verder te gaan, bij het gebit voorttrokken, of wanneer het een lievelingsdenkbeeld in een zijstraat scheen te willen vervolgen, daarvan met groote inspanning terugbragten. Van alle zijden liep het volk te zamen om ons te bezien en met een groot gevolg reden wij stapvoets de kampong uit. - Singa-radja, het verblijf des konings, is ongeveer een uur gaans van daar. De weg daarheen gaat langzamerhand naar de hoogte door rijstvelden ter wederzijde; een der rivieren, die bij onze landingplaats in zee vielen, maakte den weg ter linkerhand, niet verre van de kampong, zoo smal dat er slechts één te paard te gelijk kon passeren; de officier met de opname van het terrein belast nam onderwijlen al de toevalligheden van den weg en van den omtrek met eene naauwkeurigheid op, die naderhand bijzonder te stade kwam. Halverwege vonden wij een tweede kampong, Banjar Java, naar het daar doorstroomend water genaamd, en waar naderhand de vrede is gesloten met den Radja van Beliling, welker voorwaarden hij zoo slecht is nagekomen. Spoedig na het verlaten dier kampong kregen wij Singa-radja in het oog. Onder het naderen van de plaats, bemerkten wij dat waar de weg te plotseling in hoogte zoude toegenomen hebben, men die ongelijkheid langzaam hellend gemaakt en bestraat had, iets dat wij daarna ook bij de verblijven der andere Radjas hebben waargenomen. Onderscheidene van die terrasvormige verhoogingen opgereden zijnde, kwamen wij tot voor Singa-radja; daar verlangde men van den kommissaris en zijn gevolg af te stijgen en de plaats te voet binnen te gaan; het ons niet te paard toelaten tot voor des konings zoogenaamd paleis was eene eerste onbeleefdheid of bewijs van minachting; de kommissaris echter volstrekt verlangende tot de onderhandeling te geraken, onderwierp er zich aan. Behalve de kraton zelve zagen wij er vele woningen der voornaamste Gustis, onder anderen schuins over den Radja, die van den Gusti Djalantiek, den Rijksbestierder, wien men als de voornaamste oorzaak van den ondervonden tegenstand beschouwde. Tusschen zijne woning en het paleis van den vorst was een groot plein, waar zoo als gewoonlijk een paar zeer schoone eerbiedwaardige Waringiboomen prijkten; onder een op palen rustend atappen dak, ongeveer op het midden van dat plein lag een twaalfponds metalen kanon op affuit, een geschenk van het voormalig Javaansch Engelsch gouvernement den toenmaligen Radja gemaakt. - De kraton was een uitgestrekt gebouw met zeer hooge en dikke muren even als de vroeger beschrevene omgeven, welke echter met meer zorg vervaardigd en met snijwerk versierd waren; achter het voor woning bestemde gedeelte verhief zich de Tampat Dewa of het bedehuis van den Radja, welks torentjes bestonden uit vierkante vlakken met eeuige tusschenruimte boven elkander liggende, en naar mate der hoogte in grootte afnamen; eene nabootsing der Hindoutempels. - Op eenigen afstand doet zich zoodanig gebouw zeer goed voor; men ziet het voor steen aan en denkt het fijn bewerkt, naderbij komende echter heeft de klei een vale kleur en heeft het werk op vele plaatsen door den invloed van het weder geleden. Men liet ons de kleine poort van het paleis binnen; geen gamelang (inlandsche muzijk) klonk er, geen geweerschot werd er gelost ter eere van den Nederlandschen kommissaris. Een poortje met trappen op {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} en af doorgegaan zijnde, zoo als reeds hier boven beschreven is, kwamen wij in een vierkante rond ommuurde opene plaats, in welker hoek eene dergelijke deur was, die ons naar eene soortgelijke opene plaats voerde; zoo doorwandelden wij er nog een derde en in de vierde vonden wij op eene overdekte soort van galerij, tot welke, niet gelijkvloers zijnde, vier trappen voerden, op een matje gezeten, met de beenen kruiselings onder het ligchaam geslagen, den Radja van Beliling, Gusti Ngoerah Madei Karang Assam. Eene menigte volks verzelde ons ook in het paleis; vreemd genoeg, wanneer men zijn wantrouwen mogt schatten naar het aantal enge poorten en dikke deuren en muren, die wij doorgetrokken waren; de menigte maakte binnenkomende den bekenden vereerenden groet der Inlanders en schaarde zich op de hurken gezeten langs de muren. De Radja ging den kommissaris niet te gemoet, noch ging hij de trappen af; ziende den kommissaris die opkomen, om zich tot hem te begeven, wenkte hij hem met de hand om te blijven waar hij zich bevond, doch de heer Mayor in eene eenigzins gebogene houding de trappen opgaande, bemerkte dien wenk niet en zich bij hem bevindende reikte hij hem de hand, die de Radja dan toch in de zijne ontving. Hij gaf nu te kennen, dat hij den kommissaris verzocht om plaats te nemen aan eene tafel, die beneden digt bij de trappen geplaatst was met eenige matten stoelen, waar de kommissaris en zijn gevolg zich dan ook nederzetten. Ook dat was zeer verwaten van den Radja: het zich boven den kommissaris van een rijk als het Nederlandsche in Indië is te plaatsen, mag wel zoo genoemd worden, en geschiedde kennelijk met het doel om hem te vernederen. De Radja verzocht daarop te wachten met de onderhandeling, totdat de Rijksbestierder, dien hij van onze komst had laten onderrigten, verschenen was. Ondertusschen hadden wij den tijd hem eens nader in oogenschouw te nemen; hij had het uiterlijk van een' man van ongeveer dertig jaren, en was van een tenger en zwak voorkomen; in den beginne kwamen zijne gelaatstrekken onbeduidend voor, doch wanneer men meer op hem lette, hem waarnam terwijl hij iets zeide tot de hem naderenden, ontdekte men tusschen de w enkbraauwen een plooi die norschheid verried, en een trek om den mond die u aan wreedheid deed gelooven; hij had mede het bovenlijf ontbloot en droeg een met goud omzoomde wit en blaauw gestreepte zijden sarong, achter hem zat met eene kostbare gouden siriedoos op den schoot de knaap, zijn neef, die ons bezocht had. Ook wij werden even naauwkeurig gadegeslagen, en die onzer welke den baard wat sterk hadden laten groeijen, ontgingen hunne spotzucht niet; lagchend en met den vinger wijzend maakten zij elkander op die in hunne oogen zeker leelijke gewoonte oplettend; want op enkele uitzonderingen na, die ik naderhand meer binnenslands ontmoette, trekken zij even als de Javanen zich den baard uit. Na ongeveer een kwartieruurs wachten, verscheen Gusti Djalantiek met een groot gevolg, en na zijnen slamat voor den Radja gemaakt te hebben en zonder veel op ons te letten, plaatste hij zich met de beenen kruiselings onder het ligchaam geslagen, op den grond, digt achter ons en in de nabijheid van den Radja, zoodat hij gemakkelijk met hem spreken kon, achter hem plaatste zich zijn talrijk gevolg. Spoedig daarna traden er verscheidene vrouwen binnen, welke in mandjes en op schalen, die mij {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} voorkwamen van zilver te zijn (waarschijnlijk dat wat men Balineesch zilver noemt, in hetwelk dat metaal slechts voor een klein gedeelte gevonden wordt) onderscheidene soorten van vruchten en gebak op de tafel, over welke een oud gescheurd maar schoon katoenen laken gespreid was. Wij gebruikten van de vruchten, doch zeer weinig van het gebak, een alles overheerschende smaak van oude sterke klapperolie maakte het ons minder smakelijk. Zoodra men bemerkte dat wij niet meer van het voorgezette nuttigden, werd het rondgedeeld aan de volgelingen van den Gusti Djalantiek en die verder als de voornaamsten het digtst bij ons zaten. Tot de denkbeelden van wel voegelijkheid der volken van den Archipel behoort in het algemeen niet, dat men zich in tegenwoordigheid van anderen behoeve te schamen voor het geluid der oprisping; integendeel, wanneer de mindere door zijnen meerdere onthaald wordt, dan geeft hij zich daaraan met welgevallen over, en het moet als het ware te kennen geven, dat hij bijzonder smakelijk gespijsd heeft. Het gevolg had dan ook te naauw'ernood de, in vergelijking van hun groot aantal, geringe hoeveelheid van 's vorsten gaven genoten, of als in wedstrijd werden de uitboezemingen der Balineesche erkentelijkheid voor den koninklijken gastheer rondom ons vernomen; het was niet mogelijk dat dit gevolg was van des Radja's vrijgevigheid, het was in het oog loopende schandelijke vleijerij, en zoo de Radja er vatbaar voor was, zoo als men toch wil dat nog al gewoonlijk bij al zijne ambtgenooten, van de vroegste tijden af, en in al de onderscheidene trappen der maatschappelijke beschaving, het geval is geweest, dan kan hij niet dan zich zeer gestreeld gevoeld hebben, door het ijverig pogen zijner onderdanen om hem te behagen. Intusschen waren de onderhandelingen begonnen en de Pangerang Sherib Hamed vertolkte punt voor punt het verlangen van het Gouvernement; op elk der punten gaf de Gusti Djalantiek het antwoord, meestentijds na met den vorst gesproken te hebben; dat antwoord deelde hij echter niet onmiddellijk aan den Pangerang mede, maar er zat nog tusschen hem en den Pangerang een ander hoofd, die dezen het antwoord overbragt. Hij scheen te trotsch te zijn om in dadelijk gesprek met den Pangerang te treden en zijn uiterlijk was daarmede wel in overeenstemming. Hij was een rijzig man, met een trotsche opgerigte houding, een levendig, donker en stout oog, magere gelaatstrekken, maar vol uitdrukking, een welgevormde neus en krullend zwart hair; hij had nu in tegenwoordigheid van den Radja het bovenlijf ontbloot, maar ik zag hem naderhand, toen hij het met eene soort van mantel bedekt had, hoe hij dien met de waardigheid van eenen Spaanschen Hidalgo of Romeinschen Proconsul omgeworpen had en zijne bevelen gaf, met gezag in zijne houding en nadruk in den toon zijner stem; maar hoe of waar men hem zag, nooit zoude hij een ander denkbeeld bij u doen ontstaan, dan dat gij uw oog geslagen hadt op een' man van zielskracht en stoutheid, maar ook van hoogmoed; ook nu in het bijzijn van den Radja was het duidelijk dat hij de rol van den Majordomûs aan het hof der laatste Frankische koningen in het klein speelde. Eenige punten schenen weinige tegenkanting te zullen ontmoeten; de schadevergoeding voor een geplunderd klein vaartuig, ter waarde van 6 of 800 spaansche matten dacht ons dat niet veel be- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar zoude ontmoeten, ook het te keer gaan van zee- of strandroof kwam ons voor dat niet geweigerd zoude worden. Echter keerde de Gusti zich van tijd tot tijd half om naar een van zijn gevolg, die hem zekerlijk het naast in rang was, een dik mensch met een dom, glimmend gelaat, zeer waarschijnlijk de tafelschuimer van den Gusti, de weêrklank van zijnen meester, een die op den trotschen aasde; hij zeide dezen dan eenige voor ons onverstaanbare woorden met een schamperen glimlach, en een blik niet zonder minachting naar ons geworpen, en dan barstte eerst de dikke en daarna het verder gevolg in een herhaald luid en honend gelach uit. Ons, die gewoon waren aan de stilte, die er bij de Javaansche hoofden door de minderen altoos in acht genomen wordt, aan den eerbied en de welvoegelijkheid die men er nimmer noch voor den meerdere, noch voor zijne gasten uit het oog verliest, ons trof dit bijzonder; naderhand hebben wij wel opgemerkt, dat het gedeeltelijk aan de andere zeden der Balinezen was toe te schrijven, en dat dezen zich in tegenwoordigheid hunner Radja's met meer vrijmoedigheid dan op Java gedragen, toch bleef er genoeg over dat niets anders kon zijn dan de zucht om ons te doen zien, hoe weinig vrees wij hun inboezemden, en uit de stemming van het gevolg was gemakkelijk die van den Radja op te maken. Toen eindelijk het groote punt der erkenning van de souvereiniteit te berde werd gebragt, en men te kennen gaf, dat, volgens het vroeger gesloten kontrakt, de Radja die eenmaal reeds had verklaard, antwoordde de Gusti, dat die erkenning nimmer geschied was, en dat het land van Beliling het land van den Radja was; - onder het spreken nam zijne drift toe, sloeg hij zich herhaaldelijk op de borst, en terwijl zich op zijn gelaat weder die sterke uitdrukking van minachting en die schampere lach vertoonden, zeide hij, dat zoo iets ook nooit zoude gebeuren zoo lang hij leefde, na zijnen dood mogt de Radja doen wat hij verkoos, dat men zoo maar niet met een stuk papier meester werd van eens anders land, maar dat zoodanige zaak nooit plaats kon hebben, dan nadat de kris beslist had. - Die woorden, welke zeer luid werden geuit, veroorzaakten groote beweging onder de omstanders. - Omringd door eenemenigte, die zonder twijfel uit meer dan driehonderd gewapenden bestond, weinig bekend met het karakter der Balinezen, en zelfs door het vaak wilde van hun voorkomen niet gunstig daarover oordeelende, de waarschuwing, die de heer de Ligne eenmaal had ontvangen, nog niet vergeten, moest wel bij meer dan één' der zich daar bevindende Europeanen, tien in getal (behalve de Pangerang en de Regent) het denkbeeld opkomen, dat aller leven van één' wenk des Radjas of van den Gusti, ja zelfs van eene misschien plotseling ontstaande opwelling der woeste menigte, afhankelijk was; en naderhand daarover onderling hunne gevoelens uitende, bleek het dan ook dat zich de mogelijkheid van dergelijken afloop der conferentie aan veler geest had voorgedaan, en ieder hunner was het tevens als de eenig overblijvende kans op behoud voorgekomen, zich in dat geval, met den meesten spoed, zoo mogelijk van den Radja meester te maken, en met hem als gijzelaar in ons midden te pogen het strand te bereiken. Die opschudding bedaarde echter weder; de kommissaris wachtte, zonder dat een enkele trek op zijn gelaat, hetzij ontevredenheid, hetzij eenige andere gewaarwording had te kennen gegeven, eenigen {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd koel en bedaard, of men ook nog op de zaak zoude terugkomen, of tot andere gedachten geraken; maar bemerkende dat en de Radja en de Gusti verder stilzwijgend in het rond bleven zien, liet hij door den tolk den Radja zeggen, dat hij, wel ziende dat de Radja niet geneigd was aan zijn verlangen te voldoen, zoude vertrekken. De Radja antwoordde daarop, zoo onverschillig mogelijk, dat het hem wèl was. De kommissaris, nu langzaam van zijnen stoel oprijzende, hield zijne oogen sterk op den Radja gevestigd, en ziende dat de Radja niet de minste beweging maakte om zich te verheffen en tot hem te komen, draaide hij hem, zonder hem te groeten, den rug toe en verwijderde zich, welk voorbeeld door ons met innige voldoening gevolgd werd. De menigte stormde weder met ons het paleis uit en met zulk eene drift, dat zij ons zelf bij het uitgaan der enge poorten van een scheidde, maar zonder ons eenige vijandelijkheid te betoonen. Langs denzelfden weg keerden wij naar het strand en ook eindelijk naar boord terug, waar de afloop der zaak ons als van zelve nog lang bezig hield. Niemand was meer verontwaardigd dan onze Regent; was het met voordacht geschied, of was de man te sterk in zijnen geest bezig geweest met wat hij met den kommissaris te verhandelen had, hij had niet de minste acht geslagen op den zoo rijk gekleeden Javaan; de Regent verzocht ons herhaaldelijk toch op te merken welk een verschil er bestond tusschen die menschen en de vorsten van Java; ik stemde hem volkomen toe dat er een groot verschil bestond, en vond dan ook werkelijk dat hij zeer afstak bij dien Gusti; - de man was overigens vriendelijk en beleefd, een vriend der Europeanen, die hij zich altoos beijverde te zijnent naar vermogen beleefdheid te bewijzen, en - ik was Europeaan; ik zeide hem daarom niet aan welke zijde ik het voordeel had gevonden. Gelijk het terrein door eenen officier der landmagt was opgenomen, zoo had inmiddels de kommandant van het stoomschip een' zijner officieren en een' adelborst belast met het opnemen en in kaart brengen der kust en vooral van de reede; nog niet geheel gereed met het werk, dat van niet weinig omvang en van even veel belang was, bleef het stoomschip nog eenen dag na de conferentie voor Beliling geankerd. De Chinesche bandar dacht zekerlijk: er is nu toch niets meer aan te doen, en zond (hij kwam zelf niet meer aan boord en onthield ons het lieve lachje) voor de vijftig Spaansche matten, een grooten zak rijst, een paar zeer kleine varkentjes, en ik geloof nog vier pompelmoezen. De kust en de reede was eindelijk genoegzaam opgenomen om in kaart gebragt te worden, een werk naderhand van eene naauwkeurigheid bevonden, welke, vooral den korten tijd in aanmerking genomen, den vervaardiger tot alle eer strekte, en waarvan men naderhand bij de expeditie veel nut heeft gehad. Niets was er derhalve voor het tegenwoordige meer op de roede van Beliling voor het stoomschip te verrigten; wat verder geschieden moest, moest door hooger gezag bevolen worden; het stoomschip verliet dan nu ook die reede, en wendde den steven terug naar het naburige Java. K. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. XII. Brief over een paar dwaasheden in het ‘Lees-kabinet,’ droevig om te lezen voor jong en oud, die iets van poëzij weet. Mijnheer de redacteur! Het is geen gewoonplaats om er roede en matière te komen, en mij bij u te insinueeren wanneer ik u zeg, dat ik doorgaans uw Tijdschrift met belangstelling lees, en niet het minst dat gedeelte er van, hetwelk gij zijn Brievenbus betitelt. Ik zou dezen aanvang even goed hebben kunnen weglaten, als het niet in mijn plan had gelegen u mijn welgemeend compliment te maken, en gevoegelijk hebben kunnen beginnen met te zeggen, dat ik mij zeer veel verlustigd heb in de ‘Bijdrage tot de literatuur der Botervliegen,’ schoon ik u moet bekennen dat ik anders geen vriend ben van gedurig op hetzelfde aanbeeld te slaan, waarvan gij evenwel nog al een tamelijk voorstander schijnt te wezen, blijkens uw gedurige hakken en hakjes op die literaire paardenvlieg, en den dichter Da Costa. Van den laatste spreek ik nu niet, omdat ik voor het oogenblik deze snaar niet heb aan te roeren - en zoo ik uwe taktiek al mogt afkeuren omtrent dezen waarachtigen dichter - jegens den man die niet ‘eens van zijn tijd is’ keur ik ze volkomen goed, en wel omdat ik het voor het heil van dien parasiet onzer letterkunde allernoodzakelijkst acht, dat men hem souvent frappe, in de hoop van dit eens zoo fort te zien worden dat hij, ook met behulp van de Mensingsche geeselroê en het Speklatoriale brandmerkijzer, voor goed aan de kaak gesteld, boven zijn tijd - indien al niet met zijne loterijen er onder rake. Maar het is niet hierover dat ik u onderhouden wilde. Boudewijn kan in zijne annalen Februarij 1849 even goed als de maand zijner onttrooning aanteekenen, als Lodewijk Filips het die sprokkelmaand van 1848 heeft gedaan; - en van gevallenen is het edelmoediger te zwijgen. Er ligt mij echter een gansch andere zaak op het hart, al betreft ze ook een Tijdschrift, en wel het Leeskabinet, dat eens vroeger teregt door den Gids ‘het welgeschrevene’ werd genoemd. Dat Leeskabinet nu, hetwelk zich in den laatsten tijd weer eenigzins is beginnen te herstellen van dekwijning, waaraan het een paar jaren lang geleden had, zoekt, niet door kwakzalverijen, zoo als het zelf zeer bescheiden heeft aangekondigd, zich er verder op te helpen, maar tracht, sedert 1 Januarij zijn lezers te vermeerderen door er een Album op na te houden, waarin het boekbeoordeelingen geeft. Nu begrijpt gij wel, dat iemand met gezonde hersens daar niets tegen heeft; want in dat artikel wordt ten onzent wel veel, maar niet veel goeds gedaan, en dat ik die poging zelfs prijzenswaardig noem, behoef ik u wel niet met de hand op 't hart te verzekeren. Of echter dat Leeskabinet zijn doel zal bereiken door het maken van verregaande stomheden en bokken, waardoor het zich op ééne lijn plaatst met het Boudewijnsche Tijdschrift - zie dat is iets hetwelk ik ten sterkste in twijfel trek, en waarom ik den ondernemer wel zou willen aanraden wat beter toe te zien, welke menschen hij de bezorging van zijn rubriek Beoordeelingen toevertrouwt. Zoo bestaat b.v. de beoordeeling der staat huishoud- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} kunde, of beginselen van de leer des rijkdoms van Joseph Droz, uit het Fransch vertaald en met eene voorrede verrijkt van Mr. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis bijna alleen uit een brok der voorrede van Droz zelven, een inhoudsopgave, en een aanhaling uit de aanbeveling des heeren Sloet. Dan deze beoordeeling van anno één, toen men misschien nog eenige waarde hechtte aan soortgelijke nietsbeteekenende aanbevelingen, verraadt maar alleen de onhandigheid des aankondigers. - De recensent van van Lenneps Holland geeft een paar blijken van verregaande domheid, die het mij lust hier nader aan te duiden. Withuys' bij de dokken van Amsterdam noemt hij: Als gelegenheidsstukje vrij wel. Nu bid ik u, mijnheer de redacteur, kan er wel grooter onverstand worden uitgekraamd! Dát dichtstukje, waarin het ontstaan der dokken schitterend bezongen wordt - een gelegenheidsstukje! Dat dichtstukje, een meesterstukje van vorm, waarin moeilijkheid op moeilijkheid overwonnen is, even als bij het vormen der dokken, vrij wel! Die zangerige coupletten af te schepen met een dergelijk uit de lucht gegrepen woord - wat getuigt het anders dan van domheid, zoo er geen kwaadwilligheid achter schuilt? En een weinig later vindt gij de volgende zinsnede: ‘Het visschersvrouwtjen van Marken, door J.J.L. ten Kate en De onbekende konstabelsmaat, door S.J. van den Bergh, getuigen van eenigen aanleg.’ Was het eerste een bew ijs van domheid, uit dit tweede staaltje blijkt overtuigend dat de man op één lijn staat met de ezelachtige beoordeelaars. Eenige aanleg.... Het is of er sprake is van twee kwâjongens, die pas beginnen te rijmen en niet van twee zangers, wier naam met eere genoemd wordt onder de beste dichters van den tegenwoordigen tijd. Om alleen bij den Gids te blijven, beide worden door dat orgaan der publieke opinie, dat eens, gelijk ik reeds zeide, het Leeskabinet een verdiende lofspraak gaf, meesterzangers geheeten - beide hebben door dichtstukken in verschillende genres, een welverdienden roem verworven - beide behooren tot onze grootste heerschappijvoerders over den vorm - en van deze zegt men allernaïefst, dat hunne dichtstukjes van eenigen aanleg getuigen! Had de recensent de moeite willen nemen van de stukken te lezen, bij zou ook hier de eigenschappen hebben teruggevonden, waardoor beide dichters uitmunten, de een op het terrein van het gevoel - de andere op het vaderlandsche. Ik wil over ‘de onbekende Konstabelsmaat,’ waarvan onder anderen het laatste couplet even schoon gedacht als krachtig uitgedrukt is, niet uitweiden - gijzelf hebt er regt aan laten weêrvaren in uw laatste nomrner van 1848 - maar een enkel woord nog wil ik aanvoeren over 't Markensche vrouwtjen. Van Lennep heeft, omdat hij wegliep met het zangerige stukje, dat bij het plaatje geschreven was, het bij de ontvangst terstond den heer van Bree toegezonden, om het op muziek te brengen, schoon hij eerst niet voornemens was muziek op te nemen in zijn jaarboekje, en meer dan eens heb ik er hem over hooren spreken, met den hoogsten lof, en vooral over de tweede stance. De vijfde noemde hij innemend van gevoel en den laatsten regel voortreffelijk en wegslepend, terwijl de ‘meester in de poëzij’ Tollens, het een stukje noemde ‘om te kussen.’ En dat vers nu geeft me zoo'n kritiekuil de getuigenis mede: ‘dat het van eenigen aanleg getuigt!’ Inderdaad het wordt hoog tijd, dat men die kerels met ongewasschen handen eeos op de vuile vleeschhaken tikke, eer zij het weder {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} wagen het edele en schoone te bevlekken en te bekladden - en bij voortduring te waken, dat hun kritiekmes slechts henzelve wonde en doet het dat hen dan daarenboven aan de kaak te stellen, sedert de Recensent ook der Recensenten die tweede alinea van zijn titel uit het oog verliest. Maar misschien heeft hij voor snuiters, als deze beoordeelaar van Holland, dien naain zoo min veil als wij, en acht hij hem slechts een schouderophaling, en een: nos poma natamus waardig. En dat laatste zal inderdaad het beste opschrift zijn voor de beoordeelingen van 't Leeskabinet, wanneer de uitgever niet voor betere penvoerders zorg draagt: wij appelen zwemmen = ook wij steken een duit in 't zakje=ook wij uilen willen adelaars schijnen. Ik eindig met den wensch, dat de aanduiding dezer domheden de verbetering van den recensent ten gevolge zal hebben, dat is, dat hij terugkeere tot het vertalen of omwerken van artikels voor het Tijdschrift, waarvoor hij misschien in staat is, - maar zeker niet tot het leveren van eenig opstel, waaraan maar zelfs de ligtste kritiek ten grondslag liggen moet: hij toch heeft bewezen er ten eenenmale ongeschikt voor te zijn. Ik heb de eer met de meeste hoogachting mij te noemen: UW. Dv. Dienaar jan kordaat. XIII. Nog een brief over predikanten-invloed op de Verkiezingen. Meende ik, mijn waarde Chon., onlangs mij stellig tegen u te moeten verklaren, toen gij den invloed der predikanten op de verkiezingen als onstaatkundig, onchristelijk, onprotestantsch wraaktet, en ik dien invloed, zooals hij in mijne omgeving en (ik ontveinsde het niet) ook door mij was uitgeoefend, in volkomen overeenstemming rekende met vaderlandsliefde, Christendom en Protestantismus, - ik ga u toonen, dat mijn tegenspreken allerminst van blinden ijver de vrucht was, ik wil u mijne denkbeelden omtrent de betamelijke grenzen, waarbinnen die invloed zich moet beperken, mededeelen, door met afkeuring, ja met diepe verontwaardiging u bekend te maken met pogingen, door enkele predikanten ten deze aangewend. Ik geloof, bij u de tolk te zijn van verreweg de meesten mijner ambtsbroeders, wanneer ik mij diep gekrenkt verklaar door die pogingen, en 't pligt acht, openlijk te verklaren, hoe wie ze aanwendden door ons verloochend worden. Maar inleidings genoeg. Ter zake. In zeker kiesdistrict heeft eene welbekende kerkelijke partij hare, daar niet geringe krachten (toch te vergeefs) ingespannen, om den heer Groen van Prinsterer eene plaats onder de volksvertegenwoordigers te bezorgen: de predikanten hebben dien man aanbevolen, allen, op wie zij eenigen invloed konden uitoefenen, geraden op hem hunne stem uit te brengen, onberispelijk tot dus verre, naar 't mij voorkomt, vaderlandslievend zelfs: niemand of hij zal den heer Groen van Prinsterer groote talenten toekennen, en toestemmen, dat ook in 's lands vergaderzaal die talenten nut kunnen stichten; hadt gij die overtuiging niet, toch zou ik 't pligt achten, die van anderen te eerbiedigen, als zij meenden, dat die man bij voorkeur geschikt was om het heil des lands te bevorderen; maar.... men is verdergegaan, men heeft de grenzen overschreden, die geoorloofden invloed van geestelijke inmenging en onprotestantsch {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} hiërarchismus scheiden; protestantsche predikers hebben zich priesterlijke aanmatiging en heerschzucht veroorloofd, waartegen hunne ambtgenooten allereerst geroepen zijn nadrukkelijk protest aan te teekenen. Immers de predikanten van eene der gemeenten, tot bedoeld kiesdistrict behoorende, hebben, ben ik wel onderrigt (en naauw mag ik er aan twijfelen), openlijk de verkiezing van Groen van Prinsterer van den hemel afgebeden, - hebben van den kansel de gemeente dringend vermaand om voor dien ‘man Gods’ te stemmen, - hebben met misgewas en andere algemeene rampen gedreigd, vond hun bevel geen volgzame hoorders. Wat dunkt u? Is dat geen onchristelijk vermengen van godsdienst en staatkunde; is dat geen ontwijding van kansel en bedehuis; is dat geene priesterlijke aanmatiging, is dat geen hemeltergend misbruik van het heilige, wen men met Gods toorn dreigt, als de gemeente niet aan de wereldsche lasten en staatkundige intrigues van onwaardige leeraars verkiest te voldoen; of wie magtigt die menschen om den Heilige te mengen in hun kabalen, en in Zijnen naam te eischen, waartoe zij door Hem niet zijn gezonden, van eene gemeente, die niet dáártoe hen riep, hen mogt roepen? Is dat geen schandaal, door kerk en staat beide te wraken? Dat is de vrucht van een protestantsch Jezuïetisme, 't welk om eene grondwetsherziening schreeuwt, om haar te verkrijgen met Neêrlands erfvijanden zamenzweert, en als 't de voordeelen dier herziening smaakt, haarzelve als revolutionnair uitkrijt. Wie ze zijn, die dus hun roeping miskenden? Nog verzwijg ik de namen. Maar mogt mijn schrijven onder hunne oogen komen, dat ze er uit zien, dat ze niet ongestraft Christendom en protestantismus zullen verkrachten. Mogt 't komen, zeg ik, want ge weet 't immers wel, dat onze Tijdspiegel, voor wien geen schimpnamen te laag zijn, op de lijst der verbodene boeken staat, bij die onprotestantsche hiërarchen. Zijn licht is te helder voor uilenoogen. Gij weet 't immers wel, dat zijne medearbeiders soms ondershands vriendschappelijk vermaand worden om zich aan hem te onttrekken? Hij zal blijven afspiegelen, wage zijn handen aan'tglas wie durft. De broederhand, Chon.! het Jezuïetisme ontmaskerd op staatkundig en kerkelijk gebied, onder Protestanten en Katholieken. Licht kan 't ondier niet verdragen. Uw - S- Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor Den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1849, I, blz. 70.) Maag. - Venter - Ingenii Largitor, magister artis (Persius), met hedendaagsche woorden: de honger is de bron van alle vernuft, en leermeester aller kunsten - in dezen zin is de maag, die gevuld moet worden, onder alle regeringsvormen, bij alle liberale en orthodoxe lieden, bij alle Hegelianen en afge- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden gereformeerden, bij den rijksvorst Johan en bij zijn geringste dienstknechten, de maag is het groote levensprinciep, het drijfrad, dat gedurende alle eeuwen, de eerste, de middeleeuwen, en de laatste eeuwen, - aller hoofd, hart, hand, mond en voet in beweging zet. - Als de menschen geen maag hadden, alleen een hoofd en een hart, er zoude nooit zoo veel op leven en dood getwist, gesabeid, gelogen, gesystematiseerd, gerevolutionneerd zijn - om te eten - alle dagen weder te eten, - dat is, met verlof van alle diepdenkende wijsgeeren en geaetheriseerde dichters, het groote vraagstuk hier beneden; daarom sprak de oude wijsgeer zoo waar, ‘de maag heeft geene ooren:’ von Schiller beweerde, dat het aardsch bedrijf geregeld aan den gang blijft ‘durch Hunger und durch Liebe,’ zoo als prof. Feder van zijn' katheder leerde. Wij geven echter den voorrang aan de maag boven de liefde. De honger is de grootste realiteit; hier is geene transactie, geene voorwaarde mogelijk. De maag is de eigenlijke, eenige kategoriesche imperatief van vader Kant: Du sollst! Gij moet - hier te verstaan - gij moet eten en behoorlijk gevuld worden. Alzoo is er onder alle zakken, die de wereld kent, geld- en goudzakken, geene, die zoo groote rente oplevert, als ze behoorlijk gevuld is, dan het rekbare, kostelijke maagzakje, het groote, en algemeene vereenigingspunt, waardoor de keizers en koningen van Europa met de gemeenste kozakken of Irokezen, op gelijke lijn staan, daar ze beide, ter zijner tijd, den mond moeten openen, om gespijsd te worden. Veel derhalve, dat schijnt te geschieden, eeniglijk om den wille der mode, van den smaak, der gezelligheid, om den wille van het algemeene menschenheil, van land en stad, staat en kerk, geschiedt, van zeer nabij beschouwd, om den wille van de lieve maag, die altijd gereedelijk de gebiedende stem verheft, waarom de Ouden teregt hebben gezegd: ‘dat de maag somtijds blaft.’ - Welligtdat, naar deze onze uiterst prozaïesche levens-philosophie, de groote kunst van den vorst of den president, om een volk te regeren, daarin bestaat, dat hij zorge, dat de millioenen magen zijner onderdanen behoorlijk gevuld worden, al is het niet naar den wensch van Hendrik den Vierde, om, ten minste op de feestdagen, een kapoentje in den pot te hebben; 't blijft dus hier alweder bij het oude: ‘vorst, geef ons brood en spelen! Panem et circenses!’ - De potentaten weten het nog niet, dat ledige magen, uit den aard ('t is zuiver physiesch te bewijzen) geborene revolutionnairen en republiekeinen zijn, en dat er reeds veel gewonnen is, als de menschen, die van de hand in den tand leven, altijd iets vinden, om in de nooit kapitaliseerende, maar altijd op het punt van bankbreuk staande, maagzakken te stoppen. (Vergelijk het naauwverwante woord leven.) Magt - is taalkundig, volgens vader Weiland, van de Salische wet. Gij verstaat het welligt niet. - Het woord is eene vorstinne, die ook in de vrouwelijke lijn mag regeren, waaruit reeds zoude kunnen volgen voor den humoristischen Tijdspiegellezer, dat de vrouwen van nature de maglhebbende wezens zijn en het woord, ten langen leste, als haar eigendom, hebben vervrouwelijkt. Daalt het woord zelf, in zijne generatio aequivoca, alzoo van mogen af, dan is de magt: het vermogen om iets te kunnen, naar vrijen wil, naar regt en billijkheid, en hier vindt ge dadelijk de twee polen: overmagt - onmagl - zet {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} er oppermagt naast, als gezelf een slaaf, een medeklinker, geen vocaal in de maatschappij of in uw huisgezin zijt. Onze eeuw heeft het oude, zoo even aangeroerde thema van de magt der vrouwen genoegzaam gevariëerd; reeds de kinderen, die in onze dagen zoo wijs zijn als de menschen in vroegere dagen, weten, dat de magt der vrouwen uit hare onmagt wonderbaarlijk voortspruit, en dat men niet altijd kanonnen, bajonetten en zeekasteelen behoeft, om de harten en hoofden der heeren-mannen te overwinnen, wat te bewijzen is uit het gedenkwaardig gezegde van Cato, ons allen bekend: ‘de Romeinen regeren de wereld - de Senaat regeert de Romeinen - de vrouwen regeren den Senaat.’ - Als ge daarnevens het bloeijend tijdperk der Fransche maitressen-heerschappij voegt, en de dames Pompadour, Maintenon en Montespan begroet, wordt de Catonische wijsheid veelzijdig bevestigd. Wat de magt der vorsten en volken betreft, zouden we u op alle regtsgeleerden, die misschien nooit inede gevochten hebben, kunnen heenwijzen, en de theorie van Grotius en Pufendorf, en alle mannen van het jus kunnen laten uitschrijven, indien de eeuw, waarin dit Woordenboek wordt geschreven, dit alles nietovertollig maakte. - Men kan de magt der vorsten dadelijk van twee zeer verschillende zijden afleiden en construeeren: hier dadelijk van God - daar dadelijk van de bajonet en het kanon. - Welligt dat vele vorsten 't zich zullen laten welgevallen, om van beide zijden te gelijkertijd op hunne troonen bevestigd te worden. 't Is buiten allen twijfel, dat alle magt van God is, zoo als alles van God is; maar als alles van God is, en ook de magt der koningen, zoo vraagt een onnoozele bloed: van waar is dan de magt der volkeren? Of ze hebben geene magt, of ze hebben die mede van regtswege van God! Waarlijk niet, zegt onze behoudsman, gij vergeet een derde, en draait ons met uw alternatief een rad voor de oogen. Het volk heeft de magt van, en door en uit den vorst, en de vorst van God; deze is als magthebbende daar geplaatst door God. - Consequent geredeneerd! - Als wij louter goede en brave, eerlijke en regtvaardige vorsten hebben, zullen wij hartelijk gaarne in die consequentie berusten, en eeren de overheid - naar de Schrift - maar als de volkeren nu eens begrijpen, dat zij ook van, door en uit God zijn; - en zij behooren toch ook onder het alles - de magt hun oorspronkelijk, volgens het natuurregt, geschonken, alleen bij verdrag aan de vorsten willen of mogen of durven overdragen; als zij wagen te begrijpen en te beweren, dat er tusschen regt en magt een zeer naauw en volstrekt verband bestaat, als ze zoo verre komen en met den vorst minzaam gaan disputeeren - als ze eindelijk..... lezers! wij willen er ons afmaken; wilt ge meer weten, spoed u naar vorst Metternich, naar Odilon Rarrot, Robert Peel, Guizot, naar alle mogelijke koningen en ministers, naar alle regtsgeleerde Hoogleeraren, of naar de theoriën van het Journal des Débats en het Handelsblad, ook naar Professor Opzoomer en Thorbecke, of naar uw pruikmaker, en vraag dezen wie hem de magt heeft gegeven om uw kaal hoofd met een toupet te voorzien, sedert uw hair is uitgevallen, en als hij herneemt: gij hebt het zelf verlangd om uw kaal hoofd te beschermen, dan zult gij in zijne magt, uw regt en uw wil, en ook het regt der noodzakelijkheid erkennen. - Sapienti sat! Spiritus Asper en Lenis. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Februarij. Binnenland. - In het begin der afgeloopene maand vernam men eindelijk iets van eene verwezenlijking der door de ministers voor lang aangekondigde bezuinigingsplannen: eene reductie bij het wapen der infanterie, ten gevolge waarvan bij deze geheele massa zestien compagniën worden opgeheven, behalve nog, wordt er gemeld, andere reductiën in het personeel dier regementen en het regement jagers en grenadiers. De vermindering van uitgave wordt belangrijk genoemd. Wij hopen dat een of ander lid der Tweede Kamer spoedig eens naar het cijfer daarvan zal vragen, en aandringen, dat bij het leger alles worde afgeschaft wat als uitgave van liefhebberij beschouwd moet worden: pronk-korpsen, pronk-materieel, pronk-inrigtingen, welke ons land dient over te laten voor die landen welke er geld voor over hebben. Bij koninklijk besluit is eene commissie benoemd om te onderzoeken, welke der nog verbindende wetten van Franschen oorsprong behooren te worden gewijzigd of afgeschaft. Eenigzins bevreemdend was dit voor hen, die meenden dat onze tegenwoordige minister van Justitie volkomen met de zaak bekend en in staat zou zijn om terstond eene wet voor te stellen, waardoor voor goed een einde zou worden gemaakt aan het opdelven van zulke wetten. Commissiën zijn meestal zeer langzaam in hunne werkzaamheden, en spoed is hier noodig om te verhoeden dat zulk eene opdelving, gelijk bij die der zevenkinderen-wet, de schatkist wederom eenige duizenden, mogelijk honderdduizenden, koste. De opening der Staten-Generaal werd door velen met zekere nieuwsgierigheid te gemoet gezien, hoewel niet in de verwachting dat de openingsrede iets nieuws zou bevatten, maar in de onzekerheid of nog de titel van Edelmogenden zou gebezigd worden. De aanhef der rede besliste die vraag. De Edelmogenden zijn niet meer; met hen moge ook hunne huiverigheid zijn verdwenen om het initiatief te nemen van maatregelen, welke het belang des lands doet wenschen, vooral van eene algemeene vereenvoudiging en bezuiniging onzer staatshuishouding. De openingsrede is in dit opzigt niet klaar genoeg om op te maken wat de regering voornemens is te doen; zeer weinig, zou men er bijna uit moeten vermoeden, naar de zorgvuldigheid waarmede alles vermeden is dat eene bepaalde belofte zou kunnen gelijken. Alleen wat de landmagt aangaat wordt gezegd: Een beperkt stelsel van verdediging zal verdere bezuiniging bevorderen en bevestigen. Verder ontmoet men de zinsnede: Na de herziening der {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Grondwet heb ik mijne aandacht gevestigd op 's Rijks uitgaven, en de wijze waarop zij, zonder hevige schokken en behoudens een regelmatig bestuur, kunnen worden verminderd. Het zijn deze uitdrukkingen, welke doen vreezen, dat de regering zal terugdeinzen voor het geschreeuw, dat tegen elken maatregel van bezuiniging moet opgaan van de zijde van hen, die er voordeelen door zouden missen, en voor het bezwaar om de administratie op een eenvoudiger voet te brengen, die echter even regelmatig en zelfs veel doelmatiger zou kunnen zijn dan de tegenwoordige omslagtigheid. In de eerste zittingen der Tweede Kamer kwamen de onregelmatigheden ter sprake, welke bij de verkiezing van sommige leden hadden plaats gehad, en door eene leemte in de wet op de verkiezingen bijna onvermijdelijk waren. De herstemmingen, welke hier en daar vereischt werden, hadden op verschillende wijzen plaats gehad. De zaak is daarmede geëindigd dat alle verkiezingen voor geldig zijn verklaard, en al de leden toegelaten zijn, met uitzondering van den Limburgschen afgevaardigde Scherpenzeel Heusch. Deze heer verkeert in zeer bijzondere omstandigheden. Als afgevaardigde van Limburg, of veeleer van een aantal Limburgers, naar de Duitsche nationale vergadering, heeft hij daar geijverd voor de afscheiding van Limburg van Nederland. De Duitschers hebben geen bezwaar gemaakt om hem in hunne vergadering toe te laten, hoewel de heer Scherpenzeel Heusch zich vroeger als Belg had laten naturaliseren, en aldus evenmin Duitscher in hunnen zin als Nederlander was. Het was bijna vooruit te zien dat de Nederlandsche Tweede Kamer niet zoo rekkelijk zou zijn. Het gerucht zegt dat de heer Scherpen zeel Heusch pogingen zou hebben aangewend om zijne Belgische nationaliteit te doen opheffen, en aldus weder in zoo verre Nederlander te worden, maar dat deze pogingen hem zouden zijn mislukt. Hoe dit zij, hij heeft zich onthouden van zijne geloofsbrieven in te dienen, maar in plaats daarvan eenen brief aan den president der Tweede Kamer gezonden, waarin hij verklaart geene zitting te kunnen nemen, eer hij antwoord heeft bekomen op eenige vragen ten aanzien der betrekking van Limburg op Nederland en Duitschland. De Kamer is op dit schrijven overgegaan tot de orde van den dag, en inderdaad was zij even onverpligt als onbevoegd om die vragen te beantwoorden. Daardoor had de heer Scherpenzeel Heusch de questie zijner nationaliteit kunnen ontwijken, en als afgevaardigde te Frankfort gronden tot nieuw beklag over den toestand van Limburg kunnen aanvoeren, en in zijne vroegere rigting blijven handelen. Of hij de belangen zijner kiezers daardoor bevordert is zeer twijfelachtig; zeker is het toch, dat de Limburgers nog veel minder Duitschers zijn, dan de heer Scherpenzeel Heusch Nederlander is, en over het algemeen niet wenschen dit te worden, daar bij eene vereeniging met Duitschland hunne weelvaart geheel te gronde zou gaan. Verder werd nog in deze zittingen der Tweede Kamer eene commissie voor het adres van antwoord, en een drietal candidaten voorliet voorzitterschap benoemd, de heeren van Goltstein, Thorbecke en Anemaet, van welke de eerste door den Koning tot voorzitter werd benoemd; en een door den heer Thorbecke opgeworpen incident afgehandeld. De vraag was, of de Kamer al of niet op nieuw eenen griffier zou benoemen, en na eene redewisseling, waarbij vooral de handhaving van het grondwettig beginsel {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} ter sprake kwam, besloot de meerderheid tot eene nieuwe benoeming; gelijk vooraf zoo goed als zeker was werd de oud-griffier, de heer Veegens, met algemeene stemmen herkozen. Zoo besloot men ook, op voorstel van den heer Thorbecke, eenstemmig tot het benoemen eener commissie voor een gewijzigd reglement van orde. Nog in geruimen tijd zal het de Kamer niet aan gewigtige werkzaamheden ontbreken. Acht verschillende wetsontwerpen zijn reeds van regeringswege bij haar ingekomen, namelijk: 1. Wettelijke bestemming van het batig slot van het fonds der Dedemsvaart; 2. Het onvervreemdbaar verklaren van militaire pensioenen en gagementen; 3. Eene particuliere wel telijke vrijstelling. 4. Bepalingen ten opzigle van wachtgelden aan ambtenaren buiten s'lands. 5. Veranderde zamenstelling van den Hoogen Raad en de provinciale geregtshoven, en niet aanvulling der openstaande plaatsen in de laatste; 6. Regeling der reis- en verblijfkosten voor de leden der Tweede, en der reiskosten voor die der Eerste Kamer; 7. Regeling van het regt van vereeniging en vergadering; 8. Voorziening in het te kort op 1848 en 1849. Ook de Eerste Kamer heeft hare werkzaamheden begonnen, en nadat de graaf van Limburg Stirum door Z.M. tot haren voorzitter was benoemd, de geloofsbrieven haren leden onderzocht, en voorzitters voor de afdeelingen benoemd, aan welke laatste reeds het ontwerp van een nieuw reglement van orde, door de daarvoor benoemde commissiën zijn toegezonden. Het berigt geven over de adressen van antwoord moeten wij tot eene volgende gelegenheid verschuiven. Frankrijk. - De nationale vergadering heeft hare aftreding beslist, en zal, ten zij tusschenkomende omstandigheden dit mogten verhinderen, in de maand Mei voor eene nieuwe wetgevende vergadering plaats maken. Het voorstel van Rateau, waarbij de aftreding op 4 Mei werd bepaald, werd voor de eerste maal, ondanks alle pogingen der vurige republikeinen, aangenomen; bij de tweede discussie werd eerst over de amendementen gehandeld, en wel allereerst over dat van Lanjuinais, inhoudende, dat de vergadering onverwijld zou overgaan tot de eerste beraadslaging over de wet op de verkiezingen, de tweede en derde na het bij het reglement bepaalde tijdsverloop zouden plaats hebben, na de aanneming der wet de kiezerslijsten zouden worden opgemaakt, de verkiezingen voor de wetgevende vergadering op den eersten zondag na de sluiting dier lijsten zouden plaats hebben, en die vergadering op den tienden dag na de verkiezingen bijeenkomen. Na heftig verzet werd dit voorstel goedgekeurd, doch met eenige verandering in de tijdsbepaling, en met bijvoeging dat de nationale vergadering voor hare ontbinding nog de wet op den staatsraad, op de verantwoordelijkheid van den voorzitter der republiek en de ministers, en eindelijk de begrooting zou behandelen. Deze bijvoeging was eene kleine zege der vurige republikeinen, die door het vertragen der beraadslaging over die wetten den duur der vergadering nog hopen te rekken. Bij de laatste behandeling van het voorstel van Lanjuinais had men eene zeer onstuimige discussie verwacht; integendeel is deze bijzonder flaauw geweest, en het voorstel daarop bepaaldelijk aangenomen. - Het Ministerie blijft in den vroegeren wankelbaren toestand, nu bij de debatten en stemmingen eene zege behalende, dan eene nederlaag lijdende; uit alles blijkt echter dat ministers zich niet ligt tot eene af- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} treding zullen laten dwingen. Zoo hebben zij rustig stand gehouden toen de omstandigheid ter sprake werd gebragt, dat de prefecten aanschrijvingen hadden ontvangen om de pogingen te ondersteunen van hen, die op de ontbinding der vergadering aandrongen. De minister van Binnenlandsche Zaken ontkende die aanschrijvingen, welke, zoo ze geschied waren, door een ondergeschikt ambtenaar, buiten zijn weten, moeten zijn gezonden. Het gevolg der woordenwisseling was echter, dat op een voorstel derroode republikeinen, de vergadering besloot de voordragt in aanmerking te nemen om over te gaan tot de orde van den dag, doch met verklaring, dat het haar voorkwam dat de strekking van het ministerie de republiek in gevaar stelde. Den volgenden dag werd echter het gevaar voor het ministerie wederom afgewend, en eene gunstiger gemotiveerde orde van den dag aangenomen. Dat echter zulke wrijvingen en slingeringen de werkzaamheid van het ministerie zeer nadeelig moeten belemmeren, valt van zelf in het oog De geheele discussie was een gevolg der maatregelen, welke de regering had genomen, om op 29 Januarij de uitbarsting van nieuwe oproerige bewegingen te verhinderen. Haar besluit tot eene wijziging der mobile garde, waarbij deze haar overwigt en bijzondere voorregten werden ontnomen, had onder dat corps groote ontevredenheid verwekt; hierbij kwam het voorstel tot het geheele verbod van staatkundige clubs, waartoe men eindelijk had moeten overgaan, en dat door de nationale vergadering, hoewel niet als dringend beschouwd, toch in overweging zou genomen en waarschijnlijk goedgekeurd worden. De geheime aanstokers van onlusten dachten van de stemming der mobile garde partij te trekken, om haar tot werktuig te gebruiken bij eene nieuwe poging ter omverwerping van alle geregelde orde en vestiging hunner willekeurige magt. De regering ontwikkelde echter tijdig zulk eene geduchte krijgsmagt, dat de beweging in haar begin werd gesmoord, en de mobile garde, die hier en daar ernstigen tegenweer scheen te willen bieden, zich moest laten ontwapenen. Daarop werd een aantal personen in hechtenis genomen, onder anderen de beruchte voormalige pair d'Alton Shee, ten wiens huize, naar het gerucht zeide, zeer gewigtige bescheiden waren gevonden, bewijzen leverende van eene uitgebreide zamenspanning van geheime genootschappen, die zich na de beteugeling der clubs hebben gevormd, onder anderen de namen en het programma van een nieuw bewind, dat men onder den naam van Comité du Salut Public dacht te vestigen, en volgens hetwelk de persoonlijke vrijheid drie maanden zou worden opgeschort, ten einde tot eene epuration te kunnen overgaan; andere punten waren teregtstelling van allen die aan de veroordeeling der gedeporteerde insurgenten hadden deel genomen, verbeurdverklaring hunner goederen en van allen die het land mogten verlaten, invoering van het regt op den arbeid, en van opklimmende belastingen, en meer dergelijke maatregelen, overeenkomende met de leer, welke langen tijd door de heftigste sprekers in de clubs is gepredikt. De maatregelen der Regering werden in de vergadering eerst zeer afgekeurd, zelfs de voorzitter, Marrast, merkte die als een hoon voor de vergadering aan, en liet zich slechts met veel moeite te vreden stellen. Later begreep men evenwel dat de Regering goede redenen voor hare handelwijs had gehad. Het voorstel van Ledru Rollin om het ministerie uit hoofde {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} der voordragt tot opheffing der clubs in staat van beschuldiging te stellen, werd dan ook verworpen zonder zelfs in discussie gebragt te worden, en de voorsteller zelf werd herhaalde malen door den voorzitter Marrast en anderen op eene wijs beantwoord, die voor hem en zijnen aanhang eene vernederende minachting toonde. Men verzekert dat Ledru Rollin zich door zijne geweldige driften en inspanningen reeds eene bloedspuwing op den hals heeft gehaald; over het geheel hebben verscheidene mannen, die zich in den laatsten tijd met den meesten ijver op den voorgrond hebben geplaatst, hunne gezondheid zoo zeer benadeeld dat zij tot verdere inspanningen buiten staat zijn geraakt, terwijl anderen, door vermoeienissen, hartstogten en zorgen ondermijnd, zigtbaar verouderen en vervallen. De voorzitter der republiek schijnt in dit opzigt voorzigtig te zijn, en zijne krachten te willen sparen om eens het hoofddeksel te dragen, dat hij waarschijnlijk te eeniger tijd in plaats van een hoed verwacht. Evenwel verlaat hij thans meer zijne vroegere afzondering, vertoont zich in het openbaar, zelfs onder het volk, en wordt naar men zegt met blijken van toegenegenheid ontvangen. Op zulke berigten is echter weinig staat te maken, daar welwillende nieuwsbladen, wanneer een voornaam persoon zich in het openbaar vertoont, nooit verzuimen, van de blijken van eerbied en gehechtheid te gewagen, waarmede hij begroet is, al hebben oogen oorgetuigen daarvan weinig of niets kunnen bespeuren. Lodewijk Napoleon schijnt echter goede raadslieden te hebben, en deze zullen hem hebben onder de aandacht gebragt, dat het thans tijd is om op populariteit te werken. Reeds wil men weten dat, wanneer de verkiezingen voor de nieuwe wetgevende vergadering naar wensch uitvallen, spoedig eene wijziging der constitutie zal worden voorgesteld. Zeker is het, dat de middelstand in Frankrijk reeds lang van den republikeinschen regeringsvorm verzadigd is. Zelfs te Parijs lokken de kleine schouwburgen het publiek het meest door kluchtspelen, waarin de republiek gehavend en belagchelijk gemaakt wordt. Duitsche staten. - Het Frankforter Parlement blijft voortgaan met zijnen (in veler oogen hopeloozen en nutteloozen) arbeid om Duitschland te herscheppen. Somtijds levert het zelf een zonderling bewijs van zijn onvermogen om wezenlijk iets tot stand te brengen. Zoo werden bij de behandeling der vraag of de keizerlijke waardigheid erfelijk - levenslang - of voor zoo veel of zoo veel jaren opgedragen zou worden, alle mogelijke gevallen afgestemd, en moest dit, nog al eenigzins op den voorgrond behoorende punt, tot de tweede beraadslaging over de rijks-constitutie in het midden gelaten worden; evenwel werd men het toch eens dat het opperhoofd des rijks keizer zou heeten. Tegen de bekleeding des konings van Pruissen met die waardigheid verheffen zich hoe langer hoe sterker stemmen. Oostenrijk houdt zich voorbereid om naar omstandigheden te laten geschieden wat het niet verhinderen kan, of wel al wat tot nog toe geschied is voor nietig en van onwaarde te verklaren. Eene nieuwe nota van de Oostenrijksche regering behelst de verklaring van ernstig en opregt te willen medewerken tot de eenheid van Duitschland, maar zich ten stelligste te verklaren tegen elke ondergeschiktheid aan eenig door eenen anderen Duitschen vorst uitgeoefend centraal gezag. Thans ontstaat er natuurlijk verdeeldheid tusschen {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} hen die een eenig Duilsch rijk zonder Oostenrijk, en die een staten-verbond met Oostenrijk verlangen. Om dit laatste, dat ten naasten bij de oude toestand zou zijn, te vestigen, zou men echter bijna alles weder moeten afbreken wat men thans op het papier heeft gebouwd. In Oostenrijk gaat de Rijksvergadering voort met het maken eener zeer liberale constitutie, de keizerlijke generaals daar en tegen met te heerschen op eene wijs als of het te doen om in galop naar de middeleeuwen terug te snellen. Terwijl de Rijksdag de doodstraf voor het vervolg afschaft, en overweegt om den Keizer te verzoeken deze reeds terstond niet meer te laten toepassen, laat de krijgsraad te Weenen het oude barbaarsche spitsroedenloopen herleven (tienmaal tusschen 300 man door, zegge 3000 slagen) en wordt aldaar doodschieten in plaats van hangen als een genadebewijs toegerekend. Hoe zeer door deze regeringswijs de gemoederen worden bevredigd blijkt genoegzaam, daar de strengste bedreigingen nog geen einde maken aan het vermoorden van schildwachten en soldaten, hetwelk te Weenen nog zoo dikwijls plaats heeft, dat men eene geheime verbindtenis vermoedt om voor elken ter dood veroordeelde eeige soldaten neer te vellen. In het eigenlijk Oostenrijk is de handelwijs der magthebbende generalen nog gestrengheid te noemen; in het thans bijna geheel weder overmeesterde Hongarije is zij van eenen aard, dat men aan de echtheid der berigten zou moeten twijfelen, wanneer zij niet door de afkondigingen dier magthebbers zelven werden gestaafd. Het Chinesche gebruik om familie en stad verantwoordelijk te stellen en te straffen voor het bedrijf van eenen enkelen persoon, is daar overgebragt, blijkens eene proclamatie door Windischgrätz te Pesth uitgevaardigd. Postbeambten die dagbladen, proclamatiën enz. van Kossuth en zijnen aanhang verzenden zullen worden opgehangen; dit zou men des verkiezende nog maar gestreng kunnen noemen; maar verder worden de Joden, die vooral onder die verdenking liggen, bed reigd, dat, wanneer zij zich aan verspiederij of het verspreiden van ongegronde nadeelige tijdingen schuldig maken, hunne gemeenten met eene boete van 20,000 fl. zullen worden gestraft. Zulke maatregelen in aaanmerking nemende moet men maar al te zeer eene vernieuwing van onlusten, burgeroorlog en volksrampen voor Oostenrijk vreezen. In Pruissen heeft de afloop der verkiezingen niet zeer aan de verwachting der regering beantwoord. De Eerste Kamer zal wel grootendeels uit voorstanders der zeer gematigde partij zijn zamengesteld, doch in de Tweede durft de regering zich slechts met eene meerderheid van 30 of 40 stemmen vleijen. Het zou te betreuren zijn wanneer parlementaire moeijelijkheden Pruissen nieuwe schokken en onlusten berokkenden, daar de regering, na door noodzakelijke gestrengheid de orde hersteld te hebben, opregt gezind schijnt in eenen milden geest te handelen. Italiaansche staten. - De omwenteling te Rome heeft haar toppunt bereikt. Zonder zich te bekommeren om het gedreigde banvonnis des Pauzen, heeft men leden voor de constituerende vergadering benoemd, en de eerste daad dezer vergadering is geweest, den Paus van zijn wereldlijk gezag vervallen te verklaren. Het gewigtige decreet is van den volgenden inhoud: De pauselijke waardigheid is, zoowel met de daad als regtens, uit het wereldlijk bestuur van den Romeinschen staat weggenomen. Aan den Roomschen opperpriester zullen alle mo- {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke waarborgen voor de onafhankelijkheid van zijn geestelijk gezag worden verleend. De regeringsvorm van den Kerkdijken Staat zal eene zuiver democratische zijn, en den roemrijken naam dragen van Romeinsche Republiek. De Romeinsche Republiek zal met de overige Italiaansche staten die betrekkingen onderhouden, welke eene gemeenschappelijke nationaliteit noodzakelijk maakt. - De aangelegenheden van Italië worden door dezen stap nog meer ingewikkeld dan te voren, en bezwaarlijk zal het herstel van den Paus op eene andere wijze kunnen plaats hebben, dan door gewapende tusschenkomst. Reeds eenigen tijd was er sprake geweest van een congres te Brussel, over de Iialiaansche zaken. Inderdaad zijn daar thans de afgezanten van eenige Katholieke mogendheden bijeen, doch de gebeurtenissen zijn hunne vredelievende tusschenkomst reeds vooruit gesneld. Onverwacht heeft ook de Groothertog van Toskane zijne staten verlaten. Met weerzin w as hij genoodzaakt geweest aan de rigting van de Senaat en de Kamer van Gedeputeerden toe te geven, die afgevaardigden wilden zenden naar de constituerende Italiaansche vergadering te Rome. Onverwacht kwam een der ministers de Gedeputeerden berigten, dat de Groothertog, dewijl de Paus die constituerende vergadering afkeurde, om zich voor excommunicatie te vrijwaren, besloten had Toskane te verlaten. Op eene bezending der volksvereeniging, verlangende dat de vertegenwoordiging in het best uur des lands zou voorzien, is daarop terstond een voorloopig bewind benoemd, bestaande uit de drie Ministers, Guerazzi, Montanelli en Manzini, en hebben deze de regering aanvaard. In Sardinië wordt de bewegingspartij door den Minister Gioberti met beleid, moed, en blijkbaar met veel moeite in toom gehouden. In de aanspraak, waarmede de Koning de wetgevende vergadering heeft geopend, werd niet van eene constituerende vergadering voor geheel Italië, maar daarentegen van zoodanige vergadering voor Opper-Italië gewaagd, en wat de houding van Sardinië tegenover Oostenrijk betrof, gesproken van zijne hoop op eenen gunstigen uitslag der aangebodene bemiddeling van twee bevriende mogendheden, doch met verklaring dat, indien hij zich daarin bedrogen mogt vinden, niets de hervatting van den oorlog zou kunnen verhinderen. Nog voor de beraadslaging over het adres van antwoord, is het Ministerie reeds naar inlichtingen aangaande deszelfs gezindheden gevraagd. Gioberti heeft bij monde van een zijner ambtgenooten daarop onder anderen geantwoord, dat hij de hoop nog niet had verloren, zelfs na de afzetting van den Paus, dezen nog met zijne onderdanen te verzoenen; dat Sardinië steeds meent te moeten volhouden, dat geen Oostenrijksch soldaat in Italië moet overblijven, enz. Het onderscheid, dat hij maakte, tusschen democratie en demagogie, de souvereiniteit van het volk en van eene partij, bewees echter, dat hij gezind was, slechts met groole voorzigtigheid voort te gaan, en weinig goeds van constituerende vergaderingen verwachtte. Lombardije wordt nog steeds door Radetsky beheerscht, op dezelfde wijze als Hongarije door Windischgrätz De toestand van gewresten onder zulk een willekeurig gezag is alleen uit enkele trekken op te maken. Te Vicenza, waar zich eene menigte deserteurs van het Oostenrijksche leger verborgen hielden, wilde de politie deze doen vatten; velen gelukte het ech- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} ter te ontsnappen, en dien ten gevolge legde Radetsky de stad eene boete of belasting van 500 lires op, voor elken ontvlugten deserteur, zoodat ook in Lombardye het Chinesche stelsel van verantwoordelijkheid heerscht. Engeland. - In het begin der maand werd door de Koningin de zitting van het Parlement geopend, met eene aanspraak, waarin met eene bij zulke gelegenheden zeer wenschelijke bepaaldheid, over de voornaamste aangelegenheden,- de opstand in Indië, de voorgenome wijziging der scheepvaartregten, de vermindering der begrooting, de toestand van Ierland, en de noodzakelijkheid tot handhaving der buitengewone magt en tot herziening der armenwet aldaar, - wordt gesproken. De adressen van antwoord waren, naar gewoonte, slechts weêrklanken op de troonrede, doch bij de discussie daarover was het opmerkelijk, hoe weinig bepaalds de oppositie op de strekking en maatregelen der regering had aan te merken, uit welke omstandigheid men bijna zou kunnen opmaken, dat deze zitting des Parlements zich niet door eene sterke worsteling van partijen zal onderscheiden, en het tegenwoordige Ministerie zijne stelling met minder moeite dan wel anders zal kunnen handhaven. De in de troonrede aangekondigde bezuiniging zal gedeeltetelijk worden verkregen door eene vermindering van het leger, welke reeds is voorgeschreven, en die over het geheel 10,000 man zal bedragen. De aangelegenheid, waarmede het Huis der Gemeenten zich het eerst heeft bezig gehouden, was de toestand van Ierland, daar het Ministerie op nieuw eene toelaag uit de schatkist aanvroeg, ter ondersteuning der armen in dat land, thans echter niet meer dan 50,000 p. st. Dien ten gevolge zijn door beide Huizen des Parlements commissiën benoemd, om de werking der armenwet in Ierland te onderzoeken. Het is reeds zeker, dat deze wet aanmerkelijk zal moeten worden gewijzigd, daar zij op vele plaatsen bijna onuitvoerbaar is, op andere de min gegoeden zoo zeer drukt, dat zij hen weldra tot de klasse der hulpbehoevende armen zou doen zinken, terwijl de onderstand, dien zij geeft, aan de eene zijde ontoereikend blijft; aan de andere de heillooze strekking heeft van luiheid en lediggang te bevorderen. De geringe som, ter ondersteuning van Ierland aangevraagd, kan geenszins als een bewijs der verbetering van den algemeenen toestand des lands worden beschouwd. Nijpend gebrek, wezenlijke hongersnood blijft in sommige streken daar heerschen. - Met den eersten dag der verloopene maand heeft Engeland het overgangs-tijdpunt beleefd van de hoogere regten op den invoer van graan (de zoogenaamde schaalwet) tot het tegenwoordige nominale regt van 1 sch. per quarter. Op 31 Januarij was het regt nog 10 sch. De tegenstanders van de afschaffing der schaalregten hadden met eenen voor den handel zeer gevaarlijken schok, door de plotselinge daling der prijzen, gedreigd. Deze heeft echter niet plaats gehad; reeds vooraf waren de prijzen langzamerhand gedaald, en deze daling bleef even langzaam voortgaan. Nu dit bolwerk van den monopoliegeest overwonnen is, ligt dat der scheepvaartregten aan de beurt. {==t.o. 240==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 241==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding koning der nederlanden, groot-hertog van luxemburg, enz., enz., enz. ==} {>>afbeelding<<} {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Een koning sterft. 17 Maart 1849. Er is een kroon van het hoofd, en een schepter uit de handen genomen. Er is een stervende meer geweest op aarde, en men heeft de oogen gesloten van eenen broeder, die aan het hoofd van den Staat geplaatst, voor Gods troon is geroepen. Als Koningen sterven, rijst het volk overeind, en ziet terug op den weg dien zij betreden hebben; de volkeren hebben regt om de langere of kortere baan, tusschen troonsbeklimming en troonsverlating gelegen, te beschouwen en te beoordeelen; en als de onderdanen zich heendringen om den stillen, bleeken Koning, wiens rijk niet meer dezer wereld is, is het oordeel reeds rijp geworden en gehoord op de lippen, in de harten - ook wel in vochtige oogen - van velen. Koningen sterven, maar volken sterven niet; en als het aan de eene zijde grondwettig waarheid moet zijn en blijven - de Koning sterft niet - het heet van de andere zijde niet minder ernstig, - het volk blijft mede en roept zijnen nieuwen Vorst. Het. is een indrukwekkende voorstelling, om den gekroonden en magtigen beheerscher van nabij te beschouwen, in het helder blanke lijkkleed, de onbeweegbare oogleden over de gebroken oogen heengetrokken, de sneeuwwitte handen op de borst zamengevouwen, den mond onherroepelijk gesloten, het hart stil en voor altijd rustend -: een mensch, die toch eens zoo hoog stond, en aan wiens naam, aan wiens woord, aan wiens wil, aan wiens zwaard, het heil van zoo vele andere menschen verbonden was. - Is het niet, alsof het sterven hier nog iets anders beteekent, nog krachtiger spreekt, dan waar de onbekende, ongekroonde burger, in de lijkwade gehuld wordt? Begoocheling van ijdelen waan, zelfs tot in en na den dood! Een Koning sterft, en het volk neemt den rouw aan - de holle klok klept, de veelkleurige wimpel krimpt, als uit droefheid, in een; de bevelhebbers binden het rouwfloers om den arm, en omhullen het schitterende goud met treurig zwart. Wee, wee, wee, het volk, welks rouw nergens anders te vinden is, dan in die uitwendige staats- en hoflogen; maar heil den onderdaan, en heil den gestorven vorst, als het nog, jaar aan jaar boven het Koninklijk graf naklinkt: ‘deze die hier reeds is geoordeeld, en nog eens geoordeeld zal worden, heeft niet alleen een looden, met klatergoud overdekten, schepter in de handen getild, hij heeft met die handen gezegend, tranen afgewischt, weldaden uitgereikt; hij heeft, menschen, zoo als hij ook eens een mensch was, waarlijk gelukkig gemaakt. Deze, die zonder purper en ordeband, naakt naar de ziel voor God staat, heeft niet alleen het zwaard gevoerd en het leger naar het bloedveld gedreven; neen, hij {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft bloed gespaard, hij heeft het getogen beulenzwaard uit de handen van den scherpregter genomen, zeggende: “tref den doodschuldigen broeder niet, ik heb voor hem meer dan gij, mijne genade.” Deze, die den strijd der aarde volstreed, heeft met zijnen tijd, met zijn' wil, met zijne raadslieden ook gestreden; zijnregt, dat was juist het regt van zijn volk, omdat dit zijn eenigst regt was en bleef, tegenover laster, logen en huichelarij gehandhaafd, daarom daalt er dauw van zegen op zijn asch uit menig oog, dat anders niet zoo ligtelijk vochtig wordt.’ Een Koning sterft - dubbele kracht leeft, er in het volk. Immers, de wees, die een vader derft, maar een vader wacht, en zijne liefde gereed houdt, die kan overgaan van den vader op den zoon, die, - 't zij zoo! - door een enkel wets-artikel, de kroon van den kouden, ijskouden vaderlijken schedel, op zijn eigen hoofd, waar de levensvonk brandt, dadelijk reeds lood- lood- loodzwaar voelt drukken -: de kracht der liefde en de kracht der vrijheid; want de liefde tot den vorst sluit die tot de vrijheid niet uit, en het aangeboren besef, om geen ijzeren slavenketen te mogen en te willen dragen, is niet minder bestaanbaar met de liefde tot den vorst. Er is geen volk, dat zijne vorsten niet zoude kunnen beminnen! Er is geen vorst, die zijn volk niet zoude kunnen liefhebben! Een doode leeuw is voor de dieren des wouds geene verschrikking meer, maar een gestorven Koning late een balsemgeur na voor zijne onderdanen, en niet alleen den verst ikkenden reuk der verrotting. Hoe heeft die ziel - eens in het ligchaam gekerkerd, nu ontboeid - in eenzame uren gebeefd en getrild, bij de gedachte aan hare verantwoording? Wat is dat hoofd niet vaak gebogen, tot op de hijgende borst gebogen, toen de staatsstorm opstak, toen de slang der eer- en heerschzucht zich langs de trappen van den troonzetel omhoog kronkelde, en het vorstelijk gemoed in hare magtige wrongen perste; toen het wel of het wee van eene gansche bevolking, aan een enkel woord hing, en de stift in de handen van hem sidderde, die door zijn oordeel op aard, tevens met dezelfde letters zijn laatste oordeel voor Gods troon zoude nederschrijven. - Wat is dat oog dikwerf door tranen verduisterd, als de ondankbaarheid den weldoener een dolk in de borst dreef, de trouweloosheid hem voor zijn eigen geslacht deed terughuiveren, en de ijdelheid van al het ondermaansche hem, te midden van het prachtig feestmaal, aan het zwaard van Damocles herinnerde. Een Koning sterft; 't gaat van mond tot mond, van land tot land, van hof tot hof, van stulp tot stulp, er zijn duizend vingers aan de weegschaal gereed om hem, te schatten, die thans door kroon en purper, door daad en woord, door zwaard en wet, hier beneden en ook daar boven geoordeeld wordt. Neemt ze in de handen, onderdanen, die schalen, geeft aan uw geschiedschrijver het beeld, om den doode op het geschiedkundig blad nog eens levend te maken; - maar oordeelt een regt oordeel. Weet ge wat het zeggen wil: een Koning sterft! Hoort dan en vergeet het niet: Een zondaar blaast den adem uit, en groot, onafzienbaar groot waren de verzoekingen, waarmede de Heer hem omgaf, op den troonzetel, in zijn geheim kabinet, in zijne grootheid, in zijne magt, in zijnen onbeperkten invloed, in zijne hoflucht, dikwerf verpest en doorademd met onzigtbare giflstoffen. Daarom zal God de zielen der konin- {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} gen genadig oordeelen. Een arm, vergankelijk, feilbaar, dwalend rnensch? ligt op het praalbed uitgestrekt; - een scherpsnijdend hekelschrift op aardsche grootheid - feilbaar, en door hoe velen gedrongen, gedreven, als genoodzaakt om telkens weer van zijne feilbaarheid de bewijzen te geven. Een arm mensch, die vaak van den rijkdom des geestes, van de scherpte des verstands, van het beslissend of geveinsd oordeel zijner raadslieden moest teren en leven, om te kunnen blijven heerschen, te kunnen blijven leven! Daarom zal de Regtvaardige den feilbaren Koning zijne zonden vergeven. Een broeder, die onder de wet der zonde geboren, en diep gevoeleud dat de zonde hem nog krachtiger regeerde, dan hij zijn volk; die duizendmaal bloosde waar hem de schitterende eerbewijzen werden aangeboden, die voor God in stilte, met schaamte in het hart boog, als anderen voor hem bogen; die den armen, nederigen, burgerlijken broeder benijd heeft, en de slapen zoo vaak voelde bonzen en kloppen en gloeijen, onder den prangenden band van zijn diadeem, waar men hem tegenjubelde! Daarom zal de Genadige den vorstelijken broeder naar den rijkdom zijner onpeilbare ontferming niet verwerpen. Een Koning sterft. - Het praalgraf wordt levend; men betwist den dood zijne prooi. De uiterlijke vorm moet bewaard; men wil het verderf overwinnen en logenstraffen; 't zij zoo - laat de levenden hun onschuldig spel met vorstelijk vleesch en bloed; maar laat zijne ziel rusten, want veel was hem gegeven, veel moet hij verantwoorden. Wanneer de Vorst dit woord leest: ‘doe rekenschap van uwe huishouding,’ dan denkt hij niet aan praalgraf, aan den donder van het geschut boven zijne asch, aan het verduizendvoudigd rouwfloers, aan de kunstige lijkrede - dan denkt hij, de gekroonde zondaar, aan God! Het volk kan zijnen vorst niet vergeten - zegen of vloek kleven aan de beenderen van hem, die eens zegen of vloek verspreidde, maar bij den vloek toch inwendig beefde, bij den zegen toch inwendig bad, dat hij meer, dat hij altijd, dat hij eeuwig zoo mogt zegenen. Er is een heilig volkenregt, dat der nagedachtenis aan den Vorst, die opstond van den troon, en den onderdaan het laatste vaarwel toeriep, en toen van de marmeren troontrappen lager afdaalde, en de steenen trappen van zijn grafgewelf met den voet drukte, om het hoofd neder te leggen bij den sluimerenden vader of moeder. Wee het volk, dat van dit regt ooit misbruik maakt! Een Koning sterft, maar wat hij heeft nagelaten, 't is meerdan wet en wetboek, meer dan titel, naam en edel bloed; wat hij naliet, dat is en blijft eigendom, erfschap van het volk, en geene magt der wereld kan aan het volk deze regtsaanvaarding betwisten. Wij eindigen - landgenooten! geen sombere blik op het lijk van uwen Koning geworpen! Geene dreigende hand tegen hem opgeheven, geene misdadige vlek op uw geschiedblad geworpen, dat nog rein en onbezoedeld bleef. Vrede met zijne ziel! God moge hem, die is opgeroepen, genadig zijn! Vrede met het land, dat hij liefhad! Vrede over de geheele aarde, en die hoop der toekomst, welke den Christen past, en waarmede hij nadenkend, vertrouwend, biddend uitroept: een koning sterft! Spiritus Asper en Lenis. {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs. Wenken over de wenken, aangaande den toestand der uitwendige eerdienst, door den heer J. van Lennep. Medegedeeld in de Boekzaal der Geleerde Wereld, Januarij 1849, blz. 49-69. ‘Zeer wonderbare vogel’ vervolgde de Mandarijn, ‘ik noodig u in naam van mijnen doorluchtigen meester uit, dezen avond aan het hof te komen, ten einde gij hem het genoegen schenke uwe welluidende stem te hooren.’ De Nachtegaal, een Chineesch sprookje, Boekzaal, Januarij, 1849, blz. 76. Het is altijd zeer merkwaardig en dikwerf nuttig, wanneer mannen van kunde, smaak, ondervinding, buiten het vak treden waarin zij geplaatst zijn, en dikwerf met even veel onpartijdigheid als onzijdigheid, hun oordeel over zaken en personen, instellingen, gebruiken en misbruiken laten hooren, welke hunne aandacht treffen, en waarover zij met regt kunnen en mogen oordeelen. Zoo treedt de regtsgeleerde, dichter, de allezins gevierde geschiedkundige, de verdienstelijke van Lennep, op eenmaal en onverwacht in de kerkelijke, nederige Boekzaal te voorschijn, en spreekt eenvoudig proza, zonder dichterlijken tooi of dichterlijke overdrijving. - Hij deelt mede wat hem mishaagt en afkeuring verdient inden toestand der uitwendige eeredienst, beweegt zich vrij en gemakkelijk op het materiëele kerkelijk gebied, bijna zoo gemakkelijk als waar hij 's lands helden, in het begoochelend tooverlicht der edele poëzij voorstelt en doet herleven. Wenken over de eeredienst, ons medegedeeld door eenen man, die over den smaak, en de taal heerschappij voert, moeten belangrijk zijn, en wij verzekeren den steller daarvan, dat menigeen heeft uit-geroepen: ‘De heer van Lennep ook al in de Boekzaal; hoe komt dat?’ Het kwam, omdat de heer van Lennep in zijn goed regt was, en niemand hem verhinderen kan om zoowel over Californië, als over de Hervormde kerk zijne opiniën mede te deelen. Naar het ons schijnt, wenscht de vriendelijke Censor wat thans aan de orde van den dag is: herziening, hervorming, bovenal wat de uiterlijke eeredienst betreft, en is hij dus in zoo verre een man van den vooruitgang. Hij ageert progressief, en wijst ons telkens met den vinger den misstand aan in den toestand der eeredienst, om er den welstand door te bevorderen. - Eerstelijk liggen de voorzangers aan de beurt, - zij moe- ten gewoonlijk menige berisping ondergaan, en worden er toch niet beter door. - Volmaakt regt heeft de schrijver der Wenken, waar hij op het onvoegzame en onstichtelijke heen wijst, dat er in de {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} voorzangers-voorlezing voor de godsdienstoefening gelegen is, en toch is hier, vooral in groote steden, eene verbetering niet wel mogelijk; want, wat men ook beginne of uitdenke - de binnenstroomende menschenmassa's brengen van zelfs eene luidruchtigheid mede, een getrappel, geschuif, een eigenaardigen omslag voordat men goed gezeten is, een dringen en stuwen en zoeken en fluisteren; al stond de meest welsprekende spreker zelf voor te lezen, 't zoude er niet beter door zijn. - De goede vrome Christenen brengen zoo iets van de woelige buitenwereld in de kerk mede: een zekere, onwillekeurige bereddering, die eerst bij het hooren van gebed of leerrede tot bedaren komt. Welligt is dan nog het eenparig kerkgezang, om het menschen- stoelen- en stovengeraas te verdooven en te bedekken, het eenigst middel, en men kan zich daarmede, als men wil, ten minste stichten. Al lazen de voorzangers allen zoo uitmuntend als professoren in de uiterlijke welsprekendheid, de Christelijke toehoorders zouden er bij het instormen of indringen of instappen der kerken, weinig of niet door gesticht worden; maar dat men moet zorgen dat zij zuiver Nederduitsch, goed geaccentueerd, en vooral zonder eene schier aangeërfde verwaandheid, doen hooren, dat is boven alle bedenking verheven. - Bepaalde jongelieden voor dat werk op te leiden - nu ja, men bcproeve dat; men vergete niet, dat uit den aard der zaak het voorzangersambt een bijzaak is, uit een financiëel kerkekas-matig oogpunt beschouwd - iets anders is hier de opleiding tot katechizeermeesters of - meesteressen, daar kan onder gelukkig gesternte een soort van sober bestaantje mede gepaard gaan en uit geboren worden. Nu volgt het kerkgezang, eene zaak van meer dan gewoon gewigt, hoewel blijkens de opmerking die wij zoo even maakten, almede aan misbruik onderhevig. Kerkelijk zingen moet zingend bidden zijn; elk gezang een eenparig luid en welluidend gebed, waarbij de orgeltoon als de folie aan den spiegel, als de zangbodem in de piano, aan alles kracht, leven, kleur en gedaante geeft. Ja wel somtijds ‘oorverscheurend gekras en gesis,’ of vooral geschreeuw, uitzetting der longen en windgeblaas, uit alle kracht en magt, om den lieven Heer het gerijmde gebed niet toe te brengen, maar toe te schreeuwen. Zeer zeker ons kerkgezang is geen engelenzang, geen serafijnenlied, en toch ligt er altijd in het minder welluidend, het anti-muziekale gezang, eene eigenaardige plegtige godsdienstige openbaring van gevoel en geloof, en wij hebben wel eens gedacht of de overbeschaving, de al te fijne muziekale ooren van die menschen, welke meer op de kunst dan op de oorspronkelijke uiting van het godvruchtig gemoed zien, hier een weinig te veel cischen, zoodat men vergeet waarom in de kerken gezongen wordt; toch niet slechts om aan al de vereischten der kunst te voldoen, maar in de eerste plaats om zich voor God te vernederen, eenparig God te verheerlijken, en al loopt er hier of daar een enkel valsch of hard nootje onder - dat is wel zulk eene groote zonde niet. - Intusschen gaan wij, ook wat het meer kunstmatig zingen betreft, immers met de gansche wereld, met onze nieuwe wetten, vormen en republieken, eene betere toekomst te gemoet, en het jeugdige geslacht, dapper naar de tong en het oor gedrild en gedeveloppeerd, voorspelt de bevestiging der Apostoliesche spreuk: ‘alles wat wel luidt.’ {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} De predikanten worden door den heer van Lennep begroet als over het algemeen bekwame redenaars, terwijl er daarentegen velen zijn, ‘in andere opzichten voortreffelijke redenaars, door welke de uiterlijke voordracht en de zuiverheid der uitspraak te veel verwaarloosd worden.’ De orthoëpik (zelfs de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft dit onlangs bewezen) is veel, maar niet alles - ‘de inkleeding moet aan het onderwerp beantwoorden’ - zeer zeker, maar als men nu volgens de inkleeding, taal, stijl, uitspraak, eene leerrede goed- of afkeurt, bevindt men zich zeker meer op een aesthetisch dan op een religieus gebied; 't is wel voor den beschaafden, die tevens gewoon is alles te beoordeelen (blz. 58: ‘vijfentwintig die eene preek alleen beschouwen als eene verhandeling aan hunne recensie onderworpen’) minder aangenaam, als er zonden tegen de geslachten en naamvallen worden gehoord, als de uitspraak der vijf klinkers niet zuiver is, als de spreker een provinciaal dialect verraadt; intusschen zoude het jammerlijk met de minder beschaafde, minder taalkundige, maar welligt niet minder vroom gestemde hoorders gesteld zijn, wanneer zij, ‘door het mishandelen der taal eene pijnlijke gewaarwording gevoelen, in die mate dat de geest afgetrokken wordt van datgene, wraar zij zich uitsluitend mede bezig moesten houden.’ Ja, het is een geluk en een voorregt voor het kerkelijk leven, dat de gewone hoorders nog zoo weinig zijn ontwikkeld, dat ze, God dank, deze zinsnede niet zullen onderschrijven en bekrachtigen: ‘De indruk, ook der schoonste leerrede, wordt bij mij weggenomen, wanneer ik van En-gelen, van heilie-gen, van menschelijke verordenin-gen hoor gewagen.’ Men wachte zich hier voor de uitersten; een welbekend kerklicht van vroegere eeuwen maakte zich boos, wegens de taalkundige banden, waaraan het Woord Gods moest gebonden worden. De Schrift, sprak hij, is te heilig en te verheven, om zich te moeten buigen onder de grammaticale regels van Donatus - het andere uiterste zoude zijn, waar men den indruk eener schoone leerrede alleen afhankelijk maakte van de min of meer zuivere uitspraak des sprekers; in zulk een geval zoude men om den wille der stichting schier wenschen, een minder fijn gekuischt oor te bezitten. Wij zouden zeer gezochte, zeer geroemde, zeer talentvolle sprekers kunnen aantoonen, wier uiterlijke voordragt hoogst onaesthetisch is, wier taalvormen zeer strijdig zijn met den goeden smaak, die zich piqueren om met Fransche, somtijds triviale conversatie-woorden, hunne verschillende sermoenen te releveren en te convoyeren, om daardoor het onderwerp engageant en interessant te maken, en waardoor toch, als men het gelooven mag, de indruk niet wordt weggenomen, maar verhoogd. Hoe ware het te wenschen, dat een scherp, bezadigd criticus, zoo als onze wrakkere landgenoot, zijn gevoelen ons mededeelde over soortgelijke en-gelen en heilie-gen! Werpt ge nu, volgeestige Wenkengever! nog een blik op den prediker, 't is die van weemoed en Christelijke deelneming. ‘Alle weken, veelal tweemalen denzelfden cirkel te moeten rondloopen, semper idem: Voorafspraak, voorgebed, predikatie en nagebed.’ Al te waar; zekerlijk heeft de heer van Lennep deze of gene der onder het ambt zuchtende predikers in de biecht genomen, maar 't is al weder niet geheel juist gezien en gezegd: ‘dat er nooit eenige variatiën in het oude thema kunnen gemaakt wor- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} den,’ hier bestaat gelukkiglijk nog eenige vrijheid: men kan in den vorm, door de afwisseling der verschillende liturgische stukken naar de keuze van onderwerp en behoefte van zijn gehoor te werk gaan; men kan aan ‘een arbeider die twee schoft werkt’ (eene vergelijking die bij menigeen den ‘indruk der schoonste wenken’ wegneemt; en eene ‘pijnlijke gewaarwording’ veroorzaakt) de vrijheid laten, om het werk op zijne wijze te verdeelen, te ordenen. Toegeeflijkheid is altijd noodig, en veel meer toegeeflijkheid dan die goede, vrome, brave vrienden weten, welke nimmer den kansel beklommen hebben, en er dikwerf op geheel andere, veel minder menschelijke wijze over plegen te oordeelen als de brave heer van Lennep hier heeft gelieven te doen; want wat de leerrede betreft: ‘25 stuks, die niet luisteren, 25 stuks, die al luisteren zij, niets van het gehoorde mede naar huis dragen. 25 stuks, die zich in eene stemming bevinden, welke hen juist nu het behandelen eener andere stof meer wenschelijk had doen voorkomen. 25 stuks, die eene preek alleen beschouwen als eene verhandeling aan hun recensien onderworpen.’ Ergo: 100 stuks Christelijke hoorders te zamen, waarvan ‘misschien tien in staat hun oordeel over de waarde of onwaarde van het voorgedragene met redenen te omkleeden.’ Maar vroegen wij onszelven weder, komt men dan in de Protestantsche kerken waarlijk slechts met het oogmerk: ‘om zijn oordeel over de waarde of onwaarde van het voorgedragene met redenen te omkleeden?’ - Zonde men niet veeleer anders gestemd in de kerk komen, en zullen er niet velen zijn, die bij geen der vier voormelde kavelingen behooren, welke met waarachtigen ootmoed, diepe Godsvereering, stille vroomheid, de eenvoudige, zij het dan ook niet sierlijke en verhevene, woorden der stichting wenschen tehooren? dat hopen wij, al zijn het ook altijd niet de zoodanigen, die juist in de zoogenaamde eergestoelten (blz. 65) zitten. Wat betreft den duur der leerredenen, zoo zijn wij 't geheel met den Censor eens, dat hier de oude sleur zeer ten nadeele werkt der duidelijkheid en der stichting. Aanlengen, aanlengen, waterplassen op den stevigen kost plompen, uitrekken, en herhalen, verdubbelen, gouddraadtrekken, ten gerieve van eenige lieden, die den arbeider in den wijnberg des Heeren geene minuut willen schenken, dat is een van die misbruiken, waartegen menschel), die het met de ‘taal en uitspraak’ zoo naauw niet nemen, zich vaak laten hooren; geene slaafsche vormen, waar het de hoogere waarheid geldt! De nuttigheid van het zoogenaamde lang preken moet nog altijd bewezen worden, en de nadeelen daarvan zijn reeds geldig bewezen. Men vergete echter niet, dat eene zeer natuurlijke en eenvoudige oorzaak van het lang prediken, niet ligt in de kerkorde, niet bij den kerkenraad, niet bij de gemeente, niet in het onregelmatig uurwijzen van de kerkklok; maar in het eigenaardige genoegen, dat menig spreker gevoelt, waar hij zichzelven hoort spreken, en zichzelven onder de hand bewondert, al zegt hij het ook niet hardop; terwijl zijne waarde hoorders die bewondering volstrekt niet deelen, maar reikhalzend naar het beslissende - Amen! wachten. Ad al ia. Maar waarde heer van Lennep, weet ge dat zoo zeker, ‘dat de zoogenaamde Kerkelijke feestdagen niet tot het wezen der Christelijke kerk {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} behooren, maar ingesteld zijn in navolging van die, welke bij de Noordsche en Germaansche volkeren in gebruik waren.’ Naar de meening van anderen, is het Heidensche Rome meer van Zuidelijke, Oostersche, dan van Germaansche en Scandinavische afkomst, en de genealogie of geboorteacte van onze verschillende feestdagen zal meer echt oud kerkelijk, zeer zeker met Joodsche elementen verbonden zijn; de twee of drie feestdagen worden - en dat weet ieder, vooral wat het kersfeest betreft, geene geboorte-dagen; maar, een voortgezet geboorte-feest, dat hier juist niet aan de grens van 12 uren behoeft gebonden te zijn, aangezien reeds hier de Joodsche kerk in zoo vele opzigten de clandestine leermeesteresse der Christelijke, met hare zeven dagen van feestviering vooraanging. Onze Censor kan zich niet vereenigen met de verdeeling der geboorte en lijdenstexten. - Zeer waar: ‘reepjens door eene kinderenhand uit den Bijbel geknipt,’ hier is herziening noodig, en menig prediker heeft die herziening reeds aangevangen. De dubbele feestdagen noemt de heer van Lennep, ‘belagchelijk,’ misschien een eenigzins poëtisch woord ter dezer plaatse, lees daarvoor: ongepast; we zouden niet weten wat er eigenlijk ‘belachwekkend’ te vinden was, in een tweeden Kers- Paasch- of Pinksterdag; maar ‘verderfelijk,’ en waarom verderfelijk? Omdat men ze beschouwt en in praktijk brengt als, ‘rustdagen, als vakantie-dagen, ja als Saturnalia;’ zeer goed; maar zouden er dan geene buitensporigheden plaats vinden, als er slechts één feestdag was? Herinnert de heer van Lennep zich niet, dat op vele plaatsen in ons vroom, Godzalig vaderland, de grootste bestialiteiten geschieden op den vroegen morgen van den enkelen feestdag - van den Hemelvaartsdag - zoo als dat bekend is, onder den euphonischen naam van ‘daauwtrappen?’ - Ligt de oorzaak der onbehoorlijkheden bij jong en oud alleen in den tweeden feestdag; of levert, vooral des zomers, elke zondag niet ergerlijke tooneelen op van verwildering der zeden? Wij gelooven niet, dat de instelling van den tweeden feestdag de menschen tot dergelijke ongebondenheden bij voorkeur uitlokt; maar dat de verregaande zedeloosheid der mindere klassen elke gelegenheid aangrijpt, om zich schadeloos te stellen voor de stalen en ijzeren banden en boeijen der zes werkdagen. De Doop staat gelijk ‘aan een stoplap, een parenthesis tusschen na gebed en predikatie;’ bravo! hadden we haast geschreven, als het hier gepast ware; dergelijke zuiver kerkelijke plegtigheden verliezen, door het altoos gedurig terugkeeren, kracht en indruk; hier moet het groote wonderwoord der geneesheeren: R. Iteretur! niet meer gangbare munt zijn. - Het aanschouwen eener telkens in de gewone vormen terugkeerende kerkplegtigheid, brengt hetzelfde gevoel te weeg, als het eindeloos herhaalde woord - ende - in de oude Bijbelvertaling - ad nauseam usque - plagt Prof. Wil!met te zeggen. Wij stemmen dus voor eene geheele afzonderlijke dooppredikatie of doopplegtigheid, waarbij alleen de actiehouders, de deelhebbers, de geinteresseerden bij voorkeur, aanwezig zijn, en de goede gemeente den stoplap niet al weder tot hare ergernis moet terug vinden. Wij vinden het zeer lief en menschelijk van den Censor, dat hij mede gedenkt aan de ‘pas herstelde kraamvrouwen,’ om ze te bewaren tegen den nadeeligen invloed der koude, en ze te beschermen tegen de vermoeije- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} nis van lang uitgerekte preken; dit geldt niet minder de lieve, kleine, teedere doopelingen; die, gelukkig, onder het toezigt der blank uitgedoste baker, deze kerkelijke vrouwelijke candidaten, door het kostbare gehuurde of geleende doopkleed, eenigzins beveiligd zijn tegen de togt en koude der kerken. ‘Klinkt het niet eenigzins ongerijmd, dat het Avondmaal altijd 's morgens wordt gehouden?’ Zekerlijk, dat klinkt taalkundig, orthoëpisch - zie boven - eenigzins onjuist; maar of het inderdaad ook zoo ongerijmd is, dat laat zich eenigzins betwijfelen. Men noemt de plegtigheid immers ook Nachtmaal, en niemand zoude op den klank af, na of omstreeks middernacht, de gedachtenis des Heeren bij voorkeur wenschen te vieren - noch de leeraar, noch de gemeente. - Zoude werkelijk de tijd van den dag, het avondlicht, hier zoo veel afdoen als men zich verbeeldt? Zoude men minder opregt en innig aan den grooten Heiland der wereld, het offer voor de zonden der wereld kunnen gedenken, als het daglicht door de kerkvensters straalt, dan waar de lampen aangestoken zijn? Wij hebben deze zinsnede met bijzonderen tegenzin gelezen: ‘Een Christenfeest bij kunstlicht te houden.’ - Het Christenfeest behoeft een ander licht. Beter dunkt ons, is de teregtwijzing wat het omslagtige, langdurige prediken van een spreker bij de bediening des Avondmaals behelst. Ook hier kan en moet bezuiniging van tijd worden geëischt. - Er ware hier nog gelegenheid geweest, om een hartig woordje te zeggen over het dringen en stuwen aan den Avondmaalsdisch, over liet ergerlijke strijden om den voorrang te genieten, de bete broods en den beker uit de handen des leeraars te ontvangen, over het gedruischmakend verlaten der kerk onder de bediening; altemaal bezwaren, niet zoo zeer tegen den geest der eeuw, dan wel tegen de kerkelijke instellingen, ware beeneters, die dikwerf ongeneeslijk zijn, Russische, Turksche, autocratische vormen, die van eeuw tot eeuw voort blijven heerschen, en wel, omdat men te traag, te vadzig is het misbruik aan te tasten, en den dooden boom maar liever laat staan, om zich de moeite te besparen van hem uit te roeijen. Wij kunnen den heer van Lennep niet verder op den voet volgen, waar hij de lokaliteit der kerkgebouwen aan zijn oordeel onderwerpt. - Buiten allen twijfel zijn op verre na de meeste gebouwen, door de Hervormden in bezit genomen, volstrekt geene Protestantsche kerken, het eigenaardige ameublement: ‘altaar, priesterschaar, koorknapen, waslicht, beelden, enz. - ontbreekt daar - die groote, naakte, koude, tochtige, rompslompige lokalen,’ zijn buiten hunne bestemming getreden; dat weten de goede predikers, vooral als ze weinig longenkracht of weinig tanden hebben, en evenwel nogtans, het Woord Gods, ver boven de hoofden der hoorders, aan de gewelven en kruisbogen prediken, en zichzelven als weggalmen; maar, men verandere dat eens in de gegevene omstandigheden! Men kan die groote, kostbare kerken toch niet afbreken, aan de sloopers verkoopen, en andere bouwen? Nog veel minder aan de Roomsch-Katholieke broeders overdoen? Hier is geen middel van beterschap, dan dat men in de groote steden, waar de pseudo-Katholieke kerken als Protestantsche spreekzalen - niet - zijn herbouwd, zorge voor gepaste, juist naar het stemgeluid berekende klankborden; dat men forsche, kapitale, krachtige sprekers beroepe, die met hunne stentorstemmen voor geen kleintje vervaard {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn, en met de akoustische onmogelijkheid om behoorlijk verstaan te worden, den wanhopenden strijd, maar elken zondag van voren af aan, durven te ondernemen. Waarschijnlijk is de heer van Lennep, benevens zoovele zijner vrome en kerklievende stadgenooten, dikwerf het slagtoffer geweest van togt in de ‘rompslompen,’ en heeft hij de eene of andere voortreffelijke rede, bovenal waar de vocalen en syllabes goed geaccentueerd zijn geworden, toch met eene verkoudheid betaald. De goede oude tijd der ‘pruiken en falien,’ bl. 64, is voorbij, gelukkig dat de toupet voor de kale geleerde en ongeleerde hoofden als laatste redmiddel overblijft; zeer zeker zijn wij koudelijker dan onze voorvaderen geworden, maar ook wat meer liberaal, scherpzinnig en progressief - de leer der compensatiën! - men neme deze zinsnede ad notam. ‘Te Amsterdam zijn kerk en kerkhof synoniem, bl. 64.’ Er liet zich over dit thema geweldig veel zeggen, intusschen is het stadsbestuur immers steeds - diligent - verklaard? De Wenken van den kundigen en deskundigen Censor, nemen eene hoogere vlugt, waar hij zich zeer bepaald verzet legen de zoogenaamde magistraatsplaatsen, de eergestoelten - lacy! nog aanwezig in menig Christelijk kerkgebouw. Volmaakt waar en kostelijk gezegd: ‘het lid van het Staats-gewestelijk of stadsbestuur is niet meer dan een bloot toehoorder in de kerk,’ en verder: ‘het verheffen van den eenen kerkbezoeker boven den anderen is strijdig met het beginsel eener Godsdienst, die, ja de ondergeschiktheid aan de bestaande machten, maar tevens de gelijkheid van alle rnenschen voor God predikt.’ Wij zouden van harte gaarne met den heer van Lennep en alle cordate mannen, die in het kerkelijk leven alle aristocratie verbannen, al blijven ereenige aristocratische beginselen in het burgerlijke en staatsleven, zonder onderlinge botsing, nevens bestaan - wij zouden van harte gaarne eenige Catilinaria tegen de distinctiebanken en gedistingueerde zitplaatsen uitspreken, als het wat kon helpen; dáár toch moet rangen stand, voorregten en ambten, door den adel al of niet gefiltreerd bloed, voor altijd vervallen, waar allen gelijk staan als zondaars voor God, en deze, de Allerhoogste, de eenigste distinctie kan en mag maken, beter dan de wereld, die hier ook al ziende blind is. Als het hier op de distinctie aankwam, dan zouden we dien armen, haveloozen, broeder daar, achter in het donker op de bovenste gaanderij gezeten, wel eens willen wegen met dezen gedistingueerden kerkbezoeker, die gemakkelijk en vrijmoedig, in zijn fijn gewaad, misschien met een bont lintje daarop, de vergadering overziet, en als hij in zijn distinctiebank zit, toch wel eindelijk gelooven moet, dat hij zelfs in de kerk iets meer is en beteekent, dan de broeder zonder geld en voorrang. Men moest op al de distinctiebanken, met groote witte letters, laten schilderen: ‘Bij God is geen aanzien des persoons,’ en als ge zoo wilt, wij laten het in het midden, kan er de gelijkenis van den Farizeër en den Tollenaar onder geplaatst. De togt wordt besloten door eene charge, welke de Censor maakt tegen de bankopsluiters, kerkelijke cipiers, en de gerenomeerde plaatsbewaarsters, deze groote steenen des aanstoots. ‘Mammonsdienst, ook daar, waar alleen Kristus (en God mede, als het u belieft) gediend moet worden.’ bl. 67. Stooten, duwen, stompen bij vechten af.’ De tribunen der kerk, de aedilen, met korte broeken {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} aan en mutsen op het hoofd, die juist zoo als in het Evangelie staat, de tempels tot koophuizen maken, en ongestraft de stoelen- stooven- en bankjes-handel drijven; de Leviten die hun deel van de offers inzamelen, en tegen alle tucht en orde, de tucht en orde verstoren. - Ergerlijke tooneelen zweven ons hier voor den geest, en wij verwachten, dat men eindelijk deze lieden, die zoo vele lieden op hunne plaats brengen, ook eens op hunne eigene plaats voere, en den Mammon, die hier zoo onoverwinnelijk schijnt, bedwinge. - Het kostuum der predikers keurt de heer van Lennep regtstreeks af - niet zonder grond - maar hij eische toch niet dat de Nederlandsche prediker, zoo als in Pruissen een bepaald kostuum - uniform - drage; dat ware minder zuiver Protestantsch gedacht. Het aansprekers-kostuum, waaraan de Gereformeerde predikers zich nog niet kunnen ontworstelen, is niet bevallig, vooral als inen iet of wat mager of minder regt uitgegroeid is uitgevallen: daarom is de toga de mantel der liefde, die vele zonden bedekt. Menig prediker die zich dikwerf met driekanten hoed, bef en mantel, korte broek enz. als herboren uit den gewonen mensch moet vertoonen, maakt wel eens een slippertje, en begint de vrijzinnigheid der pantalons en ronde hoeden onbeschroomd op 's Heeren straten en wegen te vertoonen; men zoeke toch de geestelijken niet in het kleed! over zoo iets moet men in onzen tijd billijk reeds lang heen zijn. Wij stemmen onbedenkelijk voor de toga! - Wij sluiten ook hier onze beschouwingen en danken den heer van Lennep voor zijne wenken en bedenkingen, die wederkeerig de onze hebben uitgelokt. Onze wakkere landgenoot bewoog zich zoo vrij, ongedwongen, met zoo veel bonhommie en tevens zoo opregt op het kerkelijk gebied, dat wij hopen en verwachten, om hem na deze Wenken in de Boekzaal, spoedig als ouderling der gemeente, of als bijzitter in de Synode te begroeten, en zijn hem eenige oogenblikken op zijde getreden. Niemand moge ons dat in het belang der zaken ten kwade duiden. - Wij verwijzen op ons Boekzaalmotto, aan het hoofd van onze Wenken geplaatst, en verwachten alles goeds, wanneer de vogels zóó zingen, als wij ze in de Boekzaal voor Januarij hoorden aanheffen. Spiritus Asper en Lenis. Eenige bedenkingen omtrent het geschrift van den hoogleeraar Mulder: Verval van Nederland. Vous êtes orfèvre, Mr. Josse... molière. Verval van Nederland. Onder dezen titel verscheen onlangs een geschrift van den hooggeachten en kundigen G.J. Mulder, waarvan de inhoud en de wegslepende fiksch overtuigende toon zeker allen, die het wel met Nederland meenen, ten zeerste moest boeijen. Niet luid genoeg kan het den kordaten schrijver nagezegd worden: met een paar millioenen bezuiniging, dat is, met eene onbeduidende vermindering van eenige {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} stuivers, laten het guldens zijn, in ieders belast ingsschuld, zal het land niet gered, de voorspoed niet verhoogd, noch de armoede geweerd worden. Vooral niet, wanneer men uit de nu slechts even aangevangen bezuinigingsproef besluiten mag, hoe misnoegen, inkrimping en bij gevolg vermindering van ontvangsten, bij doortastender maatregelen zullen toenemen. Dat landbouw en industrie 's lands welvaren bevorderlijk kunnen zijn, is buiten alle bedenking; doch een radikaal herstel van onderwijs, van industrieel en hooger onderrigt te verwachten, en welvaart zoo geheel als het gevolg van meerdere verlichting en beschaving te beschouwen; vooral de toepassing van dit redmiddel naar aanleiding van schrijvers denkbeelden; dit alles, deze gevolgtrekkingen, schenen ons minder bewezen en weinig overtuigend gestaafd in het bewuste geschrift. Ja, zelfs hier en daar vonden wij ons in tegenspraak met des schrijvers denkbeelden. - Overtuigd van de belangrijkheid der zaak, wagen wij het alzoo eenige bedenkingen op te werpen; zullende ons niets aangenamer zijn, dan dezelve opgelost te zien. ‘Waar kunde bij een volk heerscht, ontbreekt materiële voorspoed niet.’ - ‘Een kundig volk weet zich overvloed te verzekeren.’ - ‘Wek het volk op, geef het kunde, en gij geeft het brood.’ - Hoe gaarne onderschreven wij deze en dergelijke stellingen, uit schrijvers brochure getrokken; maar ofschoon zekerlijk beschaving weelde en welvaart bevordert, en deze op hare beurt gunstig op de eerste terugwerken; meenden wij evenwel eenige overdrijving te zien in de bewering dat: door beschaving en onderwijs het land gered, en de belastingen voortdurend gedragen, zelfs nog opgevoerd zouden kunnen worden. En daarom juist betreurden wij het dat het bewijs dezer allergewigtigste grondstelling niet het hoofdpunt, niet den hoeksteen uitmaakte van geheel des schrijvers verdere ontwikkelingen. Nu stonden zij ons daar wel eenigzins magtspreukig voor oogen, en dit vooral, toen wij bij het aangevoerde voorbeeld van Engeland aan de schrikbarende armoede met haren nasleep dachten, die juist dáár heerscht, waar het meest gearbeid wordt. En behoeven wij zelfs de zeeën over te steken, om voorbeelden digt bij ons te vinden, stavende hoe in nijvere industriële gewesten armoede en woelingen aan de orde van den dag kunnen zijn? Niet dat wij, de stelling omkeerende, lediggang, luiheid en onverschilligheid zouden willen prediken; daarvan hebben wij vóór alles afschuw; maar toch, schrijvers grond-axioma scheen ons niet genoegzaam bewezen, om in dit oogenblik vooral aan onderwijs maar zoo tonnen gouds te besteden. Wij mogen dwalen in de onzerzijds aangehaalde voorbeelden; welligt zijn ook nog andere redenen oorzaak, dat Engeland geen werk genoeg heeft voor zijne arbeiders, noch brood voor zijne Iersche onderdanen; maar wij dwalen dan ter goeder trouw, en kunnen toch de vrees niet van ons afwerpen, dat, even als ons klein zwak landje volgens schrijvers gevoelen eene ‘gelukkige uitzondering’ maakt door zijne kalme houding te midden der onrustige onbestemde vooruitgangskoorts en der woeste vrijheidskreten, wij even goed ook wel eens eene ongelukkige uitzondering zouden kunnen opleveren van een werkzaam nijverzuchtig, beschaafd; - maar materieel teruggaand, ja ten afgrond snellend volk. Toegegeven al eens, dat wij in beschaving en ontwikkeling bij onze onrustiger naburen zóó ten achteren zijn. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Vooral de wijze, waarop de schrijver die meerdere industriële en morele ontwikkeling cijnsbaar wil maken aan meerdere materiële welvaart, konden wij maar niet goed begrijpen. Telkens dachten wij zijn denkbeeld gevat te hebben; doch telkens ontsnapte dit ons. Dan eens bespeurden wij, te zeer aan hooger onderwijs gedacht te hebben; dan weder eens waren wij te populair geweest. De eigenlijke klasse der onderwezen wordenden zochten wij vruchteloos geheel ontneveld bij den schrijver te kunnen aanschouwen. Duidelijk begrijpen wij het nut van ééne, des noods van twee goede universitates, in den ruimsten zin dier beteekenis, maar niet van meerdere; en waarop toch grondt zich dan dat getal van vier? Vooral zagen wij dit niet in om den wille van de meerdere industriële ontwikkeling en het meerder opbrengend vermogen der natie, dat toch, volgens den schrijver, het redmiddel zijn moet. - Immers, vele uitmuntende wijsgeeren, vele kundige artsen, vele welsprekende advokaten, zullen toch die welvaart niet zoo hoog kunnen opvoeren, door eene vrij bepaalde hoeveelheid arbeids onder meerderen te verdeelen. - En de hemel beware ons land voor eenen overvloed van de gedesoeuvreerden dier laatste soort! Polytechnische of industrie-scholen dus; - maar wat en wie zullen daar geleerd worden? De algemeene gronden van wis-, natuur- en werktuigkunde, bij voorbeeld: alzoo theoretische kundigheden? Goed! maar, zullen hierdoor betere, bekwamere hand werkslieden verkregen worden? Zal men hierdoor armoede weren? Zal men op die wijze de hulp of concurrentie van Engelsche of Fransche smeden, metaalgielers, stokers, rijtuig-, kleeder- of pruikmakers, boekdrukkers en binders, schoenmakers, steenhouwers, enz., enz., kunnen ontberen of zien verminderen? Wij gelooven het niet, en zochten althans vruchteloos naar schrijvers betoog. Aan theorie hebben de werklieden, de eigenlijke arbeiders (en deze vormen de massa) niet veel; voor hen die het dadelijke werk, den handen-arbeid moeten verrigten, bestaan geene andere leer- en oefenscholen dan de met hunnen handenarbeid in betrekking staande fabrijken en werkplaatsen zelve. Had de schrijver dus voorgesteld, b.v. premiën uit te loven voor uitvoer; voor fabrijken, waar louter Hollandsche werklieden gebruikt worden; eene liooge belasting op het in dienst nemen van vreemde arbeiders uit te schrijven; vooral beurzen in te stellen om jonge werklieden op onze groote industriële etablissementen of des noods buiten 's lands nieuwe ambachten en bedrijven te laten aanleeren, daarmede zouden wij vrede kunnen hebben. Maar, in oogenblikken als thans, schatten uit te geven voor het geven van lessen en cursussen, waarvan de vruchten (in 's lands materiëel belang altijd), voor het minst twijfelachtig zijn, - dàt kunnen wij onmogelijk beamen. - Of, wil men die lessen doen dienen voor hen, die zich als hoofden van industriële inrigtingen zouden wenschen te bekwamen? Voorzeker, voor hen achten wij degelijke gronden, theorie, een onschatbaar, bij ons, ja nergens, nog niet genoeg erkend voordeel, eene wezentlijke behoefte. Wis-, natuur- en scheikunde zullen ontwijfelbaar hen veel boven anderen vóórgeven: doch met ééne enkele, maar dan goede, vooral goedkoope, polytechnische school, zal men toch wel in de behoefte van ons kleine rijk kunnen voorzien. Waarom ze dan zoo verkwistend vermenigvuldigd? Wie met {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} eenigen grond aan het hoofd eener fabrijk of van een bedrijf denkt te kunnen komen, zal dan toch ook wel zelf, of zijn zoon, eene industrie-school kunnen bezoeken. Vooral als deze inrigting zeer goedkoop ingerigt is; iets, dat wij als een tweede hoofdvereischte onmisbaar achten voor dusdanige instelling. Het is waar, er is in den arbeid nog eene middelklasse, tusschen de besturende hoofden en het eigenlijke werkvolk in gelegen; maar, òf zij verrigt den eigenlijken arbeid niet en heeft dan behoefte aan theorie; òf wel, zoo zijzelve medewerkt, aan praktijk. De zuivere theorie is haar afgesloten, zoo niet de geheele opleiding van der jeugd af aan eenigermate daartoe ingerigt werd, en zij dus uit zonen van den fatsoenlijken of middelstand, van eenigzins gezeten ouders is zamengesteld, wier jeugd niet te zeer verwaarloosd, wier geest niet door vroegtijdigen arbeid kommer en ontberingen uitgedoofd werd. Zonder wiskunde, bij voorbeeld, zullen werktuigkundigen slechts ineer of min ingenieuse knutselaars blijven, waarvan ons land een heir draagt. En om daarin redelijke vorderingen te kunnen maken, moet al vroeg eenige voorbereidende oefening, studie en afzondering mogelijk geweest zijn. Voor hen alzoo de industrieschool. - De praktijk: zij heeft voor deze klasse even eens geene andere oefenschool, dan dáár, wraar werkelijk gearbeid wordt. Voor deze geheele middelklasse dus alweder behoefte, òf aan eene zeer goedkoope gelegenheid ter bijwoning eener industrie-school, òf wel aan eene mogelijke plaatsing op wezentlijke werkplaatsen. Een en ander te verkrijgen door het instellen van werkfondsen en beurzen, door het geven van aanmoedigingen, enz. Hoe nu bij ons eene weinig kostbare industrie-school zoude te verkrijgen zijn, zullen wij straks aantoonen. Maar het zij vooraf nog eens gezegd: men droome zich ook dan nog niet te veel heils van dergelijke inrigtingen. Voor ons, wij betwijfelen het zelfs, of het immer mogelijk zij, zelfs maar ééne enkele school op te rigten, waar men zich maar zoo zoude behoeven te komen aanmelden, om tot zeepzieder, zoutzieder, steenbakker, kaasmaker, bierbrouwer, brander, wolverwer, laken- of papierfabrikant, tot elk bedrijf in één woord, naar verkiezen, opgeleid te worden. En zulks tot in al die kleine praktische bijzonderheden en ervaringen, waar het juist in de praktijk op aan komt, en zonder welker kennis men nog beneden de gewone routine blijft. Voor één dier vakken is reeds de ondervinding van het beste gedeelte van een geheel leven niet te veel. Volkomen bekwame brouwers of jeneverstokers, bij voorbeeld, op ééne plaats, slagen reeds, gebrekkig of niet, op eene andere. Klimaat, grond, water, eerste stoffen en materialen, oefenen daarop een' te grooten invloed uit. Wie zouden de docenten kunnen of willen zijn? Men had er even veel als bedrijven noodig. Men zoude zich dus wel altijd tot theoretische en slechts zeer algemeene technische gronden moeten bepalen. Wel spreekt de schrijver van dergelijke inrigtingen in Engeland; doch het zij ons vergund, ook iets aan het oordeel van ooggetuigen te hechten, volgens welke die Institutions etc. veel in naam schijnen, fraaije titels voeren, sommige ja fraaije verzamelingen bezitten; maar hun werkkring zich veelal bepaalt tot het houden van voorlezingen, op de wijze als zulks reeds in vele, zoo niet in de meeste steden van ons rijk, met meer of minder nuttig gevolg, plaats {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Of de voorkeur, bij ons en elders aan Engelsche arbeidslieden gegeven, niet meer aan een sterker ras, aan natuurlijken aanleg is toe te schrijven, meer dan aan het bestaan dier inrigtingen, blijft nog te bewijzen. Elke natie heeft zoo hare eigenheden. Zoude men waarlijk krachtiger? handiger, betere smeden en in het algemeen werklieden verkrijgen, door vele zulke scholen, inrigtingen of voorlezingen op te rigten? Wij vermeenen het te moeten betwijfelen. En wat verder zuivere theoretische kundigheden betreft; te oordeelen naar de ongelukkige theoriën, door henzelven zeker nimmer in praktijk gebragt, die, bij voorbeeld in het vak van wiskundige werktuigkunde en bouwkunde, ons nu en dan in Mechanics Magazines en dergelijke populaire producten, van de Engelschen overwaaijen; zoo gelooven wij niet, dat, hoe uitmuntende in praktijk, zij om hunne zuiver theoretische kennis zoo trotsch op Nederland mogen nederzien. De geachte schrijver beroept zich op nog andere dergelijke scholen; doch men kan zich niet genoeg wachten, zich in dezen door klatergoud te laten verblinden; en, naar de wijze waarop hij zich bij voorbeeld over onze Militaire Akademie uitlaat, zouden wij schier moeten besluiten, dat de schrijver met die inrigting en den geest van dat onderwijs reeds hier in ons eigen land weinig of niet bekend is. Iets dat waarlijk, ook in het belang dier Akademie, wel te bejammeren is, om de ondervinding, de zaakkennis en het oordeel van iemand, die zich zoovele jaren met het onderwijs heeft bezig gehouden. En dit brengt ons op des schrijvers ongunstig oordeel omtrent de vereeniging der Delftsche en Bredasche Akademiën. Ook hieromtrent laai zich in de brochure het gemis aan afdoende bewijsgronden gevoelen. Even als die geheel ontbraken in het adres aan den Koning van heeren docenten der Delftsche akademie, ontbreken die ook hier, juist op het punt, waar het op aan komt. ‘De scholen als scholen,’ zegt Mulder, ‘waar men leert verdedigen en die waar men tot eenen nijveren stand wordt voorbereid, verschillen ten eenen male. Die ze vereenigt, vernietigt ze beide.’ - ‘Die het niet weet, hij denke er over na, en hij zal de waarheid vinden.’ In gemoede gesproken, dat deden wij, wij dachten er, en lang over na, en - zoo wij de waarheid vonden, het was eene geheel andere dan die, welke de schrijver vond. Want wij gelooven geheel met hem, dat algemeene theoretische gronden van het allerhoogste belang zijn; maar zeggen hem dan ook na: ‘Bij voorbeeld, natuurkunde is en blijft natuurkunde, aan wie men ook hare algemeene gronden voordraagt; zeer verschillende toehoorders kunnen op zulke lessen verschijnen.’ Maar, daar nu, en met goed gevolg, te Breda, natuurkunde, schei- en wiskunde, Oostersche talen, aardrijkskunde, landmeten en geodesie, enz., beoefend worden; zoo zien wij niet in, waarom diezelfde lessen, of althans diezelfde docenten, niet aan eene bijgevoegde inrigting van industrieel onderrigt zouden kunnen nuttig zijn, en daardoor veel personeel en onkosten bespaard zouden zijn. Te minder bezwaar zien wij daarin, dewijl het van algemeene bekendheid is, dat bij de militaire opkweeking hier te lande het wis- en werktuigkundig onderwijs, het regtlijnig en bouwkundig teekenen, landmeten, enz., steeds zeer behartigd zijn geworden; zóó zelfs dat dit onderwijs niettegenstaande den militairen akker {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} sinds vele jaren eenen zeer grooten en gunstigen invloed naar buiten heeft uitgeoefend, ook bij het niet militair gedeelte der natie. - Dat het sinds jaren gunstig teruggewerkt heeft op het middelbaar onderwijs. - Dat de meeste elementaire Hollandsche wiskundige werken hun ontstaan aan de achtervolgens opgerigte mitaire scholen te danken hebben. - Dat onder de meest geachte schrijvers van wiskundige leerboeken veelal militairen geteld moeten worden. - Dat ook de weinige oorspronkelijke bruikbare Hollandsche werken over mechanika en wiskundige werktuigkunde, bijna uitsluitend van militairen oorsprong zijn. - Dat de vroegere en vooral de latere dier werken bij alle leer-, ja zelfs bij de meeste Hoogescholen gebruikt of gevolgd worden. - Dat bij de tegenwoordige militaire akademie een volledige zamenhangende cursus is uitgegeven geworden over alle der industrie benoodigde wiskundige wetenschappen, over natuur- en werktuigkunde; hoedanig eene tot nu toe door geene onzer Hoogescholen werd daargesteld, niettegenstaande het gretig gebruik daarvan aan onze overige Akademiën het tegenwoordige nut, dus ook het te voren bestaan hebbend gemis, buiten twijfel stelt. Als men zich hierbij gelieft te herinneren, dat vroeger de waterstaat ook op de Militaire scholen vele jaren lang, en zoo wij meenen met goed gevolg, zeker ten minste ‘met geen nadeelig gevolg voor beiden’ werd opgeleid, - dat ook de cursus der Militaire Akademie over de waterbouwkunde, even als die der daar nog gedoceerd wordende burgerlijke bouwkunde, thans beide ook nog, althans in facto, tot leiddraad dienen aan de Delftsche akademie; dan schijnt ons het beweren des schrijvers, zoo niet gewaagd, zeker toch nog niet voldoende bewezen: ‘die ze vereenigt, vernietigt ze beide.’ Wij gelooven, dat juist door die vereeniging eene zeer weinig kostbare industrie- of polytechnische school zoude kunnen verkregen worden. Het voorstel overigens des schrijvers, om de Bredasche en Medembliksche Akademiën insgelijks afzonderlijk te houden, kunnen wij even min, en zulks op grond der vroeger te Delft verkregene zeer gunstige resultaten, goedkeuren. Een en ander bevestigt ons slechts te meer in de overtuiging dat het wel te bejammeren is. dat de Bredasche Akademie, rijk aan goede overleveringen en steeds door langdurige ervaring verbeterd, nog door niemand, en vooral niet door den schrijver tot een bepaald speciaal onderwerp van bezadigd onderzoek in het belang van ons nationaal onderwijs is gekozen geworden, en zelfs Zijn Ed. daar nimmer gezien werd. Een laatste punt, waaromtrent het ons leed deed met den schrijver te verschillen, is het staats-examen. Niet, dat ook wij niet volmondig het groote nut daarvan zouden toejuichen, de gunstige terugwerking op het middelbaar onderwijs, op het betere gehalte, op de betere zamenstelling der auditoria, enz., zouden in twijfel trekken. Neen! maar juist daarom is het, dat wij die examens geheel en onmeêdoogend wilden behouden hebben. Alleen diegenen er aan te onderwerpen, die den doctoralen graad willen verkrijgen, zoude het aantal van deze laatsten slechts wat verminderen, en het oude nog niet geheel uitgeroeid euvel weder op nieuw doen herleven, van namelijk de studerende jeugd te vermengen met een legio niet studerende ledigloopers en losbollen. Iets, dat altijd nadeelig op den algemeenen geest op de studiën, en op de middelmatig, ja zelfs {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} goed studerenden moet terugwerken. Wèl kon men des noods deze dilettanten geheel aan zichzelven overlaten, maar collegiën, waar een groot gedeelte bij het ander ten achteren is, zullen steeds door dezen ballast belet worden, eene hooge en vrije vlugt te nemen. Vooral, indien volgens schrijvers voorstel, de schoone kunsten ook bij de Akademiën opgenomen worden, zal dit meer artistique element dubbele zorg en naauwlettende waakzaamheid vereischen, in het bewaren van eenen geest, die, althans in deze woelige, tuimelzieke tijden, de vergelijking met den vreemde in niets behoeft te schromen. Ware de heer Mulder beter bekend geweest met de veeljarige ondervinding onzer militaire scholen, zoude ZEd. ook onder meer hebben kunnen te weten komen, hoe heilzaam en spoedig de verpligte examens op den geest der Delftsche Militaire School gewerkt hebben. De Akademiën geheel open te stellen voor allen, die maar willen komen aanhooren, is, dunkt ons, altijd met het oog op 's lands industriële ontwikkelingen welvaart niet noodzakelijk, en behooren industriëel en hooger onderwijs tot die klasse van wetenschappen, van welke de schrijver zegt, ‘dat het tot haar eigenaardig karakter behoort van gescheiden te moeten worden.’ In hoe verre het mogelijk is om ‘den werkman, overal in de plaats zijner woning onderrigt te doen ontvangen in zaken zijn bedrijf betreffende;’ op welke wijze ‘eene reeks van Athenaea in de voornaamste steden des rijks,’ en meer soortgelijke voorstellen, de klagten zouden doen ophouden, ‘dat de Nederlandsche werkman lomp en lui is,’ of zouden kunnen voorzien in ‘het onderrigt van onkundige overlevering’ voor den landman, verpligt om op wijd uiteenverspreide, ver van de steden verwijderde woningen te leven: dit alles zijn vragen, wier beantwoording welligt den schrijver mogelijk kan schijnen, doch die zeker niet tot het best uitgewerkte gedeelte der brochure behooren. Wij voor ons zouden vreezen, dat, bij het daadwerkelijk daarstellen van des schrijvers milde beginselen, onoverkomelijke bezwaren en teleurstellingen zouden oprijzen. Schrijvers wenschen omtrent de meer zedelijke ontwikkeling der natie, - ziet! die deelen wij van ganscher harte. Ook eenig materiëel voordeel zoude daardoor wel te oogsten kunnen zijn; want hoe zoude bij voorbeeld de Regering bij wat minder geschreeuw en bemoeizucht de handen niet vrijer hebben, om wezentlijk goede voornemens in plaats van utopiën te kunnen uitvoeren! Hoe kernachtig en waar is de schrijver, als hij het volk toeroept, ‘niet angstig - alle heil uit de residentie alleen af te wachten,’ - daar ‘de Regering toch niet de voedster der natie is.’ Hoe innig deelen wij de meening, dat de staatsschuld, die grootste helft van ons budget, oorzaak is van teruggang en krachteloosheid; - maar juist daarom dan ook hopen wij, dat de bezuinigde penningen vooral toch tot aflossing van die schuld zullen strekken, en niet geheel aan het oprigten van een mogelijk te groot aantal inrigtingen van onderwijs zullen verspild worden. Men verdenke ons niet, na al het bovenstaande, dat wij aan hooger onderwijs onze regtmatige hulde weigeren, of allen weldadigen invloed daarvan op beschaving, zedelijkheid, ontwikkeling, en eenigermate ook, hoewel weinig, op welvaart, miskennen zouden. Te hoogen prijs stellen wij daartoe op al wat onzen {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} alouden roem in kunsten en wetenschappen kan verlevendigen. Maar wat wij meenden te moeten aantoonen, en waarvoor wij in de wegslepende brochure des hoogleeraars meenden te moeten waarschuwen, was dit: hoe heilzaam ook in vele opzigten meerdere verbreiding van kundigheden moet geacht worden, zoo is het evenwel zeer te betwijfelen, of het materiële verval en het geklaag in Nederland, in schrijvers voorslag genezing zouden kunnen vinden, zelfs al zouden wij aan eenige leniging kunnen gelooven. Twee vragen doen zich voor, van welker beantwoording ons de geheele zaak schijnt af te hangen; namelijk: "Wat is verkieslijker, òf nieuwe sommen uit te geven, nieuwe lasten op te leggen, om overal licht te kunnen verspreiden, het volk te onderwijzen, daardoor de industrie aan te wakkeren, en langs dien weg, welligt, de belastingen dragelijk te maken, of nog hooger te kunnen opvoeren? òf: nieuwe sommen uit te geven, de lasten des noods te verzwaren, overal waar mogelijk te bezuinigen, om door de aldus verkregene penningen, allengs onzen nationalen schuldenlast te delgen, der natie verademing, het vertrouwen grond te geven, en dan kunsten en wetenschappen, handel en industrie aan te moedigen en te doen herleven? Ingevolge onze beschouwingen schijnt ons het eerste een halve maatregel toe, waarvan de uitslag onzeker en zeer twijfelachtig, in de brochure van den hoogleeraar althans niet op afdoende wijze bewezen is; terwijl in elk geval toch, stellig eerst na vele jaren, het nuttig effect zoude te bespeuren zijn. Het tweede schijnt ons een zekerder en meer dadelijk hulpmiddel te zijn;... maar eene derde en laatste vraag, die over en boven alles beslissen moet, is deze: Welke van de opgegevene, of welke andere reddingsmiddelen nog, zal het der Regering in dit oogenblik werkelijk mogelijk zijn in te voeren, zonder teveel belangen te kwetsen, partijen op te wekken en tegenstribbeling of tegenstand te doen ontstaan? Zoude dit wel niet de eenige wezentlijk praktische zijde van het geschil, op het standpunt van den wetgever zijn? Eene vraag, waarover wij niet vermogen te beslissen, doch welke, èn de hoogleeraar Mulder, èn schrijver dezer regelen, vermeend hebben geheel onaangeroerd te moeten laten. Een miskend wijsgeer in zijne eer hersteld. Fragment eener voorlezing in een philosophisch kransje van niet-philosophen. .... Ik mag het alzoo aanmerken als mij toegegeven, dat onpartijdigheid en billijkheid bij de beschouwing van menschen en dingen een hoofdvereischte is. - Vooral schouwe, dat wenscht gij mede, de Muze der geschiedenis in den helderen spiegel der waarheid, waarvoor de nevelen des vooroordeels en de walm van den waan optrekken. Waar dan ook aan verjaring, dat noodig maar toch gebrekkig hulpmiddel om het regtsbezit te verzekeren, niet te denken valt, maakt de oudere dagteekening de schuld slechts duurder. - En op grond hiervan, eere {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} voor eenen philosooph, wien die eer, hoe bekend hij ook velen moge wezen, nog altijd werd onthouden; wien geen Brücker, geen Tennemann, geen Krug een plaatsje gunden; die, waar het nakroost den veelomvattenden, scherpzinnigen, diep indringenden Spinoza meerder regt liet wedervaren, waar het de beschuldigingen tegen Fichte en anderen terugnam, nog altijd in den winternacht der miskenning, in het donker der vergetelheid bedolven bleef. Alzoo aan ons de taak, na wier vervulling wij, ook als wij niet ons doel bereiken, met een' krachtvol held der oudheid zullen spreken. De zaak die zegeviert moog 't Godendom behagen; Die overwonnen werd hield Cato tot haar vriend! En zulk een' philosooph hebben wij gevonden in een' man, die hoogstwaarschijnlijk tegen het begin der 14e eeuw te Kneitlingen, een dorp in het Wolfenbuttelsche werd geboren, in de wandeling Tijl, Tijl Uil of Uilenspiegel genoemd. - Wat zijne feiten en lotgevallen betreft, deze kunnen wij, omdat wij hier met beschouwingen en gedachten te doen hebben, gerustelijk achterwege laten, of gelijk wij zullen zeggen, wanneer wij philosophen worden, abstraheren. - Slaan wij hem gade als wijsgeer; dan komt het minder aan op hetgeen hij ondervond, minder op hetgeen hij was, dan op zijne wijze van beschouwing der dingen. - Dat de geschiedenis van zijn leven, die overigens een' Euler vermaakte en behaagde, die in bijna alle Europesche talen overgebragt werd, en in onze dagen nog geïllustreerd het licht zag, even weinig voor Tijl, als hare bekendheid voor den gekuischten smaak van de lezers pleit, willen wij gaarne toegeven. Edoch, het zou eene bekrompene wijze van zien verraden, wanneer wij meenden, dat iemand door leven en daad zijne aanspraak op den naam van wijsgeer staven of verliezen kon. Wij eeren den wezenlijken ernst, beschouwen moraliteit als het hoogste; doch moesten deze iemands waardigheid als wijsgeer ijken, waar ging het heen met verscheidene Engelsche philosophen uit den tijd van Karel den IIe, waarheen met de Fransche encyclopedisten, waarheen dan met de uiterste Hegelianen van onze dagen, bij wie het meerendeels ‘hoe geleerder, hoe verkeerder’ mag heeten? Bij dezen gehouden wordt Tijl een model van onschuld, en mag hij gerust de plaats innemen, welke wij voor hem vragen. Om dit nu met grond te doen, opperen wij eerst de wel wat penible vraag: ‘wat is een wijsgeer?’ of liever, vermits deze zulks natuurlijk door den aard van zijn streven en zijner wetenschap wordt, ‘wat is de wijsbegeerte?’ - In de beantwoording van deze evenwel heeft men lang eene fout begaan, welke men vrij algemeen nog niet te boven is, en die wel de voornaamste aanleiding is van de aanmatiging van sommige philosophen, alsof namelijk alle mogelijke wetenschap niet slechts, maar alle verschijnselen op het gebied des geestes van hunne competentie waren en deze eerst door hen competent werden. Redekunde, zedekunde en metaphysica vooral beschouwden zij als der wijsbegeerte bijzonder domein, waarvan hun trouwens een goed deel werd betwist. - En inderdaad op puin en onkruid gezien, dat zich daar onder de plannen en handen dier heeren opeenhoopte, waarlijk, dan mogen wij huiverig zijn om zulke aanspraken te laten gelden. Zoodanige aanmatiging vond haar' oorsprong goeddeels in de grond- {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling, dat men de wetenschap van den vorm, waarin het wijsgeerig denken moest plaats hebben, met de wetenschap zelve en niet haren inhoud heeft verward. - Het ligt in de rigting van den Tijdspiegel (al volgt hij die niet op alle stappen schnurgerade), dat wij dit minder toegeven. Wij zouden de wijsbegeerte liefst, gelijk velen meer of minder bewust deden, meer met alle kennis en iedere wetenschap verbondeu rekenen, en haar dan den naam van de wetenschap, of eerder nog van de wetenschappelijkheid bij uitnemendheid gaarne gunnen. Maar wat is het dan wat den wijsgeer maakt? Dezen is het eigen om overal naar gronden te vragen, in alles de waarheid te zoeken, om van de dingen juiste voorstellingen te vormen en te geven en zoo veel mogelijk naar eigen, helder inzigt en klare, volle overtuiging te trachten, ja deze, waar zulks behoort te geschieden, niet dan uit overtuiging en inzigt van het noodzakelijke en pligtmatige op te offeren. Met één woord, een wijsgeer is een denker, en een juist en helder denker een wijsgeer. Waaruit volgt, dat men in ieder wetenschappelijk vak - het zij als natuur- geschied- en staatkundige, of als regts- en godgeleerde wijsgeer zijn en dit wijsgeerig behandelen kan; maar dat men ook philosooph kan heeten en zich op de philosophie toeleggen kan, terwijl men hoogstens hare geschiedenis en vormen naspoort, maar onder de hand om zijn; napraten of onzinnig denken den naam van echt wijsgeer onwaardig blijft. - Het gaat hiermede als wel eens met de vrijmetselarij. Men vindt maçons, en dat in hoogere graden, die bij onkunde omtrent en verachting en verguizing van de hoogere belangen der menschheid weinig maçonnieks hebben, ondanks hunne opneming en inwijding in eenige loge, - terwijl profanen, zonder ooit een' voet op de plek der élus of uitverkorenen te hebben gezet, in de echte beteekenis van het woord en voor de zaak meer maçons dan menig maçon zijn, bij wie men dat luttel meer dan aan enkele grepen en termen bespeurt. Is deze beschouwing evenwel in meerdere gevallen waar, en bewijst zij dan hare goede diensten, wij bragten die ook in het midden om Tijl's regten op den naam van philosooph met grond te verdedigen en buiten kijf te stellen. Met die voorstelling van philosophie zoeken wij haar niet, of minder, en althans niet eeniglijk en bij uitsluiting bij die soort van redeneerders, die met allerhande ‘brui kwaê woorden’ dingen trachten te bewijzen, die door anderen in even moeijelijke termen voor louter onzin worden uitgekreten. - Tijl behoorde niet tot die peilloos diepzinnigen, die zich beklagen of er zich op verheffen, dat zij noode door enkelen, door niemand regt begrepen worden. Hij slaat ook buiten den kring dier ziftende en vittende vormenknechten (en die vormen vaak zoo ledig), aan wie men wel mogt vragen, ‘indien nu uwe stellingen waar, uwe meeningen juist zijn, wat is men daarmede nog gevorderd?’ Hij behoort niet tot die philosophen, die door groote geleerdheid (?) tot razernij vervoerd, vermetelen onzin uitkramen, die tegen gezond verstand en geweten indruischt, maar die daarmede zichzelven en de wijsbegeerte in verdenking bragten; - hij was philosooph door zijne zucht om juist en zelfstandig te zien, door matiging van dat streven, door zijne voor het leven bruikbare wijsheid, en waar het daarop aankwam, door eene bluffende aanmatiging die veelvuldig nagevolgd, maar schier onbereikbaar is. Met één woord: een uitnemend wijsgeer, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een Musterphilosoph, die in het laatste opzigt althans zelfs in zijn vaderland bezwaarlijk geëvenaard, en slechts zeer misschien overtroffen is. Vraagt gij tot welke school of secte hij behoorde, dan zouden wij gerust kunnen zeggen: ‘tot geene;’ en wij willen dit liefst toeschrijven aan zijne zelfstandigheid. Zoo veel ons vrij staat op zijne overhellingen en nuançeringen peil te trekken, schijnt hij, volgens zijne denkbeelden van welvoegelijkheid, een volgeling der Cynische of zoogenoemde hondsche school te zijn geweest, die het met deze eigenschap, en de vormen welke zij voorschrijft, gelijk bekend is, niet zoo naauw nam. Slaan wij zijne zwervende levenswijs gade, waarvoor de policie hem welligt onder de rubriek der vagabonderende personen zou hebben gebragt, men kon hem daarom onder de Peripatetici rangschikken. Dat hij deze wandelingen op zoo groote schaal in beoefening bragt, kon ons doen twijfelen, of hij soms ook voor een Pythagoreër ware te houden; ten zij men die eenvoudiger wille toeschrijven aan Tijl's avontuuizieke inborst, en de in zijne en later dagen bij studenten en geleerden heerschende mode, om van plaats tot plaats, van academie tot academie te zwerven, zonder al te kiesch en naauwgezet te wezen omtrent de middelen van onderhoud. En toch bij dat gebrek aan eerbied voor den eigendom kon hij ook de voorlooper heeten van de äusserste Linke der nieuwe Hegelianen. Doch waar Tijl, om een woord te bezigen van een dichter-hoogleeraar (van wien wij ook veel beters zagen), aan wijsheidsvoedsterspeen moge hebben gezogen; hoe had hij dat voedsel verarbeid, en bewees hij zich den zelfstandigen, wijsgeerigen denker! Het is waar dat dit den philosophen en hunner scholen doorgaans eigen genoeg was, en zij vaak genoeg hun eigen inzigt namen. Zonder dat immers was dat bont verschil van zienswijs, dat afkeurend oordeel, dat schier alle latere wijsgeeren over hunne voorgangers velden, waardoor men bij het noemen van wijsbegeerte onwillekeurig aan den hoed in Gellerts bekende fabel denkt, bezwaarlijk te verklaren. - Maar hoe was die zelfstandigheid ingeweven in geheel het bestaan en de ziel van Tijl, wiens zienswijs en begrippen van de dingen gemeenlijk geheel anders waren, dan die van den grooten hoop! Hoe toonde hij de man te wezen, die naar eigen inzigt streefde en daarop bouwde, wanneer hij niet eene taal smeedde die abracadabra mogt heeten, maar hij aan de meest alledaagsche uitdrukkingen een' zoo juisten zin gaf, dat een gewoon mensch daaraan bij geene mogelijkheid kon denken? Ik vraag, waaraan anders was dit toe te schrijven en waarvan anders getuigt het dan van Tijl's wijsgeerigen geest, van zijne juiste beschouwing van de dingen, van eene zelfstandigheid die zich aan eene geheele wereld niet stoorde? En hoe onderscheidde hij zich te gelijk door eene matiging, die gaarne de haar gestelde perken ontzag! Wie ook, hetzij als voorganger of mockingbird, met echte philosophen-eenzijdigheid, met aanmatiging, met miskenning van menschelijke beperktheid, het geloof als het werk der onnoozelheid, het weten zoo paalvast en binnen het bereik van ons menschen voorstellen, Tijl stond daaraan geenszins schuldig. Hij was vrij en ver van een beweren, waarbij wij gaarne gedenken, hoe naauw bepaald en weinig indringend geheel onze kennis is. - Vraag aan den natuurkundige dat hij ons het regte begrip geve van wording en kracht, den geneeskundige dat hij ons {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} het wezen verklare van wat wij leven noemen, - den zielkundige dat hij ons het ontstaan duidelijk make van ééne gedachte; en hoe luttel en zwak is de grond voor zulk eene arrogantie! Dan heil onzen Tijl! die toch van gelooven hield, en hun die alles weten wilden voorsloeg om het dan slechts te meten met een lang koord. - Eene propositie die een waarlijk goed antwoord mag heeten op menige onbescheiden vraag en twijfeling aangaande de wereld der geesten en de toekomst; - eene propositie die, waar men haar ter harte neemt, de dochter der wijsheid blijkt te wezen en de moeder wordt der verdraagzaamheid die allen vrijheid latende de heillooze verketteringszucht die voor hare meening vernielde, moordde, haatte, had gewreerd. Maar zetten wij bij de beschouwing dier eigenschap den voet bereids op het gebied van het practische; wij slaan Tijl als philosooph niet gade van den meer naar het werkelijk leven gekeerden kant, of wij vinden grond om hem den naam van wijsgeer niet te onthouden. - Waarlijk, zijne philosophie was niet die kostbare, moeijelijk te verkrijgen, kunstige, onnutte vrucht van kamerkennis en boekengeleerdheid, die voor het leven ongeschikt maakt; - het heette bij Tijl: ‘daarvan verre!’ - Gaarne hield en wierp hij dien ballast buiten boord. - En hier ééne proeve voor alle: een enkel woord van Tijl, een enkele trek uit zijne geschiedenis, die even bekend als in hare nuttige strekking door weinigen gewaardeerd is, - een trek, die getuigt van helder inzigt en eene geestkracht die zich boven veel weet te verheffen, die zoo niet aan de zaken dan toch aan de gezigten ook in ons land een geheel ander voorkomen kon geven. En nu ziet in uwe verbeelding onzen Tijl, hij sta u helder voor oogen, zoo als hij bij het beklimmen van een'berg onder bezwaar en moeite lagcht, in het vooruitzigt van het beter te hebben bij het afdalen; terwijl hij de moeijelijker en bezwaarlijker zijde van het leven in het oog houdt en der menschelijke natuur hare regten gunt door aan den anderen kant bij het makkelijke afdalen te weenem Dat is een trek, waardoor hij zich boven zijne eenzijdige voorgangers, Heracliet en Democriet beide, verheft. - Waren wij Hegelianen; ik zou Heracliet de thesis, Democriet de antithese, Tijl echter de verzoenende, beide vereenigeude, boven beide verhevene synthese noemen. - Welk eene les der echte wijsheid uit en voor het leven, voor ligtzinnigen zonder nadenken, die altijd lagchen, althans altijd zouden willen lagchen, en tegen de eeuwige klagers en knorrepotten! In welk een' blijden tijd leefden de mannen des behouds, die beweren dat het land, zoo als het thans gaat, te gronde moet gaan! In hoe vrolijk een' tijd leefden zij, die onze eeuw als van geloof en deugd, of van regtzinnigheid en fijnheid verbasterd beschouwen! - Hoe veel meer adaequaat aan de eigenlijke werkelijkheid en meer bevredigend werd ook de houding der menschen! - Verbeeldt u slechts dat iemand door pijn en ziekte en slagen en al zulke dingen meer, waardoor men zegt dat menschen gelouterd en beter worden, getroffen, op onze vraag: ‘hoe het hem ging’ met een lagchend gezigt of zelfs schaterend: ‘beroerd broertje, regt treurig!’ ten antwoord gaf. Verbeeldt u dat een impertinent woekeraar, na een' goeden slag te hebben geslagen, denkend aan de slechtere tijden die konden komen, op verdrietigen toon ons toeklaagde: ‘wat verdien ik een geld!’ - Wie gunde niet gaarne den een' zij- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} nen lach, den ander zijne klagt! Nog eens. Hoe vrolijk werd dan onze treurige tijd! Meent evenwel niet, dat wij Tijl te zeer willen prijzen; dat wij hem willen voorstellen als iemand die boven elke zwakheid van menschen van zijnen stempel verheven zou zijn. Amica veritas! En dan kon Tijl op zijne beurt onbeschaamd wezen, hij was niet van aanmatiging vrij. Hij gaf daarvan een eclatant bewijs, toen hij aannam een schilderstuk te vervaardigen voor den vorst, zonder ooit een penseel te hebben gebruikt, terwijl hij in kroeg en spel zich verliep en het doek ledig bleef. En dan noemen wij het, wij erkennen zulks, zich brutaal redden, toen hij, geroepen om zijn werk te toonen, vorst en hof voor het ledige doek bragt, maar volhield dat het zien of niet zien van zijn stuk van echte of onechte geboorte afhing, totdat vorst en hovelingen meenden of beweerden dat zij schilderwerk zagen. - Maar wij vragen: wie kan hem dat zoo euvel duiden, als wij zien, hoe zoo vele eindelijke boden en brengers der waarheid laag nederzagen op voorgangers en tijdgenooten, zoo velen hunner hunne stellingen en stelsels niet beaamden? Wie denkt niet onwillekeurig aan Tijl en zijne kunstgreep als hij hoort, hoe deze tegen genen, gene tegen dezen de beschuldiging inbrengt als ware hij niet van echt wijsgeerig ras, niet van philosophenbloed, als vermogt hij uit dien hoofde ook even weinig van de hooge waarheid te zien als die hovelingen van de schilderij. Hoe velen riepen ter handhaving hunner eer, en om ook van philosophische magthebbers niet te verschillen, dat zij hetzelfde zagen wat dezen hadden gezien. - Zet in dien trek uit Tijl's geschiedenis voor ‘van onechte geboorte’ slechts ‘dom en beperkt; lees voor ‘schilderij’ het woord ‘systeem;’ en gij verneemt beschuldiging, tallooze malen herhaald, gij ziet eene taktiek, die op het slagveld der wijsbegeerte verre van vreemd en ongewoon kan worden geacht. Doch genoeg voor al wat hier regter mag heeten! Wij hebben Tijl's verdiensten in het licht gesteld, zijne zwakheden erkend, en het onze gedaan om hem zijne plaats te verzekeren in de rij der philosophen. - Uwe inschikkelijkheid weigere hem die niet, uwe zachtmoedigheid onthoude hem die niet, uwe billijkheid kenne hem die toe! Ontglipte ons in onzen ijver, in onze zucht voor regt een woord dat hinderlijk was, het strekke onzen cliënt niet tot nadeel, het worde ons niet ten kwade geduid! Dan treffe uw toorn Pascal, die, lang vóór onze dagen, toen veel dwaasheid in den naam der edele wetenschap nog onverkondigd, veel ijdels nog niet gesproken veel onheiligs nog niet beweerd was, die onzen tijd niet kende, reeds durfde zeggen: met de wijsbegeerte te spotten dat is de regte philosophie. Ook van de philosophie kunnen wij met eenige wijziging Lichtenberg nazeggen: ik eer, ik bemin haar; maar sommigen harer voorstanders doen mij voor haar huiveren en wekken mijne verontwaardiging op. En dat wij dezulken in het oog hadden, behoeven wij niet te verzekeren. Wij vragen dan ook geene verschooning voor ons woord bij de achtenswaardige voorstanders der echte wijsbegeerte. - De slechten mogen in deze of gene rijen strijden, op den duur schaden zij de partij, waarbij zij zich voegen, meer dan de open vijand zelf. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} De opvoeding des menschdoms ter voorbereiding voor de komst van Christus. geschetst door L.S.P. Meijboom, Th. Dr. en Pred. te Nijmegen, ten gebruike bij de kerkelijke geschiedenis van Leipoldt. Te Groningen, bij M. Smit, 1848. Het kan niet anders dan eenen aangenamen indruk maken, als men ziet dat men in eenige wetenschap meer en meer tot voldoende resultaten komt. Het verblijdt den denkenden mensch als hij mag bespeuren hoe waarheid, die als slotsom gewigtig, als kiem van andere waarheden belangrijk is, indien al niet nieuw ontdekt, dan toch in hare helderheid aanschouwd wordt; als zulke waarheid meer bevestigd en immer beter verstaan, als ware het licht wordt dat hier en ginds zijne stralen verspreidt, als te haren opzigte ook wat het intensieve aangaat de gelijkenis wordt verwezenlijkt, die eens van het meer uitwendig bestaan der Kerk werd gesproken, dat het kleinste onder alle zaden opwies en tot een boom werd, waaronder de vogelen des hemels komen. Waar dit met overtuigende gronden gebeurt wenschen wij der menschheid geluk, dáár achten wij eene groote schrede voorwaarts gedaan op den weg der ontwikkeling des verstands en des geloofs beide. Wij rekenen het eene tegemoetkoming aan de behoefte van onzen denkenden, twijfelenden tijd, waarin veel, wat vroeger op den kandelaar stond om te verlichten allen die in huis zijn, door walm van waan wordt verduisterd, waarin hier en daar veel licht, dat men wil laten voortbranden, zonder dat men er de noodzakelijke kleine operatie aan mag verrigten, een' vrij duisteren glans verbreidt en luttel helder schijnsel geeft, waarin anderen kritiserend en exegetiserend (naar de etymologie ook uitleidend), zoo menig licht onhandig of moedwillig uitsnuiten; - wij rekenen het tegemoetkoming aan behoefte, zeggen wij, als in zulk een' tijd waarheden worden verkondigd en gestaafd, die een' klaren schijn verspreiden over heilige zaken, en onzer geschokte overtuiging een vast steunpunt aanbieden. En van die zijde hebben vooral Natuurkunde, Anthropologie en Geschiedenis in den lateren tijd heerlijke diensten bewezen, door resultaten aan te bieden, die met de voornaamste waarheden onzes geloofs des te schooner harmoniëerden, naarmate die harmonie minder werd afgedwongen en opgedrongen. Ook van deze wetenschappen mag men het woord van Baco aangaande de wijsbegeerte toepassen, dat een weinig daarvan van God afvoerde, maar om later, bij verdere ontwikkeling, tot God, en dan digter terug te voeren. - Zij hebben zich van de theologie eerst meer geëmancipeerd, om later als vriendinnen meer diensten te bewijzen, dan zij als dienaressen of slavinnen konden doen. Mogen dan die wetenschappen in de handen van dezen en genen nog knods en wrapen zijn, waarmede zij het geloof aanvallen, Bijbelsche waarheid trachten te ontwrichten - het Christendom bestrijden; - er is waarbij wij ondanks dat alles zeggen: ‘ich wittre Morgenluft!’ En dat is wel inzonderheid het geval {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} met het onderwerp, dat in het bovengenoemd werk wordt behandeld, ‘de opvoeding des menschdoms door God.’ Deze gedachte was ons gelijk alle hoogere waarheid wel in nuce in den Bijbel gegeven (Rom. I: 19, 20, Rom. II: 14, 15, Hebr. I: 1); maar hoelang bleef zij een, indien al soms opgemerkte, dan toch verborgen schat, een openbaar geheim. - Lessing brengt dien in zijne Erziehung des Menschengeschlechts meer aan het licht, maar minder ter verdediging der Openbaring. - Herder's rijke geest verwerkt dien in zijne Ideeën zur Philosophie einer Geschichte der Menschheit; - en daarmede is een rijk veld ter ontginning geopend, dat in onze dagen onder ons door den hoogleeraar de Groot, vroeger reeds door Muntinghe met lust en ijver werd bearbeid. Men mag zeggen dat, even als de mensch langen tijd daad en feit in zijne eigene ondervinding al te geisoleerd beschouwt, maar om daarin later regel en ontwikkeling en rigting op een zeker doel te bespeuren, - zóó ook de menschheid, althans zoo velen daaronder denken en leeren willen, zichzelve meer leert kennen en haar leven verstaan. Op dat veld zien wij philosophen en theologen zich bewegen en zoeken; en moge een Hegel en de zijnen daarop wonderbare excursen maken, veel wat zelfs zij daar opmerken en van daar medebrengen is toevoegsel, dat, geschift en gezift, te zijnen tijde aanwinst zal blijken te wezen. De heer Meijboom wordt leidsman op dat veld van zoo velen als, met zijn boek in de hand, hunne blikken daarover willen laten weiden. Hij stelt ons God voor als den opvoeder tot één heilig, volmaakt en zalig Godsgezin van al wat zijne kinderen mag worden genoemd in den hemel en op aarde; hij wijst de voorchristelijke leidingen Gods ter bereiking van dat oogmerk aan. Na eene eenvoudige inleiding, welke wij in verhouding tot andere deelen van het werk wel wat dieper indringend, soms vrijer (b.v. ten aanzien der uiteenloopende overlevering aangaande de wording van Eva) en iets meer à la Herder hadden gewenscht, maakt hij de vier volgende opmerkingen tot hoofdpunten zijner beschouwing; - hoe namelijk: de Vader zijne kinderen leert begrijpen, dat er één algemeen Godsrijk kan bestaan, doordien Hij in hun midden één algemeen rijk onder Rome, en een Godsrijk onder Israël laat ontstaan. dat de hemelsche Vader bij zijne menschenkinderen de vermogens van ligchaam (?) en ziel ontwikkelt, en allengs op verschillende plaatsen verschillende elementen van geestelijk leven te voorschijn brengt. dat de hemelsche Vader zijne kinderen leert gevoelen, dat de enkele spranken van leven niet genoeg zijn tot zaligheid (bij Oosterlingen, Grieken en Romeinen). dat de Vader de elementen van het geestelijk leven bij de onderscheidene volken aanwezig dooreen mengt en daardoor de voorbereiding des menschdoms voor het Evangelie voltooit. Met deze merken bakent de heer M. zich het pad af en regelt hij den gang zijner beschouwingen, waarop hij bl. 43 en volgg. eenen algemeenen blik werpt, die in korte hoofdtrekken eene meesterlijke voorstelling mag heeten van zijn gekozen standpunt en wijze van behandeling. Zijne schets van de Israëlietische geschiedenis is goed, en hij doet meermalen fiksche grepen, als hij laat opmerken hoe het een en ander daarin, ja het geheel, dienstig werd aan het groote Godsplan. - Wij konden het hem even- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} wel minder toegeven dat hij (bl. 78) Israël voorstelt als een lichtend middenpunt te midden der toen beschaafde wereld, als den Godsstaat, waarop de oogen van alle natiën waren geslagen, dien zij met bewondering zoo niet met eerbied hadden leeren beschouwen. - Wat meer wereldsche beschaving betrof, en deze was bij die volken wel nevens magt en grootheid de meest gebezigde maatstaf, ja, bijna de eenige, welken zij ter hand vermogten te nemen, - dan mag het in handel, kunsten en krijgsroem minder beteekenend Israël veeleer als in hunne schatting ten achteren worden beschouwd. Zoo was het ontstaan van Rome's reuzenrijk wel ook meer materiëel dan formeel dienstig als voorbereidingsmiddel om het Christendom ingang en uitbreiding te helpen verzekeren. - Juister is onzes inziens de invloed van de verschillende hoofdvolken en van hunne lotwisselingen voorgesteld, hoewel het algemeener gebruik van het Grieksch, handelsverkeer en oorlog, bijzonder hetgeen Alexander door zijne togten te weeg bragt om het Christendom later den weg te bereiden, wel eene breedvoeriger vermelding had verdiend. - Daarentegen vinden wij eenen rijken schat van wetenswaardige zaken en opmerkingen bij het schetsen van toestanden, rigtingen, en denkbeelden die in de oude wereld zijn aan te treffen. Met weinige maar fiksche trekken worden de wijsgeeren, hunne stelsels en scholen voorgesteld. De uiteenzetting is geregeld en geleidelijk. - Hier en daar schreef de heer M. niet alleen aan de Heidenen, maar ook aan Israël de meening toe dat het kwaad aan de Goden of aan God was toe te schrijven. Dat dit bij de eersten het geval was en hunne Goden geenszins als modellen van zedelijkheid kunnen worden beschouwd, is klaar als de dag. Wat de denkwijze der Israëlieten op dit punt betreft, vindt men wel is waar enkele plaatsen die voor zulke meening schijnen te pleiten; maar veel meerdere die met het woord van Jacobus instemmen: ‘niemand zegge als hij verzocht wordt dat hij van God wordt verzocht, want God kan niet verzocht worden tot het kwade en hij zelf verzoekt niemand.’ - Zoo ook zegt hij dat de oplossing van de vraag naar den oorsprong des kwaads voor latere dagen bleef bewaard. - Wij bekennen dat wij daarmede nog niet geheel auf's Reine kwamen, dat wij nog geneigd zijn om ons kwaad als iets formeels, als eene eigenschap van onze daden voor te stellen, waarbij men niet naar ontstáán kan vragen, omdat het niet is, of liever niet op zich zelf er is. - In het woord duivel ontmoet het διαβολος deu-bel (bl. 274), euvel elkander. - Zoo kunnen wij ook niet toegeven dat Jupiter's voorzienigheid het noodlot zou zijn. De μοĩǫα, de είμαǫμένη was nog meer de wet der oorzakelijkheid. - Het had ook wel opmerking verdiend, dat mag men ook de Oosterlingen in het algemeen als het volk van het gevoel en der lagere verstandelijke vermogens, de Grieken als het volk van den smaak en het verstand, de Romeinen als de vertegenwoordigers van het eenzijdig wilsleven willen aanmerken, deze klassificatie mede getuigt, dat de menschenwereld en het leven der volken zich bezwaarlijk zoo laat afdeelen en onder bepaalde rubrieken brengen. Of zou men daarmede een' Zoroaster, het Bramaïsme en Buddhaïsme, zou men daarmede den Grieken regt hebben laten wej dervaren? - Op de zedelijke begrippen van de wijsgeeren onder de laatsten bleef veel aan te merken; maar verdient een Aristophaues zoo veel geloof? - Moge {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} de godsdienstkennis van Israël niet zuiver opgevat zijn, kan men het eerste gebod in verband met Deuteron. VI: 4 beschouwen en meenen, dat Jehova slechts als demagtigste, niet als de eenige God, ook vóór de profeten, werd voorgesteld? Doch genoeg van het een en ander wat wij in bedenking willen geven, hetgeen zich gereedelijk liet vermeerderen. Dat bij een werk van dien omvang bij al zijne beknoptheid hier en daar eene aanmerking op de détails is te maken, is niet te verwonderen. Wij hebben het bovengenoemde slechts aangestipt als zoo vele punten, waarover wij ons met den heer M. nog wel eens zouden wenschen te verstaan. - Nu de lichtzijde van het werk! Wij hebben onze ingenomenheid met het standpunt van beschouwing, waarvan de schrijver uitgaat, hetgeen eigenlijk een vooraf ondersteld resultaat mag heeten, laten doorschemeren. Het is Gode en den mensch waardig. Het standpunt geeft en belooft nadere vereeniging des geloofs en des verstands. De wijze, waarop M. dit standpunt wettigt, verdient hoogelijk onzen lof. Hij toont een in de beste beteekenis wijsgeerig, vrijzinnig theoloog te wezen. Een helder denker is hij, en moedig genoeg om voor zijne overtuiging uit te komen. De lezer ontmoet er rijkdom van zaken, en deze zóó voorgesteld dat zij evenzeer geven wat aan het oogmerk voldoet, als tot verder onderzoek uitlokken. Men herkent dikwerf den volgeling van Prof. de Groot, maar dit zóó, dat het jurare in verba magistri op hem geenszins van toepassing is. Maar hoe zou zulk een magister, die zelf het amica veritas zoo behartigt, dit kunnen willen? Wij kunnen het niet slechts als leesboek voor meergevorderde jongelieden in het algemeen, maar zelfs als handboek en leiddraad bij eene repetitie der algemeene geschiedenis aanbevelen. Men zou daardoor bewaard blijven voor de nog niet door allen vaarwel gezegde dwaling, om die geschiedenis louter als eene kronijk, als een aggregaat van feiten, vooral van oorlogsdaden en jaartallen te behandelen, waardoor zij eene niet gedigereerde massa wordt, die het geheugen overlaadt om verstand en gemoed arm te laten. Gaarne bevelen wij ons bij den heer M. aan, dat hij ons voere ter beschouwing van Hem, die het keerpunt was van zoo menige eenzijdige en verkeerde rigting van den menschelijken geest; die het middenpunt is der geschiedenis van ons geslacht; in wien ons de volheid der Godheid, die in de oudheid zich slechts gedeeld en zwakker openbaarde, ligchamelijk verscheen; het Licht der wereld dat opging na den nacht, waarin wijzen, profeten en Godsmannen als sterren straalden, dat ons hier tegenblinkt nog dikwerf beneveld, maar door eigen verkeerde opvatting en dwaling; doch dat eens helder zal schijnen als de eeuwige, volle dag komt, waarop wij niets meer zullen vragen, maar kennen gelijk wij gekend zijn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene kleine teregtwijzing over het gebruik van den titel Moeder Gods door de Protestanten. Aan eene kleine, heusche teregtwijzing zult ge immers gaarne een plaatsje geven, vooral daar ze een onderwerp betreft, dat nog al speculatief en curieus is? Ik lees in uw nommer voor de maand Maart j.l. bl. 173: ‘De Gereformeerde kerk verwerpt de leer der communicatio idiomatum, en spreekwijzen als: de moeder Gods.’ - Dat kan het oog van den schrijver der Vereering van Maria immers niet onopgemerkt voorbijgaan? - Ik heb niet gaarne dat die dwaling, of zachtst genomen, onnaanwkeurige uitdrukking, die zoo dikwerf gebezigd is, herhaald wordt, om den wil der Roomschgezinden, die ze ons dikwerf voorgeworpen hebben, om er ons geheele genootschap mede te beschuldigen van Nestorianisme, of wel, van Arianisme. Vooreerst staat de leer der communicatio idiomatum hiermede in geen verband. Dat is een leerstuk, alleen eigen aan de Luthersche kerk, die er toe komen moest (reeds Luther voelde dat in het gesprek te Marburg), om de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus' ligchaam in en onder het avondmaalsbrood te kunnen vasthouden. Onze kerk verwerpt het, even zoowel als de Katholieke. Zie daarover kort en duidelijk, Schweizer, Glaubenslehre der Ev. Reform. Kirche. Theil. II. s. 305. ff. Onze kerk verwerpt niet de spreekwijze: ‘moeder Gods.’ Het tegendeel is waar. Gij weet: dat die uitdrukking het Schibboleth plagt uit te maken tusschen Nestorius en zijne aanhangers, inde Katholieke kerk. Nestorius wordt gezegd, de beide naturen in Christus te hebben gescheiden, en, uit dien hoofde, aan Maiia den titel van Moeder Gods geweigerd, slechts dien van Moeder van Christus toegekend te hebben. De Orthodoxe kerk bepaalde daartegen, als haar geloof, in de Synoden te Chalcedon en te Ephesus, dat de twee naturen in Christus zijn vereenigd: zonder vermenging, zonder verdeeling, zonder scheiding; en dat derhalve Maria ook met regt Moeder Gods (ϑεοτόχος) genoemd werd. Onze kerk heeft ten allen tijde prijs gesteld op hare overeenkomst met het gevoelen dezer twee Synoden. Menigte van bewijzen zou ik er u van kunnen opnoenien. Achter sommige geschriften, algemeen als regtzinnig erkend, onder anderen achter het schatboek van Ursinus, vindt gij den desbetreffenden Canon van de beide Conciliën opzettelijk afgedrukt. En zie in de Luthersche belijdenisschriften de Torgausche artikelen, art. 8. Sla voorts alle onze oude Theologen op. Ge zult bij hen, niet alleen die definitie der vereeniging van de beide naturen aangenomen en verdedigd vinden, maar ook bij die gelegenheid aan Maria geenszins den titel van Moeder Gods geweigerd, integendeel, haar doorgaans met dien benoemd vinden. - In populaire geschriften is hij wel zeldzaam, doch komt er toch een enkel maal voor. Bij ons b.v. bij Sluiter, in zijn, met classikale approbatie uitgegeven Lofsangh op Maria. Veel sterker spreekt nog het voorbeeld van Drelincourt. Deze antwoordde niet alleen, op eenen aanval van {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Le Camus bisschop van Betley, die, als gewoonlijk, beweerde, dat de Protestanten aan de moeder des Heeren dezen titel weigeren, dat geen wel onderwezen Protestant er zwarigheid in maken zal (se fera tirer l'oreille) om te zeggen dat de maagd Maria de moeder van God is, en dat hijzelf, reeds lang te voren, in een werkje, over de eer die bewezen moet worden aan de heilige en gelukzalige maagd Maria ditzelfde geschreven had, - maar hij laat er zich in dezer voege over uit: ‘Ik bezweer, voor God en zijne H. Engelen, dat ik vastelijk geloof, dat de H. maagd is moeder van God. En dat ik bereid ben deze waarheid met mijn eigen bloed te onderteekenen. Evenwel verklaar ik met alle vrijheid, dat ik, uit vrees om aanstoot te geven aan onkundige lieden, deze termen niet gaarne gebruik, dan alleen wanneer ik er tevens de uitlegging bij geven kan. Want allen zijn niet bij magte om uit hen zelven te begrijpen wat uwe scholen en de onzen heeten: mededeeling der eigenschappen. In plaats van toe te schrijven aan de persoon, hetgeen toekomt aan de twee naturen, kennen zij, 't zij door onoplettendheid, 't zij door grove onkunde, aan de eene natuur datgene toe, wat alleen aan de andere toekomt. Wanneer zij zeggen, dat de Maagd Moeder Gods is, begrijpen zij niet dadelijk, dat zij zijne Moeder niet is in zooverre Hij God is. Maar, door eene verwarring van gedachten, verbeelden zij zich dat zij in eigenlijken zin Moeder is van Zijne Godheid, gelijk als van Zijne menschheid. Ik heb lieden van uwe kerk ontmoet, die deze hoedanigheid van Moeder Gods opvatten, op eene wijs zoo grof als men zich naauwelijks verbeelden kan.’ Nog zegt hij: ‘Indien deze titel van Moeder Gods bij onze schrijvers niet zoo dikwijls voorkomt, als die van Moeder van Jezus Christus, 't is ... omdat zij in 't oog houden, dat, God zij dank, dit koningrijk niet besmet is met de pest der Nestorianen. En dat het tegenwoordig niet noodig is, om voorbehoedingsmiddelen te zoeken tegen eene dwaling die vernietigd is. En omdat er menschen zijn die de maagd Maria vergoden, en er eene godin van maken. En dat het te vreezen is dat de dingen die op zichzelven de waarachtigste, de heiligste en de onschuldigste zijn, hun dienen om hen te onderhouden in hunne dwaling.’ Met dat laatste sloeg Drelincourt den spijker op den kop. 't Is al wel dat hij, in een Roomsch land, zooveel van de waarheid durfde zeggen. De ware reden waarom door de Protestanten, bepaaldelijk in populaire geschriften, van de reformatie af, de titel van Moeder Gods vermeden werd, is dezelfde, waarom zij ook niet gaarne die van moedermaagd, heilige maagd, gelukzalige maagd gebruiken, ofschoon alle deze, zoowel in onze openbare belijdenisschriften, als in particuliere geschriften gevonden en erkend worden. Niet de noodeloosheid der zorg tegen het Nestorianisme, dat is een doekje voor het bloeden, of althans eene opgeraapte reden, alleen uitgevonden om zijne zaak te versterken, maar de afkeer die de onzen hadden van den buitensporigen eerbied dien de Katholieken aan Maria, onder die titels toebragten. En die afkeer ging ook bij de onzen al heel, heel ver. Noemden de Roomschen Maria somwijlen Godin (de voorbeelden vindt gij in mijne Vereering van Maria, vooral in het derde deel, waarbij nog erger stalen), de onzen scholden haar bij eene processie te Antwerpen: Maayke Timmermans. Even gelijk als zij te Brugge, getuige broer Cornelis Adriaense, die er, en te regt, over verontwaardigd was, den misouwel, {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} die dan toch altijd avondmaalsbrood was en bleef: Jan Le Blanc, en Jan de Ronde noemden. Dáár zit de kneep. En nog heden durven onze Orthodoxe theologen er niet rond voor uitkomen dat zij Maria Moeder Gods gelooven te zijn (ik wed dat zelfs Da Costa, wien het hier bepaaldelijk geldt, er tegen opziet) omdat zij vreezen, dat het volk hen daarom voor Roomsch houden zal. - Niet om die vervlogene Nestorianerij. Daar denkt geen mensch meer aan. Overigens had Drelincourt ook in het eerstgemelde gelijk, en bewees daardoor dat hij de leer onzer kerk naauwkeurig kende. Juist dat is het onderscheid dat onze kerk maakte, als zij handelde over het leerstuk van de vereeniging der beide naturen, en de invloed daarvan op de betrekking en de titulatuur van Maria. Dan leert zij (zie de bewijsplaatsen bij Schweizer a.w. Th. II. s. 316) dat Maria te regt Moeder Gods genaamd wordt, in concreto, omdat zij Hem gebaard heeft, die ook God is, maar niet in abstracto als God. - En dat is dan toch ook eigenlijk de leer der Roomsche kerk. Doet het volk, of de volksschrijvers en sprekers anders, het is, zooals Drelincourt zegt, par mégarde, of par confusion d'idées. Eigenlijk geloof ik, dat zoowel de Katholieke kerk als de onze op dit punt nog niet genoegzaam is doorgegaan, en, om de waarheid te zeggen, tamelijk Eutychiaansch is. Ze hadden, ook in het wetenschappelijke, dien titel van Moeder-Gods moeten afkeuren, en zeggen: de Zoon Gods was, van het oogenblik zijner menschwording af aan: ‘Godmensch.’ Maria was dus moeder van den Godmensch. (Al klinkt dat ϑεανϑǫωποτόχος ook nog zoo lang en zoo pedant). Dát ware juist geweest. Men komt er digt aan toe als men nadenkt over de zeer juiste voorstelling van Schleiermacher: ‘das Sein Gottes in Christoist als seine innerste Grundkraft gesetzt, von welcher alle Thätigkeit ausgeht: alles Menschliche bildet nur den Organismus für diese Grundkraft und verhält sich zu derselben als ihr aufnehmendes und als ihr darstellendes System.’ Genoeg om te doen zien dat de uitdrukking: de Gereformeerde kerk verwerpt de spreekwijze: ‘Moeder-Gods,’ gansch niet juist is. Ik heb het werk van Prof. Scholten, waaruit ze, naar 't voorkomt, genomen is, niet bij de hand en weet dus niet op wien de schuld valt. Trouwens, eene zeer kleine, dat beken ik. Maar vis-à-vis de Roomschen niet klein. j.a.m. mensinga. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Rafaël, door A. de Lamartine. (Briefsgewijze.) Gij vraagt mij, Caroline, wat ik van uw vriendelijk geschenk denke, en beveelt mij om er u een verslag en eene beoordeeling van te geven. Toen ik het nette boekje, onopgesneden, met het vleijend briefje van uwe hand daarnevens ontving, begreep ik wel dat het alweder om eene kleine recensie te doen was en uwe bijgevoegde woorden: ‘Ik verlang onbegrijpelijk om weldra het werkje te lezen,’ hebben mij aangespoord om uwen wensch te voldoen. Gij zult echter tot uwe teleurstelling mijn brief zonder uwen vriend Rafaël moeten ontvangen, hoewel ik vermoed, dat gij, ten spijt der onopgesnedene blaadjes, naar vrouwenaard, hier en daar een blik in de pages de la vingtième année hebt geworpen, en dus zoo geheel onbekend niet zijt met den held van uwen held de Lamartine. - Wist ge echter in welke verlegenheid uw verzoek, dat als een letterkundig bevel geldt, mij heeft gebragt, gij zoudt mij beklagen: want ik ben hier opregt. Een verslag van deze bladen is tegenover u zeer moeijelijk; reeds bij voorraad waarschuw ik u, dat gij meermalen zeer vertoornd op mij, uw' vriend, zult worden, en misschien wenschen dat ge mij het boekske niet hadt gezonden; maar dát komt ter mijner verantwoording. - Ik zal aan uw verlangen voldoen, en u iet of wat over deze interessante pièce de literature moderne van Alphonse mededeelen; toch interessant, herneemt ge, en vermoedt, dat het nog al schikken zal met de beoordeeling. - Buiten twijfel, Caroline, uiterst interessant, wat vorm en inkleeding betreft; taal en stijl, zoo melodieus en levendig, zoo warm en week en gevoelig, dat op verre na de meesten uwer zusters, die voor het debiet der Fransche letterkunde in ons land met ongemeene zorg waken, deze pages zullen verslinden, en nu en dan, als zij amoureus van complexie zijn, de tranen afdroogen; interessant? van het begin tot het einde; want laat ik u maar niet langer ophouden, onze Rafaël is een gedeeltelijke type van den ouden Werther, dien ge toch wel kent, al is het ook slechts bij renommée, de verliefde man, die zich eindelijk doodschiet, en waarmede von Göthe, als een meester in de kunst, met waarheid en verdichting, met gevoel en overdrijving zoo behendig goochelde, dat men in het eerst niet wist, of men bij den Werther met zijne Charlotte moest glimlagchen of weenen. - Lamartine's Rafaël is, als ik het geheele boek in zijne taal zal karakteriseren: un long cri d'amour. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ook hier waarheid of verdichting is, staat ons niet te beoordeelen; maar als ik u verzeker, dat de liefde ook hier van pag. 1 tot 300, onophoudelijk de schering en inslag is, zult ge mij op mijn eerlijk woord wel gelooven. Nu, dat is wel interessant, zegt ge, en die wereldbedwingende neiging, door den schrijver van Jocelijn nogmaals in het licht gesteld, nogmaals in romanesken toon en vorm opgedischt te zien; dat zal de moeite der lezing wel dubbel beloonen. Dubbel, Carolina? tiendubbel, als ge zoo wilt, mits ge u maar geheel met de twee verliefden kunt assimileren, en uw lief, bedaard, Hollandsch hart in zulke lichte laaije vlammen kunt doen ontbranden, als er vereischt wordt om met uwen Lamartine dapper voort te dweepen; - ik vermoed, ge zult u volstrekt ongeschikt gevoelen, om aan dien eisch te voldoen, en toch, als ge niet in een toestand van gedurige overspanning zijt, is deze Rafaël voor u verloren, en gij zult u, in plaats van hem te bewonderen, u zeer, zeer over hem ergeren, en de schrijver, dien ge zoo bijzonder huldigt, vindt in deze bladen bij u geen weêrklank, hij wordt u welligt tot wanklank. Neen, zegt ge, zoo, had ik niet gedacht, dat het oordeel zoude uitgesproken worden. Wacht even, Carolina, ik ben nog niet ten einde. Rafaël is volstrekt niet de Oud-Testamentelijke engel, het zinnebeeld van de kracht Gods, evenmin de wereldberoemde kunstenaar van dien naam, een jeugdig Fransch officier, geïdealiseerd door de pen van den dichter, en buitengemeen melancholiek en sentimenteel. - Uiterst welsprekend is de persoonsbeschrijving van den held dezer geschiedenis, in den prologue; daar wordt er op zijn aardsch leven een sluijer geworpen, welke later meer opzettelijk wordt weggenomen. - Eenige vrienden van den jeugdigen mensch vinden hem later, korten tijd voor zijn sterven terug, in Zwitserland, bezig zijnde om armen te verkwikken en vogeltjes te voeden: ‘A la fin, il me rappela vers le lit. Tiens me dit il, sauve seulement ce petit manuscrit, je n'ai pas le courage de le brûler. Apres ma mort, la nourrice en ferait des cornets pour ses graines. Je ne veux pas que le nom dont il est plein soit profané. Emporte-le, garde le jusqu'a ce que tu apprennes que je suis mort. Après moi, tu le brûleras ou tu le garderas, jusqu'a ta vieillesse pour te souvenir quelque fois de moi en le parcourant.’ Het handschrift wordt natuurlijk niet verbrand, maar later gedrukt, en zoo komen wij in het bezit der (quasi) memoires van Rafaël. Wie nu Lamartine, den volksleider, den met het vuur der welsprekendheid bezielden schrijver der Girondins, kent of zich aan hem herinnert, als den hooggevoeligen dichter der Meditations, Harmonies, die zal zich moeijelijk kunnen verbeelden, dat deze zelfde geniale man, nog trillende door de schokken der Fransche revolutie, nog vervuld van staatkundige projecten, thans met eenen tot over de ooren verliefden romanheld aan de hand verschijnt, en ons wil vergasten op al de variatien van zijn long air d'amour! En toch, het geheele boekje behelst niets anders; want Rafaël, in de Zwitsersche gebergten rondwalende, in den omtrek van Aix, Chambéry in Savooijen, ontmoet eene jeugdige, smachtende, teringachtige vrouw, gehuwd aan een bejaard en aanzienlijk echtgenoot, te Parijs woonachtig, die haar, tot herstel der gezondheid, de Alpenlucht laat inademen. Beide worden met de levendigste kleuren geschilderd, en zullen door sommige lezers en lezeressen hoogst interessant genoemd worden; want - het is er op aangelegd - {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} de zwervende jongman, die niets schijnt om handen te hebben, en de lijdende vrouw, moeten elkander zien, en dit verstaat zich, met elkander in kennis komen, waaruit alsdan eene platonische liefde zal ontstaan, zoo als te verwachten is, en zoo geschiedt het dan ook werkelijk. Niets minders dan een schipbreuk op een der binnenlandsche meiren, wordt er noodig geacht, om Rafaël met de schoone en belangwekkende vreemde in deze eerste entente cordiale te brengen. Alles loopt intusschen zeer gezegend af. Rafaël blijft gedurende een nacht, waarin de onbekende, tusschen dood en leven, in een visschershut nederligt, aan hare zijde knielen. Eindelijk opent zij de oogen: ‘Tout à coup, en passant machinalement la main sur mes yeux pour les essuyer, je sentis une main qui touchait la mienne et qui retombait doucement sur ma tête, comme pour écarter mes cheveux, dévoiler mon visage et me bénir. Je poussai un cri, je regardai; je vis les yeux de la malade se rouvrir, sa bouche respirant et souriante, son bras tendu vers moi pour saisir ma main, et j'entendis ces mots: ‘O mon Dieu! je vous remercie. J'ai donc un frère.’ Gij zult u, Caroline! nu kunnen voorstellen, hoezeer de zielen thans tot elkaar naderen, en dat de beide jeugdige menschen op de Zwitsersche bergen inseparables worden. Weldra beheerscht de hartstogtden eenzamen Rafaël in die mate, dat hij, tout en bondissant, regts en links heen loopt, en met zichzelven geen raad meer weet; hij gevoelt wederkeerig bemind te zijn. Natuurlijk komt de held hier in een voor hem zeer gunstig, en voor den lezer tevens gewenscht licht; want anders had deze gansche moderne Wertheriade geene houding meer: ‘car mon respect était mille fois trop au-dessus de ces viles satisfactions des sens, pour y abaisser même ma pensée; ni la vanité satisfaite d' une conquête de femme à étaler, car cette vanité froide n'a jamais approché de mon âme, et je n'avais personne, dans ce désert, devant qui profaner mon amour en le dévoilant pour m'en vanter. Intusschen neemt dit niet weg, dat Rafaël, bij eene zekere zamenkomst, zijne liefde hoogst hartstogtelijk verklaart, en daardoor het verhaal der lotgevallen van zijne schoone onbekende uitlokt; daaruit blijkt, dat zij geboortig was van Virginie, door een achtingwaardigen grijsaard, als weeze, werd verzorgd, door dien ten huwelijk gevraagd, terwijl zij met hem in den echt verbonden, gelijk eene dochter met haren vader, gelukkige dagen doorbragt, later naar Parijs vertrok, en van daar, wegens hare zwakke gezondheid, de Zwitsersche berglucht, als geneesmiddel, moest inademen, - de goede Julie had dus een vader en een broeder gevonden - welker beider liefde, dit vertrouwen wij, en Lamartine gebiedt ons om het te gelooven, aan al hare wenschen voldeden. Gij zult niet van mij vergen, dat ik het altijd weder verzeker, wat de mémoires van Rafaël ons onophoudelijk verzekeren: ‘qu'il fut anéanti de félicité,’ hoe hij alle plekjes en plaatsen zocht en nog eens opzocht, waar zijne, en toch niet zijne Julie had vertoefd. Omstreeks honderd bladzijden zijn vervuld met deze beschrijvingen, en wij werden, uit medelijden met den dol verliefden Rafaël, somtijds boos op den sierlijken dichterlijken schrijver, dat hij den grijzen echtgenoot te Parijs niet liet sterven, om daardoor een gelukkig en wettig huwelijk tusschen Rafaël en Julie voor te bereiden en te kunnen sluiten, en een einde te maken aan ‘cet anéantissement éternel d'amour {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} fraternel, purement platonique.’ Helaas, neen! Ik moet u evenwel laten hooren, wat Rafaël gevoelde, anders zoudt ge welligt denken, dat ik mede aan het overdrijven ging. Welnu luister eens: ‘Jamais peut-être depuis la création de ces lacs, de ces torrents et de ces granits, des hymnes aussi tendres et aussi enflammés ne s'étaient élevés de ces montagnes vers Dien. Il y avait dans nos âmes assez de vie et assez d'amour pour animer toute cette nature, eaux, ciel, terre, rochers, arbres, cèdre et hysope (ook deze op de Alpen?) et pour leur faire rendre des soupirs, des élans, des étreintes, des voix, des cris, des parfums, des flammes capables de remplir le sanctuaire entier d'une nature plus vaste et plus muette encore, que celle où nous nous égarions. Un globe n'eût-il été créé que pour nous seuls, nous seuls aurions suffi à le peupler, à le vivifier, à lui donner la voix, la parole, la bénédiction et l'amour pendant une éternité! Et qu'on dise que l'âme humaine n'est pas infinie! Et qui donc a senti les bornes de sa vie, de sa puissance d'exister et d'aimer, auprès d'une femme adorée, en face de la nature et du temps, et sous l'oeil de Dieu? O amour! que les lâches te craignent et que les méchants te proscrivent! Tu es le grand-prêtre de ce monde, le révélateur de l'immortalité, le feu de l'autel! et sans ta lueur, l'homme ne soupconnerait pas l'infini! Welnu, wat zegt ge Caroline! is dat geene poëtische liefde op de Zwitsersche bergen? Vergun mij intusschen, terwijl gij deze passage een paar malen hebt overgelezen, om er iets te mogen bijvoegen, dat ernstig genoeg zal klinken. - Als men het gevoel voor het oneindige, de zekerheid der onsterfelijkheid onzer ziel, het grootsche der natuur, bij voorkeur moet zoeken en erkennen, ‘auprés d'une femme adoreé,’ als de liefde jegens een geschapen, stoffelijk, zondig wezen, hoe schoon en lieftallig ook, de voorwaarde moet zijn om de hoogste en heiligste gewaardingen te gevoelen, dan laten wij deze theorie aan onze dichterlijke romantikers gerustelijk over, en nemen hier bescheidenlijk afscheid van hunne ‘religieusité,’ die uit zulke bronnen voortvloeiende, zeer welluidend en wegslepend moge klinken, maar toch verre beneden die diep gevoede waarachtige godsvrucht staat, waar niet het aanbidden van het zondige schepsel, maar het aanbidden van den oneindigen Schepper in geest en waarheid, alleenlijk geoorloofd is. - Gij zult mij deze kleine expectoratie hier wel ten goede willen houden. Julie keert naar Parijs tot den vaderlijken echtgenoot terug. Rafaël volgt haar, ontmoet zijne geliefde weldra in hare salons, heeft daar vrijen toegang, wordt door den ‘respectable vieillard,’ met de meeste vriendschap ontvangen, ‘l'hymne continuel de mon coeur,’ zooals Rafaël zegt, begint weder. - Wij worden er reeds zoo aan gewoon, dat, als de zwervende ridder niet van zijne liefde jegens Julie spreekt, wij verwonderd stil staan, en zouden vragen: ‘Spreekt hier ook een ander?’ Ik heb nog vergeten om u eene scène mede te deelen, die kort voor het vertrek van Genève naar Parijs was voorgevallen, en laat het oordeel daarover aan uzelve over. Op eenen zeer schoonen zomeravond waren beide de gelieven in eene kleine boot op het meir gezeten. Op eenmaal verbleekt de jeugdige vrouw, zij rijst eensklaps op, en riep op beslissenden, kalmen toon: ‘Oh! mourons!’ Après ce seul mot elle resta un moment en silence, puis elle reprit: ‘Oh! oui, {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} mourons, car la terre n'a rien de plus à nous donner, le ciel n'a rien de plus à nous promettre.’ Wij zouden nu gedacht hebben, dat Rafaël de overspannen vrouw tot bedaren had trachten te brengen, en bij tijds, ‘sous l'oeil de Dieu,’ voor zulk een zondig bestaan gewaarschuwd; maar neen, integendeel, ‘j'oubliai l'univers, et je lui repondis: Mourons!’ Reeds heeft onze held zichzelve en zijne beminde in de visschersnetten gewikkeld, en hief haar in zijne armen op, om alzoo een coup de désespoir te volvoeren, en een bad te nemen; maar gelukkig bedacht hij zich, en zal wel begrepen hebben, dat men alzoo de zaak wat te ver pousseerde. Toen Julie, nanatuurlijk eerst bezwijmd, weder de oogen opent, toen heet het: ‘Dieu ne l'a pas permis, lui dis je; nous vivons; ce qui nous semblait le droit de notre amour n'était-ce pas un double crime? N'y a-t-il personne à qui nous appartenions sur la terre?... Personne non plus dans le ciel?’ Dergelijke excessen brengen een zeker gevoel te weeg, hetgeen ik, in eenvoudig onverliefd proza, niet schroom om met den naam van walging te bestempelen; maar genoeg daarvan, het wordt tijd om mij te bekorten. Julie gebiedt aan haren platonischen minnaar haar te bezoeken, en hij doet dit onderworpen aan haar bevel, de omgang gaat geregeld voort. Rafaël intusschen, legt zich op de studie toe, en hier lezen wij zeer belangrijke bladzijden over de litteratuur der ouden, eene zeer weldadige verpoozing, na ce long cri d'amour. Waarschijnlijk heeft de Lamartine ons hier de rigting van zijn eigen geest medegedeeld; wilt ge nog eens even den verliefden held terugvinden, ik kom alweder met het oude thema: ‘Nous nous écriions en nous levant du même élan simultané: ‘Nous ne sommes pas deux! nous sommes un seul être sous deux natures qui nous trompent. Qui dira vous à l'autre? qui dira moi? Il n'y a pas moi; il n'y a pas vous; il y a nous. Et nous retombions anéantis d'admiration sur cette conformité merveilleuse, pleurant de délices de nous sentir ainsi doubles en n'étant qu'un, et d'avoir multiplié notre être en le donnant.’ Arme menschen! wat zijt ge te beklagen. ‘C'est bien ici,’ zegt ge Carolina, ‘le mysticisme de l'amour.’ Nog eenmaal zal ik u den dichter laten hooren, waar hij Rafaël en Julie beide, kort voor hunne laatste zamenkomst, laat spreken; - de geheele plaats, en zij zal, ik beloof het u, stellig de laatste aanhaling zijn, is te karakteristiek, te merkwaardig, om ze u te onthouden: ‘Elle s'arrêta un moment. Ses joues se colorèrent. Je tremblai que la mort ne la cueillît dans son épanouissement. Sa voix me rassura bientôt. ‘Raphaël! Raphaël!’ s'écria-t-elle avec une solennité d'accent qui m'étonna, et comme si elle m'eût annoncé une grande nouvelle longtemps et péniblement attendue; ‘Raphaël! il y un Dieu! - Et qui vous l'a enfin révélé mieux aujourd'hui que tout autre jour? lui dis-je. - L'amour!... me répondit-elle en levant lentement vers le ciel les globes de ses beaux yeux mouillés; oui, l'amour dont je viens de sentir les torrents couler dans mon coeur avec des murmures, des jaillissements et des plénitudes que je n'avais pas encore éprouvés avec la même force et avec la même paix! Non, je ne doute plus, continua-t-elle avec un accent où la certitude se mêlait à la joie, la source d'où peut couler dans l'âme une telle félicité ne peut être sur la {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} terre, cette source ne peut s'y perdre, après en avoir jailli! Il y a un Dieu; il y a un éternel aniour dont le nôtre n'est qu'une goutte. Nous irons la confondre ensemble dans l'océan divin où nous l'avons puisée! Cet océan, c'est Dieu! Je l'ai vu, je l'ai senti, je l'ai compris en ce moment par mon bonheur! Raphaël! ce n'est plus vous que j'aime! ce n'est plus moi que vous aimez! c'est Dieu que nous adorons désormais l'un et l'autre! vous à travers moi! moi à travers vous! vous et moi à travers ces larmes de béatitude qui nous révèlent et qui nous cachent à la fois l'immortel foyer de nos coeurs! Perissent, ajouta-t-elle avec plus d'ardeur de regard et d'accent, périssent les vains noms que nous avons jusqu'ici donnés à nos entrainements l'un vers l'autre! Il n'y en a plus qu'un qui l'exprime: c'est celui qui vient enfin de se révéler à moi dans vos yeux! Dieu! Dieu! D ieu! s'écria-t-elle de nouveau, comme si elle eût voulu s'apprendre à elle-même une langue nouvelle! Dieu, c'est toi! Dieu, c'est moi pour toi! Dieu, c'est nous! et désormais le sentiment qui nous oppressait l'un pour l'autre ne sera plus pour nous de l'amour, mais une sainte et délicieuse adoration! Raphaël, me comprenez-vous? Vous ne serez plus Raphaël, vous êtes mon culte de Dieu!’ Nous nous levâmes dans un élan d'enthousiasme. Nous embrassâmes l'écorce de l'arbre. Nous le bénìmes pour l'inspiration qui était descendue de ses rameaux. Et nous lui donnâmes un nom. Nous l'appelâmes l'arbre de l'adoration! Nous descendîmes, à pas lents, la rampe de Saint-Clond pour rentrer dans le bruit de Paris. Mais elle y rentrait avec la foi et le sentiment de Dieu trouvés enfin dans son coeur, et moi avec la joie de lui savoir au coeur cette lumineuse source intérieure de consolation, d'espérance et de paix! En nu begeer ik, Caroline! dat ge met mij die verontwaardiging deelt, welke ons beiden bij de lezing van deze zinsnede doorhuiverde: ‘c'est Dieu que nous adorons désormais l'un et lautre.’ Ik begeer dat gij het Heidensche, het onchristelijke, het gevaarlijke, het wanstaltige van dergelijke voorstellingen, diep gevoelt, en u met weerzin afkeert van eene overdrijving, waar men de aardsche liefde als voorwaarde der Godsvereering heeft durven aanvoeren, - waar de waanzin, de aan het godlasterlijke grenzende waanzin, tot uitdrukkingen is afgedaald als deze: ‘Dieu c'est toi, Dieu c'est moi pour toi, Dieu c'est nous!’ Lieve vriendin, als ik zeg, dat is hideus en infernaal, een afschuwelijk spel met den Almagtige te spelen, aan de grenzen van het atheïsmus te staan - ik overdrijf niet. - Ik wenschte dat de man vol talent en welsprekendheid zichzelven door deze bladzijde nooit had gevonnisd en geschandvlekt! Weldra verlaat Rafaël zijne Julie; zij sterft en laat hem hare brieven na. Ook Rafaël, naar de Zwitsersche bergen teruggekeerd, kwijnt weg en sterft, en nu herinner u aan den prologue, aldaar vindt hem de vriend, en ontving van hem het handschrift, welks inhoud ik u slechts zeer oppervlakkig heb kunnen mededeelen. Ik vermoed dat gij mijn oordeel te gestreng, te ernstig, eenzijdig zult vinden; dat gij vraagt: waarom hebt ge nu de schoonheden in dit boek verzwegen? Waarom? Zie, ik was verpligt om u in de eerste plaats het gif dat in dezen prachtigen bloemkelk ligt te leeren kennen, om u den afgrond aan te wijzen waar een verhitte verbeelding ons bedriegt, om u den too- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} verstaf te doen vreezen, die, met bloemen omvlochten, een scherpen dolk verbergt; of gelooft ge niet dat dergelijke voorstellingen, gekleed in eenen wegslependen stijl, doodelijk kunnen zijn voor de rust, voor den vrede van jeugdige gemoederen? Gelooft ge niet dat eene ziedende en razende hartstogt, hoe kunstig met een gaas van zedelijkheid overdekt, de diepste wonden kan slaan? Durft gij het mij in het aangezigt tegen te spreken, als ik met de hand op het hart verklaar: Dergelijke geschriften, al staan ze ook onder de Aegide van de meest beroemde schrijvers, kunnen hart en hoofd verpesten? Want Carolina! niet alleenlijk nemen de bezadigde, de nadenkende man of vrouw, deze bladen ter hand, als ze onder de oogen komen van reeds overspannen jeugdige vrouwen, van maagden en meisjes, die door de romanlectuur oneindig dieper bedorven zijn dan zezelve willen of wenschen te weten, dan werpt de dichter of schrijver het arme slagtoffer met zijn boek in den kolk des verderfs. - Rafaël is dan geen engel des lichts, een helsche geest uit Milton's Pandaemonium. Vraagt ge nu of de natuurbeschrijving uitstekend schoon, of de taal zuiver, poëtisch, krachtig, louter melodie is, of de hartstogt wel warm en gloeijend genoeg geschilderd is; ik antwoord: boven allen lof verheven, de vorm is schier volmaakt; maar wij eischen meer; wij moeten en mogen meer eischen. - Ziedaar nu het antwoord op uw geschenk; zóó hadt gij het zeker niet verwacht. - Caroline, ik eindig met eene bede, mogt ze voor u een bevel worden: Lees den Rafaël niet, althans nog niet, laat mij uw exemplaar behouden - en waarschuw uwe lieve, schoone zusters voor hem, - wilt gij mij hierin gehoorzamen? Geheel de Uwe, Spiritus Asper en Lenis. Iets over den zielkundigen of wijsgeerigen roman: Ziel en Lichaem, door P.F. van Kerckhoven. Te Antwerpen, 1848. Het is een verblijdend verschijnsel in onzen tijd, dat de Nederlandsche letterkunde in België, sedert eenige jaren, weder met lust en ijver is beoefend geworden, en de Vlaamsche taaltak, die zoo naauw met den onzen verwant is, daardoor meer zijne beschaving en ontwikkeling te gemoet treedt. De geest van Willems bezielt thans velen van onze zuidelijke naburen, zij reiken ons de broederhand door de Nederlandsche vereeniging van letterkundigen, die zij ons ten hunnent van dit jaar voorslaan, en die wij hopen, dat door eene belangstellende deelneming van onze zijde den grond voor den verderen opbouw der Vlaamsche litteratuur in het zuidelijk gedeelte van Nederland leggen zal. Een der ijverigste voorstanders dier letterkunde is ook de heer P.F. van Kerckhoven te Antwerpen, wiens geschriften voornamelijk de strekking hebben, om kennis en smaak door middel der vaderlandsche taal, onder de ongeletterde {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} en middelbare standen te verspreiden, waartoe hij het geschiktste voertuig, het verdicht verhaal of den Roman bezigt. Hij heeft er nu een van eene bijzondere soort uitgegeven, dien men met den naam van zielkundigen, of wijsgeerigen roman zoude kunnen bestempelen, en waarvan hij de aanleiding en strekking in zijne voorrede bloot legt. Men vindt daarin verscheidene opmerkingen, die voor de kennis van den toestand der taal- en letterkunde in Zuid-Nederland niet zonder belang zijn. De geleerde klassen bevonden zich daar, door den geest, van de lagere volksklassen gescheiden, zegt hij, terwijl de moedertaal in de Vlaamsch sprekende gedeelten de eenige band gebleven is die het volksbestaan nog over de Spaansche, Oostenrijksche en Fransche heerschappij heeft doen zegevieren. Na de Fransche omwenteling ontstond er in België eene staatkundige spanning, die daar zoowel als elders, nadeelig op de beschaving werkte, de verwijdering tusschen de twee klassen werd allengs grooter, de geletterden dachten aan geene moedertaal en zochten hunne onderrigting bij den vreemde, en de Fransch-Belgische Academie vroeger door Maria-Theresia ingesteld, bleef daar de eenige vertegenwoordiging van letterkunde en geleerdheid. De vereeniging met de Noord-Nederlandsche provinciën, zoude men gedacht hebben, dat aan de Vlaamsche letterkunde voordeelig geweest zoude zijn, doch door den geest van tegenwerking en misnoegdheid, gepaard met sommige ondoelmatige bepalingen der regering van Willem I nam de invloed der Fransche litteratuur ten koste van de nationale nog meer toe. Eindelijk na de omwenteling van het jaar dertig, kwam er zich eene vurige zucht voor de vaderlandsche taal en letterkunde bij sommigen vertoonen, zonder welke eene grondige beschaving in de Vlaamsche gewesten van België onmogelijk is. Zoo schoon als die ijver was, zoo moeijelijk was ook deszelfs uitvoering. Zij die bij de omwenteling een blinden haat tegen Holland hadden opgevat, zagen met misnoegen eene taal weder opkomen, die zoo zeer naar de spraak van Holland geleek en ten voordeele van welke de verdreven vorst zoovele en nuttelooze pogingen had aangewend. Er was inderdaad iets onverklaarbaars in die herleving der Vlaamsche taal voor allen, die niet inzagen dat de omwenteling zelve een' weldadigen schok aan den openbaren geest had gegeven, en de volksklassen zich digter bij de hoogere standen hadden geplaatst. Dezè aaneensluiting ging echter langzaam voort, en de verwijdering, die vroeger plaats had, is nog niet geheel verdwenen. De invloed der geestvoorbrengselen van Frankrijk, Duitschland, Engeland en Holland, heeft zich dermate op den geest van de meer geletterde lezers doen gevoelen, dat zij zich op eene hoogte bevinden, die de Vlaamsche schrijvers niet mogen beklimmen, omdat zij dan niet door hen, voor wie zij voornamelijk schrijven, goed zouden begrepen worden. De meer beschaafde lezers zouden willen, dat de Vlaamsche letterkundigen in eens op eenen hoogen trap van beschaving gestegen waren; maar dan was het doel der volksopleiding gemist. Nu zal men genoeg begrijpen welk een' moeijelijken pligt de nationale schrijver in België te vervullen heeft. Met de eene hand moet hij het volk opleiden, en de andere moet hij aan de geletterde klassen toereiken, om als een schakel tusschen hen en de ongeletterden te dienen, om beide eindelijk in denzelfden geest te doen zamensmelten. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze toedragt van zaken is door de meeste Vlaamsche letterkundigen regt ingezien, en de middelen die zij hebben aangewend, schenen hun de beste toe om spoediger tot het doel van hun streven te komen. Wat zij in eens door den meestal te hoogen dichterlijken vorm der letterkunde niet konden verkrijgen, poogden zij langs eenen anderen kant te winnen, en begonnen op het nationaal gevoel te werken. Zij verheerlijkten het oude vaderland, herriepen deszelfs helden, als ware het, weder in het leven, en poogden op die wijze belang te wekken bij al wie voor vaderlandsche herinneringen-grootheid vatbaar was. Men vergat echter de poëzij niet, en hetgansche gebied der letterkunde van het epische gedicht tot het eenvoudigst volksliedje, van het ernstige proza der geschiedenis tot het boertige kluchtspel, alles werd dienstbaar gemaakt, om den smaak des volks voor de nationale litteratuur op te wekken, en het aangename met het nuttige te paren, waardoor men de kennis onder de mindere volksklassen poogde te verspreiden. Het verdicht verhaal was hier voor echter het geschiktste middel, en werd ook het meest aangewend, even als zulks thans over het algemeen in alle beschaafde landen het geval was. De heer van Kerckhoven, die zedig genoeg is om te erkennen, dat hoewel men in België een compendium eener volledige letterkunde bezit, het slechts proeven zijn die de vergelijking met de meesterstukken der hedendaagsche Europesche litteratuur niet kunnen doorstaan, heeft ook het zijne gedaan, om aan de beschaving der taal en kundigheden zijner landgenooten mede te arbeiden, en heeft nu weder hiertoe een roman uitgegeven, die onder een eenigzins vreemden titel van Ziel en Lichaem dienen moet, om de natuur onder eennieuw opzigt, aan zijne medeburgers voor te schilderen, hij bekent het gaarne dat hij voor geen zijner voortbrengsels meer vrees gekoesterd heeft dan voor de twee boekdeelen waarin dit vervat is; misschien is die daarop gegrond, dat de vorm en de inhoud van dit verdicht verhaal even zonderling zijn, gelijk hijzelf schijnt te gevoelen, waardoor hij òf in het geheel niet gevat, òf misverstaan zoude kunnen worden. Eenige beschouwingen over dit geschrift zullen doen zien, dat die vrees geenszins ongegrond was. Het letterkundige vak der romans is rijk aan verscheidenheden. De verhalen, waarin de liefde de hoofdrol speelt, waren reeds in de oudheid en lateren Griekschen tijd in zwang, zooals de Milesische vertellingen, Daphnis en Chloë, en de gouden Ezel van Apulejus. De ridderromans der middeleeuwen hebben dit hoofdbestanddeel met het tafereel van ongelooflijke wapenfeiten, tooverijen en wonderlijke avonturen doorvlochten. Het meesterstuk van Cervantes, de don Quichot, gaf aan die weleer zoo gezochte lectuur den beslissenden doodsteek. De vervelende liefderomans der 17e eeuw, zoo als de Amours de Cyrus, Clélie en vele anderen, waren echter niet te langdradig voor het taaije geduld der lezeressen; zij werden eindelijk door de zedekundige verhalen van eenen Richardson vervangen, die meer tot het werkelijk leven naderden, en de karakterschildering in fijne schakeringen uitwerkten. De familietafereelen van een' August la Fontaine, de schilderingen van het burgerlijk leven van Wolf en Deken, de zedelijke verhalen van Loosjes, hadden op hunne beurt een groote vogue, totdat die eindelijk door het historisch genre van Walter Scott geheel uit de vroegere belangstelling verdrongen werden. De Fransche roman-litteratuur, die alle {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten in zich vereenigde, die alle standen en de verschillende toestanden door elkander wierp, om de verbeelding te prikkelen, hierin voor de schildering van het afzigtelijkste en onzedelijkste niet terugdeinsde, en er eindelijk tevens een nevendoel, namelijk de verspreiding van zekere maatschappelijke en staatkundige grondstellingen, aan verbond, zoo als die van Eugène Sue, die even spoedig vergeten zijn, als zij in der tijd door velen met gretigheid werden verslonden. Er bestaat nog eene andere soort van romans, die voor een ernstiger soort van lezers geschikt is, die men de zielkundige of wijsgeerige zoude kunnen noemen, zij stelt zich tot doel eene fijnere schildering van gevoelens en hartstogten, waardoor de verschillende vermogens, die de menschelijke natuur bevat, in hunne werking worden geschilderd terwijl het verhaal voor eene inkleeding tot het voordragen en ontwikkelen van godsdienstige, zedelijke of wijsgeerige waarheden wordt aangewend, zoo als de Alamontade of de Galeislaaf en de Spiridion van George Sand. Het is de moeijelijkste soort, waarin men het verdicht verhaal kan behandelen, het vereischt eene diepe kennis van den menschelijken geest en de krachten die daarin sluimeren, tevens van de verschillende godsdienstige en wijsgeerige gevoelens die men in het licht wil stellen, op eene wijze die door eene ongezochte inkleeding de nieuwsgierigheid en belangstelling tot op het einde doet voortduren. Dit genre van romans vereischt eene soort van lezers, die met kundigheden voorzien zijn, welke meestal aan het groote publiek vreemd zijn. Het aantal daarvan is dus evenzoo min talrijk als dat van hen, die de groote vereischten en vorderingen daaraan verknocht op prijs weten te stellen. De letterkunde moet reeds eene groote hoogte bereikt hebben, eer men den zielkundigen of wijsgeerigen roman met goed gevolg kan zamenstellen, en op lezers kan rekenen, die met vrucht en genoegen dit litterarisch voortbrengsel kunnen genieten. Indien wij nu den roman van den heer van Kerckhoven, getiteld: Ziel en Lichaem, aan deze vereischten toetsen, moeten wij erkennen, dat die in vele opzigten daaraan niet beantwoordt. Vinden wij er in eene diepe kennis van den menschelijken geest en van deszelfs vermogens? De meeste personen die hier voorkomen, zijn van eene ziekelijke gevoeligheid aangedaan, die hen ongeschikt maakt, om die vermogens op eene behoorlijke wijze te ontwikkelen, een duister en mystiek gevoel wordt hier tegen het koele zinnelijke verstand overgesteld, alsof dit de tegenstelling van ziel en ligchaam moest uitmaken, alsof er geen hoogere kracht van den geest, de rede, bestond, die de heerschappij over het gevoel en het verstand voert, en die beide tot eene hoogere éénheid doet zamenstemmen. De godsdienstige en wijsgeerige gevoelens, die in dit geschrift ontwikkeld worden, zijn doorgaans met een waas van een onbestemd en geheimzinnig Pantheïsmus overtogen, dat alle stellige Christelijke kleur mist. Wij hadden hier liever voor de landgenooten van den schrijver eene positieve Katholieke strekking gevonden, waarnaar wij te vergeefs hebben gezocht. De philosophie, die hier de hoofdrol speelt, komt hierop neder. ‘Er bestaan slechts drie dingen, God, het gevoel en de Natuur. God is licht, Hij zegt het ons door den mond Zijner uitverkoornen, zijner profeten: zonder licht is er niets. Licht en lucht geven aan alles het leven, zij maken den adem uit van alles wat bestaat. Alles is eeuwig en on- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} geschapen. De Godheid kan niet uitgelegd, niet begrepen worden, zij kan zich zelven niet uitleggen, want dan bestond er geene Godheid meer, zij is onbegrijpend (zich zelven onbewust?) en onbegrijpbaar. Met haar vereenigd, zullen wij ze voelen en dus in haar gelooven, in al de uitgestrektheid van die magt, waarvan ons slechts eene schaduw op aarde verleend wordt... (I deel blz. 103). Dit Pantheismus wordt op de verschillendste wijzen gevarieerd, en het gevoel is het middel waardoor de zielen zich in betrekking met de Godheid stellen, om zich in het algemeen beginsel als in hun oorsprong weder te verliezen. Misschien doet de inkleeding, door de geestige intrigue van het verhaal, door de grondige en fijne schildering der hartstogten, de verscheidenheid der karakters en het verrassende der voorvallen, het gebrek aan de twee te voren opgenoenide vereischten over het hoofd zien. Doch wat vinden wij hier, in de geschiedenis van de twee vrienden Frans en Frederik, anders dan eene beschrijving van eene zielsziekte, waardoor de laatste door zijnen omgang met eenen sentimentelen en dweepzieken toonkunstenaar Wolfgang, aangetast is, eene ziekte, die wel eenigzins op het Somnambulismus gelijkt, maar daarenboven zeer besmettelijk is, en de onaangename eigenschap bezit, van de krachten van het ligchaam en den geest dermate te ondermijnen en te verlammen, dat weldra de dood hiervan het gevolg wordt. Wolfgang, die het ongeluk had de geliefde zijner jeugd aan deze ziekte van hooge gevoeligheid plotseling te verliezen, werd echter door de veelvuldige verschijningen van zijne Lydia, met wie hij zich dan weder zoet en liefelijk kon onderhouden, schadeloos gesteld; hij bezwijkt echter in de kracht zijns levens, na zijn' jongen vriend Frederik deze heillooze sentimentaliteit te hebben overgedaan, die, hevig daardoor aangetast, te vergeefs door zijnen meer verstandigen vriend Frans van dit dwaalspoor gered poogt te worden. Alles wat deze hiervoor aanwendt, heeft eene tegenovergestelde uitwerking, hij staat zelfs op het punt om door dezen sentimentelen draaikolk aangetrokken en ten afgrond te worden gesleept. Frederik wordt verliefd en is gelukkiger dan Wolfgang, men zoude denken dat zijne genezing hierdoor bevorderd zoude worden. Verre van daar, hij verbeeldt zich in zijne geliefde Eliza de geheimzinnige Lydia teruggevonden te hebben, en hij wordt, niettegenstaande op aarde alle zijne wenschen vervuld zijn, door het hemelsche gevoel na twee jaren, als een geest uitgeteerd, ten grave geleid. Er heerscht eene zekere eentoonigheid in de karakterschildering der verschillende personen, die in het verhaal voorkomen; behalve Wolfgang, Frederik en Frans, wekken de overigen weinig belang, en zijn slechts lijdelijke spelers in dit melancholieke drama, dat beurtelings in Antwerpen en te Dusseldorp wordt afgespeeld, zonder dat er iets karakteristieks van het verschil der Belgische en Duitsche zeden geschilderd wordt. De Duitsche vrouwen Klara en Eliza zijn eveneens als de Antwerpsche Clotilde, de ouders van Frederik zijn geheel onbeduidend, en het karakter van den heer Hardenhoek is ook niet bestemd genoeg om eenige afwisseling in dit, aan belangrijke gebeurtenissen zoo arm verhaal, te brengen. Frans is de eenige op wien zich de meeste belangstelling vereenigt, jammer dat hij niet voor de taak, die de schrijver hem oplegde, opgewassen is. Hij is met zijn koeler verstand en meerdere kennis {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} en ondervinding van de wereld en wereldsche zaken begaafd, een welgezinde vriend, geschikt en geroepen om Frederik op den weg van het gezond verstand en van den afgrond van het dweepend gevoel terug te brengen, hij lijdt echter schipbreuk in alle zijne pogingen, is aanleidende oorzaak tot den dood van Wolfgang, en ook tot dien van Frederik, door hem te Dusseldorp in kennis met Eliza te brengen, die door dezen als de aardsche verschijning van de hemelsche Lydia wordt aangezien. De vrucht van al zijne moeiten is zijn' vriend als het slagtoffer van zijn overspannen zenuwachtig gevoel te zien wegkwijnen, en in mystiek dweepende bespiegelingen verzonken, weldra den geest te geven. Wat is het doel van den heer Kerckhoven met het schrijven van dien roman geweest? Is het om het verband van ziel en ligchaam aan te toonen? dan is dit doel geheel gemist; want nergens is die band aangetoond, integendeel de werking der ziel, hier bestaande in het mystiek gevoel, is overal op den voorgrond geplaatst, en de eischen van den stoffelijken of ligchamelijken aanleg des menschen voorbijgezien, of aan eenige oppervlakkige algemeene beschouwingen opgeofferd. Is het om de hooge voortreffelijkheid, van het zieleleven boven het gewone aardsche aan te toonen? Dan heeft deze roman eene gevaarlijke strekking, om de werking van een ziekelijk zenuwgevoel als iets verhevens en weldadigs aan te prijzen; terwijl de schrijver in de tegenstrijdigheid vervallen is, van tevens dit gevoel als iets uitputtends en doodelijks voor te stellen. Wilde hij het nadeelige en schadelijke van dit gevoel schilderen, waarom dan gene geneesmiddelen daartegenover gesteld, en eenige krachtige redelijk verstandige karakters aangewend, die de weeke en verslapte sentimentaliteit der anderen op het regte pad terugbrengen, waarop het gevoel niet de hoofdrol, maar eene die aan de rede en het verstand ondergeschikt is, spelen moet. Wij moeten dus tot het besluit komen, dat de heer van Kerckhoven zijn doel met het schrijven van dezen roman geheel gemist heeft, dat hij wel verre van voor de burger- en mindere klassen in Belgie geschikt te zijn, door hen in het geheel niet zal gevat worden, evenzoo als wij er de ware strekking niet van hebben begrepen. Wij wenschen dat allen, die dit boek in handen nemen, het verkeerde van dit zoogenoemde hemelsche gevoel inzien, en van alle overhelling tot deze weeke en laffe sentimentaliteit mogen bevrijd blijven, en integendeel overtuigd worden dat door aankweeking van kennis en verstand, gepaard met een redelijk zedelijk en godsdienstig gevoel, het geluk in deze en in de volgende wereld bevorderd wordt. Indien de heer van Kerckhoven weder de pen opvat, wenschen wij dat hij met zulk een bepaald heilzaam doel eenen anderen roman schrijve, waaruit zijne landgenooten nuttige lessen en raadgevingen onder het aangenaam kleed van een met smaak en geest ingerigt verdicht verhaal kunnen trekken, wij zullen hem dan met evenzoo veel opregtheid in zijne pogingen toejuichen, als wij hem thans moeten zeggen, dat zij hier geheel verkeerd, nutteloos en zelfs schadelijk worden aangewend. J.A.B. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Jaarboekje van wetenschappen en kunsten, door S. Bleekrode, Hoogleeraar in de Natuur- en Wiskundige Wetenschappen aan de Koninklijke Akademie te Delft, enz., Tweede Jaargang, 1847-1848, met houtsneêfiguren. Het gebied der wetenschappen wordt dagelijks door nieuwe ontdekkingen vergroot, en het is van belang voor wie dezelve als geleerden beoefenen, of op een practisch terrein de resultaten daarvan in eene dadelijke toepassing brengen, dat men het verslag dier ontdekkingen en uitvindingen in een beknopt bestek te zamen gevat ziet, om eenigzins op de hoogte der verschillende nuttige wetenschappen te blijven. Vroeger bestond hiervoor in onze taal niets dan verspreide berigten, die meestal uit buitenlandsche journalen overgenomen waren, en alle volledigheid en zamenhang misten. Het was een gelukkig denkbeeld van den hoogleeraar Bleekrode, om in den vorm van een jaarboekje een beknopt verslag te geven van de meest belangrijke ontdekkingen en verbeteringen in het gebied der werktuigkunde, technologische en andere op nijverheid en landbouw toegepaste wetenschappen; natuurkunde, scheikunde, dierkunde, kruidkunde, delfstofkunde, aardkunde, weerkunde, sterrekunde en statistiek, waarvan wij thans den tweeden jaargang voor ons hebben. De ijverige verzamelaar zag zijne eerste poging reeds met eenen goeden uitslag, met bijval en goedkeuring bekroond, hij deed zijn voordeel met de aanmerkingen, die men op zijn moeijelijken arbeid maakte, gaf aan dit tweede stuk meerdere uitbreiding, en verbeterde de behandeling van verscheidene rubrieken, waardoor het gebruik van het jaarboekje voor velen van meer dadelijke nuttigheid worden kan. Men heeft op de loffelijke poging van den hoogleeraar wel eens de tegenwerping gemaakt dat zijne berigten meestal te kort zijn en die volledigheid missen, die deze voor speciale onderzoekingen en toepassing zouden moeten bezitten. Indien ieder artikel met die uitvoerigheid moest behandeld worden, zoude de vorm, dien men moest aannemen, om het overzigt voor iedereen verkrijgbaar te stellen, zóó moeten worden overschreden, dat een wetenschappelijk werk van verscheidene deelen, een Encyclopedisch supplement jaarlijks onder medewerking van meerdere geleerden, zoude in het licht moeten verschijnen. - Dit was geenszins het doel van den zamensteller, hij geeft ook de bronnen op, waar men het nadere en volledige over het behandelde onderwerp kan nazien, indien men zulks noodig heeft; het is een handboek dat tot leiddraad verstrekt voor allen die in den voortgrng der natuur- wis- scheien technologische wetenschappen belang stellen of er belang bij hebben. Eene andere vraag is het: of de titel van jaarboekje van wetenschappen en kunsten, zonder de nadere omschrijving, wel niet wat te algemeen is, en of zij, die daarop, zonder de laatste bepaling in acht te nemen, zich dit aanschaften om met alles wat nieuw in het ruime veld van wetenschap en kunst ontdekt of uit- {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden is bekend te worden, zich niet zouden te leur gesteld zien? Het jaarboekje heeft voornamelijk eene practische en technologische strekking, de zuivere wetenschappen en de eigenlijk schoone kunsten vinden daar minder hare plaats. Te wenschen ware het echter, dat het door den tijd eene zoodanige uitbreiding zoude kunnen verkrijgen, dat die hoogere vakken er ook in konden worden opgenomen, en het dus een compendium worden, waarin alles wat in wisaardrijks- geschied- en oudheidkunde, geschiedenis en theorie van schoone kunsten, aesthetica en nieuwe kunstprodukten in den hoogeren zin, met en benevens alles wat betrekking op de toegepaste wetenschappen en nuttige kunsten heeft, zich zoude bevinden, om een geheel uit te maken dat jaarlijks ons het tafereel zoude aanbieden van de vorderingen van den menschelijken geest, in alle vakken waarin hij werkzaam is, en de grootheid zijner vermogens ten toon spreidt, en als zoodanig een Tijdspiegel van de wetenschap en kunst worden. Wij geven het den hoogleeraar Bleekrode in bedenking, of hij, door zich met eenige bekwame medewerkers in verband te stellen, deze uitbreiding in het vervolg aan zijn jaarboekje niet zoude kunnen geven, en daardoor zijne aanvankelijk reeds zoo loffelijke pogingen, waarvoor hij den dank van alle vrienden en belanghebbenden der nuttige wetenschappen en kunsten verdient, tot het nut en genoegen van alle beoefenaars en hoogschatters van kunst en wetenschap in het algemeen, eene meer alles omvattende strekking mededeelde; wij gelooven dat dan het jaarboekje nog meer lezers zoude verkrijgen, en aan zijn doel, het verspreiden van kennis, vollediger zoude beantwoorden. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Een morgen op een atelier van Eleves. Gij kent ze, niet waar mevrouw? die jonge lieden, met de lange lokken rond de schouders zwierende, nu eens toegevende aan de grilligste eischen eener grillige mode, dan weder zich daarboven verheffende, en zich vertoonende in eene kleederdragt, welke u doet denken aan de vreemdelingen, die onze kermissen komen bezoeken en het publiek met hunne equestrische of koordendanserskunsten trachten te vermaken. Ge kent ze, en weet dat het artistes zijn, jeugdige vereerders van Apelles, die, hunne luim involgende, u nu tegenkomen met de blijken, dat zij de uiterste zorg aan hun toilet besteed hebben, en dan weder u het hoofd doen afwenden door hunne verwilderde hairen en ongeschoren knevels en baard. Kiesch als ge zijt, zoudt ge er voor huiveren uwe bekoorlijkheden door hen te doen afmalen, en ge slaat de oogen neder voor hunne blikken, waarin ge behalve het vuur, dat de liefde tot de kunst daarin ontsteekt, ook nog de sporen meent te ontdekken van die vrijpostigheid, die de grenzen der gemeenzame wellevendheid overschrijdt, en er zich op beroemt de banden der zamenleving niet als gedragslijn te erkennen. En toch, geloof mij mevrouw, ze zijn niet altijd die overtreders der wetten van het fashion, die zij willen vertoonen. Het is waar, hunne buitengewoonheid is niet altijd het kenmerk van een buitengewoon talent, hunne zorgeloosheid is niet altijd het bewijs van eenen geest, met niets anders vervuld dan met het hooge ideaal der kunst, dat door de maatschappij wordt miskend, en over welke miskenning, zij, die het begrijpen, zich wreken, door op hunne beurt niets aan de kleingeestige eischen der maatschappelijke zamenleving toe te geven. De baard à la Rubbens siert niet altijd hem, die dien vorst der kunst als zijn verheven model eerbiedigt en met volhardenden ijver op zijde tracht te streven, en de barret van Rembrandt dekt niet altijd een hoofd, waarin het genie van dien heroë in de kleur schuilt en dat even schoone, even geheimzinnig verhevene denkbeelden voedt, als daar op het breede voorhoofd van dien kampvechter in het gebied van het schoone staan uitgedrukt. Helaas, zoo dat waarheid ware, we ergerden ons niet zoo dikwerf op onze exposities aan de laffe, flaauwe en keurlooze voortbrengsels van hun penseel, waarin tot zelfs het streven gemist wordt naar kracht, waarheid en harmonie. We zouden geene schilderijen zien, ontbloot van eenige verhevene gedachte, en integendeel ons verheugen in eene meer bepaalde, meer magtige rigting in de kunst ten onzent. Maar niettegenstaande dit al is het {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} toch geene zeldzaamheid dat onder het naauwsluitend fluweelen frakje, een hart klopt, bezield door die aandrift, welke God zelf daarin deed nederdalen om in reine ware vormen een verheven ideaal weêr te geven, een hart welks vurigste wensch is, de maatschappij, het vaderland, de menschheid, door de kracht van het overwinnend genie te wijzen op wat daar grootsch is en edel in de geschiedenis, op wat daar liefelijk en hartverheffend is in het dagelijksch leven, op wat daar spreekt van Gods almagt en liefde in het rijk der natuur. Vergeef mij die ernstige inleiding tot eene schets uit het dagelijksch leven, maar ik wilde het onzen jongen kunstenaars zoo gaarne doen vergeven, dat zij vooroordeelen opwekken of bevorderen die schadelijk zijn voor de kunst en vernederend voor henzelven. Vergun mij u een blik te doen werpen, daar waar zij leven, op hun plaats en in hun kracht zijn, daar waar zij te huis behooren, en waar onder ernst en onder scherts, eene toekomst wordt voorbereid, die, zoo wij hopen, voor hen roemvol en voor het vaderland heilzaam zal zijn. Ge ziet daar dat hooge huis wel op eene afgelegene gracht gelegen, treden wij daarbinnen, stijgen wij den eerst breeden en vervolgens bogtigen trap op en misschien zult gij u voor uwe moeite beloond rekenen door een schouwspel zeldzaam en vreemd. Daar opent zich voor ons een vertrek, waar, onder het toezigt en de leiding van eenen man, beroemd in de vaderlandsche kunstwereld, zich een vijftal jongelingen oefen ten den grond legt voor eene roemvolle loopbaan. Het is vroeg genoeg om op ons gemak eene wijle rond te zien en dezen voorhof van eenen schooneren tempel der kunst, waar wij u misschien later nog wel eens zullen binnenleiden, te beschouwen. Ge ziet wij bevinden ons in een tamelijk vierkant vertrek, hoog van verdieping, met twee vensters die, de hemel weet waarop uitzien. Het eene is geheel, het andere tot op de helft toegespijkerd; een graauwpapieren behangsel bedekt de muren en is van plaats tot plaats versierd met groteske figuren, met houtskool of krijt daarop geschetst, meestendeels zijn het charges van bekende personen, een paar onafgewerkte schilderijen zonder lijsten en eenige studies heeft de meester afgestaan, omdat hij er denkelijk zelf geen raad meê wist; de bewoners van het atelier zijn er niet schaars mede geweest de opene vakken aan te vullen. Lithographiën naar bekende schilderijen, in der tijd door de Maatschappij van Schoone Kunsten uitgegeven en nu voor een bagatel van een jood gekocht, eenige karikaturen, schetsen der elèves, een paar vuile anatomieprenten, de portretten van Rembrandt en Jan Steen versieren er verder de wanden Het is winter, en daarom bemerkt ge, in een hoek van het vertrek een oude, leelijke kagchel, die echter uitnemend trekt, een kolenbak, groen van buiten en zeer zwart van binnen en een kolenschepper, die vroeger heel was. In den anderen boek staat een oude kast van stevig eikenhout, met gebeeldhouwd ornement, een voorwerp van den diepsten eerbied voor de bewoners van het atelier. Op die kast is een stilleven opeengestapeld, waarvan ge mij de uitvoerige beschrijving zult kwijtschelden, als ik u zeg dat gebroken en ongebroken gips, Homerus met een gevederden hoed, opgezette eenden en een spiereman, stalen en blikken helmen, doodskoppen en bloemvaasjes, een oude globe en een moderne dameshoed, er de voornaamste bestanddeelen van uitmaakten. In de kast hangen, behalve eenige {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} goed onderhoudene costumes van vroeger eeuwen, vette jassen en besmoezelde kielen, mutsjes en petten van de meest vreemde fatsoenen. Tusschen de kast en den muur is met geweld een versleten ledeman ingedrukt die allerpotsierlijkst is toegetakeld. Op een rek aan een anderen muur gespijkerd staan een aantal kannen en pullen, benevens een paar allerliefste pleisterbeeldjes, en de statuetjes van Verveer en Rachel. Een tafel, die er uitziet alsof zij met geen tien man zou kunnen verzet worden, staat midden op de plankenvloer, ge ziet er een stil leven op geposeerd, zamengesteld uit de bestanddeelen van alle andere stillevens die ge geschilderd hebt gezien. Van boeken vindt gij alleen hier de verhandelingen van Du Fresnoy met aanteekeningen van De Piles, Lairesses Schilderboeck, de Rarekiek van de gebroeders Spiritus Asper en Spiritus Lenis, eene redevoering over de eischen der kunst en eindelijk een paar tekstboekjes, van ik weet niet welke opera's. Behalve de ezels, waarop het werk der elèves staat, waarmede ik u liever te gelijk met henzelve wil laten bekend worden, eenige matten tabourets min of meer stuk, een antieke fauteuil met trijpen zitting en rug, zien wij eindelijk nog een houten bak waarin alle mogelijke vuil is opgehoopt. Wanneer ik na deze beschrijving u geen denkbeeld heb gegeven van dit atelier, zal ik alles maar aan uwe verbeeldingskracht overlaten; want wij moeten ons haasten weg te komen, voordat hij, die daar met luiden stap den trap opkomt ons bij zijn binnentreden verrast; haasten wij ons naar den schuilhoek, van waar wij ongezien de elèves dezen morgen zullen bespieden. Zie, daar treedt hij binnen, wien wij daarzoo hoorden naderen. Hij is jong, nog geen twintig lentes kan hij hebben zien bloeijen, zijne lokken blond en talrijk versieren zijn fijn gevormde slapen, een fluweelen frak sluit hem om 't lijf, terwijl hij dadelijk bij zijn binnentreden een ruimen mantel van zich afwerpt. Het is de uitverkorene die de eer heeft van de jongste te zijn der Muzenzonen. Dit voorregt wordt door hem betaald met de zorg die hem is opgedragen dat de kagchel behoorlijk hare gloeijende stralen verspreidt, alvorens zich zijne oudere confrères laten zien. Deze en dergelijke kleine diensten verrigt hij evenwel zonder morren; want zoo ergens, dan hier bewijst men elkander gaarne diensten en daarenboven weet hij, dat zoo er een tijd komen zal dat hij de jongste niet meer zijn zal, zijn opvolger den lastpost met evenveel genoegen zal overnemen. Naauwelijks heeft hij van de kast een der pleisterbeelden genomen en op de tafel geplaatst en is vervolgens begonnen, palet en penseelen voor den dagelijkschen arbeid gereed te maken, of luide veelvuldige stappen kondigen de komst aan van andere habitués. Het zijn er twee, in den bloei der jongelingsjaren, en al kon u hun uiterlijk luttel belangstelling inboezemen, ofschoon beide gelaatstrekken vertoonen, waarin zich hun karakter openbaart, zoo maak ik toch aanspraak op uwe aandacht, wanneer ik u ga mededeelen dat zij innig verbonden zijn, door al wat kunst, vriendschap, de innigste overeenstemming in denkwijze en de meest brandende ijver voor al wat schoon is en goed, - voor banden opleveren aan goede gevoelige harten. Omtrent hen geldt het ten volle, dat de vriendschap van twee jongelingen alles te boven gaat wat daar in lateien tijd voor banden tusschen mannen aangeknoopt worden, omdat zij altijd in den loop van het werk bijeen zijnde, elkan- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} der al hunnen twijfel, al hunne vorderingen mededeelen, zich in alle rigtingen bewegen, en zich dus nooit vijandig kunnen ontmoeten. Het is hier streven en onbepaaldheid, bij mannen bereiken en vervulling. Hetzelfde onderwijs en hetzelfde genot zoekende, willen zij ook slechts met elkander leeren en genieten, en zoo gij hen kondet beluisteren in gesprek over hunne roeping en den geest peilen, die hen beiden drijft tot onvermoeid nastreven van het hooge ideaal, dat hun voor de ziel zweeft; ge zoudt hen leeren liefhebben en mij niet alleen op mijn woord behoeven te gelodven, wanneer ik u verzeker, dat zij de sieraden zijn dezer kleine maar rijke vereeniging van jeugdige krachten en jeugdig streven, waar ik u thans inleide. Ik wil uwe aandacht niet vergen voor den vrolijken morgengroet, die gewisseld werd, voor de woorden vol levenslust ter eene en kunstliefde ter andere zijde, die de komst voorafgingen van den vierden der elèves, die diep in zijnen mantel gedoken, u reeds uiterlijk toeschijnt, de meest geestige, meest buitengewone en ook, ik verbeeld me, ge leest het reeds in den onrustigen zwerfzieken blik, den meest oppervlakkigen der jongelingen herkent. Ja waarlijk, hij is het wel, de altijd schertsende, die immer de donkere nevelen van zwaarmoedigheid doet verdwijnen, indien zij ooit aan dezen vrolijken hemel verschijnen. - Zoo waarachtig, jelui al hier, in 't heilig koor, waar Apol nog wel iets anders kroont dan verdienste en deugd, en ik, die dacht de eerste te zijn, zoo extraordinair vroeg ik op was gestaan; maar enfin zoo is het beter, mannen je hebt braaf opgepast, zoo'n kagchel doet je toch alle wereldsch leed vergeten. - Zoo, dan heb jij ook al leed, - merkte hij aan, wien we het eerst hebben zien binnentreden, en die er heden net uitzag, alsof hij alleen het regt meende te bezitten van het land te hebben. - Dat is te zeggen, leed en leed is twee, zoo als onze schoonmaakster zou zeggen, antwoordde Guus, - eigenlijk niet, of ik moest het me aantrekken, dat de lieve Mina B. gisteren avond tegen mij boudeerde, niettegenstaande ik stellig negen van de tien aardigheden, die ik debiteerde, aan haar rigtte. Jongens, jammer dat jelui daar niet waren. Papa, charge zoo als gewoonlijk, mama, niet eens met zichzelve, waar of zij meer meê ingenomen was, met hare nieuwe étagère of met hare dochter, die, tusschen ons gezegd, weer affreus heeft gereciteerd, en hare affectaties met tien vermenigvuldigd had. Mijn neef, de student, zooals mevrouw zegt, stonden de pandecten nog op het voorhoofd te lezen, de zoon van den huize geestig en talentvol, als hij altijd is, Marie en Jeanne, die er een eed op schenen gedaan te hebben, mijn neef den student het land op te jagen, en eindelijk mijn persoontje, die tusschen al deze luchtverschijnselen als een dwaalster voortschoot, ziedaar het personeel klein maar rein, dat gisteren avond op de .... gracht vereenigd was. Marie, Mina en Jeanne zijn mij van nacht beurtelings in den droom verschenen, op den achtergrond mijne danseres van verleden week; is het wonder dat de klok van achten mij nog in de veren verraste. Waarachtig, houd je er bij: effleurer les feuilles et ne les cueillir pas!- Alles mooi en wel, maar van dat effleurer wordt de bloem ook al niet fraaijer, en ik betwijfel of ge er uzelve wel goed bij zult bevinden op den duur jongelief! - merkte Willem, de oudste der twee vrienden, hierop aan. - Verouderde idees, {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} romanillusies, inspiraties op Goethe en consorten, - geeuwde Guus en trok een jasje aan, waarbij de veelkleurige rok van Jozef nog graauw zou geworden zijn. - En wat genot aangaat, dat hebben wij ook gehad, - zeî Karel, de andere der twee vrienden, - ik gun u al die veroveringen en al dat gewoel der zoogenaamde geciviliseerde conversatie, waar een domme menigte zich blind op staart, wanneer ge ons, Willem en mij, slechts het genoegen overlaat, van, gelijk gisteren avond, verzen als de St. Paulus rots te hooren declameren, zooals Jan van D... dat doet, je weet wel, die laatst op O... die mooije speech over Bilderdijk hield; zoo iets en goede gesprekken over de kunst, helpt je nog wat vooruit. - Nu, nu, draaf maar zoo niet door, op zijn tijd hou ik er ook wel van, dat weet je wel, maar men kan toch niet altijd philosopheren en als mevrouw A u inviteert dan kom je haar ook toch niet aan boord met dat gezeur over de nietigheid van den conversatietoon, maar hangt uwe sévère kunstideés aan den kapstok, vooral bij hare bekoorlijke Annette, of heb je haar behalve met het vuur dat in uw boezem blaakt ook al bekend gemaakt met de eischen der reine Bruid, zooals de oudste de kunst gelieft te noemen? - Het was niet met boos opzet dat Guus zoo sprak, maar onwillekeurig had hij daar een snaar aangeroerd, die, wanneer zij trilde, nooit liet een pijnlijken indruk achter te laten in Karels hart. Hij beminde Annette A. inniger, reiner en vuriger dan ooit eenig gevoelig jongeling eene bekoorlijke schoone, maar schroomvallig en aarzelend als hij was om zich aan anderen mede te deelen, had hij haar nog geene liefde beleden, die echter uit alles sprak wat hij deed of zeide, wanneer hij zich in hare tegenwoordigheid bevond, of wanneer er slechts van haar gesproken werd. Hij beminde baar, ja, maar als eene die niet van deze wereld was, en in zijn oog verre verheven boven de talrijke vlinders der zamenleving, die men met den naam van allerliefste meisjes bestempelt. Hij sprak haren naam niet dan met de diepste vereering uit en meende dat hij wanklank was althans in dezen kring; daarenboven verschrikte hij op het denkbeeld, dat hij haar zoo innig liefhad en dat anderen het hadden opgemerkt. Want al had hij den schroom overwonnen, die hem nu nog van haar scheidde, toch zou daar nog een andere hinderpaal rijzen; grooter naarmate hij materieler was. Annette A. was een meisje, rijkelijk bedeeld niet alleen met schoon, maar zij was wat de wereld een goede partij noemt, en diezelfde wereld bleef nog altijd met een soort van minachtend wantrouwen en medelijden nederzien op den kunstenaar, die tegen de klinkende voorregten der jonkvrouw niets anders in de schaal kon leggen, dan eene onbegrensde liefde tot de kunst en een aanleg, die niet te miskennen viel, hoegenaamd geene protectie, en een zuiveren levenswandel. Mogt dit alles echter eenmaal geeffend worden en hij tot haar naderen met de bekentenis op de lippen van eene liefde, groot en edel als zij zulks verdiende, dan, ja dan zou hij niet wanhopen van haar de woorden te vernemen, die alleen in staat waren hem op de aarde gelukkig te maken. Maar zoolang meende hij die liefde in zijne borst te moeten opsluiten en elke toespeling op zijnen hartstogt scheen hem eene bittere ironie op zijn lot toe. En daarom wist Willem, die evenmin met dit geheim van zijnen vriend als met zoovele anderen onbekend was, wel wat hij deed, toen hij het gesprek op eens {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} eene andere wending gaf en over een onverschillig onderwerp begon te spreken. Nu allen gezeten zijn en de nevel die daar straks dreigde de vrolijkheid van hun verkeer te storen is weggetrokken, vergunnen wij ons een blik over hunne schouders om hun werk te beschouwen, en dan ziet ge bij den talentvollen Guus een paneeltje op den ezel, waar eene aangename compositie en eene tinteling van levendige afgebrokene kleuren u treffen. Zoo bij iemand, dan was het in zijne magt, die tooneelen uit het werkelijk leven weêr te geven, die boeijen door piquante toestanden der personen of door het belang, dat de eeuw waarin hij zijne scènes plaatst inboezemt. Ge ziet echter buiten eenige geestige toetsen, die niet meer dan aanleg zijn, is aan zijn werk nog niets wat gij van een geacheveerd schilderij verlangt, en toch, mij dunkt ge kunt het de wijze aanzien, waarop hij werkt, dat wanneer de gedachte die hem door het hoofd woelde, is uitgedrukt, het hem moeite kost, die aan de strengere eischen der kunst te toetsen, der rede haren eisch te geven en alzoo te geraken tot het hooge doel van den genialen kunstenaar, frissche, schoone gedachten te kleeden in vormen, die voor het wikkend verstand verantwoordelijk en voor een gezond oog behagelijk zijn. Bij Karel is het geheel anders, ge bemerkt dat het hem moeite, aanhoudenden, volhardenden ijver kost om aan de vormen, die de strengste eischen der natuur voldoen, die poëzij der kleuren mede te deelen, die juist geteekende lijnen die uitdrukking te geven, welke hij zoo diep gevoelt en die in zijne weemoedig gestemde ziel vormeloos rondzweven. Ge begrijpt reeds dat in die vrouw met de oogen ten hemel geslagen, bij dien blinden grijsaard, aan wiens voeten een groep kinderen in onschuld en vrolijkheid dartelt, de bezielende kunstenaar u het beeld wil doen zien van zelfopofferende liefde, van liefde, die na hem verloren te hebben, in wien zij een trouwen ega vond, al de warmte die zij bezit overbrengt op diens ongelukkigen vader, die even als zij het rouwkleed over dien krachtvollen, werkzamen man draagt. Gij gevoelt dat de kunstenaar streeft deze warme genegenheid, geboren en versterkt door gemeenschappelijk lijden, nog meer te doen uitkomen door eene tegenstelling, daargesteld door de kinderen, die in hunne zalige onwetendheid nog de rampen des levens niet kennen, die hen wachten, wanneer zij den strijd des levens zullen beginnen. Nog gelukt het hem niet; maar vrees niet, al meer en meer ontwikkelt zich in hem de schoone gedachte en ge zult u weldra al dien rijkdom van ideën voor oogen zien gespiegeld. Gaat het u als mij, dan hebt gij onwillekeurig gedacht aan onzen grooten landgenoot Ary Scheffer. Ook Willems werk spreekt van eene groote toekomst; die studiekop, natuurlijk van toon en teekening als hij is, boeit u door de kracht van het penseel, door edele uitdrukking die in deze trekken heerscht, ge bemerkt het, hier heeft de schilder zijn model hoogere bezieling medegedeeld en mogt de natuur schoon zijn, de navolging is het niet minder en bij den aanschouwer rijst ligt de vraag, dikwerf zoo verschillend beantwoord, omtrent den voorrang dien natuur of kunst in het gebied van het schoone moeten bekleeden. Eindelijk zouden wij u nog moeten spreken van den jongsten, maar hij verkeert nog in dien tijd, die hem zoo lang valt en waar toch de meergevorderde vaak met heimwee op terugziet, waarin het kunstgevoel zich nog uit de eerste schors {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkelt in de ziel van den naar volmaking strevenden jongen kunstenaar. Want, mist men al hier de voldoening van eene gedachte uitgedrukt, een indruk weêrgegeven te hebben, men kent ook de teleurstelling niet, die moreel den schilder treft, wanneer hij bemerkt verre beneden zijn ideaal te blijven, die hem materieel in de hartader kwetst, wanneer het publiek, dat hem niet waarderen of begrijpen wil, zijne pogingen niet erkent, zijne inspanning niet wil beloonen: al noemt hij, die reeds eenmaal door datzelfde publiek is toegejuicht het ook al een public animal; het valt zoo ligt niet te zeggen voor hem die genoodzaakt is om den broode te werken, en zich meestal een voor een zijne illusies ziet ontnemen door de weinige sympathie, welke hij ondervindt en de weinige hulp, die hem verleend wordt. Ik weet niet hoe of het kwam, maar dit werd juist het onderwerp des gespreks tusschen de jongelieden, die, eenzijdig als de jeugd veelal is, alles op rekening van de maatschappij en hare leiders schoven, vergetende dat tijdsomstandigheden en de eigen schuld van vele kunstenaars in de andere schaal dient geworpen te worden. Met dat al vergat ik u op die schets opmerkzaam te maken, die daar in dien hoek uwe aandacht wel verdient, door eenen rijkdom van kleur, die bewijst dat de maker er van niet vergeefs Rembrandt heeft bestudeerd en niet enkel met den grooten hoop meêpraat, iets dat zelfs door wezenlijk verdienstelijke kunstenaars en nog meer door werkelijk geleerde mannen, groote vereerders der kunst, gedaan wordt, die dweepen met de ouden en hunne werken, zonder te zijn doorgedrongen tot hunne oneindig groote verdiensten, hunne afwijkingen en de regte waardij hunner geniale voortbrengselen. Maar zie, daar gaat de deur open en de meester treedt binnen, uit wiens rijke ervaring deze jongelingen zooveel leeren, wiens heldere warme denkbeelden over de kunst zij zoo geheel toestemmen, wiens roem en wiens talent zij zoo gaarne zouden deelen en door hunne pogingen verhoogen. Ons oog staart met welgevallen op dat hooge voorhoofd, dat ons verhevene en grootsche gedachten waarborgt, op die oogen vol vuur, waar u eene innige liefde en een waar gevoel voor het schoone uit tegenschittert en u aangenaam aandoet. Hij spreekt tot zijne leerlingen en de woorden, die zij van hem vernemen, de lessen, die zij van hem ontvangen, worden door hen als bakens aangemerkt op hunnen weg naar de volmaaktheid in de kunst. Vergeefs zouden wij pogen zijne woorden terug te geven, vergeefs den aangenamen vorm te beschrijven, waarin hij zijne denkbeelden kleedt, de vrolijkheid, de geestige scherts, die zijn onderhoud kruidde. Niet lang nog was hij op den atelier of Guus riep uit: - Mijnheer, ge hebt zeker die hatelijke recensie op X. wel gelezen, over zijn allerliefst schilderijtje op de expositie te W. Het is weêr een jagt op aardigheden geweest, waarmeê de kunst niet vooruitkomt, en waardoor de kunstenaars worden gegriefd, zoo dat de moed in hen wordt uitgedoofd om zich weder op te heffen. - Jongelief, ik ken bij ervaring dit genoegen, en het smart mij, zelfs bij de geachtste kunstbeoordelaars dergelijke bon mots aan te treffen. Niet, dat ik er tegen ben, eene geestige parodie te lezen, op iets, dat der kunst werkelijk schaadt, en dat beter uit de wereld, dan daarin ware, maar eene vinnige satyre op voortbrengselen, waarin een zweem van talent aanwezig is, doet kwaad en zoo al eene {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} verderfelijke rigting in de kunst scherp dient te worden getuchtigd, men moet zich wachten, individu's op eene inhumane wijze te beleedigen door eene scherts, waar alle bonhommie uit verdwenen is. -- Ja, en wie eenmaal in de kas is, viel Guus hierop in, krijgt niets dan honig om den mond, mij dunkt het moet toch mannen van zoo groot talent niet streelen, dergelijke ongemotiveerde loftuitingen te ontvangen, en hun gezond verstand moet er niet mede gediend zijn. - Neen, dat is het ook niet. Daar zijn er, die ik ken, uitstekende mannen, die weten wat zij aan de kunst verpligt zijn, hen treft dat ijdel lofgeblaas niet, zij weten dat zij op eene hoogte staan in de kunst, waarop zij meer dan ooit verpligt zijn, hare hoogste eischen te vervullen. Zij weten dat de kunst eene eerdienst vordert, en dat van hem, die pas is ingewijd in de eerste geheimenissen, niet moet worden verwacht, en hij niet moet beoordeeld worden, als die anderen, die opgeklommen zijn van trap tot trap en hooge rangen bekleeden onder die priesterschaar. Wanneer daar een jong kunstenaar een onaansprekelijk schilderijtje maakt, dat door weinigen opgemerkt, door enkelen gewaardeerd wordt, al beantwoordt het bij lange na niet aan alle vereischten eener hoogere kunst-theorie, dan moest men daarbij bedenken, dat honderd dwalingen bij hen, de helft van het kwaad niet doen, dat eene enkele dwaling uitwerkt van een der groote mannen. Naar hen toch wordt het standpunt der kunst berekend, aan hen is de schuld als daar eene verkeerde rigting geboren wordt, als er stukken worden gezien, ontbloot van genie of gevoel, van oorspronkelijkheid en degelijkheid. Zij zijn het model waarnaar een jonger geslacht zich vormt, de vraagbaak der beschermers en voorstanders der edele kunst. En daarom geloof mij, talenten zijn niet gediend met die vernederende louanges, het zijn alleen zij, wier reputatie gebouwd is op eenen voorbijgaanden smaak des publieks, op eene oorspronkelijke, maar daarom niet altijd proefhoudende, opvatting van een gedeelte der kunst. - Daar heb je bij voorbeeld G. - merkte Willem aan, die kerel teekent zoo slecht dat een jongen van het groot pleister er zich voor schamen zou, toch deugt het altijd omdat de heeren IJ en Z nu eenmaal hebben begrepen, dat zijne kopjes zoo lief en zijn satijn zoo natuurlijk is, en de maat is vol, nu Z.M. eenmaal eens, misschien wel bij vergissing, een stukje van hem heeft gekocht. - Neen vrindje, dat is nu weêr wat partijdig van je, gaf Guus ten antwoord, gij gelooft niet dat iemand ooit een aardig schilderijtje zou kunnen maken, of hij moet, de hemel weet hoeveel pleisterstudies in zijne portefeuille hebben liggen; ik houde het er voor, dat als er geest is en talent, men met een weinig teekenen en behoudens de gemakkelijkheid van uitdrukken die men heeft, ruim zoo veel doet, als een, wiens talent middelmatig, maar wiens studies onberispelijk zijn. - Een mooi ding dat talent, voer Willem weder uit, laat hen maar iets moeten maken dat naar Raphaël of zelfs mindere geniën gelijkt, het beteekent geen duit zonder studie. - Ho daar vriend lief, kwam de meester tusschen beiden, bij den eenen ontwikkelt het zich spoediger dan bij den anderen, maar talent of liever genie moet er zijn, anders blijven het ongelukkigen, op wie het: ‘soyez plutot maçon, ci c'est là votre métier,’ van volle toepassing is. Genie, repoductief gevoel en verbeelding wordt er vereischt, niet alleen eene diepe gelukkige opvat- {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} ting, die in de ziel opkomt, maar ook eene gemakkelijkheid, om zich dat gevoel, die gedachte in duidelijke vormen voor den geest te stellen, hoe gebrekkig deze dan ook zijn mogen. Het is waar, wij zien er zoovelen en nog minder bij ons, dan wel bij onze naburen, wier verdiensten groot zijn en die uitnemend het een of ander in losse trekken schetsgewijze u zullen voorstellen, maar wee hun, wanneer zij trachten te voldoen aan eene behoefte, die dan toch eenmaal ontstaat, of zoo zij er door anderen uitdrukkelijk aan worden herinnerd, vooral bij onze positief denkende natie, van de gelukkige gedachte, de levendige uitdrukking in beschaafden vorm te gieten, die het vorschend oog kan weêrstaan. Maar ik herhaal wat ik zoo dikwerf gezegd heb, het geldt hier een strijd, die wel nooit tot aller voldoening zal beslist worden. Gelukkig hij evenwel, die genie bezittende, tevens genoegzame kracht van wil heeft om de bergen van zwarigheden te overwinnen, welke de techniek oplevert. En hiermede nam de meester afscheid van zijne leerlingen, onder welke echter de zaak nog niet afgedaan was; het gesprek liep nog voort over hetzelfde onderwerp, en met steeds klimmend enthusiasmus verdedigde ieder zijn gevoelen, en ongemerkt had men zich om de vrolijk brandende kagchel geschaard, die hen door haar luid snorren had aangelokt, toen er aan Guus een brief werd gebragt, dien hij verklaarde van een hem onbekende hand te zijn. - Van welke uwer talrijke charmes wacht gij heden eene declaratie? - schertste Frits, de jongste der u bekende elèves. - Zij zullen gezamenlijk eene missive opgesteld hebben en allen onderteekend, om hem te verklaren dat hij de liefste jongen uit de stad is en hem ridderlijk de keuze tusschen haar allen overgelaten hebben - voegde Willem er bij. - Of - ging Karel voort,- het zal eene eerbiedige bede bevatten van haar, met belofte van blinde onderwerping, om onzen Don Juan over te halen zijne overwinnende togten in de salons te staken en zich te vergenoegen met als wijlen Salomo.... - Mauvais farceur, viel Guus er op in, geloof me, van die soort van briefjes zou jij niets te weten komen. - Behalve dat ge ons toch immer op de hoogte gesteld hebt van de meesten uwer amourettes, en zoo wij al het genoegen niet gehad hebben de vrouwenhandjes te bewonderen, toch zijt gij niet achtergebleven den inhoud uwer geheimzinnige briefjes ons mede te deelen, wij zijn er trouwens geheim genoeg mede en de vraag blijft alleen maar over, waarvoor het meer pleit, voor uwe ijdelheid of voor de kieschheid der dames. - Ja, lieve schoonen, wij zouden het wel willen verhalen, maar daar zijn er, helaas, die misbruik maken van uw vertrouwen, die met het schoonste vernis, dat eene uiterlijke beschaving kan schenken, u naderen, en u doen vergeten dat zich daaronder meestal de grofste ijdelheid of de onverschilligste ligtmisserij verschuilen en u tot eene vertrouwelijkheid bewegen, die voor uwe ziel gevaarlijk kan worden, terwijl zij de hunne zelfs in de verte niet bedreigt. En dubbel schade is het daarom, wijl zij die er u toe uitlokken, doorgaans niet zijn, wat zij daardoor hunnen edeldenkenden en ernstigen makkers toeschijnen, maar dat zij het eindelijk toch worden en ten slotte op u de schuld zou nederkomen, wanneer gijzelve bedrogen wordt door hen, wien gij, om den wille van een' aangenamen conversatietoon, het oor behaagziek hebt geleend, wier gevlei gij u hebt laten welgevallen, wie gij hebt aangemoedigd in {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne vrijheden en wie gij eindelijk hebt bedorven. Weldra bleek het echter dat deze brief niets dergelijks behelsde, daar Guus, na den inhoud gelezen te hebben, eensklaps uitriep: - Jongens, ik moet gefeliciteerd worden, hier ben ik, ik geef audientie! - en in een oogwenk zat hij op de tafel, die boog onder zijn gewigt, terwijl het stil leven dreigde door elkander te rollen, als een knibbeispelletje. - Maar wat is het dan toch? riepen de drie overigen tegelijk. - Weet, geliefde burgers en inwoners van dit godenverblijf, dat aan uwen confrater het geluk is te beurt gevallen van een lapje linnen met een vergulde lijst te verkoopen, en dat deze brief mij hiervan de tijding overbrengt uit S. waar het tot bewondering van heel de stad in de expositiezaal heeft gehangen. - Dat was een leven, een gewoel en een gelukwenschen zonder einde, hier althans was de duivel der jaloezij nog niet binnengeslopen en innig deelden zijne makkers in het geluk van Guus. - Dat geeft van avond een vrolijke partij, - riep de laatstgenoemde, nadat de kalmte een oogenblik was teruggekeerd, - ik verwacht jelui allen, laat zien, van avond is er niets, geen casino of comedie; dus van avond bij mij op mijn kamer, op den edelen nectar, die het vulgus met den naam van punsch bestempelt. Ik ga straks en passant eens bij de B. en bij Adolf aan, om hun mijn geluk meê te deelen en hen voor van avond in beslag te nemen. Jongens, ik maak staat op je! - Nadat de rust eenigzins was hersteld en ieder aan zijnen arbeid wedergekeerd, maakte het welkome nieuws natuurlijk nog het onderwerp uit der gesprekken, totdat Guus op eens uitriep: - Maar zeg eens, Karel, hoe ben je toch bij dien ouden heer gevaren, die u toen zoo'n mooi vooruitzigt had geopend op de laatste kunstbeschouwing? - Ja, jongens, dat zal ik je eens vertellen, je kent hem en zijn huis niet waar? dan behoef ik die niet te beschrijven. Nu ik belde dan gisteren avond aan en de klank der schel joeg mij een huivering door de leden, zoo deftig en veel beteekenend klonk het. Eene oude sloof van een keukenmeid deed mij open, liet mij in de zijkamer en ging mijnheer roepen. Weldra zag ik dezen in zijn kamerjapon verschijnen, na veel buigens en veel praatjes over het mooije weêr, kwamen wij op veel snuivens en vragens; de man bleek mij wat hij mij altoos geschenen had, een zeker langzaam oud man met een helder hoofd, een warm hart en eenige verouderde idees; het al opgeluisterd door eene goede dosis standvastigheid en humaniteit. Wij scheidden met de belofte van zijn kant, dat waar het hem mogelijk was, hij zijn best zou doen, bij dengene die de bestelling doen moest, en van mijn kant met de verzekering, dat hij op mijne eeuwige dankbaarheid koude rekenen wanneer hij mij eene toekomst kon verzekeren, zoo ongehoopt en gelukkig. Maar wat Karel niet zeide was, dat hem regtens de voorkeuze moest verleend worden, daar zijn werk genoegzame sporen van een groot talent had geopenbaard, om hem de kunstreis waardig te keuren, die verbonden was aan het schilderen van eenige historische tableaux de genre, bestemd voor eene aanzienlijke Hollandsche familie thans buiten 's lands woonachtig. En wat hij naauwelijks zichzelven beleed, was, dat hij dan met opgerigten hoofde konde naderen tot hen, die over het lot van Annette te beschikken hadden, en met de stilzwijgende bede, zooals alleen eene liefde als de zijne zoo welsprekend kan voortbrengen, tot haar van wie het geheel alleen {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} afhing, welke waarde het geluk voor hem hebben zou. Had hij op dit oogenblik kunnen zien in den atelier van zijnen meester, hij had er den ouden heer van gisteren avond in levendig gesprek met dezen ontwaard, hij had kunnen bespeuren, hoe eindelijk de meester opstond en de woorden kunnen hooren die hij sprak. - Welaan dan mijnheer, willen wij hem met deze tijding gaan verrassen? - En hiermede ging hij den ouden heer voor naar het vertrek, waar wij zoo lang vertoefd hebben. Wanneer ik u niet verzekerde dat, hetgeen wij dezen morgen op den atelier zien gebeuren, geene afgesprokene scène uit een roman was, ge zoudt misschien zoo iets gelooven, maar gij wacht beter van mij en verwend als ge zijt aan buitengewone uitkomsten en zonderlingen zamenloop van omstandigheden, zoo als u die door uwe nieuwste Fransche romanciers worden aangeboden, ben ik toch blijde, dat hier eene ontknooping plaats had, die ik niet zal beschrijven, daar gij er slechts een uit duizend hebt te kiezen, waar zij, die te worstelen hebben met miskenning, materiele ongelukken of gedwarsboomde liefde, uit al die bezwaren worden gered, door een of anderen weldoenden engel, die dan om het effect te verhoogen altijd voorzien is van cent mille francs de rente of zoo'n bagatel. Het zal wel overbodig zijn te zeggen, dat, nadat dit belangrijk bezoek was afgeloopen, en Karel de verzekering had erlangd, dat zijn talent eene voordeelige en eervolle loopbaan stond te wachten, de stemming op den atelier bijna tot uitbundigheid vrolijk werd, terwijl echter de hoofdpersoon dezer episode uit het schildersleven in diep nadenken verzonken bleef, en wanneer wij hem eenige oogenblikken later met Willem alleen aantreffen, wordt hun stilzwijgen door hem verbroken met de woorden: - Het is met de groote vreugde, als met de groote droefheid, zij overstelpt hem, wiens harte niet gewoon is aan de afwisselende gewaarwordingen bij sterk treffende gebeurtenissen. Zoo op eenmaal een geluk te ondervinden waarmede ik mij niet durfde vleijen, heeft mij verbijsterd, en Willem, gij weet, dat het mij een geluk is; hoe mijne oude moeder hare levenskracht zal voelen verjongen op de tijding, dat het mij eindelijk gelukt is, haar in den ouderdom de gemakken te bezorgen, waarop haar leeftijd aanspraak heeft!- En hoe gelukkig dat niets hier de deelneming der innigste vriendschap behoefde te storen, hoe gelukkig dat Willem niet met bitterheid op zijn eigen lot behoefde neder te zien; hij, geboren in den bevoorregten stand der maatschappij die zich geen wensch behoefde te ontzeggen om den wille van het geld. Dit juist was hem wel een hinderpaal gewreest in de kunst zelve, wel had vooroordeel en belagchelijke trots zijne begeerte wederstaan om zich aan de kunst te wijden, maar zij waren toch geweken voor zijn onverzettelijk besluit en de weledelgeboren ooms en tantes moesten nolentes volentes hun neef, die maar kunstenaar was, een van hen, voor wien zij in hunne salons den neus optrokken, wel in genade aannemen, daar toch niets hem het vermogen zijner vroeggestorvene ouders kon doen verliezen. Hoe schetse ik u de gesprekken, die de beide vrienden nog boeiden, toen zij weldra behoefte gevoelden, in de vrije natuur, bij eenen vrolijken helderen winterdag, hunne aandoeningen te gaan uitstorten. Die idealen van geluk op de gezamenlijke reizen, die zij nu doen zouden, de arbeid, die zij zamen te verrigten, de genoegens, die zij te sma- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} ken hadden. Ik doe hiervan afstand, in de hoop dat gij u dezen morgen op den atelier nog met genoegen zult herinneren, en deel u alleen nog mede, dat aan den avond van dien dag, de sterren helder flikkerden aan den kouden strakken hemel, alsof zij tintelden van koude hij den snerpenden oostewind. De straten waren eenzaam en bijna verlaten, de voetstappen van enkelen weêrgalmden hol op de harde keijen. Een heldere schoone ster scheen door het eenige raam in den atelier en liet een flaauwe zweem van licht vallen op Karels schilderij. Het scheen alsof die schoone vrouw eene zaligheid in den boezem gevoelde, die haar de oogen ten hemel deed slaan, en de oude kast en de pleisteren Homerus en alle gekke en schoone prenten deden alsof zij in zwaarmoedige vrolijkheid toeknikten. Guus vierde feest op zijn kamer, licht was het er en vrolijk ook, geest en verstand werden er beide vernomen en de uren vlogen weg als seconden. En daar in dat groote huis vielen de stralen derzelfde ster, die in het raam van den atelier scheen langs de plooijen der rood damasten gordijnen van een bovenvenster, in een rijk gemeubileerd vertrek. Daar opent zich in de diepte van dat vertrek een deur en laat een stroom van licht binnen, echter voor een oogenblik maar. Een beeldschoon meisje ziet zoo goedig en zoo gelukkig op naar de vrolijk schitterende ster, een jongeling staat haar ter zijde, een kus en een handdruk bezegelen een eeuwig verbond van liefde, en beide zien zij in elkanders oogen en dan weder naar Gods ruimen hemel, dankende elk voor het geluk van bemind te worden zoo als men zelf bemint. Eindelijk in dat kleine nette huisje, kijkt de ster over de geplooide groene gordijntjes en ziet eene oude vrouw die haar breiwerk neêrlegt, dat door hare tranen was bevochtigd. Daar voor haar, op tafel, ligt een oude folio-Bijbel, vertaald op last der Heeren Staten-Generaal, hare lippen beven, hare oogen zijn vochtig, bij het licht van het lampje op de tafel worden de bladen langzaam omgeslagen en zacht klinkt het. ‘De Heer heeft nimmer mij vergeten, Vergeet mijn ziel den Heer ook niet!’ v.W. Een paar bladen uit mijn dagboek. Meêdeelingen uit de Rhijnpfalz. 't Is zonderling - dat de mensch, die met al de krachten van zijn ik het meer en meer veldwinnend beginsel van vrijheid huldigt, zich zóó gemakkelijk en onberedeneerd gevangen geeft aan de magtige dwingelandij der mode. Hoe ontmoet men overal de sporen van haar gebied tot zelfs in de reisroute van den tourist! Hoe schaars wordt er een weg ingeslagen, die niet door 't algemeen gebruik is geijkt, al biedt die bij minder bezwaar meer schoons en liefelijks aan, dan er soms elders te vinden is. De streek die éénmaal over 't hoofd is gezien, die niet tot den ‘chemin battu’ behoort, tooit zich bij iedere lente te vergeefs in haar bevalligst gewaad; te vergeefs belooft ze den bezoeker eene vòlheid van genieten die {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ze even goed en beter misschien in staat is te verschaffen, dan meer befaamde oorden; te vergeefs lokt ze den vreemdeling met de liefelijkste vereeniging van natuur en kunst, van geschiedkundige en dichterlijke herinneringen! Niet één die haar vleitaal schijnt te verstaan; niet één die er eene mogelijke teleurstelling aan wagen wil; onbekend maakt onbemind. De schoone Rhijnpfalz deelt in dit lot. Van den grooten zwerm reizigers, die, in 't voorjaar, den breeden Rhijn opstoomen om in Zwitserland of Italië de eerstelingen te genieten van 't weêr ontwakend leven, weten er weinig, dat er achter de vlakke oevers bij Speier en Germersheim, een landschap ligt, dat in een klein bestek, alles vereenigt wat men op verren afstand, met moeite bijeenzoekt. Nog geringer is het aantal, dat den gebruikelijken weg verlaat, om dit klein paradijs een' vlugtigen blik te gunnen. De meeste reisboeken zwijgen van het schoon, dat daar te vinden is en de reiziger die met gespannen verwachting, de grootsche tooneelen verbeidt, welke hem zijn ‘Guide’ voorspiegelt, beklaagt zich, dat de streek, die hij doortrekken moet, om zijn Eldorado te bereiken, zoo afsteekt bij 't geen hij reeds genoot, zoo flaauw en weinig beteekenend is; - onbekend maakt onbemind! En echter heeft nog niemand, die de Rhijnpfalz bezocht, berouw gevoeld over zijne reize. 't Ziet er immers alles zoo lief en vriendelijk uit; daar heerscht welvaart in dorpen en steden; daar slingeren zich bergketens door de grazigste landouwen; daar zwelt de purperen druif aan den sappigen wijnstok en wiegt zich de volle korenair op den vruchtbaren akker; daar spreken de schilderachtige overblijfselen van burg en kasteel de sagen van een uitgebloeid verleden; daar verheffen reusachtige rotsmassa's zich in allerlei grillige vormen; daar klatert de woudbeek langs haar bedding, die zij zich met inspanning groef; daar stort de zilveren waterstraal met ijlende vaart van de hoogte en verstuift als een veelkleurige damp; daar ruischt de wind met eerbied door de toppen der eeuwenheugende eikenbosschen, die de offerplegtigheden der Germaansche priesters hebben aangestaard; ‘da lieget’ zegt de dichter: ‘Da lieget ausgebreitet in stets verjüngter Pracht, Ein weiter Gottesgarten vom Himmel reichbedacht. Was nur das Herz ergötzet was nur den Bliek erfreut, Das findest Du hier Alles in Fülle ausgestreut. Rings um die Berge gürtet der Wälder grüner Kranz, Und drüber schwebt die Sonne in ihrem hellsten Glanz; Die lüst'gen Rebenhügel, der Aehrenfelder Flur, Sie zeigen von der Liebe der schaffenden Natur. Wo findet sich auf Erden so heimlich trauter Ort? Wo klingt so süsz zum Herzen das bied're tentsche Wort? Wo woget auf den Fluren der Segen ohne Zahl? Wo ist zu Nutz und Wonne geschmücket Berg und Thal? Wo fügt sich Alles Schöne zum lieblichsten Verein? Sag 'an des Landes Namen! Das ist die Pfalz am Rhein!’ o, De herinnering is mij lief aan 't verblijf in dien heerlijken oord en met welgevallen bragt ik mij weder de zoete indrukken voor den geest, die zich bij duizenden aan mij opdrongen toen ik onlangs, met epicuristische langzaamheid 't schoone dier streken genoot. Wilt ge, lezer, u met mij stellen onder den lokkenden invloed van de poëzij der natuur, en de poezij der historie? Dan zal ik trachten u vóór te gaan op onze voetreize, maar vergeet daarbij niet, dat ge eene mogelijke teleurstelling liever wijten moogt aan de kreupele beschrijving van uwen onervarenen gids, dan aan de onderwerpen, die hem bezig houden zullen. Tweebruggen, 21 Augustus 1847. We gaan van de hoofdstad der provencie uit, doch kunnen ons niet lang ophouden bij de beschrijving van alles {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} wat ze - vooral uit een historiesch oogpunt - merkwaardigs heeft, omdat dit ons tot eene uitweiding brengen zou, die we vermijden willen. De stad ligt in eene vruchtbare vallei, door drie hooge bergen ingesloten. Van verre reeds blinken ons de roode daken tegen, zooals ze vriendelijk 't hoofd opsteken uit den groenen bladertooi die der stad, als een reusachtige kroon, is op't voorhoofd geplaatst; welige wei- en bouwlanden door de kronkelende Esch- en Hornbach doorsneden, verrukken ons oog en wijzen ons al dadelijk op veeteelt en akkerbouw als hoofdmiddelen van bestaan voor den ingezeten', ofschoon de zwarte damp, die ginds uit de slanke hooge schoorsteenen opstijgt, de vorderingen verraadt der industrie; wat verder brengt de snelvlietende beek een klapperend molenrad in beweging; bij tusschenpoozen trekken ons zwaar bepakte wagens, met dubbel span, stapvoets voorbij; overal is leven en arbeidzaamheid; alles verhaalt ons van de vlijt der inwoners en van de grootmoedigheid, waarmede de milde aarde den arbeid harer kinderen beloont. Intusschen ziet men het bij nader beschouwing der stad aan, dat ze ruimschoots gedeeld heeft in de wisseling van voor- en tegenspoed. Van den ouden burg, die op het eiland lag, 't welk de beide armen van de Eschbach vormden, en door twee bruggen verbonden was met 't vaste land, ging de naam over op de stad, die om denzelven werd bijgebouwd. Er zijn er, die de stichting van dit kasteel aan Claudius Drusus toeschrijven, terwijl anderen staande houden, dat de Romein zijne vijftig ‘castellae’ alleen aan den Rhijnoever zou hebben aangelegd. Zooveel is gewis, dat er in den omtrek van de aanwezigheid der Romeinen te dezer plaatse menig spoor voorhanden is. In de oirkonden van 't einde der XIIde eeuw komt de naam der stad het eerst voor, als de residentie der Graven van Zweibrücken. Dit huis stierf uit en werd in de tweede helft der XIVde eeuw opgevolgd door de ‘Pfalzgrafen bei Rhein,’ waarna de stad, door menige ramp bezocht, door menigen oorlog geteisterd, door menig vorst verdrukt, in 1799 verviel aan de eenig overgebleven linie van 't keurvorstelijk geslacht, die thans in Maximiliaan van Beijeren vertegenwoordigd is. Merkwaardig is de Alexander-kerk, die ons de daden van den vromen hertog te binnen brengt, welke na zijne terugkomst uit het heilige land den tempel stichtte, die, in 't opschrift van een' gedenksteen, aldus van zichzelf verhaalt: ‘Als tausend und vierhundert jahr Auch neunzig sechs gezählet war, Hat der gottselig Fürst und Herr, Weyland Herzog Alexander, Gebauet diese Kirch mit fleiss, Auf Gottes rath, löblicher weiss, Nach form der Kirchen, die da ist, Zum Grab des Herren Jesu Christ, Dahin ihn hat die Andacht bracht All Müh und Arbeit ohngeacht. Tausend sechs hundert und siebenzig sieben Von dieser Kirch ist wenig blieben, Indem durch krieg sie ganz verstört, Die Stadt wird auch durchs Feur verzehrt; Tausend sechs hundert und achtzig neun Wurd sie wieder erbauet fein.’ Daar fluistert ons de verjaarde bouwtrant van menig huis, het verhaal toe van zooveel veranderingen en gebeurtenissen, als er noodig waren om die hybridische bouworde in 't leven te roepen, ginds vergt een onaanzienlijk gebouw, dat nog 't hoogadelijk wapenschild in zijn gevel draagt, ons eerbied af voorde nagedachtenis van den edelen Zweed, Axel Oxenstierna. Maar de stem van het verleden, de herinnering aan gevallen grootheid galmt wel het krachtigst in de breede lanen, 't park der voormalige {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} heeren van Zweibrücken, omtrent een halfuur van de stad gelegen. Dáár leefde Stanislas Lescezynski met zijn huis in dichterlijke afzondering, nadat hij het koninklijk purper had afgelegd, dat voor zijne schouderen te zwaar was. Nog hecht zich aan menig perk, in dien grootschen aanleg, de naam zijner bevallige dochter, die later (1723) als gemalin van Lodewijk XV Frankrijks troon heeft versierd. Dáár plantte Maria met eigen hand een kersenboom, dien ze zorgvuldig verpleegde, en wiens vruchten haar later, als koningin, menigmalen verkwikten met de herinnering aan de gelukkige woning harer jeugd. 't Oirspronkelijk woud werd onder de handen van den vorstelijken hovenier, een smaakvol park. De wandelwegen, de breede lanen, die 't in allerlei rigting doorkruisen, bestaan nog. Aan de helling van 't gebergte verhieven zich een paar lusthuizen; tot ieder van dezen geleidde hij eene beek, die met onderscheiden fonteinen en watervallen, met menige bevallige bogt het park verlevendigde en zich in een' grooten vijver ontlastte. Die beide paviljoenen waren door een' boog, die zich schilderachtig over een breeden waterval welft, met elkaêr vereenigd. Van daar uit overzag de gevallen vorst, met genoegen, zijne jeugdige schepping, die hij, ter eere van een diergelijk lusthuis bij Bender, ‘Tchiflik’ heette. Bijna al wat Stanislas daar bouwde heeft de tijd verwoest en slechts dat bestaat nog, 't geen de natuur jaarlijks verjongt. De bouwvallen zijn zóó schilderachtig tusschen het hooge hout gelegen; de watervallen ruischen zóó zangerig door 't jarenheugend struikgewas, dat in de marmerbekkens bloeit; de halfwitte muren gluren zóó geestig door het donkere loof; de veerkrachtige klimopranken slingeren zóó bevallig een levend festoen om dien afgeleefder romp, dat men deze plaats niet verlaten kan, zonder de poging om den indruk van dit liefelijk tooneel te bewaren, in eene vlugtige schets. Op den dag, dat ik de zoogenaamde ‘faisanderie’ ('t volk spreekt van ‘fasonnerie’ bezocht, was de geheimzinnige stilte, die er gewoonlijk heerscht, onder het digt ineengestrengeld looverdak der trotsche lanen, vervangen door gewoel en gedruisch. De ‘Schützen-Gesellschaft’ hield hare gewone oefeningsbijeenkomst, die besloten werd met een diner champêtre, onder de reusachtige eiken op het grasperk. 't Was een levendig tooneel! De scherpschutters stonden onder een afdak, uit sparreloofgevlochten, tusschen de beide in puin gevallen pavilloenen; 't gejuich en gelach, dat de lucht vervulde, hield slechts even op, zoo dikwerf een schutter den vinger aan den trekker legde; maar pas had de echo de knal wijd in 't rond herhaald, pas had de stem van den marqueur, op den tegenoverliggenden berg, het nommer afgeroepen, dat er getroffen was in de schijf, of de opgekropte luidruchtigheid barstte, met nieuwe krachten, los. De stafmuzijk der koninklijke chevaux-légers blies een opgewonden jagerslied; vele dames (en daaronder menige jeugdige schoonheid) bevonden zich op het grasperk of zwierven, in bevallige zomerkleeding, als jagtgodessen, door het digte groen. Omtrent zóó - dunkt mij - moet het woud er uitgezien hebben, wanneer de levenslustige hertog Max bij 't jagtslot, dat nu in puin gevallen is, de bloem der Pfalzer schutters om zich heen riep, tot de ridderlijke uitspanning van de jagt. Omtrent zóó, zeg ik, want deze schietpartij wras nog negentiende {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsch genoeg, om 't onderscheid in 't oog te doen vallen tusschen het toen en 't nu; maar in Duitschland hebben die navolgingen van wat het voorgeslacht gedaan heeft - die navolgingen à la renaissance - meer leven en gloed, omdat men poogt daarin de idée over te brengen, die de gelijksoortige vereeniging der vaderen bezielde. Bij ons kijkt het proza der eeuw steeds spottend uit zoo'n gewaad, dat wel met Chineesche naauwgezetheid naar 't model gesneden is, dat in een ofander antiquarium in 't stof hing, maar 't ligchaam, dat er onder zit is dood, of voelt zich hoogst onbehaaglijk onder 't kleed, dat met zekere energie moet gedragen worden als 't bevallig plooijen zal. Daarom is 't misschien beter, dat men in Holland het doode dood laat, en geen vriendelijke hand den ‘Epheukranz’ slingert om die herinneringen van voorheen. Vergeefs zoudt ge bij ons zooveel opgewondenheid gezocht hebben bij een feest waar een geheel lam werd gebraden aan 't spit boven een rookend houtvuur, in het stof, dat 't gestamp der buksen omhoog joeg - om niet te spreken van dat gedurig schieten, van waggelende tafels en banken, van houten kroezen, tinnen borden en oneindige vaatjes bier! Nu we ons eenmaal buiten de stadsmuren bevinden, keeren we daar binnen niet meer terug, maar wandelen, zonder acht te geven op hoeveel er nog te beschrijven vallen zou, naar eene hoogstbelangrijke ruïne, die op drie uren afstand van Zweibrücken ligt. 't Kasteel Kirkel, bij Neuhäusel, is van Romeinschen oorsprong, en werd daar ‘Circulus’ geheeten. Van de ontzettend zware muren en de hooge torens bestaan nog eerbiedwekkende overblijfselen, die ons doen begrijpen, waarom de hertogen van Zweibrücken zich aan 't onderhoud van dezen burg, als eene geduchte sterkte, zooveel lieten gelegen liggen. In den dertigjarigen oorlog viel dit kasteel in handen der keizerlijken, die vol spijt over eene moeijelijke en langdurige belegering, hun wraak op de weerlooze muren koelden, die ze zooveel mogelijk verwoestten. Later werd het slot wèl eenigzins hersteld, doch naauwelijks van den schok bekomen, in 1677 door de Franschen op nieuw aangegrepen, ingenomen en geslecht. Een der torens draagt nog het opschrift dat van hertog Jan I afkomstig is, en wegens deszelfs historische merkwaardigheid hier eene plaats verdient 't Luidt aldus: Hyldrich der Franken könig war Vor mehr denn dreyzehn hundert Jar, Der aus Rath, ein's der Hildegast hies, Die drey frösch in seinem schilde verlies - Dafür in 's Panier den Lewen gut Nam, des hintertheil sich krummen thut Gleichwie ein Schlang um des Adlers hals, Darmit anzuzeigen gleichesfalls, Dasz der Franken Lewenhertzen frey, Manheyt und rechte klugheyt darbey, Nach Gottes willen mit kriegers-macht, Sollten bezwingen der Römer pracht, Wie dann hernach geschehen ist, Nachdem der Adler entflogen ist, Frankreich Liliën zum Wappen nam, Der gekrönte Lew blieb der Pfalz stam. Gott erhalte die Pfalz heim Lewen gut, Und dies haus allzeyt in seyner hut. Anno Christi MDXCVII. Ter verklaring van dit opschrift diene het volgende. Ten tijde des hertogs verkeerde men in het denkbeeld, dat de oude Frankische koningen oorspronkelijk drie padden of kikvorschen in hun wapen voerden. Koning Childeric zou die, op aanraden van den wigchelaar Hildegast, zijn' vertrouweling, verwisseld hebben met een' gekroonden leeuw, die in de bogten van zijn' staart een' adelaar geklemd houdt, omdat de priester hem verzekerde, dat hij, onder dit teeken, de Romeinen zou verslaan. Naderhand liet {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Childeric dit wapen weêr varen voor de gouden leliën, op 't veld van azuur, doch de Pfalzgraven, als nakomelingen van de Sicambrische koningen, voerden den gouden leeuw, gekroond met keel, op 't veld van sabel. Langs den heirweg, die zich bij afwisseling over een hoogen bergrug, of door een bloeijend dat slingert, liggen verscheiden dorpen en gehuchten verspreid, die bijna allen den stempel dragen van achteruitgang en verval. Zoo zoudt ge moeite hebben om in 't armelijk Pirmasens, waar de inwoners met de grootste inspanning het brood moeten ontwoekeren aan de weerbarstige aarde, of in 't pantoffelfabriekaat een middel zoeken tot bestaan, de stad te herkennen, die onder den landgraaf van Hessen Ludwig IX tot grooten bloei geraakt was. - Naarmate wij nader komen aan de stad, naar die mate ziet ook de natuur er onvriendelijker uit; de vegetatie wordt armer; een schamel kleed van dorrend mos of kreupel struikgewas, waartusschen de drooge, roode, steenachtige grond te voorschijn komt, vervangt het frissche grastapeet? dat elders het oog verrukt. Half ontbladerde boomen verspreiden eene magere schaduw en de vreemdsoortige steenblokken, die we op onzen weg ontmoeten, herinneren ons, dat we nu het rotsachtig gedeelte der Pfalz zijn binnengetreden. Niet verre van Pirmasens bestijgt men den merkwaardigen ‘Kugelfels,’ die zijn' naam ontleent aan 't vreemd verschijnsel, dat er zich uit eene kleine rotsholte (men zou ze den ‘bomketel’ kunnen noemen), in 't voorjaar vooral een aantal grooter of kleiner steenen kogels ontwikkelen, die met luid gedruisch naar beneden huppelen langs het ongebaande rotspad. Boven die opeengestapelde steenmassa's bevindt zich eene natuurlijke opening, aan welker ingang een halfverzonken steenblok ligt, wraarop de woorden ‘che Dio protegge’ zijn gegrift, welk onvolkomen opschrift waarschijnlijk stamt uit de tijden der Napoleontische oorlogen, toen een regiment Korsikanen te Pirmasens in garnizoen lag. Vrolijk steekt daar ginder die welig met beukenhout bewassen berg (Bärenfels) bij de naaste rotsbrokken af. Met welgevallen verneemt het luisterend oor 't zangerig geruisch van nederstortend water en schilderachtig is de aanblik van dien helderen straal, zoo als hij uit den nacht eener diepe klove te voorschijn komt, en verheugd over zijne bevrijding, in jeugdigen overmoed zijne ruwe bedding verlaat, om met een' koenen sprong, in 't laag gelegen rotsbekken neêr te spatten. Men heeft nu eenmaal de Zwitsersche rotspartijen aangenomen als norm, volgens welke men de lijnen en omtrekken der andere beoordeelt. Sommige streken, die minder of meer naar dat model zijn gevormd, vereert men met den naam van ‘Zwitsersch.’ Zoo bezit Saksen en België zijn Zwitserland. Maar de Pfalz heeft daarop evenveel regt en we geven aan het land van zelf die eere zoodra wij onze wrandeling uitstrekken tot Dahn, waar we de reusachtigste gevaarten ontmoeten, die 't hart van den aanschouwer met huivering slaan; waar ontzaggelijke steenklompen zich op dunne pijlers in evenwigt houden; waar de graauwe rotswand den grilligsten vorm vertoont; waar hemelhooge steenmassa's hun breeden voet diep in de aarde sloegen en de ‘Jungfernsprung’ ons de dichterlijke legende verhaalt die zich aan haren naam verbindt. Voor vele, vele jaren, namelijk leidde er op het Dahner-slot, waarvan de over- {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} blijfselen thans nog den bergtop bekroonen, een der hoofden van 't oude grafelijk geslacht, een woest en ongebonden leven. Zijne neiging voor de jagt, den wijn, de vrouwen verwoestte den arbeid zijner onderdanen; verdreef den vrede uit zijne eigene woning; roofde de rust en 't geluk van menig huisgezin. Een jong, onschuldig kind liet zich geenszins verschrikken door de wilde bedreigingen van haren heer. Deze, verbitterd door een' ongewonen tegenstand, besloot met geweld te genieten, 't geen hem met fierheid werd geweigerd. Hij treft het meisjen aan in de bosschen, die aan den burg paalden en vervolgt haar. Zij vliedt; maar de belager is haar op de hielen. Altijd spoedt ze voort, totdat zich op eens voor hare voeten eene grondelooze diepte opent. Loodregt daalt de steile rotswand naar beneden; van terzijde is haar de weg afgesneden; haar vervolger nadert - nergens uitkomst! Daar neemt ze een heldhaftig besluit. ‘Beter dood dan onteerd’ roept ze, en stort zich naar beneden met eene vlugtige bede aan de Heilige Moedermaagd. Sprakeloos van ontzetting staart de ridder haar na; een blanke lichtwolk onttrekt de fiere maagd aan zijn oog, en dadelijk ontspringt aan den ijzeren bodem eene klaterende bron, die nog ten zegen is voor de streek, welke zij besproeit. Van 't meisjen vond men geen spoor terug; een ruw bewerkt houten kruis herinnert den wandelaar deze wondergeschiedenis. 't Romantische ‘Blümelsthal’ is berucht door den ramp, dien 't Fransche leger trof in den slag dien de hertog van Brunswijk leverde aan Moreau, op den 14den September 1794. Drie bataillons met amunitie en geschut door de Pruissen teruggedrongen, stortten, uit onbekendheid met het terrein van de hoogte af en vielen zich op de rotsen te pletter. Wat verder herkrijgt de natuur haar vrolijk uiterlijk. De witte chaussée biedt overal de verrassendste gezigtspunten aan; door vriendelijke gehuchten langs schilderachtige hofsteden, door groote welvarende dorpen of kleinere steden, waaronder Annweiler een voorname plaats bekleedt, bereikt men Landau, aan de rivier de Queich. 't Is eene sterke vesting, die - de gewone fout van versterkte plaatsen - een stroef aanzien heeft en weinig meer leven dan er door de onophoudelijk heen en weêr trekkende militairen aan gegeven wordt. Wij verlaten haastig de sombere stad, die er trotsch op is, dat ze door Rudolf van Habsburg gebouwd, en door Vauban (1680) versterkt werd. Als vesting heeft ze rijkelijk gedeeld in de wisselingen van den krijg; veranderde menigmaal van heer en is, sedert 1816, aan de Beijersche Kroon toegevoegd, onder beding dat ze tot de bondsvestingen behooren zou. 50 Augustus 1847. Ik ademde ruimer, toen ik op de vragen van den nieuwsgierigen korporaal der wacht een voldoend antwoord gegeven en den driedubbelen ringmuur met zijn grachten, deuren en grendels achter mij had. Met inspanning trokken de paarden de zwaar bepakte diligence, die over Weissenburg en Straatsburg naar Parijs gaat, op tegen de steile hellingen van den bergachtigen weg. Die langzame voortgang liet mij echter tijd om de streek in 't ronde behoorlijk op te nemen, en van mijn' humanen en geleerden reisgezel menige belangrijke inlichting te ontvangen nopens den grond, dien ik bereisde. Hij verhaalde mij, dat de geheele streek overrijk was aan geschiedkundige herinneringen, dat men, bij iedere schrede, sporen vond van 't verblijf der Romei- {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} nen; dat men in den ‘Ring-’ of ‘Heidenmauer’ bij Dürkheim, die omstreeks een halve mijl in omtrek heeft, de overblijfselen eert van een kamp, waarin Attila zou gelegerd hebben; dat er nog volksfeesten bestaan, wier instelling tot in de hoogste oudheid opklimt, enz. Zoo was mij de tijd der reize aangenaam gekort en ongaarne nam ik van den opgewonden historicus afscheid, toen wij Bergzabern bereikt hadden, waar ik eenigen tijd dacht te vertoeven, om van daar uit mijne wandelingen, in den omtrek, voort te zetten. ‘Das sind schon die Tabernae montanae der Römer’ riep hij mij nog tegen met den laatsten groet, dien hij mij uit het portier toewierp. Het stadjen ligt aan den voet van vruchtbare bergen, die pronken met al de schatten van Bacchus, Ceres en Pomona. Van rondsom is het ingesloten door welig wei- en bouwland, dat door eene beek, die in menigvuldige kanalen is afgeleid, genoegzaam van water wordt voorzien. De dikke ringmuur, welke het oostelijk gedeelte der stad nog omsluit en de enkele torens, die zich daarop verheffen, zijn van Romeinschen oorsprong, en over 't algemeen nog in zoo goeden staat, dat de inwoners dien stadsmuur tot buitenwand hunner woningen verbouwd hebben. Die muur bestaat uit groote blokken, welke met een ijzervast mengsel van cement, dat gloeijend tusschen die steenen gegoten werd, zoo stevig aan elkaêr verbonden zijn, dat de sterkste werktuigen daarop versplinteren. Men schrijft aan Julius Caesar 't bouwen van deze sterkte toe, die daarmede den bergpas door den Vogesus en den binnenheiweg tusschen Speier en Straatsburg bevestigde. De naam der stad komt eerst in 't laatst der XIIde eeuw, in de oirkonden voor; ze verkreeg den 21sten April 1286 van keizer Rudolf I gemeente-regten, en maakte sedert 1795 een deel van 't hertogdom Tweebruggen uit. Ze was de twistappel tusschen de Pfalzgraven en den hertog; ze werd in den dertigjarigen oorlog deerlijk geteisterd, en door de Franschen in 1676 geplunderd en platgebrand. Bergzabern heeft ongeveer vijf en twintig honderd inwoners, die zich meest met den wijn- en akkerbouw onledig houden. De naauwe straten en de oude sombere huizen geven aan de stad een onvriendelijk terugstootend voorkomen; ze bezit wijders niets merkwaardigs dan het slot, dat door hertog Wolfgang in 1561 begonnen eerst achttien jaar later door zijn zoon Joannes I voltooid werd. Later werd dit kasteel, dat door herhaalden brand, zijn oorspronkelijken vorm grootendeels verloren heeft, aan privaatpersonen in huur gegeven en de groote hertogelijke hallen tot eene brouwerij ingerigt. In een der muren van het slot bevond zich, zeî men mij, een marmersteen met het opschrift Vogeso Maxsii minus V.S.L.L. waaruit sommigen willen afleiden, dat de Romeinen den Vogesus godsdienstige hulde bewezen hebben. 't Onaanzienlijk stadjen, dat zich alleen nog voedt met de herinneringen aan verdwenen grootheid, was de geboorteplaats van den beroemden geneesheer Jacobus Theodorus, genaamd Tabernae-Montanus, die in zijn ‘neuen Wasserschatz’ de nuttigheid der hydropathie uiteenzette en op de voortreffelijke eigenschappen van de kortelings ontdekte zuurbron te Langen-Schwalbach, opmerkzaam maakte. 1) {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} De hooge bergen, die het stadjen omringen, gunnen een uitgestrekt en liefelijk vergezigt over de vruchtbaarste landstreek en verhoogen door eene bevallige afwisseling in toon en kleur den aangenamen indruk, dien het landschap verwekt. Hier en daar steekt een torentop uit het groen omhoog; ginds smelt de donkere kleur van 't eerwaardig eikenwoud zacht in een met de lichtere tinten van den vetten wijnberg, waar de Traminer en Muskadel rijpt aan den sappigen stam; aan den horizon verheft zich een keten van paarsblaauwe bergen, door bouwval en woudgroen gekroond; de roodgele korenair valt onder de sikkel des maaijers, wiens vrolijk gezang de lucht doortrilt en vriendelijke landmeisjens wenschen u zoo hartelijk een' goeden avond, dat men zich gaarne en geheel overgeeft aan het aangename, het ‘heimliche’ gevoel, dat een gevolg is dier reeks van zoete en liefelijke indrukken. 't Was mij of de ruïnes op de omliggende bergen mij vriendelijk toewenkten en vleiden om een bezoek; ze wisten wèl dat ze bij mijne voorliefde voor die grootsche overblijfselen der feodaliteit en de eerbiedwekkende stem der geschiedenis, niet te vergeefs zouden noodigen. Des anderendaags morgens maakte ik mij daarom reeds vroegtijdig op wegen bezocht, onder 't geleide van vriendelijke gidsen, de punten, die in zoo hooge mate mijne belangstelling opwekten. In de korte beschrijving, die hier volgt, vindt ge, aandachtige lezer, de vlugtige schets van de genieting dier heerlijke dagen. (Wordt vervolgd.) Brievenbus. XIV. De eer der Indische dames, tegen de Warnasarie, gehandhaafd. Eindelijk was de dag, waarop de Warnasarie zou worden uitgedeeld, op den 25sten dezer aangebroken! - De dag, die door zoo velen met evenveel ongeduld als belangstelling werd te gemoet getreden, - de dag, die de nieuwsgierigheid van velen verzadigen, - de verwachting van sommigen overtreffen en die van anderen teleurstellen, - het genoegen van eenigen vergrooten, maar helaas! ook dat van menig weldenkende verbitteren zou; dien voor Batavia zoo merkwaardigen dag dan, hebben wij eindelijk beleefd; en gisteren middag werd ook mij, het door inteekening mij toebehoorend, en met ongeduld verwachte, exemplaar door eenen oppasser, met eene beleefde buiging, overhandigd. - Gretig en vol vreugde nam ik het boekske over, en bladerde haastig het zoo net en smaakvol gedrukt werkje door. - En bij wien zou het eerste gezigt van dat boek niet alle ernstige gedachten verbannen, wie zou het met een fronsend gelaat kunnen inzien? - De Warnasarie! de verzame- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} ling van veelkleurige bloemen! dat boekje, gedrukt om ook voornamelijk de dames van Indië eene genoegelijke lectuur te verschaffen! - Wie zou niet door eene aangename gemoedsaandoening worden aangegrepen, bij de gedachte eenige oogenblikken met het lezen van dat boek te kunnen doorbrengen?... Ik ten minste, legde het werk neder waarin ik bezig was te lezen, toen de oppasser binnentrad, en den redacteur in gedachte den welverdienden lof voor dit, met zoo veel moeite gepaard gaande, werkje toebrengende, begaf ik mij naar mijne kamer om dáár, ongestoord, in de eenzaamheid al het zoete te genieten, dat de reine taal welke men gewoon is de schoone sekse toe te voegen, mij altijd verschaft. ............................ ............................ Hemel! de aanmerkingen zijn niet ongegrond, - maar laat ik mij door mijne verbeelding niet wegslepen? - Staat dat verhaal waarlijk in de Warnasarie? Ja, het is maar al te zeer, waar! - Aïssa, - ik zie het; - ik zie het nogmaals! - mijn hemel! wáár waren toch de zinnen van den redacteur, waar zijn kiesche smaak, waar zijn fijn gevoel, toen hij dat stukje aannam en het geschikt achtte de dames alhier aan te bieden? ... Had hij dan vergeten dat het strijdig is tegen alle regelen der welvoegelijkheid eene dame over eene bijzit te onderhouden?... Maar hoe weinig kiesch gevoel, hoe weinig eerbied voor de schoone sekse, hoe ongemanierd, en zelfs hoe strijdig tegen de waarheid te willen getuigen dat zulke vrouwen ooit in getrouwheid en kuischheid gelijk gesteld kunnen worden met eene beschaafde, deugdzame echtgenoot! - Hoe onvergeeflijk haar over de zinnelijke driften te spreken, en dan nog eenen onzedelijken band in het schoonste daglicht te stellen; hoe onbeschaamd, hoe brutaal, hoe verregaand beleedigend haar in eene kamer te leiden alwaar een allerafschuwelijkst tooneel wordt voorgesteld! Moeten wij dit alles voor lief aannemen?... Wij hebben toch vrouwen, dochters, moeders, zusters of vriendinnen, die in Indië wonen, en doordien de redacteur gelieft te verkondigen dat haar zulk eene lectuur aangenaam is - (zoo niet, waarom zou hij het dan plaatsen?)-hare eer wordt aangerand! Mogen wij dit maar stilzwijgend toelaten, omdat hij door verwaandheid opgeblazen, pretendeert den smaak van het publiek zoo goed te kennen dat hij zich als redacteur kan aanstellen en misschien uit onkunde of wel onnadenkendheid de wereld verkondigt, hoe weinig eerbied hij voor de dames alhier heeft, dat hij haar zulk een stuk wel onder de oogen durft te brengen?... Daarenboven welk eenen verderfelijken invloed moet die brutaliteit van den redacteur niet hebben op vele (alle?!!) jonge lieden alhier, wier gezigt, helaas! reeds zoo zeer verblind is voor het ware schoone, dat zij zich niet meer schamen in ontucht te leven, en het kwade daarvan niet kunnen inzien?... Wij vragen het den redacteur in gemoede af, of hij wel gedacht heeft hoeveel veld hij hen door het uitgeven van dat opstel in hunne verderfelijke levenswijze doet winnen?... Of hij de dagen zich nu niet voor den geest kan stellen, wanneer zij zich ook niet vernederd zullen achten openlijk met hunne bijzitten in hunne bendies over straat te rijden?... Of hij niet vreest, dat zij misschien zullen beginnen zich vereerd te gevoelen met zich te verbeelden, en zelfs rond uit te zeggen, ‘ik heb toch ook zulk eene getrouwe, brave huisvrouw!’ terwijl die vrouw niets minder is dan {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} eene verachtelijke... (de welvoegelijkheid verbiedt ons het woord neder te schrijven). - Want waarom zouden zij zich hierover langer schamen, de redacteur van een ‘Damesjaarboekje,’ spreekt hen voor en zegt immers, duidelijk genoeg, met den schrijver: heeren en dames ergert u er niet over ‘die band heeft in Indië deszelfs burgerregt verkregen!’ - Mijn God! welk een beslissende en verschrikkelijke uitspraak! Maar wie geeft die heeren dan toch het regt dit te beslissen? Heeft de godsdienst hare stem in deze gewesten geheel verloren? En heeft die band voor het oog van den heiligen God deszelfs burgerregt reeds verkregen?... Wij vertrouwen dat de redacteur dit alles nu beter zal inzien, en het in ons als natuurlijk beschouwen, dat wij geheel verontwaardigd zijn over de plaatsing van Aïssa in een boek hetwelk hij weet, voornamelijk door dames (onder wie wij velen kennen, die tot eer van haar geslacht verstrekken) zal gelezen worden. Wij gewagen niet van den schrijver, wij beschuldigen hem niet, dewijl hij zich door zijne vurige verbeelding en zijnen schoonen stijl ligtelijk kon doen vervoeren en misschien niet eens aan het gansche publiek heeft gedacht voor hetwelk hij schreef, wij zouden zelfs durven vermoeden, dat hij een goed oogmerk, een edel doel met het stellen van dat stuk kon hebben, door de gebruiken van één persoon in het bijzonder bloot te leggen en dien in het gemoed te willen grijpen;... maar welke verontschuldigingen kunnen er bestaan voor den redacteur, die geheel bedaard en op zijn gemak de stukken naleest, den smaak van het publiek in zijne verzameling tracht te volgen, en vooraf bedacht is op welke wijze hij zich het best naar denzelven kan rigten?..... Door de plaatsing van Aïssa in zijn jaarboekje getuigt hij dus dat de dames alhier geen fijn gevoel hebben, en boezemt den nadenkenden lezer in Europa eenen afschuw voor haar in; want hij doet dezen daardoor immers zich verbeelden dat haar smaak geheel verdorven is, dat uit niets anders dan eene bedorvene levenswijze moet voortvloeijen, en waardoor zij, van zelfs, alle achting on waardig zijn. Het is juist om die verkeerde gevolgtrekking, zoo veel in ons vermogen is, te stuiten, dat wij de pen opvatten en door middel van dit Tijdschrift verkondigen, dat er alhier vele dames zijn, die niet alleen door de lezing van Aïssa geërgerd waren, maar ons in voorraad haren dank betuigden, toen wij haar ons voornemen te kennen gaven hare eer te handhaven, en bekend te maken hoe deerlijk de redacteur zich vergist heeft met te vermoeden dat zij zich met de lectuur van Aïssa kunnen vergenoegen! Batavia, 28 Januarij 1849. - W- XV. Ongevraagd antwoord op den brief van een Gelderschman over de gemeentelasten in zijne provincie. (Zie Tijdspiegel 1849, I. blz. 59). Met welken titel ik u aan het hoofd van dezen brief moet aanspreken weet ik niet - wil mij daarom niet van onbeleefdheid verdenken. - Tot de Hoogwelgeboren heeren geloof ik niet dat gij behoort; want het schijnt u bijzonder wel te zijn, dat de Baron in uwe gemeente geen andere kennisgeving van den aanslag in de gemeentelasten bekomt, dan aan u wordt toegezonden. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het hoofd van het bestuur der plaats uwer inwoning schijnt gij in weinig aanraking te komen, anders toch zoudt gij uwen amice niet naar den een of anderen burgemeester in deze provincie, ter bekoming der door hem van u gevraagde ophelderingen, hoe het in onze provincie gesteld is met den omslag in de burgerlijke gemeentelasten, hebben willen verwijzen. - Deze zoude u al de moeite, en het vele hoofdbreken, dat u het onderzoek tot inwinning der vereischte bescheiden gekost heeft, bespaard hebben, met u te verwijzen naar den inhoud van het provinciale blad No. 243 van het jaar 1816, hetwelk alle inlichtingen bevat, gedurende 32 jaren is toegepast, en dat ik niet vooronderstel dat de Staten der provincie, welke nog verkozen moeten worden, op den brief van u in de Brievenbus van den Tijdspiegel gevonden, al dadelijk zullen wijzigen, - dit te vooronderstellen zou, dunkt mij, wel wat vermetel schijnen. Kwel u toch niet, mijnheer! aan den vorm van een aanslagbillet, dat toch in het wezen der zaak niets afdoet, maak met geen Bijbelsch woord berispelijk, wanneer de belastingschuldige aan de wet wordt herinnerd, door welke hij bij wanbetaling kan genoodzaakt worden om, als burger van den staat en inwoner der gemeente, aan de op hem rustende pligten te beantwoorden, of zullen de inmaners het aan de beleefdheid der contribuabelen moeten overlaten, of zij gezind zijn hunne aanslagen te kwijten, wees dan verzekerd dat hoeveel vertrouwen gij ook op den goeden geest van Nederlands ingezetenen moogt hebben, dit vertrouwen nog grooter schipbreuk zal lijden, als uw blik in de wijze van heffing van het te kort op de gewone jaarlijksche inkomsten ter plaatse uwer inwoning. Ik beoog niet mij als een strijder in het perk te begeven ter verdediging der voorschriften door heeren Gedeputeerde Staten van Gelderland gegeven, hoedanig de classificatierollen moeten worden ingerigt en ingevorderd, maar schroom daarom niet, deze doeltreffend en daarom goed te noemen, en dat met hetzelfde regt als die voorschriften door u worden voorgedragen als noodwendig herziening te behoeven. Het komt er hier slechts op aan wie de juiste gronden voor zijn beweren weet aan te geven. Gebrekkige uitvoering en toepassing van eene wet of reglement, moeten niet aan de wetgevers ten verwijt strekken - het gaat daarmede als met den onervaren bouwmeester, wien de beste materialen verstrekt worden, en die er eene gebrekkige woning van daarstelt; - met het vaststellen van een reglement op de zamenstelling en invordering der classificatierollen, gaven hun Edel Groot Achtb. slechts algemeene voorschriften en regelen, en lieten, zooals in den aard der zaak opgesloten ligt, de toepassing aan de plaatselijke besturen over, en wanneer de mindervermogende tot den gegoede in een' omslag ten behoeve der gemeente 139maal minder belast wordt, en het aan het oordeel der besturen zelf vrij en onverlet is gelaten dien mindervermogende geheel buiten aanslag te laten, dan heeft men geene vrijheid, de bestaande voorschriften als gebrekkig of als bezwarend voor den mindergegoede, of als buiten verhouding tegenover hem, die meer met aardsche goederen gezegend is, voor te stellen. Men beginne met den daglooner, dat is de man die van het loon, iederen dag door hem verdiend, en dat door u berekend wordt op f 140-jaarlijks, leeft, builen aanslag te laten; nergens toch staat er {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} in het reglement, dat deze in de 3de klasse op 75 cents, of naar dezen maatstaf moet berekend worden - men plaatse den arbeider die zijn eigene woning en een hoekje hofland bezit, en den handwerksman, zonder knechts, doch geregeld werk hebbende in de eerste klasse op 25 cents, en men klimme in dezelfde verhouding naar ieders staat en presumptief vermogen op totdat men aan de hoogst te belasten, dat zijn die welke in de 20ste klasse behooren, is gekomen, dan zal zelfs wanneer de door heeren Gedeputeerden aangegevene basis van berekening met 100 percent moet worden verhoogd, om de benoodigde som te vinden, de arbeider nog eerst met 50 cent worden belast, als de man, door a op een inkomen van f 14,000 - geschat, f 70- betalen moet. - En dat er niet veel zijn, welke jaarlijks over zulk een inkomen te beschikken hebben, is genoeg bekend. - Gelukkig echter de gemeente, welke zich beroemen kan, vele inwoners te hebben, wien zulk een inkomen te dienste staat, met des te meerder regt kunnen zij minder gegoeden in lagere klassen brengen, en zoodoende eene altijd slechts schijnbare onevenredigheid in de klassen van aanslag herstellen, welke de maatstaf ter berekening bij eene oppervlakkige en kwalijk doordachte beschouwing aanbiedt. En waarom dan gesmaald op voorschriften, welke sedert 32 jaren goed zijn bevonden; - klaag dat zij in de gemeente uwer inwoning verkeerd worden toegepast, daartoe staat u de weg open, - immers, nadat de rol bij het plaatselijk bestuur is opgemaakt, ligt zij 14 dagen voor ieder ter visie, daardoor hebt gij ruimschoots gelegenheid vergelijkingen te maken, breng het resultaat van uw onderzoek ter kennis van het bestuur der gemeente uwer inwoning, het reglement van bestuur ten platten lande in Gelderland schrijft bij art. 37 voor, dat dergelijke reclames niet onbeantwoord kunnen ter zijde gelegd worden, en kunt gij, dat moeijelijk te gelooven is, bij hetzelve niet in uw regt komen, deel uwe bezwaren den District-commissaris mede, hij komt tweemaal 's jaars in uwe gemeente om ieders belangen te hooren, en breng ze buitendien ter kennis van Gedeputeerde Staten, dat kunt gij doen zonder menig Edel Achtbare in uwe gemeente ongenadig over den neus te hakken, noch de wijsheid van mijne heeren de Gedeputeerde Staten daarin te miskennen, en men zal u dit doende den populairen man, den man van den tijd noemen; maar smaal niet op verordeningen, welke eenvoudig en begrijpelijk zijn, doch aan u om te verstaan, om uwe eigene woorden nogmaals te gebruiken, aan u, die niet gewoon zijt veel te rekenen, zooveel hoofdbrekens gekost hebben. Ik zal beproeven of dit antwoord u op dezelfde wijze kan geworden, als uw brief ter kennis kwam van W.... Januarij 1849. H.V. XVI. Brief aan den Tijdspiegel, naar aanleiding der brochure: De Nederlandsche Staats-Courant, door J. Tideman, Adjunct-Redacteur der Nederlandsche Staats-Courant. Wanneer wij den grond van zoovele misbruiken in alle takken van bestuur nasporen, wanneer wij onderzoeken naar de oorzaak waardoor zoovele gebrekkige inrigtingen blijven bestaan, wanneer wij ons zoo menige verkeerde handeling van overigens waarlijk kundige en ervaren mannen willen verklaren, - dan komen wij weldra tot de slotsom dat de fout {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegen is in de personnaliteit, waarmede onze gansche maatschappelijke en politieke toestand doortrokken is, met andere woorden: in den algemeen heerschenden geest, om op personen - niet op zaken te letten. Het dagelijks wederkeerend verschijnsel, dat de pogingen van hunner zaak kundige, maar - ondergeschikte personen, om in hunnen kring langs den hierarchieken weg voorstellen tot verbetering ingang te doen vinden, schipbreuk lijden, verklaart zich door dien algemeenen geest van personnaliteit van zelf. Immers, behalve dat hierbij dezelfde persoonlijke consideratien in den weg staan, welke verhinderen dat de verbeteringen van hooger hand uitgaan, komt nog die overweging in het spel, dat men aan zijne zoogenaamde persoonlijke waardigheid zou meenen te kort te doen, door van zijn ‘ondergeschikte’ een denkbeeld aan te nemen. Bij eene zoodanige orde van zaken, of, juister gezegd, orde van personen, tot de gewenschte, tot de noodzakelijke verbeteringen van het inwendige des bestuurs te geraken, is zeker hoogst moeijelijk. Zij die buiten den kring der administratie geplaatst zijn, en voorslagen tot verbetering willen doen, kennen meestal de te verbeteren zaak niet, of althans niet genoegzaam, om bij hunne voorstellen zoodanige misslagen te kunnen vermijden, waarvan gereedelijk gebruik (of, wil men liever, misbruik) valt te maken, om aan die voorstellen het vertrouwen des publieks te ontnemen en ze daardoor weldra als zoovele utopien of erger te doen vallen. Een natuurlijk gevolg daarvan is eene steeds toenemende verwarring van denkbeelden bij het publiek; dat eindelijk in het geheel niet meer zal weten, waaraan zich te houden. De noodzakelijkheid der verbeteringen blijft het inzien, de zoogenoemde utopisten, wier standpunt buiten den kring der administratie eigenaardige nadeelen medebrengt, leert het meer en meer wantrouwen, - en alle middel om tot een juist inzigt omtrent de te maken verbeteringen te geraken, schijnt te moeten ontbreken. Zoo moge het schijnen, zoo is het gelukkig nog niet. Een uitweg blijft nog overig, het is - de openbaarheid, de openbaarheid als middel in de hand van hen, die hunne denkbeelden omtrent de zaak, waarin zij werkzaam zijn, langs officieelen weg bereids vruchteloos ingang zochten te doen verkrijgen, of nog zouden zoeken te verleenen, de openbaarheid, om kort te gaan, van de denkbeelden der ambtenaren ieder in zijne zaak. Hoe vreemd en zelfs de orde verstorend het denkbeeld bij den eersten opslag moge schijnen, de schromelijke misbruiken die in onze huishouding van staat plaats grijpen, wettigen onzes inziens de toepassing op de nader te ontwikkelen wijze. Bovendien, zoo wij de behoefte aan eene dergelijke aanwending der openbaarheid aangeven, het faalt niet aan voorbeelden van de zoodanigen, die reeds werkelijk het geuite denkbeeld in toepassing bragten, zonder dat zulks eenige stoornis teweeg bragt. Of zagen wij niet reeds sinds lang, bij voorbeeld omtrent het leger, waarbij gewis de meest radikale hervormingen moeten plaats hebben, door zoo menig der zaak kundig officier in openbare geschriften denkbeelden omtrent eene meer of minder doortastende organisatie publiek maken? Heeft niet de laatste tijd herhaaldelijk voorbeelden opgeleverd van ambtenaren, die met of zonder bijvoeging van hunnen {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} naam, wijzigingen en hervormingen hebben voorgesteld in zoodanige staatsinrigting, waartoe zij in betrekking stonden, en die zij dus in de gelegenheid waren van nabij te beoordeelen? Is niet dezer dagen een der jongste geschriften van dien aard, dat omtrent ‘de Nederlandsche Staats-Courant,’ waarin de totale hervorming in de hoogst gebrekkige inrigting van dat blad wordt voorgesteld, van een der adjunct-redacteuren zelf uitgegaan? Heeft aldus de behoefte aan openbaarheid van de denkbeelden der ambtenaren (gelijk bij iedere wezenlijke algemeene behoefte noodwendig het geval is) - niet reeds van zelf hare aanvankelijke vervulling te weeg gebragt? Maar indien wij in die aanvankelijke vervulling het zekerste en duidelijkste kenmerk zien van de aanwezigheid der behoefte, zoo zal het naar onze meening niet voldoende zijn het bij die aanvankelijke vervulling nu maar te laten berusten. Wat aanvankelijk, als het ware instinctmatig door enkelen plaats vond, behoort voortaan algemeen en met zelfbewustheid door allen te geschieden, die op goede gronden overtuigd kunnen zijn, dat zij practikabele denkbeelden in overweging zouden kunnen geven. En in dien zin brengen wij hier hulde aan den schrijver van het bovenbedoelde geschrift over de Staats-Coorant, welks beoordeeling wij overigens, op het door ons ingenomen standpunt geheel consequent, als niet tot de Staats-Courant in betrekking staande, ons hier niet ten taak stellen. De schrijver toch heeft blijkens den aanhef van zijn geschrift zich zelf geheel rekenschap gegeven van de daad die hij wilde volvoeren, en heeft ten volle hare strekking en beteekenis ingezien. Wat nu de vermelding van den naam des schrijvers op den titel betreft, hoe weinig wij de tegenwoordige Regering meenen te mogen verdenken van eene wraakzuchtige opvatting van zoodanige geschriften, zoo zal men evenwel moeten erkennen, dat de bedoelde schrijver, even als anderen, die gelijk hij, met hunnen naam voor hunne denkbeelden uitkwamen, daardoor in zekeren zin een bewijs van lofwaardigen moed gaf, juist dewijl er buiten de Regering nog maar al te veel bekrompen veroordeelaars van openbaarheid, bijzonder wanneer ambtenaren haar te baat nemen, gevonden worden. Doch na deze erkenning van de verdienste, welke er voor den ambtenaar in kan gelegen zijn, om zijn naam voor eenig geschrift omtrent zijn vak van dienst te plaatsen, en terwijl wij evenzeer toegeven, dat de schrijver van deze brochure, vooral wegens den door hem gekozen vorm van geschrift, moeijelijk anonym kon optreden, - zal men ons intusschen wel willen veroorloven, als onze meening hierbij te voegen, dat het in de meeste gevallen meer welvoegelijk is, dat de ambtenaar, die schrijft, anonym schrijve. Immers, de openbaarheid der denkbeelden wordt door die anonymiteit niet benadeeld 1), en de regering blijft voorzeker ten opzigte van hare ambtenaren, wier openbaar gemaakte denkbeelden zij door de publieke opinie mogt gedwongen worden in toepassing te brengen, beter in haar geheel, wanneer zij den naam van den auteur kan schijnen te ignoreren. Wat overigens den {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} ambtenaar zelf betreft, indien de moed om persoonlijk voor zijne opinie uit te komen hem soms wel moge staan, en in bijzondere gevallen, het noemen van zijn naam, zelfs van hem geëischt zou kunnen worden; - in de meeste omstandigheden en dienstrelatien achten wij de bescheidene verzwijging van zijnen naam, zoowel voor hem zelven als voor het effect, dat hij met de bekendmaking zijner denkbeelden beoogt, verkieslijk. Derhalve indien wij ten slotte nogmaals aandringen op het wenschelijke, dat, althans tijdelijk, de ambtenaren hunne denkbeelden omtrent de in de huishouding van staat in te voeren verbeteringen openbaar maken, wel te verstaan met die bescheidenheid, die over het geheel de tot nog toe verschenen werkjes kenmerkt, indien wij die openbaarheid ten sterkste aanbevelen als middel om den hoogst verderfelijken invloed van talrijke personnele consideratien althans voor een deel te fnuiken, - de anonymiteit meenen wij daarbij in den regel te moeten aanraden. P. Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor Den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1849, I, blz. 232.) Makelaar, afleiding: voortdurend werkwoord van maken, makelen: aanhoudend, dikwijls maken, schikken, bezorgen, een makelaar dus een maak klaar! of volgens een ander Etymologist verwant aan mokken, mompelen (Hoogduitsch mekkern) alsdan is makelen: spreken, spotten, schreeuwend maken, onderhandelen - een makelaar = een onderhandelaar. - Uit dien taalkundigen hoofde is het te wenschen, dat onze makelaars en beunhazen de hooge waarde van hun ambt beter erkennen, en zich als makers leeren beschouwen, niet anders derhalve dan als dichters en poëten - van ποιεĩν maken, voor beider gemeenzaam wortelwoord, waardoor beide levensbetrekkingen, die van dichter en makelaar, geheel onverwacht verbroederd zamenvloeijen. - Waarom dit woord hier? vraagt de lezer, die welligt nooit met den makelaar in drooge, of natte waren in aanraking komt. Wij antwoorden dadelijk: omdat de groote kunst van makelen en onderhandelen, partijen van de eene hand in de andere hand brengen, thans zeer algemeen, zeer veelzijdig wordt in praktijk gebragt. Want zult ge het durven loochenen, dat de staatkundige, de diplomatische, de kabinetten wereld, niet evenzoo de adellijke en geridderkruiste makelaars kent, als de handelswereld de beurs? - Was menig zaakgelastigde, die met zaken zeer beladen was, chargé et surchargé d'affaires, niet volmaakt uitgerust, om een vorstelijk huwelijk, een verdrag, eene leening, een geheim verbond aan het hof te makelen; terwijl hij daarvoor de courtagie verkreeg hetzij in ridderlint, in diamanten doek- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} speld, of in snuifdoozen met portretten, om van andere minder bekende procenten, die niet altijd bekend worden, niet eens te spreken. Onderhandelen, dat met onderhandsch werken naauw zamenhangt, is immers in het staatsleven de groote voorwaarde. Voorts weet elk, die deze bladen leest, wanneer hij het voorregt heeft om eenige tantes, oude tantes, of meer dan zestigjarige oude bedaagde nichten te mogen tellen onder zijn geslacht, dat deze goede zielen als vrouwelijke makelaars - she-broker - of, hoe eigenaardig go-between, - om met een Brit te spreken, uiterst geschikt zijn om huwelijken, of, naar den stijl onzer eeuw te schrijven, engagementen te maken, en voor het heil der wereld, de vermeerdering van het menschdom, het fatsoen van hun geslacht en naam te zorgen. - Dikwerf weten deze courtage-dames zelfs oude en eenigzins verjaarde partijen, die reeds zeer lang in entrepot lagen, weder aan den man of aan de vrouw te brengen, en steken met hare radde en gladde tongen, de monsters over en weder veel beter, dan de knapste makelaars in het pakhuis. Met één woord, de gansche politieke, huiselijke, geleerde en ongeleerde wereld is gevuld met makelaars van beide geslachten, en zelfs velen zijn er - wij denken weder aan de koppelende oude vrijsters, die anderen het groote huwelijksheil bezorgen, dat haarzelven ontvlood; - velen zijn er, die hier lippen, dat is tegen wet en eed zelve een koopje wagen, en dan meermalen, zooals het heet, bedroefd blijven - hangen! Spiritus Asper en Lenis. {==t.o. 312==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Maart. Binnenland. - Met leedwezen zien wij ons verpligt ons verslag aan te vangen met de vermelding eener even treurige als gewigtige gebeurtenis: het overlijden van Z.M. koning Willem II. Den 13 Maart vertrok de vorst uit de residentie naar Tilburg; naauwelijks daar aangekomen, gevoelde hij zich zoo ernstig ongesteld dat reeds in den nacht van 13 op 14 Maart zijn toestand bekommerend werd. Eene zware bezetting op de borst werd door bijkomende omstandigheden verergerd, en de hoop op eenen gunstigen afloop der ziekte bleek spoedig ijdel te zijn. Reeds in den nacht van 16 op 17 Maart overleed de vorst, wiens nagedachtenis bij een groot aantal zijner onderdanen steeds in zegening zal blijven, daar eene bijna onbegrensde weldadigheid een der hoofdtrekken van zijn karakter uitmaakte. De tijding van dit overlijden maakte dan ook door het geheele land eenen diepen indruk, vooral in de residentie en te Tilburg, waar de overledene koning zich door de vriendelijkheid van zijnen omgang persoonlijk bemind gemaakt had, en door de belangrijke werkzaamheden, welke hij op eigene kosten liet verrigten, jaren lang aan eene menigte huisgezinnen brood had gegeven. Doch ook bij velen, die hem niet persoonlijk hadden gekend en geene weldaden van hem hadden ontvangen, was de indruk diep en smartelijk. Dat het welzijn des lands hem boven alles ging was in den laatsten tijd overvloedig gebleken; en het was die edele gezindheid, welker opregtheid door niemand kon betwijfeld worden, die ons vaderland had bewaard voor de schokken en rampen, welke zoo vele gewesten van Europa hebben geteisterd. Bij diegenen die meer wisten of meenden te weten dan anderen, werd de rouw over het verlies van eenen beminden welwillenden vorst nog verzwaard door bekommering voor de toekomst. De kroonprins, thans Z.M. koning Willem III, was afwezig, en losse geruchten schreven deze afwezigheid aan ongenoegen over de jongste grondwetsherziening en de daarmede gepaard gaande veranderingen toe. Met eenige spanning verwachtte men zijn besluit aangaande het al of niet aannemen der kroon, waaraan sommigen zelfs meenden te mogen twijfelen, en de eerste blijken welke bij van zijne gezindheid zou geven. Weldra verdween deze, gelijk thans bleek ongegronde, bekommering. Den 21 Maart kwam de koning in de residentie aan, en nog denzelfden dag werd de volgende proclamatie door hem uitgevaardigd: Geliefde landgenooten en onderdanen van alle rangen en standen. Door het afsterven van Mijnen onvergetelijken Vader geroepen tot den Troon {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} der Nederlanden, gevoel ik diep het gewigt van de taak, die op mij rust. Met het oog op God en vol vertrouwen op een Volk, dat zoo innig met Mijn Huis is verbonden, aanvaard ik de Regering. Mijne eerste behoefte was, hiervan, uit mijne residentie, openlijk bekendmaking te doen, ofschoon treurige en heilige pligten mij onverwijld elders roepen. Willem de Eerste nam het Souverein Gezag op, om het naar eene Constitutie uit te oefenen. Willem de Tweede wijzigde, in overleg met de vertegenwoordiging, de Grondwet naar de behoeften des tijds. Mijne roeping zal het zijn, op denzelfden voet aan die Grondwet volledige werking te geven. Ik reken, bij de vervulling van die roeping, op de getrouwe medewerking van alle grondwettige magten. Ik bevestig alle ambtenaren, alle officieren van het leger, van de vloot en van de schutterij, van welken rang zij ook mogen zijn, in hunne betrekkingen. Nederlanders! blijft getrouw aan de spreuk uwer Vaderen: ‘Eendragt maakt Magt,’ en zoekt met mij de ware vrijheid in de onderwerping aan de Wet. - Lasten en bevelen, enz. Ook het antwoord door Z.M. gegeven op het adres van rouwbeklag, door de Tweede Kamer aangeboden, kunnen wij niet nalaten op te nemen. Het luidt aldus: Mijne Heeren! Ik ben diep getroffen door de deelneming, welke de Tweede Kamer der Staten-Generaal mij betoont, hij het grievend verlies, waardoor aan mij, aan mijne geliefde moeder en aan mijn Huis eene zoo smartelijke wonde is toegebragt. Die deelneming, de dankbare vereering der nagedachtenis van mijnen onvergetelijken vader, de uitdrukking van de trouw en verkleefdheid der natie, maken mij dit adres zeer welgevallig en vertroostend, en ik verzoek u, Mijne Heeren, mijne erkentelijkheid deswege aan de Kamer te betuigen. Het zal mijn streven zijn, de voetstappen van mijnen voorganger te drukken, wiens hart tot zijne laatste stonde voor Nederland klopte, en het verheugt mij de verzekering te ontvangen, dat de Tweede Kamer, in afwachting mijner aanstaande plegtige inhuldiging, reeds nu bereid is met mij mede te werken, tot het welzijn van het trouwe Volk, waaraan mijn leven voortaan zal zijn toegewijd, en welks geluk ik als één beschouw met het mijne. Nog in het laatst van Februarij hadden de beide Kamers over hare adressen van antwoord (thans elk afzonderlijk) op de aanspraak, waarmede de koning hare zitting had geopend, beraadslaagd. Het adres der Eerste Kamer was, volgens het gebruik, een eigenlijk antwoord, hoewel geen weerklank, op de troonrede; dat der Tweede Kamer week echter geheel van dien regel af. Daar het als een zelfstandig programma dier Kamer is te beschouwen, deelen wij het in zijn geheel mede gelijk het, na breedvoerige discussiën en met een paar wijzigingen van het oorspronkelijk opstel, welke wij door verschil van letter aanwijzen, is aangenomen en aangeboden. De Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft met warme belangstelling de mededeelingen vernomen, welke zij bij de opening der tegenwoordige zitting van U.M. mogt ontvangen, betreffende de belangen en den toestand des vaderlands. Levendig beseffen wij het gewigt der pligten, welke de Grondwet aan de volksvertegenwoordiging oplegt. Wij wenschen tot vervulling der groote, veel omvattende taak, waartoe zij den wetgever roept, mede te werken, met {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} het doel dat tusschen de natie en hare regering die innige overeenstemming, welke de kracht der regering is, meer dan immer worde gevestigd. Dit heeft U.M. gewild, toen uw koninklijk woord de hervorming besliste, en hieraan moet, in ons oog, de onverwijlde ontwikkeling der vrijheden en regten, welke de Grondwet aan het Nederlandsche volk waarborgt, hieraan moet de regeling van bestuur, die zij verlangt, dienstbaar wezen. Wij gelooven, Sire, dat, wanneer aldus de regering nationale kracht wordt, de moeijelijkheden, welke onze financiële toestand aanbiedt, kunnen worden te boven gekomen. Deze moeijelijkheden zijn vermeerderd met een tekort, doch zullen met dekking van dat tekort niet verdwijnen. Zij eischen vooral dat en ons stelsel van uitgaven en dat onzer belastingen worden herzien en verbeterd. De natie zal des te gewilliger zijn, naar mate zij meer overtuigd is, dat de offers, die men van haar vergt, te regt worden gevraagd, naar behooren verdeeld, en doeltreffend besteed. Aan den wil zal het vermogen zich paren, zoo de nijverheid haar levensbeginsel, vrije beweging, door wetgeving en bestuur ziet eerbiedigen, en bij beiden een juist begrip harer belangen ontmoet. De koloniën en bezittingen van het rijk in andere werelddeelen hebben hooge aanspraak op nationale belangstelling. Wij zullen het onzen pligt achten, van het huishouden dier gewesten zorgvuldig kennis te nemen, en de maatregelen, welke tot bevordering van hunnen voorspoed noodig zijn, ijverig te ondersteunen. De natie, Sire, kan niet vergeten, dat gij het zijt, die haar riept tot uitoefening van het regt, waaruit wij onzen oorsprong ontleenen. Wij schatten ons gelukkig, u hiervoor de hulde onzer erkentelijkheid te mogen brengen. Koning en Volk zijn tot elkander genaderd; en in deze overtuiging sluiten wij ons aan U.M. om het nieuwe tijdperk, dat gij opendet, moedig, met vertrouwen op den goddelijken zegen in te treden. Wij kunnen ons ook niet weerhouden van de antwoorden des konings op de adressen der beide Kamers hier op te nemen, gedenkwaardig als de laatste woorden, welke de overledene vorst tot zijn volk heeft gerigt. Tot de commissie van de Eerste Kamer der volksvertegenwoordiging sprak Z.M. aldus: Mijne Heeren! Ik ontvang met veel genoegen dit antwoord der Eerste Kamer op mijne toespraak bij de opening van de tegenwoordige zitting der Staten-Generaal. Haar adres boezemt mij een levendig vertrouwen in, dat de Kamer hare pogingen met de mijne en die van den anderen tak der wetgevende magt zal vereenigen tot bevordering van eendragt, van rust en orde, en van den voorspoed van het dierbare vaderland. Zeer gevoelig ben ik voor de gezindheden, welke dit adres uitdrukt voor mij en mijn huis. De commissie der Tweede Kamer vernam de volgende hartelijke woorden, thans de afscheidswoorden van Willem II: Mijne Heeren! Ik verzoek u aan de Tweede Kamer mijnen dank te betuigen voor de hulde, welke zij mij bij haar adres van antwoord heeft gebragt. Ik merk in dit adres tevens met genoegen op, dat de Tweede Kamer het meer dan immer vestigen van eene innige overeenstemming tusschen de regering en de natie, als een doel beschouwt, naar hetwelk de volksvertegenwoordiging bij het vervullen harer gewigtige pligten moet streven. Ook ik wensch mijnerzijds tot het bereiken van dit doel mede te werken. Van zijne goede gezindheid heeft mij {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} de andere tak der wetgevende magt mede de verzekering gegeven. Aldus aaneengesloten, mijne Heeren, kunnen wij de moeijelijkheden van het oogenblik met minder schroom te gemoet gaan, en mogen wij eerbiedig den goddelijken zegen verbeiden op onze pogingen ten behoeve van een trouw volk, met hetwelk ik mij innig verbonden reken. Na de aanbieding van haar adres van antwoord, hield de Tweede Kamer zich bezig met de behandeling der reeds voorgedragene ontwerpen van wet. De gewigtigsten daarvan werden in de afdeelingen zeer ongunstig beoordeeld, zoodat zelfs het gerucht zich verspreidde dat de ministers voornemens waren ze terug te nemen. Dit gerucht werd echter officiëel tegengesproken. Het verslag der commissie over de wet op het regt van vereeniging en vergadering staat reeds bijna met eene verwerping gelijk. Bijna algemeen waren de leden der Kamer van oordeel dat het ontwerp geheel niet beantwoordde aan de billijke verwachting, welke de Grondwetsherziening had doen geboren worden, maar veeleer in strijd was met het artikel, waarin het regt van vereeniging en vergadering is erkend, zoodat ten gevolge van de onduidelijkheid, onvolledigheid, beginsel- en stelselloosheid der wet, door waarborg tegen het misbruik, de vrijheid geheel van hare kracht en werking zou worden beroofd. De algemeene indruk door het ontwerp teweeg gebragt was dermate ongunstig, dat vele leden zich gaarne aan het nader onderzoek zouden hebben onttrokken, daar het voorstel, naar hun inzien, voor geene verbetering vatbaar was en eene geheele omwerking behoefde. Over de wet ter voorzienig in het te kort, waarbij eene belasting van vijf ten honderd op de inkomsten van onroerende goederen, en op die van binnen- en buitenlandsche effecten en renten, eene opklimmende belasting op bezoldigingen en pensioenen, en eene verhooging en uitbreiding der patenten is voorgedragen, is het rapport nog niet openbaar gemaakt, doch moet de meening almede zeer ongunstig zijn. Een van de leden der Kamer, de heer Sloet tot Oldhuis, heeft zich in eene gedrukte nota, vooral tegen de belasting op de staatsschuld, als eene wezenlijke interest vermindering, verklaard, en een geheel ander middel tot dekking van het te kort voorgeslagen, namelijk het verkoopen van gronden op Java. In eene volgende zitting heeft de minister van Koloniën breedvoerig de bezwaren tegen dezen maatregel opgesomd, en verklaard te zullen aftreden, wanneer daartoe werd overgegaan. Doch hoe onaangenaam de maatregel den minister ook moge zijn, het blijft niet te min te hopen, dat eene zaak van zoo veel gewigt niet door deze bedreiging van aftreding in het vergeetboek zal gebragt worden. De meeste redenen door den minister aangevoerd kunnen alleen door hen, die grondig met de aangelegenheden der koloniën bekend zijn, worden beoordeeld; doch eene bewering, van niet weinig gewigt in het betoog, heeft eene ontzaggelijke waarschijnlijkheid tegen zich. Wij bedoelen de veiligheid van Java, wanneer zekere buitenlandsche mogendheid ernstig gezind mogt worden om dat eiland aan zich te brengen. Na het aanbieden van een adres van rouwbeklag aan denkoning, is de Tweede Kamer tot nadere bijeenroeping gescheiden. Frankrijk. - De nationale vergadering is hare aanstaande ontbinding wederom eenigzins genaderd, door het tot stand brengen der wet op het kiesregt, waar- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} over echter de beraadslaging zoo lang mogelijk is gerekt. Zonderlinge incidenten hebben die beraadslaging gekenmerkt. Onder anderen heeft de vergadering de lijst van, om verschillende redenen, onbevoegde personen zoo zeer vergroot, dat de wet reeds daardoor bijna onuitvoerbaar is geworden. De bezorgdheid voor den invloed der regering en van baatzuchtige belangen heeft allen doen uitsluiten, bij welke die invloed eenigzins te duchten was, zelfs alle belanghebbenden bij ondernemingen, die aan de goed-of afkeuring der vertegenwoordiging onderworpen zijn. De communist Leroux heeft ook de uitsluiting van bekende overspelers voorgesteld, en tot verwondering der vergadering zelve, is dit amendement aangenomen. Wanneer geene onverwachte omstandigheden dit verhinderen, zal nu de nieuwe vertegenwoordigende vergadering op den 28 Mei bijeenkomen. Dikwijls gaat het nog in de nationale vergadering zeer onstuimig toe. Zoo gaf in de zitting van 3 Maart het beklag van een der ultra-republikeinen over de verhindering van eenen staatkundigen maaltijd en de verantwoording van den minister van Binnenlandsche Zaken tot eene geweldige opschudding aanleiding, waarbij de scheuring tusschen de republikeinen van den vorigen en den volgenden dag vooral uitkwam, en de hoop verijdeld werd dat deze partijen zich eenigzins met elkander zouden verstaan. Pogingen van het bestuur om rust te houden tot aan den tijd van de bijeenkomst der nieuwe vergadering, en vijandige pogingen van verschillende ultra-partgen om het bestuur te bemoeijelijken, en onrust en wanorde te verwekken, hebben in de verloopene maand de geheele geschiedenis der Fransche republiek uitgemaakt. Thans zijn de spanning en verbittering wederom ten top gestegen, zoo zelfs dat zij met eene nieuwe uitbarsting schijnen te drijgen. Van de wet op de clubs, werd bij de tweede discussie de eerste paragraaf, het verbod van clubs inhoudende, met eene geringe meerderheid aangenomen. Cremieux verklaarde daarop uit naam van de meerderheid der commissie voor die wet, deze bepaling voor eene schennis der constitutie, alsmede dat hij het ontwerp introk en alle met hem instemmenden zich van de verdere stemming zouden onthouden. Dit geschiedde werkelijk, en de tweede paragraaf der wet kon, door het ontoereikende getal van stemmende leden, niet worden aangenomen. Daarop verwijderden zich de bergpartij en linkerzijde (omtrent 300 leden) en hielden afzonderlijk eene onstuimige beraadslaging, daarmede eindigende, dat een aantal naar de vergadering terugkeerde, terwijl anderen een schriftelijk protest opstelden. Dit had ten gevolge dat het geheele eerste artikel met eene groote meerderheid werd aangenomen. Evenwel moest de verdere beraadslaging over het ontwerp verdaagd worden, daar de minderheid der commissie niet tijdig met het voorstel der volgende artikelen gereed was. Het voorgevallene veroorzaakte in Parijs eene groote opgewondenheid; de republikeinsche dagbladen voerden eene taal nog heftiger dan ooit, en zamenscholingen deden voor ernstige stoornis der rust vreezen. Waarschijnlijk werd de regering daardoor bezorgd, daar een paar dagen later de wet wederom aangeboden werd, met veranderingen, welke het verbod bijna tot een ijdelen klank maken. Aldus werd zij aangenomen. Het ontbreekt niet aan pogingen om den president der Republiek veracht en gehaat te maken. Alle middelen worden daartoe te baat genomen; zoo wordt b.v. gelaakt dat hij het staatkundig schavot {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} weder heeft opgerigt, door de ter dood veroordeelde moordenaren van den generaal Brea geene genade te verleenen. De bekende Clement Thomas heeft zelfs openlijk gezegd dat Lodewijk Napoleon zelf een moordenaar moest genoemd worden, daar hij te Boulogne op Fransche officieren had geschoten, en daarop eene uitdaging aan Piere Buonaparte afgewezen, dewijl een gezegde, op een regterlijk vonnis gegrond, geene beleediging kon heeten. - Het proces der gevangenen van 15 Mei is te Bourges begonnen. De meesten hunner spelen dezelfde rol, welke zij zich reeds onder de monarchie hebben eigen gemaakt, door de regtbank te trotseren en tegen de bevoegdheid te protesteren van een hof, dat eerst na de gebeurtenissen, waarop hunne aanklagt is gegrond, is ingesteld. Om dezelfde reden hebben Louis Blanc en Caussidiere, die, hoewel gevlugt, verklaard hadden zich voor het geregt te zullen stellen, thans die verklaring herroepen. Italiaansche staten. - Het republikeinsche bewind en de constituerende vergadering van Rome gaan voort met het nemen van doortastende maatregelen. Alle geestelijke goederen zijn tot staatseigendom verklaard, terwijl de geestelijken voortaan door den staat zullen bezoldigd worden, en de regtbank der inquisitie is afgeschaft, met bepaling dat op de plaats van het gebouw daarvan eene schandzuil zal worden gesticht; aan hoogdravende oproepingen en verklaringen ontbreekt het niet. Intusschen wordt het geldgebrek met elken dag knellender; eene gedwongene leening is door de vergadering goedgekeurd, maar de opbrengst daarvan schijnt zeer onzeker te zijn; eene poging om de kunstwerken in het vaticaan in Engeland te verkoopen, moet reeds als uiterst redmiddel zijn beproefd. De paus heeft uit Gaëta dit bedrijf en alle andere maatregelen van het revolutionair bewind voor nietig, alle verkoop van geestelijke goederen of kunstwerken voor ongeldig verklaard, en bepaaldelijk de tusschenkomst van Oostenrijk, Frankrijk, Spanje en Napels ingeroepen, om hem gewapenderhand in zijn gezag te herstellen. Napels wordt door de omliggende forten, die de geheele stad bestrijken, in bedwang gehouden; zelfs heeft de koning zijn paleis nog laten versterken. - Ferrara heeft een bezoek van een Oostenrijksch legercorps ontvangen, dat echter weder is afgetrokken, nadat het de stad eene aanzienlijke brandschatting of oorlogsbelasting had afgeperst, waartoe tot voorwendsel strekte dat de manschappen van de Oostenrijksche bezetting der citadel in de stad waren aangerand en de inwoners barricades had opgeworpen. Bij hunnen aftogt hebbende Oostenrijkers ook eenige aanzienlijke mannen als gijzelaren voor het gedrag der stad medegenomen. Dit middeleenwsch gebruik wordt door de Oostenrijksche generalen in Italië al meer en meer hervat. Wat hun doel daarmede is kan moeijelijk geraden worden; dat zij de maat geheel zouden vol meten door, in geval van eene overtreding der opgelegde voorwaarden, de gijzelaren op te hangen zou toch - ja misschien niet onmogelijk zijn, daar uit de meest vertrouwenswaardige berigten blijkt, dat Lombardije alleen in bedwang wordt gehouden, door eiken inwoner te vervullen met angst voor den dood als de straf voor den minsten zweem van wederspannigheid. Zoo heeft generaal van Haynan te Padua eene proclamatie uitgevaardigd, waarbij op doodstraf verboden wordt eene som van meer dan 300 lires (omtrent f 100 gulden Nederlandsch) bij zich te dragen. {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat in Sardinië eene ministeriële verandering had plaats gehad, en de stemming des volks en der vertegenwoordiging al meer en meer oorlogzuchtig was geworden, heeft koning Karel Albert den wapenstilstand met Oostenrijk opgezegd, en daarbij verklaard dat Oostenrijk dien had geschonden door de terughouding van de helft van het artillerie-park van Peschiera, de vijandelijkheden tegen Venetië en het knevelen der bewoners van noordelijk Italië, hoewel het zich had verbonden om personen en eigendommen te beschermen. De beschuldiging van schennis van den wapenstilstand is door Radetsky in eene proclamatie afgeweerd met de bewering dat hij tot de terughouding der artillerie geregtigd werd door de ondersteuning door Sardinië aan Venetië bewezen, verder snoevende op hetgeen hij had kunnen doen en doen zal, en zijnen vijand met schimptaal verguizende; terwijl integendeel het Sardinische manifest in een gematigden en waardigen toon was gesteld. Duitsche staten. - Oostenrijk heeft thans, even als Pruissen, eene geoctroijeerde Constitutie. De keizer heeft den rijksdag ontbonden en eigenmagtig eene constitutie verleend, welker bepalingen liberaal genoeg luiden; maar te gelijk blijft het militaire despotisme gehandhaafd, en zijn zelfs terstond na de ontbinding van den rijksdag twee van zijne leden in hechtenis genomen om voor een krijgsgeregt gebragt te worden; anderen zijn dit lot slechts door de vlugt ontkomen. In Hongarije wordt nog hardnekkig gestreden, en hoewel telkens van nederlagen der Hongaren wordt gemeld, schijnt toch de langdurigheid van hunnen tegenstand te bewijzen, dat de keizerlijke troepen geenszins zulke gewigtige voordeelen behalen als de legerberigten willen doen gelooven. In Zevenbergen heeft Oostenrijk de hulp van Rusland ingeroepen, dat, na bij alle vroegere belangrijke gebeurtenissen geheel werkeloos te zijn gebleven, thans weder op het staatstooneel schijnt te willen treden. In Pruissen schijnt de gematigde partij in de vertegenwoordiging de meerderheid te zullen behouden, hoewel de gemoederen nog lang niet tot rust zijn gekomen, en de regering er niet aan durft denken om den staat van beleg, waarin Berlijn nog verkeert, op te heffen. Denemarken heeft den wapenstilstand opgezegd, en bereidt zich met kracht voor de hervatting van den oorlog, thans naar het schijnt door Rusland gerugsteund. Men hoopt echter nog, dat het niet tot eene vernieuwing van vijandelijkheden zal komen. Het algemeene Rijksbestuur is in eenen zeer neteligen toestand geraakt. Het parlement heeft het voorstel van Welcker, om met een enkel besluit de Duitsche constitutie, gelijk die bij de eerste lezing tot stand gebragt is, goed te keuren, en de erfelijke keizerlijke waardigheid aan den koning van Pruissen op te dragen, met welks aanneming het Rijksministerie zich had gevleid, met eene meerderheid van 283 tegen 252 stemmen verworpen, en dien ten gevolge heeft het ministerie von Gagern zijn ontslag genomen. Het is thans meer dan ooit waarschijnlijk dat het in verschillende partijen verdeelde parlement geheel buiten staat zal zijn om aangaande de oppermagt voor het Duitsche rijk tot een bepaald besluit te komen, in welk geval de ontbinding van het parlement en het octroijeren eener constitutie, het eenige middel zou zijn om aan den verwarden staat der zaken een eind te maken. Engeland. - Gelijk in de meeste Europesche staten zijn ook in Engeland sedert {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige jaren de staatsuitgaven op eene onrustbarende wijs gestegen. Thans begint zich eene partij te vormen en te doen gelden, wier bepaald en openlijk doel het is eene finantiële hervorming tot stand te brengen. Reeds hebben verscheidene leden van het parlement op zulk eene hervorming aangedrongen; wel zijn hunne voorstellen tot nog toe verworpen, doch het is bijna niet te twijfelen of zij zullen met elke herhaalde poging meer ondersteuning vinden, en ten laatste in meer of mindere maat hun oogmerk bereiken. Denzelfden gang van zaken heeft men bij de parlementaire hervorming, de afschaffing der korenwetten, de emancipatie der Katholieken, en bij meer gelegenheden gezien. Reeds heeft zich te Londen een genootschap gevormd, dat zich vermindering der staatsuitgaven, verandering van belastingstelsel en, als middel daartoe, uitbreiding van het kiesregt ten doel stelt. - In Indië begint de staat der zaken hagchelijk te worden. Wel hebben de Engelschen Moultan, het eerste brandpunt van den opstand, en de citadel dier stad overmeesterd, doch aan den anderen kant eene gevoelige nederlaag geleden, daar de hoofdmagt des legers onder generaal Gough door het leger der Sikhs is teruggeslagen. Sir Charles Napier, een officier die zich vroeger in Indië met roem heeft onderscheiden, is reeds vertrokken om generaal Gough als opperbevelhebber te vervangen. Rusland. - Het gerucht bevestigt zich, dat Rusland verlangt om eene oorlogsvloot door de Dardanellen naar de Middellandsche zee te zenden, dat de Porte dit blijft weigeren, zich tevens over het verblijf der Russische troepen in de vorstendommen beklaagt, en van weerskanten eene dreigende houding wordt aangenomen. Ook van de Poolsch-Russische grenzen verneemt van verzamelingen en bewegingen van troepen, die schijnen aan te kondigen dat Rusland voornemens is om eerlang van zich te doen hooren. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde - Opvoeding en onderwijs. Het Christendom en onze tijd. Eene stem uit Parijs. Als eene tijgerkudde de digte bosschen verlaat om te midden van bewoonde streken haar leger te vestigen en hare prooi te zoeken, dan vereenigen zich de moedigste en stoutste jagers om haar op te zoeken en ouden en welpen te dooden. Maar waarom haat en vervolgt men het Christendom? Verdreven uit het Oosten door het zwaard en de zinnelijke vreugde van het paradijs van Mohammed had het zich geheel naar het Westen gewend, om onder de Romeinsche volken, waar humaniteit den grond scheen ontgonnen te hebben, waarop het welig konde tieren, rijpe en voeden de vruchten aan de menschheid te geven. Van daar verspreidde het zich onder de woeste bewoners der wouden van Germanie, om ook daar beschaving te brengen, en de Germaansche meer kuische volksstammen tot de zegeningen van het Christelijk huwelijksleven op te leiden. En welke vervolgingen heeft het niet moeten ondergaan, alsof het eene godsdienst van roovers en moordenaars ware? Dat men de waarheid van het Christendom onderzoekt, dat men de gronden wil kennen, waarop deszelfs heerlijke beloften steunen, is natuurlijk. Maar niet alzoo heeft men zich altijd jegens het Christendom gedragen. Nu eens was 't het zwaard van een' Nero of Diocletianus hetwelk de Christenen trof, dan eens de meer listige, meer menschkundige Bileamsraad van een' Julianus en zijne kinderen naar den geest, om de Christenen tot onderlinge tweedragt te verlokken. Ook in onzen tijd bestaat er niet alleen eene onverschillige, maar zelfs eene vijandige stemming jegens het Christendom bij velen. Het is eene wereldhistorische magt geworden. Ongewapend maar gedekt door het harnas en het schild des geloofs, matte het den ruwen strijder af, die het zoolang beukte tot zijn zwaard verbrijzeld aan zijne voeten nederviel. De aanval is thans schijnbaar gevaarlijker. Men bindt de vruchten des Christendoms aan den boom des Staats, om de menschen te doen gelooven, dat die boom ze zelf had voortgebragt. De tijd zal het evenwel leeren dat die vruchten verdorren, omdat die boom de levenss