De Tijdspiegel. Jaargang 7 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 7 uit 1850. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel Door het gehele eerste deel zijn delen van de tekst moeilijk leesbaar. Dat is steeds tussen vierkante haken aangegeven. p. VII: nit → uit: ‘voorgesteld door een' boer uit Groningerland’. p. 14 Christns → Christus: ‘en beide in het eigenaardig zijn van Christus’. p. 19: natuurlijkegeschiedenis → natuurlijke geschiedenis: ‘wederlegging van de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping’. p. 36: nitnoodigt → uitnoodigt: ‘als de heer Kneppelhout ons uitnoodigt om den’. p. 103: tnsschen → tusschen: ‘een bestendige strijd tusschen pligt en belang’. p. 423: nitvoering → uitvoering: ‘karakter, ofschoon de uitvoering ruwer en minder’. Tweede deel p. 124, 163, 412: op deze pagina staat een accolade die meerdere regels overspant. Omdat wij dergelijke accolades in deze digitale versie niet goed kunnen weergeven, is de tekst hier achter elkaar geplaatst in plaats van onder elkaar, met herhaling van de accolade. p. 402: eu → en: ‘Men heeft, zonder einde, verklaard en weder verklaard’. p. 449: deu → den: ‘nevens den beker met geneeskrachtig badwater’. _tij008185001_01 DBNL-TEI 1 2020 dbnl unicode exemplaar Koninklijke Bibliotheek Den Haag, signatuur: 1019 A 1 De Tijdspiegel. Jaargang 7. K. Fuhri, Den Haag 1850 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 7 De Tijdspiegel. Jaargang 7 2020-02-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 7. K. Fuhri, Den Haag 1850 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π1==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π2==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π3==} {>>pagina-aanduiding<<} {==π4==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. I. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. EERSTE DEEL. 1850. MET HOUTGRAVUREN. TE 'S GRAVENHAGE, BIJ K. FUHRI. 1850. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Inhoud. Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs Blz. De Tijdstroom. Ode bij de intrede van den nieuwen jaarkring 1 Het Protestantsch-Katholicismus. Het Protestantsch-Katholicismus, de eenige ware Kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het Roomsch-Katholicismus en van het Protestantismus, door een voormalig Roomsch-Katholiek Priester, allen zijnen medechristenen, en meer bijzonder zijnen vroegeren geloofsgenooten, ter ernstige behartiging aangeboden. Tweede druk 3 Het dilemma 7 De stem uit Montfoort. Eene stem, die gehoor vraagt, en weerklank verdient 16 Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God, in tegenstelling van eene schepping door natuurwetten. Eene wederlegging van de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping, door Thomas Monck Mason, B.A. 19 De Apocryfe boeken des Nieuwen Verbonds. De Apocryfe Evangeliën, benevens de geschiedenis der Apostelen van Pseudo-Abdias. Volgens de uitgaven van Fabricius, Thilo en Borberg, overgezet en met inleidingen en aanteekeningen voorzien. 81 Apologie op den kansel. Het Christendom kennelijk geschikt en bestemd om te worden de godsdienst der wereld. Twaalftal leerreden, door L.S.P. Meyboom, Theol. Dr. en Predikant te Nijmegen 90 Mag men het er voor houden, dat er Roomsche priesters zijn, die ter goeder trouw beweren, dat de zoogenaamde genademiddelen hunner kerk tot zaligheid volstrekt noodig zijn? 94 Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien. Een woord ter eere der Kerkhervorming aan al hare vrienden, tegen al hare vijanden, door J.I. Doedes, Theol. Doct. en Pred. te Rotterdam. Tweede Druk. 161 Victor Hugo en Thiers, over de vrijheid van onderwijs 164, 270 en 324 Proeve van beantwoording der vraag: of het bestaande stelsel van rijks- en gemeentebelastingen wel zoo drukkend is, als door vele beweerd wordt? 173 en 259 Het onderwijs in handen van staat of kerk. Eene Antinomie 184 Over den zedelijken toestand van onzen leeftijd. Eene inleidende rede, uitgesproken door den Hoogleeraar Emile Saisset, bij de {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Sorbonne, ter opening eener reeks van voorlezingen over de wijsgeerige zedekunde 241 De censor, over provincialismus 253 Een woord over de zoogenaamde stichtelijke, godsdienstige lectuur, onzer dagen, in ons vaderland 321 Vervolg der Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping 337 Aphorismen en uitgewerkte theses over den tegenwoordigen toestand der Protestantsche Kerk 401 Het laatste woord eener stervende Kerkvergadering 408 De bouwvallen van Ninive. Dr. Augustin Henry Layard, Niniveh and its remains. London 1848 414 Lof van den oorlog, of wederlegging van de leerstellingen der vrienden van den vrede. Naar het Fransch voor Nederlanders bewerkt. 425 Letterkunde. Een tweetal Jaarboekjes. Holland en Aurora. (Familiare brieven aan Carolina) 32 Iets over literatuur voor verschillende volken, zich oplossende in het Nederlandsche. Nederlandsche Volks-almanak voor 1850, onder Redaktie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Groninger Volks-almanak voor 1850. Met platen. Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1850. Zestiende jaargang. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1850. Met platen. Nieuwe Serie. Vierde jaargang. Almanak voor de jeugd voor 1850 door C. van Schaick. Met platen 42 Een Beeld der toekomst. Romantiesch gedicht door A.J. de Bull, geillustreerd door Ch. Rochussen. Ontleend aan de geschiedenis der kerkhervorming en die der onbeslotene gemeente te Utrecht, tijdens Huibert Duifhuis. 107 Beschouwing van een poëtiesch kunstgewrocht, onlangs in het licht verschenen onder den titel van: de Poëzy en het Lammetjen 110 Eenvoud en gemeenzaamheid geene trivialiteit. 119 De redacteur van de Warnasarie, Indisch Jaarhoekje voor 1849, aan den redacteur van den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1849, I, blz. 304, volgg.) 121 Losse bladen uit het dagboek van een Dorpspredikant, door G. Zwaagberg, predikant te Zusteroord 192 Nog een reiziger in Zwitserland. Schetsen en verhalen uit Zwitserland, door J. Kneppelhout 195 Het gewaande zwarte schaap, of de heer Heije ‘in de Gids’ tegenover den ‘Tijdspiegel.’ 281 Dichtbundel van B. Ter Haar 284 en 350 De hoofdstad gecensureerd. Iets over Amsterdam in 1850, door T.J. Kerkhoven 357 Duitschland en Holland. (Zie Nederlandsche Volks-almanak voor 1850 en de recensie daarvan in het Algemeen Letterlievend Maandschrift voor Februarij 1850.) 364 Jaarboekje van wetenschappen en kunsten. Derde Jaargang, door Dr. S. Bleekrode 369 De chaos en het licht; een halve-eeuw-lied en politiek dichtstuk van den heer Mr. I. Da Costa. 429 Beknopte beschrijving der voornaamste electro-magnetische wijzer- en druk-telegrafen. Opgehelderd door 63 Xylografische vignetten 432 Het Nederlandsch congres te Gent, Augustus 1849 433 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Blz. De Kunstkoopersdochter 51 De geschiedenis eener laars 59 Een nog ongebruikt onderwerp voor eene kleine komedie 63 Brievenbus. I. Brief van een buitenman over eene lezing van den heer Da Costa, in een der Departementen der Maatschappij: Tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam, December 1849 65 II. Verblijdende teekenen aan Neërland's Staatkundigen hemel, met een bijgevoegd vraagteeken, in een brief van Censor Secundus aan de Redactie van den Tijdspiegel 67 III. Brief tot aanprijzing van een allerliefst kinderboekje 71 IV. Aan de Redactie van het Maandwerk de Tijdspiegel, over een dichtstuk in de Nederlandsche Volks-almanak, getiteld: des Sultans dochter. V. Staatkundige voorslag, ten behoeve eener nieuwe belastingwet 144 VI. Brief van dankbetuiging van een jong geniaal dichter aan zijn' Mentor, waarin een onzinnig of zinloos Sonnet, met een woord van aanmoediging door L.J.L. als postcriptum 146 VII. Brief over een' brief in 't Handehblad, January 1850 150 VIII. Afschaffing door niet afschaffers. Brief aan een collega, lid van de afschaffings-maatschappij 226 IX. Brief van een boer uit Groningerland met quasi-interpellaties aan een heer in den Haag 230 X. Brief aan den Uitgever en de Redactie van den Tijdspiegel, in betrekking tot den veranderden zinnebeeldigen omslag van het Tijdschrift sinds January 1850 307 XI. Brief van een' Commissaris van Politie aan de Redactie van den Tijdspiegel, over eene belangrijke knoetfabriek, te St. Petersburg 309 XII. Brief met fraaije plannen en kostelijke projecten, in 't belang van 's Lands Schatkist, opgerezen in 't brein van, en naïf voorgesteld door een' boer uit Groningerland 310 XIII. De hervorming onzer Hoogescholen. Rapport Wetsontwerp en Memorie van Toelichting, door Mr. C.W. Opzoomer 443 XIV. Brief betreffende den brief der Ridderkerkers aan den Minister Thorbecke: over daden 447 XV. Brief met klagten en grieven over onvolledigheid in de geneeskundige wetgeving, waarbij de eene zucht den anderen uitlokt 450 Het geheime dagboek van een dichter 125 Nutsbijdrage van den Censor 128 Amazonen op Java 134 De slavernij op de Oostelijke kust van Afrika 136 en 199 Aanwijzing voor den mededeeler van het naauwkeurig en waarheidlievend berigt in een Fransch kerkelijk blad 152 Lexicon Manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1849, II, blz. 366, volgg.) 203 en 437 Offer. - Onderdaan. - Onderwijs. - Onkosten. - Oorlog. - Oost en het Oosten. - Paard. - Paarl. - Papier. - Paruik. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 't Huwelijk van een stervende 208 Spreken is goed, maar handelen nog beter 215 Twee blaauwkousen. (Bas-bleus) 222 Noord-Amerikaansche schetsen, door Sealsfield 289, 387 en 452 't Eerste schot voor het hotel van Buitenlandsche Zaken te Parijs, op den 23sten Februarij 1848 303 De Czaar van Rusland in het Oude Testa[ment] 375 Een tragikomisch hoofdstuk over de staa[tslie]den in 1850 [377] De Censor over Behoud [381] Het Dwergen-proces [394] Een boom op Java 4[40] Een bloem uit de volksklas, dichtstuk door J. van Beers 470 KRONIJK VAN DEN DAG 72, 153, 233, 313, 395, [473] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijdstroom. Ode bij de intrede van den nieuwen jaarkring. Hoort gij den stortvloed bruischen, de breede wateren zetten op, en voeren op de steil afvloeijende baan u mede: koningen en vorsten, volken, troonen en wetboeken, goud en armoede, kanonnen, en ontplooide, met bloed bedekte vendels - alles en allen, bont en wild dooreen, met pijlsnelle vaart, neêrschietende langs den afhellenden stroom, die sedert zestig eeuwen voortbruischt, en eens, wanneer? met klaterend en donderend geweld in den onmetelijken Oceaan zal verdwijnen! Ja, daar drijft ge, en wentelt ge, en heft het hoofd op en neêr uit den stroom, duizendmaal duizendtal wezens, met gelijke regten, met gelijke behoeften, met gelijke wenschen. Maar hier bepurperd en verguld, dáár half naakt, met den grijnslach der wanhoop op het ingevallen gelaat. Ziet in die wieling, dáár een hoofd met een kroon beladen, ginds het hoofd met een lauwerkrans omvlochten, en daarnevens een hoofd door armoede en misdaad uitgebleekt. Maar alles, alles, gelijkmatig voortgestuwd, heen en weêrgewenteld op de breede, bevolkte waterbaan! Hoort ge daar in de verte dat loeijen van den orkaan? Zwart en dreigend hangt de sombere aschgraauwe wolk over die scherpe klip, waar de stroom u met magtig geweld heendrijft, monarch, die met uw schepter als met den breekbaren en vergulden roeispaan u rept en roert, om vooraan te worstelen en weg te drijven! Dáár op die klip staat eene sombere gestalte, een reus des tijds, met de wilde hairen door den wind om de kruin geslingerd, met de bloote gespierde bloedige vuist; hij buigt zich naar u heen, als ge op uw' troon komt aandrijven, en grijpt naar onderen om dien te verbrijzelen. 't Is de geest van den opstand, die u grijnzend aangrimt. Waak op, gij mensch, met het bladgoud op het hoofd, en den gouden rietstaf in de hand; waak op! 't geldt uw leven en dood!!! Wilt gij dien reus bezweren? Zal hij u de kroon op het hoofd laten en bevestigen? O, hef niet dreigend met vonkelend oog uw staf omhoog, maar zet u vast en stevig op uw vlottend en waggelend schip, dat met al wat u omgeeft in de wieling wordt voortgesleept. Roep ze aan uwe zijde, uwe beschermgeesten: zedelijke kracht, liefde tot uw volk, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} trouw aan uw eed, vrijheid voor uw broeder en medebroeder, en als ge daar straks onder die scherpe klip heen drijft, de reus zal wegdampen, als Ossians nevelbeelden. Gij zult blijven heerschen, mogen heerschen, monarch! Uw afdrijvende troonzetel wordt een veilige kiel, in de vlag geen zwaard - maar het kruis. Het kruis, niet op de schouders gestikt van den tempelheer, niet op de hijgende of kalme borst van den sterfelijken zondaar gehecht, niet geplaatst in of voor den menschelijken tempel, eens een bouwval; niet aan het gevest van het met bloed bedropen en vloekbeladen zwaard. Het kruis, als zinnebeeld der heiligste, onmetelijke, onpeilbare liefde, in het hart, als het groote middenpunt der menschheid! O! daar op dien gezwollen tijdstroom, staan de lichten in den nacht aan de oevers, heldere starren, vlammende kruisen, die branden en gloeijen, sedert achttien eeuwen. Gods hand heeft ze aangestoken. Begroet ze, o menschelijk geslacht, bij elk stervend of wordend jaar, met uw eenparig hallelujah! En gij volkeren! bemerkt gij het niet, hoe die stroom, welken gij vermeent in zijne beddingen nu te kunnen kluisteren, dan te kunnen verbreeden of te vernaauwen, met uwe gewaande reuzenmagt spot? Gevoelt gij het niet, dat eene hoogere kracht, met enkele vingerwijzing u doet verbleeken en verlammen, de kronkelingen en bogten afperkt, en uw weg, naar palmen en lijnen is afgebakend, en hoort ge niet, hoe het regt en de waarheid en de billijkheid u daar van elken oever toeroepen: ‘Hebt God lief boven alles, en uw' naasten als uzelven.’ Veracht de hand Gods niet, en poogt niet te vernietigen met roekelooze vuist, wat blijven moet en blijven zal: de reine menschelijkheid! En gij, volkeren! omgeeft de vorsten, als kinderen en broeders en vrienden! en als de op- en nedergolvende, de rijzende en zinkende troon, uit breekbaar hout gevormd, hoe zwaar ook verguld, op gindsche puntige klip dreigt te splinteren, rept de forsche handen en vangt den gekroonden hulpeloozen broeder in uwe armen op, opdat hij niet verga, en gij niet met hem! Wees welkom, dof, maar welluidend stroomgebruisch, dat ons met meer nadruk in de ooren dringt, waar de gevleugelde jaarkring ons begroet, en de angstige, nooit geëindigde kreet naar liefde, licht, waarheid en vrijheid, eenparig wordt gehoord en ten hemel stijgt. Wees welkom, nieuwe kronkeling, die ons de toekomst verbergt, waar wij lentekoelte of winterstorm verwachten. De hooge golf voert ons verder; - de vloed wast; - de branding ziedt en schuimt. Europa, de zwaar bemande ark staat nog op geen veilig Ararat. Maar moedig, met God voor oogen verder; de Heer is met de zijnen!! 1 January 1850. Spiritus Asper en Lenis. {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs Het Protestantsch-Katholicismus. Het Protestantsch-Katholicismus, de eenige ware Kerk Gods. Een bescheiden onderzoek naar de gronden van het Roomsch-Katholicismus en van het Protestantismus, door een voormalig Roomsch Katholiek Priester, allen zijnen medechristenen, en meer bijzonder zijnen vroegeren geloofsgenooten, ter ernstige behartiging aangeboden. Tweede druk, Amsterdam, van Kesteren, 1849. Als het mogelijk ware dat men de quadratuur van den cirkel aan het wetenschappelijk publiek kon aanbieden, zouden we ons daarover minder verheugen, dan over de theologische cirkelquadratuur, in dezer voege uitgedrukt: een Protestantsch-Katholicismus! Zekerlijk, men kan de twee woorden zoo draaijen, zoo vernaauwen of verwijden, zoo kneden, pas maken, dat eindelijk, na deze kunstbewerking, het Protestantismus en Katholicismus in en aan elkaâr schijnen te sluiten, en de pais oogenschijnlijk gemaakt is. Helaas, dat deze belle alliance op het papier zeer verre verwijderd is van den vrede in de werkelijkheid, en het oude problema altijd, onheilvoorspellend, op den nieuwen Oedipus wacht. De ongenoemde schrijver van dit aangekondigde zeer belangrijke boekje, voormalig Roomsch-Katholiek geestelijke (wij houden dat voor waarheid) beijvert zich, om de dwalingen van het Katholicismus ernstig en kalm aan te wijzen en te bestrijden; hij ontkent de leemten niet in het Protestantismus, en komt weldra tot het besluit, ‘dat een Protestantsch-Katholicismus het eenige zekere middel is, om de Goddelijke Openbaring te kennen en te verstaan.’ Dat alles luidt nu, bij de eerste inzage, zeer schoon en liefelijk; jammer echter, dat eene meer naauwkeurige en geschiedkundige beproeving en definitie van het Katholicismus en Protestantismus eene dergelijke zamenkoppeling en zamenvloeijing volstrekt tegenspreekt en logenstraft, en men de twee heterogene deelen tot geen homogeniteit zal kunnen brengen, al gebruikt men ook de meest verwonderlijke kunstgrepen, om deze theologische inoculatie te beproeven. Dikwerf bezigt men de woorden, de geijkte termen in wetenschap en kunst, om behendig eene geliefkoosde theorie zichzelven en anderen voor te goochelen; alles ter goeder trouw. Wij zijn door de lezing van dit voortreffelijk en grondig geschreven boekje juist versterkt in onze overtuiging, dat het Protestantsch-Katholicismus eene contradictio in adjecto is, maar op nieuw overtuigd, dat, met weglating van de twee omineuse historieele naamvormen, eene algemeene Christelijke Kerk, die {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} niet bepaaldelijk Katholiek, noch Protestantsch is of mag heeten, mogelijk, wenschelijk, noodzakelijk is. Men vergeet altijd, en schijnt hier van zeer bekrompen aard, dat de geschiedenis der Christelijke Kerk nog op verre na niet is geeindigd, niet afgesloten; dat, zoolang het einde van alles niet gekomen is, ook de Christelijke Kerk nog niet voleindigd is, en hare laatste ontwikkelingsperiode bereikt heeft. Men heeft zich, in onverklaarbare dwaasheid en ergerlijke kleingeestigheid, aan een zeker tijdperk der altijd voortgaande geschiedenis vastgehecht en vastgegrepen, als met krampachtige, wanhopige woede; hier aan een bloeijend Katholicismus, daar aan een krachtig werkend Protestantismus, ginds aan een op nieuw herzien en gemoderniseerd Katholicismus, dan weder aan een gezuiverd en streng Bijbelsch Protestantismus, maar vergeet altijd weder, dat deze alle louter phasen, ontwikkelingsperioden, tijdperken van voorbereiding en evolutie zijn, die steeds eene hoogere, eene meer volledige, afgeslotene Christelijke Kerk, als stellige voorwaarde, eischen en postuleren. Zoolang men dit vaste punt van geschiedkundige beschouwing niet heeft bereikt, zal de Babelsche spraakverwarring over orthodoxie en liberalismus, over Katholieke en Protestantsche Kerk, nimmer ophouden. Zoo weinig wij dus met het opschrift van dit merkwaardig boekje ons kunnen vereenigen, en daarin weder de oude taalbegoocheling terugvonden, zoo zeer zullen wij van harte gaarne den kalmen, ernstigen, bondigen en klemmenden betoogtrant van wederlegging toejuichen, en als Protestantsche Christenen ons moeten verheugen, dat deze dagen een herdruk hebben geeischt van een zamengeschakeld betoog, waarin de dwalingen der Roomsch-Katholieke Kerk krachtig worden ontsluijerd. Vraagt ge ons, of het op den Christelijken en gemoedelijken lezer eenen aangenamen indruk maakt, als hij een zeer groot, op verre na het grootste deel zijner Christelijke geloofsgenooten ziet bestrijden, hunne afwijkingen van het zuivere woord Gods hoort optellen, hunne inconsequentien in een helder licht aanschouwt, en hunne dikwerf zeer gevaarlijke grondstellingen moet afkeuren? Vraagt ge dat? Niemand zal zich over dit bedroevend verschijnsel in de godgeleerde wereld eigenlijk verheugen. Daartegenover staat de zedelijke en onvoorwaardelijke verpligting, den vriend van waarheid, godsdienst, en van het Evangelie stellig voorgeschreven, om voor de waarachtige en eenige Kerk van Christus te waken, en wij mogen het noch den onpartijdigen Katholiek, noch den onpartijdigen Protestant in het allerminst ten kwade duiden, wanneer zij elk op hunne beurt, of ook wel tegelijk, voor die waarheid strijden. Die strijd kan nu eeniglijk beslist worden, als men de gronden, voor en tegen, met de grootste naauwkeurigheid aanwijst, waardeert, ontleedt, toetst, en dan tot een bepaald eindoordeel geraakt, en dit zekerlijk heeft de ongenoemde Schrijver van dit allerbelangrijkst godgeleerd boekske met eigenaardige kracht en zeldzame duidelijkheid gedaan. Hij vervolgt, als wij zoo spreken mogen, zijnen tegenstrever, met den mijter op het hoofd, de stool om de schouders, het zware sleutelpaar in de handen, voet voor voet, schenkt hem geen duim gronds, peilt de wonden, toont de inconsequentien altijd op nieuw aan. Men is hem het grondige antwoord schuldig gebleven; want, zoo luidt het in de voorrede voor den tweeden druk, Junij 1849, blz. VII, de Katholieken hebben {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} niet geantwoord. Welligt heeft men in de tweede helft van het verstreken jaar bepaaldelijk den Schrijver tegengesproken. 't Is ons niet bekend. Wat ons betreft, gaarne wisten wij, waar de duidelijke en te regt verwachte wederlegging van deze gronden te vinden zij. Ja, het moet den wetenschappelijken en regtgeaarden Katholiek, bovenal den geleerden Katholiek, hoogst aangenaam zijn, tegen een' dergelijken welgewapenden bestrijder te velde te trekken; want hier is de strijd moeite en inspanning waardig. Als men zich van wederzijde met afgesletene schelden schimpwoorden naar het hoofd werpt, en zich behelpt met de triviale aanblaffings-methode, de methodus latrandi, al te wel bekend in de theologische wereld, is het strijden over en weder niet veel meer dan een straatjongensgevecht, waarbij de voorbijganger zich ergert, en de jongens elkaâr laat afkloppen, tot dat ze er, de part et d'autre, genoeg van hebben. Wetenschappelijke en grondige aanwijzing der bestaande gebreken, zoowel in de oudere Katholieke, als in de meer jeugdige Protestantsche Kerk, zijn even nuttig als noodzakelijk; en we weten waarlijk niet, op welke andere wijze men eindelijk tot een eenigzins bepaald resultaat kan komen. Door elkaâr (wij hebben het zoo even gezien) uit te jouwen, en met gemeene vischmarktstermen te schelden, wordt niets, minder dan niets gewonnen; door stil te mokken, te brommen en te morren, even weinig; door zich telkens bij zijne ei gene partij, bij zijnen aanhang hemelhoog te prijzen en op te vijzelen, de bewijsgronden, de beschuldigingen der antagonisten, in verregaande slaperigheid en laauwheid te ignoreren, iets dat zekerlijk op den duur nog het gemakkelijkste is, wordt almede niets ten goede gewerkt. Wij weten niet, waarom een bedaarde, voortgezette en ernstige strijd, als het de Evangeliesche waarheid geldt, met eerlijke wapens, bij helder licht en dag, tegenover alle getuigen, die kunnen en willen hooren, te misprijzen zoude zijn; en uit dat oogpunt is de herhaalde aanval van dezen ongenoemden Schrijver als een zeer gunstig, niet hatelijk teekeu des tijds te beschouwen. Heeft hij gedwaald, heeft hij de Katholieke Kerk opzettelijk verlaagd, partijdig voorgesteld, heeft hij aan haar zwakheden, misgrepen en dwalingen ten laste gelegd, die ze niet bezit - welnu, men kome even welgewapend, met even eerlijke wapenen, van de andere zijde, te voorschijn, wederlegge, verbetere, ja, trachte den kampvechter, op zijne beurt, te ontwapenen. Kan, wij herhahalen dit, een regtgeaard Katholiek zich aan dezen eisch onttrekken? Of zoude een voortdurend stilzwijgen niet tot bedenkelijke vermoedens aanleiding geven? Wij gaan verder: wij wenschen opregtelijk, dat het aan de Roomsch-Katholieke kerk eindelijk moge gelukken, om hare fel bestredene grondstellingen te regtvaardigen; dat zij de beschuldiging van overdrevene heerschzucht, van inwendige tegenspraak, van verwisseling der Evangeliesche waarheden met bloot kerkelijke voorschriften afwijze, dat zij zich bedaard en kalm zuivere, en den Protestantschen bestrijder tot zwijgen brenge. - Als dit mogt gelukken, de regtgeaarde en onpartijdige Protestant zal de oudere zusterkerk met achting en eerbied beschouwen; doch, als men tot heden toe niet verder komt, of komen wil, misschien komen kan, dan tot onbewezene magtspreuken, tot eeuwen herhaalde aanhalingen van conciliën en kerkvaders, of tot beleedigende scheld- en schimptaal, dan voorwaar zullen de Protestanten niet mogen, kunnen of willen {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} zwijgen, maar moeien spreken, om deze doodeenvoudige reden: dat zij door grondige tegenspraak nog niet tot eene andere en betere overtuiging zijn gekomen. Gold het hier, waarde lezer! niet de Christelijke Evangeliesche Godsdienst, de Evangeliesche waarheid en vrijheid, wij zouden de zaak zoo hoog niet opnemen. Gold het hier b.v. de eer van het vaderland, in hoeverre de boekdrukkunst oorspronkelijk binnen Haarlem of te Mentz was ontdekt, of soortgelijke belangen der menschheid, die hunne waarde zekerlijk niet van de geboorteplaats ontleenen, en waar het vlammend nationaal gevoel een humaan wereldburgerschap de keel digt nijpt, wij zouden bij zulk een strijd liefst zwijgen - Met één woord, de poging van den onbekenden Schrijver verdient bekend, getoetst en gewaardeerd te worden. Voor talrijke uittreksels of losgescheurde brokstukken is zijn boekske volstrekt niet geschikt: 't is uit een geheel gegoten, en moet als zoodanig gekend en gelezen worden. Voor den ijverigen Katholiek, voor den niet minder ijverigen Protestant, en ook voor hen, die reeds een hooger kerkelijk standpunt bereikten, 't geen eene latere en betere eeuw eens, God geve dat, zal onthullen en beschermen, is dit (quasi)Protestantsch-Katholicism as hoogst belangrijk. - Eene proeve van stijl en bewerking, waar de beeldspraak de waarheid met haar bloemenkleed eigenaardig aanbeveelt, volge hier, als het slot onzer aankondiging; wij behoeven er voorden lezer geene aanmerkingen bij te voegen; hij leze en oordeele! ‘“O het is een arme hoogmoed, trotsch te zijn op gunsten, die men vroeger heeft genoten! Het is een droeve waan, als men zich inbeeldt, nog in het bezit te zijn van lang verdwenen grootheid, gelijk Abrahams nakroost in de dagen van Jezus! - Ziet gij dien trotschen stroom daar ginds zijne golven met majesteit en kracht tusschen zijne wijde oevers voortstuwen? Dat is de Rhijn, die van den top der Alpen in kleine, onaanzienlijke beken nedervloeit, maar weldra, aangezwollen tot een' breeden vloed, weldadig door de landen stroomt, en overal zegen en vruchtbaarheid aanbrengt. Menig stroomend water, dat van hem nieuwe kracht ontleent, met hem tot één weldadig ligchaam wordt, neemt hij op in zijnen schoot, en menig stroomend water, nog krachtig door den eens ontvangen aandrang van boven, deelt het oorspronkelijke bed in breede armen, en volgt zijn' eigen zegenrijken weg naar den oceaan; doch hier en daar wordt ook een doode tak, na langen loop, een drabbig stilstaand water, dat geen' aandrang meer gevoelt van den magtigen bergstroom, maar zijne oppervlakte alleen van menschelijken invloed, of door den adem des winds voelt bewegen, en eindelijk zich onopgemerkt in het dorre zand verliest. Dat is het beeld van het Christendom! Zoo gering was het eens in zijnen oorsprong, zoo majestueus is het ook in zijn' loop naar alle zijden; maar ook zoo werkeloos wordt het hier en daar in enkele uitgestorven takken. Soms aangezwollen door voorspoed, en zijne weldadige zending vergetende, baart het verwoestende overstrooming en verbrijzelt alle teugels; maar meestal helder, diep, weldadig, brengt het zijne zegen en welvaart aan, en trekt het, als zijn groote Meester, “weldoende door het land.” Het gebergte is de Christus, de eeuwige rots, welker voet op de aarde rust, omdat Hij de Zoon des Menschen is; maar welker hoofd door de wolken boort, en zich in den Hemel verheft, als een vertrouweling Gods. Als kleine waterbeken dalen de eerste ver- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kondigers van het Evangelie, en de Gemeenten, door hunnen ijver gesticht, van Hem af. Op zijn verheven voorhoofd prijkt de waarheid, zacht, blank, verwarmend, schitterend gelijk de sneeuw, en nederdalend van den hemel zoo als deze; door de liefde Gods verwarmd, daalt zij opgelost in rijke stroomen neder, laaft de volken, en brengt vruchtbaarheid in het lagchend dal. En als de zon de verkwikte velden weder beschijnt, en hare warmte hen doordringt, dan wordt het water weer tot damp, de damp tot sneeuw, die andermaal, en eindeloos voort, tot water smelt, om nieuwen zegen aan te brengen. En de eens erkende waarheid, die van boven kwam, als zij weldadig heeft gewerkt, en voor den mensch tot voedsel werd, wordt even zoo nog eens door God tot grondslag van een' vaster' bouw gebruikt, die op het eind een tempel wordt voor zijnen grooten naam, waar vroeger niet dan dorre, hopelooze woestenij te ondekken was. Zal nu de doode arm in Katwijks duinen, wijl hij den naam van Rhijn alleen behouden heeft, zich daarop dwaas verhoovaardigen, en, de breede wateren, die reeds lang in den oceaan gevloten zijn, blind miskennend, in overmoed uitroepen: “Ik ben de Rhijn! Ik ben het, die de steden zusterlijk aan elkander bind, die het maatschappelijk verkeer bevorder en den koophandel uitbreid. Ik ben het, die vruchtbaarheid den landen schenk, en de schepen langs den veiligen weg in de wereldzee geleid. Al wat mijnen naam niet draagt, is vreemd aan mij. De IJssel, Waal, of Lek, en hoe de roekeloozen, die den moederlijken schoot verlaten hebben, hooger op of naar beneden, ook mogen heeten, zij kennen de Alpen niet, welker hemelhooge kruinen met eeuwige sneeuw bedekt zijn. Hun bestaan is onwettig, hunne scheiding is trouweloos verraad, en bun einde is verderf. Wee, wie erop vertrouwt! Eene jammerlijke schipbreuk moet zijn onvermijdelijk lot zijn. De Rhijn, de eenige Rhijn der Alpen ben ik, en ik alleen, ik overal en altijd onveranderd dezelfde.” - Ik weet niet, of zulk eene taal bespotting of beklag verdient, en ik laat de toepassing aan anderen over.”’ Spiritus Asper en Lenis. Het dilemma. Er was een tijd dat de pantheïstische wereldbeschouwing in ons vaderland meer vrienden vond dan tegenwoordig. Spinoza's stelsel bragt meer dan een denkend hoofd op hol. In weerwil van den stroeven, abstracten vorm, vergaapte zich menigeen aan eene bespiegeling, die overal de bewijzen droeg van eene buitengewone kracht van het denken. Misschien was 't de trek naar 't verbodene, die den lust opwekte naar de gevaarlijke vrucht der Spinozistische wijsbegeerte. De namen van Deurhof, Leenhoff, van Hattem, enz. bewijzen 't ons, dat meer dan een philosophisch denkende kop, door de nieuwe theosophie van den ouden Baruch werd medegesleept, om op zoo gladden bodem, 't steil fatalistisch godsbegrip in zijne ijzingwekkende consequentie voort te stellen. 't Schijnt thans niet zoo gemakkelijk te zijn, om onze landgenooten tot 't pantheïsme over {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} te halen. Slechts eene enkele stem verheft zich ten gunste van de moderne bespiegeling. Maar 't was eene stem des roependen in de woestijn. Een enkele jongeling moge den naam van Hegeliaan of Krausiaan hebben begeerd, 't pantheïsme blijft aan ons vaderland vreemd. Men schijnt in 't naburige Duitschland meer ingenomen met de leer der al-eenheid. De pogingen, om haar te bestrijden aangewend, zijn ten minste menigvuldig. 't Is bekend, hoe de grootste Duitsche denkers 't hebben geproclameerd, als de quintessens van alle wetenschap, dat 't absolute, 't oneindige, de godheid een geest is, die in de wereld ligt verzonken; die werkt en zwoegt en worstelt, om tot bewustheid te komen in den mensch. Toen er nog geene menschen waren, lag hij geketend in de doode massa der wereld, gedurende eene eeuwigheid onmagtig om tot bewustzijn te komen, totdat geluk of toeval of noodlot op een klein stipje in 't heelal een mensch te voorschijn riep, die den geest uit zijne stikdonkere gevangenis begon te verlossen. Gelijk een geest in 't druivensap gisten kookt en bruischt, en eindelijk in den mensch zijne wezenlijke kracht openbaart, zoo zal er een geest in de wereld wonen, van wien men niet weet van waar hij komt en waar hij henengaat; men kan 't niet vatten, wat voor een ding 't is. En die in de wereld wonende duistere onbewuste geest, zal de oneindige God zijn. En nu zullen wij klaar en duidelijk weten wie God is, alsof iedereen 't volkomen doorgrondt, wat een geest is die geen bewustzijn heeft. Die geest, hij is niet anders dan een afgetrokken begrip van een denkbeeldig iets. Wij gebruiken ja 't woord tijdgeest, geest der wereld, maar wij denken daarbij aan iets denkbeeldigs, niet aan iets dat op zichzelf bestaat. Men beschuldigt de Christenen, dat zij zich God menschvormig voorstellen, maar welk woord zullen wij wel met vormig verbinden moeten, om uit te drukken, hoe de pantheïsten 't doen. Met wezenlijk fanatieken ijver prediken velen dien wereldgeest, dat spook door Hegel te voorschijn geroepen uit de donkere wolken, waarmede men in den laatsten tijd de waarheid omgeven had. De muze van Plato is een nachtspook geworden, dat ons eene koude huivering door 't gebeente jaagt. Als de zoogenaamde jong-Hegelsche consequentie van het systeem huns meesters, het toppunt der wijsbegeerte was, wij zouden haar schuwen als een brandenden Vesuvius, als hij gloeijende lava braakt. Die wijsgeerige beschouwing vond in ons vaderland weinig bijval, maar niet omdat zij reeds wetenschappelijk overwonnen was, niet omdat 't Christelijk Godsbegrip door allen in succum et sanguinem opgenomen is. o Neen, we weten dat ze er zijn, afkeerigen van, onverschilligen voor 't Christendom, die met jongensoppervlakkigheid de heilige waarheid bespotten, en de edele gestalte des Middelaars verachten. Ze zijner, deïsten, die God vergelijken met een horologieroaker, die zijn werk vervaardigde en opwond en dan aan zijne eigene beweegkracht overliet. Ze zijn er, die met Voltaire's tirades op de lippen, door hun zoogenaamd gezond verstand zich laten leiden; ze zijn er, meer gemoedelijke, ernstige mannen, die met de schoonheid der natuur dweepen, in haar de eenige openbaring van het Opperwezen erkennen. Maar 't Hegelsche pantheïsme zal niet gemakkelijk groote veroveringen maken. 't Is immers geen zacht hellende heuvel, dien men après boire gemakkelijk {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} beklimmen kan, maar eene steile rots; er behoort arbeid en inspanning toe om langs 't naauwe pad opwaarts te stijgen tot die hoogte, waarop men Hegels speculatieve denkbeelden kan bevatten. We behoeven 't niet te vreezen, geen zinnelijke fat of oppervlakkige raisonneur zal 't wagen met Hegels logica 't verwarde brein te vermoeijen. Als de geest door 't zinnelijk genot zoo is verdoofd, dat men 't wenscht God en vergelding te kunnen loochenen, dan gevoelt hij 't zelf, hoe luttel beteekenend een geest 't wezen zou, die eerst in hem tot bewustheid kwam. En al ware het ook dat de resultaten van een' Feuerbach den omkring hunner zwakke hersenen binnendrongen, zouden ze zijne bespiegelingen toch wat al te phantastisch vinden, dan dat zij ze aannemelijk zouden noemen. En de nadenkenden in ons land, die, Gode zij dank, nog velen zijn, zien de hand reeds 't woord ter neder schrijven: ‘gewogen en te ligt bevonden.’ In den eersten betooverenden gloed der hoog klinkende phrasen van Hegel bleef ons land bijna geheel buiten den magischen ring, waarin die abstracte denker zoo velen wist te trekken. Men hoorde den triomfkreet, waarmede Duitsche bouwlieden de voltooijing vierden van den tempel der rede, die zelfs nog een hoogaltaar aanbood voor Christelijke aanbidding. Maar wij hebben 't ook gezien, hoe die bouwlieden ras in hunne spraak verward werden. Hegelianen van de zoogenaamde linkerzijde, bragten die wijsbegeerte tot wezenlijk arrogante woordenpraal; andere jongeren begonnen langzaam van 't spoor te wijken en namen eene rigting naar de Kantiaansche philosophie; eenigen bleven als trouwe geloovigen - credo quia absurdum - aan het wetboek van Hegel hangen. Al is 't waarheid dat Hegel eene groote schrede gedaan heeft op den weg der wijsbegeerte, de laatste is 't niet, neen vaster moet de voet worden neêrgezet, om eene volgende te doen. Feuerbach heeft beproefd die schrede als de laatste te wagen, en zij was als een val van 't hoogste toppunt van het al in het ledige oneindige ruim, als de val van Satan in Miltons verloren paradijs, waar hij vergeefs beproefde zijne wieken te gebruiken, die in 't luchtledige geen tegenstand vonden; in zijn val nam hij niets meer waar dan zichzelven. Neen, geene logische categoriën, geene ledige begrippen kunnen de wereld scheppen of besturen. Deze blijft, gelijk ze is, in weerwil van alle wijsgeeren op aarde. Men waande het eens met de ware logica overeenkomstig dat de zon om de aarde draaide. Men meende vroeger, 't was noodzakelijk logisch geredeneerd, dat de hemelligchamen in zuivere cirkels moesten rondloopen, en in spijt van alle sluitredenen liepen ze in ovalen. Zou 't nu zeker wezen, dat God en de wereld niet anders zijn, dan ze volgens Hegels logica wezen moeten? 't Verwondert ons evenwel niet, dat de grootste denkers van alle eeuwen als met onweêrstaanbaar geweld tot 't pantheïsme werden getrokken. Tegenover der pantheïsten weten konden de theïsten dikwijls niet anders overstellen dan wij weten niet. Hunne begrippen, dikwerf moeijelijk te verstaan, waren dan ook moeijelijk te wederleggen. De bescheidenheid van 't theïsme gebiedt te zwijgen, waar 't pantheïsme onbeschroomd voortgaat. De stemming van 't hart bij het theïstisch Godsbegrip geeft een tegenwigt aan de bespiegeling, zoodat zij niet zoo hoog klimt als 't louter denkende pantheïsme; terwijl men juist in 't zedelijke de meerdere sterkte van het theïsme {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} onmiddellijk erkent. Men vergelijke eens 't streng consequente Spinozisme met de zoo uiteenloopende tegenschriften voor 't theïsme, en als men in het theoretische de zwakheid der wederlegging opmerkt, ziet men in 't practische 't betoog der tegenstanders verre boven Spinoza's zedeleer zich verheffen. Zoo zien wij 't ook nu, 't is niet gemakkelijk om op speculatief terrein 't pantheïsme te verslaan, en 't theïsme op vasten bodem hecht en sterk op te bouwen, maar naauwelijks heeft men den voet op 't practisch terrein teruggetrokken, of 't pantheïsme verdwijnt als fata morgana; alleen 't bestaan der zonde is genoeg om 't monisme te verslaan. Neen, 't is bij ons geen hooger philosophisch standpunt, waartegen de hydra van 't pantheïsme met hare beide hoofden: een is alles, en alles is een, zoo als Lessing ergens zegt, vruchteloos opstormt. Ongetwijfeld bestaat er bij ons te veel eene dëistische denkwijze die bij eenige philosophische ontwikkeling buiten het Christendom tot pantheïsme meestal overgaan zou. Zijt gij, die op dit oogenblik den Tijdspiegel leest een deïst? Stelt ge u als naturalist vijandig tegen het Christendom over, of beweegt ge u als rationalist met middenpuntvliedende kracht langs zijn omtrek? Weet ge waarop uwe denkwijze noodzakelijk uitloopen moet? Is 't afkeer van den heiligen ernst des Christendoms, is 't onverschilligheid voor de waarheid, wilt ge geen God, geene onsterfelijkheid, geene vrijheid? Sluit ge uw oog voor die drie zonnen, die den donkeren grond van uw gemoed kunnen verlichten? Is 't ede, lude, bibe voor u 't eenige wachtwoord om de poorten binnen te gaan van de stad uwes geluks? Gij zult dan niet verlangen dat men scherper kijker u voor de oogen houdt, waarmede gij het einde van uwen weg kunt zien. Maar gij moet dan ook regtvaardig genoeg zijn om geene aanspraak te maken op waarheid in 't geen gij uwe wijsheid, uw savoir vivre noemt. Gij zult dan ook voorzigtig genoeg zijn om geene anderen door sophistische redeneringen te verleiden om u te volgen. Hebt gij in tegendeel de waarheid lief? Zoudt ge gaarne in 't Christendom de rust van uw hart vinden, als maar geene donkere wolken van twijfel het licht der waarheid verdonkerden? Is uw zielsoog beneveld door 't digte spinrag van vooroordeelen? Ziet ge daardoor op 't Christendom gelijk men naar de zon ziet door een glas, dat door vuile smeerdampen bewalmd is? Zoudt ge gaarne in het licht der goddelijke waarheid wandelen? We bidden u lees dan eens wat Ullmann, de wijsgeerige theoloog, over Christendom en wijsbegeerte geschieven heeft. 1) ‘Eene deïstische denk wijze loopt wezenlijk daarop uit, - zegt Ullmann, - dat zij wel een persoonlijken God erkent maar geen God die wezenlijk leeft en in de wereld werkzaam is. Zij kent slechts een God, die de oorzaak van alle dingen is, maar met de wereld niet in gemeenschap staat. Komt uwe denkwijze daarop neer dat gij een goddelijk wezen aanneemt, dat slechts eenmaal bij de schepping werkte, terwijl de wereld wel van God, maar geheel op zich zelve is, kent ge slechts eene mechanische, doode verhouding tusschen God en de wereld, dan is dat (vergeef om den wil der zaak het {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} harde maar ware woord van den Schrijver) het werk van eene halfheid en oppervlakkigheid die wel wijd en zijd verbreid wezen kan, maar die voor de vierschaar van 't ernstig nadenken zich niet handhaven kan. Een God die slechts eenmaal gewerkt heelt en daarna in eene werkelooze rust terugzonk, is geen God, 't is een niets beteekenend ding, dat noch aan ons verstand noch aan ons hart voldoet. Gij moet of de schepping opgeven en de wereld zelfgenoegzaam verklaren, of gij moet God u denken als den levendigen, alles besturenden, almagtigen en alomtegenwoordigen Schepper. Geeft ge de Schepping op, dan moet ge kiezen tusschen 't pantheisme en 't atheisme. Wilt ge nog eenig geestelijk beginsel voor de wereld hebben, dan moet gij pantheist worden, wilt ge alles uit duistere natuurkrachten doen ontstaan, dan is er geen ander stelsel dan 't atheisme. Denkt ge u de eerste oorzaak als een geestelijk persoonlijk wezen, dan kunt ge over Gods almagt en alomtegenwoordigheid niet los heenloopen, dan kunt ge niet halverwege blijven staan, dan moet gij theist worden. Is God een persoonlijk levend wezen, dan is Hij ook een wezen dat zich mededeelt en openbaart. En is Hij een wezen dat de geheele wereld doordringt en hare ontwikkeling leidt, dan zullen wij toch wel eene verschijning die zoo krachtig en heerlijk als geene andere op den gang der hoogere geestbeschaving des menschdoms heeft ingevloeid en nog invloeit, onze hoogste aandacht waardig oordeelen; wij moeten dan geheel anders, dan 't deisme, over 't Christendom denken.’ Zoo toont Ullmann 't ons duidelijk dat er wezenlijk maar één groot dilemma bestaat. Wij hebben met korte woorden den inhoud van zijn betoog voorgesteld. Slechts twee wegen staan er voor den mensch open, de moeijelijke weg van 't pantheisme, of die van het Christelijk theisme; want 't atheisme komt niet in aanmerking, 't is zoo onwijsgeerig als wanhopend. Alles zou uit duistere natuurkrachten ontstaan zijn, jam sudor ad imos manat talos. Pantheisme of Christelijk theisme, zietdaar het groote dilemma van onzen tijd. Aan een der beide hoornen van dit dilemma moet ge u vasthouden. ‘Bij dezen kruisweg - zegt Ullmann - staat onze tijd. Aan de eene zijde het systeem dat de onpersoonlijkheid leert, aan de andere de leer der persoonlijkheid. Daar de voortbeweging van een duisteren geest in de wereld, God genaamd, maar dien men niet lief hebben kan en een menschdom dat komt men weet niet van waar en gaat men weet niet waar heen. Hier 't Christendom, de rijkste en volledigste levensvorm enz.’ Kiest u dan wien gij dienen zult. Is de God en Vader onzes Heeren de Almagtige God, hebt Hem dan lief. Is de geest der pantheistische philosophie de oneindige God, is alles wat werkelijk is ook redelijk, is de zonde gekke inbeelding vao een angstig hart dat bang is voor spoken, - dan zijt gij exemplaren van 't dierensoort, die wij menschen noemen, en toch goden. Dir wird gewiss einmal bei deiner Gottähnlichkeit bange! Wilt ge de verborgenheden der moderne bespiegeling leeren kennen, zonder dat donker kleed, waarin Hegel vooral haar gehuld heeft, lees dan Ullmann. Hij zegt u wat ze is, die beschouwing van Hegel, wat hij wil, die Feuerbach. Gij zult u misschien minder verwonderen dat er menschen zijn die tot zoo dwaze meeningen komen, maar vreemd moet 't wezen dat er anderen zijn, die zulk eene leer omhelzen met 't woord αὔτος ἔφα. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo zullen we dan wel met een salto mortale op 't gebied van het Credo moeten overspringen! Inderdaad gelooven wij ter goeder trouw dat er niets anders overschiet. God kennen wij niet, en als we 't willen weten wie God is, als we door de categorien van ons verstand 't oneindige willen omvatten, dan wordt 't iets eindigs, of eene algemeene abstractie, in elk geval geen God, maar een afgod. Gij zegt misschien: er bestaan te groote zwarigheden om 't Christendom aan te nemen! Neem dan de moeite eens om te lezen wat Ullmann over het wezen des Christendoms geschreven heeft. De Tijdspiegel geeft gewoonlijk slechts een kort verslag van 't geen uit den vreemde tot ons komt. Maar Ullmanns schriften, in ons land zoo gezocht, verdienen onze geheele opmerkzaamheid. 't Zou ons verblijden, als we 't hoorden dat het boek van Ullmann over het wezen des Christendoms veel gelezen werd, we kennen weinig boeken van onzen tijd waarvan we dat even gaarne zouden hooren. We willen daarom door een kort verslag tot de lezing trachten uit te lokken. De titel van den eersten druk was: Het wezen des Christendoms of des menschen eenheid met God. De vertaler meent dat het ‘in sommiger oog twijfelachtig was of de Hegelsche wijsbegeerte haren invloed ook niet op Ullmann uitgeoefend had.’ Dat kon toch wel niemand denken die den schrijver ietwat uit zijne schriften kent. In deze uitgave is ook de subjectieve zijde des Christendoms ontwikkeld, terwijl hij openlijk en ridderlijk 't pantheisme bestrijdt en in een aanhangsel Feuerbachs dwalingen aantoont. Men heeft onderscheid gemaakt tusschen het wezen en het eigenaardige des Christendoms. De dieper nadenkende nam de algemeene godsdienstbegrippen van het Christendom aan als 't zuiver sublimaat van de historische massa, met vele onzuivere bestanddeelen vermengd. Zoo verkreeg men eenige algemeene begrippen of abstracte categorien. 't Christendom werd een koud Pygmalionsbeeld, in wiens kille omarming men verstijfde. Ullmann toont ons aan, dat men zoo met 't Christendom niet handelen mag. ‘Men mag 't loochenen en bestrijden, verdeelen kan men 't niet. 't Christendom is die bepaalde godsdienst, waarin Christus die bepaalde persoonlijkheid is, 't is niet eene godsdienst onder vele, 't is de godsdienst of 't moet opgegeven worden. 't Is onmogelijk 't met den eenen arm te omhelzen, en met de andere hand den dolk in zijn hartader te stooten, het eigenaardige van het Christendom kan niet van het wezenlijke gescheiden worden.’ ‘Het Christendom trad op als een nieuw leven, als een zelfstandig organisme door een eigen geest bezield. In het Christendom lag eene volheid van onzigtbare goederen en krachten. Wat in 't leven onmiddellijk gegeven was, moest nu ook tot heldere bewustheid worden gebragt. Dit kon echter niet wel anders geschieden, dan zoo dat zijne onderscheidene bestanddeelen en zijden achtereenvolgend te voorschijn traden. 't Was eerst de leer, het dogma, dat zich ontwikkelde, waartoe de Grieksch gevormde volken bijzonder geschikt waren; later voedde het als zedelijke magt de volkeren op, het werd eene wet. Bij de hervorming drong men tot de bronwel van 't Christendom door, terwijl men het opvatte als verlossing, verzoening, regtvaardigmaking. Nevens deze drie grondvormen begon nog een vierde zich te ontwikkelen. 't Is de beschouwing van het Christendom als de godsdienst der eenheid van het godde- {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke en menschelijke. Deze beschouwing vinden wij in hare beginselen in de Christelijke oudheid, zij trad sterker te voorschijn bij de mystieken van de middeleeuwen en vertoont zich helder bij de philosophische en theologische bespiegeling van den tegenwoordigen tijd.’ ‘Wat we in den gang der geschiedenis zien dat heeft zich in den laatsten tijd in kort tijdsbestek herhaald. Op het grondgebied van het denken over het wezen des Christendoms werd het eerst beschouwd en behandeld als leer. De supranaturalisten hielden het van God geopenbaarde in de leer vast, terwijl de naturalisten 't geschiedkundig karakter lieten vallen en in 't Christendom niet anders zagen dan godsdienstig zedelijke redeleer. Zulk eene behandeling van de historie als de naturalisten zich veroorloofden kan niet anders dan eene curiositeit genoemd worden. Hunne beschouwing kan onmogelijk waar zijn. De supranaturalisten hadden met hunne antagonisten gemeen, dat zij beide met groote eenzijdigheid alleen eene zijde van het Christendom, alleen of hoofdzakelijk de leer beschouwden. Zij hadden zoowel een onjuist begrip van het wezen der godsdienst, als van het historische des Christendoms, want alle ware godsdienst heeft iets Goddelijks en iets menschelijks. Zij is een werk van Goddelijke opwekking en bezieling, zij heeft immers daarin haren oorsprong, dat God met den mensch in gemeenschap treedt. Godsdienst is dan van Goddelijken oorsprong; maar het Goddelijke kan slechts op menschelijke wijze worden waargenomen en ondervonden. Levendige godsdienst moet dan ook een menschelijken vorm, eene geschiedkundige gedaante hebben. Voor het supranaturalisme is 't Christendom bij uitsluiting goddelijk, bovenmenschelijk, boven allen invloed van de geschiedenis verheven, de openbaring blijft eene verborgenheid. Voor den naturalist is 't Christendom alleen iets menschelijks, een historiesch verschijnsel zonder goddelijke scheppende kracht. Dat is het Christendom zoo verklaren, dat 't geheel opgelost wordt.’ Onder den invloed van Kant vormde zich het rationalisme; 't kwam nader bij de zaak. Het is algemeen bekend hoe de rede, op theoretiesch gebied in de wijsbegeerte van dezen denker allen vasten grond verliezende, naar den rotsgrond der practische rede vlugtte, het ethische principe was het zwaartepunt in de critische wijsbegeerte. Met genoegen lazen wij hoe Ullmann den invloed van die philosophische beschouwing weet teschetsen, het zedelijke in het Christendom werd op den voorgrond gebragt en 't werd weêr beschouwd als wet. ‘Deze beschouwing voerde de Duitsche natie uit de Egyptische weekelijkheid en slavernij in de vrije maar eenzame en doodsche woestijn der abstracte bespiegeling en bragt haar de strenge wet van den heiligen berg maar zij leidde haar niet in het beloofde land.’ De godsdienst werd de slavin van de zedelijkheid, alleen een middel tot zedelijk leven. Ullmann toont op eene voortreffelijke wijze het eenzijdige van deze beschouwing aan. ‘'t Godsdienstig bewustzijn kan zich van het zedelijke niet afhankelijk maken, zij kunnen niet gescheiden worden; beide dragen en verheffen elkander. De volkomene doordringing en vereeniging van beide elementen maken het eigendommelijke uit van den persoon van Christus, dat namelijk wat wij heiligheid noemen, dat een leven is uit God en in God, zoo vroom als zedelijk, zoo zedelijk als vroom. Het Christendom is ook in de kern van zijn wezen geene zedewet, die zegt: gij zult, maar eene {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} vervulling, eene bevrediging. De kategorische imperatief verstomt voor het groote woord: laat ons Hemliefhebben, die ons 't eerst heeft lief gehad.’ ‘Het zij ge 't Christendom opvat als leer, het zij ge het beschouwt als wet, ge onderscheidt het niet specifiek van andere Godsdiensten. 't Is dan slechts een gezuiverd Jodendom. Om tot het specifieke des Christendoms door te dringen, heeft Schleiermacher eene reuzenschrede gedaan, hij zette vasten voet op den historischen bodem des Christendoms en bragt bijna alles terug tot zijn diepsten wortel, tot den persoon van Christus. Het Christendom is, volgens Schleiermacher, de Godsdienst der verlossing = opheffing en wegneming van al wat de eenheid van het zinnelijke en vrome zelfbewustzijn verstoort. Naast dat denkbeeld van verlossing staat dat van verzoening; verlossing vooronderstelt verzoening. Verlossing is iets dat zich bij den mensch bepaalt; de verzoening is de herstelling der ware betrekking tusschen den mensch en God. Verzoening is dus meer oorspronkelijk. Het verlossingswerk van Christus is in zijn verzoeningswerk gegrond, en beide in het eigenaardig zijn van Christus. Wij worden dus gewezen op de persoonlijkheid van Christus als op het hoogste en laatste. Hier hebben wij dus te zoeken de bron van al wat het Christendom is en wat het gewerkt heeft. Wat is het nu in den persoon van Christus uit kracht waarvan hij verlossend en verzoenend werkt? De eenheid van het Goddelijke en menschelijke in zijn persoon, dat is 't, antwoordt de theologie niet bij monde van slechts eene, maar van al hare rigtingen, dat is 't wat het eigenaardig zijn van Christus kenmerkt en hem tot zoo groote magt maakt, wat hem zooveel invloed doet uitoefenen op de menschheid. In die eenheid, in welken zin men die ook denke, is het hoogste van het Christendom gelegen, want iets hoogers laat zich op Godsdienstig grondgebied niet denken, dan dat de mensch het zich bewust zij een met God te zijn. Voortreffelijk betoogt Ullmann het eenzijdige en grondelooze der Hegelsche opvatting van het Christendom. Het Christendom leert geene al-eenheid, zoo als de Hegelianen; het leert een dualisme, dat men zoo maar niet wegdenken kan, 't dualisme der zonde. Dat dualisme kan men slechts loochenen als men de zonde of God of beiden loochent. ‘Christus zelf was zich bewust van eene eenheid met God die nimmer verstoord werd; hij maakte den indruk van een persoon, waarin de volheid des Goddelijken geestes en wezens woonde. De Apostelen stellen dit voor in onderscheiden vorm. Johannes doet het in den vorm der leer van den logos, van het eeuwige Goddelijke woord dat vleesch geworden was. Paulus doet het in zoo verre hij Christus voorstel i als het volmaaktste evenbeeld van God. De anderen blijven bij de eenvoudige voorstelling van wezensen levensgemeenschap des Zoons met den Vader. In zoo ver die eenheid in Christus eene oorspronkelijke was is hij eenig, maar niet geisoleerd staat hij op zichzelven, daar het geen in hem was, naar mate van onze vatbaarheid ook ons eigendom worden moet.’ ‘Het volmaaktste der gemeenschap tusschen geestelijke wezens noemen wij eenheid; dat is die toestand, waarbij tusschen twee wezens, zonder dat de persoonlijkheid of de individualiteit van den een of den anderen ophoudt, zulk een ingaan en indringen van den eenen in den geest en het wezen van den anderen plaats heeft, dat tusschen hen niets meer beslaat {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wat belemmert verstoort of verdeelt. Op de betrekking tusschen twee geschapen wezens toegepast moet dit begrip anders gewijzigd zijn, dan als het toegepast wordt op de betrekking tusschen het schepsel en den Schepper. In dit geval verstaan wij door de uitdrukking eenheid die betrekking des menschen tot God, waarbij God, omdat Hem geene hinderpaal bij den mensch in den weg staat, zich met al de volheid zijns geestes, zijner liefde, zijner heiligheid aan den mensch kan mededeelen; de mensch daarentegen zonder dat hij ophoudt een zelf te zijn, uit aandrift van Gods geest handelt die in hem woont, en den goddelijken wil geheel tot den zijnen maakt, zoodat bij hem geene tweespalt meer bestaat tusschen de bewustheid die hij van zich zelven heeft en zijne bewustheid van God, maar dat de eene met de andere volkomen vereenigd, de eerste van de laatste beheerscht en doordrongen is.’ ‘Het Christendom - zoo gaat Ullman voort - is de volmaakte godsdienst. Liefde toch is de grondslag van alle gemeenschap, waar die liefde volmaakt is, daar is ook toppunt van godsdienstig leven. Dit volmaakte is in Christus. Hij is die persoon in wien aan de eene zijde de liefde Gods tot de menschen zich het heerlijkst betoont en de liefde des menschen tot God haar toppunt bereikt. Hij had God lief en de menschen lief, zoo lief dat hij zich opofferde om menschen tot God te brengen; hij is dus een centrum, waarin goddelijke en menschelijke liefde elkander doordringen enz. Het Christendom is dus toppunt van godsdienstig leven. Zedelijke en godsdienstige volmaking drukken in hare eenheid als heiligheid het volstrekt volmaakte uit en deze volmaaktheid vertoont zich in Christus.’ De Schrijver stelt ook de subjectieve zijde des Christendoms voor. De toeeigening van hetzelve geschiedt door het geloof, de levendige uitdrukking door de liefde. Het Christelijk leven is vervolgens niet individueel maar het is een leven in gemeenschap. Eindelijk wordt alles zamengevat onder het idee van persoonlijkheid. In een aanhangsel bestrijdt hij bedaard en ernstig de droomen van Feuerbach, hij tracht zijne gronddwaling aan te toonen. Schelden doet hij niet; want zijne tegenpartij kon hem antwoorden: dat baat niet. 't Is ook zoo ongemakkelijk niet om eene dubbele aangestampte maat terug te geven. 't Is ook niet genoeg de resultaten van een systeem minder wenschelijk te vinden, het moet in zijne beginselen en in zijne ontwikkeling wederlegd worden. Wij zijn zeer ingenomen met het werk van Ullmann. Om 't Christendom te verdedigen is 't misschien genoeg zijn wezen te doen kennen. 't Helpt misschien meer dan vele opzettelijk gemaakte apologiën, die men ligt als pleitgedingen beschouwt, waarbij gewigtige dingen pro en contra kunnen gezegd worden en die men dikwijls nederlegt met de gedachte: sub judice lis. Wij mogen aan den vertaler den lof geven van eene naauwkeurigeen duidelijke overzetting van Ullmann's werk; maar voor een boek dat voor beschaafde Christenen geschreven is moest wat meer moeite gedaan zijn om 't lezen aangenaam te maken. De stijl is dikwerf hard en stootend. 't Schijnt dat de vertaler den Duitschen periodenbouw te veel heeft overgenomen, te weinig dikwerf op eene goede Hollandsche woordvoeging gelet heeft. Met eenige zorg had men vele Germanismen, als: onbevangenheid, gegrondheid, van zelfsheid, buitenlijdelijkheid enz. toch meer kunnen vermijden. Wij zijn geene {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} overdrevene puristen, maar als men vertaalt, moet men toch trachten den goed opgevatten zin der vreemde woorden zooveel mogelijk door Hollandsche uit te drukken. Ofschoon wij niet gewoon zijn zulke werken te lezen als proeven, en 't optellen der taalfouten gaarne aan anderen overlaten, wenschten wij toch, dat men hiervoor wat meer zorg gedragen had. Men zegt bijv. niet zijn oorsprong en gansche ontwikkeling blz. 20, anders als blz. 62 enz. De nette uitvoering, zoo als wij dat trouwens ook van de uitgevers gewoon zijn, zal, hopen we, medewerken tot algemeene verspreiding van Ullmanns voortreffelijk en ver boven ons oordeel verheven werk. Wij hebben ons slechts aan de voeten van dien grooten meester neêrgezet, en wij werden door hem versterkt in ons geloof. D - l. De stem uit Montfoort. Eene stem, die gehoor vraagt, en weerklank verdient. Toen wij vroeger in den Tijdspiegel ‘onpartijdige gedachten over Protestantsche genootschappen en maatschappijen’ mededeelden (zie jaargang 1848, II, bladz. 250, volgg.), en onze bedenkingen daartegen met vrijmoedigheid en bescheidenheid opperden, heeft het ons niet aan tegenspraak en weêrlegging, of althans pogingen tot weêrlegging ontbroken. De mannen van de Fakkel hebben inzonderheid hunne betoortste vuist tegen ons opgeheven; maar hetzij dat de glinsterende fakkelgloed en -glans al te sterk was om er het oog op te blijven vestigen, hetzij dat de rook en de damp ons de oogleden deed toeknippen - althans onze zienswijze is nog dezelfde gebleven. Wij koesteren no immer de overtuiging, dat er in onze dagen andere en betere wapenen moeten gebezigd worden, om het Protestantismus te handhaven, en te waken tegen de verschillende aanvallen, waaraan het sedert zijne vestiging en uitbreiding was, en voortdurend blijft blootgesteld. Wij gelooven, dat de teekenen des tijds den Protestant als met opgeheven vinger nopen en dringen om alle onverschilligheid en ijverloosheid te verbannen; wij gelooven, dat het oogenblik bedachtzaam toezien en rusteloos waken gebiedend eischt; maar wij gelooven tevens, dat dit een en ander geschieden kan en geschieden moet, zonder de klove der verwijdering tusschen Protestanten en Roomsch-Katholieken te vergrooten of te verbreeden. Wie de vonken aanblaast, bedenke dat hij later de vlam, als zij met lichtelaaijen gloed uitslaat, niet zal kunnen blusschen, en onthoude liever aan 't smeulend vuur het voedsel, dan dat hij er zijn contingent toe levere, of de nog glimmende brandstof van onder de asch oprakele; 't eerstgenoemde is, helaas, iets, dat velen even onnadenkend en uit loutere navolgingszucht doen, als de boer, die zijne spaanders tot den brandstapel van Husz aanbragt, en den heldenmoedigen geloofsmartelaar de gedenkwaardige woorden: ‘o sancta simplicitas!’ ontlokte. Afkeerig, als we zijn, van al wat verbittering kweekt, onverdraagzaamheid bevordert, of sectengeest voedt, verblijdt het ons dubbel, dat wij eene stichting {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} als die te Montfoort kunnen noemen, en gaarne kwijten wij ons van de taak om haar, ook door middel van ons Tijdschrift, naar vermogen aan te prijzen en de aandacht onzer lezers op haar te vestigen. Hier ontmoeten zich in de kleine stad aan den Hollandschen IJssel de ware philanthropie en het Christelijk Protestantismus, en reiken beide elkander liefelijk de blanke hand. Hier wordt de medewerking, de ondersteuning, de broederlijke hulp van Protestanten, alléén van Protestanten gevraagd. Dit gesticht, in de eerste plaats gewijd aan de verpleging, de opleiding en vorming van verwaarloosde kinderen, zonder daarom den rijperen of zelfs meer gevorderden leeftijd, die een toevlugtsoord behoeft, uit te zonderen, dit gesticht kon niet geopend worden dan voor personen van éénerlei godsdienstbelijdenis, en het is hier geen onverdraagzaamheid, geen beginsel van uitsluiting, 't welk de Roomsch-Katholieken verwijderd houdt, of ook de Israëlieten niet opneemt; maar gebiedende noodzakelijkheid. Gewis, het was een edele wensch, eene groote en schoone gedachte, die bij den directeur dezer inrigting, den heer Frankenhuysen, vóór een achttal jaren oprees om ‘de luiheid tegen te gaan, den sterken drank te weren, de scherpe scheiding tusschen den burgerman en den arme zooveel mogelijk te verzachten, gestichten voor behoeftige ouden van dagen en verwaarloosde kinderen, ten platten lande op te rigten.’ Wij bezigen 's mans eigen woorden, zoo als ze gevonden worden in het lezens- en behartigenswaardig geschrift van den Rotterdamschen prediker W.P.R. Bouman. (Het Protestantsch gesticht te Montfoort, bladz. 16.) De heer Frankenhuysen werd in zijn voornemen bevestigd en versterkt, toen hij den heer W.H. Suringar over Mettray hoorde spreken, en deze eene snaar aanroerde, die in zijn binnenste bleef trillen. Sedert heeft hij zijn plan verder doordacht en ontwikkeld, de medehulp van anderen gezocht en gevonden, en ten laatste zijn wensch vervuld, zijn besluit verwezenlijkt mogen zien. De stichting te Montfoort was daar. Zij is sedert door velen bezocht en gadegeslagen. Eene enkele maal verkeerd - kon het anders? - beoordeeld. Eene enkele maal zelfs - zou zij daarvan alléén onder de weldadige en heilzame instellingen bevrijd zijn gebleven? - veroordeeld. Maar het heeft haar ook niet ontbroken aan belangstellende vrienden, die haar, zoo door stoffelijken, als zedelijken invloed geschraagd hebben. Mannen van naam en van erkende verdienste hebben haar aanbevolen en aangeprezen, zoodat het tweede jaarlijksche verslag omtrent den toestand van het gesticht te Montfoort, alzóó kon aangevangen worden: ‘Vóór alles wordt dank gebragt aan den hoogen God, die de jeugdige stichting onafgebroken Zijnen liefdevollen zegen geschonken heeft, haar beschermd tegen veel gevaar, en in de talrijke moeijelijkheden, aan zijne gewigtige taak verbonden, den stichter, die als directeur volijverig werkzaam is, ondersteund en geholpen heeft.’ Is het niet een verblijdend en bemoedigend verschijnsel, Protestantsche landgenooten, dat zoodanig eene inrigting in dezen tijd op onzen bodem is tot stand gekomen? Keurt gij het niet van uwen pligt, om haar, hetzij door uw geld, hetzij door uwe aanbeveling, of waardoor en op welke wijze gij er toe in staat mogt zijn, te schoren en te onderschragen? Gelooft gij niet, dat gij op die wijze 't best en 't doeltreffendst het schrikbeeld onzer eeuw, het dreigend {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} en veelhoofdig spooksel, het pauperismus, bestrijdt, en een' stevige borstweringen bolwerk daartegen helpt oprigten? Gelooft gij niet, dat gij aldus waarlijk Christelijk zorg draagt voor die ellendigen, die anders de paria's uitmaken van de maatschappij, de kanker van den staat, de aanstaande bevolkers der tuchthuizen, en wier voortdurende toestand van verstomping en verdierlijking te midden van eene Christelijke maatschappij inderdaad niet beter is dan eene bittere bespotting van den heiligen eisch des Eenigen Meesters: ‘heb uw' naasten lief, als uzelven.’ Indien onze lezers, hetgeen wij van ganscher harte hopen en wenschen, onze ziens wijze deelen, en met ons het weldadig en Christelijk doel der Montfoortsche stichting erkennen - indien zij het oog niet sluiten voor de zegenrijke uitkomsten, welke de jeugdige stichting aanvankelijk reeds heeft opgeleverd, dan zullen zij gewis ook een gunstig oor willen leenen aan ‘de Stem uit Montfoort’, waarvan den steller dezes vijf afleveringen ter hand kwamen. Het is eene stem, die onder de talloos velen gehoor vraagt, en het ten volle verdient. Het is eene stem, die niet aanmatigend klinkt, niet door fraaiheid of verhevenheid van stijl, door schilderachtige voorstelling, door opgesmukte taal, door sierlijke beeldspraak, den lezer tracht te boeijen, of poogt te betooveren. Zij klinkt nederig en bescheiden. Maar haar doel is grootsch, edel, schoon, beminnelijk, in nadruk Christelijk. Zij klinkt u toe van een blad, dat is toegewijd aan de volksopvoeding, inzonderheid der verwaarloosden. Zij bindt zich niet, als een gewoon tijdschrift, aan eenigen datum, zoodat hare kolommen op den eersten, of vijftienden van elke maand gevuld moeten zijn (vaak zoo groot een bezwaar voor redacteurs, uitgevers, auteurs, om van geen letterzetters en correctors te spreken), maar zij laat zich op onbepaalde tijden hooren. De inteekenaren ontvangen twaalf afleveringen van een half of heel vel druks voor den uiterst billijken prijs van f 2. ‘Mogt deze Stem: - zoo luidt het in No. 1 op blz. 2 - ‘eenige geldelijke voordeelen aanbrengen, dan zullen die vloeijen in de kas der Inrigting. De uitgave van dit Nummer bevordert reeds de zaak, door de eerste werkzaamheid te geven aan de in dezelve opgerigte drukkerij, waardoor dus dadelijk eenige arbeid aan den eenen, en gelegenheid om zich in die werkzaamheid te oefenen aan anderen gegeven wordt.’ - Waarlijk, wij konden in onze standbeeldminnende eeuw niet alle aanvragen en uitnoodigingen ontgaan, om ons aanzienlijker of kariger deel voor Costers standbeeld te offeren, maar zouden we niet óók insgelijks onze hulde brengen aan Costers schim, en het hart ons toch niet óók een weinigje warmer bij die hulde kloppen, als we ons abonneerden op de Stem uit Montfoort? Dat zij geene vox clamantis in deserto zij, geene stem des roependen in de woestijne. Zij wil trouwens geen stem van den gestrengen boetprediker, maar veeleer de liefderijke opwekking van den zachtaardigen Christusjonger zijn, die op 't voetspoor zijns Meesters vooral de verlorenen en afgedwaalden zoekt. Dat het gesticht te Montfoort aan zijne bestemming blijve beantwoorden, dat het bij een aanvankelijk goede, en later meer en meer doeltreffende inrigting, en wijs beheer, dat voortdurend naar het betere streeft en geene teregtwijzingen versmaadt, onder het godsdienstig toezigt en onderwijs van den waardigen leeraar der Hervormde gemeente te Montfoort, {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} die onzen lof evenmin verlangt als behoeft, een kweekhof worde, waaruit Christelijke godsdienstkennis en Christelijke gezindheden zich den weg banen tot die standen der maatschappij, in wier hoofd en hart het anders vaak woest en ledig is - een bajert van wanbegrippen en zondige neigingen! Moge het krachtdadig medewerken om de zedeloosheid te weren, der armoede haar drukkend en vaak zedenverpestend en zielverlagend wigt te ontnemen - de misdaad, in hare verschillende afzigtelijke gestalten, voor te komen. Daartoe dringe de Stem uit Montfoort door tot de ooren en in de harten van velen, opdat de jeugdige stichting geschraagd worde, in stand blijve, rijke vruchten drage! Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God, in tegenstelling van eene schepping door natuurwetten. Eene wederlegging van de Sporen van de natuurlijke geschiedenis der schepping, door Thomas Monck Mason, B.A. Het was te voorzien dat de Schrijver der Sporen, van verschillende zijden, vele bedenkingen, teregtwijzigingen en wederleggingen op zijn werk zoude ontvangen; hij heeft dit waarschijnelijk zelf ingezien, en hierom, voor alsnog, zijne anonymiteit bewaard. In Engeland, waar de oude gevoelens omtrent wetenschappelijke, wijsgeerige, en godgeleerde onderwerpen, nog zoo vele aanhangers vinden, kon het niet anders, of zijne zienswijze en het beginsel zijner theorie moest veel tegenspraak ondervinden. Hij is dus ook van verschillende zijden in tijdschriften, en in bijzonder daarvoor zamengestelde geschriften, aangevallen, en heeft zich hiertegen, in de aanteekeningen van de verschillende elkander opgevolgde uitgaven van zijn werk, en in eene afzonderlijk uitgekomene Verklaring, met bescheidenheid trachten te verdedigen. Een dier geschriften, dat van den heer Monck Mason, dat op den titel reeds eene geheel tegenovergestelde rigting dan die der Sporen aantoont, is door den vertaler daarvan ook in onze taal overgebragt, en biedt een ruim veld van overdenkingen aan, waardoor het wel waardig is eenigzins van naderbij beschouwd te worden, ten einde het belangrijk onderwerp van verschillende zijden te overwegen. Dat de tegenschrijver zich op een ander terrein dan het zuiver wetenschappelijke heeft geplaatst, duidt het opschrift reeds aan, dat hij zijn boek heeft gegeven: Schepping door de regtstreeksche tusschenkomst van God. Het is, dunkt ons, zeer moeijelijk hieraan juiste en bepaalde begrippen te hechten; zoowel aan het denkbeeld van scheppen, als aan dat van regtstreeksche tusschenkomst. Wat men door het woord - scheppen verstaat, is duidelijk, zal men zeggen, het beteekent iets uit niets voortbrengen. Voor velen is dit zulks niet, zij houden vol dat het eene tegenstrijdigheid, zelfs in de termen, met zich medebrengt, en dat niets uit niets kan worden voortgebragt. Wat eene regtstreeksche tusschenkomst van God aanbelangt, hiermede is het eveneens gelegen. Volgens de wijsgeerige opvatting, valt de onderscheiding tusschen eene {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} regtstreeksche en middellijke wijze van werking, op het Goddelijk wezen toegepast, geheel weg. Als de volkomenheid zelve zijnde is de werking Gods ook volkomen en slechts één. Wij kunnen als eindige wezens dezelve niet doorgronden, en kennen die slechts in hare uitwerkselen, die ons, op ons eindig standpunt en als in het eindige plaats hebbende, slechts middellijk moeten voorkomen. Sommige wijsgeeren, zooals Spinoza en Hegel, hebben staande gehouden, dat men door eene onmiddellijke en regtstreeksche werking van God niets wetenschappelijk verklaart, en dat het een Deus ex machina is, alleen geschikt om er onze onkunde mede te bemantelen. Hieruit kunnen wij reeds het standpunt opmaken, waarop Mason zich geplaatst heeft, in de bestrijding van den Schrijver der Sporen; het is geenszins het wetenschappelijke en natuurkundige, dat uitgaat van de verklaring der natuurverschijnselen, zonder zich met den oorsprong dier verschijnselen in te laten, waarop ook zijne tegenpartij niet is blijven staan, die zich ook gedeeltelijk, voornamelijk in zijne slotsommen, op een wijsgeerig terrein begeven heeft. Doch het is echter ook niet uit een wijsgeerig standpunt dat hier de Sporen worden bestreden, de studie der natuur, en de bespiegeling die hierop gegrond is, zijn de voornaamste wapenen niet die Mason hiertoe aan wendt, het is voornamelijk eene godgeleerde wijze van zien, op het gezag der Openbaring gevestigd, die hein noopten om tegen den Schrijver der Sporen in het strijdperk te treden. In hoever hij hierdoor geslaagd is om hem eenigzins grondig te wederleggen, zal ons de inhoud van zijn geschrift duidelijk doen blijken. In zijn voor herig t spreekt de heer Mason van vier uitgaven, die reeds opvolgend van de Sporen in Engeland het licht zagen; de Nederduitsche vertaling is reeds na de zesde uitgave vervaardigd (een blijk van den grooten opgang die dit werk gemaakt heeft), en die allen in sommige punten van elkander verschillend zijn. ‘Dit verschil bestaat niet zoo zeer in de bijbrenging van nieuwe stof, als wel in de weglating in de latere uitgaven van waarnemingen en bewijsgronden, die in de vorige werden aangetroffen.’ Een blijk van naauwgezette onpartijdigheid van den Schrijver, en van zijne zucht om niemand onnoodig in zijne gevoelens te kwetsen. Of Mason nu wel het regt heeft deze weggelatene plaatsen, die als ware het buiten werkelijke dienst gesteld zijn, ook in zijn onderzoek op te nemen, is eene vraag die wij niet zoo gereedelijk toestemmend zouden durven beantwoorden, al hield de Schrijver die plaatsen niet voor onvoegzaam of onvoldoende voor hemzelve, hij beschouwde die toch minder voegzaam voor het publiek, anders had hij die in de latere uitgaven behouden, en het komt ons voor dat het van Mason onpartijdiger zoude geweest zijn, van de hem bekende laatste uitgave, dan van de eerste gebruik te maken, die de meest uitgebreide is, doch voorzeker niet degene die het gerijptste en meest doordachte gevoelen van den Schrijver bevat; ofschoon Mason te kennen geeft dat hij zich voorbehoudt daar, waar de omstandigheden het vereischen, hetgeen later is bijgevoegd niet met stilzwijgen voorbij te gaan. In eene uitvoerige Inleiding begint Mason al dadelijk uit een Bijbelsch godsdienstig standpunt den Schrijver der Sporen te bestrijden. ‘Het boek, zegt hij, waaruit de Christen zijne godsdienstige beginselen en de geheele geschiedenis zijner godsdienst put, onderscheidt zich op eene geheel eigenaardige wijze, vooral daardoor, dat het aanspraak maakt van eene {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} onfeilbare autoriteit uit te gaan, om deze reden alleen geloof vordert, en dus in al zijne gedeelten, of in het geheel niet, als onloochenbaar moet worden aangenomen: onmogelijk kan het beschouwd worden als een Goddelijk gedenkboek wanneer niet alle bijzonderheden, die daarin worden vermeld, onvoorwaardelijk worden goedgekeurd.’ (Bladz. 1.) Volgens Mason is niet alleen de Openbaring Gods in den Bijbel vervat, maar alles is daarin Op enbaring en als onfeilbare waarheid te beschouwen, te beginnen met het scheppingsverhaal, dat op eene zoo verhevene wijs het boek Genesis opent. Verre van dit als eene dichterlijke en figuurlijke voorstelling van den oorsprong des heelals aan te merken, ziet hij het als volledige en juiste geschiedenis aan, die in alle hare bijzonderheden eigenlijk en letterlijk moet worden opgevat. Aan iemand van zulke gevoelens, moeten die van den Schrijver der Sporen wel vreemd en ongerijmd voorkomen, hij moet eene vorming uit kracht van natuurwetten wel onvoorwaardelijk verwerpen, omdat hij eene onmiddellijke schepping door het magtwoord Gods aanneemt. ‘Zoo wel de zoo hoog geroemde jaarboeken der Egyptenaren en Chinezen, als de verschillende karakters der onderscheidene menschenrassen, en de kortelings aan het licht gekomene overblijfsels van afgestorvene voormalige scheppingen, hebben beurtelings ter ontzenuwing van het scheppingsverhaal in deszelfs beschrijvingen en bestrijding der door hetzelve medegedeelde daadzaken moeten optreden. En niettegenstaande dit heeft de leer der schepping van Mozes geen veld verloren. Steeds prijkt het geloof aan het verhaal hetwelk ons de Joodsche wetgever daarvan heeft nagelaten, nog op alle plaatsen der aarde in zijnen vollen glans.’ (bladz 2). Het is bekend dat men in de vorige eeuw de hooggeroemde oudheid van de jaarboeken der Chinezen, tegen het tijdrekenkundig gezag des Bijbels aanvoerde, Egyptische jaarboeken zijn ons niet overgebleven en de fragmenten van de koningslijsten van Manetho kunnen ons tot geene bepaalde chronologische uitkomsten, wat de eerste dynastiën aanbelangt, brengen; evenzoo min als met juistheid de ouderdom van het menschelijk geslacht uit den Bijbel kan worden opgemaakt. Sommige natuuronderzoekers hebben het verschillend karakter der onderscheidene menschenrassen als in strijd beschouwd met de leer des Bijbels van den oorsprong van ons geslacht uit één menschenpaar, anderen daarentegen hebben aangetoond dat dit onderscheid hiermede niet strijdig is, waaronder, zoo als wij gezien hebben, de Schrijver der Sporen ook is te rangschikken. De geologische ontdekkingen zijn als daadzaken niet te loochenen. Zij toonen klaarblijkelijk aan, dat de aarde niet op eens, maar langzaam, in op elkander volgende tijdperken met de daarop levende planten en dieren gevormd is, totdat zij eindelijk is geschikt geworden om tot woning van den mensch te verstrekken. De wetenschap die deze ontdekkingen gedaan heeft, en die als waarheden heeft aangenomen en verkondigd, heeft zulks niet gedaan om het scheppingsverhaal van Mozes te ontzenuwen, en het gezag des Bijbels te bestrijden, ofschoon sommige wijsgeeren en geleerden die daartoe hebben aangewend, maar zij kon niet anders, dan opnemen hetgeen hare onderzoekingen haar aantoonden. Hebben ook niet sommige natuuronderzoekers, onder anderen De Luc gepoogd, de geologische tijdperken met de dagen van de Bijbelsche cosmogonie in overeenstemming te brengen, om hierdoor we- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tenschap en Openbaring met elkander te verzoenen? Wij zien dat Mason het scheppingsverhaal als eene leer, en de bijzonderheden als daadzaken beschouwt, terwijl men dit thans niet alleen onder de natuuronderzoekers en wijsgeeren, maar onder de verlichtste godgeleerden, als eene cosmogonie, eene dichterlijke en figuurlijke voorstelling van de wording der dingen aanziet, die in vergelijking met de cosmogoniën der Indiërs, Perzen, Egyptenaren, Pheniciërs, en Grieken, een veel verhevener en Godewaardiger inhoud en strekking heeft, maar niettemin een dichterlijk tafereel blijft, dat door overlevering tot den schrijver van het boek Genesis gekomen is, en waarvan het geheel schoon en treffend is, maar de bestanddeelen niet letterlijk kunnen opgevat worden, zonder in strijd te geraken met de onloochenbare getuigenissen van de studie der natuur. De geest die in de Mozaïesche cosmogonie heerscht is hoogst godvruchtig, maar draagt tevens de blijken van eene beperkte kinderlijke opvatting, aan het vroege tijdperk eigen, toen het menschdom in de beschouwing der natuur het niet verder dan tot de onmiddellijke en zinnelijke opvatting gebragt had. Wij deelen dus de bezorgdheid van den heer Mason niet, dat met de letterlijke opvatting van de Mozaïesche cosmogonie de Christelijke leer en de geloofwaardigheid van het Nieuwe Testament staat of valt, evenmin als wij gelooven dat men in de natuur- en sterrekunde altijd op het standpunt des Bijbels zoude moeten blijven staan; hetgeen echter uit zijne wijze van beschouwing zoude moeten volgen. Wij zullen Mason in zijne uitgebreide godsdienstige redeneringen niet nagaan, omdat zij, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, hier weinig of niet te pas komen, maar alleen aanmerken, dat door het gevoelen van de ontwikkeling der stof door natuurwetten aan te nemen, geenszins aan zedelijk en Godsdienstig gezag der openbaring, in de H. Schrift vervat, te kort wordt gedaan, en dat de studie der natuur, verre van ongeloof te veroorzaken, ons verhevener begrippen omtrent het Opperwezen inboezemt dan de letterlijke opvatting van het scheppingsverhaal in Genesis van het formeren van den mensch, de inblazing van den geest en het vormen van Eva uit de rib van Adam, die hier als ‘gebeurtenissen van het hoogste belang’ aaagemerkt worden. Wij zien niet in dat door de theorie van de voortgaande ontwikkeling der georganiseerde wezens, ‘de mensch verlaagd zoude worden tot een werktuigelijk gewrocht, tot een noodzakelijk voortbrengsel van natuurlijke oorzaken, die niets meer is dan een schakel in eene keten van uit zich zelve steeds hooger en hooger ontwikkelende bewerktuigde wezens, van welke hij voor het tegenwoordige wel den laatsten en hoogsten trap daarstelt, maar niettemin bestemd is weder eenen anderen uit zich te doen ontstaan, die voortreffelijker en met hoogere geestvermogens begaafd zal wezen.’ Maar dat God in de stof krachten gelegd heeft die haar geschikt doen zijn om het werktuig van eindige maar onsterfelijke wezens te doen worden, die hier op aarde geplaatst zijn om een begin van eene oneindige bestemming aan te vangen, strijdt niet tegen het begrip dat wij ons van eene oneindige oorzaak en eene overal werkzame Voorzienigheid moeten vormen, die op eene geheel andere wijze handelt, dan de beperkte mensch, die alles wat hij wrocht op eene onmiddellijke wijs moet daarstellen en hieraan gedurig de hand moet houden. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Het moge waar zijn, dat de Schrijver der Sporen in de eerste uitgaaf van zijn werk de afkomst van ons geslacht uit één enkel menschenpaar heeft in twijfel getrokken, een twijfel die velen nog, door het zoo groot onderscheid der verschillende menschenrassen, blijven voeden: in de latere is hij evenwel tot het gevoelen van den Engelschen geleerde Pritchard overgegaan, die de éénheid van het menschelijk geslacht op natuurkundige gronden heeft gepoogd te bewijzen. De gevoelens van den Schrijver der Sporen zijn uit de beschouwing der natuur, de zamenstelling van de aardkorst, en de daarin zich bevindende overblijfsels van vroegere planten en dieren ontstaan. Zij ontleenen hare waarde uit de vergelijking der thans bestaande plant- en diersoorten, en behooren uitsluitend tot het natuurkundig wetenschappelijk gebied. Zij zijn vreemd aan de godgeleerde stellingen, en aan hetgeen ons de Bijbel van de natuur en den oorsprong van den mensch in dichterlijke tafereelen leert. De Schrijver is met eerbied voor het Opperwezen vervuld, en tracht dien door eene naauwkeurige en onbevooroordeelde beschouwing van het heelal en de zich daarin bevindende wezens te versterken, door de bewonderingwaardige wetten te doen opmerken, die de trapsgewijze ontwikkeling daarvan regelen. Zijn werk is geheel wetenschappelijk, hij moet dus door gronden, uit de wetenschap der natuur ontleend, wederlegd worden, indien zijne theorie valsch is. Zien wij hoe de heer Mason zulks heeft gepoogd te doen, verder zijne godgeleerde en Bijbelsche redeneringen, als hier niets afdoende, daarlatende. Men zal ons hierin gelijk geven, als men daarin plaatsen als de volgende ontmoet: ‘Dat de vroegere hypothese van den Schrijver der Sporen, van meerdere oorspronkelijke menschenparen, ook ten aanzien van den zondvloed geheel afwijkt van de Schrift, volgens welke weder slechts één enkel menschenpaar, met de instandhouding en herstelling van de bevolking der wereld is belast geworden.’ (blz. 10) Aangenomen dat de zondvloed van Noach, zich over de geheele aarde zoude uitgebreid hebben, dat door de meeste Bijbeluitleggers ontkend of betwijfeld wordt, is het niet waar, dat na dien vloed slechts één paar het menschelijk geslacht weder herstelde, het waren immers, volgens Genesis, de drie paren d[e]r zonen van Noach, Sem, Cham en Janet. Als men den noodzakelijken en onveranderlijken loop der natuurwetten aanneemt, ontkent men nog niet ‘stoutweg’ de Voorzienigheid Gods in den loop der wereldgebeurtenissen en der bijzondere menschelijke lotgevallen: vooreerst omdat deze natuurwetten door God zelven in de stof gelegd zijn, en omdat de lotgevallen der volken en der individus aan een zamenloop van verstandelijke en zedelijke ontwikkelingen en handelingen verbonden zijn, die weder door het Opperwezen aan hoogere wetten zijn onderworpen, welke door Gods Voorzienigheid worden gehandhaafd. Dat de Schrijver der Sporen niet ieder, en ook ons niet, met zijne verklaring (op blz. 10 en 11 aangehaald) volkomen genoegen geeft, is voornamelijk daaraan te wijten, dat het voor den mensch niet mogelijk is duidelijk het verband aan te wijzen van de natuurlijke met de verstandelijke en zedelijke wereld; van de vrijheid van den mensch als zedelijk, en van zijne gebondenheid als physisch wezen, met een volmaakt bestuur eener over alles gaande Voorzienigheid; hetgeen hem bovendien nog moeijelijker moest vallen, omdat zijn standpunt niet van eene zekere eenzijdig- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} heid is vrij te pleiten, waar hij meer gewigt aan de physische, dan aan de zedelijke wetten hecht, waarom de individuen hoofdzakelijk het eigenbelang tot rigtsnoer hunner handelingen hebben, zonder daarom enkel ‘electro-chemische’ toestellen te zijn, slechts geschapen ‘om persoonlijk genoegen en genot na te jagen.’ Wat ook overigens de bijzondere gevoelens van den Schrijver der Sporen mogen zijn, de hypothese van de stoffelijke ontwikkeling door natuurwetten is met de hoogere geestvermogens van den mensch en de bestemming zijner z[in]delijke natuur niet in strijd, als men die vermogens en bestemming maar niet uit het oog verliest, zoo als dikwijls beroemde natuuronderzoekers gedaan hebben. De wetenschap der natuur zonder wijsgeerige kennis beoefend, brengt ons gemakkelijk tot eene materialistische beschouwing; terwijl wij uit het geschrift van den heer Mason zien zullen, dat gebrek aan genoegzame wijsgeerige natuurkennis, den godsdienstigen mensch tot bekrompene en mystieke gevoelens kunnen brengen, die met verdenking en miskenning van andersdenkenden gepaard gaan. ‘Men zal bespeuren’ zegt hij, ‘dat ik in het onderzoek, de vraag omtrent de echt- of valschheid der besluiten, die de geologen trekken ten opzigte van den ouderdom der aarde en den duur van het tijdsverloop, gedurende zij vóór Adams tijd met opeenvolgende groepen van bezielde wezens is bevolkt geweest, geheel onaangeroerd heb gelaten.’ (blz 15) Volgens onze wijze van zien, had hij juist den Schrijver der Sporen, die over de geologische tijdvakken zoo uitvoerig is, omdat zij de meest voldoende bewijzen voor zijne stelling van eene ontwikkeling der stof door natuurwetten opleveren, moeten volgen en wederleggen om zijne stelling te ontzenuwen. Het is niet genoeg als ter loops aan te merken, ‘dat het te veel tijd en plaats zoude vereischen de veelvuldige dwalingen aan te toonen waarin de Schrijver bij zijne aardkundige beschrijvingen vervallen is; dat al neemt men alles aan, wat hij daarvan tot staving van zijne leer inroept, zulks evenwel geen gewigt of steun geeft aan de stelling eener schepping der bewerktuigde wereld door natuurwetten,’ en daar, volgens Mason, ‘het publiek omtrent dit onderwerp zich geene duidelijke voorstelling vormt,’ was het, dunkt ons, zaak geweest dit publiek daaromtrent beter in te lichten, en den Schrijver der Sporen regtstreeks in die hoofdbewijzen voor zijne stelling aan te tasten. Had hij hem hierin overwonnen, dan was het pleit tusschen beiden wetenschappelijk beslecht geweest; terwijl hij zich nu vergenoegt niet de dwalingen in bijzaken aan te toonen, die, al mogtenzij dwalingen zijn, de hoofdzaak onaangeroerd laten, (blz. 15) ‘Het doel van het werk der Sporen, wordt door Mason aldus opgegeven: is eene theorie der schepping te leveren, die van het beginsel uitgaat, dat alle dingen door de, zonder eenig opzigt, op de oorspronkelijk door de ruimte verspreide stofdeeltjes werkende, natuurwetten zijn voortgebragt, en dat deze vorming plaats heeft ingevolge eene wet van trapsgewijze ontwikkeling; met andere woorden, dat de daarstelling en rangschikking der hemelligchamen, de zamenstelling van den bol dien wij bewonen, het ontstaan van het bewerktuigde leven, de vaststelling der middelen om het te onderhouden, de beginselen waarnaar gedacht en gehandeld wordt, het instinkt der dieren en de rede van den mensch, - dat dit alles niets is, dan een uitwerksel van {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijke oorzaken die steeds naar vooruitgang streven, zonder dat eenig hooger beginsel in het spel is, dan voor zoo ver de schepping der oorspronkelijke bron betreft, waaruit deze oorzaken zijn voortgevloeid, namelijk de stofdeeltjes en de wetten door welke deze worden bestuurd’ (blz. 16). Mason moet echter zelf erkennen, ‘dat er noch in de theorie zelve, noch in de stellingen waarop zij rust, iets voorkomt, hetwelk eene regtstreeksche ontkenning van het bestaan van God bevat,’ of waaruit men dit zoude kunnen afleiden. ‘Integendeel worden in het werk ruimschoots al die uitdrukkingen van bewondering der Almagt en overige eigenschappen eener Godheid aangetroffen, die men in werken, welke een valsch beginsel verdedigen, zoo menigvuldig ontmoet, en die men niet anders kan opvatten, dan als toegeeflijkheid voor de vooroordeelen van eenen lijd, waarin de menschen nog niet geheel voorbereid zijn, zich van eene groote oorzaak aller dingen los te maken.’ (blz. 16) Wat geeft den heer Mason het regt hier zijdelings den Schrijver der Sporen van Atheismus te beschuldigen? Is men ongeloovig, en ontkent men Gods bestaan, als men andere begrippen over zijne werking in het heelal heeft, dan sommige menschen, die zich bij uitsluiting van andersdenkenden, den naam van godsdienstig toekennen, en zich echter niet ontzien geheel onchristelijk en liefdeloos allen, die niet eenstemmig met hunne gevoelens zijn, bij het publiek in verdenking te brengen, om daardoor eene gemakkelijke overwinning op hunne tegenpartij te behalen, en al de gronden die deze bijbrengt, zonder verder onderzoek door dit publiek te doen verwerpen, dat van het begin reeds daartegen wordt ingenomen? Mason geeft vervolgens eene korte schets van het werk der Sporen, die zoodanig ingerigt is, dat daardoor de inhoud en de gang daarvan niet duidelijk kenbaar wordt, maar slechts die beginselen en gevoelens uitkomen, die het meest tegen zijne denkbeelden aandruischen, wier wederlegging hij zich ten taak gesteld heeft, terwijl hier weder van uitlatingen of veranderingen in de latere uitgaven gewag wordt gemaakt, die verre van den Schrijver te kunnen worden misduid, de blijken zijn van zijne zucht om zijn geschrift voor het publiek aannemelijk te maken, en het die juistheid en volledigheid te geven, die voor hem mogelijk is. Op het einde der Inleiding poogt de heer Mason de theorie van den Schrijver der Sporen door eene algemeene opmerking geheel den bodem in te slaan: hij laat eene tegenwerping aan de nadere beschouwing van het werk voorafgaan, met welke hij, volgens zijn nederig gevoelen, met volle regt zoude kunnen volstaan, en zich de moeite besparen verder in het onderwerp door te dringen. - Eene tegenwerping die van eene algemeene strekking, en dus toepasselijk is op alle plannen, die gebouwd kunnen worden op de stellingen dezer theorie, onder welken vorm zij ook later zouden mogen voorkomen (bladz. 19 en 20). Deze tegenwerping wordt onder den vorm van een axioma voorgedragen, en luidt aldus: uniforme wetten, die vrij op uniforme stoffen werken, kunnen niet dan uniforme uitwerkselen hebben. ‘Eene massa van uniforme stof welke blootgesteld is aan de inwerking van onveranderlijke wetten, die zonder eenige tusschenkomst of opzigt werken, zal ten gevolge van dezen invloed de eene of andere bepaalde gesteldheid, wat hare vastheid, vorm of beweging betreft, aannemen. Het kan niet missen of deze massa {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} zal deze gesteldheid overal en volkomen gelijk vertoonen, hetzij zij door de electrische kracht in meer enkelvoudige bestanddeelen wordt ontleed, of daaruit meer zamengestelde verbindingen worden gevormd, hetzij zij door de wetten der wederkeerige aantrekking meer verdigt, of door die der hitte meer uitgezet wordt. Wij begrijpen hier de kracht van het axioma van Mason niet: het is waar, onveranderlijke wetten op eene uniforme stof toegepast, zullen die stof altijd in dien toestand doen volharden, waarin zij die gebragt hebben. Is het heelal uit eene gloeijende nevelmassa, in de oneindige ruimte verspreid, ontstaan, dan moet deze gloeijende nevel geene uniforme stof geweest zijn, maar reeds alle de verschillende bestanddeelen hebben bevat, waaruit de hemelbollen en de wezens die op dezelve bestaan gevormd zijn; namelijk reeds die elementen, waarvan er thans meer dan zestig door de nieuwere scheikunde zijn ontdekt, in de gesteldheid van een vurigen damp hebben ingehouden. De theorie van den Schrijver der Sporen spreekt van geene uniforme stof, wat haren aard en bestanddeelen aangaat, maar slechts wat haren vorm betreft; op eene zoodanige stof kunnen onveranderlijke wetten van ontwikkeling, eenen invloed uitoefenen, die haar gedurig van gedaante doen veranderen, en door de menigvuldig verschillende verbindingen der onderscheidene elementen die zij bevat, een oneindige verscheidenheid van scheikundige combinatien en de uiteenloopendste vormen doen ontstaan. De wetten der electriciteit, aantrekkingskracht en hitte doen reeds haren magtigen invloed, volgens de erkentenis van Mason zelf, op eene uniforme stof gevoelen, zoo kan die nog meer zijn bij eene, uit vele verschillende bestanddeelen zamengestelde, in verband met andere die wij nog niet kennen. Het axioma van Mason op de uniformiteit van de stof rustende, komt hier dus niet te pas, omdat hetzelve niets anders is dan eene ongegronde vooronderstelling, en in de werkelijkheid niet bestaat of bestaan heeft. De geheele verdere redenering, die op deze uniformiteit der algemeene stof gegrond is, vervalt dus, en het zoude ook ongerijmd zijn te stellen dat eene stof die in haren aard homogeen is, door onveranderlijke wetten geregeerd, ooit iets anders zoude kunnen worden, dan zij oorspronkelijk was. Eene theorie die de verschillende gewrochten der schepping van de geheel zonder opzigt op de oorspronkelijke stofdeeltjes werkende natuurwetten afleidt, behoeft dus hierom niet valsch te zijn. Wat de heer Mason onder geheel zonder opzigt zijnde natuurwetten verstaat, verklaren wij ook niet te begrijpen. Eene natuurwet is immers eene inhaerente eigenschap der stof, zooals de aantrekkings- of zwaartekracht, die op eene onveranderlijke wijze werkt, omdat zij in den aard der stof zelve noodzakelijk gelegen is, en nimmer kan ophouden te werken, zóó als zij doet, zonder dat zij onder een bijzonder opzigt behoeft te staan, dat hare werking verder zoude behooren te regelen. De eigenschappen der stof zijn even onveranderlijk, als de oneindige oorzaak, waaruit zij is voortgesproten. ‘De inwerking der uniforme wetten op zoodanige stoffen, onverschillig of zij afzonderlijk of gezamenlijk haren invloed uitoefenen, kan dus onmogelijk tot iets anders dan tot uniforme uitkomsten leiden, zoolang zij zonder eenige bovennatuurlijke tusschenkomst of leiding werkzaam zijn,’ (Bladz. 21) laat Mason daarop volgen. Die uitkomst is dat de stof onveranderlijk in denzelfden toestand zoude {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven, en indien de nevelachtige vloeistof, waaruit volgens de theorie van Herschel, la Place, en den Schrijver der Sporen, de hemelbollen gevormd werden, als streng gelijkvormig werd aangenomen, zoude zij wel eeuwig nevelachtige vloeistof gebleven zijn, er bestonden in dezelve reeds de talrijke elementen, die door de werking hunner eigenschappen oorspronkelijk in hen gelegd, zonder verdere bovennatuurlijke tusschenkomst of leiding, door eene langzame en natuurlijke ontwikkeling het heelal vormden, zooals wij het thans bewonderen, als het zichzelven ontvouwende gewrocht eener alvermogende oorzaak. Mason tracht door het gevoelen van de volstrekte homogeniteit der stof, de theorie van den Schrijver der Sporen aangaande de vorming der zonnen- en wereldstelsels door het ontstaan van verschillende kernen in de oorspronkelijke gloeijende nevelmassa, te bestrijden, en hem in tegenspraak met zichzelven te brengen, door hem de stelling toe te schrijven, dat deze massa uit gelijksoortige bestanddeelen zoude hebben bestaan, en dan weder aan te toonen, dat hij echter niettegenstaande deze gelijkvormigheid, eene eigenaardigheid in derzelver zamenstelling aanneemt. Verre van hierdoor in tegenspraak met zijne hoofdstelling van het aanwezen eener gelijkvormige grondstof te vervallen, toont de verdere ontwikkeling van die stof door natuurwetten aan, dat de verschillende bestanddeelen van al de natuurverschijnselen daarin aanwezig moesten zijn, om derzelver oneindige verscheidenheid te kunnen voortbrengen. Het is dus ongegrond, hetgeen Mason aanmerkt: ‘Blijkbaar kon eene wereld die door eenvoudige opeenhooping der oorspronkelijke stofdeeltjes ontstaan was, onder den invloed van krachten die hare werking tot elk stofdeeltje der gansche massa uitstrekten, in zichzelve nimmer eenige de minste bron van verandering doen geboren worden.’ (Bladz. 23). Hetgeen hij verder van den Schrijver der Sporen aanhaalt, om te bewijzen dat hij zich gedurig zoude tegenspreken, toont duidelijk aan dat bij hem òf niet verstaan heeft, òf zijne ware meening niet heeft willen vatten. Het werk der Sporen is dus door het axioma van Mason in het algemeen niet wederlegd, hetgeen reeds doet vermoeden, dat het in de bijzonderheden door hem ook niet gedaan zal zijn. Ons bestek gedoogt niet, het geschrift van den heer Mason, in deszelfs talrijke onderdeden na te gaan; het behandelt, in verscheidene hoofdafdeelingen, de neveltheorie, de geologische gevolgtrekkingen, en den toestand der aarde vóór Adams tijd; treedt verder in algemeene beschouwingen met betrekking tot den oorsprong der levende schepselen, die vervolgens door bijzondere beschouwingen omtrent dit onderwerp gevolgd worden. Men vindt al verder de hypothese aangaande de ontwikkeling van het planten- en dierenrijk nader toegelicht, alsmede de vroegste geschiedenis van het menschdom, de zielsvermogens der dieren, en eindelijk de bestemming en algemeenen toestand der bezielde wezens overwogen. Men ziet hieruit dat het werk der Sporen op den voet gevolgd is, het wordt in de meeste gevallen tegengesproken, en zoo als de heer Mason vermeent, voldoende wederlegd. Of zulks wat het wetenschappelijke betreft over het algemeen wel het geval is, laten wij aan de beslissing van de natuurkundigen over. Daar wij gezien hebben, dat de algemeene wederlegging van het werk der Sporen door Masons axioma mislukt is, kunnen de bijzondere bedenkingen, al mogen sommige gegrond zijn, voor de {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstelling van dit werk niet beslissend wezen: sommige bewijzen en argumenten kunnen minder juist of gegrond bevonden wordpn, zonder dat daarom de hoofdzaak ophoudt zulks te zijn. De eerste aanval is tegen de nevel theorie gerigt, waartegen vele bezwaren geopperd worden, die als men, zoo als Mason, eene absoluut uniforme stof aanneemt, van gewigt zouden kunnen zijn, maar die ook met die vooronderstelling vervallen. De onpartijdige vertaler is zelfs eenige malen genoodzaakt geweest in de aanteekeningen zijnen Schrijver te regt te wijzen. ‘Eenige opmerkingen, zegt hij onder anderen, over het door den Schrijver gestelde axioma vinden hier ons bedunkens hare plaats. Zoo als wij ons herinneren luidt het dat uniforme wetten niet dan uniforme uitkomsten kunnen geven, waardoor, volgens hem, het geheele gebouw van den Schrijver der Sporen moet in duigen vallen. Ik wil mij hier niet in het minste aanmatigen, als kampregter in den strijd tusschen beide te treden; ieder oordeele voor zich zelve, maar het is noodig, dat hetgeen geschreven wordt goed worde uiteengezet, en in dit opzigt laat dit axioma veel te wenschen overig. Onder het begrip van natuurwet verstaan wij niets anders, dan de vastheid en onveranderlijkheid waarmede de stof werkt, en steeds dezelfde werkingen zal vertoonen, wanneer zij onder onveranderlijke omstandigheden blijft verkeeren, welke omstandigheden weder niets anders zijn, dan werkingen van andere stoffen op die stof. De stof oefent die werkingen uit ten gevolge van vermogens, die daarin door God zijn weggelegd, deze werkingen stellen de verschillende natuurkrachten daar.’ enz. (Aant. bladz. 43 en 44). Verder is de vertaler gedrongen om de volgende aanmerking op hetgeen in eene aanteekening van Mason voorkomt te maken. ‘Bij eene noot als de bovenstaande kan men enkel tot het besluit komen, of dat de Schrijver de zaken, die hij behandelt, niet kent, of wel voor hen, die ze niet kennen, wil verdraaijen. Wat beteekent het gezegde van een ligchaam dat de warmtebron in zich zelve heeft? Er kan in een ligchaam enkel warmte geboren worden, door verbruik van eene andere kracht b.v. electriciteit, scheikundige werking, deze moeten in zulk eene massa plaats grijpen, en niet ophouden wanneer het steeds wil blijven aanvullen wat het door uitstraling verliest... ‘Verder,’ zoo besluit de vertaler deze aanteekening ‘hebben wij hier niets bij te voegen, dan dat het van zelve spreekt dat bij de condensatie der hemelbollen volgens La Place eene oorzaak van verkoeling buiten die bollen moet worden aangenomen, die ons, zoo als ik reeds gezegd heb, geheel onbekend is, hetwelk evenwel geen bewijs geeft dat zij niet bestaan heeft.’ (Aant. bladz. 53, 54 en 55). Verder moet de vertaler den heer Mason weder op hetgeen hij omtrent de ringen van Saturnus aanmerkt tegenspreken, en verwijst den lezer naar hetgeen in de Sporen omtrent de proeven van den hoogleeraar Plateau van Gend voorkomt, en eindigt met zijne verwondering te kennen te geven dat Mason van de proefnemingen van Plateau, die ten dezen opzigte toch in alle geval door ieder wel voor vermeldingwaardig zullen gehouden worden, met geen enkel woord gedenkt. (Aant. blz. 56 en 57). Wij zijn het met den vertaler volkomen eens, wat de bestrijding van de neveltheorie betreft. ‘Wij moeten betwijfelen, zegt hij, of deze redeneringen van den Schrijver wel veel bijval zullen vinden. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Allerzonderlingst is het verschil hetwelk hij stelt tusschen de verschijnselen van omwenteling op eene kleine schaal op de aarde, en die der kernen in de nevelachtige stof in de ruimte; namelijk dat in het eerste geval de grootte der inwerkende kracht zoo zeer de wegen, waardoor zij ontsnappen kunnen, overtreft, dat deze een gezamenlijk besluit nemen om te gaan ronddraaijen. Een beter argument zou het voorgaande zijn, namelijk dat bij de zamenvloeijing der stof in de ruimte, de deeltjes zich alle hebben moeten treffen in de rigting van het zwaartepunt der centraalmassa, hetgeen dan natuurlijk het middelpunt van de kern moest zijn. Dit zou evenwel slechts bij eene volkomene en overal uniforme stof hebben plaats gehad, die zoo als wij boven reeds hebben aangemerkt, waarschijnlijk niet bestaan heeft. La Place zegt dat de meeste kansen aanwezig moeten geweest zijn, om de deeltjes van die rigting te doen afwijken.’ (Aant. blz. 51). Men ziet hieruit dat de heer Mason niet tot de tegenwoordige hoogte van de sterrekunde is opgeklommen: het vervolg van zijn geschrift toont duidelijk aan, dat zulks ook het geval is, wat de geologie, de natuurkunde en de physiologie aangaat, zoo als van tijd tot tijd de bescheidene aanmerkingen van zijnen kundigen vertaler weder aantoonen, zijne uitvoerige bestrijding van den uitslag der proefnemingen van Crosse, van in een scheikundig praeparaat zeer ontwikkelde infusiediertjes te doen onstaan, leidt geenszins tot een doorslaand bewijs van deszelfs onmogelijkheid. Over het algemeen kan men zeggen, dat de wederlegging van het werk der Sporen uit een wetenschappelijk standpunt mislukt is: niet dat er geen verscheidene gegronde aanmerkingen in zouden voorkomen; maar zij laten de hoofdstelling van de ontwikkeling der stof door natuurwetten in haar geheel. Wij hadden gedacht, dat in de drie laatste hoofdstukken over de vroegste geschiedenis van het menschdom, over de zielsvermogens der dieren, en eindelijk over de bestemming en algemeenen toestand der bezielde wezens, de tegenwerpingen menigvuldiger en de wederlegging krachtiger zoude geweest zijn; doch Mason roert deze hoogst belangrijke onderwerpen slechts oppervlakkig en als ter loops aan: eenige weinige bladzijden zijn hier voor zijn vertoog genoeg, dat blijken draagt van zijn gebrek aan zielkundige en wijsgeerige kennis, waaraan het tevens den bekwamen Schrijver der Sporen ook eenigzins schijnt te ontbreken, zoodat hij, in dit opzigt, ook het gemakkelijkst kon en moest wederlegd worden. Eene algemeene tegenwerping echter, die wij op het einde van het geschrift van Mason ontmoeten, verdient dat wij er onze lezers opmerkzaam op maken. Hij merkt aan, ‘dat de benaming van natuurwetten zeer veel omvat, en wel twee geheel van elkander verschillende klassen van wetten of eigenschappen: - namelijk de wetten der stof, die aan alle stof hoedanig ook zamengesteld eigen zijn, en andere wetten die men juister levenswetten zou kunnen noemen en enkel werkzaam bij stof die bewerktuiging bezit. Nu is het duidelijk, dat wij, in een vraagstuk betreffende de oorspronkelijke daarstelling van leven of levende vormen uit onbezielde stoffen, enkel te maken hebben met de wetten of de eigenschappen der stof en met de krachten, die, zoo als wij hebben opgemerkt, naar dezelfde regelen werken. Met de levenswetten evenwel, hoe natuurlijk die ook mogen zijn, hebben wij in het eerst blijkbaar niets te doen. Wat er dus {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk moet worden gedaan, is de levenswetten uit de werking van de wetten der stof af te leiden; alvorens deze levenswetten ons ergens toe dienen kunnen in het vraagstuk van het ontstaan van leven, moeten wij dit leven, waarvan zij de eigenschappen zijn, eerst uit hetgeen aan de levenlooze (liever: onbewerktuigde) stof eigen is doen voortkomen.’ (blz. 190 en 191). De hedendaagsche physiologen en scheikundigen nemen thans geene bijzondere levenskracht meer aan, is de stof in eene zekere omstandigheid gekomen, dan ontwikkelt zij leven en bewerktuiging die tot hare eigenschappen behooren, zonder dat er eene bijzondere kracht, zoo als men vroeger aannam, tusschenbeide behoefde te treden; doch men is er nog niet toe kunnen geraken om eene volledige verklaring te geven, hoe zich het eigenlijke leven, uit organisatie en gevoel in de plant, willekeurige beweging en zinnelijk bewustzijn in het dier, en eindelijk tot redelijk en zedelijk zelfbewustzijn in den mensch ontwikkelt. De vraag of de stof kan gevoelen, zich willekeurig bewegen, tot zelfbewustzijn opklimmen, in één woord, of zij, zoo als Locke er de mogelijkheid van stelde, denken kan, blijft nog onbeantwoord, of aan grooten twijfel onderhevig. Volgens de zintuigelijke waarneming ontslaat er in de stof onder zekere scheikundige omstandigheden gekomen eene andere reeks van eigenschappen, die van de ongeorganiseerde verschillen, zij doen een organismus ontwikkelen dat aan andere natuurwetten onderworpen is. Dit organismus groeit op, bereikt zijne hoogst mogelijke uitbreiding, om na eenen zekeren tijd weder te vervallen en te sterven; de algemeene wetten der ongeorganiseerde stof treden dan weder in hare regten, die schenen geschorst te zijn. De groote A. von Humboldt, die vroeger ook het gevoelen van eene bijzondere levenskracht toegedaan was, neemt tegenwoordig ook eene ongeorganiseerde en georganiseerde stof aan, die aan verschillende natuurwetten onderworpen zijn. Het zal wel misschien altijd een onoplosbaar raadsel blijven, hoe de ongeorganiseerde stof tot de georganiseerde stof overgaat, hoe er zich het leven in ontwikkelt, en nog meer, wat dit leven zelve is. De natuurwetenschap stuit hier tegen tot nog toe onoverschrijdbare grenzen. De oude tegenstelling van doode en levende stof was ongerijmd, er is niets dood in de natuur, alles is in eene gestadige ontwikkeling tot het vormen van een hooger en zamengestelder organismus, die bij den mensch het toppunt bereikt hebbende een werktuig wordt van een gevoelig, denkend en zelfbewustzijnd individu. ‘Een van de meest karakteristieke dezer aldus af te leiden levenswetten is, vervolgt hij, het vermogen, hetwelk ieder bezield wezen bezit (waardoor Mason voorzeker den mensch verstaat), om zijne aandriften te bestieren en daarover het beheer te voeren, om zijne handelingen naar willekeur af te breken of te doen voortduren, om met één woord, werkingen, die hij doen wil of waarmede hij reeds begonnen is al of niet te volvoeren of weder te doen ophouden. Dit vermogen wordt met den naam van vrijen wil bestempeld. Het zal naauwelijks noodig zijn op te merken, dat dit eene hoedanigheid der levenswetten is, die in haren aard geheel in tweestrijd is met die der wetten en eigenschappen der stof.’ (bladz. 191.) Bij de dieren, zelfs bij de hoogst ontwikkelde behoeft men geen vrijen wil aan te nemen, hunne bewegingen en {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} handelingen, hoewel schijnbaar willekeurig, zou men door een determinismus der omstandigheden waarin zij zich bevinden kunnen verklaren; maar bij den mensch, als men hem niet als een zuiver natuurprodukt, alle zedelijkheid en vrijheid van wil ontzeggen durft, moet men aannemen dat hij als een op zichzelf staand individu, kan kiezen en handelen, en hierom voor de zedelijkheid zijner gevoelens en daden verantwoordelijk is. Is de verstandelijke, redelijke en zedelijke natuur van den mensch slechts het gevolg van zijn fijner organisme door de ontwikkeling der natuurwetten daargesteld, is er geen zelfbewustzijnd wezen dat dit organisme bezielt, dan overleeft de mensch ook de sloping niet van hetzelve, hij is slechts eene tijdelijke uiting van de hoogste eigenschappen der stof. Zedelijkheid en godsdienst zijn slechts breidels, die de zwakkeren uitgevonden hebben om zich ware het mogelijk tegen het geweld der sterkeren te beschermen, en het is waar dat, zoo als alle levende natuurwezens, de mensch ook bestemd is om alleen naar genot te streven. Om deze redenen konden wij ons met vele gevoelens van den Schrijver der Sporen over de zielsvermogens der dieren en de bestemming van den mensch niet vereenigen, en moeten hier den heer Mason tegen hem in het gelijk stellen. Wij hadden, zoo als wij reeds aanmerkten, hier zijne wederlegging minder bekrompen godsdienstig, en meer wetenschappelijk en wijsgeerig gewenscht; te meer daar onder de natuurkenners, waaronder de Schrijver der Sporen zulk eene uitstekende plaats bekleedt, de strekking zich openbaart van alle levensverschijnselen door de physiologie te willen verklaren, en de psychologie, met de kennis van 's menschen zedelijke natuur, even als Comte in zijne stellige wijsbegeerte, voor altijd buiten de rij der wetenschappen te sluiten. De regten der rede en der zedelijkheid, die den mensch voornamelijk boven de dieren, en boven den trap van een zuiver natuurprodukt verheffen, worden door vele beoefenaars der physische wetenschappen voorbijgezien, wij waarschuwen tegen deze strekking en zullen altijd daartegen blijven waarschuwen. Wij erkennen dat het theologisch standpunt, dat van den heer Mason, in de wetenschap der natuur onvoldoende is, dat eene bespiegeling a priori daarin tot hersenschimmen, zoo als de philosophie der natuur van Schelling en Oken, geleidt; maar de echte wijsgeerige kennis, waarop zoo vele physiologen en scheikundigen smalen, omdat zij daarvan meestal ontbloot zijn, heeft alle achting voor hunne ontdekkingen, voor de methode die zij in hunne onderzoekingen volgen; maar zij is tevens overtuigd, dat zij de zielkundige verschijnselen in den mensch niet zuiver natuurlijk kunnen oplossen, zonder tot de leer van de la Mettrie in zijn l'homme machine terug te zinken, en in plaats van de kennis van het heelal en der krachten, die daarin werkzam zijn, te doen dienen om den geest te verheffen, te veredelen, en op te voeren tot de oneindige oorzaak, wiens almagt en wijsheid in deze krachten en wetten doorstralen, het gevoel van deugd en zedelijkheid, de hoop op de onsterfelijkheid in hem kan uitdooven, en om even als Lalande, de beroemde sterrekundige, hem te doen uitroepen: ‘ik heb de opperste oorzaak van het heelal overal in de oneindige ruimte gezocht, maar niet gevonden.’ Dat de lezing van het werk der Sporen, en dat van zijn tegenschrijver Mason, eene andere overtuiging moge opwekken en versterken, is onze vurige wensch. J.A.B {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een tweetal jaarboekjes. Holland en Aurora. (familiare brieven aan Carolina.) Zoo meent ge dan, dat men hier op de wereld niets anders of beters te verrigten heeft, dan om uwe jaarboekjes, welke gij mij weder hebt overgezonden, te beoordeelen? Mij dunkt, gij moest reeds tevreden zijn met de lieve plaatjes, met de lieve verhaaltjes, met de lieve gedichtjes, met het lieve bandje, met al dat lieve, juist geschikt voor een lief aardig Evaatje, zoo als gij zijt. Maar gij wilt meer. Gij wilt, dat wij voor u nalezen, en ijken, of brandmerken. Gij wilt ons tot aangestelde schatters maken, die het mobilair en het personeel taxeeren, en dat weder jaar aan jaar. Caroline! Gij weet eigenlijk niet, wat gij begeert; want als wij nu genoodzaakt zijn, malgré nous même, om uwe illusiën te doen verdwijnen, om datgene niet zoo heel mooi te vinden, wat u buitengemeen behaagt, om onze levende heeren verhalers, dichters, en u met een af te vallen, en dus bijster tegen te vallen - wat hebt ge dan gewonnen? Het ware veel verstandiger geweest, als gij uwe jaarboekjes stil en ongedeerd op de theetafel of het boekenrekje hadt laten rusten, en mij het pak niet per spoorwagen hadt gestuurd, met uwen lieven, stouten brief. Gij weet echter, u kan ik moeijelijk iets weigeren. Gelukkig intusschen, dat ik hier met eene dame te doen heb, eene toegevende, leidzame jonkvrouw, die, wars van alle geleerdheid en omslagtigheid, korte toelichtingen wenscht. Als wij u eene behoorlijke uitgedijde recensie moesten leveren, eene recensie met vlag en wimpel, met aanhalingen en vergelijkingen, met zondenlijsten tegen maat en rijm, tegen logica en aesthetica, dan wierp ik de pen voor uwe voeten, en zoude u aanraden, om naar eenen gebaarden recensent ex professo, met een bril op den neus, en een barschen redacteur op de hielen, om te zien. Neem dus mijne korte, afgebrokene, wonderlijke glossen voor lief, en gelijk van Alphen zegt: ‘Vermaak er u meê!’ I. Van Lennep, bruinzwart Holland, lag boven op. Gij zijt nationaal, Caroline, en bemint ons provincialismus niet. Welkom dan, gouden en ook doffe Hollandsche maagd, met annexen-: de oude hoed op de speer, en de andere hand nog altijd ledig. We zullen er in verbeelding eenen nieuwen koning, een nieuw mi- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nisterie, en eene nieuwe welvaart in leggen. Proza. No. 1, de proza-locomotief. Brieven van en over den Helder, door een man, die ons wat om den tuin leidt met zijn gevonden portefeuille, maar die er toch, als competente regter, beter over oordeelen kan, dan wij, die den Helder meest uit de scheepstijdingen, volgens de couranten, kennen. Maart 1814, September 1834, December 1847. De predikant, die hier beschrijft, toont ons, naar vader Stijl's voorgang, ‘de opkomst en bloei’ van ons vaderlandsch noorderpunt. Er komt ook eene les in voor dominés, hoe zij eigenlijk preken moeten. Eindelijk komt de dominé zelf op het Nut van 't Algemeen. Er is van alles in deze quasiportefeuille: waarheid, gevoel, feestdronk, concert, ook eene toegift philanthropie, pour la bonne bouche. Gij kunt het gerustelijk, zonder eenig gevaar voor uwe vrome ziel, lezen, Caroline. Tegenvoeters van de Bull. Dat is andere kost. Een papa, die heel stijf is, en een zoontje dat vrij los is. Papa conservatief, zoontje extra-liberaal. Wij laten het aan uwe beoordeeling over, in hoeverre de keuze hier zeer gelukkig en navolgenswaardig is, om papa en zoon bepaaldelijk als tegenvoeters voor te stellen. Er zijn losse zoontjes genoeg; ook zwaar behoudende papaatjes, maar om de laatsten met opzet te persifferen, al geschiedt dit ook nog zoo geweldig, geforceerd aardig, dat is voor Hollandsche lezers, in van Lenneps Holland, maar half te huis. Vijf brieven van den Raadpensionaris de Wit zijn voor u veel te geleerd. Gij begrijpt er niets van, het allerminst van de geleerde aanteekeningen. Maar deze bijdrage is voor den lezer-Adam gewigtig. Authentieke stukken uit de oude doos. Beschouw ze toch met wat meer respect, en neem dadelijk uw slag waar, en lees van Lenneps Vertelling van den heer, die zijn koffer kwijt was, met houtsneedjes tusschen den tekst! die u als uitlokken om te weten, wat er achter steekt, - en wat? Caroline! zeker niet zeer veel, een vrolijk, tragischcomische tour van den vriendelijken snapper, die op het papier zoo goed vertelt, als gij dit verlangen kunt. Gij zult hem beklagen, den armen hals, nu zonder koffer, dan zonder boeken, ook al de brieven, de kleedingstukken weg! O! ‘die alles ontknoopende koffer! want (zegt de ongeluksvogel) in dien koffer bevonden zich mijne beste kleeren, mijne dekoraties, en wat ik zoo verder had ingepakt, om mij bij die gelegenheid eens op zijn zondagsch te vertoonen.’ O! die guit, op zijn praatstoel! Zouden we niet denken, dat hij ons wil wijs maken, dat de dekoraties alleen bij het zondagsch pak behooren? Alsof iemand, die gedekoreerd, verbekoorlijkt is, alleen zondags zich legitimeert, als geïllustreerd lintjesman? Maar de schalk weet het wel beter: - hij geeft ons de Engelsche oudheidkundigen getrouw terug. O wee, als de geleerde heeren dat reisjournaal eens onder de oogen krijgen; en toch betreuren wij dien armen, natten, geplaagden reiziger, en al kunnen wij ook zoo heel veel belang niet stellen in dien omineusen koffer, die hier eigenlijk de stomme held is, en wat al te dikwerf wordt geëxtendeerd - wij zullen ons wel wachten, om den baas van het spel, dat is: den redacteur, tevens onzen vaderlandschen dichter, hard te vallen, en als ge u verstout, Caroline, om dat journaaltje minder aardig en pleizierig te vinden, zullen wij u bij den rijks-advocaat aanklagen. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu eene Eva van Lennep, die ons beschrijft het uitreiken eener vlag bij het vertrek der haringbuizen van Enkhuizen. Wel geschreven, goed beschreven, naar de natuur ook te Enkhuizen afgeschreven. Uwe zuster, Caroline, weet de pen te hanteren, zoo als haar held Harder, de vlag. Dat Noord-Hollandsche genre-tafereeltje zult ge nog wel eens lezen; ik wenschte dat gij het gemaakt hadt. En nu weêr naar de stad, naar de oude groote Vischmarkt te Amsterdam. In den heer Scheltema is de geest van Wagenaar gevaren. 't Is nu buiten allen twijfel, maar een Wagenaar der negentiende eeuw, die ons niet vervolgt en martelt met afschrikkende acten, maar met korte naauwkeurige plaatsbeschrijving. Voor de Amsterdammers, die, wegens het smakelijk zeebanket, groote sympathie voor alle vischmarkten hebben, is deze bijdrage mede geschikt; meer nog voor de oudheidkundigen, voor wie elke zeer naauwkeurige beschrijving van het eens zoo wereldberoemd ‘Amstelredamme’ gansch niet onverschillig is. Gij zult zien, Caroline, dat men zelfs een vischmarkt op het papier smakelijk kan maken. Weder eene zuster - en wel de prima donna, Jufvr. Toussaint, ons beschrijvende de Haarlemsche Arria. Zekerlijk, ik mag 't niet voor u verzwijgen, is er eigenlijk niet de meeste geschiedkundige overeenkomst tusschen Mevrouw Paetus, geb. Arria, die zichzelve doorsteekt, ten gerieve voor en tot voorbeeld van haren man, en Mevrouw Kies; maar beide waren verbazend cordate dames, daar gij wel een voorbeeld aan mogt nemen. Zeer aanschouwelijk heeft de vrouw der negentiende eeuw de vrouw der zestiende voorgesteld, met haar gewoon talent. Het korte verhaal staat daar in een fikschen, mannelijken stijl, en als wij de Alkmaarsche schrijfster dus met hare eigene woorden mogen parodiëren, schrijven wij dezen regel af: Burgemeester Kies was recht gepartuurt. alzoo: Jac. van Lennep was hier met Mejufvr. Toussaint recht gepartuurt, in zijn proza-Holland! Nu weêr begonnen, Caroline, vivant de dichters! Tollens, Het Vaderland. Te regt voorop. De oude flinke Nederlandsche toon, een voortreffelijke toast. Leer het van buiten, en velen met u. V. d. Bergh liet den Kogel van Wezel melodisch gonzen. Eene historische hymne aan de Voorzienigheid. Dergelijke uitstekende geschiedkundige vingerwijzing uit den hemel luidt altijd schoon, en v.d. Bergh is daar een prediker, op zijn welgetuigd Muzenpaard. Génestet maakt berijmde spreekwoorden, à la van Zeggelen. Waarlijk heel lief om te lezen; kort en krachtig. Schrijf het maar op muren, op koetsen en op albumblaadjes, en op alle schrijfboeken en leijen, en waar gij kunt: Maar geen kist vol ridderstarren Maakt van vijf-en-twintig narren Ooit één knap, verstandig man. Maar, vraag ik u, heeft de heer poëet Génestet, toen hij deze drie omineuse regels schreef, dan vergeten, dat hij nog in Holland, voor Holland schreef, waar de Haagsche kisten, vol zijnde, nog altijd omgekeerd worden? Zekerlijk, deze drie booze regels zijn alles behalve een spreekwoord! Hofdijk heeft een Balling gevonden, niet weinig romantisch. Het einde is aandoenlijk. {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Lennep's eik moest hem, dunkt mij, den dank verwerven van alle vaders en papa's, vooral als ze zoontjes hebben, zoo als de Bull die in zijn Tegenvoeters produceerde. Ten Kates Kustlichtstoker, in edelen stijl, elegisch, een lange, treurige, harmonische zucht, te Marken welligt gehoord, en teruggegeven in kostelijke poëzij. 's Konings intogt - van Wijsman - hebben alle menschen, zouden wij schier zeggen, immers gezien? Alles jubelt, ten minste in het lied. Wij kunnen het niet beletten, maar vinden de poëtische vlugt wat al te kras, en te vernederend, als er gedrukt staat: o, Heb het lief, het Volk dat u behoort? Caroline! ik meen dat wij evenzoo goed lezen mogen: De vorst die aan het volk behoort. Intusschen is het zoo altijd in de mode, en als gij het zeer wel gemeend koningsvers leest, zult ge nog wel eens denken aan dien drukken dag, aan de toiletten, welligt aan de illuminatie, aan de guirlandes: Hier schenkt de Lente frisch gebloemt'! De Bull's Meditatie bij een Huizer boer is - gepenseeld. - 't Is beter om den stevigen kerel zóó beschreven te zien, dan om hem langs de straten en wegen tehooren schreeuwen, dan is alle poëzij weg. Génestet gedenkt nog eens aan den kwakkentijd - 't Latijnsche school - een welluidende, poëtische grap - pas op, man, dat ge niet reeds nu met den grooten hoop begint te jeremiadiëeren, 't is u nog te vroeg: 't Is alles leugen, kunst of kool - Zing u eerst een paar dozijn jaren heesch en schor, en begin dan op rijm te zuchten en te kermen, nu liefst nog niet; daar zijt ge te jolig voor. Brester blijft nog altijd op het ijs, dat hij en wij met hem maar niet te koud worden, hij ga nu ook eens weêr op het land, onder de bloemen, en binde de poëtische schaatsen af. - Wij gelooven dat dit vers, als er drie vierden van de koupletten in eene opene bijt waren gevallen, niet minder aangenaam zoude geweest zijn - welligt beter - die ijsvrijaadje moet eens weêr van de geveegde en bekraste almanakkenbaan af. Schimmels Beatrix is ware, echte poëzij. Moeder en kind hier nevens elkaâr. Ook eene wereldsche, middeleeuwsche mater dolorosa. Zulke gedichten verstaat, gevoelt en waardeert ge; ik weet het, daar legt gij uw fijn bewerkte souvenir of jusqu'ici bij, Caroline. Withuys bezingt Bart en Elsje allerliefst - wie durft ook anders zeggen? - 't Is fatsoenlijke, welluidende boerentaal; hier is waarheid uit het leven; maar het stukje moet goed voorgelezen worden, anders maakt het geen effekt. Van Zeggelen's Huisvrienden! Wij hebben u lief gekregen, een diepe toon van het hart, voor ieder verstaanbaar, ook voor ons, die er geene honden op na houden, maar zulke dieren, vooral zulke gemoedelijke dichters - respecteren. De Korte Kronijk. - Ja, lieve juffer! dat is u weêr te hoog, te symbolisch, ik zal het u eens komen uitleggen. - Gij moet eerst wat politiek leeren. Gij moet weten dat een schrijver du jour, die mede au jour gezet is, niet bang is om de ministers te laten blozen, en verbazend ingewikkeld grappig kan zijn, al geldt het koningen en kiezers; - maar weet ge ook, wat dat beeldje ter regterzijde van Demokriet (die leelijke lagchebek) beduidt, die uit den ledigen buidel mede een ridderkruis schudt? Is het eene glosse op de kist vol dekoraties, die in Engeland zoek was geraakt? En hiermede Holland, à revoir. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij, Caroline, bewaar het boekje maar netjes, en houd in uw boekenkastje wat plaats open voor de volgende Hollanden, en neem het lieve boekje nu maar terug. II. Onze Haarlemsche Dame Blanche, in Oostenrijksch militair kostuum, ligt voor de hand. Prinses Aurora kampt weder den strijd met uw Holland en Vergeet mij niet, en gij zult, wat het mobilair betreft (de plaatjes) wel bekennen, dat hier alle lof moet gegeven worden. - Maar dit verwacht men van den Haarlemschen uitgever, die smaak met kunst vereenigt, en er zich bij het einde des jaars, dit hopen wij, niet kwalijk bij bevindt - wat zijne kas betreft. - Wij zullen de hagelwitte priesterlijke Aurora, met haar gouden stool aan, jaarlijks gaarne zien, en al wilden wij het niet, zij zoude toch komen. Ongebonden deel - proza. - Luchtspiegelingen, eene historische schets, door eene bekwame schrijfster - niet en wel bekend - eene biografie van een Zweedsch scheikundige - almede een ongelukskind gedurende de eerste levensstations, om later als gelukskind te herleven. - Vergelijk, omdat we toch in het noorderdeel van Europa zijn - Andersen. Er is in dit stuk een breed leven, de auteur was met haren held ingenomen, en bleef onder de inspiratie voor den almanak historiëel; er ligt iets weldadigs in deze schets. Het opschrift is, zoo als dit meer gaat, zeer ver gezocht, men trachte toch daardoor geen effect te maken, als het, zoo als hier, niet noodig is. De schoone onbekende van den Mastlandschen ethnograaf (van Koetsveld) zal u, vermoed ik, eene aangename bekende blijven. Gij zult Adèle met alle mogelijke belangstelling volgen in de achterbuurt, en u, Caroline! niet al te zeer ergeren, als ge de feeksen en heksen onder uw schoon geslacht, in eene zeker voor u ongekende waarheid aanschouwt, en u bedroeft, hoewel ge altijd wel vooruitziet, dat de schoone, miskende, onbekende er toch weder goed zal afkomen. - Weinige auteurs weten de ontknooping tot op de drie of vier laatste blaadjes uit te stellen. Zij beginnen reeds in den beginne daarmede, en kunnen ons niet laten wachten, zoo ongeduldig zijn ze. Gij zult dit verhaal, waar de kunst van den beschrijver en het gevoel van den menschenvriend hand aan hand gaan, met groot genoegen herlezen. Vreemd en verwonderlijk zijn 's menschen gangen, denken wij beide, als de heer Kneppelhout ons uitnoodigt om den Baron von Hagen van Tolhoeve te volgen, als hij op zijne reize geen pliezier heeft. Waarschijnlijk zal deze overgeestige schets van eenen adellijken papa met eenige zeer weinig beduidende dochters en eene zeer alledaagsche verliefde pupil aan menigeen ook niet veel pliezier doen. De Leidsche studenten, die op reis zich kapitaal onfatsoenlijk aanstellen, met een verfpot loopen, en den naam van den geplaagden papa overal op schilderen; - de verliefde jonge heer, die tamelijk flaauw en flets op het papier staat, tusschen de jongelui die altijd een ui maken; de allerfrappantste nonsens-ontknooping, die geheel in de pen blijft, dat alles moge nu een voortreffelijk nieuw genre heeten, en zeer amusant zijn - wij blijven er bij, de goede smaak der talrijke begunstigers uwer Aurora zal er zich met een herhaald schouderophalen afmaken, en welligt tot het vermoeden komen, dat de heer Kneppelhout in zijn baron von Hagen, die geen pliezier heeft, toch zelf meer plie- {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} zier heeft gehad, dan de meer solide lezers van het jaarboekje in een en ander pliezier zullen kunnen vinden. Zoudt gij mej. Toussaint in eene nieuwe Aurora vruchteloos zoeken? Zij is er weder, en voert u eene beroemde vrouw te gemoet, en wel de oude vaderlandsche Muze van Schuurmans, of zooals gij zegt, Anna-Maria Schuurmans. Het zoude der geleerde Anna-Maria niet ongevallig zijn, als zij het wist, op die wijze geintroduceerd te worden in de fashionable wereld. Wat deze herinnering aan u herinnert, vraagt ge? Een bezoek van jufvr. Schuurmans, zoo heet ze ook al, bij den burgemeester Koenraad van Beuningen, een gesprek over de godsdienst, over la Badie, zijne leer, toelichting zijner leer en eindelijk eene soort van ‘eereherstelling’ der geleerde en beroemde vrouw, daarom is deze schets keurig bewerkt, wat den vorm betreft, interessant en aanlokkend; maar tevens bedenkelijk, en slechts met de noodige omzigtigheid te lezen en te beamen. Gij ziet mij verwonderd aan, Caroline! wegens dit schijnbaar hard oordeel; maar gij zult toch niet wenschen, dat ik, alleenlijk omdat de naam van onze talentvolle schrijfster aan het hoofd dezer herinnering staat, haar en u, die mijne brutaliteit gansch niet mooi vindt, onvoorwaardelijk toestemme? De leerstellingen van Jean la Badie, hoe sterk ook eens toegejuicht door eene vrij groote menigte onzer landgenooten in Zeeland, Utrecht en Amsterdam, worden waarlijk door het aannemen van de bejaarde Schuurmans, en de poëtische voorstelling van mej. Toussaint geen hair beter of - Christelijker. Men kent meer voorbeelden van mannen en vrouwen, ook uit den lateren en laatsten tijd, die in het bezit van geleerdheid, kunde en talent, teregt gevierd door tijden landgenooten, tot zeer gevaarlijke en verwerpelijke overdrijving in godsdienstige zaken oversloegen, en eindelijk het spoor geheelenal bijster raakten; want de geleerdheid, de wetenschap is geen veilig schild tegen het aandruischend geweld der dweepzucht, - misschien dat het zoet vergif gemakkelijker in rijk gevulde, en bovenal in poëtische hersenen wordt opgenomen. - Jean la Badie, die als Jezuïet in Frankrijk eene zeer dubbelzinnige rol speelde, wiens geestelijke invloed en hevige welsprekendheid mannen, en bovenal vrouwen aan zich verbond, staat voor het oog van den geschiedvorscher in een geheel ander licht, dan gij hem vindt in de Eukleria van Schuurmans, of op deze weinige bladen in de Aurora. Als wij niet eens geloof slaan aan zekere hoogst ergerlijke gebeurtenis, door Pierre Bayle overgenomen, waar de biechtvader zeer, zeer vleeschelijk gezind was, als wij zijnen levensbeschrijving niet eens willen hooren, die ons in dezer voege voorlicht: ‘Maar men wil, dat hij met den geest begonnen zijnde, naderhand, gelijk niet dan te dikwijls gebeurt, met het vleesch eindigde, en dat hij, om het openbaar worden van eenen minnehandel, in welken hij in een vrouwenklooster was ingewikkeld, genoodzaakt werd elders een goed heenkomen te zoeken. Hij verkoos daartoe het Port-royal, doch bleef er niet lang, dewijl de Eenzaamheids-zoekers, welke aldaar woonden, te scherpziende waren om zich te laten misleiden,’ - (Levensbeschrijving van eenige Nederl. mannen en vrouwen, 4e. deel), - ook dan mogen de contemporains van den dweeper, vooral de Utrechtsche predikers, toch wel eenigzins in deze zaak gehoord worden, de leerstellingen van den ex-Jezuïet, later sektaris, later vlugteling dragen den onmiskenbaren stempel van een overdreven, {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} zielontzenuwend mysticismus, eene aan de Christelijke kerkgeschiedenis zoo welbekende afsterving der wereld, en dooding des vleesches, waarmede in den regel bij zekere meer bloedrijke gestellen eene zeer bepaalde opwekking van zekere vleeschelijke lusten zeer wel gepaard scheen te kunnen gaan. - Als ik u verzeker, Caroline! dat de vriend van jufvr. Schuurmans alle moeite deed om met de befaamde A. Bourignon in meer overeenstemmende geestelijke aanraking te komen, als ik u een blik mogt doen werpen in een klein boek van J. Borstius, over het dansen en kussen der Labadisten, gij zoudet, vermoed ik, spoedig het sieraad van uw geslacht diep beklagen, dat zich, in dompigen godsdienstzin, aan eenen voorganger had aangesloten, wiens bedenkelijke, meer dan steil-regtzinnige leer, door den deskundigen beoordeelaar reeds voor lang in hare overdrijving is gekend. Daarom deed het ons leed, dat van deze zijde mejufvrouw Schuurmans door mejufvrouw Toussaint eene ‘eereherstelling’ moest ontvangen in de Aurora. Het kan zijn, dat de bekwame levende schrijfster, òf partijdig voorgelicht, òf ongelukkig geheel vooringenomen met de Eukleria van hare wereldberoemde zuster, zich heeft laten misleiden, en uit meewarigheid eene soort van apologie voor haar heeft willen leveren; maar de waarheid, die zich aan geene individuëele opvatting bekreunt, en met de historische fakkel in de handen, op elke dichterlijke voorstelling ook dikwerf even meewarig nederziet, laat zich hare regten niet ontnemen. Het schijnt inderdaad, het kan ook alleenlijk schijn zijn, dat mejufvrouw Toussaint de beklagenswaardige, afgedwaalde Anna Maria Schuurmans, als eene werkelijk verlichte, bekeerde, en met den hemel vereenigde, vrome boetvaardige heeft meenen te ontmoeten bij hare historische studiën. In dat geval zouden velen, die de talenten van mejufvrouw Toussaint hoog schatten, ook haar moeten beklagen, en opregtelijk wenschen, dat zij van het inwendig en levend Christendom, zoo als Jean la Badie dit leerde en verspreidde, en praktisch heeft aanbevolen, eene meer juiste kennis verkreeg, en door vergelijking met het eenige levende Woord Gods, dat standpunt van onpartijdige beoordeeling in godsdienstige zaken bereikte, 't welk wij haar en ons allen hartelijk toewenschen. - Caroline! als ge geene vrouw waart, en dus ook op deze besprokene punten zoo ligtelijk te misleiden zijt, ik had hier zooveel niet geschreven over deze herinnering aan eene beroemde vrouw in een jaarboekje. Welligt zult gij er mij later voor danken - en nu weder: Leve de poëzij! Aurora's stralenkrans gaat op in Schimmels Hasselaar; 't is een klein, maar uitmuntend heldengedicht, opgewassen op Haarlems bodem; want dáár was de dichter in den geest, toen hij nevens Hasselaar tegenover het Spaansche vuur stond. Er is zoo veel aanschouwing, leven, kracht in dit gedicht, dat wij het waarlijk lief krijgen, en niet minder, dan vader Tollens' de Tevredenheid een handvol bloemen toewerpen; daar is wel niemand, die niet gereed zoude zijn, om den grijzen zanger de hand te drukken; de fiksche, eenvoudige zanger, die niet jaagt en hijgt en rent en bedelt naar vreemde vormen en taalvormen, die zijn Hollandsch nog zuiver Hollandsch heeft gehouden, zijn reine eenvoudige ziel ons in elk vers teruggeeft. Wat zouden onze jeugdige puik-dichters, als ze niet honderdmaal meer genie dan vader Tollens {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} bezaten, zoo als zij wel weten, 't spreekt van zelfs, veel van hem kunnen leeren! Als van Zeggelen in de meisjeswereld blikt, en ons een kind van achttien jaren voorstelt, zouden we bijna gelooven, dat hijzelf, naar de leer van Pythagoras, met zijne poëtische ziel - een meisje is geweest. Alle meisjes zullen met dit allerkeurigst versje hoog loopen, en al zeggen ze het niet luide, toch denken: ‘'t is waar, 't is beelderig, 't is even lief als stout,’ en gij immers ook, Caroline? Fiksch gegrepen, heer de Génestet, uw Heereboer, zoo als hij is, of ten minste kan zijn. Zoo zoude vader Poot, als hij meer natuurlijk en minder akelig mythologisch gezongen had, u hebben voorgezongen; ja 't is zoo: Wij sukklen en wij kugchen hier: De poel is ongezond; Dat ginds uw jonkheid bloeije en tier', Word stevig, bruin en rond. Wij wenschen die heilbede allen toe, vooral in dezen naren winter. J.P. Heije meent het zoo goed, als iemand het meenen kan, met het onderwijs, de Onderwijzers-genootschappen, en den zang, blijkens zijne zangen, die den edelachtbaren stand der onderwijzers in Noord-Holland zeer vereeren. Bovenal wenschen wij met den voor den zang en de zangerige poëzij werkzamen landgenoot, dat de ‘bouwliên,’ naar onze overzeesche bezittingen zullen gezonden worden, en men in het nog altijd omneveld Indië Europa's vriendelijk licht moge zien, en daar eindelijk door verwarmd worden; want dat wordt tijd. Wijsmans poëtische beroepsbrief is een regt lief stuk voor jonge predikers, proponenten en aspirant-proponenten - zóó moesten zij zijn, de heilverkondigers - en als ge, Caroline ('t is mogelijk) een dominé tot waardig echtgenoot zult verkrijgen, kom ik u op uwe bruiloft, en later in de pastorij, dit ernstig en weldadig vers voorlezen. De visscher van Zandvoort moest door den dichter uit 's Hage een nieuw leven ontvangen, hij staat daar in het vers beter dan op het plaatje, waar man en dier niet zoo heel mooi zijn uitgevallen. Echte, gevoelige taal van eenen grijsaard, er ligt echte humaniteit in deze alleenspraak, en als de hond had kunnen antwoorden, het ware diep gevoelde vriendentoon geweest. Michal, door Dorbeck, een waardig, edel Bijbelsch tafereel, eene schoone Oud-Testamentelijke gravure in moderne lijst, vrome Caroline! Gij legt er ook een souvenirtje bij. De heer Mr. Engelen geeft aan Mina Minnedichtjens, en zingt en biedt aan, en klaagt 20 jaren later, dat het nu - mis is. - Zoo gaat het meer, gelukkig dat de ‘vriendschap,’ bleef. Wij hopen toch dat de heer Engelen het hier beneden zoo kwaad niet heeft, als hij ons, somber gestemd, voorzingt, anders wenschen wij dat het eens beter worde. Aan den wind, dat is, de wind als orkaan, samoun, of lentezucht, zingt de heer Prins. Een forsch gedicht, waarin het, zooals het behoort, waait, stormt en klatert, maar in treffelijk poëtisch gewaad. Aeolus moge zijnen dichter danken voor deze gave, en blaze hem voortaan alle onheilen van het hoofd. Vroeg gestorven - en zacht Christelijk gezongen, eer men nog gestorven is, dat is betamelijk; de heer Gewin heeft een vroom, gemoedelijk vers geleverd. Bresters uitlegging van een Spaansch spreekwoord, zullen we voor een aardig modern Catsiaantje houden, een stukje uit de latere Hollandsche binnenvertrek- {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} ken-school. - Het slot klapt en voldoet. Als ten Kate een Zang des Tijds aanheft, verwachten wij kracht, klagt, toonenmagt, eindelijk eene boetrede, en dan weder licht; maar men kan ook overdrijven. Mogt de rijk begaafde zanger het juiste midden in godsdienst en poëzij weten te bewaren, soms niet te veel toegeven aan eene al te sombere wereld- en menschenbeschouwing, die wel heerlijke verzen, maar niet altijd kalme waarheid bevat. Het Amsterdamsche paleis lokt den dichter de Bull uit, om een breed Bijschrift te vervaardigen - ja het is maar al te waar; er is veel gezien, gehoord en waargenomen in dat prachtig gebouw, eens een raadhuis, nu zoo iets of wat een koningslogement. Dit Amsterdamsch gedicht is vurig en waar, een weemoedvolle zucht, waaraan we dikwerf zullen denken, als wij den ouden midden-dam passeren. Van Lenneps Zeemansliedtjens. - Caroline! wij hebben ze ons door neef Barend, tweede stuurman op een Oost-Indiënvaarder, die mij juist bezocht toen ik uw almanakken-pakket ontving, laten voorlezen. - Hij kon er zich niet mede vereenigen: het zijn (zoo sprak hij) patente mooije verzen en rijmen, maar als wij, zeerobben, zoo wat maakten, zoude het anders klinken - te drommel! die landkrabben weten er niet van. Ja, wij zijn hier soms op het dek zoo makkelijk gelegen, 't mogt wat! jongens maat! als de Noordwester uitschiet en de boel naar beneden - valt - (neef Barend gebruikte een ander woord) dan ziet het er Spaansch uit; maar de zeeman is ook geen dichter, en ook omgekeerd de dichter geen zeeman. - Wij houden, als landkrabben, deze liedtjens voor zeer lief, en niet ieder zal het den heer van Lennep nadoen - al staat hij ook op vasten wal. Van den Bergh's breed bijschrift bij de portretten van twee Koningskinderen, is rijk aan waarheid en warm gevoel. - God lof! dat hier geen huichelende vleitaal wordt gehoord; dat de fiere Muzenman niet stond te buigen, en weder te buigen, en altijd te buigen tegenover de twee prinsen, toch ook slechts knapen, en waar hen toespreekt, met een ernstig, waardig, weemoedig en vaderlandsch gevoel; ja, wij bidden mede, dat de kroon, onder Gods zegen, op waardige hoofden van vader op zoon moge afdalen. Wij wenschen met een warm vaderlandsch hart, dat de naamdrager van Maurits hem evenare - in krijgskracht - wel te verstaan, als dit noodig zij; maar niet als de half Synodale Maurits van 1618 en 1619, en evenmin als die Maurits, wiens naam al te huiveringwekkend met dien van Oldenbarneveld is zamengevlochten. - Gij verstaat ons, wakkere van den Bergh, anders plaats u op het Binnenhof, zie eens omhoog naar dien ouden, Gothischen gevel, daar - en dan eens weêr terug, naar dat kleine, al te wel bekende venster, ter zijde van die lage poort. - Moge uw schoon vers eens waarheid worden! - 't is nu nog slechts - voorspelling - en verdichting. De boetvaardige bij 't kruis, door Beets, eene aangrijpende, welluidende klagt, waarbij de volstrekte voldoenings-theologie aan het einde, hier zeer gepast, wordt opgenomen, en niet wel kon gemist worden. Het gedicht is zeer schoon. Hofdijk's Moedervloek, is weder positief romantiesch. Maar lijkgeur ademt niet uit iemands mond, de lijken geuren niet: het vers en de toren vallen beide zwaar naar beneden. Wij erkennen in Withuys Bij het {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} woeden der Cholera, onzen bekwamen dichter. Hoe geheel anders bezong Ten Kate den Engel des verderfs! Onderwerping, geloof berusting bezielen dit lied, het is echte christelijke poëzij, waaraan alle gezochte overdrijving vreemd blijft; dat doet den bekwamen dichter veel eer aan, en lokke uit ter navolging. De Bull's Legende van den Drachenfels behoudt altijd het waas van jeugdige kracht, een echt plastisch gedicht, waar de ontknooping, door de legende geleverd, voor den dichter uiterst gewenscht is. Welligt is het gedicht in vroegeren vorm meer breed uitgewerkt geweest, nu, meer krachtig in elkaâr gewerkt, heeft het zekerlijk aan innerlijke waarde gewonnen. Van der Star bevaart alweder de Zee, zoo als van den Bergh eens voor hem, en anderen; nieuwe ontdekkingen zijn hier wel niet zeer veel. 't Behoeft ook niet. Nu en dan knelt aan den varensgast het booze en lastige rijm nog een weinig. 't Zal wel beter worden: Zie, de zee verheft haar baren, met een ziedend schuim gekuifd, Reeds naar 't zwerk met minder woede, dat als van den hemel schuift. Die leelijke golf-kuif; want anders ware zwerk-geschuif wel achterwege gebleven. Maar dit neemt niet weg, dat er toch leven en woeling genoeg in dit zeestukje is. Mr. I. Da Costa besluit uwe Aurora met eene Portugesche legende. Don Sebastiaan, die, gesneuveld, toch blijft leven en eens weder zal keeren. - Een welluidend, tamelijk breed gedicht, waar het referein ‘wee, wee!’ een zeer gepast effekt maakt, en de Ballade- of Legendetoon dichterlijk is volgehouden, anders liet het zich niet van den vaardigen Muzenzoon verwachten. De diepe zin der ‘sage’ wordt in de slot-koupletten opgevat, als: ‘aller volken voorgevoel, van Eén, die komen zal,’ ‘de mensch geworden zoon.’ - De sprong is zeker stout genoeg, van den geheimzinnigen Don Sebastiaan op - den Éénigen Heer en Meester. In hoeverre deze koene en onverwachte wending aan den eigenaardigen eisch, aan de eenvoudigheid der Legende voldoet, zullen wij niet beslissen: zekerlijk de heer Da Costa gevoelde, dat het geschiedkundig nevenbeeld van het ‘suffend Portugal,’ door een Christelijken Apologeet moest opgewerkt worden - gereleveerd - geïnsinueerd - gecondensëerd - interessant gemaakt. Ziedaar, Caroline! eene korte, onvolledige opgave van al wat u de twee sierlijke vijftigers, de bruine en de witte, aanbieden. Gij zult dadelijk bekennen, dat ik mij getrouw hield aan mijn woord, en u met geene uitgerekte, op stelten loopende recensie heb gekweld. Gij weet, dat ik mij met die gouddraad-trekkers-methode niet vereenigen kan. Intusschen, gij hebt mij nog meer gezonden, en als het u naar den zin is, nemen wij later het restant onder handen. Welligt heb ik u reeds te veel opgedischt, eene bonte tooverlantarenverschijning; daarom voor heden genoeg. Zijt nu eindelijk minzaam gegroet van Uw vriend, phylax. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Iets over literatuur voor verschillende volken, zich oplossende in het Nederlandsche. Nederlandsche Volks-almanak voor 1850, onder Redaktie van A.J. de Bull en H.J. Schimmel. Schiedam, H.A.M. Roelants. 1849. Groninger Volks-almanak voor 1850. Met platen. Te Groningen bij H.R. Roelfsema. Geldersche Volks-almanak voor het jaar 1850. Zestiende jaargang. Te Arnhem bij Is. An. Nyhoff. 1850. Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen voor het jaar 1850. Met platen. Nieuwe Serie. Vierde jaargang. Te Schoonhoven, bij S.E. van Nooten. Almanak voor de jeugd voor 1850 door C. van Schaick. Met platen. Te Amsterdam, bij G.J.A. Beijerinck. Het zal referent welligt door dezen en genen als een groote zonde worden toegerekend, dat hij al zeer weinig begrip van homogeniteit schijnt te bezitten, door de bijeenvoeging van deze vijf jaarboekjes - een zonde, te grooter nu men den mond onophoudelijk vol heeft van dat woord, al ziet men telken reize de daad schipbreuk lijden bij ministers hier en ministers daar, bij grondwetontwerpers ginds en herzieners van geneeskundige wetten elders, commissies voor hooger en lager onderwijs, bij - de Hemel weet waar al niet meer! En toch is er misschien minder heterogeniteit in deze boekjes dan bij al de genoemde corporaties - of is het niet aller doel het goede en schoone te bevorderen, nuttig en aangenaam te zijn, het volk te onderrigten of de jeugd, beide zoo mogelijk op te voeden en in een en ander de zaden te strooijen van vaderlandsliefde en deugd en waarheid, als ook door een meer geestigen wenk te wijzen op een gebrek, een ondeugd, een dwaasheid als anderszins, en den vinger te leggen op de wond? Maar wij hebben ons niet te regtvaardigen: Een aankondiger heeft zoowel zijn aandeel aan luimen als iedere andere Adamszoon ontvangen, en hoewel zijn kwade luim hem nooit mag verlokken om tegen beter gevoelen aan te prijzen of te laken, of te prijzen alleen naar den thermometer zijner gunst of van zijn belang, een taktiek, zoover wij weten, slechts Boudewijn, aux mains sâles, eigen, - toch mag hij evenzeer toegeven aan een opwelling die niet schaadt. Wie dus meenen moge, dat wij hiermede een bok maken, wij verzekeren hem, een ander jaar, Deo volente, als de redactie van den Tijdspiegel soms weder onze meening over enkele jaarboekjes vragen mogt, die afzonderlijk te zullen behandelen, zoo als de in de vorige bladzijden beoordeelde prachtalmanakken. Wij zouden nu zeer uit de hoogte, à l'instar van andere broeders van de scherpe penne, kunnen aanvangen met te zeggen, dat de eenvoudige jaarboekjes ons dikwijls meer genoegen hebben verschaft dan de vergulde en gebondene, maar we behooren nu eenmaal niet tot de zonderlingen of would-be ongemeene recensenten, die altijd wat baroks voorop zetten om dus den schijn te hebben van boven de menigte te staan: wij verlangen niets liever dan ongekunsteld en waar te wezen, en laten dergelijke amusementen over voor wie er lust in heeft, onwillekeurig denkende aan het Bragiaansche: gidsi viam nescientes. De drie eerstgenoemde almanakken hebben eene verandering met elkander {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeen; de eerste verwisselde juist van redactie om een door ons ongewenschten dood te ontgaan. De twee laatsten ontvingen een anderen bezorger wat het uiterlijke betreft, en van de tweede is de verzorger van het uitwendige, tevens de verzamelaar van den inhoud. Alle namen zijn waarborgen voor de goede vervulling hunner taak, en in dat geval geven wij hun gaarne een votum van vertrouwen na de eerste door hen geleverde proeve, waarvan de een meer de andere minder aan bezwaren onderhevig was. Wat den Nederlandschen Volks-Almanak betreft, wij huldigen het denkbeeld der redacteuren, dat het boekje niet één kleur, één richting moet aanduiden, noch strekken voor één stand. Men heeft te lang over dat woord van volk gehaspeld en gemeend, daartoe alleen de zoogeheeten mindere klasse te moeten betrekken; men is, bijna hadden wij gezegd zoo onbeschoft geweest, van een dichter, wiens naam onder ons met verdiende eere en achting genoemd wordt, bij de beoordeeling van zijn dichtbundel voor het vaderland, een dichter uit het volk te noemen, in weerwil dat hij tot den fatsoenlijken burgerstand behoort, gelijk meest alle degelijke dichters in ons Vaderland, alleen om eens gelegenheid te hebben, van de hoogte van den Hemelschen berg af, een hatelijkheid neer te smijten op een stand der maatschappij, waarvan men niet scheen te kunnen dulden, dat zij den naam draagt van de kern der natie, dewijl men zich zoo gaarne zou willen diets maken, dat deze schuilt bij de ontzenuwde en verfranschte hoogere kringen; men heeft.... ja wat al niet met dat woord geschermd, hoewel wij het er voor houden, dat onder het Nederlandsche volk zoowel de ambachtsman, als de handelaar, de geboren als de geldaristokraat betrokken moeten worden. En uit dat oogpunt beschouwd, heeten wij dan ook dezen almanak dubbel welkom, dewijl hij een verbroederenden geest ademt, 'tgeen zoowel den man, die in de gelegenheid is geweest zich te ontwikkelen, doch die er daarom nog niet in geslaagd is, even als den minder gevormden naar geest, schoon daarom niet minder bedeelden van hart, voldoen zal. Wij hechten dan ook geheel ons zegel aan het plan der redactie in hare voorrede ontwikkeld - alleen zouden we in bedenking geven of eenige statistieke bijdrage wel veel nut zal stichten, omdat het toch wel eens gebleken schijnt te zijn, dat er gegeven werden die verre van deugdelijk waren en dus partijdig: ook zouden we wel eens wenschen te vernemen welke soort zij rangschikt onder die, ‘leidende tot een onbetwistbaar rezultaat van algemeen belang.’ Met genoegen hebben wij in den kalender eenige historische opgaven gevonden, op welker voortzetting wij een ander jaar aandringen, en die wij nog wel wat ruimer zouden wenschen. De Drenthsche Volks-Almanak muntte daarin in verloopen dagen uit. Met een kleiner letter als in dat gewestelijk jaarboekje daarvoor pleegt gebezigd te worden, ware er genoegzame ruimte te vinden voor eene uitbreiding in deze, en voor eene verscheidenheid tevens als in het dusgenoemde mengelwerk heerscht, dewijl men nu de geboorte- en sterfdagen van Europaas grootste vernuften op het gebied van het schoone en goede opgeeft. Het proza van den heer J. Honig, Jz., Jr. opent dezen jaargang en wij bekennen het niet zonder genoegen te hebben gelezen. Wat wij den ijverigen schrijver op het gemoed drukken is het kuischen van zijnen stijl; wanneer hij zich daarop toelegt, zullen {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne verhalen in bevalligheid winnen, en wat men ook moge beweren dat de stof meer is dan de vorm - wij kleven de meening aan dat beide een zijn en in elkander grijpen moeten, wil men een degelijk kunstgeheel leveren. Oude Henderik van den ‘boerendominé’ is in een geheel ander genre, maar behaagt er niet te minder om en wint het in leerrijkheid - passez moi le mot, mon cher lecteur, - en hoe eenvoudig verhaald weet het u in waarheid te boeijen, iets dat niet altijd bij van Schaick het geval is, dewijl de eene vertelling wel eens op de andere gelijkt ‘wie aus dem Angesichte geschnitten.’ En toch hoezeer staat die vertelling beneden die van de Bull! want het leven en de bedrijven van Jan Adriaansz Leeghwater zijn onder dien vorm voorgedragen, even boeijend als pikant, even schilderachtig als innemend - en geheel in overeenstemming met den tijd, waarin het stuk geschreven is. Op den spoorweg wordt de geschiedenis diens onsterfelijken behandeld door eenige jongelui, die het stoomgemaal bezigtigd hebben, dat den naam draagt van den grooten, degelijken Noordhollander, van wien men hier menige bijzonderheid aantreft, en wiens arbeid menigeen zal doen blozen als hij zijne eigene werkzaamheid vergelijkt met die des mans, welke, zoowel hier te lande als in Duitschland en Frankrijk, de sprekende getuigen van zijn genie heeft achtergelaten - en wiens portret-beschrijving wij hier teruggeven zoo wel om de schets van den man naar het uiterlijke aan onze lezers te laten kennen, als om met het ‘eerbied voor de nagedachtenis van Leeghwater’ ook te vergen een hulde voor den talentvollen schrijver, die hierin, zoowel als in zijn bevallige Tegenvoeters in Holland, getoond heeft, even goed den ongebonden als den gebonden stijl tot het voertuig zijner gedachten te kunnen maken. ‘.....een hoog, breed voorhoofd, waarin nadenken een enkelen rimpel gegroefd had, die wèl stond, en waar langs zware haarlokken, op 't midden der kruin gescheiden, afhingen; een helder, groot, sprekend oog; fraai en edel gebogen wenkbraauwen; de neus lang, weinig vooruitstekend, de aangezichtslijn recht; een zware knevel omkrulde de bovenlip van den ernstig gesloten mond; een spitse baard, aan de punt gescheiden, versierde de kin. Wel had de teekenaar, J. de Keijser, zijn taak begrepen; want ook de handen, die uit de mouwen van het deftig burgerlijk wambuis kwamen kijken, waren blijkbaar niet gefingeerd, als gewoonlijk, maar afbeelding; daaruit werd een fraai kontrast geboren met den kop, zich evenwel oplossende in de eenheid: Leeghwater! De kop zou niet misstaan op getabberde schouders - de handen zijn ontwikkeld en gespierd als die van een ambachtsman.... denken en handelen, theorie en praktijk.... eerbied voor de nagedachtenis van Leeghwater!’ Even geestig en los geschreven als waarvan opvatting is de vrijaadje Duitschland en Holland van een ongenoemde, een wezenlijk sieraad van 't boekske, terwijl Studiosus in zijn Haarlemsch watermuzijk een aantal behartigenswaardige wenken geeft met betrekking tot de muzijk als opvoedingsmiddel des volks, welke wij gaarne onderschrijven. Ook wij waren er eens getuige van en bekennen dat hij er niet te veel van zegt, wanneer hij dat een feest noemt voor het volk dat is, de rijken en de armen - allen. Wij hopen den jeugdigen schrijver nog dikwijls op dat terrein te ontmoeten, en zien gaarne te eeniger tijd zijne geschiedenis van het volksgezang te gemoet, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} waarin zeker de naam van Heije een eervolle plaats beslaan zal. En die naam brengt ons van zelven tot het poëtische gedeelte van den Almanak, dat zeker over 't algemeen hoogst lofwaardig is, en waarin de dichtstukjes van Oorbeek, Hofdijk, van der Noordaa en Geld is de beste vriend van onzen legenden-dichter tot de minste behooren, hoewel ze de plaats die zij beslaan niet onwaardig zijn. Daarentegen hebben we de andere niet dan met hoogen lof aan te kondigen, als Guurtjen van van Lennep, Kinderen van Heije, Het Eeuwige, naar Tegner door ten Kate, Alberdingk Thijms nieuwer lezing van het oude lied des Sultans dochter schoon alles behalve voor onzen tijd; Jan Braadt, een verdienstelijke vaderlandsche romance, in welk genre we van den Bergh onverholen te huis heeten; Keur baart angst, door van Zeggelen, in onze schatting een meesterstukje van naïveteit, voor welks slot wij gaarne geheele dichtbundels zouden geven, en ontegenzeggelijk het beste voortbrengsel zijner Muze, waarmede hij de Jaarboekjes voor 1850 beschonk; Op een vervelende soirée, van de Génestet, dat een geestige persiflage van onze avondbezoeken is in een allerbevalligsten vorm voorgedragen, vloeijend en wegslepend als de zang van Tesselscha; Op Staalduin, van J.C. Perk, tintelend van waarheids-, vaderlands-, en godsdienstliefde, en ontboezemd in een taal, zoo fiksch en kernachtig als we nog zelden van dezen dichter lazen, en een woord daarenboven dat in deze dagen gebleken is niet te onpas te zijn gesproken. Wij voor ons zeggen hem uit den grond onzer ziele na: Wee, o wee 't rampzalig land Dat gewetensvrijheid bant! - En Tollens juweelige in een zomernacht, waarin de stilte zoo meesterlijk is uitgedrukt, en de avond als het ware wordt getast, is een nieuw bewijs voor de hem alleen eigene opvatting der natuur, die alleen hij zoo kan wedergeven. Het verheugt ons, dat hij den Nederlandschen Volks-Almanak zoo waardig beschonk maar: zou de volksdichter zich ooit onttrekken waar het een boekske geldt voor de natie, die hem bij het klimmen zijner jaren nog zoo innig, ja inniger toont lief te hebben, dan toen ook hij haar troostte onder den druk der dwingelandij en in hare geestdrift deelde, neen voorging, bij de bevrijding des lands en bij al hare latere lotgevallen? O moge hij het volk nog lang helpen opleiden - al is het dan ook niet politisch - maar waar, maar degelijk, maar godsdienstig, maar haar en hem weldadig. Het ronde putjen van Schimmel, een allergelukkigste vertelling van onzen drama-dichter heeten we niet minder welkom: het is een stuk dat hier op zijn regte plaats is, waaraan het thema ten grondslag ligt: wij maaijen hetgeen door ons wordt gezaaid, en Het kwaad loont zijn meester. Het is een genre waarin we Schimmel nog niet hebben aangetroffen, en dat wij hem raden meer te behandelen: het is plastisch voorgesteld en nu en dan verrukkelijk van uitdrukking; het schildert een boerenmeisje, dat, om een gouden oorijzer te verkrijgen, met water uit een put de melk aanlengde en de klanten van haar baas bestal, en toen zij het toppunt harer wenschen bezat, het in denzelfden put verloor, waaruit zij de middelen ophaalde die hare oneerlijkheid moesten stijven, en waaruit haar de stem toeklonk, toen zij er zich in spiegelde: Wat van mij kwam, keert tot mij weêr, Nooit dijt gestolen goed. Konden we over eenige meerdere ruimte {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} beschikken, we gaven er gaarne een paar proeven uit - maar we wenschten bij onze gunstige aankondiging een punt te zetten na de mededeeling der vier slotcoupletten van Ws. Jan Salie-optimist, waarin hij op eene geestige en maar al te ware wijze het ‘adeltrompetten der menschen in Oud-Holland’ hekelt. Na gewaagd te hebben waarom het geschiedt, b.v. omdat we dít en dát zonder eenige beteekenis deden, omdat we in zoo veel zaken den kreeftengang gingen, omdat onze dichters aan 't kweelen uit liefhebberij (aannemen, Withuys!) zich gek dichten, geeft de satiricus deze oplossing: ‘Neen, daarom werd de loftrompet Van Salie niet gestoken. Smolt hem van geestdrift niet het vet Of ging zijn bloed aan 't kooken; Vergat zijn hoofd, door zorg veroud, De groote pruik te pakken, Versuld bij 't dansen op zijn goud Genaaid in linnen zakken, Die zeker sinds een jaar of tien Het lieve zon- noch maanlicht zien. O neen, 't was om het schoone feit Geboekt in 's Lands historie - Een blijk van progressiviteit Een staaltje van 's volks glorie. Want weet: wat eens, zoo stout, zoo groot, Der ondeugd zoo tot schade, Een hooggeplaatste macht besloot, De macht door Gods genade - (Och, lieve Heer! vergeef dien blaam Vergeef het misbruik van Uw naam!) ‘Daar zij in 's menschen maatschappij Verachting voor de snooden; Men eer verdienste en deugd; daarbij Zij haar een loon geboden!’ En, (hoe die macht de deugd bemint!) Hun die de deugd bedreven, Werd toen haar kruis, haar eigen lint, Maar wat verkleurd, gegeven; En wie dat droeg, werd aangezien Als edelman, ja meer misschien. Doch toen men aan 't beloonen ging - Het allereerst de vrienden - Zag m' in hoe menig edeling En dorper 't al verdienden. Wat deugds hing toen al niet te prijk! Wat al gekruiste Jannen! 't Liep drok, oud-Holland was te rijk Te rijk aan groote mannen!.... Toen sprak een oude en schrandre vriend: Geef hem een kruis die niets verdient. Juich vrij, juich vrij, Jan-Salie-lief! Om 't oordeel diens regeerders! Het kruis en 't lint werd negatief, Kreeg haters voor vereerders. O je, o je, de dominees De koks, de diplomaten, De hoffoeriers zijn op de sjees, Van vorst en volk verlaten: Want thands is 't spreekwoord waar en fijn, Ontwijk ze die geteekend zijn! Nog drie woorden. Mijnheer Roelants! geluk met de nieuwe redactie! Mijnheer Mieling! een ander jaar de eer van uw koninklijke steendrukkerij beter opgehouden in dezen Almanak, dan ditmaal is geschied door de plaatjes! Mijnheer de corrector! een anderen keer beter op uw taak gepast; het boekje is te degelijk voor zooveel drukfouten. De Groningsche Volks-almanak streeft er als vroeger naar om een wezenlijk provinciaal boekje te zijn, en bevat veel wetenswaardigs voor of uit de geschiedenis van het gewest of stad van dezen naam. Wij wenschen niets liever dan de instandhouding van deze en soortgelijke wegwijzers voor historieschrijvers en hen, die zich onledig houden met het verzamelen van oude gebruiken, en stemmen dus in met den wensch van den bekwamen jeugdigen uitgever Roelfsema, die in alle opzigten voor een zeer goed uiterlijk zorg heeft gedragen. De invoering van het Christendom in de provincie Groningen door Prof. Hofstede de Groot opent de reeks der prozastukken. Het is als alles wat uit de pen van dien geleerde vloeit met warmte geschreven, en waardig sluit zich daaraan het stuk van Dr. E.J. Diest Lorgion aan: Ludger en Karel de Groote, het welk een paar aardige bijzonderheden uit die dagen en een karakteristiek voorval bevat van den Apostel van Groningerland, die bij Dokkum in Friesland het levenslicht zag, en van wien Hofstede de Groot zegt, dat ‘als {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware zijn vrije geest op deze landen heeft gerust, zoodat hier altijd meer vrijheid, meer licht, meer onbekrompenheid heeft geheerscht, dan in de meeste verder omliggende oorden.’ Mr. Oudeman geeft een beknopte levensschets van wijlen Mr. H.O. Feith, den zoon van den Zwolschen dichter Rhynvis, en schoon wij diens leven en werken vroeger uitvoerig behandeld zagen in het tijdschrift Gruno, is dit stukje hier te regt opgenomen, evenzeer als het portret van den ijverigen geleerde en goeddoenden mensch, wiens werken hem navolgen en wiens naam ook buiten het gewest zijner inwoning met achting wordt uitgesproken. Zijn zoon, die dezelfde initialen voert, beschonk het boekje, even als eertijds de vader er een fiksch medearbeider van was, met een bijdrage over de hoed en de boonen of de voormalige verkiezing der stedelijke regering te Groningen. Voor de loftrompetters van den bon vieux temps is er wel 't een en ander uit te leeren, namelijk dat in die dagen het verkiezen van regeringspersonen ook al aanleiding tot ongeregeldheden gaf, en dat de menschen van toen en nu elkander op een hair gelijken door - hunne hartstogten. Zijne andere bijdrage drie gedichten betrekkelijk het oproer der gilden te Groningen in het jaar 1662 is mede zeer gepast, al zijn de verzen zelve alleen uit een historisch oogpunt belangrijk - wat de dichterlijke gehalte aangaat, toch zijn ze goed om, als Huygens zegt, te komen in de keers. Van iemand, die zich niet heeft genoemd wordt hier een vervolg gevonden over den Groningschen dichter Lucas Trip. Het eerste gedeelte in 1846 bevatte een levensbericht, het hier voorkomende behelst een overzigt van de werken diens mans, die door den ongenoemden, maar daarom zich toch verradenden, schrijver min of meer de Da Costa van zijn tijd wordt geheeten. Het stuk is fiksch geschreven en verraadt de meesterhand. Tegen een uitdrukking echter protesteren we: namelijk dat Trip evenzeer als Da Costa de dichters van onzen tijd, die van den zijnen overtrof. Van Trip moge 't waar zijn, van Da Costa?.... Wij gelooven dat hier nog al een en ander tegen te zeggen zou wezen. Niemand kan Da Costa meer naar waarde schatten, dan wij - maar naar onze bescheidene meening zijn er nog dichters die hem achter zich laten. Aan dat stuk paalt een bijdrage tot de kennis van vóór tachtig jaar, door Ds N. van der Tuuk, waaruit al weder vrij wat op te merken valt voor de dweepers met vorige dagen, en waarom wij God danken een kind der negentiende eeuw te zijn. - Naast deze vindt men een sage uit Schildwolde, fiks geschreven en eene opwekking bevattende om de in den mond des volks voortlevende gebeurtenissen toch niet prijs te geven aan de vergetelheid, maar ze zooveel in ieders vermogen is op te teekenen, terwijl Dr. G. Acker Stratingh in zijn behartigenswaardig en met kennis geschreven: iets over de grondgesteldheid bij Woltersum enz,, een nieuw bewijs levert voor de waarheid van het gezegde: die in den grond graaft, graaft een schat. Vriendschap door Elise lazen wij met wezenlijk genoegen, en niet minder Ilpzema Vinckers drie vraagteekens, dat een voertuig schijnt te zijn voor allerhande waarheden, op welker geestige mededeeling hij zich zoo goed verstaat, - maar om welke te vatten men zeker wel wat hooger mag staan dan het Groningsche volk, ja wel onder de geletterden mag gerekend worden, waarom wij dit stuk liever hadden zien opgenomen in den Almanak voor Hollandsche {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Blijgeestigen, waarin het op zijne plaats zou zijn geweest. Bedriegen wij ons in onze eerste meening, dan zouden wij bezwaarlijk den titel??? kunnen regtvaardigen en er door ons een groote? geplaatst moeten achter het stuk - zelf. De dichtstukjes verheffen zich niet boven het middelmatige. Het beste is dat van Jeronymus Het zwarte beest, maar toch een weinig duister nog, schoon te licht, niet te ligt, bevonden door de censors op Batavia voor het Warnasarie van 1848, waarin van diezelfde hand het voortreffelijke prozastuk Het voorregt eener Europesche opvoeding voorkomt: Mr. Moddermans opwekking tot weldadigheid in een kouden winter is welgemeend en de Feestzang op den 16den Januarij 1849 bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der akademie Minerva door Dr. W. Hecker, zou zeker dien dichter de verdiende tuchtiging van den Hippokreenontzwavelaar niet hebben doen ontgaan, indien het toen bekend geweest ware aan dien barren Quos Ego-man. Hoe veel betere dichters toch heeft hij niet aan de kaak gesteld! Als deze Groningsche beul voor de derde maal de vaderlandsche poëeten mogt schavotteren, vergete hij ook dit vers van Dr. Hecker vooral niet. Het stuk is voor de gelegenheid tamelijk, maar poëzij noemt zeker niemand van smaak de volgende regels, met wier aanhaling we afscheid nemen van dezen Almanak: Want wie, die uit het grijs voorleden, Met der verbeelding tooverstaf De beelden doet te voorschijn treden Der vaadren, rustende in het graf, Voelt niet zijn borst van gloed ontsteken Om onverbasterd, onbezweken Te denken en te doen als zij? Wèl ons dan, zoo we hier vergâren Op dit verheffend feestgetij, Met één gevoel in hart en âren, Om 't beeld en 't voorbeeld aan te staren Van die eerwaardige oudrenrij En ons verlangen te openbaren, Hen na te volgen, te evenaren, Tot heil der burgermaatschappij, Tot heil van kleinen en van grooten; Maar van de kleinen 't allermeest, Wier onbevangen kindergeest Voor d' eersten indruk is ontsloten Van reine deugd en strenge tucht; Een jonge telg wordt licht gebogen, En 't sap vroegtijdig ingezogen Belooft een rijken schat van vrucht. Gezegend dus Minerva's pogen, Gelukkig driewerf onze stad Die haar sints vijftig jaar bezat, Bij 't vele daar zij op mag bogen, O dat ze haar naar waarde schat, enz. Zoo min als het dichterlijk gedeelte uitmunt bij den Groninger - evenmin is het hoog te prijzen bij zijn Gelderschen confrater, wanneer men Ontrouwen straf een volksverhaal door R.C.H. Römer, ontleend aan Gelderland zelven uitzondert. Soortgelijke bijdragen in poëzij zijn wenschelijk voor een provinciaal jaarboekje - even als dichtstukjes op het gewest zelve, mits ze dan zijn zoo als Drosts Gelderland in een vroegeren jaargang, waarmede het hier voorkomende van Yntema zich in geen enkel opzigt laat vergelijken. Een gunstige onderscheiding verdient ook gebed op de Reize door P. naar Rückert gevolgd en niet onleesbaar als zijn Dennenboompje. Daarentegen hebben we doorgaans niets dan lof over voor het prozagedeelte, 't geen zich trouwens van een redacteur als Nijhoff liet verwachten, en ook met het oog op den korten tijd, die ter verzameling aanwezig was. Onder de voortreffelijkste rangschikken wij, des verzamelaars Levensschets van Jan van Nassau-Katzenelnbogen, stadhouder van Gelderland, en broeder van den onsterfelijken grondlegger onzer vrijheid, met wien hij bewezen heeft goed en rust veil te hebben voor de leer der waarheid en des lichts; Bijssel van Haasloop Werner; De slag bij Woeringen, een tafereel uit de geschiedenis {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} van Gelderland met een allerkarakteristiekste afbeelding; De blaauwe steen door R.H. Graadt Jonckers, die wijselijk dit terrein schijnt gekozen te hebben voor dat der pseudo-poëzij; De eerbewijzing in 1546 te Nijmegen aan keizer Karel V betoond, en diens eerbiediging van een der privilegiën dier stad, door P.C.G. Guyot; Het betooverde kind door Walraven, een droevige bijdrage tot het bijgeloof der negentiende eeuw, en vooral het boeijende en leerzame verhaaltje: Die wèl doet, wèl ontmoet door C. en het politiek naobers praotje van Meister Maorten Baordman en ziin twee vrinden, waarin, in meer dan een opzigt, de spijker op den kop wordt geslagen en dat menigen nuttigen wenk bevat voor het volk en voor de regering. Wij verheugen ons dat hij zijne wijze lessen niet heeft onthouden aan zijn vrienden, waaronder wij ons gaarne rangschikken en wenschen hem met den Gelderschen Volks-Almanak een lang leven tot vreugde van alle Gelderschen - en van alle mannen van smaak en degelijkheid. Ook de uitvoering heeft gewonnen, waarom wij met geheel ons hart den Geldersman tot weerziens! toeroepen, daar hij zeker in zijn korf bij zooveel smakelijke en voedende vruchten een andermaal ook geurige bloemen zal aanbrengen. Er was een tijd dat ter Haar tot dit boekje bijdroeg en nog heeft Gelderland dichters als Bennink Janssonius, Engelen en van Dam van Isselt in zijn midden, wie eens een eenvoudig ware levensbeschrijving, na hun verscheiden te beurt moge vallen, als hier Martinet weervaart van de hand van Dercksen. Een ‘welkom!’ zij den Almanak voor Hollandsche blijgeestigen toegebragt. Voor den vierden keer verschenen onder de huidige redactie verdient hij allezins dien groet. Het proza is bezorgd door de heeren Ising, Donkersloot, Krabbendam en - GM - waarvan den eerste voor zijn los vertelde Twee schilders, vol aardige zetten, en den laatste de palm toekomt voor zijn Catalogus enz. - - GM - hopen we meer aan te treffen; onze goede satyrici zijn nog verre van zoo talrijk te zijn om diens optreding niet blijde te begroeten. De dichtstukjes zijn zoo als de titel van den Almanak vordert, en men treft er onder aan als de Lazarethpoëet verliefd, die aan Braga zaligerdoen denken, 't geen wij geen geringe lofspraak achten. Student worden, Promoveren en Schoonmaken van den zoon des zangers van Warschau zijn allergeestigst, al herinneren ze een weinig van Zeggelen, die met zijn Zwarigheden van iemand die geen afschaffer is, en zijn Wat een oude jonge heer al worden kan, als geestig dichter de verworven plaats waardig blijft, terwijl Vinkeles door zijn Ifigenia in Aulis op zijn ouden dag nog een hem vreemd pad met eere bewandelt, en een genre doet opleven, waarover wel de banvloek is uitgesproken door onze wetgevers op den Helikon, maar waarop wij van toepassing maken: tous les genres sont bons hors le genre ennuyeux. Twee liedjes uit de nalatenschap van een lustig zanger zijn voortreffelijk in hun soort, zoo als de stem tot Jan en alle man, die nog wat centen velen kan! - De nieuwe Pierlala van A.Th. is even geestig en waar als G.P. Roos' Niets volmaakt en de vertalingen van S.J. van den Bergh, de Kanter en ten Kate zijn allezins lofwaardig. De uitvoering en plaatjes verdienen geprezen te worden. Wat verlangt men dus meer? Na het mededeelen van eene enkele proeve, no. 56 uit den catalogus van een museum van merkwaardigheden in 1950, wenschen wij den {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Almanak een lang leven toe, om door zijne onschuldige scherts mede te werken aan de bevordering der blijgeestigheid onder ons volk. ‘No. 56. Een fraai, in krijt gebeeldhouwd stel, van de vijf-en-twintig voornaamste standbeelden, die te zien zijn op een der pleinen van het voormalig 's Gravenhage, thans echter wegens het merkwaardig in aantal toenemen van allerlei Willems te paard en te voet, van vleesch en bloed, en van metaal, de Willemstad aan 't Spui genoemd. Men neemt de vrijheid, de bezigtigers vooral opmerkzaam te maken op de sprekende uitdrukking van verwondering, die de kunstenaar aan 't gelaat zijner beelden heeft weten te geven.’ De Almanak voor de jeugd onder redactie van Ds. van Schaick, die dit jaar hem zonder medewerking schijnt bijeen te hebben gebragt, is een allerliefst geschenk voor de jeugd. Wij hebben in deze een paar neefjes en nichtjes laten beslissen - en deze vonden het een ‘regt prettig’ boekje: voor dergelijke werken houden wij er van de jeugd zelve te laten vonnissen. Nogtans hebben wij een bedenking tegen een versje, 't welk echter de waarde van 't lieve bundeltje niet vermindert. Ten verleden jare vond Ds. van Schaick de Jongensmijmering van Beets allergeschiktst voor den eersten jaargang. Velen met ons waren van een andere meening, en bedriegen wij ons niet, dan is hem dit ook in een der beoordeelende Tijdschriften aangetoond - nu evenwel geeft hij een soortgelijk versje Jongensstreken bij een plaatje, waarop een jongen zich met een spuitje onledig houdt de voorbijgangers nat te maken en te bezeeren. Het versje is even linksch als de jongen op de afbeelding; 't bevat geen moraal - het kleine volkje waarvoor dit boekje bestemd is, wordt daardoor opgewekt tot kattekwaad, dat oudere knapen doorgaans plegen, en dit kan het doel van den Dwingelschen leeraar niet zijn geweest. Goede raad en lastige Frans zijn, volgens onze schatting, de ware rigting, waarin wij den schrijver later meer hopen te hervinden, even als in wat het proza betreft die van het Zwavelstokkenmeisje. En hiermede, mijne heeren de verzamelaars, schrijvers en uitgevers! zij u de gunst van Minerva, de geest van Apollo en de troost van Plutus toegebeden! {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. De kunstkoopersdochter. Voor het schoone huis van den koopman H. hielden onophoudelijk vigilantes en schoone equipages stil, ten einde de beminnelijke, galante en niet galante dames en heeren de breede stoep op te laten gaan, waar de opening was, die door den hoogen marmeren verlichten gang naar de feestzaal geleidde. De eenige dochter des huizes, de jeugdige beminnelijke Marie, vierde haar achttienden verjaardag. Als eene der bevalligheden zweefde zij in haar wit garen kleedje door de bonte rijen van gelukwenschers en benijders; eene donkerroode roos in de zwarte vlecht, een vergeet-mij-niet voor de borst gestoken, maakten daarbij het eenigst sieraad uit, wat zeg ik, - haar eenigst sieraad? vergeet ik dan de schoone slanke gestalte, den blanken hals, de poezele armen, die door de dunne mouwen schemeren, en bovenal dat innemend, vriendelijk, hemelschoon gelaat? Neen, dit vergeet ik niet! maar zij had geen ander hulpmiddel of bijsieraad noodig, om hare schoonheid en bevalligheid te doen uitkomen. Was het wonder, dat zij den trots en den grootsten schat van haar vader, den rijken kunsthandelaar H., uitmaakte? Maar was zij daar ook niet trotsch op, en klopte dat jeugdige hart niet hooger door de bewustheid harer schoonheid en rijkdommen? Hierop durf ik vrij neen zeggen, en ik zoude haar niet als zoo beminnelijk hebben voorgesteld wanneer ook haar hart daar niet in deelde, wanneer ook die onschuld zich niet had teruggespiegeld in dat glinsterend bruin oog. De eenige aanmerking, die ik zou kunnen maken, is, dat zij vertroeteld was, en dat er geen wensch tot hiertoe bestaan had, die niet was voorkomen, of dien men niet trachtte te voorkomen. Zij was dus een kind der weelde en des geluks, en daarom werd geen enkele trek van droefenis of lijden op haar lief gelaat bespeurd; haar aanziende, vergat men vaak zijn eigen leed, omdat men zich nog kon spiegelen in een helderen en zuiveren stroom langs Edens hof. - Mijnheer H., gij moest uwe dochter laten portretteren, zooals zij daar nu aan het gindsche venster staat, en half over de ballustrade leunt, om die kamperfoelie af te plukken, zeide de majoor. En inderdaad, toen zij het rood damasten gordijn met den eenen arm omvatte, om een weinig vooroverbuigende, en het gelaat lagchende naar de zaal gekeerd, met de andere hand de bloem af te plukken, die zij aan het voor haar staande kleine meisje schonk, dat er haar om gevraagd scheen te hebben, kon men zijne oogen niet van haar afwenden, en allen waren het met den majoor eens, dat Marie geportretteerd moest worden. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} - Marie! zeide de heer H., haar tot zich roepende, men wil, dat ik u zal laten portretteren, - gij moogt daartoe zelve den kunstenaar kiezen. Een vlugtig rood bedekte een oogenblik Maries gelaat, en zonder dat zij sprak, rustte haar oog op eenen jonkman van 26 of 27 jaren, wiens oog ook het hare zocht, maar zich weemoedig lagchend van haar wendde. - Welnu - moet gij zoo lang zoeken, of wilt gij, dat ik de keuze doe? mij dunkt, Louis G. komt mij niet onwelkom voor. - Louis, wilt gij mijn portretteur zijn? vroeg Marie, en de verwarring, waarin haar deze vraag bragt, verhoogde het inkarnaat op hare wangen, terwijl de jonge schilder eenige schreden naderde, en zoo wat van: veel eer, en met genoegen, stamelde. En wanneer wilt gij dat ik een begin make, jufvrouw Marie? - Reeds morgen ben ik tot uwe dienst, mijnheer Louis! hernam zij, en lachte daarbij eenigzins schalk - dat zal eene ernstige zitting geven, naar ik meen te bemerken. - Dat zal veel van de omstandigheid afhangen, of gij ernstig dan of - hij wilde zeggen, of gij zoo schalk er uit wilt zien als op dit oogenblik. - O! neen, ik bid u, geen ernstig gezigt op het paneel, hernam de heer H., die door het druk gepraat der omstanders niet alles duidelijk gehoord had. - Vrees niet, lieve papa! het zal geen ernstig gezigt, noch stijve houding worden, daar durf ik voor instaan. Dit was dus afgehandeld; elk vond den inval van den majoor Z. charmant, en de heer H. noodigde allen op een soirée, zoodra de beeldtenis volkomen gelukt was, en dus ten toon kon worden gesteld, om de proef door te staan. De felicitatien waren afgeloopen, en behalve de heer H. en zijne dochter, bevond er zich niemand in de zaal, dan Louis G. de schilder. - Gij blijft heden het middagmaal bij mij gebruiken, wij kunnen daarna over den prijs handelen. - Zulks heeft tijd tot de aflevering geschied is, het is mij vóór dien tijd onmogelijk bepaling te maken, gij zijt kunstkenner en kunt het derhalve aan mij overlaten. - Nu goed, maar ééne bepaling moet ik maken, namelijk, dat gij u mijn bijzijn getroosten moet, gedurende de ochtenden dat mijne dochter voor u zitten moet. - Dan moet ik er van afzien, zeide de kunstenaar, ik was nimmer gewoon onder opzigt te schilderen; het komt mij voor als vertrouwt gij mij bij uwe jeugdige dochter niet, kom ons bezoeken, naar mijn werk zien, zoo dikwijls gij verkiest; maar werken kan ik niet dan vrij. En in plaats van verstoord te zijn, bragt dit antwoord juist eene goede stemming voort bij den heer H. - Nu, ik vertrouw op uwe eer, zeide hij, gij behoeft niet voor stoornis te vreezen; de achterkamer die in den tuin uitziet zal met genoegzaam licht voorzien zijn, gij kunt die voor uwe schilderkamer houden. Marie huppelde intusschen onder de dienstboden rond, hielp opbrengen en eenige stoelen teregt zetten, gaf bevelen en stak eene frissche roos in het hair, dewijl de eerste eenigzins verwelkt was, zonder dat haar een woord van het gehouden gesprek ontgaan was; vervolgens hing zij zich aan den arm haars vaders en trok hem met zich naar de eetkamer voort. Marie had geene moeder meer; vóór twee jaren was zij gestorven en liet het zestienjarige meisje aan de zorg des vaders over. Er was niets aan hare opvoeding gespaard; zij zong, en speelde piano, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} sprak talen, teekende meesterlijk en beoefende de schilderkunst in stilte. Hierin had zij door Louis G. onderrigt ontvangen bij eene harer vriendinnen, wier broeders deze kunst beoefenden. Zij had daarbij een talent aan den dag gelegd, dat somwijlen haren meester verbaasd deed staan; maar aan haren vader verhaalde zij niets; - misschien was zij bevreesd, dat deze bijeenkomsten gestaakt zouden worden, en meer dan zijzelve wist, beminde zij den zachten, schoonen Louis G.; ook hare vriendin nam deel in de lessen, die Louis slechts uit vriendschap aan haar gaf, en weldra waren het Marie's gelukkigste uren geworden, en welligt van Louis ook. Hij was niet wat men schoon en welgemaakt noemt, integendeel bij eene middelmatige gestalte en eenigzins zwakken ligchaamsbouw bezat hij niets, dat bij den eersten opslag indruk kon verwekken; maar men moest hem nader leeren kennen, om weggesleept te worden door die vriendelijke spraak en die doordringend zachte blaauwe oogen en die welgemaakte manieren, die den man van beschaving kenschetsten. Was het dan wonder, als hij zoo dikwijls zijn oog liet spiegelen in dat van Marie, en zij dien glans welgevallig aannam, dat er eene overeenkomst ontstond, die ook de harten naauwer tot elkaâr begon te trekken, en er eene innige liefde begon te ontkiemen, toen wij haar leerden kennen op haar achttiende jaar? Maar boven verwachting hield de jonge kunstenaar zijn woord getrouw, en hoe dikwijls de vader ook mogt komen, om den vooruitgang te zien van een werk, dat met regt den naam van kunststuk zou verdienen, er was geene aanmerking te maken op den omgang van den kunstenaar en het voorwerp. Maar wanneer wij hem des avonds op zijne eenvoudige kamer zagen zitten, in gepeins verdiept, en de zachte blaauwe oogen nu schitterend, dan dweepend of weemoedig naar den muur gerigt, waar hem slechts één voorwerp, het afbeeldsel van Maria H., zoozeer bezig hield, dat hij de eenvoudige spijze vaak vergat, en zich eindelijk op het leger wierp, en als hij zich dan hare weelde en rijkdom voor den geest riep en zijne eigene armoede aanschouwde, dan wierp hij zuchtend eenen blik naar buiten, naar den hoogen vonkelenden sterrenhemel en dacht: zoo onmogelijk ik u met mijne handen bereiken kan, is ook mijn geluk voor mij onbereikbaar. En Marie, - zij zag vrolijk in de toekomst. Als zij in de vriendelijke vensterbank van haar slaapvertrek zat, na aan haren vader den nachtkus gebragt te hebben, onder den geur der bloemen, of daarna op haar wit behangen ledikant, van waar zij ook den sterrenhemel aanschouwen kon, dan dacht zij aan hare moeder, en bad voor haren vader, en voor - Louis. Zoo was dan eindelijk het tijdstip daar, dat haar portret voor volmaakt gelijkend afgewerkt en onvergelijkelijk schoon uitgevoerd kon worden gehouden. De jonge kunstenaar was opgewonden en gejaagd, toen hij liet zeggen, dat het portret voltooid was en hij het den heer H. wenschte aan te bieden. Met onbeschrijfelijk welgevallen beschouwde de heer H. de schoone schilderij. Het was Marie in dezelfde houding, met dezelfde uitdrukking op het gelaat, de kamperfoelie afplukkende, maar nu niet om ze aan het voor haar staande kind te schenken, - voor haar stond, lagchend op haar ziende, de oude heer H., haar vader, en zij stak de bloem in {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} het knoopsgat van zijn rok. Dat was eene verrassing, die Marie zoowel als haren vader trof en hen nu deden begrijpen, waarom Louis eenige dagen de schilderij, voorgevende nog een en ander te moeten verbeteren, naar zijn atelier had laten halen. - En nu zult gij mij toch den prijs wel willen zeggen? Gij hebt mijne verwachting verre overtroffen, en moogt dus een goeden eisch doen. - Laat mij u daar alleen over onderhouden, zeide Louis - en de verlegenheid, waarmede hij dit stamelde, deed welligt Marie naar de waarheid gissen; want zij verwijderde zich snel. - Belooning wil, noch mag ik het noemen, die ik van u begeer. Het zijn tot nog toe de gelukkigste uren mijns levens geweest, die ik in uw huis gesleten heb; maar welligt hebben ze mijn grootste ongeluk ten gevolge, want ik bemin Marie meer dan mijn leven. Ach dat zij slechts niets bezat en zoo arm ware als ikzelf, dan zoude ik met zulk een angstvalligheid niet voor u staan, maar ik zoude met vurige smeeking en gebeden bij u om hare hand aanhouden. - Hoe, zeide de heer H., half verschrikt en verbaasd, hebt gij het geluk mijner dochter verwoest, en is dit het loon dat gij van mij begeert? - O neen, haar geluk verwoestte ik niet; nog geen woord van liefde heb ik tot haar gesproken, slechts haren liefdevollen blik heb ik genoten en haar oog aanschouwd, dat niet anders dan wederliefde spreken kon. Hoe zoude ik het geluk verwoesten kunnen van het eenigste volmaakte, dat ik in Gods schepping vond? Daarom kom ik met een vrij geweten tot u, op uwe edelmoedigheid hopende, noem slechts den prijs dien ik betalen kan. - Haar gelukkig te maken, zoo zij u bemint. Hadt gij haar van liefde gesproken, voor gij bij mij kwaamt, ik had u onverhoord henen gezonden, nu echter laat mij uw standvastigheid eenen diepen blik in uw hart slaan. Gij hebt u sterk getoond bij de vrijheid, die ik u geschonken heb, laat ons Marie roepen. - Maar zij weet niets van alles wat ik u medegedeeld heb. - Maar zij vermoedt het, daarvoor durf ik instaan, - en den bedremmelden kunstenaar latende staan, riep hij, het hoofd buiten de kamerdeur stekende, Marie! Daar kwam Marie. Het purper op de wangen en de nedergeslagen blik getuigden, dat zij wel eenig vermoeden koesterde van hetgeen er was voorgevallen. Louis nam hare hand vast in de zijne, maar hij was niet in staat een woord uit te spreken. Twee groote tranen rolden langs zijne wangen op Maries handen; zij zag het en sloeg een snellen blik op haren vader, en deze zag haar aan bewogen en lagchend als op het schilderstuk. - Gij hebt mijne toestemming, zeide hij, en nu was Marie hare aandoening niet meer meester, zeeg aan Louis' borst en haar vader liet nu de geliefden aan zichzelven over, hij wist dat zij elkander beminden. De soirée werd acht dagen later met grooten luister gevierd, en te gelijk het engagement van Marie H. en Louis G, tot groote verwondering en stof tot oordeelvellingen van al de aanwezigen, die echter met vriendelijken lach hun geluk en zegen wenschten. Drie jaren later, toen de jonge vrouw en moeder met twee allerliefste kinderen bij haren echtgenoot aan de theetafel zat, en grootvader zijn oudste kleinkind op {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} de kniën zette en beschuitjes indoopte, werd hij door zijnen boekhouder uit de kamer geroepen, die er zeer ontsteld uitzag. Er moet wel iets bijzonders zijn voorgevallen, zeide de lieve Marie, zoudt gij, beste Louis! wel eens willen zien? Mijn hart klopt zoo onrustig. Deze voldeed aanstonds aan haar verzoek, doch bleef ook te lang naar haren zin uit. Zij belde de kindermeid, ook aan de voordeur werd met drift gescheld. Zij trad de kamer uit, ten einde zich naar het kantoor te begeven. De voordeur werd juist geopend en de doktor trad binnen. Door onrust gedreven snelde Marie het kantoor binnen. Haar vader lag in flaauwte, Louis en de boekhouder wendden alle pogingen aan om hem tot zichzelven te brengen. Marie gaf een luiden gil - Louis! ach, zeg mij, wat is er gebeurd? - Maar ook Louis was niet in staat haar te antwoorden, hij zag ontsteld zijne gade aan; - de doktor onderzocht den ouden heer, en schreef eene sterke lating voor, zoodra de flaauwte was opgehouden. Thans werd Marie langzaam en voorzigtig de reden ontdekt, het handelshuis, waar de geheele bezitting haars vaders op berustte, was door de onlangs plaats gehad hebbende onlusten in Frankrijk en Duitschland gesprongen, en de rijke H. was daardoor geheel arm geworden. Meer bedaard, dan iemand der aanwezigen had verwacht, hoorde Marie het ongeluk aan. Dit troostte Louis en ook den ouden H. die weder geheel tot zichzelven was gekomen onuitsprekelijk, en zulks bragt ook de spoedige beterschap haars vaders te weeg. - Wij zijn immers jong en gezond? mijn Louis is vlijtig, waarom zouden wij dan onder Gods zegen ongelukkig zijn? Wij vermijden alle verkwisting, verkoopen den onnoodigen overvloed, en laten de overtollige dienstboden vertrekken, en gij zult eens zien, hoe tevreden wij met eigen verdiend brood kunnen zijn, en er u, mijn beste vader! die altijd zoo goed en inschikkelijk waart, nog overvloedig van kunnen mededeelen. En zij weende daarbij niet, maar zocht opgeruimd te schijnen, en legde zooveel beleid, liefde en vlijt aan den dag, dat Louis meende haar nog nimmer zoo bemind te hebben. Een half jaar later had men het schoone groote gebouw met eene kleine maar vrolijke woning verwisseld, alle loopende schulden afgedaan, en nog een som overgehouden, om in geval van nood te kunnen gebruiken. Maar spoedig moest dit tot een droevig einde gebruikt worden. De oude heer H. had den schok niet kunnen weêrstaan, en toen de winter voorbij was, beleefde hij den eersten zang des nachtegaals niet meer. Een geruime tijd van den zomer verliep, eer Marie haar gewone opgeruimdheid terug ontvangen had. De innige liefde haars echtgenoots, die alles scheen ten offer te willen brengen om haar gelukkig te maken, de lieftalligheid harer kinderen wischten de tranen eindelijk af, en deden haar de herfstzon weêr vriendelijk begroeten. Louis werkte onophoudelijk en onvermoeid door, en tot nog toe konden zij niet zeggen, dat het hun aan iets ontbroken had; maar de naderende winter met zijne vele behoeften stond voor de deur, en de schilder merkte, niet zonder grond, dat de veelvuldige onlusten ook op het penseel invloed hadden en er zooveel bestellingen niet meer gedaan werden. O! dat het Marie, de in weelde opgevoede, eens zoo vertroetelde dochter, de aangebeden gade en moeder, aan iets zou {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten ontbreken, waar zij behoefte aan gevoelde, dat denkbeeld kostte Louis menigen stillen traan, en alleen, wanneer hij Marie's frissche wangen, haar onbewolkt voorhoofd en vriendelijken lach aanschouwde, vergat hij den angst des harten, - want dan zag hij haar ten minste nog gelukkig. De naam van Louis G. was echter niet onbekend, - neen, beroemd geworden, meer dan hijzelf wist, hoewel menig kunstminnaar zijn atelier kwam bezoeken; hij was aan een nieuw stuk begonnen, den Heiland voorstellende terwijl Hij omringd door zijne discipelen de kinderkens zegent. Vermoeid bij het vallen van den avond zat hij zijn hoofd ondersteunende, terwijl de herfstzon het heerlijk aangevangen schilderstuk bescheen. Hij had intusschen niet bemerkt, dat er een vreemdeling achter hem stond, die opgetogen scheen over het waarlijk verheven kunststuk. Door eenige beweging des vreemdelings ontwaakte de schilder en stond op. - Uw naam als kunstenaar voert mij tot u, om van uw beroemd penseel de portretten van mij en mijne gade te erlangen; ook wensch ik als eene proeve uwer kunst, indien het ten minste niet een ander toe behoort, dit stuk dat gij thans onder handen hebt, te bezitten. Gij hebt slechts den prijs te bepalen. - Wanneer ik het naar uw genoegen heb afgewerkt, moet het acht duizend gulden kosten, en hij dacht te gelijk aan den zorgeloozen winter en zomer, die volgen konden. Acht duizend gulden - herhaalde de vreemdeling - en hoe lang duurt het, eer alles voltooid is? Ik moet dit juist weten, of ik behoef uw kunststuk niet, noch uwe portretten, daar ik mij in deze plaats slechts kort kan ophouden. - Heden over acht dagen zal het stuk gereed zijn, dan kunt gij over mij beschikken omtrent uwe portretten. - Dan zult gij mij weder zien, antwoordde de vreemdeling, ik verlaat intusschen deze stad om mijne echtgenoote herwaarts te brengen. De zevende dag was aangebroken, en ondanks de ongeloofelijkste vlijt en inspanning, was het Louis nog niet gelukt het volkomen af te werken; maar het moest ook volmaakt schoon en dus een kunststuk waardig geschat worden; daarom moest er naar zijn eigen oordeel ook geen enkele misstreep in bestaan, of aanmerking op kunnen gemaakt worden. Hij, de verheven Meester stond daar, de kinderkens tot zich roepende, al de majesteit en goddelijke zachtmoedigheid, de liefderijkste welwillendheid en het heilig welgevallen op het zien der onschuld, als die van het nieuwe paradijs, lag op zijn gelaat uitgedrukt, en het verheven goddelijke oog sleepte de ziel ongelooflijk verre van de aarde weg. En al die kinderkopjes, ontbloot onder den blaauwen Palestijnschen hemel, geleken engeltjes, geschapen om de zaligheid zijner verschijning te gevoelen en deelachtig te worden, en die moeders met de hoop op het gelaat, dat die zegen hen tot grootheid zoude voeren en welligt tot magt en aanzien brengen, daar zij Hem nog niet kenden en niet wisten waarom Hij gezonden was, en de verwondering zijner Apostelen, die de zaligheid des hemels niet vermogten te begrijpen, omdat men aan die kinderkens gelijk moest zijn. - O, wie vermag het te beschrijven, hetgeen juist die kunst zoo schoon weet uit te drukken, op de ziel, die niet ongevoelig is - en toch was er {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} eene uitdrukking in, die niet instemde met des kunstenaars verheven denkbeeld en ontwerp. Het is het gelaat van het kind, dat het naaste bij den Heiland staat; dat was niet zoo als hij begeerde, niet die onschuld des harten, welke hij uit die oogjes wilde doen spreken en als de onschuld in den hemel moest zijn voorgesteld. Dat pijnigde hem, dan was het niet schoon, dan te onnatuurlijk verheven, dan niet kinderlijk genoeg, en reeds meer dan tien keeren had hij het veranderd en eindelijk geheel uitgeveegd. Half moedeloos wierp hij het penseel van zich, het was reeds middag geworden, en het hoofd met de hand ondersteunende bleef hij treurig en peinzend zitten. Zoo hij niet slaagde, zoo zijn rustelooze arbeid onbeloond, neen - onbeantwoord bleef - en de gedachten aan Marie, zijne engelachtige, aangebeden Marie, deden hem onwetend de tranen over de wangen vallen. En Marie? zij zat in hare kleine, maar toch sierlijke, nette woonkamer, haar jongste kind in slaap te wiegen, terwijl door de blanke vingeren de naald gleed, waar zij met innig welgevallen de kleedjes harer kinderen mede opknapte. Thans sliep haar lieveling; zij drukte zachtkens een kus op de purperroode lipjes, en bewonderde de heerlijke onschuld, die op dat wezen verspreid lag. Zoo moet hem mijn Louis zien, dacht zij, ach, den geheelen dag zag ik hem slechts even: mijn beste! gij zult uwe gezondheid benadeelen bij zooveel inspanning. Zij wierp het naaiwerk weg, stond op en snelde naar zijn atelier. Voorzigtig opende zij de deur. Daar zat hij naar buiten te staren, terwijl de tranen over de wangen gleden. Zij zeide niet: wat deert u? maar zij sloeg haren arm om hem, drukte hem innig aan hare borst en wischte half verwijtend zijne tranen af, er kussen voor in de plaats drukkende. Gij spant u te veel in, mijn beste! in zoo vele dagen naauwelijks den voet in Gods vrije natuur te zetten zijt gij niet gewoon, en is allernadeeligst voor uw gestel; zie hoe vriendelijk de zon schijnt, hoe heerlijk Gods oog ons en uwen arbeid bestraalt, ga, en doe eene lange verfrisschende wandeling, gij zult als vernieuwd terugkeeren. - En u, die evenveel behoefte daaraan hebt, alleen hier achterlaten! dan heb ik toch geen genoegen. - Ik heb volstrekt geene behoefte, dan alleen uwe voldoening aan mijnen wensch; want het zal mij goed doen overtuigd te zijn, dat het uw hoofd verhelderen en vrolijker maken zal. En zij zette hem den hoed op de lokken, sloeg hem den mantel om en drong hem lagchend de deur uit. Nu kunt gij zeggen door uwe vrouw de deur te zijn uitgedreven, zeide zij; hij drukte haar aan zijne borst en dacht: welligt zullen mij andere denkbeelden bezielen. Ik moet toch zien waarmede hij bezig is, zoo lang heb ik zijn werk niet komen bezigtigen; zoude hem dit ook zoo moedeloos gemaakt hebben? Zij plaatste zich voor den ezel, sloeg vol bewondering de handen in een, staarde verrukt op het verheven kunststuk, trotsch op den arbeid haars echtgenoots. Nog één kinderkopje liefelijk en schoon, zacht en verheven, schijnt het heerlijk werk te moeten voltooijen! hoe lang vatte mijne hand het penseel niet. O! daar moest mijn kleine Louis in uitgedrukt worden, als een der van den Verlosser gezegenden. Met dit denkbeeld bezield, opgewonden door aanschou- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} wen, weggesleept door kunstgevoel nam ze als in gedachten het penseel en schilderde trek voor trek haren lieveling op het paneel, en zijne hemelblaauwe oogen zagen tot den Alzegenaar op, en zijne lipjes half geopend schenen de woorden om heil te smeeken die de achter hem staande moeder het influisterde. Langen tijd was er mede verloopen, langer dan zij vermoeden kon, maar in hare geestdrift had zij ongelooflijk snel gewerkt en slechts eenige lokjes ontbraken er aan het hemelschoone kind - het portret haars lievelings. - - - Stil! daar hoorde zij den sleutel steken in de voordeur, en eer deze nog kon geopend worden, was zij reeds haar woonvertrek ingeslopen. Inderdaad vond Louis zich verkwikt door de herfstlucht. Thans moest hij op nieuw beproeven of zijn arbeid wel gelukken zou, hij wierp hoed en mantel af en plaatste zich voor den ezel. De stralen der ondergaande zon beschenen het werk. Maar hoe! wie is er aan mijnen arbeid geweest? wie is hier binnengedrongen? heeft Marie iemand binnengezonden? zou zij de reden van mijn angst en vrees ontdekt hebben, dan is het mijn werk niet meer; want voorwaar de hand was kunstig en de gedachte grootsch die zulk een werk te voorschijn tooverde! een der beste partijen van het geheele schilderstuk! Doch hij sprong eensklaps op, - dat is mijn kleine Louis! zoude het mogelijk kunnen zijn! - hij rukte de deur open en trad de woonkamer binnen, maar niet met den gewonen zachten liefderijken oogopslag, maar driftig, half verstoord zei de hij: wien hebt gij in mijn atelier gebragt? dat meesterstuk heeft wel het geheel volmaakt; maar het is nu mijn arbeid niet meer, en morgen moet het afgeleverd worden. - Maries oog glinsterde, zij stond op, ging voor haren echtgenoot staan, en zijne hand in de hare klemmende vroeg zij met een lief vrolijk lachje: zijn dan deze twee handen niet één, mijn Louis! vergeef het mij zoo ik die plaats bedorven heb. - En gij zijt dan de schepster, dan heeft God zijnen engel in u tot mij gezonden, en heeft den zegen op mijnen arbeid gebragt, riep de verrukte kunstenaar uit, sloeg de oogen dankend naar boven, en sloot Marie vast in zijne armen. Toen nam hij de beide kinderen op zijne kniën, en nu eerst verhaalde hij alles wat wij weten. Wij zouden hier kunnen eindigen; maar indien dit klein verhaal mijnen lezers eenig belang heeft ingeboezemd, dan zullen zij ook gaarne wenschen te weten hoe het is afgeloopen. De achtduizend gulden werden door den rijken vreemdeling uitbetaald, de portretten welgelijkend en schoon afgewerkt. Louis G's roem was gevestigd, en twee maanden later kon het huis van den kassier haars vaders een gedeelte der gelden teruggeven. Wie uwer doet nu nog de vraag, of Louis G. en Marie H. niet gelukkig en onbezorgd leven en gerust de toekomst tegengaan. Marie maakte kort daarop een paar zeer gelijkende afbeeldsels van hare twee zonen, waarboven het hare geplaatst werd, en Louis verheugde zich kort daarop in eene dochter, de moeder sprekend gelijkende. suzanna maria b.... {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} De geschiedenis eener laars. (Naar het Fransch.) Sir Edmond G... was door het koninklijk Londensch genootschap naar de Oasis van Djézyrêth-el-Zpher gezonden om daar een staaltje te zoeken van een Curacus Splendidus, een bijzonder soort van vogel. Terwijl hij den Nijl opvoer, voorbij de bruine Philoë-rotsen, zette hij zijn lorgnet in het regter oog om de grillige vormen der granietmassaas te beter te kunnen opnemen, en plotseling ontdekte hij een klein uitwas, waaraan de natuur volmaakt den vorm eener laars gegeven had. Sir Edmond keek eenigen tijd in de rondte om de wederga te vinden, maar, dacht hij, de natuur houdt er zich niet meê op hare grillen juist altijd in de symmetrie te brengen, zij houwt één laars uit in de rotsen en trekt er dan hare handen van af; de natuur is geen schoen- en laarzenmaker van het Strand. En Sir Edmond teekende de eene laars na en zond de teekening met eenige anderen netjes ingepakt naar Londen. Korten tijd daarna verscheen er in de New-London, eene rubriek, getiteld: Gezigten der Philoë-rotsen, en bestaande uit de afbeeldingen van eenige rietsoorten, van een vijgenplant, van drie palmboomen en van een bruin granietblokje in den vorm eener laars, behoorlijk van zool en hak voorzien. Eenige maanden waren sedert verloopen, toen de heer Daringle, een ander geleerde van het koninklijk Londensch genootschap, die naar Meroë was gezonden om er den groenen kever te ontdekken, waarvan gesproken wordt door Herodotus, die uitvinder van Meroë, van de Gymnosophisten, van de groene kevers en van vele andere dingen meer, - toen de heer Daringle, zeg ik, in een der voornaamste koffijhuizen van Kaïro de New-London doorbladerde. Hij werd getroffen door de teekeningen van Sir Edmond. Die laars vooral, wier schaft zoo melancholisch uitkwam tegen het woeste landschap op den achtergrond, verteederde hem. - Neen, riep hij uit, niets is der natuur onmogelijk! En waarom ook zou zij, die Italie den vorm gaf eener laars, datzelfde talent niet op kleiner schaal kunnen toepassen op een granietblok? De natuur toch heeft schalke invallen. Zoo sprak de heer Daringle en vervolgens maakte hij zich op en vertrok naar Meroë: hij vond er een grijzen kever, dien hij groen verfde om Herodotus geen vliegen af te vangen, en toen voortreizende naar den kant van Philoë, liet hij zich aan wal zetten om van nabij de laars in oogenschouw te nemen, die Sir Edmond uit de verte had nageschilderd. Maar stel u de verwondering van den geleerden reiziger voor! Die laars had, van nabij gezien, niets gemeens met de andere grillige vormen, hier en daar gebeeldhouwd door de natuur. Het was eene waarachtige, natuurlijke laars met pikdraad in de naden en spijkers in de hak, die slechts scheen te wachten naar een menschenvoet. Het was een vreesselijk gezigt, die ontpaarde laars, aan de oevers van den Nijl, te midden eener woestenij! Sedert het spoor, dat Robinson Crusoë op zijn eiland in het zand ontdekte, had niets zoo {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} wonderbaarlijks het oog eens reizigers getroffen. De heer Daringle nam de laars met ijzing op en las op het binnenste leder deze woorden, die in het rond stonden gegrift: Mabb, bottier, passage des Panoramas, à Paris. De heer Daringle is een ernstig man, en hij dacht er dus lang over na, eer hij er toe kwam om te lagchen over de teekening van zijn kollega Edmond; toen hij echter den mond tot een glimlach begon te plooijen, ontdekte hij tusschen het riet, dat op den oever groeide, den kop eens krokodils, die zijn middagslaapje deed in de zon. Men weet dat deze baai van den Nijl de slaapkamer is van die halfslachtige monsters. Die ontdekking vernietigde den voorgenomen glimlach, die het strakke gelaat van den geleerde tegen den avond had moeten ophelderen. - O, riep hij uit, thans begrijp ik alles! Een mijner kollegaas is hier in het belang der wetenschap langs getrokken, hij heeft zich gebaad in den stroom en is opgegeten geworden door een krokodil. Eene enkele laars slechts heeft dit onheil overleefd. Na dezen onwillekeurigen uitroep geslaakt te hebben, stelde de heer Daringle zich de volgende vraag ter oplossing voor: waarom heeft de opgegeten geleerde slechts ééne laars overgelaten in de woestijn? Nu kan er op den ganschen aardbol geen problema bestaan, dat men niet met een uur nadenkens weet op te lossen, wanneer men lid is van het koninklijk Londensch genootschap. - O! ik begrijp het! hervatte de heer Daringle en hij sloeg zich voor het voorhoofd: de krokodil heeft, toen hij den geleerden reiziger had verslonden, een soort van dessert voor zijn feestmaal gezocht in de kleederen van zijn slagtoffer. Het monster heeft al de deelen van het kostuum naar binnen geschrokt, dat ligt zoo in de zeden van den krokodil: nooit heeft er een een reiziger, dien hij tusschen de tanden had, ontkleed om hem au naturel te orberen, zonder toebereiding van kleederen. Hun verscheurende honger maakt hun het fijne laken of het buskin even smakelijk als het vleesch. Evenwel, ging de heer Daringle in zijn alleenspraak voort, evenwel schijnt het te blijken dat de krokodil een zekeren afkeer heeft van de laarzen der reizigers, en dat hij dus, na er eene in een oogenblik van verstrooijng te hebben ingeslikt, de andere op zijn bord laat liggen, even als een lekkerbek, die verleid werd door het bedriegelijk voorkomen van een onbekend geregt. Zoo redeneerde Daringle; vervolgens boekte hij deze bijzonderheid uit de zeden van den krokodil op zijn album, en bestemde zijn artikel voor het supplement van Saavers Natuurlijke Historie. Nu hernam de menschelijkheid hare regten: de heer Daringle deelde een rijke fooi uit aan vier fellahs van Djézyrêth-el-Zpher en deed hen een klein monument oprigten op dezelfde plek waar een geleerd reiziger geheel en al, op ééne laars na, was verslonden geworden. Het opschrift was kort, doch treffend: Aan de schim eens reizigers die bij de Philoë-rotsen het slagtoffer werd van zijne liefde voor de wetenschap. Altijd zullen er schimmen wezen, schimmen sterven nooit! Daringle stortte eenige tranen op het lijkgesteente; vervolgens teekende hij het uit en zond het met de Indische pakketboot aan de redactie van de New-London. - En thans, sprak hij tot zichzelven, thans heb ik nog een pligt te vervullen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} ik moet de familie opzoeken van dien armen geleerde, die voor Philoë omkwam. En hij pakte de laars zorgvuldig in zijn koffer, met het denkbeeld om die bij gelegenheid als herkenningsteeken te gebruiken. Inmiddels maakte de op hout gegraveerde teekening van het monument een grooten opgang in Londen. Een verdienstelijk schilder, de heer John Lewing, vervaardigde zelfs naar aanleiding van die teekening eene schilderij, die nog in hetzelfde jaar op de nationale galerij van Charing-Cross werd ten toon gesteld. Op het doek ziet men den geleerden door een krokodil verslonden reiziger, naast zijne treurende laarzen. Het landschap is schoon van teekening en kleur. Het slagtoffer der wetenschap raakte in het West-End zeer in de mode, ten gevolge der teekening, der schilderij en der biographische verhandeling, uitgesproken in Travel's meeting. Aan die verhandeling ontbrak alleen de naam des reizigers, doch de ontwikkeling der smarten, uitgestaan door den een of anderen rampzaligen geleerde, die door een monster gretig werd verslonden, kan niet missen allerbelangwekkendst te zijn. De geheele geschiedenis, die oneindig meer onderhoudend was dan de geschiedenis van Italië door Botta, of welke andere geschiedenis het ook wezen moge, werd overal verspreid. Een afgevaardigde, de heer Parket, die er niet in het minst aan twijfelde of ieder reiziger, hetzij dan dood of levend, was een Engelschman, deed in het gemeente-huis het voorstel om een pensioen of jaarrente van 260 pond aan de weduwe van den ongelukkigen natuuronderzoeker toe te leggen. Er kwamen twintig weduwen op, wier mannen allen voor Philoë door krokodillen waren verslonden. Intusschen kwam ook de heer Daringle in Londen en ondersteunde eene bevallige weduwe met al het gezag van zijn naam. Deze weduwe verkreeg het pensioen en de heer Daringle trouwde haar, bij wijze van schadeloosstelling voor zijne reizen. Iedereen spekuleert heden ten dage. Na voltrekking van het huwelijk, verlieten mijnheer en mevrouw Daringle Londen, even als alle Engelschen dit doen, die tot de jaren des onderscheids gekomen zijn. Zij kwamen te Parijs, en daar door de passage des Panoramas gaande, las mijnheer op een uithangbord de woorden: Mabb, bottier. 't Huis gekomen nam hij de laars en snelde naar den heer Mabb. - Kunt ge mij ook bij geval zeggen, vroeg hij, wie de man is, die deze laars bij u heeft gekocht? Mabb schudde het hoofd en zette een gezigt op als een laarzenmaker, die te veel voeten schoeit, om zich gelaatstrekken te kunnen herinneren. Evenwel nam hij de laars in handen, en de laag Egyptische slijk van de zool afkrabbende, las hij dit adres in kleine Duitsche letters door hemzelven geschreven: ‘Mijnheer Savinien Aubertin, straat Montmartre, No. 81.’ Daringle had als Engelschman zijn schuld betaald aan den spekulatiegeest, door het pensioen der valsche weduwe te huwen; maar nogtans was hij een man van eer en wilde hij zijn eerste edelmoedig voornemen niet laten varen. Met statigen tred stapte hij naar de familie van den afgestorvene, straat Montmartre, No. 81, en vroeg den portier naar mijnheer Aubertin: - Wien meent u? sprak de portier, er zijn tien Aubertins in de familie. - En wonen die allen hier? - Allen,.... uitgezonderd.... - Ik begrijp het, hernam Daringle en {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} hij plengde een krokodillentraan, uitgezonderd de ongelukkige Savinien.... - Wat blief? viel de portier hem in de rede, is mijnheer Savinien ongelukkig? - O, neen, op dit oogenblik niet, thans geniet hij zonder twijfel een zaliger leven. - Dat geloof ik waarachtig wel, zei de portier, hij is verleden week pas getrouwd. - Mijnheer Savinien getrouwd! riep Daringle uit. - Ja, mijnheer Savinien! Verwondert u dat zoo? Men moet toch eindelijk aan een eind komen. Verleden jaar heeft hij gansch Egypte doorreisd om er eene suikerraffinaderij op te zetten, maar dat lukte niet, en toen is hij weêr 't huis gekomen, en nu is hij getrouwd. - Maar dan kan zijne vrouw geen weduwe zijn? hernam Daringle snikkend van aandoening. - Daar komt mijnheer Savinien zelf binnen. Kijk, dat jonge mensch, dat daar de plaats overgaat; maak nu uwe zaak met hemzelven uit. Daringle liep naar het jonge mensch toe: - Mijnheer, een enkel woord! Vergeef mij indien ik u een oogenblik ophoud... Kent gij dit voorwerp? En hij haalde de laars te voorschijn. Het jonge mensch borst uit in een schaterend gelach: - O, mijnheer! zeide hij eindelijk, terwijl hij Daringle de hand reikte, ik dank je voor de verrassing, die je me bezorgd hebt, ze is goed, hoor! Die laars dacht ik wel nooit weêrom te zien; ik heb haar aan de boorden van den Nijl gelaten, even als Alexander de Groote tien voet diepe holen bij den Indus achterliet, om voedsel te geven aan de gissingen der reizigers. Ik had geen geld genoeg om holen te doen graven, daarom liet ik er een laars achter. Volg mij mijnheer, dan zal ik u de wedergade toonen, die ik in mijn kabinet van zeldzaamheden bewaard heb. - Daringle volgde Savinien, en zag werkelijk de andere laars, staande onder een stolp; zij geleken elkander als twee druppels water. Het is onnoodig de verbazing van Daringle te beschrijven. De ongelukkige geleerde tracht thans zijne maatschappelijke positie te regelen en er een naam aan te geven. Hij heeft toch de weduwe getrouwd van een man, die niet dood is, en nogtans huwde hij haar alleen omdat die man wel dood was!... Iederen avond kan men Daringle op den boulevard ontmoeten en aan zijn peinzend gelaat is het duidelijk te zien, dat hij de oplossing zoekt van zijn huiselijk vraagstuk en dat hij die niet vinden kan. Want de heer Daringle heeft zich te Parijs gevestigd, waar hij op een redelijk goeden voet rondkomt, met het pensioen, dat de Engelsche schatkist geeft aan zijne vrouw, in hare kwaliteit van ontroostbare weduwe eens op Egijptisch grondgebied door een krokodil verslonden echtgenoots. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Een nog ongebruikt onderwerp voor eene kleine komedie. De gebeurtenissen van het vorige jaar bedierven te Parijs het handwerk dier heeren, welke de Franschen - waarom weet ik niet - Grecs noemen, en die wij niet anders weten te betitelen dan ‘valsche spelers van beroep.’ Jaarlijks begeven zich een aantal van die speculanten naar België, om de rijke vreemdelingen te plukken; thans was hun aantal legio, en menigeen hebben zij, waar openbaar hazardspel niet geduld wordt, met het lansquenet de beurs plat gemaakt. Een dezer heeren is te Ostende de held, of liever het werktuig geweest van een avontuur, waarvan wel eene aardige kleine komedie zou te maken zijn. In het begin van het badsaizoen kwam daar eene Engelsche dame van reeds rijpen ouderdom en een aanzienlijk vermogen. Zij was eerst laat en onverwacht in het bezit van hare schatten gekomen, en daardoor verklaarde het zich dat zij nog ongetrouwd gebleven was; thans echter wilde zij den verloren tijd inhalen en naar den wensch van haar verliefd hart in het huwelijk treden. Dat veertigjarig hart klopte voor een jongen gentleman van vijf-en-twintig. Alle andere pretendenten had zij hun afscheid gegeven; zij wilde naar niemand luisteren dan naar den jongen en schoonen Sir Edgar; - maar ongelukkig scheen de jonge en schoone Sir Edgar haar niets te zeggen te hebben. De ondankbare vermoedde niets van de liefde die hij had doen ontstaan. Hoe zou hij ook gedacht hebben, dat hij eene juffer van vijf-en-veertig het hoofd op hol had gebragt? Het geld der dame verlokte hem niet, want hij had voor eenigen tijd tien duizend pond sterling geërfd, en achtte zich rijk genoeg om zijne jeugd in vrijheid en vrolijkheid te slijten; als hij tot jaren van onderscheid en aan het eind van zijne tien duizend pond was gekomen, zou het altijd nog tijd genoeg zijn om zijn hals onder het huwelijksjuk te buigen. Voor het overige leefde de jongman tamelijk geregeld en zuinig, zoodat zijn gering vermogen vrij lang zou kunnen strekken. Deze ordelijkheid en zuinigheid maakten Miss Anna bijna wanhopig; zij had liever gewild dat Sir Edgar zich ruïneerde, om hem dan door haar geld te kunnen lokken. Zij was naar Ostende gekomen, zoodra zij hoorde dat Sir Edgar daar was; maar daar hadden hare pogingen even weinig gevolg als te Londen, te Bath, en overal waar zij den onverschilligen jongman reeds gevolgd was. Zij verwierf niets van hem dan koude beleefdheden. Vruchteloos liet zij hem hare schatten in de oogen blinken; hij scheen haar te antwoorden: wat kunnen ze mij schelen? Ik ben tevreden met het weinige dat ik bezit. Daar zij zag dat gewone middelen haar niet baatten, nam Miss Anna tot een zeer buitengewoon middel de toevlugt. Zij bezat geest, verbeelding en stoutheid; en deze eigenschappen deden haar op een goeden inval komen. Juist bevond zich te Ostende een eerste held onder de Grieken, een meester der meesters in zijn vak, een onweerstaanbaar speler, die won wanneer hij wilde en zooveel hij wilde. In plaats van den steen der wijzen, had hij de kaart der wijzen gevonden. Niets had echter zijne industrie nog verraden, en Ostende hield {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nog voor een eerlijk speler, toen onze dame hem ging opzoeken en zeide: - Ik weet wie gij zijt, en heb schriftelijke bewijzen daarvan in handen. Hier ziet gij de kopiën daarvan. Gij ziet dus dat ik u ongelukkig kan maken. De Griek verbleekte van schrik. Hij begreep dat die vrouw hem in hare magt had; maar te gelijk was hij slim genoeg om te begrijpen dat zij iets van hem hebben wilde, en hem maar eerst bang maakte om haren zin te krijgen. - Ik kan u ongelukkig maken, hervatte de dame; maar ik wil u sparen, en dat zal ik doen als gij mij eene dienst wilt bewijzen. De Griek had dit verwacht, maar was toch blijde over deze uitkomst. - Spreek, madame. Ik ben tot uwe orders. - Gij kent Sir Edgar***? - Ja, madame. - Hij speelt niet, maar heeft toch geen afkeer van het spel. Gij moet hem aan het spelen helpen. - Niets liever dan dat, was het antwoord. - Gij moet beginnen met morgen aan het badhotel te dineren, waar hij ook dineert; gij begint een geschil, waarin gij ongelijk hebt; dan stelt gij eene weddingschap om eenige flesschen Champagne voor, die gij verliest; gij maakt dat Sir Edgar drinkt, en als hij genoeg opgewonden is, haalt gij hem over om te spelen. - Dat is onze gewone manier van handelen, zeide de zwendelaar openhartig. - Gij wint hem al zijn geld af; dan dringt gij hem om op zijn parool voort te spelen, en gij laat hem verliezen, tot hij tien duizend pond kwijt is, het bedrag van zijn vermogen. De verbaasde Griek dacht een oogenblik na en zeide toen: - ik begrijp u; ik zal tien duizend winnen en met u deelen? De hooghartige Engelsche dame bedwong eene opwelling van verontwaardiging en antwoordde met zekere minachting: - Neen, gij zult alles behouden. - En op dat beding belooft gij, mij niet ongelukkig te maken? - Ja, maar bedenk wel, Sir Edgar moet geheel uitgekleed worden. Als hij nog de geringste som overhoudt, maak ik alles openbaar wat ik van u weet. - Gij zult over mij tevreden zijn, antwoordde de Griek zonder te aarzelen. Den volgenden dag ontmoetten de twee elkander aan de table d'hôte, werd de Champagne gedronken, een partijtje gemaakt, en niet laat in den avond was Sir Edgar geheel uitgekleed. Toen vertoonde de rijke vrijster zich met al hare voorregten, en opende de geruïneerde jongman oogen en ooren. Zijne oogen werden door het gezigt van Miss Anna zeker niet bekoord; maar hij luisterde met aandacht naar de optelling der bezittingen, welke de rijke vijf-en-veertig-jarige hem met hare hand zoo goed als aanbood. Het was om zoo wat driemaal honderd duizend pond te doen. Zulk een vermogen deed de vijf en veertig jaren verdwijnen, en vergoedde rijkelijk het min bekoorlijke der eigenares. Sir Edgar gaf het jawoord - of vroeg het jawoord, hetgeen eveneens was - en men keerde naar Engeland terug om in staatsie te trouwen. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. Brief van een buitenman over eene lezing van den heer Da Costa, in een der Departementen der Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam, December 1849. Waardste! Ik ben er toch geweest, zoo als ik verlangde en u beloofde, om den dichter uit Israël, nu Christelijk redenaar, ook al mede in het Nut te hooren, en daar ik nog een paar dagen hier in de stad blijf, neem ik deze oogenblikken van rust waar, om u den indruk mede te deelen, dien ik van een en ander medenam. Wij hebben in ons burgerlijk en boeren-Nut, te X..., van zulke redevoeringen als ik hoorde, geen het minste begrip, en als ik maar durfde, noodigde ik den heer Da Costa ook eens uit, om tot ons te komen. Verbazend, man! welk een geweld, een gedruisch, een rumoer steekt er in dat mannetje! eerst zoudt gij het niet denken, dat het er zóó op los ging. Eerst steekt de redenaar deftig en gematigd van wal, juist als een gewoon mensch, en maakt zijn redenaarscompliment; deze maal kreeg het departement, 't geen den heer Da Costa voor de tweede maal zeer nederig uitnoodigde, al aanstonds een lief pluimpje, en wij hoorders werden gerustgesteld, dat de spreker geen der beide verbodswetten, door de Maatschappij gesteld, zoude overtreden; maar toch, dit was de bedreiging die er bij kwam - over de hoogere belangen zoude er, en zeer onbewimpeld gesproken worden. Nu begon de man warm te worden. Vraagt gij waarover ik hem hoorde spreken - ik ben nog verbaasd - eigenlijk over alles. Hoofdzakelijk moest het zijn over vooruitgang en teruggang, over de toekomst der Europesche staten. Maar als ik u alles wilde mededeelen, wat aangeroerd en omvergehaald werd, het zoude ons groen en geel voor de oogen worden: de Fransche en Duitsche republiek, de president, uittreksels uit de couranten, anekdoten, de oude reeds overbekende Christelijke toepassing van vrijheid, gelijkheid en broederschap door Oberlin, hollende paarden, twee à drie beelden van de zon en de sterren, het communismus, de uithangborden voor de logementen, de verlichting, toen op eens over de volkssouvereiniteit en het eigendomsregt, het goddelijk regt der koningen, de heldhaftige Magyaren, het despotische Oostenrijk, het despotismus, en daar tusschenin een terugblik op Christus, en weder op den Heer, onverwachts, onder de tirades en aardigheden en het woordenspel. O mijn beste! dat is nog maar een staaltje van de rede. Het kwam eigenlijk daarop neêr, dat we allen (de Maatschappij wel degelijk mede) eene wedergeboorte door Christus te gemoet gaan, dat al het andere in duigen ligt en in duigen blijft, en eindelijk, dat de leden van het Nut, die nu en dan geweldig applaudisseerden, (dit schijnt Amsterdamsche mode bij de vergaderingen), het groote en beste boek voor het Nut van 't Algemeen, den Bijbel, wat meer moesten lezen. Ik had nooit gedacht, dat eenig menschelijk wezen, al is hij ook een dichter van nature, zoo veel te gelijk, in eene enkele redevoering kon om- en ophalen, en ons, arme, duizelende hoorders, zoo overstelpen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} met de meest verschillende zaken. Nu, met frappante aardigheden en zetten, dan met zeer ernstige woorden der Heilige Schrift, als in één adem. Maar ik ben slechts een buitenman, en moet vooronderstellen, dat, gedurende de laatste jaren, de redenaars-kunsten en redenaars-talenten eene zeer eigenaardige vlugt hebben genomen, en bovenal in het tweede departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, te Amsterdam. Gij hadt eens moeten zien, hoe de goede lieden daar zaten te kijken, en niet wisten of ze lagchen dan wel zuchten moesten, toen de heiligste ernst (zoo scheen het ten minste) en de meest curieuse lachverwekkende aardigheden, aan elkaâr gelapt, werden opgedischt. Geweldig, geweldig driftig en boos maakt de man zich somtijds. Hij neemt een zeer diepen toon van stem aan, galmt op eenmaal uit, barst los, bedreigt met hand en oog, houdt eensklaps op, ziet het publiek aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Ei, ei, wat zegt ge daarvan; is dat niet knap, hè?’ knikt welbehagelijk met het hoofd, glimlagcht links en regts, als er een coup de force is geschied en gedebiteerd, slaat met de handen zoo vervaarlijk in de rondte, dat ik voor mij de bestuurders van het departement gelukkig roemde, die buiten het bereik van hand en vuist bleven. Waarom deze spreker niet verpligt is in alle departementen van het Nut jaarlijks te lezen, weet ik niet, en waarom men hem hier of daar minder gaarne hoort, begrijp ik niet. Ééne zaak echter is mij nog niet helder. De heer Da Costa, die ook in de politiek, zoo als het gebleken is, zeer goed te huis is, heeft de edele, heldhaftige Magyaren zeer geprezen, en toen de Oostenrijkers eens dapper geveegd, later streed hij met groote warmte voor het goddelijk regt der souvereinen, en stelde de koningen in hun goed, oud, Israëlietisch, theokratisch regt. Maar maakt het despotisch Oostenrijk dan alleen hier eene uitzondering op dat goddelijk regt? 't Is horribel inconsequent. Ook klonk het mij (maar daar is weder de buitenman, zegt ge, niet de Amsterdammer) hard en raauw in de ooren, om telkens den heiligen naam des Zaligmakers te hooren uitspreken tusschen al die vreemdsoortige politieke en geschiedkundige goochelkunsten en die grappen; dat kwetste mij het oor en het hart. Welligt dat het bij den hedendaagschen trant zoo behoort. Genoeg, waardste! de curiositeit mogt zóó niet vergeten worden. Het Amsterdamsche departement hoorde een stuk van eene tragisch-komische redevoering, met eenige stukken uit een preek doorspekt, en weet nu, waar wij, wat de toekomst betreft, aan toe zijn. Waarom de man, die de lieden en leden van de Maatschappij zoo pertinent de les leest, niet tot bestuurder van het tweede departement, of wel tot hoofdbestuurder is gekozen, verklaar ik mede niet te kunnen begrijpen. De belangstelling van het Amsterdamsche tweede departement in den heer Da Costa, en van den heer Da Costa wederkeerig in hetzelve, is zeker veel grooter en dieper gevoeld, dan iemand weet, en wij beginnen nu te gelooven, dat het oude, half verstorvene, al te liberale, maar het echt vaderlandsche Nut, dergelijke krachtige armen behoeft, om gered te kunnen worden, en om niet geheel te verzinken in den grooten afgrond, waar alles in verzinkt, dat niet deelt in de wederherstelling, zoo als die ons is beloofd door den heer Da Costa. En nu, vaarwel, vriendlief, nader meer, mondeling. een butenminsch. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Verblijdende teekenen aan Neêrland's Staatkundigen hemel, met een bijgevoegd vraagteeken, in een brief van Censor Secundus aan de Redactie van den Tijdspiegel. Wel Ed. Heeren! In der tijd hebben wij bij de vernieuwing onzer staats-instellingen veel gehoord van sommiger plan en streven, om onze Grondwet en vorm van vertegenwoordiging naar Britsch model te vermaken, daar men te regt uitging van de onomstootbare waarheid: dat dezelfde oorzaken dezelfde gevolgen hebben en dat derhalve, daar Engeland door zijne staatsinrigting zoo groot was geworden, het niet kon missen, of ook ons volk, in hetzelfde pak gestoken, zou magtig moeten opgroeijen. Geheel, tot veler teleurstelling, kon dat toen nog niet gelukken; er waren zoo eenige kleinigheden én in onze vroegere geschiedenis, in geheel onze maatschappelijke inrigting, én in onze staatkundige magt, toestand en invloed, die dat een weinig moeijelijk maakten. Vooral kon men met dat deftige huis der lords, dat bolwerk van Albion's eenheid, vastheid en bedaarden vooruitgang zoo niet geheel en op eens klaar komen. Met de wereldlijke Heeren mogt het gaan, daar er nog wel wat graven en baronnen met, en zonder land te vinden waren, maar van de geestelijke zijde (the lords spiritual) waren wij ongelukkig wat heel slecht voorzien. Al mogten er ook, sedert de dagen van Koning Willem I vooral, eenige bisschoppen bij ons zijn ingevoerd, zij waren nog niet zoo lang in ons zelfstandig volksbestaan en zoo vast in onze geschiedenis sedert de afscheiding van Spanje ingeworteld, nog niet zoo naauw met ons volkskarakter en staatsbestuur verbonden, dat zij van zelve daar hunne kussens open konden vinden, en dat dit misschien tot eene volgende herziening der herziene Grondwet bespaard zal moeten worden. De oppositie tegen de oude, in haren slaap ontslapen Eerste Kamer, was zelfs nog hier en daar zoo sterk, dat wij blij mogen zijn, dat in de nieuwe Eerste Kamer ten minste een spruitje is bewaard, waaruit nog eens een boom kan opwassen. Maar wat mij in de laatste dagen bijzonder heeft getroffen en wat ik meen aan allen, die, gelijk onze naburen, de groote Duitsche natie, bij het eendragtig arbeiden aan de vorming van het groote Duitsche Rijk, zoo gaarne de Britsche staatsinstellingen zagen nagevolgd, tot troost te moeten aanwijzen, het is de regt Britsche geest, dien wij met blijdschap ook in den gebrekkigen vorm der Nederlandsche vertegenwoordiging zich zien ontwikkelen en toenemen. Ik bedoel niet zoozeer den geest om de Britten overal naar de oogen te zien, ook als zij ons in de Nederlandsche Koloniën onderkruipen en zich overal indringen met het kenbaar doel om er ons uittejagen, noch ook den edelen wedijver eener overvaardige navolging zoowel in deelneming aan vrede-congressen, in overplanting van cellulaire gevangenissen (ook zonder nieuw strafwetboek) en alle mogelijke philanthrophische uitvindingen en experimenten, van de zwemscholen, geängliseerde wedrennen en yacht-clubs (bij welker schoonen naam het Hollandsche jagt, den Engelschen onverstaanbaar, door getrouwe copie in een voor Janmaat onverstaanbaar Yacht, is nageaapt) tot aan de scholen voor havelooze kinderen, als ook in de maatregelen tot bevordering van vrijen handel en scheepvaart, schoon de vlaag van edelmoedige verrukking ons misschien op onzen neus zal {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} doen vallen en de geneeswijze, voor een krachtig gestel heilzaam, den zwakken welligt het leven kan kosten: maar het is vooral de public spirit, die warme ijver voor het heil des lands, niet meer in bekrompen zelfzucht of kleingeestige bejaging van dorps- stads- of provinciale belangen zigtbaar, maar alleen werkzaam voor de algemeene zaak, die zich in de natie en vooral in onze Tweede Kamer dagelijks meer openbaart. Inderdaad daar merken wij niets meer van dien ouden strijd onder de oude Grondwet pro aris et focis, waar de een streed voor den handel, de ander voor den landbouw, de derde voor de fabrieken, de een voor oorlog, voor altoos veranderde en verfraaide monteringen, voor gedurig te verbeteren kanonnen en onder handen zijnde versterkingen kampte, en de ander daarvoor den schouder ophalende Hollands roem op de wateren bezong of Hollands rijkdom door den handel betoogde, en anderen hunne kracht boden aan de kwijnende nijverheid of zich in de bresse stelden voor onze bedreigde waterkeeringen. Niets van dat alles is tot nu toe meer te bespeuren, het is alsof niet de nieuwe Grondwet niet slechts nieuwe menschen (novi homines) zijn geschapen, maar ook een nieuwe geest in hen is gevaren. Dàt was het, naar ik vermoed, wat het vorige ministerie, een beetje anti-Engelsch, niet genoeg begreep, het had, gelijk een der sprekers zeer op zijn pas heeft bewezen, te weinig homogeniteit tegenover, bij en met de homogeniteit der Kamer en daarom heeft het ook, zelfs per abuis zonder het onmisbare bedankje, zijn afscheid gekregen. Men leze maar al de redevoeringen sedert de opening der nieuwe Kamer uitgesproken, en er is zoo wat gesproken! en gij zult niets personeels daarin vinden, geen botsing, geen strijd, geen partijen, zelfs niet eene groote en vele kleine; die mannen is het niet te doen om zichzelven, om te schitteren met hunne redenaarstalenten, bij lezing of improvisatie, om hunne eer of om vermeende of werkelijke toespelingen hier of daar opgevangen door stekelige woorden terug te kaatsen; hun is het niet te doen om de belangen van deze of gene partij, van eene der veelvuldige fractien, die zich op het gebied van staatkunde, handel, oeconomie of godsdienst bewegen, noch om de belangen van de eene of andere stad of provincie, noch om het kleingeestig geschreeuw naar bezuiniging, dat hier en daar het ongeduld doet hooren: maar binnen die wanden zijn zij geheel daarboven verheven: sprekende over de zaken van het algemeen belang, is het ook alleen dat algemeen belang, het ware welzijn des vaderlands, wat hun ter harte gaat, daar is geen spoor meer dier oppositie, quand-même, die overal en altoos het laatste woord wil hebben, maar daar weet ieder zijn meening, belang of streven aan het algemeen welzijn op te offeren en zelfopoffering is het ook alleen bij hen, die gedurig het woord moeten voeren om hun licht te laten schijnen. Dwazen mogen beweren, dat er misschien wel wat veel gesproken en wat weinig gedaan wordt, is niet juist dat spreken, hoe kostbaar ook voor de natie, regt nuttig voor de natie, de ware daad van volksvertegenwoordigers? Is niet het spreken zoowel het middel om klaar en bondig te ontwikkelen, te bestrijden, te overtuigen, als om van de zaak af te leiden en die te verwarren, door een vloed van woorden te bedwelmen, te vermoeijen, uit te putten en den tegenstander te brengen ad terminos non loqui, dat hij met den mond vol tanden {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} staande moet zwijgen en toegeven? Ja! in dat eindelooze spreken ook over bekende, overtollige zaken zien wij een groot voordeel. Het is, helaas! maar al te waar, onze natie is, behalve waar het de godsdienst en de beurs, God en den Mammon geldt, van de dagen van Filips II af wat traag, wat koud en onverschillig voor de politiek, wij staan, in weerwil van al de pogingen der belangelooze dagbladen, van het Handelsblad tot den Arnhemmer, daarin nog ver bij onze naburen, de groote Duitschers, de groote Franschen, de groote Engelschen achter, al worden of werden er ook aan onze hoogescholen lessen gegeven in het Nederlandsche staatsregt, de staatshuishoudkunde, de statistiek, het volkenregt, het administratiefregt, het handelsregt, het kerkregt en wat daar al meer bij moge behooren, dat komt slechts tot weinigen, de publieke voorlezingen hier en daar over enkele vakken beproefd wil het publiek niet slikken, maar hier komt onze Tweede Kamer aan de geestelijke armoede, aan de behoefte des volks voortreffelijk te hulp. Daar wordt vaak, dank vooral den ijver en de edelmoedigheid van eenige mannen, een cursus over allerlei vakken gegeven, die door middel der dagbladen, tot dagelijksche verkwikking en voeding der natie kan strekken. Daar worden thans de oogen van Nederlands volk geopend, daar verneemt men van dingen, waarvan men vroeger nooit had gedroomd, niet van den staat B. of van den ouden achterstand, maar van de homogeniteit van het ministerie, van eene positieve en negatieve, abstracte en concrete, reële en fictieve, voorledene, tegenwoordige en toekomstige homogeniteit (waarbij sommige eenvoudige zielen aan een vrijmetselaarszamenzwering hebben gedacht!) daar worden trots de oude doctrinaires en de nieuwe vlagvoerders en luchtkasteelen-bouwers in Frankrijk, geheele systemen ontwikkeld, diepe blikken geworpen in geschiedenis, godsdienst, staatkunde en in al wat zich maar aanbiedt, wijsgeerige bespiegelingen voorgedragen over de theoriën van den staat, over het wezen van de kerk, de betrekking van de kerk tot den staat, over de roeping van het onderwijs en wat niet al meer, waar wel tallooze boeken over geschreven zijn of geschreven kunnen worden, maar wat toch hoogst aangenaam en nuttig is te hooren, en bij ontbijt- of theetafel in de couranten te lezen. Ja, worden wij weldra met een leger van stenographen gezegend, dan wordt ook ieder onschatbaar woord dier lessen in blijvende dictaten bewaard. Hoogst gelukkig is het, wat thans al aan het licht komt. Wie had, in weerwil van het bekende pamflet, dat, omdat Hollanders het wel beter wisten, in het Fransch is geschreven, het ooit kunnen denken, onlangs is het ons eerst in de Tweede Kamer geleerd, dat ook wij, onwetende maar trouwe navolgers van Engeland, ons Ierland hebben, waar de ongelukkige bewoners om het geloof worden onderdrukt, maar waar ook eenmaal misschien tot straf, als Holland in nood is, de jonge mannen het met de armen over elkander zullen aankijken, zonder een handje tot hulp uit de mouw te steken; dat ook bij ons de dappere O'Connels zullen verrijzen en zich aangordende met het onbedriegelijk wapen der statistiek de heersch- en onderdrukkingszucht der oude Protestantsche kerk zullen doen blozen en tot boete dringen. En als sommigen meenen, dat daar een onstichtelijk voorbeeld van godsdienstigen naijver en jaloezij voor het geheele volk werd vertoond, dan is dat, zoo wij hopen, meer tot leering en waarschuwing {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} dan tot navolging geschied. Eerst was het mij een weinig duister, waarom die dwaze strijd over de vraag, of alle gapende monden, hoe zij ook heeten, wel een gelijke portie krijgen uit den algemeenen pot, niet gelijk in de laatste jaren ter bekibbeling aan de Catholijke Stemmen, de Tijd, Noord-Brabander en de Fakkel, Kerkbode enz. is overgelaten, maar tot in 's lands raadzaal is overgebragt: thans echter vermoed ik, dat dit is geschied, om het leven (er is allerlei soort van leven!) wat te bevorderen, bij de materiëele ook de geestelijke belangen regt te bevorderen en vooral om door zulk een kleine schermutseling, gelijk de twisten der minnenden, door geven en nemen de ware harmonie geboren te doen worden. Bij al dat goede, in Engelschen geest gesproken, verloochent zich echter, tot troost van anderen, het Hollandsch karakter niet geheel; niet slechts in het vermijden van alle toespelingen en het betoonen van mannelijke cordaatheid, of in die erfelijke bedachtzaamheid, die overal de bezwaren en moeijelijkheden ziende bovenal tot geduld en rijpe overwegingen vermaant, maar ook in die kostelijke naïveteit van den minister, die, zoo de couranten het woord naar waarheid vermelden, dat woord zeker in de gedenkrollen der geschiedenis zal doen overgaan: de behandeling zijner begrooting nog op dienzelfden avond verlangde, om toch den volgenden nacht gerust te kunnen slapen! Het is waar, Themistocles dacht er een weinig anders over, toen de zegepraal tot heil des Vaderlands door Miltiades tegen een' overmagtigen vijand behaald, hem het slapen belette, opdat hij, gelijk later in de houten zeekasteelen der Atheners, zijn vaderland tot grooteren luister mogt verheffen: maar in onzen financielen tijd, nu de vijand niet voor de deur, maar in de beurs zit, moet het wel zacht en zoet slapen zijn op de lauweren van een aangenomen budget. Overal is het die openheid, waardoor het hart schier op de tong ligt, die vaardigheid, die rijkdom van spreken, die wij als zulk een verblijdend teeken beschouwen en ons doet hopen, dat wij der Britsche volkomenheid weldra op zijde zullen streven, al mogt het ook eenmaal kleingeestige vitters in de gedachte komen om, gelijk in Engeland, te verlangen, dat aan elk onzer vertegenwoordigende sprekers slechts één uur voor hunne redevoeringen werd toegestaan. Wat mij echter, in verband met den geest en de teekenen des tijds, verwondert en wat ik van de redactie van den Tijdspiegel welligt zou kunnen vernemen, is, waarom die vreemde, niets uitdrukkende naam ook in de nieuwe Grondwet is gegeven aan onze Tweede Kamer (dat kamer is nog zoo Fransch, zoo revolutionnair en kleingeestig, het moest ten minste: hal, of zaal zijn), in plaats van de ook elders gebruikelijke, veelzeggende van Parlement. Komt die naam, gelijk wij gissen, van de oorspronkelijke roeping der volksvertegenwoordiging om te parleren, te spreken (de Spreker uit X., gelijk onze vertegenwoordigers elkander beleefdelijk aanwijzen), overal, altoos, voortdurend te spreken, dan ware die naam niet slechts der zake dienstig, maar ook zeer geschikt om alle leden gedurig aan hunne eerste roeping te herinneren en eenmaal ons Vaderland, al mogt het ook wat anders zijn dan in Engeland, met een regt Parlement, niet slechts een parlementerend, ook met nieuwe ministers, maar vooral regt parlerend Parlement te zegenen. Misschien wilt u mijne vertroosting uit het oude in het nieuwe jaar aan uwe {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} lezers overbrengen en kunt u mij opheldering geven over de gepastheid om dien, naar ik bescheiden meen, meer doelmatigen naam te doen aannemen en invoeren, waarvan gaarne het nadere verneemt Uw dienstv. Dienaar, censor ii. III. Brief tot aanprijzing van een allerliefst kinderboekje. Ge weet, Amice, dat ik nog genoeg Nederlander en nationaal ben, om aan vaderlandsche gebruiken en zeden te hechten, en genoeg ouderwetsch om het met weerzin gade te slaan, dat men in de kinderwereld allengs den ouden Sint Nicolaas van zijn troon heeft gestooten, en den kleinen van lieverlede al het geheimzinnige en al de illusiën heeft benomen van den kindervriend op zijn paard, met zijn geschenken voor de zoete, en zijne gard voor de stoute kinderen. Intusschen heb ik noch regtstreeks, noch zijdelings pogingen aangewend, om mij tegen die emancipatie der kinderwereld te verzetten; maar, daar wij toch zoo veel van onze oude gebruiken hebben laten varen, ook den kinderheilig provisioneel in den ban gedaan. Ik heb er den Duitschen kersboom voor gesubstitueerd, en mij dunkt dat het niet zoo kwaad gezien is, om de kinderen op dát feest tot blijdschap te stemmen, en hun dan de geschenken te geven, die ze eertijds op Sint Nicolaas ontvingen. Zoo wilde ik onlangs eenige lieve kleinen verblijden, die aan mooije boekjes de voorkeur geven boven lekkers en speelgoed, en vrienden zijn van naar hunne vatbaarheid ingerigte lectuur. Door de vriendelijke zorg des boekverkoopers, wien ik mijne behoefte aan zoogenaamd kindergoed had medegedeeld, bezweek mijne schrijftafel schier onder het wigt der opgetaste boeken. Maar, met recensentenwaardigheid doorbladerde ik er ettelijke, die terstond op non-activiteit werden gesteld, en zonder bezwaar mijner eigene schatkist afgedankt. Enkelen hield ik er uit, en daaronder één, dat mij bijzonder had aangetrokken. 't Is getiteld: Bemint elkander, en uitgegeven te Amsterdam bij W.C.H. Willems. De heeren Ten Kate, Lublink Weddik, Leendertz en ter Haar zijn de auteurs. Vier Christelijke predikers bij verschillende Protestantsche kerkgenootschappen vereenigden zich alzoo tot de niet gemakkelijke taak, om voor kinderen te schrijven. Ik had bijna gewenscht, dat er nog een Katholiek geestelijke tot deze quadruple alliantie of tot dit tetrarchaat ware toegetreden, om geheel den indruk te hebben alsof ik een Simultaankerk binnentrad; want, als die ooit voor de volwassenen wordt geopend ('t lijkt er trouwens in onze dagen niet zeer bijzonder naar), dan zou men wel dienen te beginnen met de kleinen daartoe bij monde en door geschriften voor te bereiden. Om kort te gaan, ik heb het lieve boekje, dat zeer netjes uitgedost, ook met bevallige plaatjes versierd is, en den uitgever allezins tot eer verstrekt, laten recenseren door een troepje kleintjes, op wier oordeel het eigenbelang, de wangunst enz. nog geen invloed uitoefenen, en die nog niet door een heuschen brief, of een extra fraai present-exemplaar bestoken worden, om tegen hunne overtuiging te prijzen, of de loftrompet te doen schetteren. Een blonde knaap, en een lief aanvallig meisje met gitzwarte kijkertjes wisten zich van het hoogste woord te bemagtigen, en hun oordeel kwam tamelijk {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} wel met het mijne overeen. Ze verlangden beide, dat ik hun spoedig weêr een soortgelijk boekje zou brengen, en fleemden en vleiden: ‘och toe, beduid die vier heeren dominees toch, dat ze meer zulke werkjes schrijven.’ Het Winterliedje door Ter Haar wilden ze dadelijk van buiten leeren. Het Meêdeelzame Mietje van Ten Kate kenden ze alreeds. De knaap, die, wat de zucht tot orde betreft, geen model kan genoemd worden, of althans, zeer humoristisch, over de orde denkt, dat elk ding eene plaats moet hebben, onverschillig waar, beweerde met een glimlach, die allereigenaardigst en koddigst was, dat de Speelgoedkast door Lublink Weddik, het mooiste en het leelijkste tevens van 't heele boekje was. De voortgezette ironie in de Geschiedenis van twee zoete kinderen, van denzelfde, scheen hem aanvankelijk wat te hoog, schoon hij het verhaaltje terstond herlas, en den sleutel weldra vond. Hoezeer ik nu niet zou durven of willen beweren, dat men de kinderen tot bevoegde beoordeelaars van voor hen geschreven werken of werkjes moet proclameren, zoo geloof ik toch dat het eene zaak van groot belang is, of zij er door geboeid worden, of zij ze weten te gevoelen, te waarderen, en de zedelijke zijde er van te vatten. Ik weet, dat gij dikwerf cadeautjes aan kinderen te geven hebt, en somtijds verlegen zijt met uwe keus te doen, inopem copia facit, daarom prijs ik u uit volle overtuiging de bijdragen van het viertal predikanten aan, en vertrouw, dat zoowel het prozaïsch als het poëtisch gedeelte dezelfde goedkeuring zal inoogsten, als het die bij mijn tweetal jonge recensentjes en bij mijzelven verwierf. Het klaverblad van vieren behoort in de natuur onder de zeldzaamheden. Mogten de bekwame schrijvers zich den dank der kinderen en der ouders verwerven, door later in een volgend bundeltje te toonen, dat hun letterkundig klaverblad van vieren niet na de eerste zamenvlechting verbroken of verstoven is. Onder de behoeften des tijds, die, naar mijn inzien, en ik weet, waardste vriend, dat gij met mij instemt, bevrediging eischen, behoort eene goede, degelijke kinderlectuur. De platte verhaaltjes in den zoogenoemden kindertoon, en de salieachtige pedante zedelijke vertoogen, en de niet kinderlijke maar kinderachtige rijmen- en verzenboekjes, waarmede we overstroomd werden, in welken zondvloed zich Gouverneur bovenal zóó luisterrijk en éénig verhief, vorderen en eischen iets anders, iets beters. Laten we elkander en de vaderlandsche jeugd gelukwenschen met de welgeslaagde poging van het eerwaardig viertal, en moge onze erkentenis hun niet geheel onverschillig zijn. philopaedon. {==t.o. 72==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 73==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding DE REPUBLIEK IN FRANKRIJK. te parijs. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding in de provincien. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding op het land. ==} {>>afbeelding<<} {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. December. Binnenland. - Het verslag der commissie van rapporteurs over de beoordeeling der voorgestelde begrooting in de afdeelingen der Tweede Kamer zal steeds, zoowel om de inhoud als de uitgebreidheid, een merkwaardig document blijven. Het deed de aanneming der begrooting vooruitzien, maar op gronden, op welke wij hopen dat nooit weder eene begrooting zal worden aangenomen. De buitengewone toestand, waarin zoowel de Kamer als het ministerie zich bevond, maakte vele leden geneigd om deze begrooting als eene credietwet voor een jaar te beschouwen, dat is eene zoodanige wet, door welker aanneming niet zou worden te kort gedaan, eensdeels aan de nieuwe, verbeterde inrigting, die men in onderscheidene takken van bestuur wenschelijk en noodzakelijk acht, anderdeels aan de opvolging dier beginselen van vereenvoudiging en strenge spaarzaamheid, waarvan alleen de instandhouding van een duurzaam evenwigt tusschen 's rijks ontvangsten en uitgaven en eene trapsgewijze verbetering van den toestand der openbare geldmiddelen te wachten is. Volgens deze wijze van beschouwing zou derhalve uit het toestaan van thans aangevraagde posten van uitgaaf geenszins af te leiden zijn, dat men die onveranderd voor een geheel jaar wenscht bestendigd te zien, of aan de instellingen waartoe zij betrekking hebben onvoorwaardelijk zijn zegel hecht. Integendeel sprak men de overtuiging uit, dat de Regering hare roeping niet begrijpen zou, indien zij gedurende de werking der vast te stellen begrooting niet alle krachten inspande, om 's rijks uitgaven beter en op een spaarzamer voet te regelen, en om den invloed der betere regeling, voor zoover dit mogelijk is, nog in den loop van het aanstaande jaar te doen gevoelen. - Een aantal andere leden vereenigden zich echter niet met die beschouwing, maar verlangden eene eigenlijke credietwet voor drie of zes maanden. - De gronden voor en tegen waren, gelijk met vele zaken het geval is, bijna even talrijk en gewigtig; de gevolgen na verloop van tijd zullen alleen kunnen beslissen, of de handelwijze, welke thans blijkt het verlangen der meerderheid te zijn geweest, inderdaad tot heil des lands zal strekken; hoewel zij het bedenkelijke heeft van eene nieuwe schrede te zijn op den weg van uitstellen, plooijen en schikken, waarvan het zoo hoog tijd is terug te komen. Het vervolg van het verslag bevatte, behalve verscheidene aanmerkingen op de begrooting zelve, ook vragen en verklaringen aangaande eene menigte gewigtige punten, welker voorziening met meer of minder aandrang vereischt werdt. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Het antwoord der regering bevatte de herhaling harer verklaring, dat zij het niet raadzaam achtte thans eigenlijke credietwetten voor te stellen, en dat zij de voorgedragene begrooting als een crediet zou beschouwen, hetwelk verleend wordt, en waarvan op meest spaarzame wijze gebruik zal worden gemaakt. De eigenlijke beantwoording van aanmerkingen bevatte weinig meer dan eene herhaling dezer verklaring. Wat de kosten van het Departement van Buitenlandsche Zaken betreft - in, maar vooral buiten de Kamer zulk een groote steen des aanstoots - verklaarde het ministerie de mogelijkheid niet te ontkennen om reeds dadelijk hier en daar verandering te maken, maar het voorzigtiger te achten het geheele onderwerp op een niet zeer verwijderd tijdstip in zijnen zamenhang te behandelen. In dezen staat der zaken had de openbare beraadslaging over de begrooting zeer kort kunnen zijn, en zich kunnen bepalen tot het aangeven van die onderdeden, omtrent welke men verlangde en verwachtte dat de Regering, schoon de gevraagde som als crediet was toegestaan, bezuinigingen zou invoeren en beneden de raming blijven. De discussie nam integendeel eenen geheel anderen loop, zij werd zeer uitvoerig en voor onze doorgaans zoo bedaarde sprekers somtijds zeer levendig. Een onaangenaam, hatelijk punt, kwam daarbij ter sprake. Bij de algemeene beraadslaging zeide de heer Dommers van Poldersveldt de aandacht op onderscheidene misbruiken te moeten vestigen. De twee eerste misbruiken kunuen wij met stilzwijgen voorbijgaan, zij schenen slechts te moeten dienen om het derde niet alleen te noemen. Dit derde was de verregaande uitsluiting van een groot deel der bevolking van ambten en staatsbedieningen. De Regering moest weten dat er zulk een stelsel van uitsluiting bestond. Het beweren dat dit gedeelte der bevolking geen genoegzaam, aantal geschikte personen opleverde was eene leugen. De uitsluiting der Belgen had tot de scheuring van het koningrijk aanleiding gegeven. Hij verlangde in dit opzigt regtvaardigheid. Deze uitval, waarmede blijkbaar op de Roomschen was gedoeld, (immers dat de spreker de Joden op het oog zou hebben was niet wel te denken, daar de spreker geen Jood is) werd in die zitting noch ondersteund, noch beantwoord. Waarschijnlijk werd echter eene beantwoording verlangd, daar op het uitblijven daarvan, de heer Borret in eene volgende zitting de klagt herhaalde, en nu de Katholieken met naam noemende, verklaarde dat zijne geloofsgenooten niet zouden ophouden, zich, ten einde in het gelijk te worden gesteld, te bedienen van de wapenen, waarmede zij eindelijk moesten zegevieren - te weten die van regt, waarheid en openbaarheid. Het was dus om een strijd te doen - waartoe anders wapenen? - en deze strijd begon dan ook met het overleggen van twee statistieke opgaven, waaruit de uitsluiting der Roomschen zou moeten blijken. Volgens die staten had men in het Rijk van Nijmegen op eene bevolking van circa 42000 Katholieken en 7000 niet-Katholieken, 92 Protestantsche en 11 Katholieke ambtenaren. Het is te veronderstellen dat in de genoemde landstreek de bedoelde zoogenaamde onevenredigheid meest in het oog loopend is. Maar al had men ook dergelijke opgaven van het geheele rijk overgelegd - het is waar bijna gelijktijdig is zoo iets in het licht gegeven, waaruit het bestaan eener vereeniging ten strijde schijnt te {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken, die, al mogt men dat willen ontkennen, reeds eene partij vormt - wat zou men dan daaruit willen bewijzen, maar vooral welken redelijken eisch zou men dan daarop willen gronden? Te willen beweren dat alle ambten en bedieningen, hetzij over het geheele land, of volgens provincien, gemeenten of willekeurige verdeelingen, door personen van verschillende godsdienstige gezindheden in juiste evenredigheid tot het zielental moesten bekleed worden, zou toch wat al te dwaas zijn. Verlangt de met regt, waarheid en openbaarheid strijdende partij dit niet, is zij schrander genoeg om het onuitvoerbare eener zulke juiste verdeeling in te zien, vindt zij het ook eene absurditeit eene berekening op te maken, hoeveel, niet alleen Gereformeerden en Roomschen, maar ook b.v. Herstelde Lutherschen, Walen of Hernhutters onder de burgemeesters, commiesen, enz. enz. moeten zijn, en dan de middelen te verzinnen om de nakoming van dien regel te verzekeren en te verifieren - kan zij dit noch wenschen noch verwachten, wat wenscht en verwacht zij dan? Zou het zijn eene omkeering van datgene waarover zij thans klaagt? - een zoodanig overwegend getal van, niet Katholieken, maar Roomschen in alle posten, vooral in de hoogste gezaguitoefenende, dat daardoor de ultramontaansche geestelijkheid wederom een stap nader kwam tot het herwinnen van een gezag en eenen invloed, op welker herstel Rome altijd nog hoopt? Of zou het alleen om den strijd als strijd te doen zijn? Neen, dit zou immers onzinnig, en als gelijkstaande met het zaaijen van tweedragt en onrust, misdadig zijn. Dat voorheen, bij voorbeeld onder Willem II, bij de hooge regering een stelsel van uitsluiting van Katholieken zou bestaan hebben, is zoo verre van de waarheid, dat zelfs de bijzondere gunst door dien vorst aan personen van die kerk bewezen, aanleidinggaf tot zeer vreemde geruchten. Dat op sommige plaatsen naijver en de hatelijkheid tusschen Protestanten en Katholieken bestaat, en de eersten, indien zij invloed hebben, de laatsten zooveel mogelijk tegenwerken, is geheel iets anders. Ook het omgekeerde is het geval, en de voortduring dezer hatelijkheid - de herleving zelfs, nadat zij eene poos meer scheen weg te sterven - is in groote mate te wijten aan de partij, die ook door deze klagt een twistappel opwerpt en door naamlooze schotschriften ook buitenslands de meening zoekt te verbreiden als werden de Katholieken in Nederland mishandeld en onderdrukt. De zaak werd eene latere zitting nogmaals ter sprake gebragt door eene rede van den heer Groen, waarin deze spreker haar met gematigdheid en onpartijdigheid in het licht plaatste, en waarop de heer Dommer onderanderen antwoordde, dat hij zich vroeg welligt nog met te groote omzigtigheid had uitgelaten, en als nu niet aarzelde te verklaren, dat de vorige spreker met regt had aangemerkt, dat er tijden kunnen komen, in welke men ook op de krachten der Katholieken moet kunnen rekenen, en dat men alsdan welligt jeugdige mannen zou vinden, die, met evenveel bedaardheid als zij thans de miskenning aanschouwden, met over elkander geslagene armen de gebeurtenissen zouden afwachten, welke de tijd kon opleveren. - Al te groote omzigtigheid is voorzeker aan dit gezegde niet meer te verwijten. De voorzitter der Kamer meende dan ook te moeten waarschuwen voor het bezigen van al te heftige uitdrukkingen, en de heer Borret sloeg in de volgende zitting een geheel anderen toon aan. Nu heette het, dat hoezeer men {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} de Katholieken mogt verguizen, zij zouden steeds hunnen geboortegrond beminnen en daarvan de bewijzen geven, steeds opregte Nederlanders blijven welke de belangen des vaderlands na ter harte gaan. De spreker achtte zich verpligt dit openlijk te verkondigen, ten einde, indien welligt de vorige ontboezemingen kwade vermoedens mogten gebaard hebben, zijne geloofsgenooten van eene onverdiende blaam te zuiveren. Hij gaf daarop ook meer bepaald te kennen wat hij eigenlijk verlangde, namelijk dat, evenzeer al vroegere besturen onderzoek naar de geloofsbelijdenis hadden gedaan om Katholieken te onderdrukken, het tegenwoordige dit nu zou doen ten einde meer gelijkheid daar te stellen. - Nadat eene nadere beantwoording door den heer Groen was uitgesteld, tot de ingeschrevene sprekers het woord gevoerd zouden hebben, drong de heer Bachiene de Katholieke klagten nog eens aan, waarbij hij nogmaals poogde den indruk dier ongelukkige uitdrukking van ‘over elkander geslagene armen’ weg te nemen, schoon hij, indien de dagbladen zijne woorden juist hebben medegedeeld, de intrekking van dit dreigement verbond aan de voorwaarde dat der regering in deze aangelegenheid de meest strikte regtvaardigheid voor oogen zou houden. Om tijd te bezuinigen verlangde de heer Fokker de discussie nu te sluiten; maar dit voorstel verworpen zijnde, kwam de heer Groen wederom aan het woord, deed het ongrondwettige van den gedanen eisch en de onmogelijkheid om daaraan te voldoen uitkomen, en waarschuwde voor het gevaar van door dergelijke klagten voedsel te geven aan radicale theorien, daar het beginsel om het zielental tot regel in het vervullen van posten te nemen eindelijk ook tot het algemeene stemregt moest voeren. Ook de minister van Finantien kwam in zijne rede op de zaak terug. De woorden die hij daarover sprak waren weinig, maar van afdoenden aard. De spreker uit Gelderland had gewaagd van een tot nog toe gevolgd stelsel van uitsluiting; was die beschuldiging ook tegen hem als lid van het vorig ministerie gerigt, dan drong hij op bepaalde opgaven van feiten aan. Verder bad hij de door dat lid overgelegde staten doen onderzoeken, en meermalen onjuist bevonden, terwijl ten blijke dat de verhouding niet zoo ongunstig was als werd opgegeven, kon strekken, dat van de 520 ambtenaren bij de belastingen in Noord-Braband, 246 Katholieken waren. Wat zijn departement aanging, waren de voorschriften der grondwet steeds in acht genomen, en zou men ook steeds op verdiensten, niet op geloofsbelijdenissen blijven zien. De heer Dommer antwoordde op deze laatste rede met de verklaring, dat hij geene andere dan zuivere bedoelingen had gehad. Indien hij door overspanning te veel mogt gezegd hebben, moest men bedenken, dat drie leden zijne bedoelingen hadden miskend, waardoor bij tot eene hoogte is gebragt, waarop hij niet gewenscht had te komen. Hij betuigde daarover zijn leedwezen, en erkende verder de juistheid der aanmerking des Ministers, wat het onvolledige der door hem overgelegde staten betrof. Vooreerst is dus de aanval met de wapenen, welke een der sprekers die van regt, waarheid en openbaarheid noemde, geheel afgeweerd, daar het gebleken is, dat er geen regt kon worden ingeroepen, en de openbaar gemaakte opgaven onjuist waren, terwijl eene ware opgaaf het ongegronde der klagt bewees. Het is echter niet onwaarschijnlijk dat de zaak in {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} later tijd weder opgevat worde, en wij hebben daarom dit gedeelte der discussie met eenige uitvoerigheid medegedeeld. De beraadslaging geheel aldus te volgen, wordt ons door gebrek aan ruimte verboden. Ter gelegenheid der begrooting kwam nog eene verscheidenheid van gewigtige punten ter sprake, hoewel de beraadslaging daarover van weinig invloed op de stemming kon zijn, daar de meeste leden der Kamer toch voornemens waren de geheele begrooting bij wijze van crediet-wet goed te keuren. De verschillende hoofdstukken werden achtereenvolgens aangenomen, allen bijna met algemeene stemmen. De Minister van Binnenlandsche Zaken was bij de discussie van zijn departement afwezig. Vroeger had hij het woord gevoerd, niet zoo zeer over de begrooting als wel tegen den heer Groen van Prinsterer, die, naar zeide, terwijl het nieuwe Ministerie door de Kamer met heuschheid was ontvangen, met stekelige beleefdheid eene censuur van personen had geleverd, welke de Minister echter slechts als eene aardigheid had beschouwd. Inmiddels kon die kritiek van personen ten maatstaf strekken, van hetgeen de kritiek over een programma zou hebben opgeleverd; en de Ministers vermeende niets anders te kunnen antwoorden, dan: Wacht onze daden af. - Gelijk te verwachten was, is den heer Groen hierop geen antwoord schuldig gebleven. Hij beklaagde zich over de onparlementaire wijs, waarop de Minister zich had uitgelaten, en deed opmerken, dat de Minister zelf, en zijne vrienden in de dagbladen zijner partij, de vorige bewindslieden op gelijke wijs hadden bejegend, en zich dus thans kwalijk gevoelig kon betoonen over hetgeen hem was wedervaren. Het was ook eene ongegronde bewering, dat er geen programma gegeven zou kunnen worden, dat hem zou voldoen. Hij had een programma verlangd, waarin de groote punten van staathuishouding, door de bewindslieden in acht te nemen, uiteengezet zouden worden, en meende dat dit verlangen niets ongerijmds had. Menigeen buiten de Kamer vindt ook niets ongerijmds in dit verlangen, en had zelfs vooral van den heer Thorbecke, bij zijne komst aan het bewind, een programma verwacht; hierin dus volkomen instemmende met hetgeen de heer Groen vervolgens zeide: De Minister verlangt dat men zijne daden afwachte, en dit bevredigt den spreker geenszins, die vooraf begeert te weten, naar welke beginselen die daden zullen geregeld zijn. Een der eerste daden van het Ministerie wordt reeds in de dagbladen in sommige opziglen met afkeuring beoordeeld. Er zijn drie ontwerpen van wet aan de Tweede Kamer aangeboden, tot wijziging der wetgeving op de scheepvaart, en de strekking hebbende ter afschaffing van doorvoer- en scheepvaartregten, opheffing der begunstiging der nationale vlag, intrekking van het verbod om Nederlandsche zeebrieven aan buitenslands gebouwde schepen te geven en verlaging der invoerregten van scheepsbouwmaterialen. De voorname reden der afkeuring dezer ontwerpen is daarin gelegen, dat de gelijkstelling van belasting niet verkregen wordt door verligting voor den vreemdeling, maar door het bezwaar des inboorlings te verhoogen: door namelijk de korting, waarvan deze tot nog toe genot had, en die het verschil tusschen het bedrag der regten uitmaakte, te laten vervallen. Geen wonder, dat onze scheepvaart beducht is voor het dubbele nadeel eener gelijke {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} concurrentie van vreemden en de hetaling eener verhoogde belasting. Frankrijk. - Verbazend is het verschil in den toestand van dit land, wanneer men den tegen woordigen met dien van de maand December des vorigen jaars vergelijkt. Voor de toen bestaande spanning, die telkens voor vernieuwde uitbarstingen deed vreezen, is een bijna slaperige rust in de plaats gekomen. De regering en hare vrienden vermijden met groote zorgvuldigheid alles wat de menigte eenigzins in beweging kan brengen, de middelen welke de nog flaauw voortlevende bergpartij daartoe poogt aan te wenden schijnen den vroegeren invloed verloren te hebben. Deze had verwacht ter gelegenheid van de beraadslaging over de wet tot herstelling der belasting op de dranken dreigende opschuddingen te zien, ontstaan, maar heeft zich daarin geheel teleurgesteld gezien. Ook in de Wetgevende Vergadering schijnt de bergpartij bijna magteloos te zijn geworden; de sprekers der andere partijen kunnen thans leerstellingen voordragen en gezegden uiten, die vroeger eenen storm van verontwaardiging zouden opgewekt hebben, zonder door de heftige republikeinen in de rede gevallen te worden. De regering schijnt echter deze stilte niet geheel te vertrouwen, en alle aanleiding tot eenige beweging te willen voorkomen. Zoo zou de verjaardag van de verkiezing des Presidents door eene groote wapenschouwing en andere feesten gevierd zijn geworden; maar te gelegener tijd werd de President ongesteld en de dag ging zeer stil voorbij. Het eenige wat in deze maand eenigzins de algemeene aandacht trok was de langgerekte discussie en de aanneming der belastingwet op de dranken, hoewel het zich laat aanzien dat deze aanneming geenszins die opschudding zal veroorzaken, welke de bergpartij daarvan heeft voorspeld. Onverholen wordt thans alles afgekeurd wat uit den eersten tijd der republiek afkomstig is; de meeste toen benoemde prefecten zijn ontslagen, en men schroomt niet te zeggen, dat de orde eerst dan gewaarborgd zal wezen, wanneer alle toen aangestelde beambten ontslagen zijn. Ook de mobile garde, die sedert lang buiten Parijs verlegd is, wordt met eene ontbinding bedreigd; terwijl dit corps toch reeds tot een vierde was verminderd. Duitsche staten. - Het nieuwe voorloopige centrale bewind is nu toch eindelijk tot stand gekomen. De commissarissen, die hetzelve zullen voeren (von Radowitz en Bötticher van Pruissen en von Schönhals en von Kubeck voor Oostenrijk) bevinden zich thans te Frankfort, en de Aartshertog Johann heeft op eene zeer eenvoudige en onplegtige wijs zijn gezag aan hen overgedragen. De dienaangaande tusschen Oostenrijk en Pruissen gesloten overeenkomst is echter slechts tot 1 Mei van kracht. Wat er dan zal moeten gebeuren is geheel onzeker; het zou zelfs mogelijk zijn dat de vrede tusschen deze twee staten niet zoo lang bewaard bleef. Pruissen gaat voort met de uitvoering van zijn voornemen ten opzigte van de afzonderlijke staten-vereeniging, thans het Duitsch Pruissische verbond genoemd. Oostenrijk heeft zich met allen ernst tegen deze maatregelen verklaard in eene nota, die met een protest en eene oorlogsbedreiging gelijk staat, en Beijeren heeft zich aan deze verklaring aangesloten. De Pruissische regering laat zich echter hierdoor niet terughouden. De zoogenaamde raad van bestuur van dit verbond heeft den 31sten Januarij bepaald voorde verkiezingen van afgevaardigden voor den Duitschen Rijksdag, en de stad Erfurt als zetel dier verga- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} ring, aangewezen. Het aantal der regeringen, welke tot dit verbond zijn toegetreden bedraagt 27, welker gezamelijk gebied eene oppervlakte van 7480 vierkante Duitsche mijlen en eene bevolking van ruim 25 millioen inwoners bevat. De namen dezer staten, behalve Pruissen, Saksen en Hanover, door welke dit verbond oorspronkelijk is gesloten, zijn: Baden, Rijn-Hessen, Keur-Hessen, Saksen Weimar, de beide Mecklenburgen, Oldenburg, Nassau, Brunswijk, Saksen-Coburg-Gotha, Saksen-Meiningen, Saksen-Altenburg, Anhalt-Dessau en Anhalt-Cöthen, Anhalt-Bernburg, Schwarzburg-Rudolstadt, Schwarzburg-Sonderhausen, Schaumburg-Lippe, Lippe-Denhold, Waldeck, de beide Reuss, Lubeck, Bremen en Hamburg. Onder alle staten, welke het tooneel der jongste onlusten zijn geweest, heeft zeker Pruissen het minst in zijne financien geleden. Volgens de laatste aankondiging van den minister van financien, hadden de buitengewone uitgaven een tekort van 20 ½ millioen thalers veroorzaakt, dat echter door beschikbare buitengewone middelen zou kunnen gedekt worden, met uitzondering van anderhalf millioen, die echter uit de gewone middelen konden gevonden worden. Voorspelt deze orde in de finantien Pruissen eene heldere toekomst, evenzeer mag men dit van de opregtheid hopen, met welke de regering thans den constitutionelen weg schijnt te bewandelen, zonder eene reactie te bedoelen. Geheel anders is dit in het overige Duitschland gesteld, waar duidelijk de rigting doorstraalt om alles op den vorigen voet terug te brengen. Zoo zijn in Wurtemberg de kamers met eene bijna dreigende toespraak geopend. De toestand des lands, heette het, was geenszins bevredigend; wel is waar was de geest van openlijken opstand onderdrukt, maar zedeloosheid en ongodsdienstigheid waren in den jongsten tijd zeer toegenomen. Er zouden eenige wijzigingen in de constitutie worden voorgesteld, maar de koning zou zich onthouden van nieuwigheden, die strijdig waren met de zeden en gewoonten des volks, en de rust des lands in de waagschaal zouden stellen. De beraadslaging over het adres van antwoord nam dan ook eene voor het ministerie zeer vijandige rigting, welke niet gunstiger werd, toen het niet schroomde te verklaren dat het de bestaande vertegenwoordiging niet voor wettig gevestigd hield en met de tusschenkomst van vreemde bajonetten dreigde. De aanneming van een adres, waarin de zinsnede voorkomt, dat de vergadering zich bij eede gebonden acht tot eene met de grondregten van het Duitsche volk overeenstemmende verandering der grondwet, en de door de regering eenerzijds gemaakte verandering niet als geldig mogt erkennen, heeft de spanning zoodanig doen toenemen, dat de aftreding van het ministerie of de ontbinding der Kamer onvermijdelijk werd, en deze ontbinding daarop is gevolgd. In Oostenrijk verwacht, in weerwil van de verklaringen der regering, niemand dat de afgekondigde constitutie in werking zal komen. Weenen blijft in staat van beleg; het militaire gezag verbiedt willekeurig de uitgaaf van dagbladen, die het gevaarlijk acht; de Keizer vermaakt zich intusschen met de instelling eener nieuwe ridderorde, die de Franz-Joseph-orde zal heeten. Verschillend waren in den laatsten tijd de geruchten over de onderhandelingen tusschen Denemarken en Pruissen; thans meent men, dat de wapenstilstand voor drie maanden zou verlengd zijn. Italiaansche Staten. - Nog altijd blijft {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} men in het onzekere aangaande de terugkeering van den Paus naar Rome. De geruchten dienaangaande zijn reeds zoo dikwijls voor stellige berigten uitgegeven en wederom gelogenstraft, dat alleen de tijding zijner werkelijke terugkomst eenige zekerheid kan geven. De commandant der Fransche troepen in Rome is wederom door een ander vervangen, thans namelijk door den generaal Baraguay d' Hilliers, van wien, als een blijk zijner vriendschappelijke betrekking tot den Paus, gemeld wordt dat deze hem vier eigenhandig gewijde rozenkransen voor zijne kinderen heeft geschonken. Niettemin schijnt het toch zeker te zijn dat Pius niet geneigd is om zich weder naar Rome te begeven zoo lang de Fransche troepen zich daar bevonden, terwijl aan den anderen kant eene geduchte krijgsmagt onmisbaar is om de bevolking onder bedwang te houden. Over het geheel schijnt men den toestand van Italie thans nog ellendiger dan vroeger te moeten noemen. Met uitzondering van Sardinie heerscht overal wederom het absolutisme, en wel met meer strengheid, willekeur en wantrouwen dan voorheen. Terwijl de dagbladen van Napels verzekeren dat er geene in hechtenisnemingen meer plaats hebben, komen alle bijzondere berigten daarin overeen, dat de geheime politie eene nog voorbeeldelooze werkzaamheid ontwikkelt, en dagelijks personen van alle standen gevangen genomen en dikwijls om zeer geringe redenen, onder dieven en moordenaars opgesloten worden. Sicilië, onder weldaden van een ordelijk bestuur teruggekeerd, werd geheel als overwonnen land behandeld. De toestand van Oostenrijksch Italië is genoegzaam op te maken uit de dreigende afkondigen, waarmede de Regering de bestaande gisting tracht te smoren. De toekomst van dit door de natuur zoo begunstigde gewest blijft zeer duister, zelfs wat Sardinië betreft, waar de constitutionele vormen nog weinig heil aan brengen. De weigering der vertegenwoordiging om het door de noodzakelijkheid opgelegde verdrag met Oostenrijk goed te keuren heeft de Regering genoodzaakt haar te ontbinden, en men vleit zich nu dat de nieuw benoemde Kamer den toestand des lands beter zal begrijpen. Spanje. - Voor de houders van Spaansche schuldbrieven schijnt eenig vooruitzigt op te dagen, dat aan hunne zoo lang schandelijk verwaarloosde vorderingen eindelijk eenigermate zal worden voldaan. Een lid der Cortes heeft een voorstel ingediend tot regeling der Spaansche schuld, en daarbij zeer aangedrongen op de noodzakelijkheid dat Spanje eindelijk aan zijne verpligtingen voldeed. Dit voorstel is wel, voornamelijk op de tegenkanting van den Minister van Financien, verworpen, doch te gelijker tijd heeft deze Minister verklaard, dat de Regering zich met een wetsontwerp betreffende die aangelegenheden bezig hield. Het is waar, dit beteekent nog weinig, maar toch iets meer dan de volstrekte onverschilligheid, welke de Spaansche Regeriug totnogtoe in dit opzigt toonde. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs De apocryfe boeken des nieuwen verbonds. De Apocryfe Evangeliën, benevens de geschiedenis der Apostelen van Pseudo-Abdias. Volgens de uitgaven van Fabricius, Thilo en Borberg, overgezet en met inleidingen en aanteekeningen voorzien. 's Gravenhage, W.P. van Stockum. (Amsterdam, Brinkman). Wij vreezen schier dat de geleerde titel, hier gelezen, onze welwillende lezers zal afschrikken en doen terughuiveren: zij zijn zeer tevreden en bekend met de vier oude getrouwe Evangeliën, hooren en dikwerf uit, over, naar, bezijden prediken; maar Apocryfe Evangeliën, dat luidt jammerlijk barbaarsch, en toch wilden we gaarne een merkwaardig boek bij onze lezers, vooral bij hen die meer met de Godgeleerdheid te maken hebben, inleiden, en wenschen daarom de aandacht daarop te vestigen. - Gij weet, getrouwe Christenschaar! dat in sommige Bijbeluitgaven, bij name die van Luther, eenige geschriften tusschen het Oude en Nieuwe Verbond zijn ingevoegd, bekend als de Apocryfe; men verstond daaronder de zoodanige schriften, die niet door den Heiligen Geest waren ingegeven, nogtans goede en nuttige leeringen behelzende; waar eigenlijk de toets van het al of niet echt, van het al of niet apocryf moet gevonden worden, willen we hier liefst niet onderzoeken; genoeg, toen men eens het gesloten geheel der heilige boeken had vastgesteld, iets, dat aan zeer veel moeite en tegenspraak onderhevig was, bleven er nog verschillende geschriften in omloop, en in veler handen, die buiten de eens afgeperkte grenzen werden gesloten: vreemdelingen, suspect van gedaante, die zich niet konden legitimeren, en derhalve geen burgerregt konden verkrijgen. - Toen nu de zoogenaamde echte of kanonieke boeken, die thans uwen Bijbel uitmaken, bij elkaâr waren gevoegd en afgesloten, kwam er dadelijk een heirleger van veelkleurige geschriften, als voortzettingen of aanhangsels op de bestaande Bijbelsche geschriften voor den dag; zij waren min of meer op de leest der eens algemeen erkende Bijbelsche geschriften geschoeid, maar zij kwamen te laat, of zagen er te bont, te vreemd, te gevaarlijk uit - men weigerde om ze binnen te laten - zij bleven daar buiten, en deze werden nu in het algemeen genoemd de Apocryfe, de onechte, de verdachte boeken des Nieuwen Verbonds, beter: die boeken, welke volgden op de geschriften des Nieuwen Verbonds. Gij vraagt, en te regt: maar wie zijn dan die ‘men’ geweest, welke deze scheiding en schifting hebben ondernomen, die hier met de zeef en de wan in de hand hebben verworpen en behouden, zoo als het heet: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} hier Esau gehaat, dáár Jakob lief gehad? Wie waren die geoctroijeerde lieden, welke hier onder het meesterachtige ‘men’ worden verstaan? Waarde lezer! op die vraag is het volledig antwoord niet zoo spoedig gegeven; houd u tevreden met de zekerheid, dat welmeenende, verstandige, opregte mannen, Christen-kerkvaders der eerste eeuw, dikwerf met deze zaak zeer in het naauw zaten, en men eindelijk na ontzaggelijk veel over en weder spreken, den Kanon, dat is: den nu voor wettigen echt erkenden Bijbel, heeft gepromulgeerd en aangenomen zoo als die nu bestaat, en om een einde aan het eindelooze gehaspel te maken, de indringende Apocryfen eens en voor altijd heeft afgewezen. Intusschen, dit moet in het oog springen, is de kennis van deze latere geschiedkundige bijdragen hoogst gewigtig, en geen Godgeleerde mag ze ontberen, of zich uit bekrompene voorliefde tot den echten Bijbel laten misleiden, om deze onechte stukken volstrekt niette willen ad notam nemen - de redenen daarvoor zijn ligtelijk aan te wijzen. Merkwaardig is het, om de ongeloofelijk spoedige verbastering en verminking der Evangeliesche waarheid te ontdekken, den menschelijken waan te leeren kennen en tevens te duchten, die, als het ware, de waarheid op den voet vervolgt, en tracht te omsluijeren, te vervalschen. Merkwaardig is de poging der verschillende Christelijke partijen, om hare eigenaardige en geliefkoosde stellingen en leerbegrippen op den echten Evangelieschen boom in te enten, en daardoor de bijzondere kleur, welke men eens had aangenomen, ten koste van alles te handhaven. Merkwaardig is de onloochenbare en zigtbare strekking der eerste Apostoliesche eeuw, waar de volgende eeuw haar getrouwelijk nabootst, om de eenvoudige Evangelisten met mythen, overleveringen, fabelen en legenden, te bederven, en den persoon van Christus, zijne moeder, en al wat tot het Evangelie in betrekking stond, in een begoochelend tooverlicht voor te stellen, als om den schoonen eenvoud der Bijbelsche waarheid te vergoeden en te verheerlijken, en meerder ingang bij het wonderzoekend geslacht der geloovigen te doen verkrijgen. Merkwaardig is deze spoedige, onverwachte, onvoorziene verminking, verbasteringen omwerking der Evangeliesche waarheid, om het voor velen onbegrijpelijke raadsel op te lossen der heerschende overleveringen, legenden, enonbewezene geschiedkundige data, in de kerk van Rome. Merkwaardig zijn deze talrijke mis- en wangeboorten, als een blijk hoe gevaarlijk het is, buiten de vastbepaalde grenzen der zuivere geschiedenis te gaan, als waarschuwing, hoe doodelijk eene enkele schrede hier worden kan. Al deze bijzonderheden nu bevestigen zich dadelijk, wanneer men de moeite neemt, om de zoogenaamde Apocryfe of onechte boeken des Nieuwen Verbonds van meer nabij te leeren kennen. Wij bekennen gaarne, dat de inzage of lezing van een boekwerk, gelijk het aangekondigde, bepaaldelijk eenige van die ongerijmde, zonderlinge, erbarmelijk dwaze Evangeliën behelzende, bij u, waarde lezer, groote ergernis en teleurstelling zal verwekken - dat ge groote oogen zult opzetten, als ge uit de kindsche jaren of uit het leven en lijden van Christus, of uit de geschiedenis van Maria en Jozef verhalen leest, die door geen middeleeuwschen, dommen, dikken monnik zoo ongehoord en jammerlijk konden uitgedacht zijn, en toch sluit zich die waan, die mythe, die legende op meerder of {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} minder afstand, aan het Evangeliesch verhaal getrouwelijk aan, toch ziet ge in die vergroot- of verkleinspiegels u welbekende beelden, al zijn ze ook misvormd tot karikaturen, met eene zekere belangstelling. Voor den geleerden Bijbelkenner of Bijbeluitlegger is hier een schatkamer van uitlegkundige of historiëele waarneming geopend, die ter verklaring van menige Bijbelplaats hoogst belangrijke bijdragen kan leveren. Uit dien hoofde hebben vele kundige mannen, bovenal onder de Protestanten, de eenigzins ondankbare moeite gewaagd, om deze Apocryfe boeken, die zich aan het Nieuwe verbond aansluiten, te verzamelen, uit te geven, weder uit te geven, te castigeren, en zoo is er in de theologische wereld een eigenaardig gebied, eene bijzondere literatuur ontstaan, die der Apocryfe boeken. - Een onbekende geleerde landgenoot, die zich verbergt onder den nederigen naam van Mosano, heeft de uitgaven van een tweetal bekende Hoogduitsche godgeleerden geraadpleegd, en daaruit eene proeve geleverd van Apocryfe Evangeliën, benevens eene geschiedenis der Apostelen. - Hij deelt ons een zevental geschriften mede onder de volgende titels: Het vóór-E vangelie van Jakobus. Het Evangelie van Thomas. De geschiedenis van Jozef. Het Evangelie van Jezus' jeugd. Het Evangelie van Marias geboorte en van de kindschheid des Verlossers, en Het Evangelie van Nikodemus, geschreven in de Grieksche, Arabische, Latijnsche talen, allen met zorg bewerkt, met afzonderlijke inleidingen uitgerust, met talrijke aanteekeningen voorzien, en met een zeer belangrijk register der Bijbelplaatsen, die in de genoemde Apocryfe boeken worden aangehaald, of toegelicht, alles zeer net uitgevoerd, en tamelijk zwaarlijvig; want de breedgeschouderde en weldoorvoede octaaf telt 936 bladzijden. Heeft nu, vraagt ge, vriend Mosano goed en verstandig gehandeld, om zulk eene vreemdsoortige bloemlezing uit de onechte geschiedkundige boeken te verzamelen, te vertalen en uit te geven? Wij antwoorden: welligt ware het beter geweest, om enkele meer belangrijke en merkwaardige stukken, uit den geheelen zeer omslagtigen Apocryfen Codex over te nemen; sommige fragmenten, die meer regtstreeks tot de geschiedenis van Jezus en zijne jongeren in verband staan, en niet alleenlijk over Maria en Jozef handelen. - Zoo als het werk nu voor ons ligt, geeft het te weinig en te veel, en de meer dan wonderbare overlevering aangaande de geboorte van Maria en het sterven van Jozef, is voor den Nederlandschen, ook ongeleenden lezer, hoogst eentoonig. Wat de keuze derhalve der Apocryfen betreft, gelooven wij dat ze veel beter had kunnen zijn; fragmenten zijn hier toch geleverd, waarom dan geene fragmenten van fragmenten? Verder oordeelen wij het niet geheel ongepast, indien de fabelachtige en dikwerf monsterachtige voorstellingen door den verzamelaar met meer nadruk waren teruggewezen en ontzenuwd: dit geschiedt wel over het algemeen, en moest geschieden om de eer te handhaven der kanonieke Bijbelsche boeken; maar een weinig meer krachtige bewijsvoering zoude hier althans niet schadelijk geweest zijn. Wij deelen deze bedenkingen juist mede, omdat het werk, in de moedertaal geschreven, toegankelijk is voor ieder, wiens Bijbelsche en godgeleerde kennis beneden het vaste waterpeil der waarheid staat en blijft, en die door de lezing dezer quasi-Evangeliën nu en dan het spoor {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} bijster zoude kunnen raken. - Wanneer men alzoo van deze bijdrage tot de kennis der vroegste Christelijke kerk in hare miswijzingen een verstandig en oordeelkundig gebruik maakt, zal het boek, tot vermeerdering van achting voor de echte Evangeliën, op eene negatieve wijze werkende, kunnen medewerken. Van de andere zijde herhalen wij onze opmerking hier boven, dat juist de indrukmakende afwijking van de eerste Christelijke waarheid, zooals de Evangelisten haar mededeelden, een helder licht verspreidt over het geheele dogmatiesche zamenstel der Roomsch-Katholieke kerk. - Uit zulk een oogpunt beschouwd, is dit werk belangrijk. - Men kan zich met weinig moeite overtuigen, hoe ligtelijk en geleidelijk veel schroomelijke dwaalbegrippen wegens sommige personen en gebeurtenissen in de kerk zijn ingedrongen en opgenomen, vanwaar de vergoding van Maria en Jozef, voor ons Protestanten zoo onverklaarbaar, zich vasthechtte en aansloot aan de echt-Bijbelsche geschiedverhalen. De overdrijving, de overspanning, de opgewonden verbeelding die met alle teugels spot, zoo als gij die erkent in de hier medegedeelde Evangeliën van Jozefs dood, van Maria's geboorte enz., ontraadselen duidelijk genoeg de autoriteit, welke dergelijke voorstellingen, ondanks de tegenwerkende pogingen van sommige, meer verstandige kerkvaders, moesten verkrijgen, vooral omdat menschen, zelfs priesters en geestelijken, van ligt ontvlambare verbeelding, van meer poëtischen aanleg, in deze pseudo-Evangeliën meer voedsel voor hunnen kansel, en het wonderzoekende volk vonden, dan in de eenvoudige Evangeliën. In dit licht de zaak beschouwd, worden wij genoopt de Katholieke kerk meer mild en toegevend te beoordeelen, dan men gewoonlijk pleegt, en hare verkeerde volksvoorstellingen als vaste en ingewortelde bestanddeelen te beklagen, die door hoogen ouderdom, helaas! al te stevig bleven gehecht aan het dogmatiesch geheel, en door een coup de main waarlijk niet verwijderd kunnen worden. - Men vergete niet, dat zelfs aanvankelijk onder de Hervormers, iets dat trouwens te verwachten was, dikwerf die weerklank uit de Apocryfen en Legenden wordt vernomen, zoo als vader Luther, waar hij in zijne volkssermoenen regt op de dreef is, talrijke aanhalingen bij voorkeur ten beste geeft uit de wonderbare fabelboeken der oude kerk. - Wil men dergelijke verzamelingen van eene geheel andere zijde in het oog vatten, dan hebben ze eene zeer eigenaardige, niet verwerpelijke aesthetische waarde; ook hier heeft de poëzij hare geüsurpeerde regten willen laten gelden: zij treedt in telkens veranderde vormen te voorschijn: hier reeds bij de Apocryfen, later bij de vroegste Christelijke dichters, alweêr later in de grootsche en treffende tooneelen van Milton, Klopstock en anderen. Zelfs in deze dagen werpt de Muze nog gaarne haar licht op den ouden Bijbel - bovenal de Katholieke Muze, die meermalen tamelijk ‘Apocryf’ zingt, en haar licht, door de Gothische bont geschilderde kerkramen en middeleeuwsche tint gebroken, op het eenvoudig woord van God werpt, waardoor de kleurmenging soms zeer raar en treurig somber verschijnt. - Reeds genoeg, waarde lezer! De vlijtige en kundige Mosano heeft bovenal door zijne aanteekeningen, waarin een compendium van Bijbelsche antiquiteiten ligt verborgen, en door de uitgave van dit werk, bovenal voor de godgeleerden, een zeer verdienstelijke taak ten einde gebragt, hij geve ons spoedig het beloofde ver- {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} volg, dat niet minder belangrijk kan zijn. - Wij zullen ten slotte de vrijheid nemen, eene eenigzins uitvoerige proeve uit deze Apocryfen mede te deelen, die ons, deels wegens de eigendommelijke poëtische bewerking, deels wegens een zeer betwist, duister, leerstellig punt, niet ongeschikt voorkwam, om uwe aandacht bezig te houden, opdat ge daaruit ten minste eenigzins den geest en de strekking der Apocryfe Evangeliën zoudt leeren kennen en ook beoordeelen. Het volgende uittreksel, naar de bewerking en vertaling van Mosano, ontleend uit het Evangelie van Nikodemus, behelst de getuigenis en het verhaal van de twee zonen van Simeon, die de hellevaart en zegepraal van Christus in het doodenrijk beschrijven, - met al dien dichterlijken toestel, waarvoor deze nog altijd symboliesche geheimzinnige apostoliesche aanteekening vatbaar is. Het verhaal (dat ons een soortgelijk in de schriften van Plato herinnert) heeft ten minste voor de fantazij eenige aanlokkelijkheid; welligt dat reeds meer dan één dichter, juist dáár, zijne stoute en krachtige beelden en vormen heeft gevonden. Het geheele stuk is eigenlijk niets anders, dan eene hoogst uitvoerige poëtische variant en variatie op de bekende plaats, die gij vooraf een paar malen zult moeten lezen, en kunt vinden in den eersten Brief van Petrus Hoofd. III, vs. 18, 19 en 20. Zeventiende Hoofdstuk. Jozef sprak: ‘En wat verwondert gij u, wanneer jezus is opgewekt? Dat is niet wonderbaar: maar dat is wonderbaar, dat Hij niet alleen is opgewekt, maar dat Hij ook vele andere dooden heeft opgewekt, die in Jeruzalem aan velen verschenen zijn. En wanneer gij van de anderen niets weet, zoo weet gij het ten minsten toch van simeon, die jezus tot zich genomen heeft, en van zijne twee zonen, twee volle broeders, welke Hij heeft opgewekt: van dezen weet gij het toch. Want wij hebben hen vóór korten tijd begraven; maar nu ziet men hunne graven geopend en ledig; maar zij zelve zijn levende en houden zich te Arimathia op.’ Zij zonden alzoo lieden, en zij vonden hunne grafsteden geopend en ledig. - Jozef zeide: ‘Laat ons naar Arimathia trekken; en wij zullen hen vinden.’ - Toen stonden op de hoogepriesters annas en kajaphas, en jozef en nikodemus en gamaliël, en anderen met hen, en zij kwamen naar Arimathia, en zij vonden degenen, van welke jozef gesproken had. Zij verrigtten alzoo een gebed en begroetten elkander: daarna kwamen zij met hen naar Jeruzalem, en bragten hen in de Synagoge, en sloten de deuren vast toe, en legden in hun midden de oude wet der Joden; en de hoogepriesters zeiden tot hen: ‘Wij willen, dat gij zweert bij den God Israëls en den adonai, en alzoo, dat gij de waarheid zegt, hoe gij zijt opgestaan, en wie u van de dooden heeft opgewekt?’ Toen dit de opgewekte mannen vernamen, maakten zij tegen hun aangezigt het teeken des kruises, en zeiden tot de hoogepriesters: ‘Geeft ons papier en inkt en pennen.’ Men bragt dit dus. En een Aan hen zette zich neder, en schreef op de volgende wijze: Achttiende Hoofdstuk. ‘Heere jezus christus, de opstanding en het leven der wereld, verleen ons ge- {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} nade, opdat wij Uwe opstanding en Uwe wonderen, die Gij in de onderwereld gedaan hebt, mogen vermelden.’ ‘Wij waren alzoo in de onderwereld, bij allen, welke van het begin des tijds af ontslapen waren: maar omtrent de ure van middernacht drong in de duisternis als 't ware een zonnestraal en schitterde, en wij allen blonken en zagen elkander. En terstond was onze vader abraham met de aartsvaders en profeten vereenigd daar, en allen zeiden, van vreugde vervuld, tot elkander: ‘“Deze glans is van een groot licht.”’ ‘De profeet jesajas, welke daar tegenwoordig was, zeide: ‘“Deze glans is uit den Vader en den Zoon en den Heiligen Geest, van wien ik geprofeteerd heb, toen ik nog leefde, en zeide: Land van Zabulon en Nephthalim, het volk dat in de duisternis zat, heeft een groot licht gezien.’ ‘Daarna trad onder hen een andere boetgezant uit de woestijn, en de Patriarchen zeiden tot hem: ‘wie zijt gij?’ En hij antwoordde; ‘Ik ben johannes, de laatste der profeten; ik heb den weg voor Gods Zoon regt gemaakt, en heb het volk bekeering gepredikt ter vergeving der zonden.’ ‘En Gods Zoon kwam tot mij, en toen ik Hem van verre zag, zeide ik tot het volk: Ziet, het lam Gods, hetwelk de zonden der wereld wegneemt. En met mijne hand heb ik Hem gedoopt in de rivier de Jordaan, en ik zag als eene duive den Heiligen Geest over Hein komen, en ik hoorde de stem van God en den Vader, welke aldus sprak: Deze is mijn geliefde Zoon, in wien ik welbehagen heb. En daarom heeft Hij mij ook tot u gezonden, opdat ik verkondige, hoe Gods ééniggeboren Zoon herwaarts komt, opdat wie aan Hem gelooft, verlost, maar wie niet gelooft, verdoemd worde.’ ‘Daarom spreek ik tot u allen dat gij Hem aanbidt, zoodra gij Hem ziet: want nu alleen is voor u de tijd der bekeering daarvóór, dat gij in de vroegere verkeerde wereld de afgoden hebt aangebeden, en dáárvoor, dat gij gezondigd hebt; maar op eenen anderen tijd is het onmogelijk, dat dit geschiede.’ Negentiende Hoofdstuk. ‘Toen nu johannes aldus hen, die in de onderwereld waren, onderwees, hoorde zulks ook de eerstgeschapene aartsvader adam, en zeide tot seth, zijnen zoon: ‘“Mijn zoon, ik wil, dat gij aan de aartsvaders van het menschelijk geslacht en aan de profeten zegt, waarheen ik u gezonden heb, toen mij de ure des doods overviel.”’ ‘Seth nu zeide: ‘“Profeten en Patriarchen, hoort! Mijn vader adam, de eerstgeschapene, zond mij, toen hem eenmaal de ure van zijn einde overviel, henen om het gebed tot God te rigten, zeer nabij de poort van het paradijs, opdat Hij mij door eenen engel zoude leiden (tot) den boom der barmhartigheid, [dat is de ontferming van den olijfboom] - en opdat ik de olij zoude nemen en mijnen vader zalven, en hij weder van zijne ziekte zoude opstaan. Dat heb ik dan ook gedaan. En na het gebed kwam de engel des Heeren en zeide tot mij:”’ ‘“Wat begeert gij, seth? Begeert gij de olij, welke kranken weder oprigt, of den boom, welke die soort van olij doet rijpen (doet vloeijen?), wegens de zwakte van uwen vader? - Deze is nu niet te vinden. Keer terug, en zeg aan uwen vader, - dat na vervulling van vijfduizend vijfhonderd jaren na de schepping der wereld, - dat dan op de {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} aarde de eeniggeboren Zoon van God zal komen en mensch worden: en Deze zal hem met zulke olij zalven en hem weder oprigten: en met water en met den Heiligen Geest zal Hij hem zoowel wasschen als zijne nakomelingen; en alsdan zal hij van elke ziekte genezen worden: maar nu is het onmogelijk, dat dit geschiede.”’ ‘Toen de Patriarchen en de Profeten zulks hoorden, verheugden zij zich zeer.’ Twintigste Hoofdstuk. ‘Terwijl allen zich zoo verheugden, kwam de satan, de vorst der duisternis, en zeide tot den vorst der onderwereld: ‘“Alverslinder en onverzadelijke, hoor naar mijne woorden. Uit den stam der Joden is er een, die jezus heet en zichzelven Gods Zoon noemt, maar hij is een mensch, en door onze medewerking kruisigden hem de Joden. En nu, houd u, daar hij voleindigd heeft, bereid, opdat wij hem hier boeijen. Want ik weet, dat hij een mensch is, en heb hem zelf ook hooren zeggen: ‘Mijne ziel is zeer bedroefd tot den dood toe.”’ ‘“Hij heeft mij ook veel kwaads gedaan in de bovenwereld, terwijl hij met de stervelingen verkeerde: want waar hij mijne dienaars vond, heeft hij hen vervolgd, en zoovele menschen als ik krom, blind, lam, melaatsch, of iets dergelijks gemaakt heb, heeft hij door een éénig woord genezen. En velen had ik voor het graf bereid; ook dezen heeft hij door één woord weder levend gemaakt.”’ ‘De vorst der onderwereld zeide: ‘“En is hij zóó magtig, dat hij zulks door één eenig woord verrigt? Of vermoogt gij hem, die zóó magtig is, te wederstaan? Mij dunkt, dat, daar hij zoodanig is, niemand hem wel zal kunnen wederstaan. Maar wanneer gij zegt, dat gij gehoord hebt, dat hij den dood vreesde, zeide bij dit om u te bespotten en uit te lagchen, en omdat hij u met magtige band wilde voortsleuren. En wee, wee u in alle eeuwigheid!”’ ‘De satan antwoordde: ‘“Allesverslindende en onverzadelijke vorst der hel, wordt gij zóó bevreesd, nu gij van onzen gemeenschappelijken vijand hoort? Ik vreesde hem niet, maar zette de Joden aan; en zij hebben hem gekruisigd, en hebben hem zelfs gal en azijn te drinken gegeven. Bereid u alzoo om hem, wanneer hij komt, met kracht te overmannen.’ ‘De hellevorst antwoordde: ‘“Vorst der duisternis, zoon der verderfenis, duivel, nu hebt gij mij gezegd, dat gij velen voor het graf bereid hebt, en hij dezen met één eenig woord het leven heeft wedergegeven: en wanneer hij anderen van het graf heeft verlost, hoe en met welke magt zal hij zelf door ons overmand worden? Ik nu heb vóór korten tijd eenen doode verslonden, met name lazarus, en na korten tijd heeft hem een der levenden door één eenig woord met geweld uit mijne ingewanden getrokken. Ik geloof dat hij het was, van wien gij gesproken hebt.”’ ‘“Wanneer wij hem nu hier opnemen, vrees ik, dat wij ook omtrent de overigen in gevaar verkeeren. Want allen, die ik sedert de eeuwigheid heb verslonden, zie, ik bemerk, dat zij onrustig worden, en ik gevoel smarten in mijn buik. En het schijnt mij geen goed teeken, dat lazarus mij vroeger is ontrukt: want niet als een doode, maar als een adelaar vloog hij van mij weg; want zoo snel heeft de aarde hem uitgeworpen. Daarom bezweer ik u ook hij Uw en mijn genot, breng hem niet hierheen. Want ik geloof, dat hij zich hierheen begeeft, om alle dooden op te wekken. En dat zeg ik u: zoo waarachtig als wij de duisternis beheer- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, wanneer gij hem hierheen brengt, zal mij geen van de dooden overig blijven.’ Een en twintigste Hoofdstuk. ‘Toen nu de satan en de vorst der hel op deze wijze met elkander spraken, kwam er eene stem, geweldig als de donder, en zij zeide: ‘“Neemt weg uwe poorten, gij vorsten, en verheft u, gij eeuwige deuren; en de koning der eere zal binnentreden.”’ - De hellevorst hoorde het, en zeide tot den satan: ‘“Ga naar buiten, wanneer gij het vermoogt, en stel u tegenover hem.”’ ‘De satan ging alzoo naar buiten. Daarop zeide de vorst der hel tot zijne geesten: ‘“Sluit goed en sterk de metalen poorten en de ijzeren grendels, en sluit mijne sloten, en ziet toe gij allen, die vroeg in den morgen (in eene regte lijn?) geschaard zijt: want wanneer hij hier binnenkomt, dan zal er onheil over u komen.”’ ‘Toen de aartsvaders dit hoorden, begonnen zij allen hem te honen, en zeiden: ‘“Alverslindende en onverzadelijke hellevorst, maak open, opdat de koning der eere binnentrede.”’ - David de profeet zeide: ‘“Weet gij niet, gij verblinde, dat ik, toen ik op de wereld leefde, zulk eene stem heb voorzegd, namelijk: ‘Neemt weg uwe poorten, gij vorsten?”’ ‘Jesajas zeide: ‘“Ik voorzag dit door den Ueil igen Geest, en heb geschreven: De dooden zullen opstaan, en opgewekt worden die in [de graven, en juichen, die in] de aarde [zijn]. En: Waar is, o dood, uw prikkel? waar is, o hel, uwe overwinning?”’ ‘Toen kwam er andermaal eene stem: welke zeide: ‘“Neemt weg de poorten!”’ - Toen nude vorst der hel ten tweeden male de stem hoorde, antwoordde hij, als of hij niets bemerkt had, en zeide: ‘“Wie is hij, die koning der eere?”’ - De engelen des Heeren zeiden: ‘“Een sterke en geweldige Heer; de Heer, geweldig in den strijd!”’ ‘En terstond, juist tegelijk met dat woord, werden de metalen poorten vermorzeld, - en de ijzeren grendels werden verplet, en al de geboeide dooden werden verlost van de handen, en wij met hen. En de Koning der eere trok binnen, even als een mensch, en de geheele duisternis der hel werd niet licht vervuld.’ Twee en twintigste Hoofdstuk. ‘En terstond schreeuwde de hellevorst: ‘“Wij zijn overwonnen; Wee ons! Maar wie zijt gij, dat gij zulk eene kracht en magt bezit? En van welk een aard zijt gij, dat gij zonder zonde herwaarts komt, gering voor het oog en groot in magt; - de vernederde en verhevene, de slaaf en de heer, de krijgsknecht en de koning, die magt heeft over de dooden en levenden? - Gij werdt tot het kruis veroordeeld [en gij werdt in het graf gelegd, en nu zijt gij vrij geworden], en hebt al onze magt verlamd. Gij zijt zeker die jezus, van wien ons de opperste Satraap satan gezegd heeft, dat gij door het kruis en den dood de geheele wereld zoudt beërven.”’ Toen nam de koning der eere den oppersten Satraap satan boven aan het hoofd, en gaf hem aan de engelen over, en zeide: ‘“Boeit hem met ijzeren boeijen de handen en de voeten en den hals en den mond.”’ Daarop gaf Hij hem aan den vorst der onderwereld over, en zeide: ‘“Neem hem, en bewaar hem veilig tot op mijne tweede wederkomst.”’ {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie en twintigste Hoofdstuk. ‘En de vorst der hel nam den satan, en zeide tot hem: ‘“beëlzebub, erfgenaam des vuurs en der straf, vijand der heiligen; - door welke noodzakelijkheid zijt gij er toe gebragt, om te beschikken, dat de Koning der eere zoude gekruisigd worden? Misschien, opdat Hij herwaarts zoude komen en ons uitplunderen? Wend u om, en zie, dat er geen doode in mij is achtergebleven; maar al wat gij slechts gewonnen hebt door het hout der kennis, dat alles hebt gij door het hout des kruises verloren: en al uwe vreugde is veranderd in droefheid: en toen gij den Koning der eere wildet dooden, hebt gij u zelven gedood. Want naardien ik u heb overgenomen, opdat ik u veilig zoude bewaren, zult gij door ondervinding leeren, hoe veel kwaads ik tegen u zal ondernemen.”’ ‘“O aartsduivel, gij beginsel des doods, wortel der zonde, gij toppunt van alle kwaad, wat kwaads hebt gij aan jezus gevonden, dat gij Zijn verderf begeerd hebt? Hoe hebt gij u onderstaan, zulk een groot kwaad te doen? Hoe kwam het u in den zin, zulk eenen mensch in deze duisternis te brengen, door wien gij beroofd werdt van allen, welke van eeuwigheid zijn gestorven?”’ Vier en twintigste Hoofdstuk. ‘Nadat de hellevorst dus tot den satan gesproken had, strekte de Koning der eere Zijne hand uit, en nam den Aartsvader adam, en wekte hem op. Vervolgens keerde Hij zich ook tot de overigen, en zeide: ‘“Herwaarts met mij, gij allen, zoovelen uwer door het hout, hetwelk deze heeft aangeraakt, den dood hebben gevonden: want ik laat u weder opstaan door het hout des kruises; ziet, ik u allen!”’ ‘Hierop dreef hij hen allen naar buiten. En de Aartsvader adam werd gezien, zoo als zijn hart vol vreugd was: ‘“Ik dank U,”’ zeide hij, ‘“voor uwe grootmoedigheid, o Heere, dat Gij mij uit de onderste benedenwereld gebragt hebt.”’ - Even zoo zeiden ook alle profeten en heiligen: ‘“Wij danken U, christus, Heiland der wereld, dat Gij ons leven uit het verderf hebt gebragt.”’ ‘En nadat zij dit gezegd hadden, zegende de Heiland adam op zijn aangezigt met het teeken des kruises: nadat Hij nu zulks ook bij de patriarchen en profeten en martelaars en aartsvaders gedaan had, nam Hij ook hen, en snelde uit de hel naar boven.’ ‘Toen Hij nu binnentrok, zongen de Heilige Vaders psalmen, terwijl zij Hem begeleidden, en zeiden: ‘“Gezegend zij, die daar komt in den naam des Heeren: Halleluja, dit is het lofgezang van alle Heiligen.”’ Vijf en twintigste Hoofdstuk. ‘Toen Hij nu naar het paradijs heenging, nam Hij ook den aartsvader adam bij zijne hand, en gaf hem aan den aartsengel michaël over, hem en alle regtvaardigen. Toen zij nu de poort van het paradijs binnentraden, ontmoetten hun de twee oudste menschen; tot wie de heilige vaderen zeiden: ‘“Wie zijt gij, gij die den dood niet gezien hebt, en in de hel niet nedergedaald zijt, maar met uwe ligchamen en uwe zielen in het paradijs woont?”’ ‘Een hunner antwoordde en zeide: ‘“Ik ben henoch, die Gode welbehagelijk was en door Hem herwaarts werd overgebragt: en deze is elias, de Thisbiter; - wij zullen ook leven tot aan het einde des tijds: maar dan zullen wij door God gezonden worden, om den {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} Antichrist tegen te staan, en wij zullen door hem gedood worden, en na drie dagen weder opstaan en in wolken weggenomen worden, om den Heere te gemoet te gaan.’ Zes en twintigste Hoofdstuk. ‘Toen dezen zulks zeiden, kwam er een ander ellendig mensch, welke ook op zijne schouders een kruis droeg; tot hem zeiden de heilige vaders: ‘“Wie zijt gij, die het voorkomen hebt van eenen roover, en wat is dat voor een kruis, hetwelk gij op uwe schouders draagt?”’ ‘Hij antwoordde: ‘“Ik was, juist zoo als gij zegt, een roover en een dief op de wereld, en daarom namen mij de Joden gevangen en leverden mij aan den kruisdood over, tegelijk met onzen Heer jezus christus. Toen Hij nu dus aan het kruis hing, zag ik de teekenen die er geschiedden, en ik geloofde aan Hem, en vertroostte Hem, en zeide: Heere, wanneer Gij heerscht, vergeet mij dan niet! En terstond zeide Hij tot mij: ‘“Amen, amen; heden, zeg ik u, zult gij met mij in het paradijs zijn.”’ ‘“Ik draag alzoo mijn kruis, en kom in het paradijs, en toen ik den aartsengel michaël vond, zeide ik tot hem: Mijn Heer, jezus, de gekruiste heeft mij hierheen gezonden; breng mij dus nu in de poort van Eden. En toen het vurige zwaard het teeken des kruises zag, opende hij voor mij de [poort], en ik trad binnen. Daarop zeide de aartsengel tot mij: ‘Vertoef een weinig; want ook de aartsvader van het menschelijk geslacht, adam, komt met de regtvaardigen; dan kunnen ook zij binnentreden.”’ ‘Toen de heiligen dit gehoord hadden, riepen zij allen met luider stemme: ‘“Groot is onze Heer en groot is Zijne kracht.”’ Spiritus Asper en Lenis. Apologie op den kansel. Het Christendom kennelijk geschikt en bestemd om te worden de godsdienst der wereld. Twaalftal leerreden, door L.S.P. Meyboom, Theol. Dr. en Predikant te Nijmegen. Te Nijmegen, bij J.F. Thieme. Men schijnt 't nog niet volkomen eens te zijn, omtrent de beste wijze, waarop het Christendom moet verdedigd worden. Die onzekerheid getuigt evenwel niet tegen 't Christendom; 't kon alleen de onhandigheid zijner verdedigers aantoonen. Het is niet altijd een bewijs voor de zwakheid van 't natuurlijk terrein, waarop een volk zich gevestigd heeft, als men 't niet eens is omtrent de beste wijze van defensie. 't Kan ook liggen aan de groote menigte van natuurlijke voordeelen, die eene landstreek ter verdediging aanbiedt. Als men eene vesting bouwt op vlakken hoogen grond, dan kan men 't spoedig eens worden omtrent de rigting der lijnen voor bastions en courtines, voor halve manen en lunettes. De loop der wallen, de hoogte der borstweringen, de plaatsing der poorten, 't planten van 't geschut, geven dan niet veel aanleiding tot verschil van opinie onder de vestingbouwkundigen. Maar als 't terrein zelf reeds eene sterke plaats is, als steile rots {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} boven bruisenden stroom hangt, als 't vloedwater door sluizen bedwongen en door sluizen versterkt worden kan om op menige wijs tot verdediging mede te werken, dan bestaat er groot verschil van meening aangaande de beste wijze om van al die natuurlijke voordeelen gebruik te maken. Zoo is 't met het Christendom. 't Is eene sterke vesting door den grooten Bouwmeester van 't heelal op aarde gesticht. Duizenden wonen gerust binnen hare rotsmuren, verzekerd als ze zijn, dat de poorten der hel haar niet zullen overweldigen, al ware het dat geen Christen 't zwaard ter verdediging had aangegord. De antichristelijke draak brak reeds menigen hoorn tegen de ijzeren poorten der vaste Godsstad; het kromme janitsarenzwaard werd stomp gehouwen tegen de eerste voorwerken; de gloeijende kogels der vrije mannen vielen op de rotsen met groot gedruisch maar geringe schade. In weerwil van hevigen tegenstand vervolgde het Christendom zijn weg, gelijk de duif een oogenblik klapwiekt, na 't vergeefsche schot des jagers, maar spoedig daarna boven het bereik zijner kogels, gerust en kalm door 't ruim des hemels drijft, terwijl zij hare snelle vleugels niet meer beweegt. 't Christendom behoeft voor zichzelve geene verdediging; want 't kan niet overwonnen worden. De bliksemschicht eener valsche gnose moge eenige kunstwerken verbrijzelen, die men ter verdediging nuttig geoordeeld had: de rotswallen vernielen kan zij niet. 't Christendom wil niet door geweld van stoffelijke wapenen overwinnen; 't wil zich ook niet inlaten in den soms ijdelen strijd van menschelijk woordenspel; 't is te groot om tornooispelen te vertoonen voor nieuwsgierigen. 't Lokt den mensch door vriendelijke uitnoodiging binnen zijne veilige muren, maar 't gebiedt geen uitval om den man te dooden die vijandig zijne poorten nadert. Want het vreest geen vijand, zonder gevaar kan het zijne poorten open en zijne wallen onbezet laten. Geen vijand kan de stad Gods overweldigen, al ware het dat Satan zelf de oriflamme ten aanval droeg. Niemand kan binnentreden dan als vriend. Maar waartoe dan al die wetenschappelijke apologiën? Nooit was een Christenstrijder hoogmoedig genoeg om te wanen, dat 't Christendom zijn arm ter verdediging noodig had. Want door zulk een waan zou hij 't reeds overwonnen verklaard hebben. De apologetische wetenschap wil alleen den dwalenden teregtwijzen. Zij spreekt om drogredenen te wederleggen en vooroordeelen te bestrijden, om menschen teregt te brengen. De poging van den apologeet mislukte niet zelden, zijne logische bekwaamheid werd meermalen overschaduwd door 't kunstig weefsel van Sophisten, maar geen enkel voorwerk der Christelijke waarheid werd ooit veroverd. Door zijne eigene voortreffelijkheid zal 't Christendom altijd overwinnen. Als 't helder en duidelijk voor den geest u staat, en vooral als ge 't zelf ondervonden hebt, hoeveel heerlijks en groots het Christendom u gaf, dan zal geene bespotting 't u ontrukken, geen philosophisch systeem 't u ontweldigen. Als men de waarheid van het Christendom volkomen wetenschappelijk bewijzen kon, even zeker voor allen, als men de gelijkheid der hoeken van een driehoek aan twee regte betoogt, zou men 't daarom alleen algemeen aannemen? Maar als men van de innerlijke voortreffelijkheid der Christelijke godsdienst overtuigd is, dan wil men haar gaarne aannemen, dan wordt elk bewijs met vooringenomenheid ontvan- {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, dan kan men geen vijand zijn. Mogen wij het door eene vergelijking ophelderen, dan beroepen wij ons op de vooringenomenheid waarmede men het goud aanneemt, overtuigd van deszelfs bruikbaarheid. De metaphysicus begrijpt de substantie niet; hij weet niet of 't tot in het oneindige deelbaar is; weet ge hoe hij redeneert: het goud zegt hij is geel, rekbaar, zwaar enz.; die verschillende eigenschappen maken te zamen een ding uit dat wij goud noemen; geene dezer eigenschappen op zichzelve is goud, maar neemt men er ook slechts eene van weg, dan is 't geen goud meer en neemt men ze allen weg dan blijft er niets over; wij hebben dan eene eenheid die eene veelheid is. Die gedachte is eene ongerijmdheid. Maar toch neemt ook de metaphysicus het goud gaarne aan, zelfs dan als hij meent dat er nog wel eene meer kostbare stof bestaan kan. Is 't eene zwarigheid tegen de parel des Christendoms, dat niet allen juist hetzelfde daarvan denken? Was 't ooit eene zwarigheid tegen 't aannemen van goud dat niet allen daarover dezelfde denkbeelden hebben? 't Is wezenlijk niet noodig eene apologie van het goud te schrijven. En waarom trekt het de menschen met zoo betooverende kracht? Wat is 't geheimzinnige vermogen van 't metaal, dat wat meer blinkt en schittert, zoo dat het 't menschelijk hart trekt als 't noorden de magneetnaald, liet goud geeft rust, en rust verlangt men, die zoekt men. Gaarne torscht men den last van 't goud, als 't vele knellende lasten van de schouderen neemt; gaarne prangt men zich in een gouden harnas, als de fijne punten van vele aardsche zorgen tegen 't hard metaal afspringen. De rustelooze arbeid eindigt, zoodra men den met goud beladen ezel volgt, die de poorten opent van 't aardsche paradijs. Alle redeneringen over 't geluk van den rijkdom bewijzen te veel en daarenboven komt de tijd, waarin men voor Californiës goud geene minuut levens en voor Brittanjes kroon geen droppel van troost in den lijdensbeker koopen kan. Het Christendom geeft u de verlangde rust, die voor goud niet te koop is. Het geeft u wat gij wenscht om niet. Tot 't hoogste geluk verheft het u, zonder u egoïst te maken. Op het altaar dat gij, zoo ge geen atheïst zijt, den onbekenden God oprigten moet, schrijft het Christendom den naam des Heiligen Vaders. Is 't Christendom nu waarlijk zoo voortreffelijk, men toone het aan; men stelle het voor in zijne oorspronkelijke eenvoudigheid. Waar een voor goede indrukken vatbaar hart in den boezem ligt, daar vindt het toegang, en te vergeefs wordt toch 't beste zaad op de steenrots gezaaid. Er is zoo menig twijfelend gemoed, dat van verlangen klopt, om 't Christendom met vast geloof te kunnen omhelzen. O men hoort dan zoo gaarne spreken van de innige waarde van 't Evangelie. Zou 't mogelijk zijn alle twijfelmoedigen langs de ontelbare paden der historische kritiek naar den tempel der waarheid te brengen? Welk eene geleerdheid, welk eene kritische bekwaamheid, welk een juist en geoefend oordeel wordt er geëischt om te beslissen tusschen Tubingen en de verdedigers van de echtheid der Evangeliën. Maar wie twijfelt een oogenblik in de keus als hij onbevooroordeeld las hoe een Ullmann het koningrijk der hemelen tegenover dat der wijsgeerige bespiegeling schetst. Men mag een oogenblik wenschen te zijn in de woeste wildernis, tusschen de zandheuvels van een onmetelijke woestijn, tusschen hemelhooge rotsgevaarten of op een smal koraalrif in den oceaan, waartegen de golven branden; men mag {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} een oogenblik 't verheven tooneel willen genieten, waarbij de mensch wegzinkt in 't midden van eene angstwekkende natuur, maar lang zou hij daar niet gaarne wonen; 't is een spiegel van het rijk der onpersoonlijkheid. De eenige voortreffelijkheid van het Christendom wil men vooral in onzen tijd doen kennen. Daarom ontvangen wij met blijdschap den arbeid van Dr. Meyboom, die in algemeen verstaanbaren vorm ontwikkelt, dat het Christendom kennelijk geschikt en bestemd is om te worden de godsdienst der wereld 1). 't Zijn twaalf leerredenen die te Nijmegen uitgesproken werden, en nu in eene logische volgorde aangeboden worden. Dat het Christendom krachtens zijn aard en rijkdom, de godsdienst der geheele wereld worden kan, wordt in 't eerste zestal betoogd, het treedt toch (1e leerr.) op als algeheele hervorming; (2e) het bedoelt eene algemeene menschelijke vorming van den mensch boven alle bijzondere vormen verheven; (3e) het bezit in Christus het toonbeeld der reine menschelijke vormaaktheid; (4e) het bezit in Christus de levende en sprekende beeldtenis van God; (5e) het toont ons de heerlijke eenheid der stoffelijke en (6e) der zedelijke schepping. Het tweede zestal toont 't aan dat het Christendom blijkens deszelfs gelukkige aanvankelijke pogingen, eenmaal de godsdienst der geheele wereld worden zal; want (1e) het toont zijne kracht tot vernieuwing van enkele karakters; (2e) het vertoont zijne kracht ter vernieuwing eener gemeente bestaande uit verscheidene Joodsche karakters; (3e) het toont zich te kunnen aansluiten aan den Oosterschen niet Joodschen geest, (4e) aan den Westersch Griekschen geest en (5e) aan den Westersch Romeinschen geest; het predikt (6e) en handhaaft zijne algemeene bestemming voor alle bewoners der aarde. De Schrijver is ook geen onbepaald voorstander van de historiesche kritiek, alsof deze alleen in staat ware om de menschen Christenen temaken. ‘Vroeger zegt de heer Meyboom (Voorr.) plagt men zich in de eerste plaats te bedienen van uitwendige bewijzen.’ Hoewel niet in de vroegste tijden, toen deed men dat niet. Eerst in lateren tijd meenden de apologeten, dat zij 't eenige verdedigingswapen in de historische kritiek gevonden hadden. De stijl dezer leerredenen is aangenaam en duidelijk, niet zelden schoon. Zij zijn niet te vergelijken met andere meesterstukken van schitterende kanselwelsprekendheid van onzen tijd, maar zij ademen een geest die niet bedwelmt, maar die ongemerkt en als zonder opzet u 't hart binnendringt, u verwarmt en verkwikt. Iet of wat te weinig afwisseling is wel in de plannen. Ze willen geene aanspraak op bewondering maken, die zoeken ze kennelijk niet, maar tot afwisseling had er iets meer kunnen gedaan worden. 't Komt ons voor dat er hier en daar ook nog wel iets gevonden wordt, waartegen menige zwarigheid zal ingebragt worden en niet geheel ten onregte, bijv. ‘De belangstelling, zegt de Schrijver (blz. 117) des hemels in de aarde was nog onveranderd, 't was hier geen oord der ballingschap enz. geen geslacht van verworpene verdoemelingen, neen, een wel diep gezonken maar toch innig geliefd geslacht van kinderen Gods.’ Was ‘menschelijkheid de leus der Romeinen’ ten tijde van Paulus? blz. 223 ‘Bij elke daad die gij {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} hier doet, wordt er daarboven door uwe broeders en zusters en den vader een oordeel over u gesproken en zoo dat oordeel goedkeuring is dan gaat er gejuich over u op enz. Maar is dat oordeel afkeurend, dan doet de smart het aangezigt der geslachten daarboven betrekken en er valt uit het oog van die u liefhebben een traan van medelijden.’ (blz. 122) Kan dat zoo stellig van den kansel gepredikt worden? Ook dan echter als wij van den Schrijver moesten verschillen, werden wij ingenomen door de eenvoudige opregtheid zijner prediking. Neen ‘de waarheid transigeert niet.’ Naauwkeurige en nette uitvoering, zoo als wij dat van den uitgever gewoon zijn, bevelen het boek aan. D - l. Mag men het er voor houden, dat er Roomsche priesters zijn, die ter goeder trouw beweren, dat de zoogenoemde genademiddelen hunner kerk tot zaligheid volstrekt noodig zijn? 1) In No. 10 van den Tijdspiegel des verleden jaars vindt men een belangrijk opstel met het opschrift: Door gewoonte, opvoeding, en onnadenkendheid, worden meer verkeerdheden gedaan, dan door opzettelijken wil. Het bevat een gesprek van Protestantsche vrienden, waartoe een hunner, de heer Spadel, aanleiding gaf door driftig uit te varen over de handelwijze van eenen Roomschen Pastoor. ‘Deze had namelijk eene zekere familie, reeds diep getroffen door het overlijden eener bloedverwante die plotseling en daarom zonder bediend te zijn was afgestorven, als tot het uiterste gebragt, door te verklaren, dat de overledene nu nimmer in den hemel zou komen, en dat hij alleen durfde hopen bij langdurige voorbidding en veelvuldige zielmissen voor haar te verwerven, dat het vagevuur haar eeuwig deel werd. Ook de zuster der afgestorvene, door het gebeurde vooral geschokt, was door eene beroerte getroffen en wegens haar onverwacht uiteinde evenmin bediend geworden, waardoor de angst der achtergeblevenen nog meer vergroot, en zelfs een panische schrik onder de eenvoudige gemeente-leden verspreid was.’ De heer Spadel eindigde aldus: ‘de kerel moet een Jezuïet zijn, want niemand zal mij wijs maken, dat hij niet beter weet, en voor zichzelven niet zou gelooven, dat indien de afgestorvenen goed geleefd hebben, zij even goed zonder als met die genademiddelen te regt zullen komen.’ De overige aanwezenden deelden in des sprekers regtmatige verontwaardiging, alleen de hoog bejaarde heer Egnal was van een ander gevoelen, en toonde zulks door zijne vraag: ‘maar mijn heer Spadel, houdt gij het er dan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} voor, dat geen pastoor ter goeder trouw handelt?’ En nu zoekt hij wel niet allen, maar toch sommige Roomsche priesters te verontschuldigen, door op te merken, ‘hoe de eerste indrukken der jeugd, de opvoeding, de kracht der gewoonte eenen onbegrijpelijken invloed op der menschen inzigten en begrippen uitoefenen.’ Hij brengt, om zulks in het helderst licht te stellen, de sterkst sprekende voorbeelden bij, en zoekt alzoo de handelwijze des genoemden pastoors daardoor te verschoonen, ‘dat hij van zijne jeugd af voor de zaken, die de Protestant als onverschillig beschouwt, met eerbied vervuld is, en zijne geheele opleiding geen ander doel had, dan om dezen eerbied te versterken.’ Het zij verre van mij aan de goede bedoeling van hem, die dit opstel heeft ingezonden, zelfs één oogenblik te twijfelen. Ik wil veeleer toegeven, dat hetzelve is voortgevloeid uit eenen geest van bedachtzaamheid, die zich gaarne herinnert aan de vermaning van den Heer: ‘oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt;’ of aan het woord des Apostels: ‘maar gij wat oordeelt gij uwen broeder? Of ook wat veracht gij uwen broeder? Want wij zullen allen voor den regterstoel van Christus geopenbaard worden.’ Maar daarom meen ik niet minder, ja zelfs meer in den geest des Christendoms te handelen, door eene zoodanige poging, om de handelwijze der Roomsche priesters te verontschuldigen, als geheel mislukt, en vooral als hoogst schadelijk voor te stellen. Hiertoe oordeel ik niet alleen volle vrijheid te hebben, maar zelfs verpligt te zijn. Het is wel zoo, wat de heer Elgan aan het einde des gespreks verklaart: ‘waarlijk de menschheid zal er wel bij varen, indien men niet meent voor de godsdienst genoeg gedaan te hebben, als men voor elke spijziging bidt en dankt, en Zondags naar de kerk gaat; maar elkander niet langer verkettert, omdat men over ondoorgrondelijke geheimen verschillend denkt, niet langer twist over transsubstantiatie of vagevuur, of vroegen of laten doop, maar alleen zichzelven dikwijls afvrage: heb ik den keizer gegeven, wat des keizers is, mijn’ naasten lief gehad als mijzelven, en God bovenal?’ Maar hoe veel waars ook in deze woorden ligt, zoo zal wel geen bedachtzame dezelve onvoorwaardelijk toestemmen; want zoo iets zou eene wijde deur openzetten voor onverschilligheid omtrent de heilige zaak der waarheid, die van boven is, van den Vader der lichten afkomende. Dwaling is altijd schadelijk, en haar op eene bescheidene wijze tegen te gaan, is heilige pligt, en dit te meer, wanneer zij, even als die omtrent de zoogenoemde genademiddelen der Roomsche kerk, op bijzonder, op huiselijk, ja op maatschappelijk geluk den nadeeligsten invloed uitoefent. Dan houdt elke bedenking op, en meer dan immer geldt het: de waarheid bovenal. 1) Met welk eenen ernst en met welk eenen moed trad Jezus de dwaalbegrippen van zijnen tijd tegen, en hoe heilig en hoe dierbaar was Hem de waarheid; voor hare handhaving had hij alles veil, en offerde Hij zelfs zijn leven op. Even gelijk in alles, zoo ook drukten in dezen de Apostelen getrouw de voetstappen hunnes Meesters; de geest van liefde en verdraagzaamheid, die hen in hooge mate bezielde en bestuurde, bleef altijd binnen de betamelijke grenzen. Al aanstonds verdient het opmerking, hoe de heer Elgan toegeeft, ‘dat in de {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Roomsch-Katholieke leer eenige zaken, zoo als de biecht en de daaraan verknochte vergeving der zonden, het vagevuur, de voorbidding der heiligen, en mogelijk nog meer, inderdaad slechts kunstjes zijn om de goede, - ik zon liever zeggen, de onnoozele - leeken in bedwang te houden, en hen de vereischte offers aan de kerk te laten brengen: dat zij uitvindingen van menschen zijn, die zeer goed wisten, dat zij met de rede in strijd, of onmogelijk waren.’ Maar waarom zouden wij met de genoemde leerstukken niet op gelijke lijn plaatsen de bewering der Roomsche Kerk, dat de genademiddelen, die zij den stervenden toedient, en op welker uitsluitend bezit zij zich verheft, tot zaligheid volstrekt noodig zijn? Of is dit dwaalbegrip even als zoo vele anderen niet afkomstig uit de vroegere tijden van ruwheid en onwetendheid, toen de pauselijke magt zich boven alles verhief, de menschelijke rede aan banden legde, de gewetens beheerschte, en willekeurig bepaalde, wat men gelooven en doen moest? Rust niet het eene zoowel als het andere, rust niet al dat verkeerde en dwalende op het onzinnig geloof, dat Romes opperhoofd door den geest der onfeilbaarheid bestuurd wordt? Zijn niet de genoemde wanbegrippen, allen te zanten, middelen, of gelijk de spreker zegt, ‘kunstjes, om de goede leeken in bedwang te houden, en hen de vereischte offers aan de kerk te laten brengen?’ Ik voed geen den minsten twijfel aangaande de waarheid der voorbeelden, aangehaald om te bewijzen, wat gewoonte, opvoeding, en onnadenkendheid vermogen. Wie niet blind is, maar helder uit de oogen ziet, staat elk oogenblik verbaasd over de zwakheid en bekrompenheid van het menschelijk verstand, en over den magtigen invloed, welken omstandigheden van buiten op onze meeningen en begrippen uitoefenen. Maar de aangehaalde voorbeelden zijn niet voldoende, om de handelwijze der Roomsche priesters ten opzigte hunner stervende leeken te verdedigen of te verschoonen; want de gevallen staan niet gelijk. Ik wil niet eens daarop drukken, dat het hier het dierbaarste betreft, het kalm en rustig verscheiden eener ziel, die van de wereld, van alles, wat haar lief en dierbaar is, wordt losgerukt, en henen gaat naar haren Schepper en God, om uit zijne hand eeuwig wel of eeuwig wee te ontvangen. En evenzoo gewigtig als voor de henengaanden, is de laatste godsdienstige handeling ook voor de achtergeblevenen, die daarin ten volle berusten, en met de beste hope bezield, hunne afgestorvene geliefden gerust naoogen, in de schoone verwachting, ze eens zalig terug te zien. Welk eene onwrikbare overtuiging eener hoogere geestelijke magt moet niet de priester bezitten, die het wagen durft, om aan de sponde eens stervenden te treden, en hem, hoedanig dan ook zijn leven is geweest, door het toedienen der zoogenoemde genademiddelen eenen vrijen toegang in heerlijker gewesten te waarborgen. Hier, waar een blind vasthouden aan eenmaal opgevatte meeningen onberekenbare gevolgen heeft, het hoogste en heiligste, wat den mensch boven alles dierbaar is, aangrijpt en onherstelbaar verwoest - hier waar men zoo geheel als dienaars des Oneindigen optreedt, mag en moet men den gemoedelijksten ernst verwachten en eischen - een ernst, die waarheid en niets dan waarheid zoekt, die met de uiterste naauwgezetheid wikt en weegt, en zich voor elken nadeeligen invloed van buiten zoekt te wachten. Bespeurt men dan nog {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} dwaling - dwaling, die zoo ligt te vermijden was, waarlijk, dan behoort er veel zelfbeheersching toe, om het vermoeden van kwade trouw en van opzettelijken onwil te onderdrukken. Maar bovendien, wat de heer Egnal ter verdediging van de handelwijze der Roomsche priesters aanvoert, bewijst niets. De gevallen, gelijk ik reeds opmerkte, staan niet gelijk, maar verschillen althans in sommige opzigten. Bij de meesten is aan geen eigenbaat, aan geen zucht, om eigen voordeel te zoeken, te denken; men geeft dus hier zoo veel te eerder toe aan de gedachte, dat er, hoe verkeerd dan ook, niet opzettelijk maar ter goeder trouw aldus gehandeld is. Maar de Roomsche priester heeft er in een geldelijk opzigt het grootste belang bij, dat zijne leeken van de volstrekte noodzakelijkheid der genademiddelen hunner kerk stellig overtuigd blijven, en bij eigen of der hunnen doodsgevaar van derzelver aanwending huu heil verwachten. De geschiedenis der eeuwen heeft het opengelegd, dat Rome's geestelijkheid, het zij hoog of laag geplaatst, er steeds op uit was, om van de steeds toenemende onkunde en het al dieper doordringend bijgeloof tot hun tijdelijk voordeel gebruik te maken; en van daar dan ook de onmetelijke schatten, die men heeft weten op een te stapelen, maar ook van daar die overdaad, die weelde en zedeloosheid, waarover zoo vele en zoo hevige klagten, gedurende de vervlogene tijden, zijn aangeheven. En moge dit, ten gevolge der zegenvolle hervorming, der toenemende verlichting en van andere omstandigheden, in onze dagen verbeterd zijn, toch weet de priesterpartij haar eigenbelang, door allerlei middelen, voor te staan en te bevorderen. Bij hare godsdienstige verrigtingen is bijna alles op geld aangelegd, van de geboorte af tot aan het oogenblik toe, waarin de ziel naar hoogere gewesten opstijgt, ja nog lang daarna moet er aan de kerk, of eigenlijk, aan hare geestelijkheid geofferd, en al wederom geofferd worden. 1) Daar belang vordert, dat de nu eenmaal aangenomene {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} meeningen, die voor haar eene steeds vloeijende bron van lijdelijk voordeel zijn, in zwang blijven. En wordt men, dit bedenkende, en wetende wat zelfzucht vermag, niet als onwillekeurig tot het vermoeden gebragt, dat de bewering der Roomsche kerk ten opzigte der hooge en onmisbare waarde harer genademiddelen niet ter goeder trouw geschiedt, en men ook bij de min kundigen harer priesters die goede trouw verdenken moet. En in het onderhavige geval, wanneer men den pastoor van veelvuldige zielmissen, die hem niets dan rijke winsten konden aanbrengen, hoort spreken, dan moet men waarlijk al zeer weinig menschenkennis bezitten en weinig ergdenkend zijn, om niet te gelooven, dat althans bij hem het eigenbelang eene groote rol heeft gespeeld. Maar bovendien, de door den heer Egnal aangehaalde gevallen behooren meestal tot eenen tijd, die niet meer bestaat. Eene betere wetgeving, een helderder begrip van regt en orde, eene meer vrije ontwikkeling van den geest - deze en meer andere oorzaken hebben medegewerkt, dat menig wanbegrip heeft opgebouden, en menig misbruik niet langer bestaat. Die bekrompenheid van ziel, die de eenmaal vastgestelde vormen als heilig beschouwde, en daarom aan het oude hardnekkig vasthield, is in de zamenleving niet meer geldend. Maar hier maakt zich de Roomsche kerk aan het schandelijkst vergrijp schuldig, en toont zij hare dure roeping, om het waarachtig geluk harer leden te bevorderen, geheel te miskennen. Zij beleeft niet meer die tijden, waarin alle hooger en beter licht als was uitgebluscht, en over geheel haar bestaan een duistere, treurige nacht - een nacht van dwaling en bijgeloof en verlaging lag uitgespreid, waarin niet alleen hare leeken, maar ook hare priesters, zelfs hooggeplaatsten onder hen, der diepste en vernederendste onkunde ten prooi waren. Wat heeft zij niet aan de zegenvolle hervorming te danken; hoe menige verkeerdheid is van toen af duidelijk geworden, en hoe menig misbruik in onbruik geraakt. Waarom is de Roomsche kerk op den haar aangewezen, en door haar als nood zakelijk erken den weg niet voortgegaan? Breekt niet van alle kanten het licht door, en heerscht niet overal zoo wel op het godsdienstig als op het staatkundig gebied de grootste beweging? Het rusteloos voorwaarts streven, dáár zoo zigtbaar, openbaart eene algemeen gevoelde behoefte aan ontwikkelingen volmaking. Maar de Roomsche kerk zoekt zich aan dat veel bewogene van onzen tijd te onttrekken, en spant daartoe alle mogelijke krachten in. Daarenboven, hoe tallooze malen zijn de grove gebreken, die haar zoo jammerlijk ontsieren en vroeg of laat haren ondergang moeten na zich slepen, duidelijk opengelegd, en bondig weêrsproken, en dit niet altijd met scherpheid, maar even dikwijls in eenen gematigden, verschoonenden, echt Christelijken geest. En al wantrouwde zij nu ook het licht, dat van elders tot haar zocht door te dringen, en de vele en krachtige stemmen, die zich uit het midden der Protestanten doen hooren: waarom dan ten minste niet naar de mannen gehoord, die haar aankleven en haar geloof belijden? Of ontbreekt het aan de zulken, die helder van hoofd en vroom van hart, gedurig henenwijzen naar de dwalingen en wanbegrippen, welke zij als enkel menschelijke verzinsels, en hunne kerk ontsierende en benadeelende, voorstellen? Om van vroegeren, van eenen Fenelon, Sailer en anderen niet te spre- {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, wijzen wij op eenen von Rotteck, von Münch, Vrijheer von Wessenberg, Muller, Carové, Ellendorf, Wangenmuller en anderen in Duitschland. Hoe openlijk en hoe duidelijk leggen zij de verregaande gebreken der Roomsche kerk bloot, hoe ernstig en hoe krachtig dringen zij op verbetering en hervorming aan, maar met welk een helder doorzigt geven zij ook de middelen aan de hand, om zulk een hoogst wenschelijk doel te bereiken 1). Ook op onzen vaderlandschen grond, deden zich krachtige stemmen hooren die op verbetering aandringen. Maar dat alles is te vergeefs, ook de afscheiding der duizenden Duitsch-Katholieken {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} mist hare weldadige terugwerking; men is blind voor het heldere licht, dat niet alleen elders, maar ook in hun midden opgaat, men is doof voor de stemmen, die zich van verre en van nabij doen hooien. In het algemeen beschouwd blijft de Roomsche kerk, wat zij is, zoekt zich op haar eenmaal aangenomen standpunt staande te houden, ja bestreeft dat in onze dagen meer dan immer, zonder op de eischen van den tijd en de behoeften harer leden te letten. Maar dit alles bedaard nadenkende, rijst onwillekeurig de vraag op: wat is dat? mag men zulk eene verblinding eenigzins verschoonen? is zij niet veeleer een hardnekkig verwerpen der waarheid, een moedwillig onderdrukken van elke hetere overtuiging? Mogen omstandigheden van buiten den weg tot eene duidelijke en volle kennis der waarheid bemoeijelijken, bij een ernstig streven en opregten wil wordt dat moeijelijke steeds minder. Ja zij het al, dat men van eenmaal opgevatte meerlingen, die met ons zijn opgegroeid, zelden geheel los wordt - getuige zulks Luther en andere groote mannen, die uit de duisternis tot het licht zijn overgegaan - toch is er een hemelsbreed onderscheid tusschen een geheel en slechts gedeeltelijk vasthouden aan dezelve. Maar daarenboven, wat men in den eenvoudigen leek mag en moet overzien 1); mag, ja kan men dat wel overzien in den priester, die zich als leidsman van anderen opwerpt? En dat vooral, wanneer men onder het oog houdt, dat het hier geenszins de verborgenheden onzer heilige godsdienst geldt, maar eene zaak, die zoo dood eenvoudig is. Of is er zoo veel verstand noodig, om zich te overtuigen, hoe dat zalven van oogen, ooren, neus enz. met de daarmede vereenigde werktuigelijke gebeden, benevens de geldelijke offers, die de priester ontvangt, en niet mogen achterblijven, onvoldoende zijn, om voor het genot der hemelsche gelukzaligheid te worden voorvooral {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} bereid? Voor sommige leerstukken der Roomsche kerk kan men althans nog eenigen schijn van bewijs uit den Bijbel bijbrengen, maar voor het bedoelde niets; het wordt integendeel door geheel den inhoud en de strekking des Evangelies weêrsproken. Waar zooveel zamenloopt, om aan moedwillige verblinding te denken, heeft men, hoe dan ook door een' geest van Christelijke liefde en verdraagzaamheid geleid, geene vrijheid, om verschooningen in te brengen. Men herinnert zich als van zelf aan de woorden van den heer: ‘en dit is het oordeel, dat het licht in de wereld is gekomen, en de menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boos. Want een iegelijk, die kwaad doet, haat het licht, en komt tot het licht niet, opdat zijne werken niet bestraft worden.’ En innig bewust, hoe gemakkelijk het was voor elken priester, schoon minder ontwikkeld dan de Protestantsche leeraar, en meer dan deze aan den schadelijken invloed van opvoeding en gewoonte blootgesteld, in eene zoo eenvoudige zaak als de behandelde, achter de waarheid te komen en ook den leek beter in te lichten, wenden wij ons met stillen weemoed af, en denken daarbij aan eene andere van 's Heilands uitspraken: ‘laat ze loopen, het zijn blinde leidslieden der blinden.’ Voorzeker, het valt zwaar, den pastoor te ontschuldigen, die zoo hoog met de genademiddelen zijner kerk loopt, en eene familie, reeds diep ter neêr gebogen over het verlies van twee harer leden, als tot het uiterste brengt, door haar te wijzen op de vreesselijke gevolgen van een verzuim, 't welk niet te vermijden was. Men zegt het al ligt den heer Spadel na: ‘die kerel moet een Jezuïet zijn; want niemand zal mij wijsmaken, dat hij niet beter weet.’ Men verschoone dus niet, wat geene verschooning verdient. En dit te meer, daar men hierdoor in plaats van iets goeds te bevorderen, veeleer groot nadeel toebrengt zoowel aan den dwalende zelv' als ook aan anderen. Of weet men het dan niet, hoe gereed de mensch is, om bij moedwillige, maar met zijn voordeel strookende verblinding elk middel aan te grijpen, ten einde de stem van het nimmer zwijgend geweten te onderdrukken, en tot zwijgen te brengen? Daar hoort de Roomsche priester zijne handelwijze verontschuldigen, en wel door Protestanten; hoe welkom moet hem dit zijn, om met zichzelven in vrede te blijven, en op eenen weg voort te gaan, welks verlaten met zijn eigenbelang bovendien in regtstreekschen strijd is. Men geeft aan zijne verblinding voedsel, en door hem in zijne dwaling te stijven, doet men hem groot nadeel; dat verschoonen uit liefde is werken aan zijn eisen onherstelbaar verderf. En hoe bezondigt men zich niet minder tegen zoo vele anderen. Of is dat hoog loopen met de genademiddelen der Roomsche kerk, dat drijven van derzelver volstrekte noodzakelijkheid voor het eeuwig welzijn der zielen, niet eene bron van menigvuldig onheil? Wie zal zeggen, in hoe talloos vele familien hetzelfde plaats vindt, wat de heer Spadel verhaalt? Onder al het onzekere, waaraan ons bestaan op aarde steeds blootstaat, is niets onzekerder, dan het uur van sterven, en meer dan immer heeft het afgeloopen jaar zulks door de roerendste proeven getoond. Als op eens zijn duizenden weggerukt, en het graf ten prooi geworden. En nu dan zou men eene dwaling verschoonen, die voor de zielsrust van zoo velen onzer natuurgenooten de grootste bitterheid kan aanbrengen, terwijl de uiterste bedacht- {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} zaamheid niet altijd in staal is, om dat bittere voor te komen. Hoe schadelijk, hoe verderfelijk is vooral dat veelal blind vertrouwen op de zoogenoemde genademiddelen voor het ernstig streven naar ware godsdienst en deugd. Ook de meer verlichte Protestant vergeet te dikwijls, dat ‘zonder heiligmaking niemand den Heere zien zal’, en het zijne zinspreuk wezen moet: ‘strijd om in te gaan’; maar al te veel wordt de leer onzer genadige verlossing door Christus misbruikt tot zorgeloosheid, en om het zigtbare het onzigtbare en eeuwige uit het oog verloren. Doch hoeveel dreigender is dat gevaar, waar de onkunde grooter is, een blind vertrouwen op depriesterlijke magt heerscht, en men in den jammerlijken waan verkeert tot eene kerk te behooren, die in het uitsluitend en volle bezit is van genademiddelen, welke den stervenden een zondig leven vergoeden, en hun den toegang tot een beter, zalig leven met zekerheid waarborgen. Uit dien waan vloeijen daarenboven andere treurige gevolgen voort. Men denke aan de gemengde huwelijken. Van waar, dat de Roomsche echtgenoot vaak zoo uit de hoogte op het geloof zijner Protestantsche gade neêrziet, of zulks weêrkeerig van haren kant geschiedt, wanneer zij den Paus en niet enkel het Evangelie huldigt? Ligt niet de voorname oorzaak in de hooge gedachten, die beide van hunne kerk hebben, als alleen in het bezit van dat alles, 't welk den levende de stem des ontwaakten gewetens kan doen stillen, en den henengaande de schitterende hemelpoort openen, die tot het hooger vaderland leidt? Ach, wie gevoelt zich niet geschokt, wanneer hij bedenkt, hoe aldus de vrede van menig gezin gestoord, de liefdegloed uitgebluscht, de weêrkeerige band losser gemaakt, en de zegen des Algoeden buitengesloten wordt? Twist en tweedragt treden de woning binnen, waar men één van hart en één van ziel moest zijn; in plaats van warmen lof en dank, voor huiselijk geluk aan God toegebragt, weent het oog bittere tranen, slaakt de borst diepe zuchten, en bloedt het hart uit zware, vaak ongeneeslijke wonden. En toch men kan het in den Roomschen man of vrouw niet vreemd vinden, wanneer zij, gemoedelijk overtuigd, dat alleen in hunne kerk zaligheid is, de andersdenkende gade of echtgenoot door allerlei helaas! vaak onbetamelijke middelen, tot hun geloof zoeken over te halen. Hoe vinden hunne geestelijken, indien zij kwalijk gezind zijn, in de overtuiging hunner leeken gereede en dagelijksche gelegenheid, om hunne geheime bedoelingen te bevorderen, het zaad van wantrouwen, twist en tweedragt te zaaijen en bekeeringen te maken. Ja, blijven de gevolgen enkel binnen de muren der verschillend denkenden bepaald? Meer dan immer neemt in onze dagen de godsdiensthaat, die vreesselijkste en verderfelijkste van alle hartstogten, overal toe, en bedreigt met zijnen alvermogenden invloed de maatschappelijke welvaart, die reeds genoeg geschokt, reeds genoeg geteisterd is door de huiveringwekkende voorvallen der beide laatste jaren. Het is in Rome's belang dien haat aan te kweeken, om alzoo het Protestantendom afbreuk te doen en zichzelven staande te houden. Het weert daarom elken lichtstraal, die van buiten wil doordringen, met alle kracht af, en zoekt zijne onderhoorigen in onwetendheid te doen voortgaan, vooral de meening te versterken, dat het, onfeilbaar in zijne uitspraken, te gelijk de magt bezit, om den hemel te sluiten of te ontsluiten, en den {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} levenden niet alleen, maar ook den dooden het eene noodige te schenken. Met kunstig overleg en voortdurende list, weet het die meening aan te wenden, om én in zoo menige woning én in het maatschappelijk leven de harten te verwijderen, zijne zucht, om bekeerlingen te maken, met der schoonschijnenden glimp van voor der dwalenden zielenheil te zorgen, te vergoelijken, en zijn helsch plan, om alles aan eigen voortdurend bestaan en gezag dienstbaar te maken, door te zetten. Men is sinds den laatsten tijd waakzamer geworden tegen de listen en middelen, die Rome aanwendt; maar men vergete daarbij toch niet, dat in de kenmerkende leerstukken van deszelfs kerk een groot deel zijner magt bestaat; het blind vasthouden zijner leeken aan die leerstellingen is de alvermogende hefboom, om hen in bedwang te houden en door hen op anderen te werken. Hoe schadelijk is het dus, Rome's geestelijk gezag en overal in- en doorgrijpenden invloed te bekampen, maar den grond, waarop het staat en blijft voortduren, onaangeroerd te laten. Men handelt even als hij, die bij eenen hevigen brand de vlammen in haren voortgang wil stuiten, maar voorbijziet, van waar en door welke oorzaak zij ontstaan. Het is zoo verkeerd in eenig opzigt, hoe dan ook, voor de Roomsche kerk partij te trekken; men bekampe hare heerschzucht, maar niet minder hare leerstellingen; want beide staan met elkander in het naauwste verband. En men gevoele het dan ook, dat, terwijl men het beweren harer priesters, als waren hare genademiddelen tot zaligheid volstrekt noodig, niet mag noch kan verdedigen, als ter goeder trouw geschiedende, zulk een pogen te gelijk hoogst schadelijk is. Maar zal men misschien zeggen: is het van eenen pastoor niet te veel gevergd, de dwaalbegrippen zijner kerk openlijk tegen te gaan? Al stemt men toe, dat er onder Rome's geestelijken zijn, die beter weten, en innig overtuigd zijn dat waarlijk veel, wat zij voorstaan, enkel uitgedacht is, om de leeken onder bedwang te houden, en zich met de offers hunner onkunde te verrijken; ja al houdt men het er voor, dat zulks met het grootste gedeelte hunner het geval is, vinden zij dan in hunne uiterlijke omstandigheden, die hun, zoo als de heer Egnal aanmerkt, ‘niet veroorloven terug te treden’ geene verontschuldiging voor hunne handelwijze? Wie geeft er gaarne zijn tijdelijk bestaan aan; men is in de wereld, en moet immers door de wereld? - Zeker brengt dit den dienaar van Rome in eenen hoogst moeijelijken toestand. Maar wij vragen toch altijd: staan niet velen met hem in hetzelfde geval? Hoe menigeen moet zich, indien hij den naam van eerlijk man bewaren, en voor God en menschen met een onergerlijk geweten wandelen wil, de zwaarste opofferingen getroosten. Het leven des Christendoms is, indien men het Evangelie als hoofdregel aanneemt - en dit zal toch wel moeten - een bestendige strijd tusschen pligt en belang. Of eischt niet de Heer, ‘dat de zijnen het kruis achter Hem dragen, zichzelven verloochenen, ja hun leven moeten veil hebben, waar der broederen heil zulks vordert?’ En waar geldt het meer de hoogste en dierbaarste belangen der menschheid dan in de zaak der godsdienst? Welk eene diep schokkende, verpletterende gedachte moet het zijn, voor het oog des Alwetenden aan de sponde eenes stervenden te treden, hem genademiddelen toe te reiken, van welker nietigheid men overtuigd is, en hem zóó in die laatste al beslissende ure {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} ten opzigte van zijn eeuwig zielenheil te misleiden! Hoe vreesselijk, dwalingen te huldigen, wier gevolgen door dood noch graf beperkt, zich eindeloos en onherstelbaar uitbreiden! Mag de Roomsche priester één oogenblik aarzelen, tusschen pligt en eigenbelang eene beslissende keuze te doen? Zagen wij niet gedurende den laatsten tijd onderscheidene Hervormde leeraars zich van hun kerkgenootschap afscheiden, omdat zij zich met deszelfs leerstellingen en verordeningen niet konden vereenigen? Zonder hunne handelwijze te willen verdedigen, zal men toch moeten toestemmen, dat zij consequent waren. Maar daarenboven, de Roomsche priester staat niet gelijk met den Protestantschen leeraar: op hem rusten grooter verpligtingen. Zijn woord is onfeilbaar, en hij duldt geen vrij onderzoek omtrent de leer en de verordeningen, die bij op het gezag zijner kerk predikt en ten uitvoer brengt. Maar de Protestantsche leeraar laat niet alleen dat vrij onderzoek toe, hij prijst het zelfs ernstig aan, en verblijdt er zich over. Hij wijst alleen op het woord van zijnen Heer: ‘onderzoekt de schriften;’ en betuigt met Paulus: ‘als tot verstandigen spreek ik, oordeelt gij 't geen ik zeg.’ Het nadeel, dat hij door in een of ander punt te dwalen mogt aanbrengen, is ligter voor te komen; want de gemeente, aan zijne zorg toevertrouwd, weet dat hij voor dwaling blootstaat, verlaat zich niet blindelings op zijne uitspraken, maar proeft alles aan den onbedriegelijken toetssteen - aan het woord van God. Zij is zelve werkzaam, terwijl de Roomsche leek lijdelijk is en blindelings gelooft, wat zijne kerk als waarheid voorstelt. Doch er is nog iets van oneindig meer belang - de pastoor is ongehuwd. Onder de gronden, waarmede zijne kerk den ongehuwden staat harer geestelijken verdedigt, behoort immers ook die, dat zij, als alleen voor zichzelven levende, zich geheel en onverdeeld aan de beoefening der pligten van hun ambt kunnen wijden, veel beter dan de Protestantsche leeraar, die daarin door de zorg voor gade en kroost ligt zou kunnen belemmerd worden. Hoe oneindig gemakkelijker moet het dus den eersten vallen boven den laatsten, om waar hij dwaalt daarvoor openlijk uit te komen en evenzeer zijne gemeente beter in te lichten; kan bij, aan de waarheid getrouw, niet in zijnen post blijven; hij legge dien neder en onderdrukke de stem des vuigen eigenbaats. Dat is bij aan de eer van God en Christus, welke toch boven alles moet gaan; dat is hij aan de gemeente, wier herder en leeraar bij is; dat is hij aan zijne zielerust, aan zijn eigen waarachtig geluk verschuldigd. Door de goedkeuring van zijn eigen geweten en niet minder door die van alle braven en weldenkenden beloond, mag hij bovenal op God, die voor de vogelen des hemels, voor de bloemen en het gras des velds zorgt, veel minder den mensch, en ook hem niet zal vergeten, zijn onbepaaldst vertrouwen stellen. Op zichzelven alleen staande kan noch mag hij één oogenblik aarzelen, welk eene keuze hij doen moet. Handelt hij naar pligt en geweten, dan toont hij daardoor zijne heilige roeping waardig te zijn, en het oogmerk van den ongehuwden staat, waartoe bij veroordeeld is, naar de uitspraak zijner kerk, regt begrepen te hebben, en te gelijk dat deze hare verordening waarlijk eene weldadige strekking heeft. Maar blijft bij, wie hij is, dan maakt hij zich aan een vergrijp schuldig, zoo Godonteerend, zoo schandelijk en verderfelijk, dat voor hetzelve naauwelijks woorden te vinden {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; zijn gedrag bewijst, dat 't geen men ter verdediging des coelibaats heeft ingebragt, slechts een voorwendsel, en het eigenlijke doel geen ander is, dan den Roomschen geestelijke des te inniger aan zijn opperhoofd te hechten, en voor diens belangen en inzigten uitsluitend werkzaam te doen zijn. En nu van het standpunt, waarop wij thans staan, nog eenmaal den blik op geheel de Roomsche kerk werpende, dringt zich als onwillekeurig de vraag aan ons op: wat is zij toch? Wil men, na al het beweerde, toch aan de meening vasthouden, dat er in haar midden priesters zijn, die aan haar voorgeven, als bezat zij waarlijk voor stervenden de zoo hoog geroemde genademiddelen, ter goeder trouw gelooven, dan zal men te gelijk moeten erkennen, dat derzulker onwetendheid al zeer groot moet zijn. En luide en krachtig verheffe men dan ook zijne stem tegen de Roomsche kerk, of beter tegen haar zoogenaamd onfeilbaar hoofd en hare hooge geestelijkheid, die toch wel beter zullen weten. In strijd met de ernstige eischen van den tijd en den voortgang, dien men overal ontwaart, ten spijt van zoo vele nadrukkelijke vermaningen en waarschuwingen, zoeken zij het eenmaal vasfgestelde hardnekkig te verdedigen, en onderdrukken moedwillig elke, poging tot eene even noodige, als heilzame hervorming. Zij staan te hoog, om niet in te zien, hoe verre hunne kerk is afgeweken van de leer en instellingen des Goddelijken, in wien alleen het licht en het leven der wereld is, waar de eigenlijke bron van al dat verkeerde ligt, en door welke middelen het kan worden weggenomen. Maar enkel aan de stem der vuigste heersch- en baatzucht gehoor gevende, spelen zij een even verderfelijk, als verachtelijk spel met de hun ondergeschikte priesters, ja met de millioenen leeken, aan hunne zorgen toevertrouwd. En is hunne handelwijze omtrent hunne eigene geloofsgenooten zoo gewetenloos, wat zullen zij dan niet doen omtrent anderen, op wie zij, in hunnen geestelijken waan, als ketters neêrzien? Wat heeft de Protestantsche kerk niet te wachten van mannen, die hunne verderfelijke plannen doorzetten en zoeken te volvoeren, al moeten ook de voor hunne rekening liggende zielen er bij lijden? Des te minder zuilen zij hen sparen, aan wie zij zich niet verbonden rekenen. Daarom gewaakt, ernstig gewaakt! Meer dan immer wordt niet alleen elke Protestant, maar ook elke vriend van vrijheid, waarheid en regt hiertoe geroepen. De strijd tegen de Roomsche kerk is een strijd voor de hoogste en heiligste belangen der menschheid Hoe stout treedt zij sinds den laatsten tijd op, en welk een geest doordringt hare jeugdige geestelijken. Oudere pastoors, aan wie zij als kapellaans worden toegevoegd, heffen hierover luide klagten aan. Rome's kerk weet op allerlei wijze, door spitsvindige redeneringen en listige verzinsels, het ongerijmde harer leerstellingen te verzachten en aan dezelve den schijn der waarheid te geven, en evenzeer hare verderfelijke bedoelingen te verbergen of in een ander licht te plaatsen. Men helpe haar toch niet voort in haar eigenbatig en schadelijk streven. Al wat Protestant is sla de handen ineen, en vereenige zich tot eenen gemeenschappelijken en moedigen kamp tegen den algemeenen vijand. Overal verheft zich een geest van teruggang, die voor Rome 's plannen niet dan voordeelig zijn kan. Wat wij hebben, is ons door onze vrome vaderen ten koste van zoo veel strijd verworven: zouden wij ons niet gedurig {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} herinneren aan het woord van onzen Heer: houd dat gij hebt, opdat niemand uwe kroon neme. 1) A.R. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een beeld der toekomst. Romantiesch gedicht door A.J. de Bull, geillustreerd door Ch. Rochussen. Ontleend aan de geschiedenis der kerkhervorming en die der onbeslotene gemeente te Utrecht, tijdens Huibert Duifhuis. 's Gravenhage, P.H. Noordendorp. Gedichten van langeren adem maken op meer gezette en indringende beoordeeling aanspraak. Geen handvol coupletten of rijmen, daarheen geworpen los en onzamenhangend, die zich vruchteloos door de gepatenteerde losbandige vrijheid der Ode of Dithyrambe trachten te verontschuldigen, maar een gesloten geheel, waar men ten minste begin, midden en einde kan vinden en onderscheiden; - dergelijke gedichten boeijen dan ook krachtiger: de ingeschapene neiging van den redelijken en ontwikkelden mensch naar eenheid en opvolging, brengt hem steeds meer en meer naar afgeronde en een bepaald doel beoogende kunstgewrochten, om welke reden de aesthetica aan het heldendicht en het hooge treurspel den palm verzekert, die echter niet zoo gemakkelijk te winnen is. Ook het romantiesch gedicht, in zekeren zin, een moderne Epos in miniatuur, op verkleinde schaal, bezit bij eigenaardige schoonheid eigenaardige moeijelijkheid, 't is de voortgezette, plastische, ontwikkelde Ballade, die tevens den ernstigen en verhoogden toon van het heldendicht niet versmaadt en ook niet afwijst. - Het romantiesch gedicht, soms geheel verkeerd begrepen en toegepast, deed dikwerf den zanger schipbreuk lijden; want (de ondervinding onzer dagen spreekt luide genoeg) het naauwkeurig afteekenen van de natuur met woorden op rijm - het daguerreotypespel om de kleeding der heeren ridders, en vassalen, en dames, van top tot teen te beschrijven; eene kunst, waarin Walter Scott altijd nog unparalleled blinkt - het discours, de monoloog en de dialoog, in onhollandsche onverstaanbare taalvormen gekleed, om de illusie - eigenlijk - te desillusioneren, het klanknabootsen en dartelen met rijm en maat, dat alles schijnt hier en daar voor het grootste en gewigtigste beginsel en roersel der romantiesche poëzij gehouden te worden, en menigeen zit dadelijk vast in den zadel van zijn rijk opgetoomd Muzenros, waar hij met deze ‘onderhoorigheden’ te velde trekt. Arme poëzij, arme romantiesche poëzij, die niet meer kan geven dan deze - schoonheden van den derden en vierden rang. - Neen, wanneer bij het romantiesch gedicht, buiten de plastische kunst en kunstgreep, geen eigenlijk vast, bepaald, krachtig, alles beheerschend - idee - de Germanen zeggen: die leitende Idee - het eigenlijk normatieve en tevens bepalende beginsel te gronde ligt, dampt ook de romantiesche poëzij in klank, woord, {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} en gezochten taalvorm weg, en alleen de verbeelding zit op de bouwvallen te treuren, als Marius op die van Carthago De Idee alleen is de schepper van de ware poëzij. Zij schept wederkeerig vorm en omtrek, - zij is de psyche, de onsterfelijke. - Naar deze theorie, en wij zijn van hare waarheid diep overtuigd, verdient het romantiesch gedicht van den heer de Bull bijzondere aanbeveling. Hem zweefde een groot, heerlijk, verheven beeld voor den geest, nog voordat hij de pen opnam om hetzelve te doen leven en te bezielen; - hij wilde iets meer, iets beters, dan eindelooze beschrijvingen en tafereeltjes van personen en hunne kleeding en naar hun verschillend gelaat af te bootsen; hij verwachtte dat dit buitenwerk van zelfs zoude oprijzen, zoodra hij eerst regt doorgloeid was van de idee die hem gelukkig beheerschte, en als wij nu in zijn gedicht deze idee vinden, als echte Christelijke, onbekrompene liefde en verdraagzaamheid in den persoon van den wakkeren en zeldzamen pater Duifhuis, dan willen wij zijn gedicht nog eerder betitelen als een Evangeliesch-Romantiesch gedicht. - Wij vermeenen dat de blijkbare goedkeuring, waarmede hoorders en lezers dit Beeld der toekomst hebben ontvangen, nog meer gezocht moet worden in den geest en de strekking van het stuk, dan in de bewerking en den vorm. Onze tijd behoeft vooral dichters, die, zonder overdrijving, maar doortinteld van de Christelijke liefdevlam, het groote onvergelijkelijke woord, liefde tot God bovenal en tot den naaste als zichzelve op den voorgrond plaatsen, en dáár, dáár de kern, de kracht, den hefboom, den toets der kunst, der Christelijke dichtkunst vinden en handhaven. - Velen onzer meer bekende, bepaaldelijk Christelijke dichters, overschrijden juist hier de grenslijn der waarheid en van het kalme onderzoek. Zij maken hunne harpkoorden tot geeselkoorden om de veroordeelde en reddeloos verlorene maatschappij te geeselen, of hechten zich aan bepaalde, onwrikbare leerstellige vormen, die de eigenaardige kleur van kerk of gemeente dragen, of ontnemen aan den mensch, als het beeld Gods, eerst alle overgebleven waarde, om later met meer kracht en nadruk en triomfgeschal hare herstelling te kunnen bezingen. - Deze overdrijving draagt, zooals alle overdrijvingen, haar oordeel met zich mede, en men erkent te spoedig, dat de anders zoo bekwame dichter, niet zoo zeer onder den invloed zijner hooge en vrijgeborene Muze, dan onder dien van een eens aangenomen kerkelijk stelsel heeft gezongen. - De heer de Bull kan zich in dit opzigt gerustelijk met zijne tijdgenooten meten. Wij vinden in hem den echt verdraagzamen, den warmen liberalen Christen telkens weder. Voor velen willigt te liberaal. Het naschrift bovenal (wij blijven nog een oogenblik bij het prozagedeelte vertoeven) eindigt met een terugslag op welbekende uitspraken van de vrijzinnige sprekers van der Hoeven en Opzoomer. Dáár wordt de vrijheid ‘de levenslucht der ziel genoemd,’ dáár wordt gesproken van ‘Jezus de Nazarener,’ de ‘Zoon van Maria,’ daar lezen wij deze welsprekende woorden: blz. 73: ‘Maar 't oor, verscheurd door de raauwe klanken opgaande uit den boezem der Maatschappij, zal zich eindelijk neigen om de hemelsche stem te hooren van Hem die liefde predikte als 't hoogste gebod, en die gekomen was om vrij te maken.’ Naar het oordeel van velen is dat voor onzen tijd te liberaal, te weinig dogmatiesch, te algemeen, niet bestemd, Bijbelsch-kerkelijk sterk gekleurd genoeg; men wil meer, dan liefde en vrijheid, {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} meer dan verdraagzaamheid en onderlinge toeneiging, men wil scherpe en in het oog loopende kerkelijke termen en vormen, afstand en dooding van alle eigene waarde - vernietiging van elk greintje overgebleven deugd - eerst algemeene afval, dan redding alleenlijk door Gods genade. Even alsof liefde en vrijheid, niet gepaard kunnen en moeten blijven met de zielverrukkende genade Gods in Christus!! Maar men wil niet zoo algemeen, gewoon, alledaagsch liberaal blijven, men moet zich voor de wereld legitimeren, als een welvoegelijke en der kerkbepaling onderworpen en geboeide orthodoxe; wie daartegen zondigt, behoort niet, zoo heet het, onder de eigenlijk genoemde Christelijke dichters, naar den eisch en den lust onzer dagen; hij behoort slechts bij vader Tollens in zijne Susanna van Oostdijk, bij den dichter de Bull in zijn Beeld der toekomst!! - Mogt het dezen laatsten vriend der waarheid en der liefde en der vrijheid gelukken, om op dat standpunt van Christelijke algemeene verdraagzaamheid te blijven; mogt hij zich te veel mensch, te veel dichter, te veel echt-Christen gevoelen, om, door overdrijving aan eene zekere bovendrijvende partij te willen behagen, wier goedkeuring en toejuiching de echte Muzenzoon evenmin verlangt, als hij ze zoekt! - Men verge ve ons deze uitboezeming! zij is hier echter niet overtollig. Nog iets over den prozastijl van den heer de Bull, deze is over het algemeen te gezwollen, te beeldenrijk, daardoor minder echt proza, minder natuurlijk; dit maakt, na de lezing van het schoone gedicht, eenen onaangenamen indruk, men vergete niet, dat de gebonden en ongebonden stijl beide hunne bepaalde grenzen hebben, en alle transactie hier zeer gevaarlijk is; proza blijve proza, poëzij blijve poëzij. Het dichtstuk is afgedeeld in zes tafereelen, die naauw zamenhangen, en eindigen met de gelukkige verbindtenis van twee gelieven, onder den invloeden het geleide van den wakkeren Duifhuis. Het godsdienstige beginsel komt telkens, zeer krachtig, en weldadig in deze zangen op den voorgrond, in het geschokt, bewogen en geslingerd gemoed van Adriaan, de diepgevoelige zoon, die jammert over den zielenmoord aan zijne moeder, en over den schavotmoord aan zijn vader gepleegd. Dat beeld is het krachtigste gehouden en ontwikkeld. Vader Duifhuis staat welligt eenigzins flaauw, nevens dit warme en levende beeld. - Maria, noch altijd getrouw aan het Katholieke geloof, ontvangt haar licht van de beide personen, die de dichter zoo natuurlijk schoon om haar heen groepeerde, en daardoor met een zeer klein personeel zeer veel dramatisch effekt verkreeg. De eerste zangen missen wel eenigzins dien gloed en indringende kracht, welke wij bovenal in den vijfden zang erkennen. Het beslissend oogenblik, waar de kettersche vader den zoon het afbeeldsel van vader Luther toont, en de ongelukkige moeder hen overvalt, is meesterlijk gegrepen, en herinnert ons aan de plastiesche kracht, welke Beets en van Lennep hier en daar in hunne romantiesche gedichten wisten te ontwikkelen; de geheele biecht van Adriaan aan Duifhuis in den vijfden zang, bevat zeer veel waarheid en gevoel, en is zulk eene lang voorttrillende jammerklagt uit eene felbewogen ziel, dat wij den wakkeren dichter geluk wenschen met deze schildering. Uitstekend is de opname van eene soort {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} van prediking des vromen paters, die echt onbesloten, ongeformuleerd, en ongeketend door kerk vormen, een schoonen klaagzang aanheft, waarbij het oorspronkelijke, in het naschrift afgedrukt, ten gronde ligt: En och! of 't voorbeeld ons mocht baten!... Maar ziet nog met wat bitterheid De zonen van één vader haten, "Waar hen verschil van meening scheidt! Waar liefde woont, woont 's Heeren zegen - En toch men bant haar allerwegen, Werkt Christus geest en doelwit tegen, Acht alles in den vorm gelegen, Twist om den letter, en bereidt Zijn haatren een gewisse zegen - o Desolate Christenheid! Hoe treurig-waar zijn deze regelen als een duurzaam motto aan den gevel der Christenkerk zelfs in de negentiende eeuw te beschouwen! Hoe hartelijk en vurig wenschen wij dat in onzen leeftijd, die zich zoo hoogmoedig verheft, en zoo vele nachtzijden vertoont, menige Duifhuis onder de predikers zijne dikwerf zeer beperkte, afgeslotene gemeente, tot eene echt Christelijke onbeslotene make! Wij zijn overtuigd, dat dit gedicht, alwaar het ware, goede en schoone elkaâr beurtelings ondersteunen, den open weg zal vinden tot menig hart en hoofd, en wij geven het aan onze lezers in de hand ‘met de bede: Zoo zij er eens alomme vrede En iedre steile muur geslecht! Niet door des menschen hand gescheiden Wat God bestemd heeft een te zijn; Zoo moog der liefde zonneschijn, Zich koestrend over de aard verbreiden! Zoo buigen alle knieën neêr: vrij in 't gelooven aan een heer.’ De oorspronkelijke, geniale platen van den bekwamen heer Rochussen behoeven onze aanbeveling evenmin, als de zeldzaam keurige en elegan te vorm van uitgave. Spiritus Asper en Lenis. Beschouwing van een poëtisch kunstgewrocht, onlangs in het licht verschenen onder den titel van: De poëzij en het lammetjen. Sinds eenigen tijd verhieven zich, hier en daar, stemmen, die de leer verkondigden, dat men aan de vaderlandsche poëzij eene andere, harer meer waardige en verhevene rigting behoorde te geven, dan in de zangen onzer dichters, uit het laatst der vorige en het eerste derde gedeelte der tegenwoordige eeuw, valt op te merken. Dit klinke niemand vreemd. Geen menschen werk toch draagt het zegel der volmaaktheid; geene wetenschap of kunst is boven verbetering en toenemende volmaking verheven. Zoo verlieten, om slechts iets te noemen, in den aanvang der zeventiende eeuw, Hooft, Vondel, e.a. het dichterlijk spoor, door hunne voorgangers gebaand, en, inde achttiende eeuw, kozen Bellamij, Nieuwland, Feith, Bilderdijk en hunne tijdgenooten weder een geheel ander pad, dan waarop de leden der zoogenoemde Kunstgenootschappen hadden omgewandeld; en waarom zou men ook thans niet weder een anderen weg mogen inslaan? Men vrage slechts: of de veranderde rigting, die men aan de poëzij wenscht te geven, waarlijk doeltreffend zij en inderdaad bevorderlijk kan wezen aan eene meerdere waardering der vaderlandsche kunst, de uitbreiding van haar gebied en de toeneming van haren bloei en luister? De beschouwing van den poëtischen arbeid van hen, die ons op een nieuw {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} en nog onbetreden spoor wenschen te leiden, kan ons tot het beantwoorden der gedane vraag in staat stellen: zij toch brengt ons tot de kennis van de rigting, die men aan de poëzij wenscht te geven, van de middelen die daartoe worden aangewend, en eene hierop rustende beoordeeling van hetgeen ons, niet slechts als veranderd maar ook levens als verbeterd, wordt aangeboden. Intusschen is eene algemeene beschouwing van het bereids geleverde, een werk van grooten omvang, en het bloot verslag geven van een aantal kunstproducten op zichzelve reeds eene omslagtige taak. Wij meenden daarom, eensdeels, om onszelven die moeite te besparen, anderdeels, om onze lezers niet te vermoeijen, slechts één enkel voortbrengsel uit den bloemengaard der nieuwere dichtkunst, tot het onderwerp onzer beschouwing te kiezen. - Het is reeds hierboven aangeduid en in den Almanak voor het Schoone en Goede, voor 1850, opgenomen. De voor dit stukje gekozen titel moge op den naam van nieuw aanspraak maken, maar duidelijk en verstaanbaar zal hij wel voor weinigen wezen. Wij hoopten in het onderschrift eenige opheldering te vinden: maar de woorden: Aan mijne zuster op haar verjaardag, met de gedichten van een mijner vrienden, gaven ons geen licht. - Ziet het woord poëzij op de gedichten van den vriend of op het vers van den broeder? en moet het lammetjen de verjarende zuster aanduiden? - Wij weten het niet, en beginnen onze lektuur, hopende dat daarbij het duistere zich zal ophelderen. De heeren poëten, vooral die van vroeger dagen, waren, in hunne dusgenoemde Veldzangen, geenszins karig in het loven en prijzen van schapen en lammeren; maar overigens staan deze, nevens meer andere nuttige dieren, te weinig in verband met de dichtkunst, dan dat men hen daarmede, zonder kunst- en vliegwerk, in onmiddellijke aanraking gebragt heeft. Vermoedelijk heeft de dichter het moeijelijke der combinatie van het een met het ander in gezien; immers is er, in den aanvang van het dichtstuk, geene sprake van poëzij noch van een lammetjen; integendeel bezigt hij de koe, waarschijnlijk als overgangsmiddel, en wijdt hij aan haar een tweetal weinig poëtische regels, aldus luidende: De koe, die boter geeft en melk, Die prijst een elk. Deze, gewis niet Homerische, schilderij heeft, welligt daarom, iets aanlokkelijks voor eene, vermoedelijk nog jeugdige, zuster: daarenboven zijn de aangehaalde berijmde regels, voor den lezer, niet zwaar om te verstaan; maar wanneer nu de dichter, zonder van de geprezene koe verder eenige notitie te nemen, een kalf de revue laat passeren, en wel een zoodanig als zeker nog niemand ooit in weide of stal aanschouwde, dan weten wij ook niet waar 't heen moet. Enfin! wij zullen zien. Wordt er, met dat stomme en gouden kalf, rondom hetwelk men elkander verdringt en half vermoordt, welligt gezinspeeld op het gebeurde aan den voet van den Sinaï? dan zijn wij zoo vrij, bescheidenlijk, te doen opmerken, dat, in 2 Mozes XXXII van geen verdringen noch vermoorden sprake is. Vs. 6 luidt, naar de vertaling van prof, van der Palm: ‘En zij offerden brand-offeren, en bragten dankoffers aan; en het volk zettede zich neder om te eten en te drinken; daarna stonden zij op, om zich met luidruchtige spelen te vermaken.’ Het Bijbelsch {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} verbaal luidt alzoo nog al eenigzins anders, dan de legende, die de dichter hier mededeelt, en wij vinden dit nog al bedenkelijk; vermits de verjarende zuster daardoor eene verkeerde voorstelling verkrijgt van een historisch feit. Terwijl wij dit opmerken springt de poëet van het dierenrijk in dat der gewassen over. 't Is een sprong van stavast? want in één punt des tijds is hij in Edens hof en bij den kennisboom! Ook hier neemt de dichter weder eene poëtische vrijheid, en spreekt hij van een appel. Wij, voor ons, duiden hem hier het gebruik maken van de legende niet euvel, en een appel heeft, voor een jeugdig, verjarend meisje iets uitlokkends; maar het Bijbelsch verhaal, 1 Mozes, III spreekt, en wel tot driemaal, alléén van de vrucht. Tevens zwijgt het gewijd berigt geheel van die dichterlijke pit, die, N.B., ons wekt uit d'ouden droom. Dit is te meer te bejammeren, vermits de dichter aan gezegde pit zoo veel wonderbaars gelieft toe te schrijven, als daar is: het vermogen, om ons - let wel, lezers! want het is geene kleinigheid! - na verloop van omtrent zesduizend jaren, uit den droom te wekken! Op wat wijze dat in zijn werk gaat, wordt verzwegen en alléén het feit vermeld. Verder leert die pit - of die droom - want men kan, bij de gekozene constructie, aan beide denken - het oog kijken, veren klaar; waarbij men, onwillekeurig, denkt aan de verschijnselen in den magnetieschen slaap. En, eindelijk, maakt pit of droom (het zal wel op hetzelfde neêrkomen), elk gants en gaar tot God. Men bemerkt, dat dit gants en gaar een zoogenaamde stoplap is, of wel een huismiddel, om op het voorafgaande klaar en het volgende elkaâr te rijmen. De verhevene voorstelling wordt besloten met de vermelding, dat de edelsten elkáár om dien appel - vermoedelijk ook wel om die pit - bestrijden; en daarop volgt de poëtische uitroep: Want eenmaal oppermachtig God - Wat zoete trots! wat zingenot! Nu, dit ligt in den aard van het betoogde! Altijd in het oog houdende, dat hier de broeder tot eene verjarende zuster het woord rigt, begrijpen wij niet, hoe, na de allocutie over de koe, het kalf en d'appel van den kennisboom, de mededeeling volgt: dat men het koningspurper haat zweert. Wij verbeelden ons, dat dit der jarige zuster weinig zal hebben geïnteresseerd, en dat zij niet veel nota zal hebben genomen van een haat, die zich tot eene kleur uitstrekt! Maar neen, wij bedriegen ons: de zaak schijnt voor de jonkvrouw van belang! wijl - dus vervolgt de zanger - buurman Klaas (een bekende alzoo) er ook naar staat. Want, inderdaad, elk likkebaardt als Klaas naar de ééne plaâs (voor plaats om des lieven rijms wille!) waar 't bordtjen boven hangt ‘de Baas.’ Op dezen Horatiaanschen odetoon volgt alsnu de didactische vermelding: dat, in des ‘vooruitgangs’ tijd elk afgodsbeeld zijn akolijt heeft: ofschoon er velen alleen zich-zelven God gelooven. Er moest echter nog op gelooven gerijmd worden: en daarom communiceert ons de dichter: ('k zeî 't hierboven). Waarlijk, die herinnering was ons hoogst welkom! Welkomer nog schijnen die politieke beschouwingen der verjarende zuster geweest te zijn; want broêrlief kan er nog maar niet afstappen! Hij zegt: Zoo koud kan echter 't kalf niet zijn, zoo lomp de koe, (Eilieve! in den aanvang van 't gedicht werd dit beest zoo magtig geprezen!) zoo zuur de wijn van d'appel {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, (NB. van dien wijn was nog niet gerept) zoo vol van pennen (vrage: van welke soort?) de stoel niet, waar de Baas op zit - of elk hangt graag, met alle lid, met handen, voeten en gebit, gelijk een klit, aan 't godtje, als eenig levenswit. Maar, men ziet het, er ontbreekt nog een potloodstreep aan de teekening van deze curiense hangpartij; te weten: een rijmwoord op pennen. Geen zwarigheid! den dichter is alles mogelijk, en de poëtische uitroep (wat is toch wennen!) voltooit de meesterlijke schets. Van wennen gesproken! In waarheid, mijnheer de poëet! moeijelijk valt het, ons te wennen aan de wonderbaarlijke rigting, die het u behaagt aan de vaderlandsche poëzij te geven! Wij hoorden klanken - maar, denkbeelden, - ware, eenvoudige, schoone of verhevene gedachten - op eene natuurlijke wijze medegedeeld en verstaanbaar uitgedrukt - wij zochten die te vergeefs! 't Ligt waarschijnlijk aan ons, en daarom gaan wij met lezen voort. Dat hangen aan het godtje - om het eens plat proza uit te drukken - als met hand en tand, geschiedt niet uit liefde - (en dat is leelijk genoeg!) wel neen! uit nijd, staan ginds (zeker in de nabijheid van de woning der Jonkvrouw) die menschen in een kring rondom d'aanbiddeling. (?) Nu, dat hindert nog niemand; maar de beer raakt op eens los! Hoort! Men trapt, en stompt, en stoot, en bijt, en rukt elkander los van 't ding - vermoedelijk van den aanbiddeling voornoemd. - Tot dat de dood... Ja, het hooge woord moet er uit; ware het ook, dat de dichter het ons euvel duidde! onwillekeurig dachten wij aan de dagen onzer kindschheid, aan de kermis, aan de van ouds vermaarde vier kroonen, aan Jan Klaassen (die buurman Klaas, van hierboven, wekte die booze herinnering, buiten onze schuld), aan den dood, en het bekende: ‘Jan Klaassen jij moet meê!’ Of de dichter ook aan zoo iets gedacht hebbe, is niet onwaarschijnlijk; want plotseling rukt hij zich los, niet van het ding, maar van die onfatsoenlijke vechtpartij, met een veelbeteekenend enfin! en de niet zeer dichterlijke verklaring: 'k meen maar elke afgod heeft zijn' priesterschaar. Zóó iets hebben wij, in eenvoudig proza, wel meer gehoord. Vermoedelijk zal nu het lammetjen komen opdagen; immers voert de dichter de verjarende zuster, en ook ons, in een hof met frisch plantsoen, melding makende van 't roosje en hare door de lucht wade mende geuren, die zoo krachtig schijnen, dat Zefyr, van dat betoovrend mingenucht (te weten: dát der wademende geuren!) dwarlend, beeft en zucht(?) O! die verliefde Zefyrus!.... Wij danken, intusschen, den zanger, dat hij ons al is het dan ook maar op een sentimenteel grondgebied heeft overgebragt! Dit is, bij de nieuwere rigting, die de poëzij, in onze dagen, aannam, wel eene onvergeeflijke zonde; maar, wij kunnen niet zeggen, dat wij in het bezingen van theologisch-politische questien een bijzonder welgevallen ondervinden; veel liever staren wij alzoo op 't heldre beekjen, dat langs 't walletje schuurt en stuift: het poëtisch beekjen namelijk; want, prozaïsch gedacht en gesproken, is het stuiven des waters meer eigen aan den schuimenden waterval; waarom wij, eenvoudig weg, kabbelt zouden geschreven hebben. Maar, lacij! dit eindwoord rijmt niet op overhuifd in den volgenden regel: daarom laten wij het onnatuurlijke stuift staan, ook om niet te kladden in het naast ons liggend exemplaar. Gezegd walletje leeren wij verder ken- {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} nen als overhuifd door 't lover van een lindetjen en kon schuw maagdelijn, schuw hindetjen (hoe lief!) noopen tot spelend plassen, bij 't branden van de middagzon, van 't uitgestoken blanke voetjen, in 't krystallynen vloedtjen. Dit sentimenteel minialuurschilderijtje is, door middel van al die beeldige verkleinwoordjes, regt con amore geteekend; maar daarom bejammeren wij die houterige tusschenkomst van het rijm, in dat statige en stijve rijmwoord: zon. Ach! waarom mogten wij hier niet het liefelijker zonnetje lezen? Thans wordt de harmonie des geheels eenigzins gestoord, of, om met den poëet te spreken, overhuifd. Vermits de verschijning van het lammetjen nog altijd in petto blijft, houden wij ons bezig met het duiveke, dat in eenzaamheid twee dagen lang haar leven leidt.... De hier geplaatste titteltjes wekken het vermoeden, dat de verjarende zuster den zingenden broeder eenige opheldering zal gevraagd hebben, nopens den aard van het geleide leven van genoemd duiveke, en dat wel gedurende een bepaald tijdvak van twee dagen; immers zal die bijzonderheid, door den dichter, wel niet zonder groote oorzake zijn vermeld. Insgelijks zal er wel eenige verklaring noodig geweest zijn bij de volgende regels: Maar haast den luisterenden ooren een beurtzang uit het loof doet hooren. Niet kunnende vermoeden, dat meergenoemd duiveke in de kunst van het buikspreken geoefend zal zijn geweest, wagen wij de physiologische gissing, dat een tweede duiveke ofte ook wel dofferken in 't spel zal gekomen zijn: waarvan, alléén kieschheidshalve, geen gewag wordt gemaakt. Ook wij willen die beurtspraak maar blaauw, blaauw laten, en staren op een hoog priëel, bij 't stralen van het morgenlicht (en straks was er sprake van 't branden van de middagzon! hoe is dat met elkander te rijmen? De dichter zal toch wel geweten hebben of het ochtend of middag was; maar ons is het duister), dat op de blaadren, schicht aan schicht, en afstuit, én in tintlend geel hun donker groen verwandlen doet. Dat schichtend en afstuitend licht, hetwelk donkergroen in tintlend geel, echt Hoogduitsch, doet verwandlen, moet een uitnemend effect gedaan hebben! In trouwe! onze oude dichters verstonden de kunst niet, om de werking van het licht zóó getrouw en natuurlijk voor te stellen; maar sedert de vaderlandsche dichtkunst eene andere rigting nam en hare hooge roeping begreep, werd het gezegde van Boileau: Rien n'est beau que le vrai, veel meer van toepassing dan weleer! Maar wij gaan voort: In dat priëel, bereids gemeld, dachten wij het lammetjen te zullen vinden; maar neen: 't is al weêr mis! Daar heeft - zegt de dichter - aan 't vreeslijk dreigend aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet, een koningsdochter zich onttrokken. Voor hoe lang? dit wordt niet vermeld, zoo als straks bij het eenzaam zittend duiveke; maar, gelijk dit met alle vorstenkinderen het geval is, voornamelijk in een roman of gedicht, zoo wordt ook van deze koningsdochter getuigd: Wat is zij schoon! och, zwak penseel, schets, schets haar niet, (en waarom niet?) dát waar te veel!... Mijn tranen, vloeit! mijn zuchten, zwindt! Mijn zuchten? Neen! vergaârt u weder. De dichter toont zich hier als een voorstander van het regt van vereeniging. Nu, dat zij zoo! daarenboven is van eene vergadering van zuchten weinig rumoer te vreezen! Maar neen, wij hebben het mis, en de zaak wordt bedenkelijk; immers hooren wij die zuchten aldus toespreken: {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Groeit tot een kracht - wordt Noordenwind - en stormt ze, stormt ze woedend neder de schare, die ontaard, verblind, de koningsdochter niet bemint, en, weggevloden uit haar hof, een koning koos van slijk en stof. Dit klinkt dichterlijk, maar ook tevens revolutionnair! Met andere woorden: het gelijkt wel wat naar het trappen, stompen, stooten, bijten en rukken van blz. 97, of, zoo men wil, van den bekenden negenden November, stormachtiger gedachtenisse. Aanvankelijk, en op grond van de voorafgaande politieke beschouwingen (zie hierboven!), dachten wij, in die droefgestemde koningsdochter, de hertogin van Orleans te zullen aantreffen; maar, bij eenig nadenken - en bij een gedicht als het nevens ons liggende mag men de vijf zinnen waarlijk wel bijeen houden! - herinnerden wij ons, dat prinses Helena geene geborene koningsdochter kan geheeten worden; alsmede dat de barricadenmannen geen koning van slijk en stof, maar een president van vleesch en been gekozen hebben. Welkom was het ons daarom, dat de dichter ons, door het plaatsen van vijftien - zegge 15 - titteltjes, de gelegenheid tot nadenken over dien koning en die koningsdochter geschonken heeft. Maar nadenken? lieve hemel! wij denken aan geen nadenken! want het lang verbeide Lammetjen is, eindelijk, in 't vizier! Maar zacht! - zóó luidt het - en die vermaning was, na al dat woedend stormen van die vergaderde zuchten, hoognoodig. Maar zacht! wat dringt daar door het groen? Een lammetjen, met blanke vacht; het lekt de wit satijnen schoen der Eedle jonkvrouw; 't reikt, het smacht met rozenneusje en pareltand naar blaadtjens uit de maagdenhand. Wat zegt gij lezer! is dat nu niet lief? en wat zal de jarige zuster, met het lieve diertje, in haar nopjes geweest zijn!... Wij merken op, dat de koningsdochter van daar flusjes in eene jonkvrouw met eene maagdenhand geconverteerd is. ‘Maar wie is nu toch die jonkvrouw? en...’ Heb toch geduld, lieve lezer! met al dat vragen komen wij er waarachtig niet! Denk dat wij niet met proza, maar met poëzij te doen hebben, en wel van de nieuwe, hooge, verbeterde rigting. 't Is natuurlijk, dat een prozaïsch mensch die dichterlijke mathesis niet zoo in één oogwenk bevat! Volgens de regelen van die dichterlijke mathesis leidt nu de dichter, uit dat schoengelek, reiken en smachten, de scherpzinnige gevolgtrekking af: dat niet heel het schepslendom bij 's Hemels schoonheid koud en stom bleef. Bij de bloot prozaïsche beschouwing van het beestje, dat de wit satijnen schoen belekt, eigenlijk bekwijlt, en, uit louter eigenbelang, reikhalst en smacht (zooals hier beneden gezegd wordt) naar malsche rozenblaadtjens, zou men tot andere gevolgtrekkingen komen; waarbij men het schepslendom en de Hemelsche schoonheid stillekens zou laten rusten; maar des dichters gevolgtrekking is van een poëtischen aard, en dat verandert de zaak aanmerkelijk! 't Is toch geene kleinigheid, wanneer een onnoozel lammetje de schoenen belekt eener koningsdochter of jonkvrouw, die zich aan het vreeslijk dreigend aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet, in een nog staande gebleven priëel, heeft weten te onttrekken! Dáárom wordt ook het schoonheidlievend Lammetjen, door den dichter, zeer reverentelijk, aangesproken, met een: wees welkom! blank en aardig dier! {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} De koningsdochter toeft u hier; en troost zich, bij uw klaverbeet dat haar 't Heelal vergeet. 't Is touchant! Ook wij vinden dat Lammetjen blank en aardig, ete het, hierboven, klaver, of, hierbeneden, de blaadren van een rozenstam; en zoo komen wij ongevoelig aan 't einde, het einde dat het werk bekroont. De vijf laatste regels van dit, inderdaad, onvergelijkelijk verjaargedicht zijn bestemd, om al het dichterlijk orakelspreukige in de vijfentachtig voorgaande te verhelderen, door de, even ruiterlijke, als indrukwekkende allocutie: Het koningskind, de poëzij plukt op een heuglijk feestgetij, dat (geve't God!) gezegend zij! 't gevoelig, smaakvol, jarig lam dees blaadren van een rozenstam. Wij danken de geëerde redactrice van den Almanak voor het Schoone en Goede, dat zij, door het aan- en opnemen van een zoo zeldzaam voorkomend kunstproduct in gezegd Jaarboekje, ons in de welkome gelegenheid stelde, om, naar aanleiding daarvan, kennis te nemen van de nieuwe rigting, die onze vaderlandsche poëzij, blijkens een van hare nieuwste voortbrengselen, werkelijk genomen heeft! Die rigting is, naar de ons aangebodene vrucht te oordeelen, niet moeijelijk na te gaan. Zij voert ons in het gewest der nevelen, der schaduwen en der duisternis, waarin men niet vindt wat men zoekt, en aantreft wat men er niet zou gewacht hebben. Maar is het niet duidelijk, dat het, in die hooge poëtische spheren, den prozaïst zoo Aegyptisch donker voor de oogen moet worden, dat hij niet weet waar hij zich bevindt? Spreekt het niet van zelf, dat ons gezigt te zwak is, om den zoon van Phoebus Apollo, waarbij, als een andere Icarus, opstijgt, in zijne hemelvaart te volgen? Van daar dan ook voelden wij ons gedrongen, om, na de lezing van den nevens ons liggenden, onnavolgbaren verjaarzang, met den Schüler uit Goethe's Faust, in het vol gevoel onzer nietigheid te verklaren: ‘Kann Euch nicht eben ganz verstehen.’ Wel hooren wij ons, met de woorden van Mephistopheles, toeroepen: ‘Das wird nächstens schon hesser gehen, Wenn Ihr lernt Alles reduciren Und gehörig classificiren.’ maar wij nemen de vrijheid hierop te repliciren: ‘Uns wird von alle Dem so dumm, Als ging' uns ein Mühlrad im Kopf herum.’ Maar, zetten wij dat, wel bescheiden, maar toch ook ontmoedigend, gevoel ter zijde; raadplegen wij het gezond verstand, en keeren wij de medaille! Wij lazen de poëzij en het lammetjen aan een aantal gevoelige, smaakvolle en hoogstbeschaafde vrouwen en jonkvrouwen voor, en van allen hoorden wij de betuiging: ‘wij begrijpen er niets van!’ Wij willen aannemen, dat het der gevoelige en smaakvolle zuster des dichters anders gegaan zij; wij hopen dit, voor 't minst! In allen gevalle was zij in de gelegenheid ophelderingen te vragen; maar de lezers van het gedicht missen dit voorregt, en... mogen zich tevreden houden... met poëtische klanken! Er wordt toch wel niet gehandeld over eenig afgetrokken gedeelte der wijsbegeerte; het geldt hier geene oplossing van een wiskundig problema; integendeel, wij hebben een verjaargroet van den broeder aan zijne nog jeugdige zuster voor ons. Men had hier hartetaal mogen wachten, {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} niet waar? en vinden slechts één enkelen regel, den wensch inhoudende: dat het heuglijk feestgetij gezegend zij! maar, met deze, voor elk verstaanbare, uitboezeming loopt alles af, en de zuster ontvangt niets meer dan gekunstelde kunst, koud als ijs, zielloos als een cadaver, en arm aan alles wat het hart kan raken! En dat gekunstelde, koude, ziellooze en bekrompene paart zich, zoo zonderling, aan den hier en daar, plat prozaïschen, kinderachtigen, als uit een kinderschoolboekje ontleenden toon. En dan die theologisch-politische uitweidingen, passen zij niet zoo weinig op de tijdsgelegenheid (een blij verjaarfeest) als een tang op een varken? Gevoelde de dichter niet, dat al die omhaal en dat vertoon van hoog poëtische wijsheid, het zusterhart onmogelijk eenig belang kon inboezemen? Lieve hemel! wie denkt, bij de verjaring van een familielid, aan den kennisboom, aan gouden kalveren, aan koeijen en politieke tinnegieters, aan koningsdochters en lammetjes? Immers niemand! De dichter klaagt en weent en kliemt en zucht, op den jaardag eener zuster (als stelde zij er groot belang in), omdat de poëzij niet bemind wordt, en maakt er zich zóó verschrikkelijk boos over, dat hij de schare, die dat niet doet, woedend wil nederstormen! Maar dat is de weg niet; en wij hoorden nog nooit, dat vliegen met azijn worden gevangen. Men beginne, ten einde de goede lieden te winnen, met gedichten te vervaardigen, die zoo min mogelijk op de methode van Frans Baltensz gelijken, en gewenne zijne Muze eene taal te voeren, die verstaan en begrepen kan worden, en alles zal van zelven teregt komen! Dat Nederland de poëzij bemint getuigen de herdrukken der gedichten van Cats, Vondel, e.a. om van geene nog levende dichters te gewagen; maar ziet een dichter, dat de natie geen welgevallen vindt in zijne gedichten, en geen smaak heeft voor zijne opvatting, poëtische rigting, hoogere duiding, of hoe men het anders noemen wil; welnu: hij zwijge! De natie zal er evenmin om lijden als het den luister der vaderlandsche kunst zal doen tanen! In allen gevalle ontrade men het nemen van harde en criminele maatregelen! De bloemen der poëzij gedijen niet met Noordenwind, en nug minder met woedende stormen! Indien iemand, dan behoorde dit aan een vriend der zanggodinnen bekend te wezen! Zeker is het, dat de Marseillaise en de Parisienne op den Pindus al een zeer slecht effect zouden maken! Mogelijk hapert het aan ons; maar wij verklaren niet te bespeuren, dat de dichtkunst, prozaïsch gesproken, bij ons, Nederlanders, zoo zeer in verval is, of, om met den dichter te spreken: zich heeft onttrokken aan het aardeschokken, dat alle troon verdelgen moet. Wij gewaagden reeds van het herdrukken van oude dichtwerken en wijzen nu slechts op al de afzonderlijk uitgegevene - of in bundels verzamelde gedichten, die ieder jaar, van Januarij tot December, het licht zien, om van den grooten voorraad van verzen, in Tijdschriften, Weekbladen, Almanakken en Jaarboekjes geplaatst, niet te spreken; waaronder er een groot aantal worden gevonden, die het merk van waarheid en eenvoud, natuur en schoonheid dragen, en, even hierom, voor elk verstaanbaar en duidelijk zijn. Hierom dan ook protesteren wij openlijk tegen de hartstogtelijke bewering van den dichter van: de poëzij en het lammetjen, als ware de dichtkunst in Nederland eene onbeminde koningsdochter! Zijne ondervinding moge hem hebben doen bespeuren, dat de rigting, die het hem behaagde aan de kunst te geven, slechts aan enkelen belangstelling {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} inboezemt, en dat de natie, over het geheel, luttel prijs stelt op zijne somtijds onverstaanbare en met verouderde woorden doorspekte gedichten; maar is hierin niet veeleer een bewijs te vinden voor het gezond verstand en den goeden smaak onzer landgenooten, dan voor hunne geringschatting der echte, onverbasterde kunst? Opmerkelijk is het, dat dezelfde Almanak, waarin het zooveel besprokene, onbegrijpelijke gedicht voorkomt, zijne Mengelingen opent met een lief, eenvoudig, voor elk verstaanbaar stukje van den dichter Tollens. 't Heeft geen abracadabraïsch opschrift, b.v. ‘De poëzij en de snaphaan’ op 't bordjen, dat er boven hangt; o neen! het is ‘de Vogelen’ getiteld, en wij kennen er, bij dozijnen, oud en jong, die dat bevallig stukje uit het hoofd kunnen opzeggen. De poëet schildert, zoo waar als natuurlijk, wat er, in 't voorjaar, op veld en akker en in bosch en moestuin, in de vogelenwereld al zoo voorvalt; voornamelijk hoe dat gevleugeld goedje bij de hand is, dáár waar wat te kapen valt. Maar daarom staat de tuinman, bij 't moesland, op den loer en jaagt hen met een geweerschot weg en uit elkander. Hier was nu wel eene ongezochte gelegenheid, om, òf luide te klagen en te jammeren, òf wakker te schelden en te razen op die onbeschaamde zaaddieven; maar de inniggevoelige, uit het hart tot het hart sprekende Tollens doet niets van dat alles! Alsof er niets gebeurd ware, zegt hij tot den wakkeren oppasser: Hoor eens, tuinbaas! 'k wil 't wel weten, 'k Hou mijn erwtjes liefst voor mij: Stroopen staat ook niemand vrij; Maar de vooglen moeten eten, Even goed als ik en gij. 'k Voel mij 't hart van deernis raken, Als ze, hunkrend naar het aas, Siddren hij het minst geraas.... Hoor eens: als ze 't schaplijk maken, Zie wat door de vingren, baas! Men vergelijke deze tien regels eens met de negentig van het gedicht hierboven; en beslissedan, welke, op de onbedriegelijke weegschaal der echte kunst, het zwaarste wegen! Dankten wij bereids mejufvrouw Toussaint, voor de opname van het vreemdsoortig product: de Poëzij en het Lammetjen, wij zijn haar tevens, voor de plaatsing van het dichtstukje: de Vogelen, onze erkentenis schuldig. Zou de begaafde en fijngevoelende redactrice welligt de beide stukjes in éénen bundel hebben gerangschikt, ten einde de vergelijking tusschen de, door beide poëten gekozene rigting gemakkelijk te maken, en tevens het onderscheid te doen opmerken, dat er bestaat tusschen de taal van het gezond verstand en van den poëtischen wansmaak - tusschen onvermengd gevoelen valsch vernuft - tusschen klaarheid van voorstelling en verwarring van denkbeelden - tusschen gemakkelijkheid in de uitdrukking der gedachten en het moeitevol pogen, om oorspronkelijk te schijnen? Wij weten het niet; maar achting voor de bekwame Schrijfster doet ons zoo vrij wezen het te vermoeden, en, is dit vermoeden gegrond, dan betuigen wij haar onzen dank ook daarvoor, dat zij ons in de gelegenheid stelde, om het ware van het onware - en echt-Nederlandsch ducatengoud van or de Mannheim te scheiden. Wij leggen de pen neder. Dit doende vragen wij onszelven: zal het geschrevene nut stichten? Wij gelooven ja: omdat het gezegde, gelijk wij bescheidenlijk vertrouwen, wel geschikt is, om de nieuwe rigting, die sommigen onder onze vaderlandsche dichters aan de poëzij wenschen te geven, althans voor een deel, aan onze landgenooten te doen kennen; terwijl wij {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} tevens een der oorzaken hebben aangewezen waarom de natie, over het geheel, weinig bijval schenkt aan zoodanige kunstproducten, waarin die vreemde rigting inzonderheid is op te merken. Verder gelooven wij het niet te zullen brengen; vermits de voorstanders en vrienden der nieuwe dichtsoort, school, of hoe men het anders mag willen noemen, voor zichzelven van meening zijn, dat zij zich op den eenigen goeden en regten weg bevinden en niet kunnen dwalen. Deze zienswijze kon echter ons niet terughouden, om ook onze meening te openbaren en onze denkbeelden, in het belang der vaderlandsche kunst, openhartig mede te deelen. Wij beoordeelden het nevens ons liggend gedicht naar zijnen inhoud, zamenstelling, geest en toon, in verband met de bijzondere gelegenheid bij welke het vervaardigd werd; ons oordeel zou niet anders zijn uitgevallen, hadde de dichter eenen anderen naam gedragen. Liefde voor de kunst gaf ons de pen in de hand, en hoewel Goethe, in Faust, doet opmerken: Gewöhnlich glaubt der Mensch, wenn er nur Worte hört Es müsse sich dabei doch auch was denken lassen zoo zijn wij, voor ons, van begrip, dat althans de dichterlijke taal, woordvoeging en dispositie van het geheel zóó bevattelijk, duidelijk en verstaanbaar behooren te zijn, als noodig is, om ons de gelegenheid tot geregeld denken aan te bieden. Eenvoud en gemeenzaamheid geene trivialiteit. Het is een eerst vereischte van eenen vertaler, vooral van een geschrift der klassieke oudheid, om geheel ingedrongen te zijn in den geest der edele eenvoudigheid, die in het oorspronkelijke doorstraalt, en vertrouwd te zijn met de taal der schrijvers, den aard van hunnen stijl, en hunne uitdrukkingen die zij gebruiken, zoowel als met de zeden van den tijd waarin zij leefden. Maar het is ook tevens noodzakelijk dat hij met den geest van zijne eigene taal bekend zij, om geene woorden aan te wenden, die zij zeker niet zouden gebruikt hebben, indien zij in zijnen tijd hadden geschreven. In één woord: er is een groot onderscheid tusschen eene eenvoudige en gemeenzame schrijfwijze en eene platte trivialiteit, die men evenzeer als eene gemaakte pedanterie vermijden moet. Het zoude zeer bespottelijk zijn een naïf schrijver, als Herodotus, zóó te vertalen dat men Croesus Zijne Majesteit, en Solon WelEd. Gestr. heer, Mr. in de beide regten, wetgever van Athene enz. zoude noemen: dit zal niemand invallen. Ieder, die met de edele eenvoudigheid der Grieksche zeden bekend is, stoot het voorzeker wanneer men bij een d'Ablancourt, wiens vertalingen weleer les belles infidèles werden genoemd, in zijnen Thucydides, Pericles de Atheners als Messieurs hoort aanspreken, als hij in de overigens zoo schoone tragediën van Racine eene Andromaque en eene Phèdre met den naam van Madame hoort betitelen. Het is die edele eenvoudigheid, aan een volksgezind gemeenebest eigen, die de redenaars en ook een Demosthenes het volk met den naam van mannen, of burgers van Athene, deed aanspreken, dit was geene gemeenzaamheid van hunne {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} zijde, maar geheel met de gewoonten en zeden overeenkomstig. Het kon hun onmogelijk in het hoofd komen, hunne medeburgers Edel mogende heeren te tituleeren. In den tijd van Cicero was die eenvoudigheid, waarvan wij spraken, reeds grootendeels verdwenen, en het geven van eeretitels aan den Senaat, van Viri clarissimi, ordo sanctissimus, gravissimus enz. was reeds in zwang. Maar dat hij in den raad de senatoren als Patres Conscripti, en in de volksvergadering de Romeinen niet als viri Romani, maar als Quirites aanspreekt, hierin volgde hij in zijnen tijd reeds een oud gebruik, geheel strookende met de Romeinsche deftigheid, die niets met pedante titulatuur gemeens heeft. Dat Cicero in zijne wijsgeerige geschriften, die naar het voorbeeld van Plato, in den vorm van zamenspraken gekleed zijn, tusschen hem en Cato eenige pligtplegingen laat plaatshebben, toont duidelijk aan, dat er reeds eene meer verfijnde beschaving in de hoogere standen der Romeinsche Republiek was doorgedrongen; echter was de oude eenvoudigheid nog niet zoo geheel verdwenen, dat Cicero aan Caesar, en deze aan Cicero schrijvende, toch geen ander opschrift boven hunne brieven plaatsten dan Marcus Tullius Cicero aan Julius Caesar heil! of omgekeerd. Wij noemen het ook onjuist, en geschikt om verkeerde denkbeelden over de oudheid te doen ontstaan, als men door eene te overdrevene zucht om alles met Nederduitsche woorden uit te drukken, de waardigheden van Consul, Praetor, AEdilis, door burgemeester, schout en bouwmeester zoude willen vertalen, zooals twee eeuwen vroeger, Hooft en Fenacolius in hunne overzettingen van Tacitus gedaan hebben. Dat men in eene vertaling van de Xenophontische of Platonische dialogen die eenvoudigheid en gemeenzaamheid van spreekwijzen moet trachten terug te geven, is buiten twijfel: alle gemaakte deftigheid zoude hier ongepast zijn. Socrates was voorzeker een eenvoudig Atheensch man, en diegenen tot wie hij sprak, zij mogen al zeer wijs in hunne eigen oogen geweest zijn, zooals de Sophisten, of tot de eerste familien van Athene behoord hebben, even als Adimanthus, Glaucon, Alcibiades, en anderen, zij werden door hem slechts bij hunne namen aangesproken, zooals toen het gebruik was. Maar het is iets anders, hier eenvoudig en gemeenzaam te zijn, en alle gezwollenheid of stijfheid te willen vermijden, dan wel uitdrukkingen te bezigen, die men thans in eenen eenvoudig gemeenzamen stijl - niet zoude schrijven, al komen er in het oorspronkelijke woorden voor, die bij ons plat en triviaal zouden klinken. Demosthenes, die groote redenaar, scheldt zijnen tegenstander AEschines wel voor een hondskop uit, moet men dit dan door dat woord, of door het bij ons meer bekende hondsvot vertalen? Aristophanes gebruikt in zijne blijspelen termen, die in eene moderne taal om hunne ruwe platheid onvertaalbaar zijn. Men moet, dunkt ons, de oude en alle schrijvers zóó overbrengen als zij zich in onze taal zouden uitgedrukt hebben, en woorden vermijden, die door hunne te groote gemeenzaamheid het geheel ontsieren. De leerredenen van den grooten van der Palm munten juist door eene edele eenvoudigheid uit, zijn stijl is het model van eene keurige kieschheid, die geheel vrij is van alle gezochte woordenzifting, en het schoone geheel in het ongedwongene natuurlijke verwezenlijkt. In gemeenzame gesprekken moet men vooral {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk en eenvoudig zijn, zonder dat men daarom de kieschheid uit het oog behoeft te verliezen, en de deftige onnatuurlijke toon, die daarin dikwijls wordt aangeslagen, is geheel verkeerd aangebragt; maar door dien te willen vermijden, kan men ligt in een ander uiterste vervallen, en platheid voor eenvoud, trivialiteit voor gemeenzaamheid aanzien. Niemand kan grooter vijand zijn van een pedante gezwollenheid, en gemaakte deftigheid van stijl dan wij; maar wij zijn tevens overtuigd dat de ware natuurlijkheid en het gemeenzame in den stijl van zamenspraken zonder platheid, en zonder uitdrukkingen die tegen een beschaafden smaak strijden, te verkrijgen zijn. De indruk zal daardoor voor den lezer niet worden verhoogd als hij van tijd tot tijd woorden aantreft, die voor zijn kiesch gevoelstuitend zijn. J.A.B. De redacteur van de Warnasarie, Indisch jaarboekje voor 1849, aan den redacteur van den Tijdspiegel. (Zie Tijdspiegel, 1819, I, blz. 304, volgg). Mijnheer de Redacteur! In de Javasche Courant van den 16den Mei jl. werd door de boekhandelaren Lange en Comp. te Batavia aangekondigd, dat tegen dadelijke betaling van f 1 -, ten behoeve der armen, bij hen verkrijgbaar was, iets, waaraan de benaming gegeven werd van: Losse bladen uit een tijdschrift. De eer der Indische dames tegen de Warnasarie gehandhaafd. Als redacteur van het Indische jaarboekje Warnasarie, trok deze aankondiging mijne opmerkzaamheid, te meer, dewijl liet mij onbegrijpelijk voorkwam, in welk opzigt de Warnasarie aan de eer der Indische dames kon hebben te kort gedaan, en dat nog wel in zoodanige mate, om eene handhaving van die eer, in het openbaar, noodzakelijk te maken. Eerst kort te voren met der woon van het westelijke naar het oostelijke gedeelte van Java vertrokken zijnde, ontbood ik de aangekondigde losse bladen van Batavia, en ontving een stukje papier, bevattende vier pagina's druk, opgevuld met ongerijmdheden en persoonlijke beleedigingen tegen mij. Niet gewoon, mij om scheldwoorden te bekreunen, veel minder daarop te antwoorden, legde ik het bedoelde stukje papier ter zijde, mij wel overtuigd houdende, dat de aankondiging van losse bladen uit een tijdschrift, eene mystificatie zijn moest, vermits ik geen onzer Nederlandsche Tijdschriften, waarvoor het opstel scheen bestemd te zijn geweest, in staat achtte, om zulk een geschrift op te nemen. Dezer dagen bespeurde ik, dat ik mij te dien aanzien heb vergist. Door mijn vertrek van Batavia de Nederlandsche Tijdschriften niet zoo spoedig verkrijgende, kwam mij eerst nu de aflevering van den Tijdspiegel van April jl. in handen, in welke het boven bedoelde stukje, onder de rubriek Brievenbus is opgenomen. Hoe is het mogelijk, mijnheer de Redacteur! dat gij, die aan het hoofd staat van een der geachtste Nederlandsche maandwerken, zulk een geschrift hebt kunnen plaatsen? Nu gij het, voorzeker wat al te {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbarig, gedaan hebt, moet ik mij daarmede wel een weinig onledig houden, ofschoon ik het waarlijk met tegenzin doe. De schrijver noemt zich - W. -, heeft zijn geschrift gedagteekend van Batavia, den 28 Januarij jl., terwijl op een daaraan geplakt snippertje papier vermeld staan negen drukfouten, ontstaan, zooals hij zegt, ‘door overhaasting van het drukken in Holland.’ Volgens des schrijvers eigen opgave, heeft hij de Warnasarie, bij de in het licht verschijning, eerst des namiddags van den 27sten Januarij ontvangen en reeds den volgenden dag is het stukje geschreven en naar Nederland verzonden, van waar het, naauwelijks honderd dagen later, in de gedaante van een drukwerk op Batavia is terug ontvangen. Wel mag hier dus van overhaasting gesproken worden, en geen wonder dat mij, bij de lezing der losse bladen, al dadelijk de volgende woorden van Gresset voor den geest zweefden. Quels titres sont les siens? l'insolence et des mots. ................... Cette audace d'ailleurs, cette présomption, Qui prétend tout ranger à sa décision, Est d'un fat ignorant la marque la plus sûre: L'homme éclairé suspend l'éloge et la censure, Il sait que sur les arts, les esprits et les gouts, Le jugement d'un seul n'est point la loi de tous, Qu' attendre est pour juger la règle la meilleure, Et que l'arrêt public est le seul qui demeure. 1) De uitspraak nu van het publiek omtrent de Warnasarie van 1849 is dááruit af te leiden: vooreerst, dat de geheele en voor Indië ruim gestelde oplage van dat Jaarboekje, onmiddellijk na de in het licht verschijning is uitverkocht, en dat aan de vele later ontvangen aanvragen niet is kunnen worden voldaan; - en ten andere, dat nu onlangs en wel in de Javasche Courant van 29 September ll. door de reeds genoemde boekhandelaren Lange en Comp., bij wie het werkje gedrukt is, werd aangekondigd: dat de bezitters van de jaarboekjes Warnasarie van 1848 en 1849, die tegen den vollen inteekeningsprijs aan hen kunnen overdoen! iets ongehoords in den Indischen boekhandel. Op die uitspraak van het publiek stuiten de pijlen van den nijd af. En waarin bestaat nu eigenlijk de grief van den zich noemende - W. - tegen de Warnasarie? De schrijver houdt zich, alsof hij ten hoogste verontwaardigd is over zeker in het jaarboekje (onder 52 andere stukken) voorkomend romantiesch verhaal, getiteld: Aïssa. Nemen wij dit voor goede munt aan. - W. - is vreesselijk boos, dat ik, als Redacteur, dit verhaal in mijn jaarboekje geplaatst heb; hij noemt deze handeling onkiesch, ongemanierd, onvergeeflijk, onzedelijk, onbeschaamd, brutaal, beleedigend voor de Indische dames, en wat al niet meer! - Den schrijver, wiens naam onder het stuk staat, valt hij volstrekt niet lastig. - ‘Wij gewagen (zegt hij) niet van den schrijver, wij beschuldigen hem niet, dewijl hij zich door zijne vurige verbeelding en zijnen schoonen stijl ligtelijk kon doen vervoeren, en misschien niet eens aan het gansche publiek heeft gedacht, voor hetwelk hij schreef, wij zouden zelfs durven vermoeden, dat hij een goed oogmerk, een edel doel met het stellen van dat stuk kon hebben, door de gebruiken van één persoon in het bijzonder bloot te leggen, en dien in het gemoed te willen grijpen’ ... Maar iets vroeger heeft hij, omtrent de plaatsing van de Aïssa, onder anderen gezegd: - ‘Daarenboven welk eenen verderfelijken invloed moet die brutaliteit van den redacteur niet hebben op vele (alle?!!) jongelieden alhier, wier gezigt, helaas! reeds zoo zeer verblind is voor {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} het ware schoone, dat zij zich niet meer schamen in ontucht te leven, en het kwade daarvan niet kunnen inzien.’ - Maar indien het nu waar is, dat vele (alle?!!) jonge lieden zóó onzedelijk zijn, als - W. - u heeft willen doen gelooven, moest hij dan ook niet van mij vooronderstellen, dat ik met de plaatsing van de Aïssa hetzelfde edele doel kon hebben, door de gebruiken van die velen (allen?!!) bloot te leggen en hen in het gemoed te willen grijpen? - Welk eene inconsequentie! Ik geloof reeds, door deze enkele ontleding, genoeg gezegd te hebben, om - W. - 's geschrijf op de juiste waarde te doen schatten. Maar, ofschoon het mij waarlijk walgt langer bij dit stukje stil te staan, moet ik nog een woord van het opschrift zeggen. De eer der Indische Dames tegen de Warnasarie gehandhaafd! De redenering van - W. - is al zeer zonderling en komt hierop neder: De Warnasarie is een jaarboekje voor dames (dit staat nergens geschreven, maar het zij zoo!) in dat jaarboekje komt een onzedelijk verhaal voor; door de dames zulk eene lectuur aan te bieden, wordt hare eer aangerand, (?) ik moet die eer handhaven! - Nu is, gelijk ik reeds zeide, de Warnasarie dadelijk uitverkocht, en tien maanden later verzoeken de boekhandelaren bij wie het werkje gedrukt werd, aan ieder die het bezit, als eene gunst, om het tegen den vollen inteekeningsprijs aan hen terug te geven, omdat zij het overal tegen eenen verhoogden prijs weder van de hand kunnen zetten. Welke gevolgtrekkingen maakt gij hieruit, mijnheer de Redacteur? ik deze: - òf dat de Warnasarie geen dames-jaarboekje is; - òf dat in dit werkje niets onzedelijks voorkomt; - òf dat de Indische dames smaak vinden in onzedelijke lectuur. In het eerste geval is de eer der Indische dames niet aangerand en was - W. - niet geroepen die te handhaven; - in het tweede geval heeft - W. - u en het publiek eene onwaarheid opgedischt; - in het laatste geval is het des schrijvers bedoeling geweest, de Indische dames ten toon te stellen! Doch wat zou er van worden, indien ik logische gevolgtrekkingen uit het geschrijf van - W. - wilde maken? Gij beseft reeds, dat het alles onzin is, wat - W. - u heeft gelieven te vertellen. Laat ik mij haasten hier bij te voegen, dat de eer der Indische dames te ver verheven is boven den lof of de blaam van - W. -, dan dat ik mij met eene verdere wederlegging zou behoeven te verledigen en dat die dames het in geen geval verdiend hebben, hare eer door eenen onhandigen advokaat, zonder eenige aanleiding, tot een onderwerp van openbare discussie te zien gemaakt. Mogt ooit dat dierbare kleinood verdediging behoeven, zoo is het te hopen, dat als kampvechter geen Don Quichotte optrede, maar wel een edele ridder, die den moed heeft, voor zulk eene schoone zaak, met open vizier in het strijdperk te treden. En wat nu het aangerande stuk, de Aïssa, betreft, gij hebt het voorzeker gelezen, mijnheer de Redacteur! Gij zult het misschien als overdreven beschouwen, zeker is het buitengewoon, maar de schrijver zou zich de moeite niet gegeven hebben een alledaagsch voorval te verhalen. Ik zou mij echter zeer bedriegen, als gij de Aïssa, als onzedelijk veroordeeldet, omdat ik het voor onmogelijk houde, dat gij tot die lieden behoort, welke bijvoorbeeld: Yorick's Sentimental Journey through France and Italy verwerpen, omdat het chapiter: the temptation daarin voorkomt; terwijl ik nog veel minder gelooven kan, dat gij met afgewend gelaat de gewrochten des beeldhouwers zoudt voorbijgaan, omdat Venus {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} en Hercules niet in uwe hedendaagsche Europesche kleeding werden afgebeeld. Is het in uwe oogen een onvergeeflijk kwaad, dat in een romantiesch verhaal, - geschreven in een land welks zeden en gewoonten zoo verschillend zijn met die van Nederland, - eene vrouw wordt opgevoerd, met welke een Europeaan leeft, zonder door het huwelijk aan haar verbonden te zijn ( - W. - gebruikt zeer onjuist het woord bijzit), en dat daarin over zinnelijke driften gesproken wordt? Ik geloof het niet. Overigens is het onwaar, wat - W. - zegt, dat in de Aïssa een onzedelijke band in het schoonste daglicht gesteld wordt. Integendeel, de noodlottige gevolgen van dien band worden in het verhaal maar al te zeer afgeschilderd. Doch ik heb mij reeds langer met - W. - 's geschrijf bezig gehouden dan aanvankelijk mijn voornemen was. Ik vatte de pen op, om u, mijnheer de Redacteur! in het belang van de beoefenaren der letterkunde hier te lande, minzaam te verzoeken, voortaan wat omzigtiger te willen zijn in het openstellen uwer bladeren voor schrifturen uit verre landen, welke het duidelijk kenmerk dragen van ter kwader trouw te zijn geschreven. De weinigen die in Indie de fraaije letteren beoefenen ontvangen luttel aanmoediging van de zijde hunner Nederlandsche broeders, wat zal er van worden, als gij de pogingen van nijd en afgunst in de hand werkt, door het plaatsen van stukken als het hier behandelde; terwijl wij, ten gevolge van den verren afstand, niet in staat zijn het booze of bespottelijke van die pogingen onmiddellijk aan te toonen. Gij zult de vruchten onzer letteroefening, welke van tijd tot tijd onder uwe oogen komen, misschien middelmatig en zwak vinden: maar bedenk daarbij dat wij dilettanten (als ik die uitdrukking hier bezigen mag) en geene letterkundigen van beroep zijn. Vraag minder wat het tegenwoordige schenkt, vraag liever wat de toekomst, onder eene verstandige leiding, opleveren kan. Allen zullen, of - als ik niet voor allen spreken mag - ik vooral zal het als een groot voorregt beschouwen, door het ervaren en juist oordeel der vaderlandsche letterkundigen te mogen worden teregtgewezen. Er liggen hier nog schatten bedolven, het veld der letterkunde is in Indie nog bijna geheel oubeploegd. Bestuur gij de onbedreven hand, maar doe het minzaan en niet door uwe bladeren voor scheld woorden open te stellen: men zal u opregt dank weten. Bedenk met hoe vele moeijelijkheden wij hier, op onszelven staande, te kampen hebben. De geschiedenis en de oude letterkunde der volkeren van dezen Archipel staan voor ons open; maar overal sluiten wij op feiten, beelden en gedachten, welke, ofschoon treffend en dichterlijk schoon, voor het gehoor van den Westerling niet altijd even kiesch zijn. Gij roept ons uit de verte toe: Zingt! maar laat de gloeijende tint van het Oosten in uwe zangen doorstralen! en gij leent het oor aan den eersten den besten, die, als Tartuffe tegen Dorine, tot u zegt: - - - Couvrez ce sein que je ne saurois voir. Par de pareils objets les ames sont blessées, Et cela fait venir de coupables pensées. 1) Door de plaatsing dezer regelen in uw Tijdschift zult gij mij verpligten. Ik heb de eer, enz. S. van Deventer, J. Sz. Pasoeroewan, 17 November 1849. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Het geheime dagboek van een dichter. Muse contemple ta victime! Lamartine. Jammerlijk bedrogen! De bundel nog niet aangekondigd, reeds drie maanden in het licht, altijd wachten, weder wachten! Ondankbaar geslacht, en vooral, trage, uije recensenten! Heb ik u, voormalige academie-vriend X., niet vroegtijdig genoeg den sierlijk ingebonden bundel franco gestuurd, niet den minzamen brief (honig om den mond), en met de bede, mij, dat is hier mij als dichter - te recenseren - dat is, iet of wat te verheerlijken, en nog niets? en daarentegen het verzen-, en prullenboek van Q. opgehemeld, alsof er wat bijzonders in die platte, flaauwe, vooze rijmen stak, en dárom, dáárom zoo gewurmd!! Mijne Muze, of hoe dat quasi-ding heet, dat een half waanzinnig publiek ons opdringt, mijne Muze, daar ik er toch ook eene noodig heb, wat hebt ge mij tot heden toe opgeleverd? Laat ons eens opregt zijn, het wordt tijd. Wij hebben te zamen coupletten gemaakt, eene zee van slepende en staande eindklanken gevormd; altijd weder door gehaald, weêr begonnen, somtijds van het begin het einde, van het einde het begin gemaakt, en toen in bange verwachting met onze eerste dichtproeven opgetreden, en waarom, waarom hebben we dat beide gedaan? - Gij zult, mejufvrouw! vergunnen dat ik ook uit uwen naam, hier nevens u blijf zwijgen, en met mijne poëtische zwanenschacht alleenlijk plaats een kolossaal: ? Maar, mejufvrouw, wij hebben hier onder vier oogen nog meer te zamen af te handelen, menig appeltje te schillen. Gij hebt het reeds aan de vier rimpels op mijn voorhoofd, de welbekende mala omina voor mijn gezin, en voor u, bemerkt, dat ik heden, wegens de teleurgestelde recensie-verwachting, niet in de beste luim ben, ik verwacht dus van u althans geene tegenspraak, geen enkel woord. - Wat heeft u bewogen om mij, ik denk met huivering en weemoed aan dat uur en dien dag, reeds zoo vroeg met uwe ongevraagde, verderfelijke, onophoudelijke bezoeken te vereeren? te vereeren? - neen, te kwellen, te sarren, te plagen? O het is mij nog levendig voor den geest, toen gij voor het eerst in de gedaante mijner oude, half doove, half blinde grootmoeder, met het poeijer in het hair, in dat bruine japonnetje, met dat zwarte, vale kiepje op het hoofd, tot mij, den veertienjarigen schoolknaap, zijt gekomen. 't Was een beslissende dag voor mij, - een Waterloo, een Austerlitz, ik huiver bij de herinnering toen ik voor {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} de jarige grootmoeder het eerste geboortevers moest maken. - O! ware mij die wereld van beelden, overdragtelijke spreekwijzen, van geblankette woorden, en altijd terugkeerende, tergende rijmklanken aan het einde van elken boozen regel toch onbekend, geheel onbekend gebleven! - Arme schooljongen! daar zie ik u, en in u, met stille smart mijzelven, naar het kleine zolderkamertje heensnellend, om aan de eerwaardige grootmama het eerste Muzenoffer te brengen, het groote blad papier in de kleine hand, de vingers nog met den schoolinkt beklad, het hoofd warm, en de verbeelding reeds opgevuld met de naderende loftuitingen over het eerste gedicht. - O, o! dat toen de inktpot over het blanke blad ware uitgestort! Dat mijne drie schrijvende vingers met den duim door hevige kramp waren zaamgetrokken! Dat mijn goede genius mij toen in dat noodlottig uur had beveiligd, en weggerukt van het zolderkamertje naar de binnenplaats, waar de broêrtjes en zusjes liepen te spelen, en er niet aan dachten in welk een gevaar de oudste broeder daarboven verkeerde! - O! dat het mij toen zoo helder ware geweest, als nu: c'est le premier pas qui coute. - Mejufvrouw, onbarmhartige, onverdragelijke heks! - ik ben bezweken, ik ben gevallen. - Het eerste gedicht, op grootmama's geboortedag gemaakt - de hemel weet hoe - werd gelezen, bewonderd. - 't Was mijn eerste hellevaart! - Sedert dien somberen dag, (dies ater!) sedert dien zwarten dag, hoevele jammerlijke quasi-Muzen-uren! hoeveel papier vernield! hoevele beelden verminkt! hoevele woorden mishandeld! hoevele verwarde voorstellingen, berijmd, opgedischt! hoevele onjuiste begrippen en overdrijvingen onder de menschen gebragt, alsof er niet reeds genoeg superlativen van alle soorten in de wereld waren! hoevele uren verbeuzeld, die aan betere oogmerken hadden gewijd kunnen zijn! hoe dikwerf van de schrijftafel met congestie naar het hoofd, of hoofdpijn, of verstoorde digestie opgestaan, een last voor mijzelven, een last voor anderen. Verwenschte kwelduivelinne! Muze! - dat hebt ge alles op uwe rekening - nog - o jammer! - nog wilt ge mij niet los laten uit uwe ijzeren klaauwen!! Onder de nachtspoken, de vampyren, de cauchemars van mijn ongelukkig leven, staan boven aan, de gelegenheidsgedichten, de infernale reeks van geboorte-, verjarings- en bruiloftsverzen. - Bilderdijk sprak meer dan waarheid, hoewel een Muzenzoon: 't Gedicht Uit plicht Gelukt niet licht, Maar hinkt aan ijzren boeijen: - - - Sedert het eerste, allernoodlottigste gedicht, waarin ik al de bestaande deugden, en al de toekomende zaligheden mijner reeds voor de helft toen, nu geheel zalige grootmoeder bezong, en telkens eenige voeten te veel of te weinig in het ‘hinkend’ gedicht bragt, is de vampyr nooit, nooit van mij geweken. Ooms, tantes, neven en nichten, bekenden, quasi-vrienden, dito vriendinnen, onbekenden, allen hebben niet gerust om mij te vervolgen. Gij weet het, Muze! hoe wij eindelijk met den aankloppenden stoet transigeerdenn en ten laatste, wanhopend geworden, een' algemeenen legger hebben gehouden, waar alleen de vormen, namen, en veil-conditien behoefden veranderd te worden, om het verlangde effect te produceren. Antwoord, onderaardsche kwelgeest! ant- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} woord mij: hebt ge niet honderd werf gebloosd, toen ge u aldus tot eene gemeene rijmelaarster moest zien vernederen? 't Was uwe competente straf voor het eerste gedicht aan grootmoeder, mij ingegeven, die mildvloeijende bron van alle kwaad in mijn treurig leven! Intusschen, wij hebben nog meer te zamen af te rekenen. Gij hebt mij met uwe ongevraagde bezoeken, zelfs bij nacht en ontijden, als ik niet slapen kon, of als de Mei in het land was, of als de maan scheen, veel, veel genots bedorven. In plaats van mij met rust te laten, en niet altijd, als eene echte parasite, zonder aangediend te zijn, binnen te treden, hebt ge mij tallooze levensgenietingen verstoord; mij bij het oor getrokken, op den stoel voor den schrijflessenaar nedergedrukt, de pen in handen gegeven, en bevolen om volzinnen en volzinnen aan elkander te koppelen, die als de ganzen op het smalle spoor van voetmaat en caesuur kwamen aangaggelen, maar niet wilden eindigen; - altoos weder eene nieuwe bezending. Terwijl dat gedruisch op den schrijflessenaar gehoord werd, betrok de heldere lucht, de regen plaste neder, en ik had aan u een dooven arm en pijnlijk hoofd te danken; of (en hier zoude ik mij aan u kunnen vergrijpen) of gij hebt als eene echte Eumenide, als eene vierde furie, niet als eene Musa, maar als eene Medusa, mijne eerzucht, die ik nog al vast in slaap had weten te wiegen, opgewekt; mij verleid om boven mijne krachten en longen te zingen, dat is: in goed proza: korte of lange regels te schrijven, waar de laatste woorden dezelfde klanken laten hooren; mij aangeprikkeld, om verhevene of treffende toestanden te schilderen, en als ik er mij uur aan uur had afgeteld, zijtge stillekens weggeslopen, en liet mij aan mij zelven over, met het nog vochtige blad, waarop ik eenige honderdtallen verkeerde, overdrevene voorstellingen las, gekleed in brommende woorden, bombast, verba sesquipedalia, holle klanken zonder zin; daar zat ik, martelaar, een tweede Sint Laurentius, te branden en te braden, en ik heb u met al de fatsoenlijke vloeken gevloekt, verwenscht, en toch, gij hebt de schaamteloosheid zoo ver gedreven, om mij weder te komen zien, even alsof er niets, niets gebeurd ware, even alsof gij geboren waart, om mij te tergen. O, o, o, most, most horrible! Ook daarmede was uw wraaklust niet voldaan. Gij hebt mij, toen ik het poëtisch eergevoel eindelijk, gelijk een overveldigen struikroover, stevig gekneveld had, nog niet willen verlaten, mij voorgespiegeld, de Hemel weet welke goude droomen, van lofzingende recensien, van lauweren, van eerbetuigingen. Gij hebt mij, o valsche She-Judas, in het oor gebeten, dat anderen het dikwerf nog bonter, dat zij het nog ellendiger maakten, dat men echte verdienste niet waardeert. Gij hebt mij vervolgd, geplaagd, geslingerd, getergd, gemarteld, altijd aan mijne zwakste zijde aangetast, en zijt, als ge weder uwe oude regten hadt verkregen, met een grijnslach der helle, op de quasi-vleugelen weggevlogen, naar - ik zeg het rond uit - naar Miltons pandaemonium, en wat, wat is nu de vrucht van dat alles? - - - Gij zult mij rekenschap geven van uwe gruwelen, vermomde afgezant der booze geestenwereld! Welnu, wij hebben voortaan afgedaan - alle groote dichters, ik noem slechts {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Feith, Bilderdijk, Victor Hugo, Lamartine hebben zich jammerlijk beklaagd om uwen vampyr-achtigen aard, en uwen uitmergelenden invloed, zij noemden zich telkens slagtoffers van het poëtisch gevoel; zij klaagden dat een inwendig vuur, waarbij de vlammen van de Aetna of Hekla gelijk de oeconomische nachtpitjes waren, hen verteerde, - en ik voeg mij nevens hen, - gij hebt mij bedrogen, en bedriegt mij nog. - Gij, zoogenaamde Muze, eigenlijk geest des afgronds, met eenige zeventallen wraakfiolen in de hand, gij hebt mij tijd, genot, inkt, papier, opgeruimdheid, en helder hoofd, - ja, schier alles wat mij dierbaar was, ontroofd. - Somtijds mijn' bedaarden prozastijl op den koop toe in den grond bedorven, mijne dierbare logica - mijn gezond verstand - mijne nederigheid almede - en dàt was het zwaarste offer. - Welnu, vaar heen, naar anderen, die uwe strikken en listen evenmin zullen ontvlugten, als ik. - Bedwelm anderen uit uwen zwijuielbeker, giftniengster! - Voorwaar, van ons zal het niet heeten: When we two parted In silence and tears, Half brokenhearted, To sever for years. - - Vaarwel, voor altijd - en als ge dit blad leest, dat de vuurgloed der schaamte u ten minste van top tot teen tot - asch - veetere! Spiritus Asper en Lenis. Nutsbijdrage van den censor Er is mij ingevallen een woord te spreken over liberalismus. Ik weet wel, het kon den schijn hebben, dat de behandeling van zulk een onderwerp even overtollig is als een betoog van de voortreffelijkheid der deugd, der vriendschap en dergelijke, maar ik moet gul bekennen, dat het mij gegaan is als Simonides bij de vraag, wat God is? de zaak is mij hoe langer te duisterder geworden. Ik heb er veel benaauwdheid over uitgestaan, of ik al dan niet liberaal was; ik wilde het zoo gaarne zijn, omdat het mij zoo fraai dacht en toch, ik heb al oogenblikken gehad, oogenblikken, waarbij een rid van de nachtmerrie over onze ligchamelijkheid eene zaligheid is, waarin ik meende, volslagen illiberaal te zijn. Ik heb daarom dienstig geoordeeld, voorwaar niet tot uwe leering, want gij behoeft het onderrigt van een' onkundige niet, maar tot mijne eigen opbouwing in de orthodoxie van het liberalisme een nieuw onderzoek naar die gewigtige aangelegenheid in te stellen. Ik verzoek u, scherp te willen toeluisteren en mij later onder vier oogen te willen kapittelen, als ik niet orthodox mogt zijn; want gelijk ik zeide, het is er mij om te doen, om het te wezen. Vreest evenwel niet, dat ik mij in godsdienstige of politieke beschouwingen zal verdiepen. De mannen van het bestuur, hoe liberaal zij ook mogen wezen, zouden het niet kunnen gedoogen, en ikzelf heb uit den tijd, toen ik de eer had tot hen te behooren, nog te veel herinneringen van verschuldigde achting behouden, dan dat ik niet op hun wenk onmiddellijk van deze hoogte druipstaartend zou afdalen. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij zult mij niet ten kwade duiden, dat ik met het woord begin. Ware de zaak mij duidelijk, ja, dan zou ik u met die dorheid niet lastig vallen, maar dadelijk zou ik, in den toon van het lierdicht, van den dithyrambus, in poëtisch proza, eene lofspraak aanheffen; want ik heb er een voorgevoel van, dat een echt liberaal over liberalismus niet anders kan spreken dan met lofverheffing, en dat hij u, van de zaak tot het woord komende, aan het einde zijner rede toedondert: ‘dat is nu liberalismus.’ Maar ik, helaas! wien het ging als Simonides, ik moet wel van het woord tot de zaak komen en beginnen met de vraag: wat is liberaal? Liberaal M.H.! komt van een woord, dat vrij beteekent, vrij in tegenoverstelling van slaafsch. In de oude wereld, ook bij de Romeinen, had men vrijen en slaven, maar het lot dezer laatste was van dien aard, dat zij, in den regel, meer en meer afweken van de bestemming van den mensch en, schoon in den grond te beklagen, toch om hun karakter en hunne daden verachtelijk waren. Gelijk er nu eene tegenstelling bestond tusschen slaaf en vrije, zoo ontstond er eene niet minder scherpe tusschen serviel en liberaal, ofschoon het eerste oorspronkelijk niets anders beteekende dan hetgeen aan een slaaf eigen is, en het laatste niet anders dan hetgeen aan een vrij geboren mensch eigen is. Tot voorkoming van misverstand, moet ik tusschen beide aanmerken, dat er in Rome vrijen waren, die zich als slaven en slaven, die zich als vrijen gedroegen. Overigens behoef ik u naauwelijks te zeggen, dat de toepassing van het verschil tusschen vrije en slaaf op de begrippen serviel en liberaal uit den aard der zaak zoo veelvuldig moest zijn, dat de beteekenis dier woorden daardoor even onbepaald als veelomvattend werd, onbepaald evenwel slechts in zoo ver, dat het eerste woord steeds in een ongunstigen, het tweede in een gunstigen zin werd genomen. Tot opheldering wil ik slechtseenige weinige voorbeelden bijbrengen van den ruimen omvang van het woord liberaal. De druk, waaronder de slaaf bij den Romein zuchtte, moest wel, vooral wanneer de slavernij gedurende eenige geslachten van vader op zoon overging, moest wel op zijn gelaat diepe sporen ploegen van den verworpen toestand, waarin hij verkeerde. Zijne trekken moesten iets laags, iets gemeens uitdrukken; zijne gestalte zelve iets onbehagelijks aannemen; hij moest wel dadelijk te onderkennen zijn van den vrijgeboren man, die het hoofd fier omhoog droeg, en in de bewustheid van zijn aandeel aan de heerschappij der aarde met zelfvoldoening den vrijen blik om zich liet waren. Van daar dat het woord liberaal dikwijls voorkomt in de beteekenis van fraai of schoon, waarbij evenwel minder het begrip van zinnelijk schoon ten grondslag ligt, dan wel de uitdrukking van een zekeren adeldom der ziel, vooral, let wel, door het besef van vrijheid over gelaat en gestalte verspreid. Maar veel verder strekte de beteekenis van het woord, voor zoo ver het met verstandelijke en zedelijke ontwikkeling in verband stond. De slaaf had slechts weinig bekwaamheid noodig; hij moest op het veld arbeiden, of huiswerk verrigten, zich ten genoege van het volk dood vechten, voor beul dienen en wat dies meer zij: al die bemoeijingen werden illiberaal geacht. De Romein daarentegen mogt zich in den wapenhandel oefenen, hij in den glans der voorvaderen zich verheugen, hij de dichters en redenaars, de geschiedschrijvers en wijsgeeren zich eigen maken, hij arbeiden aan de grootheid van zijn vaderland. Dit alles {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} werden liberale studien genoemd. Den slaaf werden maandelijks, ten loon van zijnen arbeid, zijne levensmiddelen toebedeeld, waarmeê hij moest zien rond te komen, waarvoor hij, door middel van ruiling, in andere behoeften moest trachten te voorzien. Men begrijpt ligt, dat zoo iemand, wiens ziel voor edeler genot verstompt was, het zinnelijk genot zoo veel mogelijk zocht te vermenigvuldigen en dat deze drijfveer hem gierig moest maken, inhalig, snoepziek, diefachtig, ligt om te koopen, kortom al die gebreken hem inplantte, waarvan de hebzucht de moeder is; dat alles nu heette illiberaal. De vrije daarentegen, voor wien eene wereld van ander genot zich opende, beperkte zijne behoeften naar zijne middelen; hij versmaadde wat een ander toekwam; hij ontbeerde den overvloed van anderen; hij achtte het beneden zich, om eene kleinigheid op zijn uiterste regt te staan; hij ging verder, hij voorzag gaarne in de behoeften van zijne vrienden, beloonde met milde hand diensten, hem bewezen, ondersteunde onbekrompen den opbouw van tempels en schouwburgen, bragt gaarne ruime offers voor het vaderland. Dat alles heette liberaal en zoo komt dit woord dikwijls voor als eensluidend met edelmoedig, vrijgevig, mild, rijkelijk enz. De slaaf had uiterst beperkte geestvermogens en in den staat zijner vernedering was zijn godsdienstige zin zwak, zijn zedelijke zin onderdrukt. Welke waren er de gevolgen van? Zoo als dat gaat met domme menschen, hij was eigenzinnig, stond stijf op zijn stuk, met zichzelven ingenomen, eigenwijs, bijgeloovig, onverdraagzaam, anderen om hun ongeloof verachtende, leugenachtig, bedriegelijk, wellustig, oproerig, kortom hij was alles behalve een goed mensch, hij was illiberaal. Gij gevoelt nu wel dat bij tegenstelling liberaal hetzelfde was als inschikkelijk, toegevend, zelfverloochenend, bescheiden, verlicht, verdraagzaam, de denkwijs van anderen in hare waarde latende, waarheidlievend, opregt, zedig, vredelievend, kortom hij die op al deze en de bovengenoemde punten wezenlijk liberaal was, waseen kort begrip van alle deugd. Voor de authenticiteit van deze verklaring durf ik u instaan, en ik mag er bijvoegen, dat ik, vooral als student, deze begrippen heb ingezogen. Ik dacht toen, dat ik in dat opzigt en règle was en er overal fatsoenlijk meê voor den dag kon komen. Maar dat ging niet op M.H.! later ben ik ellendig in de war geraakt. Oordeelt zelve, of ik er niet reden voor had. Nooit meer dan in onzen leeftijd is het woord liberaal gebruikt. In zekeren zin heeft de beteekenis nog in omvang gewonnen; want liberaal scheen in 't algemeen iets aan te duiden, wat men liefhebben, illiberaal iets wat men haten moest. Maar dit daargelaten, er kwam dus dagelijks ruimschoots gelegenheid, om mijne opvatting van het woord liberaal, zoo als ik die van de ouden had overgenomen, ten toetse te brengen. Goede hemel! wat ben ik er door in verlegenheid geraakt! Wanneer ergens over godsdienst gesproken werd, hoorde ik vaak zeggen: de Heer A. is liberaal, de heer B. is illiberaal. Ik dacht dan: dat zal zijn, dat A. vroom is en naar de innige inspraak van zijn hart God zoekt te dienen: het zal zijn, dat B. ieder andersdenkende liefdeloos verkettert. Och neen! bij onderzoek bleek het, dat A. wegliep met de Tubinger school of met Strauss, en dat B. daarentegen, uit overtuiging, vast hield aan wat hij de fundamenten van het geloof rekende. Men handelde over politiek, en noemde C. liberaal, D. illiberaal. Meent gij, dat de maatstaf der ouden paste? Volstrekt niet. Dikwijls ont- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} dekte men, dat C. zijnen titel te danken had aan weerzin om belastingen te betalen, aan verguizing van alle gezag, aan zucht naar verandering, al was 't juist geen verbetering; terwijl D. den zijnen verdiend had, omdat hij het met O. niet eens was. - Het gesprek viel op E. - E. zeide men was slordig in het betalen zijner nieuwejaarsrekeningen, hij liet zijn kinderen alle mogelijke vrijheid, nu eens maakte hij van den dag den nacht en dan weêr omgekeerd; men fluisterde zelfs, dat zijne vrouw niet altijd over hem tevreden was; maar: liet men er op volgen: 't is een liberale kerel. - Men roemde F.; men roemde hem als bij uitstek liberaal. Het bevreemdde mij, omdat ik wist, dat hij tot de zeer middelmatige menschen behoorde, omdat ik wist, dat zijne maatschappelijke positie hem juist niet bij uitnemendheid regtigde, om een eigen oordeel te hebben. En toch, waarop steunde zijn roem? Op de getrouwe lezing van couranten en vlugschriften, op het trouw bezoeken van openbare plaatsen, op het ijverig aannemen en verkondigen van hetgeen het meest nieuw en vreemd scheen, op het zweren bij - liberalen. Ook hier paste de maatstaf der ouden niet. - Ik zou deze voorbeelden tot in het oneindige kunnen vermenigvuldigen; maar wat zou het baten? Gij weet er genoeg van, om u mijne verwarring te kunnen verklaren, om te gevoelen, dat mijn begrip van liberalisme in helderheid niet gewonnen had. Inderdaad! ik zal het u, onder belofte van geheimhouding, maar vertellen, maar 't is mij gebeurd, dat ik mijn groot Scheller weêr opsloeg, om mij te overtuigen, dat ik werkelijk in mijne jeugd goed gelezen had en niet de beteekenissen van illiberaal en liberaal verwisseld had, Ik had goed gelezen en met verrukking zag ik ze weder, die gulden woorden op liberal is: wat een vrijgeboren past, edel, van edelen aard, gezindheid, denkwijs, goed, gunstig, rijkelijk en wat dies meer zij. Het kwam er nu slechts op aan, om eene keuze te doen tusschen het oude en nieuwe. Maar wat spreek ik van oud en nieuw. Liberalismus is slechts één en altijd hetzelfde, het was dus alleen de vraag, of datgene verkieslijk scheen, wat men thans wel voor liberalisme verkoopt, òf wel hetgeen wij uit de opvatting der ouden als zoodanig hebben leeren kennen. Vergunt mij u eerst eenige kenmerken van het hedendaagsche liberalisme op te geven. Vooreerst is het een monopolie. Wat, zegt gij, een monopolie! Onmogelijk, de liberalen zijn tegen alle monopolie. Ik zeg, het is een monopolie. Vraagt het aan theologanten, aan staatkundigen, aen opvoeders, aan handelaars, fabriekanten, landbouwers, aan dezulken namelijk, die bij uitstek liberaal zijn, of zij niet de innige overtuiging hebben, dat hunne begrippen alleen geldig zijn, of zij kunnen dulden, dat andere nevens de hunne bestaan, vraagt het hun, in een oogenblik van ontspanning, of zij niet een weinig illiberaal zijn door hunne liberaliteit. Ten tweede: het liberalisme is thans nog wel eens een dekmantel voor kleine zwakheden, die men in den ouden tijd lomp weg ondeugden noemde. Men ontmoet elkander in dat hemelsche woord liberaal en vergeeft het elkander gaarne, dat men zijne eigen inkomsten verspeelt of, hoe dan ook verdubbelt, als men het maar eens is over een income-taxe. Dien man daar ginds speelt een aristocratische glimlach om de lippen; hij ziet op die hij zijne minderen waant met minachting neer; maar hij is liberaal, hij wil de afschaffing der tienden; wat verlangt gij meer? Elders ziel ge iemand, die een sluiker is van professie, die dus en zijn {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} land besteelt en zijne medeburgers en zich daarop nu en dan onder vier oogen beroemt. Zoudt ge wel willen gelooven, dat die man juist daarom liberaal is, omdat hij sluikt? Maar dit is nog het ergste niet. Ik heb met iemand gereisd, die mij omtrent een derde vele bijzonderheden meêdeelde, waaruit ik moest opmaken, dat hij ettelijke van de tien geboden maar vooral het groote gebod als niet voor zich geschreven achtte. Wel, wel, mogt ik zoo zeggen, dat is een gevaarlijk man! Waarlijk niet, zei mijn reisgezel, maar dat komt alleen, dat de man zoo liberaal is. Hé, zei ik zoo weêr bij den neus langs, ik dacht, dat het liberalisme tegen allen transactiegeest was. Ten derde: het liberalisme hecht zich minder aan beginselen dan aan personen. Het is klaar, dat velen buiten de mogelijkheid zijn en nog meerderen er den lust niet toe hebben, zich eene voldoende kennis eigen te maken van de menigvuldige en ingewikkelde zaken, die voorwerpen zijn van liberale beschouwingen. Het is daarom, dat men wel genoodzaakt is rond te zien, of zich ook ergens iemand opdoet in wien de liberaliteit is gepersonificeerd, die daarmeê is geidentificeerd. Dezulken zijn er gelukkig niet weinigen en men heeft dus slechs te vragen welke meening die geincarnificeerde liberaliteit is toegedaan, om ten volle op de hoogte te zijn. Dat is gemakkelijk, ik beken het, maar niet zonder bezwaar: want vooreerst kan men wel altijd beginselen raadplegen, als men ze heeft, maar niet altijd persouen en men komt dus in het geval wel eens van het raadslid, dat verklaarde te zullen stemmen, zooals de heer burgemeester zou stemmen; maar ten andere op die wijs wordt het liberalisme een privilegie en de liberalen zijn geweldig tegen privilegien. Ten vierde: het liberalisme is materialistisch, en in zekeren zin objectief. Wat het laatste betreft, niemand zal het tegenspreken, dat er zijn, die de hervorming alleen buiten zich mogelijk stellen en ze nimmer in zichzelve beginnen, die niet willen begrijpen, dat orde en geluk voortvloeijen uit de harmonie van de deelen met het geheel en dat het geheel eigenlijk uit deelen bestaat, maar die de volmaaktheid van den staat verlangen, behoudens hunne eigen gebrekkigheid. En dat het materialistisch is, wie weet niet, dat alle bezwaren zich sedert lang schijnen op te lossen in financiële kwestien en dat men het toppunt van geluk bereikt acht te hebben, als men f 10, 20, 50, 100 minder betaalt. Ik dacht, dat men hervorming moest beginnen met eene omkeering van hart en zin. En nu komen wij terug op het liberalisme der ouden. Al duurt het wat lang, al wordt het wat laat, zonder partijdigheid mogen wij het niet ter zijde stellen. Welaan dan, ook daarvan nog eenige kenmerken opgenoemd. Vooreerst: het liberalisme der ouden steunt op een onwrikbaren grondslag, op vrijheid. Vrij stond bij hen over tegen slaafsch en de persoonlijke vrijheid breidde zich bij hen uit tot zedelijke vrijheid. Maar, zeiden zij, en wij mogen dit tot regt verstand der vrijheid, die zij op het oog hadden, wel opmerken, wij zijn slaven van de wetten, opdat wij kunnen vrij zijn. Van persoonlijke vrijheid kan bij ons de rede niet zijn: maar zijn wij ook zedelijk vrij? Is dat op ons gelaat te lezen? Zijn wij boven onkunde, eigenbaat, onverdraagzaamheid verheven? Ten tweede: het liberalisme der ouden ging uit van beginselen en niet van personen. Wij hebben het gezien: het genot der burgerlijke vrijheid bragt iemand onder {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} de zedelijke verpligting, om in alles het tegenovergestelde te zijn van den slaaf, het was de oorzaak dat vrijgeboren, fatsoenlijk, edelmoedig, verdraagzaam, kortom al wat wèl luidt, hetzelfde beteekende, Wat dunkt u, indien de burger, om zijnen titel waardig te blijven, iederen dag dat kort begrip van alle deugden voor oogen moest hebben, zou hij dan ook een man van beginselen worden, zou hij ook een onbedriegelijken toetssteen in zichzelven erlangen, waaraan hij al wat de staat? de maatschappij, het huiselijk leven hem te beoordeelen aanbiedt, met onverbiddelijke gestrengheid keurt? Zou hij dan ook naar het goede leeren streven? Zou hij dan ook behoeven om te zien naar het gevoelen van personen en naar hunne denk wijs zijne uitspraak plooijen? En voor wien zou het gemakkelijker zijn, na begane dwaling, op den regten weg terug te komen, voor hem, dienaar personen, of die naar beginselen gewoon is te luisteren? 't Kan niet twijfelachtig zijn: die van personen afhing en er door misleid werd, is radeloos; die naar beginselen handelt, zal spoedig inzien, dat hij er van was afgeweken, en hij heeft slechts die beginselen op nieuw te raadplegen. Ten derde: de ontwikkeling van het begrip der ouden gaat uit van den mensch en klimt op tot den staat; terwijl thans, zoo als wij zeiden, nog al eens het omgekeerde plaats heeft. Wat dwaasheid zou het zijn? als men ergens was overeengekomen, om de privilegien af te schaffen, en de een zeide: uitstekend, maar ik wil het regt der jagt behouden en een tweede: voortreffelijk, maar ik wil mijn predikant benoemen en een derde: toegestaan, maar ik wil vrijdom behouden van die of die belasting. En is het dan geen uitstekende dwaasheid, het genoeg te achten, om te zeggen: heisa! mannen, laat ons een modelstaat maken, terwijl de een denkt: als ik maar dom mag blijven; een tweede, als ik maar mijn eigenbelang mag zoeken; een derde als ik maar onverdraagzaam mag wezen. Waarlijk, dat moet wel een spraakverwarring worden, erger dan die van Babel. Maar, zegt men, wat doet het er toe, om zijn eigen zwak ten offer te brengen? Zal er de staat bij gebaat worden, als ik mijne vooroordeelen, mijne gebreken afleg? Niets is zekerder, maar wel denkelijk niet door u alleen, maar als velen hetzelfde doen. De stem der menigte vermag op den duur het onbillijke, het schadelijke tot stand te brengen; wat zal zij niet vermogen, als die slem eene zedelijke kracht wordt? Dan is het resultaat een zedelijke, om niet te zeggen een godsdienstige staat, terwijl als men van den staat begint, het gebouw spoedig een luchtkasteel blijkt. Eindelijk: het liberalisme naar het begrip der ouden wekt wel als het hedendaagsche eenen levendigen strijd op, maar hoe feller die strijd is, hoe heilzamer wordt hij voor de maatschappij, wat men van dien anderen niet zeggen kan. In den kamp van beiden zoekt men elkander te overtreffen, maar die naijver leidt tot verschillende resultaten. Wanneer de hedendaagsche liberalen aan 't wedijveren zijn, dan zegt de een: het komt niet te pas, dat gij voorregten hebt, een tweede: ik versta niet, dat gij rijk zijt; een derde: als ik niet gearbeid heb moet gij mij toch betalen; een vierde: dat wat gij eigendom noemt, is diefstal; een vijfde ontneemt u uwe vrouw, en een zesde geeft u zijne kinderen. Behalve dit laatste emolument, gaat het als in de ronde krans: ‘kom neem den boer zijn stoel’ tot zijne vrouw incluis. In den strijd naar het begrip der ouden gaat het anders. Waarlijk, om daarin liberaal te zijn, moet men beginnen, met eigenbaat af te leggen; beginnen zeg ik, want terwijl gij daarin slaagt, heeft een ander zijne {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} vooroordeelen afgelegd, en een derde heeft door inspanning zooveel uitgewerkt, dat hij dulden kan, dat, vooral in twijfelachtige zaken een ander van eene verschillende opinie is. Maar zie, een vierde wijdt met onverdroten ijver tijd en vlijt aan het heil der maatschappij, hij zoekt ook liberaal te worden door liberale studien. Een vijfde overwint, met Gods hulp, zijne hartstogten en leert pal staan tegen allerlei verzoekingen. Wat iku bidden mag, uit welken strijd is gevaar te vreezen, uit welken zijn omwentelingen te duchten? En laat men niet gelooven, dat dit een strijd om reactie of zelfs maar om behoud is: neen dat is de strijd om echten vooruitgang, dat is een strijd, waarin de souvereiniteit des volks over alle regeringen zal zegepralen, omdat daar de stem des volks de stem Gods is. En welke opvatting van liberaliteit zullen wij nu verkiezen? Ik geloof, dat het liberaal zal zijn, zoo we elkaâr vergunnen van er ons op te beslapen, maar ik geloof ook, dat het zaak zal zijn, eene keus te doen. Amazonen op Java Het zal misschien velen nog heugen, hoe de Revue de Paris van Febr. 1845 het ligtgeloovig Fransch publiek onthaalde op een curieus verhaal van amazonen, die in het rijk van Bantam, tusschen Batavia en Samarang gelegen (!!), de schoone hofstoet en bevallige lijfwacht van den Vorst uitmaken, en behalve andere fraaije bijzonderheden, in den jare 1843 den heer van Huijsen (?), door den Gouverneur-Generaal aan den Souverein van Bantam gezonden, zoo lieftallig onthaalden en op treffende wijze uitgeleidden. Dit bespottelijk stuk werd, als goede munt opgenomen, vertaald, in de Arnhemsche Courant van 14 Sept. No. 185. Dat men zulk eene mystificatie voor waarheid heeft kunnen houden in een land, waar Perón, Freycinet, Dumont-D'arville en zoovele anderen hunne berisopten over Nederlandsch Oost-Indië hebben uitgegeven, is vreemd: vreemder nog, dat men in ons vaderland zulke ongerijmde fabelen ter goeder trouw heeft kunnen overnemen. Wij zouden het niet der moeite waardig achten, nog daaraan te herinneren, zoo ons niet dezer dagen hetzelfde sprookje van eene geheel andere, van het Fransche berigt zeker onafhankelijke zijde was voorgekomen op eene wijze, die aan het hoogstwonderbaarlijke grenst. Gaf de Fransche vertelling zich uit voor eene mededeeling uit de tweede hand, hier spreekt een ooggetuige, die schoon elders niet van waarheidsliefde ontbloot, zich in dit verhaal toch aan de grofste leugen schuldig maakt. Doe die fabel is ontstaan, en bij vele overeenkomsten met het Fransche verhaal, zich hier op eenen bijzonderen grond beweegt, kunnen wij niet anders verklaren, dan uit de gissing, dat hier of daar in Oost-Indië dit sprookje aan ligtgeloovige vreemdelingen wordt op de mouw gespeld en wat hij zoo had gehoord, door eene kleine vergissing, nu bij onzen Schrijver gelijk bij zoovelen, die ons berigten geven van Oost-Indië, als door hem gezien wordt medegedeeld. Genoeg ten bewijze, hoe nog in den jare 1845 de aardrijkskunde wordt behandeld! Wij ebben het oog op een klein werkje, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} onder den titel: Reise nach Java, den übrigen Sunda-Inseln und Aufenthalt daselbst in den Jahren 1829-1838, von Herrmann Schankweiler, te Lüdenscheid in 1845 uitgegeven. Gelijk zoovelen zijner landgenooten nam onze schrijver, na uit Pruissische dienst gedeserteerd te zijn, als soldaat dienst naar Oost-Indië in de hoop, van daar fortuin te zullen maken. Na vele rampen en teleurstellingen keerde hij na een negenjarig afzijn ontmoedigd naar zijn vaderland terug, en meende nu zijne reis-ondervindingen te moeten uitgeven, om, gelijk hij zegt, zijne landgenooten te overtuigen: ‘hoe barbaarsch het daar ginds, vooral in de Hollandsche koloniën toegaat, hoe daar menschen, gelijk zaken behandeld worden, hoe zeer zelfs de door tegenspoed voortgedreven Europesche kolonist daar slechts uit den regen in den drup komt.’ Behalve zijne geringe ingenomenheid met Nederland en Nederlanders schijnt onze Schrijver een goed, opregt mensch te zijn, en al reiken zijne berigten meestal weinig verder, dan hetgeen hemzelven betreft, over het algemeen zoekt hij getrouw en naar waarheid zijne opmerkingen mede te deelen. Het merkwaardigste echter is zijn berigt van de Javaansche Amazonen, die hij naar zijn verhaal tijdens zijn verblijf op het eiland Madura in het laatst van 1835, leerde kennen. Het zal genoeg zijn, zonder eenigen kommentaar zijne eigene woorden hier weder te geven. ‘De vastenmaand (boelan poewâsa) was aangevangen, die door de Mohammedanen op Madura streng wordt gehouden. Gedurende dien tijd mogen zij van zons-opgang tot zons-ondergang spijs noch drank gebruiken. Zelfs de mannen mogen in dien tijd geen tabak rooken, en de vrouwen moeten zich geheel van haar geliefd Siri- en Betelkaauwen onthouden. Onder bestendige reiniging en gebed wordt de dag vastend doorgebragt totdat de avond aanbreekt, dan echter weten zij hunne schade in te halen, daar zij den nacht onder brassen en zwelgen doorwaken, totdat zij ten gevolge der nachtelijke bacchanalien enz. den volgenden dag tot verder genot niet meer in staat zijn. ‘In den vastentijd hadden verschillende groote feesten plaats, waarbij door den Sultan voor het volk onderscheidene openbare schouwspelen, wedrennen, en diergevechten werden ingerigt. Ook ontving de Sultan ouderscheidene bezoeken van andere Indische vorsten van verschillende volksstammen, tot wier vermaak alles werd ten koste gelegd. Onder anderen verscheen ook de Sultan van Bantam, een landschap, dat op Java tusschen de steden Samarang en Batavia gelegen is. Deze vorst staat wel onder Nederlandsche bescherming, maar betaalt geene schatting. Zijn lijfwacht, ja schier geheel zijn gevolg beslaat uit vrouwen, die uitstekend in den wapenhandel geoefend zijn; zij nemen meer deel aan de regering, dan de Sultan zelf, zij beheerschen hem geheel en hij moet zich naar de luimen dezer Amazonen schikken. ‘De mannen zijn in het koningrijk Bantam van de krijgsdienst en van de vervulling van openbare ambten geheel uitgesloten. De vrouwen bekleeden de hoogste en laagste staatsposten; eenigen besturen met den Sultan het land. Het geheele leger bestaat uit vrouwen, die van haar tiende jaar af, in den wapenhandel geoefend worden. ‘De lijfwacht, die de Sultan gedurende zijn verblijf op Madura met zich voerde, bestond uit 150 Amazonen, die op dezelfde wijze als de mannen te paard {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} zaten. Zij hadden eene voortreffelijke houding; eenigen voerden lansen, bogen en pijlen, anderen geweren en sabels. Over het algemeen waren het alle schoone vrouwen, aan welke de zijde broeken en de korte, naauw aan het lijf sluitende kabâya een bekoorlijk voorkomen gaven. ‘Uit de lijfwacht kiest de Sultan zijne gemalinnen, die hij echter, als zij onvruchtbaar zijn, weder verstooten mag. Daar nu de Sultan vele mannelijke nakomelingen heeft, zoo kiezen de Amazonen uit dezen den bekwaamsten en waardigsten tot Regent. De Amazonen der lijfwacht zijn trotsch in den omgang met de mannelijke inboorlingen, maar zeer vriendelijk jegens Europeërs. Toen eenige dezer vrouwen eens het fort bezochten, gaf de kommandant mij het bevel, ze overal rond te geleiden. Ik was nieuwsgierig deze heldinnen te leeren kennen, en toonde haar beleefd ieder gedeelte van het fort. Zij waren zeer nieuwsgierig en wilden vooral veel van mij over Europa en de zeden en gebruiken van mijn vaderland vernemen, en daar ik de aan mij gerigte vragen zoo goed mogelijk zocht te beantwoorden, kwamen in de volgende dagen schier dagelijks eenigen mij bezoeken en allen toonden een zacht, goedmoedig karakter. ‘Dikwerf verhaalden zij mij van de schoonheid van haarland, van de pracht harer Residentie en de beide paleizen van haren Sultan; zij noodigden mij uit, bij hare afreize mede te gaan, en beloofden goed voor mij in Bantam te zullen zorgen.’ Jammer, dat de schrijver die uitnoodiging niet heeft gevolgd. De slavernij op de oostelijke kust van Afrika. (Naar het Fransch.) Op het oogenblik dat men zich in Engeland bezig houdt met een onderzoek naar het doelmatige van het onderhouden van kruisers op de kust van Afrika ter onderdrukking van den slavenhandel, is het misschien niet onbelangrijk eenige berigten mede te deelen aangaande een der voornaamste slavenmarkten, en den toestand waarin de negerslaven, die onterfde kinderen van het groote menschelijke geslacht, verkeeren. De slavernij is bij de Arabieren en Souahelis niet datgene wat men in Europa zich daarvan verbeeldt. De Afrikaan, die als slaaf in het huis van eenen Arabischen meester wordt gebragt, wordt weldra zoo goed als een lid der familie, en indien hij niet zeer boosaardig of vrijheidlievend is, of nog te veel aan de betrekkingen blijft denken, welke hij heeft zien verbreken toen hij uit zijn land werd ontvoerd, hetgeen echter weinig het geval is, gebeurt het zelden dat een neger, die drie maanden in het huis van eenen meester heeft doorgebragt, eene poging aanwendt om te ontvlugten. In dat geval is dit aan de barbaarschheid van eenige weinige meesters toe te schrijven, of aan den valschen raad van zekere lieden, - ronselaars zouden zij genoemd kunnen worden, die er hun werk van maken om slaven tot wegloopen te verleiden, met het oogmerk om hen zichzelven toe te eigenen, of zich eene belooning voor het {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} terugbrengen te doen betalen. Eene andere reden is nog te vinden in de betrekkingen, welke dikwijls worden aangeknoopt tusschen een neger en eene negerin, die op grooten afstand van elkander wonen. In dat geval loopt een van beiden doorgaans weg om zich digter bij de andere te vestigen; en wanneer de liefde is uitgebrand, komt de vlugtelingnaar zijnen meester terug, die zich meestal vergenoegt met hem te beknorren en in zijne vuist lacht dat hij zijnen slaaf terug heeft. Deze zachtheid, die voor het overige het karakter der Arabieren eigen is, wordt nog verklaarbaarder door den geringen prijs van eenen slaaf en de weinige dienst, welke men van hem heeft, met uitzondering van zekere tijdperken van buitengewonen arbeid, zoo als in den zaai- en den oogsttijd. Voordat hij echter tot die mate van ligchamelijk welzijn geraakt, welke hij onder het dak eens Arabischen meesters vindt, heeft de Afrikaan, die aan zijn geboorteland wordt ontrukt, dikwijls eene schrikkelijke ellende door te staan, en is hij op velerlei wijze aan den dood blootgesteld. De oorlogen in het binnenland leveren eene menigte van slaven voor den haudel op de kust. De bevolking van een dorp overvalt en verrast die van een ander, en neemt allen mede, die geen tijd hebben om in de bosschen te vlugten. Na den afloop van zulk eenen aanslag verdeelen de overwinnaars de gevangenen, en allen die niet voordeelig meer kunnen verkocht worden, daar zij te oud of te zwak zijn, of wel in het gevecht zijn verminkt, worden zonder barmhartigheid om het leven gebragt. Het lot van hen die naar de bosschen zijn gevlugt, is dikwijls nog schrikkelijker. Honger of ziekte doet hen omkomen. De gevangenen, die goed voor de markten op de kust worden geoordeeld, worden met zware vrachten ivoor of gom beladen, en moeten zoo zestig, tachtig, ja zelfs honderd dagreizen afleggen, door de akeligste woestijnen, en met een ellendig en ontoereikend voedsel. De slaven, die onderweg ziek worden, worden door hunne geleiders voor de oogen hunner medgezellen om het leven gebragt. Deze barbaarschheid heeft ten oogmerk de overblijvenden aan te sporen om zich sterk te houden, en ook de natuurlijke neiging der slaven te voorkomen om zich ziek te veinzen, in de hoop van te worden achtergelaten en zich dan in een bosch te kunnen redden. Niets kan akeliger zijn dan het vervallen en vermagerd voorkomen der slaven wanneer zij de kust bereiken. De markt van Zanguebar ontvangt eenen toevoer van slaven uit al de havens der Oostelijke kust van Afrika tusschen Pangany en Lindy, ja zelfs uit de Portugesche streken der provincie Mozambique. Gewoonlijk worden zij naakt opeengepakt in eene soort van vaartuigen, die slechts een groot zeil voeren, en aldaar daros worden genoemd. Men ziet van die schepen welke 400 slaven kunnen laden; op elke kubieke (Ned.) el inhoud rekent en laadt men vijf of zes slaven. Gelukkig duurt de reis ten hoogste slechts vijf of zes dagen, maar meestal niet meer dan twee of drie. De ongelukkige slaven zijn in dien tijd naakt en bijna zonder eten of drinken aan de hitte van den dag en de koude van den nacht of den regen blootgesteld. Elken avond legt het vaartuig bij om water in te nemen en eten gereed te maken. Als het water overvloedig is geeft men hun daarvan zooveel zij willen; maar met de levensmiddelen is men in geen geval zoo mild. Eindelijk bereikt het schip de reede van {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Zanguebar, maar niet zonder dat men op den togt een goed aantal lijken voor de haaijen heeft geworpen, die het vaartuig met gretigheid volgen. Niets is in staat het lijden te schilderen der arme schepsels, die bij dezen overtogt voor het eerst van hun leven op zee komen. De angst en de zeeziekte verdringen elkander beurtelings, en telkens wanneer de wind het vaartuig wat sterk doet overhellen hoort men een vervaarlijk geschreeuw. Allen willen dan opstaan en naar den hoogsten kant de wijk nemen; maar eenigen van het scheepsvolk, die uit voorzorg onder de slaven zijn verdeeld, houden hen in bedwang, des noods met stokslagen; allen zetten zich weder neêr, en men hoort niets anders dan de walgelijke geluiden van zeezieken, totdat eene nieuwe windvlaag deze ongesteldheid voor een oogenblik doet wijken, door een nieuwen schrik te doen ontstaan. Men zou zich niet kunnen verbeelden welk eene onreinheid onder deze opeengepakte slaven heerscht. Men ruikt zulk een slavenschip op een kanonschot afstands. De negers mogen zich niet bewegen; want als dit hun toegelaten werd, zouden zij door allen te gelijk naar denzelfden kant te gaan het schip kunnen doen omslaan. Ieder moet dus op zijne plaats blijven tot aan het eind van de reis. Deze ongemakken, de vrees, de honger, de dorst, de koude, misschien ook het verdriet, doen weldra boosaardige koortsen ontstaan, en dan ziet men een aantal dezer ongelukkigen in hunne ijling zich in de walgelijkste onreinheid rondwentelen en zoo den geest geven. De anderen zien dit aan met drooge strakke oogen, waaruit niet zooveel gevoel en verstand spreken als uit die van een schaap dat zijnen makker ziet slagten. De Schrijver dezer berigten heeft zelf eenige dagen aan boord van zulk een slavenschip doorgebragt, het lijden der negers gezien, en kan verklaren dat hetgeen hij hier daarvan zegt nog ver beneden de waarheid blijft. De markten op de kust worden nog op eene andere wijs voorzien. Rijke lieden in het binnenland, en vooral de koningen, hebben een groot aantal slaven en slavinnen, die zij tot den landbouw, de jagt en de veehoederij gebruiken. Deze slaven worden nooit verkocht; maar jaarlijks ontnemen de meesters den ongelukkigen ouders de schoonsten hunner kinderen, om hen aan de Arabieren te verkoopen. Deze klasse van slaven, meest uit jonge knapen en meisjes zamengesteld, behoeft niet zoo vele ongemakken en ontberingen te ondergaan; men draagt op reis veel zorg voor hen en zij komen in goeden staat aan de markt. Bijna al de slaven die tot de Muyaos en Maravis behooren zijn van deze herkomst. Het is waarschijnlijk daarom dat deze twee negerstammen, van hunne kindschheid af aan dienstbaarheid gewoon, handelbaarder van aard zijn en zich gemakkelijker onder het juk hunner meesters voegen. Voor het overige worden de meisjes, uit welk land zij ook mogen komen, nooit zoo hard behandeld als de mannelijke slaven, vooral wanneer zij bevallig zijn; en wanneer zij aan de markt komen zijn zij doorgaans gezonder, krachtiger en vrolijk er. De kooplieden weten zeer wel dat één meisje zooveel waard is als vier jongens. Zoolang de negers in handen der kooplieden zijn, hebben zij geene andere zorgen te verwachten dan men in dezelfde omstandigheden aan huisdieren zou bewijzen. Zoodra het schip te Zanguebar is aangekomen, worden de slaven aan land gezet, en brengt ieder koopman zijnen troep naar zijn huis, waar allen gewas- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, gereinigd en naar hunne waarde gerangschikt worden. Aan de vrouwen valt de meeste oplettendheid te deel. Zij, die jong en bevallig zijn, worden met zorgvuldigheid opgesierd. Men beschildert haar het gezigt met verschillende kleuren, en doet haar ringen van goud, zilver, koper, of kralen in den neus en de ooren, en aan hals, armen, vingers en beenen. Haar wollig hair wordt gekamd, opgebonden en met welriekende bloemen bestoken. Men zalft haar ook van het hoofd tot de voeten met Sesam-olie, waarin benzoin is opgelost, en kleedt haar met katoenen, wollen of zijden stoffen, des te rijker naar mate zij schooner zijn. Daarna leeren bedrevene oude vrouwen haar hoe zij moeten staan, zitten en gaan, en hoofd, armen en beenen bewegen om zich op het gunstigst voor te doen. Vervolgens onderrigt men haar hoe zij zich in den bazar behooren te gedragen. De arme jonge moeder, die met geweld van hare kinderen en hunnen vader gescheiden is, zal maagdelijke onnoozelheid moeten veinzen; deze is eene der eerste vereischten om haar voordeelig te verkoopen. De koopman luistert oplettend naar de antwoorden, die zij eenen vermoedelijken kooper geeft, en zijn stok, gereed om elk onvoorzigtig gezegde te straffen, dwingt de slavin om eene onschuld te veinzen, die zij niet meer bezit. Niets is zoo vreemd, zoo treurig en zoo walgelijk te gelijk als de kunstgrepen dezer ongelukkigen, hare lokkende lonkjes en bestudeerde houdingen om de aandacht van den nog besluiteloozen kooper te trekken. Dit gedrag wordt haar wel is waar bevolen, maar is toch buitendien het gevolg van eigene neigingen; want deze rampzaligen droomen van niets anders dan het geluk om uit de handen van den slavenhandelaar en uit den stal, waarin zij des nachts en het grootste gedeelte van den dag zijn opgesloten, te geraken. De mannen worden gewasschen, met kokosolie gezalfd, en krijgen elk een vadem gemeen doek, bazacate genoemd. De jonge knapen krijgen bovendien eene muts, wit en rood, welke de kooper boven den prijs van den slaaf moet betalen. Zoodra de liefhebbers de aankomst eener nieuwe lading slaven vernemen, loopen zij naar de kooplieden, wier woonplaatsen algemeen bekend zijn, en bezigtigen daar de nieuw aangekomenen afzonderlijk en op hun gemak; maar doorgaans zijn alleen de vrouwen voorwerpen van zooveel belangstelling. Twee of drie dagen lang laat men de slaven aldus bezoek afwachten, en in dien tijd worden zij goed gevoed, en tracht men de ziekten en ongemakken welke op reis ontstaan zijn te genezen. Eindelijk op eenen namiddag tegen half vier, kleedt zich de geheele troep, neemt den schijn aan, dien men ieder afzonderlijk heeft geleerd, en begeeft zich op eene rij achter elkander, de mannen voorop, onder toezigt van eenige huisslaven, naar den slaven-bazar, welke dagelijks op dat u ur buiten de stad, onder eene groep reusachtige mango-boomen gehouden wordt. Als men eene dier treurig stille rijen op de straat ziet voorbijgaan, bespeurt men op de gezigten der verschillende klassen van slaven ook eene zeer verschillende uitdrukking. De vrouwen weten dat zij gekocht zullen worden om gunstelingen van haren nieuwen meester te worden; geene onder haar is van deze bestemming onkundig, en allen bouwen op het gebruik der Arabieren, om hunne vrouwen op de markt te koopen, de schitterendste en buitensporigste vooruitzigten. Hoe oud of leelijk eene slavin ook zijn moge, zij meent toch altijd dat zij nog iemand zal behagen; in dit opzigt is de negerin eene vrouw zoo goed als alle dochters {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van Eva; er is geene, die zich in dit opzigt geene illusiën maakt. Doch misschien is haar zelfvertrouwen op eene minder ingebeelde schatting van eigene waarde gegrond; misschien denken zij, dat er onder haren troep waar voor alle beurzen is. De hoofdzaak voor al deze dames is aan eenen zoo rijk mogelijken meester te behagen; hare gezigten teekenen altijd vrolijkheid, hoop, zorgeloosheid en onbeschaamdheid, en zij pogen opzettelijk de oogen der voorbijgangers te lokken. Op de gezigten der jonge knapen ziet men geene andere uitdrukking dan van verbazing, of liever botte verbijstering. Als hunne oogen somtijds eens levendig worden, en de doffe strakheid verliezen, waarmede zij gewoonlijk staren, is het bij het zien van een winkeltje, waarin eene oude negerin vruchten en gebakken visch uitstalt. De volwassene mannen toonen somtijds gezigten door verdriet of wanhoop verwrongen. Wanneer men een dier woeste wanhopige blikken ontmoet, gevoelt men spijt, dat men hen niet allen kan koopen en hunne vrijheid terug te geven. In den slaven-bazar vindt men altijd eene menigte nieuwsgierigen en liefhebbers. Zie dien ouden Arabier naar dat jonge neger-meisje komen, met groote glansrijke oogen, waaruit ongeduld en onrust spreken, terwijl zij op elk gebaar van den kooper acht geeft. De Arabier komt nader, zijne doffe oogen worden levendiger, hij neemt het hoofd van het meisje tusschen zijne handen, buigt het regts en links, en ziet of de oogen goed zijn, gelijk een paardenkooper doet, die over een jong paard onderhandelt. De Arabier laat de arme negerin den mond open doen en ziet zorgvuldig de tanden na; vervolgens betast hij hare schouders, armen, handen. - Eindelijk is het onderzoek afgeloopen, en men zou denken dat hij voldaan is. Maar neen; hij leent van den koopman een stok, werpt dien zoover weg als hij kan, en het meisje moet hem op een draf loopen terughalen. Deze proef dient om zich te verzekeren dat er geen gebrek in de algemeene houding en beweging van het ligchaam, inzonderheid van de beenen, aanwezig is. Daarop volgt het ondervragen. Wij zijn genoodzaakt op eenen afstand te blijven, maar kunnen toch de pantomime der twee vertooners van het kleine tooneelspel volgen. De negerin antwoordt met ware of geveinsde verlegenheid, dit hangt af van het punt, waartoe men het in hare opvoeding heeft gebragt; maar het is te denken dat hetgeen haar het meest ontrust de dreigende blik des koopmans is, die, op zijn stok geleund, oplettend staat te luisteren. De kooper wordt hoe langer hoe gretiger; om den koop te sluiten is nog slechts eene laatste bezigtiging noodig, welke de Arabieren uit zedigheid sedert eenigen tijd verboden hebben in het openbaar te laten plaats hebben. De koopman geeft eenen wenk, en de slavin gaat naar eene kleine loods, niet zeer digt, maar die toch door de nieuwsgierigen wordt ontzien. Daar valt alle hulsel weg, en zoo blijft zij blootgesteld voor de oogen van hem, die haar meester zal worden, en haar nu met de uiterste naauwkeurigheid bezigtigt. De koop wordt gesloten, en de slavin aan eene oude vrouw overgegeven, die haar met een sluijer bedekt en naar hare nieuwe woning brengt. De mannen worden insgelijks zorgvuldig bezigtigd; oogen, tanden, stem, armen, beenen worden door den kooper naauwkeurig onderzocht; daarop volgt de hardloop, en dan de koop. Somtijds houden de kooplieden, om {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de toeschouwers gretig te maken, eene verkooping bij opbod. Een der kooplieden legt zijne hand op het hoofd van eenen neger, en roept zijn ouderdom, zijne bekwaamheden, het land waaruit hij afkomstig is, enz. uit. Dan gaat men aan het bieden, en eindelijk wordt de slaaf aan den hoogsten bieder toegewezen. Al wat wij tot nog toe van den toestand der slaven en slavinnen, tot op het oogenblik van hunnen verkoop, hebben gezien, moet ons dien toestand akelig en vernederend tegelijk doen noemen. Tot op dat oogenblik bevinden zij zich in de magt van speculanten zonder gevoel, wier eenig oogmerk is hunne waar snel en goed te verkoopen, en die altijd de zuinigste middelen aanwenden, die hen dat doel kunnen doen bereiken. Nu is hij verkocht; hij komt in het huisgezin van eenen Arabier, en zijn lot zal weldra eene verandering ondergaan. Wij zullen hem ook in dezen nieuwen toestand gadeslaan. Eene jonge negerin vindt, als zij niet verschrikkelijk mager en leelijk is, weldra een kooper. De vetsten worden het duurste verkocht. De mageren blijven in het magazijn, maar ook zij lijden nooit honger; de speculerende koopman poogt haar zelfs door allerlei middelen te mesten. Elke Afrikaansche stam heeft zijne goede hoedanigheden en gebreken, volgens welke hij in den bazar op prijs wordt gesteld. (Vervolg in een later nommer.) Brievenbus. IV. Aan de Redactie van het Maandwerk de Tijdspiegel, over een dichtstuk in de Nederlandsche Volks-almanak, getiteld: des Sultans dochter. 1) Ofschoon, Mijne Heeren! de rigting en strekking van uw geacht Tijdschrift, wat het theologisch gedeelte aangaat, geheel Protestantsch is, herinner ik mij niet, daarin zoodanigen geest van onverdraagheid te hebben opgemerkt, die u een Katholiek zou doen afwijzen, door wien u een opstel, regtstreeks of zijdelings zijn kerkgenootschap betreffende, ter plaatsing mogt aangeboden worden. Wat mij betreft, ik vond geen geschikter en gepaster weg ter openbaarmaking van hetgeen ik te zeggen heb, dan uwe maandelijksche Brievenbus, waarvoor ik de vrijheid neem, u de volgende regelen toe te zenden. Mijn oogmerk is niet, de leerstellingen van mijne kerk te verdedigen noch wapenen op te vatten om verkeerde beschouwingen van hare voorschriften en verordeningen te bestrijden. Men heeft uwerzijds te veel en te onbepaald de gebruiken om de misbruiken veroordeeld en het goede om de kwade aanwending of toepassing in een te valschen eenzijdig daglicht gesteld... Doch genoeg daarvan. Ik mogt afdwalen en mij in twisten en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} krakeelen mengen, waarvan niemand afkeeriger is dan ik. Ter zake! Ik ben, evenzeer als een opregt en gemoedelijk Katholiek, een ijverig beminnaar van onze vaderlandsche letteren - van de vaderlandsche poëzij vooral, en tot mijn genoegelijkste uitspanning behoort het lezen en herlezen onzer beste dichters. Gretig grijp ik aan wat van de nieuwere voortbrengsels onder mijn bereik mag komen, en ook de meeste onzer fraaije Jaarboekjes verschijnen achtervolgens voor mijn oog. Bij zoo veel genot, als menig voortreffelijk stuk, dit jaar weder in de prachtalmanakken voorkomende, mij heeft verschaft, heeft nogtans een der gedichten mijn levendigste verontwaardiging opgewekt. Men vindt dat in den Nederlandsche Volks-almanak en het heeft ten opschrift: des Sultans dochter. - Men heeft mij verzekerd, dat de inzender van dat stuk een mijner geloofsgenooten is; maar ik hoop dat men mij zal misleid hebben. Een erger verguizing en bespotting kon de vijandigste bestrijder van mijne kerk haar zeker niet aandoen. De inzender noemt het ‘een beroemd lied - een schoon kunststuk’, en zegt, als met goedkeuring en toejuiching, dat het nog in dit oogenblik op de tong van ons volk leeft, en dat men het nog onlangs in Gelderland door een herder heeft hooren zingen. Het gezag van een Gelderschen schaapherder op zijn plaats latende, verklaar ik dat schoone en beroemde lied voor een ergerlijk, walgelijk en godlasterend wangewrocht, een afzigtelijk misgeboorte der middeleeuwen, overvloeijende van bijgeloof en botheid en alleen kunnende strekken om de Katholieke kerk en hare belijders in de oogen van den Protestant belagchelijk te maken en met spot en verguizing te overladen. De inhoud is kortelijk deze. Een Sultans dochter met schoone zachtbruine oogen, denkt menigwerven wie de maker van de bloempjes veler verven zijn mogt, en belooft hem haar goud, haar goed en haar trouw. Te middernacht komt Jezus voor haar staan. Hij zegt haar dat Hij de maker van de bloemen is, ofschoon hij later bekent dat zijn Vader het aardrijk heeft voortgebragt. Hij verklaart met een zoete stem, dat hij haar bemint. Zij werd blô, maar heet hem welkom, telkens meer vurig en teeder. Jezus haalt haar gemakkelijk over, om haars vaders rijk te verlaten, zoo als hij dat van zijnen Vader verlaten heeft! Hij voert haar zevenduizend mijlen ver, totdat zij voor een kloosterpoort komen. Hier verzoekt Jezus haar een luttel te vertoeven en laat haar voor de deur staan. Hij komt niet terug en eindelijk wordt de maagd bang van nooddruft om haar lief te zien. Zij klopt aan en schreit om haar herte-lief. De portier vraagt zijn naam, maar de maagd is dien vergeten, ofschoon de bruigom haar duidelijk, hoewel in een ongewone constructie, gezegd had: ‘Dat Jezus is van Nazareth De name, dien ik drage.’ Eindelijk beschrijft zij zijne schoonheid, zijn aanzigt, zijn mond, zijn wangen, zijn oogen, zoo uitvoerig, dat de portier uitroept: ‘De Heere Jezus zij met u, Zoo is geen man hier binnen, n ‘Ja,’ zegt ze, zich door dien uitroep den vergeten naam herinnerende: ‘Jezus heet mijn zoete lief’. Toen leidde de portier haar in 't klooster en zij bleef maagd. Ziedaar het naauwkeurig geteekend skelet van dat beroemde lied, dat schoone kunststuk, zoo als de inzender {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} het noemt. Men omhange nu dat geraamte met een mantel van kreupele rijmen, en men zal zich een juist denkbeeld van de voortreffelijkheid van dit kunstvoorhrengsel kunnen maken. 't Is mijn oogmerk niet, met den inzender over den smaak te disputeren en evenmin dit gedicht, of hoe men het anders noemen wil, aesthetisch of critisch te beschouwen, Ik laat dat aan bevoegder kunstregters over, die tevens zullen mogen nasporen, waar die Sultans dochter, die haar vader ontloopen is, eigenlijk te huis behoort, en waar reeds, tijdens Jezus' omwandelïng op aarde, een monnikenklooster bestond. Deze en meer andere zwarigheden voorbijgaande, kom ik tot mijn eigenlijk doel, dat is de aanwijzing van het heiligschendige en godon teerende van dit ergerlijk lied. Reeds is het stuitend voor ieder, wiens godsdienstig gevoel niet al te grof zinnelijk is, dat Jezus, als in éénen adem, aan de Sultans dochter van zijn Vader en zijne Moeder vertelt alsof er van een paar echtgenooten gesproken werd, en alsof de God, die een Geest is, in denzelfden zin zijn Vader ware, als waarin de vleeschelijke Maria, die hem baarde, zijne Moeder is. Dergelijke voorstellingen wekken deschandelijkste denkbeelden op. Maar ergerlijker en walgelijker is nog de wijze, waarop Jezus zich aan de Sultans dochter - en inzonderheid deze zich aan Jezus verklaart. Jezus, die om haar zijns Vaders rijk verlaten heeft, staat te middernacht voor haar en zegt: ‘Ik ben, die u beminne.’ Zij, in den aanvang blô, maar telkens meer vurig en teeder, noemt hem bij afwisseling mijn lief! liefste mijn! allerliefste jongling schoon! en koost en vleit hem als een malloot of een ligtekooi. Zij heeft dien allerliefsten jongling schoon zoo vleeschelijk, zoo ligchaamlijk lief, dat men er van spuwt. Niets onstoffelijks, geestelijks of heiligs, maar alleen grove en wulpsche zinnelijkheid ademt uit al hare woorden. Ik weet het hoe, helaas! de middeleeuwsche kloostersagen, de legenden en de liederen overvloeijen van grof-zinnelijke voorstellingen en hoe afzigtelijk daarin het stoffelijke met het onstoffelijke wordt verward en vermengd. Maar men moest die schandelijke en schaamtelooze tafereelen niet uit de monnikencellen ophalen en tot schade en schande der Moederkerk, aan Katholieken en Protestanten van onzen tijd, met ophef en aanprijzing, vertoonen. Ik ben wel verre van laag neder te zien op de onschuldige liefhebberij der antiquaren, die in den modder van verseten en versleten boeken en parkementen naar zeldzaamheden rondwroeten; maar iets anders is het, de eer der Kerk te bevlekken, door de domste en botste mystikerijen van vroegere eeuwen als aesthetische kunststukken, en de godonteerendste kwezelarijen als eerbiedwaardig en bewonderenswaardig op te disschen en aan te prijzen. Dat alles is door den inzender en omwerker van dit gedicht geschied. Mogt het waar zijn, dat hijzelf tot de Katholieke kerk behoort, mijne droefheid en mijne verontwaardiging zou er door vermeerderen. Is het onberadenheid geweest, die hem de Moederkerk heeft doen ten toon stellen, zoo moge zij het hem vergeven! Maar is het een Protestant, die door de verspreiding van deze grofheden het Katholicisme heeft pogen te krenken, zoo heeft hij laaghartig gehandeld! De inzender van het lied schijnt te hopen dat er andermaal meer soortgelijke fraaijigheden aan het licht gebragt mogen worden: de hemel verhoede de vervulling {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} van dien wensch! En wat betreft zijne goedkeurende verzekering, dat dit schandaal nog onlangs door een Gelderschen herder gezongen is, ik, daaarentegen, verzeker hem, dat het mij innig verheugt geen zoodanige zangers in mijne gemeente te tellen, en mogt een mijner parochianen de onbeschaamdheid hebben, dit of een dergelijk lied aan te heffen, ik zou hem mijn ernstig ongenoegen daarover doen kennen en hem het opdreunen van alle soortgelijke gezangen evenzeer als van slordige straatliedjes verbieden. een r.k. priester. V. Staatkundige voorslag, ten behoeve eener nieuwe belastingwet. Ik hoop, dat de redactie van den Tijdspiegel, door verregaande slordigheid en onnaauwkeurigheid, deze staatkundige bijdrage, niet als bij verzinning, onder de rubriek van Mengelwerk zal opnemen, en de lezers van dit maandschrift daardoor zwaar beleedigen, - een dergelijke misslag zoude voor de redactie zelve zeer ernstige gevolgen na zich kunnen slepen. Over de staatkunde behooren niet alleen de leden der Eerste en Tweede Kamer te spreken, in zoo verre zij onder of niet onder de curatele der ministers staan, ook niet de jeugdige of oudere advokaten, op non-activiteit, ook niet alleen de politieke dagbladaanvullers, de Nederlandsche mannen, bovenal de jonge mannen, jongelingen, vooral studenten, allen die volk en vorst liefhebben, zijn in dezen tijd onvoorwaardelijk geroepen, om hun fiat of veto te laten hooren, en wie zich daaraan onttrekt, is niet waard, dat zijn wieg of kribbe op oud-Nederlandschen grond gestaan heeft, volgens het volkslied; derhalve vind ik mij geroepen om mede te spreken, mijn advies te geven, mijne opinie in het midden te brengen Welligt vraagt ge, heer Redacteur! wie ik eigenlijk ben? en wenscht dat ik het masker der anonymiteit afligte. Dit zal slechts gedeeltelijk geschieden. Ik ben fier genoeg, om mijnen stand niet voor u, voor de wereld, te verbergen. Ik ben slechts - een kleedermaker van beroep. Gij glimlacht, even alsof een Meester, ik zeg een Meester kleedermaker, niet even goed de belangen van staat en land zoude kunnen behartigen en overzien, als een Thorbecke, Groen van Prinsterer, van Hall, of wie ge maar wilt! Waan, waan, louter waan! dat de waarheid alleenlijk van de schrijftafel, met boeken en acten overladen, en niet evenzoo van des stellers burgerlijke snijderstafel, zoude gevonden en gehoord kunnen worden. Ja, het ware te wenschen, dat meerdere mijner gildebroeders, nevens de naald en den vingerhoed, ook de pen wilden opvatten, om hunne staatkundige meening openbaar te maken. Mijn vaderland, het lieve vaderland, gaat gebukt en gebogen onder den schuldenlast - zie het budget. Er is geen redden meer aan. Oude lappen op het nieuwe kleed: 't baat niets meer. Daarom heb ik, onder het snijden en naaijen van rokken en pantalons, gemeend, dat ook ons gild, eens hoog in eere, voordat de Duitsche en Fransche indringers ons het brood voor den mond wegnamen, eene zeer eenvoudige en doeltreffende belasting zoude kunnen heffen van die personen, die door ons gemaakt, dat is: gekleed worden; want - gij zult ligtelijk mijne gronden kunnen bevatten, en moogt ze toetsen, - alle menschen, die eenige belasting kunnen betalen, be- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeven eenen kleedermaker, - de gemaakte kleederen reken ik er onder - zij zijn gelijk aan de wetsvoordragt, die reeds bereid is, vóórdat de Kamers toe- of afgestemd hebben, en kunnen later meer en beter pasklaar gemaakt worden; dáár kan ook versneden worden. Alle menschen hebben rokken, jassen, pantalons, vesten, paletots noodig. Wij, wij, die zoo gemeen ‘snijders’ genoemd worden, wij hebben ze in onze magt. Uit onze handen, uit onze scharen, naar ons kunstgevoel, door het modeplaatje gewijzigd, komt de ware mensch te voorschijn. Welnu, men geve ons bij eene bepaalde wet het uitsluitend regt, om naar de meer of minder voorname of fatsoenlijke snede der kleedingstukken, eene belasting te heffen, die dadelijk bij de aflevering der uitwendige menschelijkheid aan den lande moet betaald worden; b.v. - want cijfers spreken alleen eene onbetwistbare taal - b.v. het fijne zwartlakensch kleed, rok, broek, vest à f 8 per el, wordt bezwaard met 20 pct.; mindere stoffaadje voor den burgerman, kruidenier, of welbeklanten bakker, met 10 pct., en zoo afdalende tot 5 pct. Welligt dat gij, lezer! de opmerking maakt, dat indien deze wet doorgaat, zeer velen, die thans een pak van fijn laken bestellen, tot eene mindere qualiteit zouden afdalen, om de hoogere belasting te ontduiken, en wijzelven mede daardoor schade zouden lijden. Verkeerd gezien, mijn vriend! Gij kent den mensch niet. De heer wil, al geldt het ook alleen zijn kleed, boven den knecht en den mindere heer blijven. Hij zal zich door een inlandsch product van f 3 à f 4 de el niet willen encanailleren. Hij moet als mensch, als baas, als heerschap, van een beter allooi blijven, kostbaarder blijven dan zijn onderhoorige. Gaarne zal men zich dan, om in dien stand te blijven, waarin men behoort, aan de hoogere belasting onderwerpen. Nu wordt ons de bestelling gegeven, wij vervaardigen het gewaad, zenden de rekening (dat voordeel is mede aan de belasting verbonden) en tevens het ingevulde aanslagbillet, het personelebillet der belasting, binnen drie dagen te betalen, waarbij de deurwaarders ons, dit spreekt van zelfs, ter hand moeten zijn. Gesteld nu eens, dat mijne wet doorging, welk een aanmerkelijk cijfer ten behoeve van 's lands schatkist! Voor het kleed, voor den rok, heeft een fatsoenlijk man immers alles over; hij is en wordt daardoor wat hij is. Men loopt den schooijer in zijn gescheurd wambuis tegen het lijf; mijn man, dien ik het sierlijke rokje om het lijf gegoten heb, wordt gerespecteerd, geacht, ontzien, gegroet. Hoe gaarne zal men bij zijn nieuwe kleed de percenten betalen; zeker honderdmaal liever, dan de belasting op turf, wijn, steenkolen, vleesch of het gemaal - alles vergankelijk, verteerbaar - terwijl mijn gewaad ten minste een half jaar of langer kan gedragen worden, en weder opgemaakt, geboord aan de knoopsgaten, gezuiverd van de vlakken, met nieuwe kraag of opslagen - blijft. - Ja, ik zie nog eene beweegreden, om de wet aan te bevelen. Menig een wil thans boven zijn buurman of nevenman uitsteken en hem overtreffen in uiterlijke vertooning. Dat geldt ook de kleeding. Ik maak dikwerf voor jonge borsten, die een paar jaren als jongste bedienden op het kantoor zijn, voor ambtenaarsklerken, die nog als supplementen op verder avancement wachten, fijne, kostbare kleederen, vooral in de eerste weken na nieuwjaar, om u welbekende redenen. Ziet, als wij nu weten, dat deze meer fatsoenlijke klee- {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} deren nog buitengewoon belast zijn, zoo als de Brusselsche kant in Engeland, en men merkt op, dat de jonge fashionable man, onaangezien de 20 pct., toch volhoudt, en zich blijft bedienen van het fijne Engelsche laken, dan ligt hierin reeds een geheime prikkel voor de eerzucht, en ik ben er verzekerd van, dat menig een nog kostbaarder zal gekleed willen zijn, nu men weet, dat hij daardoor tevens aan het lieve vaderland zijne krachtige bijdrage levert, die dunkt mij met veel meer regt van rok, pantalon en vest mag geheven worden, dan van vleesch, brood of brandstoffen. Althans, dit zult ge toestemmen, is die last den meergegoeden burger opgelegd, duizendwerf beter, dan de onlangs voorgeslagen geldheffing op de honden in Frankrijk, die geheelenal buiten de competentie der wetgevende magt zijn, en volstrekt niet als voorwerpen van accijns of inkomende regten kunnen beschouwd worden. Als ik bereken, dat er in ons vaderland, van de 3 millioen, - ik stel een zeer klein cijfer, - 800,000 heeren en burgers fatsoenlijk gekleed moeten gaan, - en ik stel dat een vierde, 200,000 onder de hoogste klasse der welgekleede belastingschuldigen behoort voor een kompleet fijn lakensch pak, à f 70. - dan zult ge u over het aanzienlijke cijfer, alleen wat de hoogste klasse betreft verwonderen en verheugen, dat door mijne wet wordt aangewezen en gewaarborgd. - 1) Och! waarde redactie van den Tijdspiegel! wilt ge u nu verder met deze zaak belasten? Ik meen dat gij in den Haag te huis behoort, dáár althans komt het maandwerk uit. - Hoe gemakkelijk zult ge dan, tot heil van land en volk, mijn voorslag, die zoo geheel belangeloos en welgemeend is, onder de oogen van eenige leden der Tweede Kamer, of wel in het kabinet van den minister van Binnenlandsche Zaken kunnen brengen. - Bespaar daartoe geene moeite. - Mijn wet is althans niet minder goed, dan om een staats-loterij of incometax in te voeren - alle beetjes helpen - zij beveelt zichzelve aan. Blijft gij in gebreke, ik zal adressen inleveren, en kom zelf voor den draad. Ik verwacht uw antwoord, heeren van de Redactie, en noem mij intusschen met welwillendheid, Uw Dienstv. Dienaar. jodocus draadvast. Mr. Kleedermaker. VI. Brief van dankbetuiging van een jong geniaal dichter aan zijn' Mentor, waarin een onzinnig of zinloos Sonnet, met een woord van aanmoediging door J.J.L. als post scriptum. Wel Ed. Zeer Geleerde Heer! Langer dan eene maand geleden gebruikte ik de vrijmoedigheid U Wel Ed. en Zeer Geleerde een brief te zenden? waarbij ik U Wel Ed. oordeel vroeg omtrent een drietal, nevens mijn schrijven gevoegde, dichtstukjes. Ik ontving evenwel daarop geen antwoord en begon reeds te denken, dat mijne dichtproeven te onbeduidend door U Wel Ed. waren geacht, om er eenige notitie van te nemen. Nu - dacht ik - daaraan is dan ook niet veel verbeurd! en het rouwde mij, dat ik de stoute schoenen had durven aantrekken. Eergisteren moest ik, voor mijn baas, de maandelijksche belasting bij den ontvanger gaan betalen; maar hoe vreemd keek ik op, toen de vriendelijke man tot mij zeide: ‘Welzóó, Karel! ben jij zoo aan 't brieven schrijven en verzenmaken?’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voelde, dat ik een kleur kreeg; want ik had aan niemand iets van de zaak gezegd, en daarom vroeg ik: ‘Hoezoo, mijnheer?’ Nu nam de ontvanger een boekje van de tafel, met een gesteendrukten omslag, sloeg het open, en dáár las ik mijn brief, dien ik aan U Wel Ed. den 4 Nov. had geschreven, en vond ik mijne drie versjes daarachter gedrukt. Ik begon te beven en de kniën knikten mij onder het lijf. - Nu - zeî de ontvanger: - Als je dat boekje zindelijk wilt honden, Karel! neem het dan eens meê naar huis. - Vriendelijk bedankte ik hem voor zijne goedheid, nam het boekje, dat, zoo als ik later zag, den naam van ‘de Tijdspiegel’ draagt, mede; maar hoe ik te huis ben gekomen weet ik nog niet, want hoe had ik ooit kunnen denken mijn naam en werk gedrukt te zien! Wat zal men daarvan te Loon-op-Zand wel denken en zeggen! Gelukkig was het gisteren Zondag en had ik dus tijd in overvloed, om uw geëerd antwoord te lezen en te herlezen. En hoe zal ik U Wel Ed. daarvoor genoeg kunnen danken, vooral voor uwe geopperde bedenking, dat mijne verzen te verstaanbaar zijn. Ja, ik voelde wel, dat er wat aan mijn werk ontbrak, maar waarin het gebrekkige eigenlijk bestond, bleef mij tot nu toe duister. Ik dank U Wel Ed. daarom wel zeer voor uwe voorlichting, waardoor ik heb leeren inzien hoe verre ik op een doolweg verdwaald was. Ik heb het nu ontdekt, waarom de verzen van den anders zoo beroemden dichter van ons volkslied, om slechts iemand te noemen, mij nooit regt hebben willen behagen: zij zijn te verstaanbaar en te duidelijk voor ieder Christenmensch: men kan er geen eigenlijk gezegde kunst in ontdekken. Tot het gebruiken van rijmende eindwoorden en het observeren van de versmaat heeft men alleéén eene zekere vaardigheid noodig; maar die vaardigheid verdient niet, dat zij met den naam van kunst - van poëzy - bestempeld worde! Duidelijker is mij uwe reflectie geworden, WelEd. Heer! na de lezing van de twee door UwelEd. aangehaalde proeven. Ik wist, dat onze Dorpsschoolmeester die jaarboekjes voor het Schoone en Goede bezat, en ik heb de beide jaargangen van hem ter lezing ontvangen. Lang had ik gemeend, dat men, in poëzij, eene verhevene, orakelspreukige taal behoorde te bezigen, omdat het gebruiken van gewoon en voor elk verstaanbaar proza met het begrip van kunst volstrekt onbestaanbaar is. Proza toch is iets natuurlijks - poëzy, daarentegen, kunst, louter kunst, en het is te bejammeren, dat men eene zoo handtastelijke waarheid eerst sedert eenige jaren ontdekt heeft; even gelijk ik het betreur, dat ik tot hiertoe slechts een donker gevoel van hetgeen er aan mijne poëzij ontbrak heb omgedragen, en thans mijn dichterlijk onvermogen besef, om de modellen, die mij door UWelEd. zijn voorgesteld, slechts van verre en op betamelijken afstand na te streven. Het is mij evenwel nu zoo helder als het licht van den dag, dat de dichter (want van den rijmelaar kan hier geene sprake wezen) eene geheel andere taal moet spreken, dan die door den prozaïschen mensch gesproken wordt. Intusschen houde ik mij geheel overtuigd, dat men tot dichter moet geboren zijn, om (gelijk de zanger van de Kunst der Toekomst dit aangeeft) ‘eene hooge harmonij, door vorm, woord, kleur en toon, in iedere uiting van 't ziels-gevoel, te doen spreken.’ Ik begon over dit poëtisch denkbeeld met onzen dorpsschoolmeester, een prozaïsch mensch, te spreken, en het verwonderde mij niet, toen hij, groote {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} oogen opzettende, mij toevoegde: ‘Maar mijn goede Schellschläger! dat is immers, van het begin tot het einde, wartaal!’ Ik wilde den man niet tegenspreken, maar dacht: ‘Goede man! gij zijt niet wijzer!’ en die gedachte was des te levendiger bij mij, sedert UWelEd. mij uwe zeer geleerde opmerking, nopens het zinnelooze der ware, onvervalschte en echte poëzij, hadt medegedeeld. Nu werd het mij tevens duidelijk, waarom het prozaïsch publiek den zoon van Phoebus-Apollo zoo weinig verstaat, en behagen schept in enkel berijmde gedichten. Wat zwarigheid echter? Ook de wijsheid der oude Aegyptenaren en hunne geheimzinnige Sphinxen, de orakeltaal van den Delphischen Apollo waren met een heilig donker omgeven. Maar daarom werd ook de kunst, bij Aegyptenaren en Grieken, in haren oorspronkelijken luister vereerd. Bij ons, Nederlanders, zoekt men, door prozaïsche handgrepen, de hemelsche kunst, zoo het heeten moet, te populariseren; dat is: natuurlijk, eenvoudig, waar en bevattelijk te maken, zonder te bedenken, dat men de kunst, door al die prozaïsche hulpmiddelen, krachteloos maakt, verlamt en vermoordt, en aan een ieder, die gezond verstand, gevoel, smaak en verbeelding bezit, een vrijbrief verleent om zich als dichter te etablisseren! Nota bene! Gelukkig, dat deze en dergelijke prozaïsche begrippen zeldzamer beginnen te worden, en men aan den waren dichter de plaats inruimt, die hem toekomt inden tempel der kunst. Zijn de priesters in dien tempel ook gering in aantal, des te glansrijker prijken hunne namen in het heiligdom van den roem, waarin geen oningewijde zijne treden mag zetten, ondanks het prozaïsch geschreeuw, waardoor de kunst uit de kunst geheelenal wordt weggenomen. Maar ik kom terug, WelEd. zeer geleerde heer! op uwe teregtwijzende aanmerking, nopens het al te verstaanbare mijner dichtproeven. Ik heb de gegrondheid dier aanmerking zoo innig gevoeld, dat ik het besluit opvatte, om het door mij tot hiertoe betreden poëtisch-prozaïsch pad te verlaten. Te dien einde heb ik het meesterstukje: ‘de Kunst der Toekomst’ bestudeerd, en daarna besloten eene proeve te wagen, om, ofschoon niets meer dan een onbeduidend koorknaap in den tempel der Muzen, eenen der vereerenswaardigste priesters, eenigermate, zij het ook op onmetelijken afstand, na te streven. Naar een onderwerp behoefde ik niet lang te zoeken; immers het schijnbaar meest onbeduidende is hem genoeg ‘wien, bij goeden wil, het hart, in oodmoed, brandt.’ Daarom heb ik een zeer prozaïsch onderwerp - en wel mijn gewoon bedrijf telken dage: ‘Het stoelenmatten’ gekozen. De prozaïst acht voorzeker deze werkzaamheid zijner aandacht onwaardig; maar, uit een poëtisch oogpunt bezien, verkondigt het ons hooge en verhevene waarheden. Beschouw, WelEd. heer! bid ik u, met eenige toegevendheid, wat ik desaangaande ten papiere bragt: De kunst van het Stoelenmatten. 't Is 't streven van 't genie, gelijk met de aard geboren. Waar arbeid kracht verlamt, vermoeidheid leden braakt, Dankt jeugd en ouderdom de wilskracht die u blaakt; Woestijn en Paradijs doen u den hymnus hooren. 't Is 't streven van 't genie, een gloed, die, hel aan 't gloren, Én stof én geest te zaam, krachtwekkende, onderschraagt, Hier 't Heilige ondersteunt en daar een Booswicht draagt Naar eisch van Smaak of Lust, die zinnen kan bekoren. 't Is 't streven van 't genie, door kunstgreep, wondren kweekend; 't Vervormen der Natuur, door de Almagt zelf beschut. Bij vaardigheid van zien en werking tot elks nut, Door draai en zwaai van kracht, met zorgen vlijt berekend. 't Is erfgift van 't genie, 't is de eer van Loon-opZand, 't Vernuft tot gloriekroon, de roem van 't Vaderland. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik durf UWelEd. en zeer geleerde niet vergen, om mij uw geëerd oordeel, over deze schamele proeve, mede te deelen. Ontveinzen mag ik het echter niet, dat een enkel woord, b.v. Ga niet verder! òf: Ga op dien weg voort, jong mensch! mij aangenaam en bovenal vereerend zou wezen. Mijn tegenwoordig adres is: te Harmelen, bij Govert Maseijk, Mr. Stoelenmatter, aldaar. Met den meesten eerbied heb ik de eer mij te onderteekenen, WelEd. en Zeer Geleerde lieer! Uw WelEd. en Zeer Geleerde onderdadige dienaar c.l. schellschläger. H. 10 December 1849. Ik verzoek de Redactie van den Tijdspiegel alweêr een plaatsje voor den bijgaanden door mij ontvangen brief van den jongen Schellschläger, en tevens de goedheid te willen hebben, er deze regelen als mijn antwoord onder te laten drukken, waardoor den dichterlijken stoelenmatter, die het niet te breed heeft, de briefport wordt uitgespaard. 't Valt niet te ontkennen, dat mijn protégé een zeer gunstige dispositie verraadt en dat hij het door oefening en vlijt tot een aanzienelijke hoogte zal kunnen brengen. Indien door zijne vorige dichtproeven zijn handigheid in 't gepast aanwenden van middeleeuwsche woorden boven allen twijfel gesteld is geworden, in zijn bovenstaand Klinkdicht komt hij den zanger van de Kunst der Toekomst, hoewel nog altijd op zekeren afstand, ter zijde. Geen bevoegd beoordeelaar zal kunnen ontkennen, dat zijn tegenwoordig product van schitterende duisterheid en indrukmakenden onzin overvloeit, misschien een paar min gelukkige regels uitgezonderd, die een verstaanbare beteekenis opleveren. Ik wenschte wel dat ik onzen stoelenmatter eens een zinnelijke voorstelling van het ideaal, waarnaar hij streven moet, kon geven. Ik zou hem durven aanraden, uit den rijken overvloed van dichterlijke hersenschimmen en nevelbeelden, hoedanigen ons de zanger van de Klok van Delft in menigte geschonken heeft, een der uitstekendsten, bij voorbeeld zijn Rembrandt te kiezen, waarvan de peillooze diepte met geen duikersklok te gronden is; - vervolgens onze beroemde romancière te verzoeken, met haar gewoon loopend schrift dat gedicht voor hem over te schrijven, en eindelijk dat volstrekt onverstaanbaar opstel met een volstrekt onleesbare hand geschreven, achter een matgeslepen glas in zijn studeercel op te hangen. Hij zou alzoo, ook bij het helderst zonnelicht, een zinnebeeld voor zich hebben van het tastbare duister, dat hij moet trachten te bereiken en waardoor hij alle cijferkunst en inspanning van uitleggers en schriftverklaarders nu en in volgende eeuwen zal kunnen te leur stellen en beschamen. Ik heb sedert eenigen tijd met innig leedwezen opgemerkt, dat door sommige onzer jongere dichters weêr een tegenovergestelde en alzoo geheel verkeerde weg wordt ingeslagen. Zij schijnen tot de oude dwaling terug te keeren, dat de lezer het geschrevene moet kunnen verstaan, en dat duidelijkheid en helderheid tot de vereischten van een goeden stijl, zoo in poëzij als in proza, behooren. Men kan hen niet te ernstig voor zulk een dwaalbegrip waarschuwden. Ik hoop dat onze stoelenmatter zich aan hunne dwaasheid spiegelen en met dubbelen ijver langs het ingeslagen pad zal voortgaan. Ik breng hem mijne groete over en der Redactie {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} van den Tijdspiegel de verzekering mijner achting. joost jurgen lubbertze. VIII. Brief over een' brief in 't Handelsblad in Januarij 1850. Mineer de riddekteur! Harm, schriif ie er ies over! en loat de luu ies kiiken, dat te me hier neit zukke bloede benne als ze doar in Holland wel al te met denken. - Dat zei Berend, en het het mi in den kop moalt, en dan goat et er bi ons Grönningers neit makkelik oet, van 't zulfde tiidstip of, dat Berend 't in 't Zwoantie tengen mii zei. Must weten, mineer, dat Zwoantie is oeze harrebarg, moar ik heit et je dan moar een roar uuthangbret; want ze drinken er nou heit beir en brandewiintjes en klaore genogt, en doar holden geen zwoanen van; moar de meister zei, dat was nog oet de geuzentiid, dazze zuks oethongen. Doar kwamme ze dan bii enander om over het geloof te snakken. Dat doen ze doar nou ook ál zoo veul as water drinken. Nou 't gebeurt wel meer, dat me an 't uuthangbret neit zugt, wat er in den winkel te koop is. Dan mut me wel ies goud deur de glaze kiiken en in de houkies, krek as of me an't hemmelen gait. Nou dan, zoo docht mii, keek ik kortdags ook ies bii groote luu zoo deur de glaze en in de houkies; moar ik wust neit wat 't beduudde, tot dat mineer de ketonregter met de burremester en met nog een heer ook in de jagtweide van 't Zwoantie kwamme. Ik had je krek het Handelsblad in de handen las en breif van de Kempenaer, weetje die menister en vast nog wel meer ewest is, moar ik kost er je moar geen ooren anneijen. Ik keek dan zoo op de breif en docht net, dat zal je ook geen klein tikkeltien port hebben gekost, en toe zag ik, dat die meneer nog vast een bulte geld wol geven, um al die letters in de krante te kriigen. Schriiven en al die muite en nog geld tou, docht ik, kiik die groote luu muiten 't geld toch eibalds makkelik verdeinen. Dat seist mii neit bakke, he? 't Kon mii anders neit veul verschelen, moar de rog is dut joar zoo biister goeijekoop. Nou, ik zat dan zoo wat hen te kiiken en te prakkeseiren derover, toe de burremester met die andere heeren inkwamme. Nou is onze burremester een heel gemien man, een bulte beter as ziin voâr, den olden, dei was altiid biister trotsch. Nou, 't is er um ook noa gegoan, zen zeun must em op 't loatst nog onderholden. De nije burremester het nog leeren stedeiren ook. - Ik vrieg em, of meneer mii ook wol zeggen, wat die affertensie beteikende; moar toe zei meneer de ketonregter, doar weit ie zoo neit af, Harm! en toe gonke de heeren met enander derover proaten, en doar heurden ik van een binneviessie van inventaris, 't gunt me deî, merkte ik, as den boudel van binnen vies leek. En dat hadde ze mit den boudel van oezen veurigen keunink ook edoan, krek as de burremester mit ziin voârs boul. Nou 't is dan ook zoo wat, um te betoalen as men er niks veur had heit, en den olden ens andermans geld heit verteireleird. Evel, as ik kon, wol ik zegge: 't is toch miin voâr west, en ik wol em eeren in zen graf. Moar da's tot doaran toe; eider mut weiten woar hum de schoe wringt. Nou heurden ik, dasse de kredeteure van den keuuink hadden opgeroupen, moar dat et nog neit kloar was. Alevel, om een kale {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} zwoane te dekken benne meir veîren neudig as veur een moske. En nou hadde ze de mensken opgeroupen die wat van den olden keuning mosten hebben en die wat van hum kregen, en dat die muste zegge, woarvan hen ze dat geld muste hebben. - Krek as bii de burremesters voar. Nou ik wens moar veur die luu, dazze der gein avekaten in halen; ik kreeg van miin tweehonderd gulden krek vijf; en de minste avekoat kreeg vulle meer. Moar dat zelle ze de groote luu zoo niet duren bakke. Ik wol dan moar zegge, da'k er de heeren over heurde snakke, en de ketonregter zei, dat die meneer de Kempenaer vast kwoad was, en dat hi 't zich ter wereld neit kost begriepen, hou die mensk zoo grammietig was, dat ie zoo roar dei. Hi moakte remoer umdat ze dat de luu gevroagd en oetbezuund hadde; en nou vertelde ie het zulfs aan de heile wereld in de krante. Dat was je ook: ‘holter den bek of, ik wil et an de klok hangen.’ - Onze burremester vond et gantsch neit goud. Hij zei teugen de regter: de mortjes nil niessie beene. Dat was vast Latiin. Moar ik kon wel merke, dattet hum toch neit bolde. - Wat zeg ie dervan? vroeg de burremester an den anderen heer, die krek en Hollander leik, De man docht me heel kundig, want hii duurde den burremester ferm teugenspreken. Hum docht et van die meneer de Kempenaer neit goud, en van de mensken die in den boudel waren ook neit. Ze musten altegoar zwiigen, zeî hii; en al snakten de anderen ervan, dan most die meneer de Kempenaer et die luu onder vier oogen zeggen. Moar toch kreeg de regter en de burremester ook neit liik van em. - As der voele dingen bii zunt, zeî hii, loat ze dan ferm oetstinken, en hii zei, dat as ter mit dei Latiinsche spreuke gemeind was, dat me eukel goed van de dooije zegge en van de dooije luu zelf goed leigen mogt, dat et dan ánders most stoan. Eibalds! ik luusterde zoo! Dan wol hii, dat er niet beene maar bona muste stoan. Hii meende dat beene vooral woar en billik beduudde, en dat me den dooijen geen kladde mogt an wriiven. En toe zei de burremester: wat dat nog helpen kon, omdat de dooije toch weg waren? Maar toe zei die meneer, dat er al vul te vuile in de wereld gevleid en gefliemd wierd, en dat dit de groote luu moar bedurf. Dazze dan meinden moar alles te magge, en dat wat met de dooijen gebeurde de levendige voorzigtiger kon moaken, damme noaderhand neit zoo van heurluu kon proaten. En hii zei ook, dat met die pebliciteit iedereen wat beter oet de ogen zol kiiken en dat as de kok en de keukemeid kieft, het volk heurt woar de butter bliift, en dat er dan neit zoo vulle misbruik in de wereld wol wezen. - Ik zol zeggen, dat zuks regt goud is, moar toch wol 'k neit onder die proaters wezen, en 'k wol ook neit doen as die meneer de Kempenaer. En dat die onze prins Fredrik ook zoo wat anvlugt kan ik je nooit goudkeuren, want dà's een man doar ik me leven lang neit oars van heb eheurd as gouds, ijder holt em veur een broaf mensk, en zukke kan me er onder de groote luu neit te veul hebbe. Als ik en miins geliiken den boudel versmiiten is 't wel erg genogt, moar die grooten moaken 't land overstuur as ze kwaad wille. Nou, laten we er allegoar een lessie an nemen, zeit onze domeneer wel ies. Ik hoop dat onze jonges nooit miin boudel of den oewen onder zoo'n binne viessie en of der wat doar is, zelle aanvoarden. Et is toch meest een misselik gedoe. Nou meneer, ie kriegst geen geld tou, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k heb muite genogt had au de breif, en as te em niet in 't bouk zetst, kan ik 't ook neit helpen. Aêrs, doe 'k vriendelik bedanken. - En hiermet, gedag! ook van Berend. harm. Aanwijzing voor den mededeeler van het naauwkeurig en waarheidlievend berigt in een Fransch kerkelijk blad. De schrijver, die in het laatste nornmer van de Tijdspiegel des vorigen jaars (Dec. 1849 blz. 472) het ‘naauwkeurigen waarheidlievend berigt in een Fransch kerkelijk Blad’ heeft medegedeeld, doet zich een klein weinig, hetzij gemeend of schijnbaar, onnoozel voor; ook is hij schrikkelijk achterlijk in het lezen van buitenlandsche tijdschriften, die hem eerst onder de oogen schijnen te komen, als iedereen ze schier vergeten heeft. Wij zouden hem kunnen vragen: zijt gij de eenige vreemdeling te Jeruzalem, die van deze dingen niets weet? Of hebt gij de klok hooren luiden en weet waarlijk niet, waar de klepel hangt? Voor wie het echter nog de moeite waardig mogt zijn, opheldering te zoeken van het moeijelijk vraagstuk der verklaring van het zonderling berigt, dat het Fransch Tijdschrift Le Lien, in zijn 3e Nommer van 3 Febr. 1849 uit het Journal des Débats van den 1e Febr. had overgenomen, die kan de oplossing van het raadsel en het grootendeels naauwkeurig berigt vinden in het 5e Nommer van hetzelfde Tijdschrift: Le Lien, van 3 Maart 1849 blz. 39. Bij ons is de zaak al zoo lang geleden en hoe vreemd ook en stuitend voor velen op dat oogenblik, zoo onbeduidend in zich zelve, dat wij best gelooven haar aan den stroom der vergetelheid over te geven, en het voor den Tijdspiegel, die geen Revue Retrospective is, meest oorbaar achten: geen oude koeijen uit de sloot te halen. {==t.o. 152==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 153==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding SLAVENHANDEL. het vervoeren van slaven. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding een slavenhaler van de kust van afrika. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding rustplaats van een transport slaven. ==} {>>afbeelding<<} {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Januarij. Binnenland. - De begrootingswetten zijn ook door de Eerste Kamer aangenomen, doch op dezelfde wijs als door de Tweede, namelijk als crediet wetten beschouwd, hoewel zij op zichzelven in vele opzigten onaannemelijk werden geacht. De beraadslaging, hoewel niet zoo langdurig als die in de Tweede Kamer, was toch belangrijk en voor de tegenwoordige ministers somtijds netelig, hoewel de voortdurende ongesteldheid van den minister van Binnenlandsche Zaken hunne taak in zoo verre gemakkelijker maakte, dat de aanmerkingen, waarop deze had behooren te antwoorden, thans veelal in het midden konden blijven. Ware de heer Thorbecke tegenwoordig geweest, dan zou waarschijnlijk meer zijn gezegd over de nieuwe benoemingen van burgemeesters, waarbij de heer Hoffman meende dat eenigermate willekeurig werd te werk gegaan, en weinig mildheid werd betoond in het vereenigen der ambten van burgemeester en notaris op plaatsen waar dit noodig was. De minister van Justitie antwoordde hierop, dat er nimmer dispensatie werd verleend dan nadat de regering van de noodzakelijkheid daarvan overtuigd was en de provinciale Staten daartoe bepaaldelijk hadden geadviseerd, zoodat in dezen van geene willekeur sprake kon zijn. Het woord willekeur was dan misschien minder gepast. Integendeel, er zullen voor de nieuwe benoemingen, die bevreemding en ontevredenheid hebben veroorzaakt, wel redenen zijn geweest; doch indien de heer Thorbecke aanwezig geweest was, zouden misschien juist die redenen ter sprake zijn gebragt, waarom bij voorbeeld op eene plaats waar hij bijna al de ingezetenen de herbenoeming van den aftredenden burgemeester (tevens notaris) verzochten, dit request buiten aanmerking gelaten en een ander benoemd werd, terwijl op eene andere, waar toch eveneens meer geschikte personen te vinden waren, dispensatie van de bedoelde wetsbepaling was verleend; maar, gelijk wij zeiden, de minister van Binnenlandsche Zaken was ongesteld en bleef afwezig. Alle omstandigheden schijnen dus zamen te loopen om de verwezenlijking der nieuwe grondwet te vertragen, en bijna zouden wij gaan twijfelen of de reeks van organieke wetten, welke daartoe noodig is, wel ooit tot stand gebragt zal worden. Wat de kieswet aangaat is een zeer lange weg ingeslagen, de weg der commissien, reeds van vroeger tijd zoo wel bekend als meestal in het oneindigde voortloopende en tot niets leidende. Bij koninklijk besluit van 9 Januarij zijn vier commissien benoemd, belast met het ontwerpen van een plan tot verdeeling {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} van het rijk in kiesdistrikten, namelijk een commissie voor Noord Braband en Limburg, eene voor Gelderland, Utrecht en Overijssel, eene voor Zuid en Noord Holland en Zeeland, en eene voor Vriesland, Groningen en Drenthe. De benoemde leden dezer commissien zijn allen leden der Gedeputeerde Staten. Volgens hare instructie, zullen de commissien, na den afloop van hunne afzonderlijke werkzaamheden, zich te 's Gravenhage vereenigen, zullen de hoofddistricten doorgaans 90 000 zielen tellen, terwijl ook grootere en kleinere kunnen kunnen worden voorgesteld, en zal bij de voordragten ter bepaling van den census van het minimum van f 20 worden uitgegaan. In allen gevalle zal er gezorgd worden den census niet boven dien van het voorloopige kiesreglement te verhoogen. - Hoe veel ijver men deze commissiën ook toeschrijve om te voldoen aan het bij hunne instructie gevoegde dringend verzoek, om met de naauwkeurigheid welke de haar opgedragene taak eischt, al den spoed te paren, dien het mogelijk is aan de zaak bij te zetten, zal men nu toch wel eerst na verloop van eenige maanden de voordragt der kieswet kunnen verwachten. Van de andere organieke wetten is op het oogenblik nog niets vernomen. De voorgedragene wetten op de scheepvaart vinden thans even vurige voorstanders als tegenstanders, en naar de houding der voornaamste in die koopsteden verschijnende nieuwsbladen te oordeelen, zouden zij onder den handelstand van Amsterdam de meeste tegenstanders, onder dien van Rotterdam de meeste voorstanders vinden. Evenwel is ook een adres tegen deze wetten door belanghebbenden uit de laatstgenoemde stad aan de Tweede Kamer ingezonden. Het wordt thans ernst met het meermalen geopperde plan om Amsterdam door middel eener waterleiding van versch drinkwater te voorzien. De heer C.D. Vaillant had daartoe reeds van wijlen Z.M. koning Willem II concessie verkregen. Thans hebben zich eenige eenige andere heeren, aan wier hoofd de heer J. van Lennep wordt genoemd, zich met hem vereenigd om de zaak tot stand te brengen, en een berigt dienaangaande uitgegeven. Het water zou uit de duinen bij Haarlem worden aangevoerd, door middel van ijzeren buizen langs den Haarlemmer weg. Door stoomkracht zou het in die buizen worden voortgestuwd, en ook door deze kracht in buizen door de stad geleid. Het stedelijk bestuur heeft den heer Vaillant reeds concessie verleend voor de daartoe noodige werken, en een inwoner van Amsterdam heeft de daartoe noodige gronden in de duinen beschikbaar gesteld. Het tot de onderneming benoodigde kapitaal woordt op f 2.200,000 berekend. Men stelt zich voor deze som te vinden door eene negotiatie verdeeld in 8800 aandeelen van f 250. Des noods zou dit kapitaal tot vier millioen kunnen opgevoerd worden. Volgens de coucept-statuten zou de maatschappij, onder den naam van Duinwater-Maatschappij, voor 50 jaren worden aangegaan. In eene vergadering van belangstellenden, werden nog de inlichtingen gegeven, dat het duinwater in voldoende hoeveelheid aanwezig is om in de behoefte van Amsterdam te voorzien, en de ontwerper reeds in de duinen van Castricum eene proef heeft genomen, welke gunstige resultaten heeft gehad. Wat de finantiële punten betrof, deelde de verslaggever mede, dat reeds vele toezeggingen van deelneming waren gedaan, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van buitenlanders, terwijl, indien de deelneming van vreemdelingen zoo aanzienlijk mogt worden, dat deze ook in het bestuur moesten vertegenwoordigd worden, toch in de statuten voor de nationale belangen gezorgd was door de bepaling dat twee derden der bestuurders Nederlanders moeten zijn. De waterleiding zou 4000 kubieke ellen daags kunnen leveren. Zooveel verbruik is echter vooreerst niet te verwachten, doch het is waarschijnlijk dat er spoedig 2000 kubieke ellen daags zullen gedebiteerd worden. Doch het verbruik op 1000 ellen stellende, zijnde het dubbel van datgene waartoe 2300 ingezetenen zich reeds geabouneerd hebben tegen ¼ van den prijs van gewoon schuitwater, dan zou dit jaarlijksch eene som van f 180,000 geven, waarvan, na aftrek van f 80,000 voor de kosten van exploitatie en administratie, eene som zou over, blijven, voldoende om 4½ pCt, interest van het kapitaal te betalen; mogt het debiet tot 2000 kubieke ellen daags, de helft van den mogelijken aanvoer, stijgen, dan zou het divident reeds 12½ pCt. bedragen. De vergadering, door een groot aantal belangstellenden bijgewoond, gaf vele blijken van ingenomenheid met het onderwerp. Natuurlijk heeft zich echter reeds eene oppositie opgedaan, daar veler belangen door het tot stand komen dezer onderneming zouden benadeeld worden. Aan de mogelijkheid der uitvoering kan echter niet getwijfeld worden; immers wordt het ontzaggelijk uitgebreide Londen op dergelijke wijs grootendeels van w ater voorzien. De hoofdzaak zal wel het bijeenbrengen van het noodige kapitaal ende juistheid der berekening zijn, en in het eerste opzigt beamen wij den wensch der commissie dat dit door Nederlanders, vooral door Amsterdammers, tezamen gebragt worde. Franrijk. - Wederom heeft de wetgevende vergadering verscheidene dagen besteed aan eene wijdloopige en heftige discussie over eene zaak van zeer weinig gewigt voor de ware belangen des lands, die eindelijk tot geen besluit leidde, maar welke de partijen gelegenheid gaf om elkander te bekampen. Ditmaal betrof het de betrekkingen met de Zuid-Amerikaansche republiken aan de Rio de la Plata-Frankrijk heeft eene daarvan, de Orientaalsche, onder hare bescherming willen nemen, hetgeen echter Rosas, den president dictator der Argentijnsche republiek niet weerhoudt van haar onder zijne magt te willen brengen. Langdurige onderhandelingen hebben tot niets gevoerd, dan eene overeenkomst, welke de regering weigert te bekrachtigen. De eigenlijke vraag was nu of men de onderhandelingen zou hervatten, dan wel eene expeditie tegen Rosas afzenden. Natuurlijk werd door de eene partij de eer van Frankrijk op den voorgrond geplaatst en op de handhaving daarvan aangedrongen; aan den anderen kant wees men op de groote onkosten en bezwaren der expeditie. Aan wijdloopige, ten deele zeer welsprekende en te gelijk scherpe redevoeringen ontbrak het niet; bij de stemming is men echter overgegaan tot de orde van den dag, zoodat de regering vrijheid behoudt om in dezen naar eigen oordeel te handelen. Naar men zegt zijn de ministers zelven het oneens over de vraag wat er behoort gedaan te woorden; er schijnt echter aan de afzending van eenige krijgsmagt gedacht te worden, om de onderhandeling klem bij te zetten. Van meer wezenlijk belang waren de discussiën over de wetten aangaande de regeling van het onderwijs. Twee wetten kwamen dienaangaande in behandeling; de eene, de kleine genoemd, betrof alleen het lager onderwijs, en zou slechts een {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} voorloopige maatregel zijn; de zoogenaamde groote moet alles regelen wat tot dit onderwerp betrekking heeft. De kleine wet had vooral ten doel om de regering grootere magt over de schoolonderwijzers te verleenen, daar velen van deze tegenwoordig er op uit zijn om de jeugd van het platte land Socialistische denkbeelden bij te brengen. Uit dien hoofde zou aan de prefecten volmagt worden gegeven om schoolonderwijzers af te zetten. Zeer heftig was de discussie over deze wet, en tooneelen van opschudding en verwarring vielen daarbij voor, waarvan geene wetgevende vergadering ooit een voorbeeld had aangeboden. Zoo zeggen de dagbladen ten minste; maar dewijl zij deze uitdrukking in den jongsten tijd reeds dikwijls hebben gebezigd, kan men het er voor houden, dat de uitbarstingen van hartstogtelijke partijzucht in de wetgevende vergaderingen derFransche republiek wel nagenoeg op dezelfde hoogte blijven. Het heftigste tooneel had plaats bij gelegenheid der stemming over de urgentie van het wetsontwerp. Door het staken der stemmen (312 tegen 312) was die urgentie verworpen, doch des anderen daags vernam de vergadering dat eenige stembriefjes niet in orde waren geweest, zoodat eigenlijk de aanneming beslist was. Na een zeer onstuimig tooneel werd tot eene overstemming besloten, en de urgentie aangenomen. Na een heftigen kamp over de wet zelve, werd zij met 385 tegen 223 stemmen aangenomen. Eenige dagen later begon de beraadslaging over de zoogenaamde groote wet, de organieke verordeningen op het openbaar onderwijs, die eene organisatie der vrijheid van onderwijs moesten wezen, welker strekking was de handhaving van de voorregten der universiteit met bijvoeging van bepalingen, die eenige meerdere vrijheid lieten, waarvan echter met groote waarschijnlijkheid alleen de geestelijkheid voordeel zou hebben. De voorstanders dier partij ontkenden dit ook niet, en kwamen er vooruit, dat juist daarom de aanneming der wet tot welzijn des lands zou strekken, dewijl de invloed der geestelijken daardoor zou vergroot worden. Ook de andere sprekers plaatsten zich op dit terrein. Reeds de eerste spreker, de St. Hilaire, sloot zijne rede met te zeggen, dat eene wet, welke den Jesuïten invloed op het onderwijs verzekerde, strijdig was met de constitutie. Meermalen werd deze spreker door de leden der klerikale partij in de rede gevallen, en hun heftig beklag lokte den voorzitter Dupin uit om te zeggen, dat hij evenzeer verpligt was om eenen aanval op de Jesuïten lijdelijk aan te hooren als op de Socialisten. De Montalembert, de bekende voorvechter der geestelijkheid, nam dit zeer euvel, en vroeg of de voorzitter dan Jesuïten en Socialisten op dezelfde lijn plaatste; waarop het antwoord was: Ja, uit een een oogpunt van wettigheid. Dit staaltje zal voldoende zijn om den geest te kenmerken waarin de geheele discussie werd gevoerd. Den grootsten indruk maakte eene redevoering van Victor Hugo, de krachtigste en welsprekendste, welke deze begaafde redenaar ooit heeft uitgesproken. Deze voordragt, zeide hij, was eene strategische wet, om het onderwijs te spelen in de handen van eene partij, welke Campanella zevenmaal op de pijnbank had gebragt, Galilei had doen gevangen zetten, en na Italië en Spanje te hebben bedorven, ook Frankrijk wilde doen bukken, waarin zij echter geene kans had om te slagen, hoewel hare ontwerpen schrikkelijke gevolgen zouden na zich slepen. Deze redevoering maakte eenen indruk, welke door de eerste sprekers {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} der clericale partij niet weder kon worden uitgewischt. De rede van Poujoulat was eene deerlijke mislukking, en toen hij onhandig genoeg was om de weldaden der kerk op te sommen, en te beweren, dat hoewel de toestand van Italië veel te wenschen overliet, dat land vijf en twintig eeuwen van roem en eer had beleefd, en thans wel eenige rust mogt genieten, werd hij door de linkerzijde (naar verdienste) uitgelagchen. Weinig beter ging het de Montalembert, wiens redevoeringen anders met aandacht worden aangehoord. Hoewel zijne vrienden hem toejuichten, was er zelfs onder de gematigden, op het eind zijner rede bijna niemand die naar hem luisterde, en meende men algemeen dat hij zijne partij meer benadeeld dan ondersteund had. Thiers poogde de zaak wederom op het constitutionele terrein terug te brengen, en sprak voor de wet, die, naar zijn inzien, vrijheid van onderwijs verleende, maar onder toezigt van den staat, en wel is waar de geestelijkheid een groot voordeel verleende, maar ook iets van haar verkreeg, dat zij vroeger nooit had willen toegeven, namelijk het staatstoezigt op de kleine seminariën. Welke uitslag de stemming zal hebben, welke wij eerst in de volgende maand kunnen berigten, is nog niet te bepalen, hoewel het eenigzins waarschijnlijk is, dat de wet, ondanks het aantal harer bestrijders toch zal worden aangenomen. De President der republiek schijnt er steeds opuit om zijn eigen persoon op den voorgrond te plaatsen, en neemt daartoe het zonderlinge middel te baat om als dagbladschrijver op te treden. Een nieuw weekblad, Napoleon getiteld, wordt onder zijn onmiddelijk toezigt, gedeeltelijk door hem eigenhandig geschreven. Het eerste nommer veroorzaakte niet weinig opschudding door een daarin geplaatst stuk, dat vervolgens in alle officiële bladen werd overgenomen, en waarin de President aan de Wetgevende Vergadering de magt ontzeide om een ministerie dat haar ongevallig was tot aftreding te noodzaken. - In den tegenwoordigen stand van zaken, heette het daarin, kunnen ministers, die het vertrouwen van den Voorzitter bezitten, geene nederlaag onder gaan. Het betreurenswaardig schouwspel van ministeriële onstandvastigheid naar het goedvinden van parlementaire eerzuchtigen zal zich niet meer voordoen. - In het volgende nommer van den Napoleon werd het gerucht tegengesproken dat de Voorzitter zelf aan het opstellen van het blad zou deelnemen, maar tevens gezegd dat het strekken kon om de menigte met zijne staatkundige denkwijs bekend te maken, zoodat er niet aan te twijfelen is of dit blad wordt onder de leiding des Voorzitters geschreven en heeft ten doel zijnen invloed uit te oefenen en de vergrooting zijner magt voor te bereiden, gelijk uit den inhoud genoegzaam blijkt. De doorgaande strekking van Lodewijk Napoleon's handelwijs om zich langzamerhand en voorzigtig eenen talrijken aanhang te verzekeren, welk doel men ook toeschrijft aan den voorgedragen maatregel om de soldij der onderofficieren te verhoogen, doet de geruchten van eenen coup d'etat telkens op nieuw levendig worden, en zooveel gewigt verkrijgen, dat een van de leden der Wetgevende Vergadering, Pradié, een voorstel heeft gedaan om de constitutie daartegen te beveiligen. - In geval, zoo luidt dit voorstel, hetzij door onvoorziene gebeurtenissen, door een zoogenaamden coup d'état, of door eenen opstand, de Voorzitter der republiek of de Nationale Vergadering in de onmogelijkheid mogten zijn gebragt om hunne {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} constitutionele magt uit te oefenen, zullen alle stedelijke, arrondissements en departementsraden gehouden zijn onverwijld bijeen te komen en het voorloopig bestuur te aanvaarden over de departementen, enz. waarover zij gesteld zijn. Prefecten, ambtenaren en de gewapende magt zullen zich ter beschikking stellen der nieuwe administratie, en verpligt zijn, op straf van dadelijke afzetting, gehoorzaamheid te weigeren aan het bewind, dat zich wederregtelijk van het gezag heeft meester gemaakt, terwijl aan de ontvangers verboden wordt de opbrengst der belastingen in andere handen te storten dan in die der departementale administratie. Zoodra de opperste staatsmagten de vrije uitoefening van hun gezag hebben hernomen, worden zij wederom boven de departementale besturen gesteld. - In weerwil van het goede, misschien juist om het goede dat dit voorstel bevat, acht men het echter waarschijnlijk dat het niet in overweging zal worden genomen. Duitsche staten. In Pruissen, waar de aanneming van gematigde constitutionele beginselen en vormen verzekerd scheen te zijn, is eene nieuwe crisis ontstaan, welke de met zooveel moeite tot stand gebragte constitutie misschien nog voorde invoering zal vernietigen Bij de herziening der geoctrooijeerde constitutie, waren door het verschil van gevoelen tusschen de Eerste en Tweede Kamer, eenige punten onbeslist gebleven, en bovendien maakte de Koning bezwaar om den eed daarop af te leggen indien niet nog eenige andere punten werden gewijzigd. Reeds deze omstandigheid veroorzaakte eenige spanning, die nog grooter werd toen de bedoəlde wijzigingen zelven aan de beide Kamers werden medegedeeld. De bepalingen, dat de belastingen verschuldigd zijn tot zij door eene wet afgeschaft of gewijzigd worden en dat de begrooting jaarlijks wordt opgemaakt, zouden in stand blijven. De overige meest gewigtige wijzigingen betroffen vooreerst, de Eerste Kamer. Voor een gedeelte der leden werd de erfelijkheid verlangd, namelijk voor de hoofden der gemediatiseerde huizen in Pruissen, en voor de zoodanigen aan welke de koning dit regt wil toekennen. Voorts zou de Eerste Kamer bestaan uit een zeker aantal voor hun leven benoemde leden, uit 60 van de 200 meest belaste inwoners uit elke provincie, en uit 30 afgevaardigden van groote steden; maar in geen geval meer dan 200 leden kunnen tellen. In verband met het beginsel aan erfelijke waardigheid werd ook het behoud der fidei-commissien voorgesteld, doch onder voorbehoud van nader en alleen tot het bedoelde oogmerk bij de wet te worden geregeld. Verder werd voorgesteld het oprigten van een bijzonder geregtshof, om te vonnissen over aanklagten van hoogverraad en aanslagen tegen de veiligheid van den staat. In afwachting van het besluit der Kamers, werd bij het voorstellen dezer wijzigingen gezegd, zou de koning zich de eedsaflegging voorbehouden. De commissiën der beide Kamers, met het voorloopig onderzoek dezer voorstellen belast, hebben met elkander en de kroon onderhandeld om tot eene schikking te komen, welker aanneming men door de Kamers kon verwachten, maar tot nog toe vruchteloos, en met bezorgdheid ziet men de wending te gemoet, welke de zaken zullen nemen, wanneer de wijzigingen alsnu in beraadslaging gebragt en, gelijk te verwachten is, gedeeltelijk verworpen zullen worden. Het voortduren der tegenwoordige onzekerheid, en van die tegen den tegenwoordigen geest des tijds indruischende {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verordeningen, welke tot ontevredenheid en verzet moeten leiden, zou daarvan het eerste gevolg zijn. Dat de regering daartoe thans zeer genegen is, blijkt uit de handhaving der oude bepaliug, volgens welke de koninklijke toestemming wordt vereischt voor een huwelijk tusschen adelijke en niet-adelijke personen, nog afkomstig uit den tijd, toen adelijken en onadelijken als twee verschillende menschensoorten werden beschouwd. Uit Oostenrijk verneemt men tegenwoordig weinig meer dan men sedert lang gewoon uit het hermetisch geslotene Rusland te vernemen; opgaven en berigten welke de regering verkiest te laten openbaar maken. Te Pesth is de constitutie afgekondigd, en ook worden eenige beschikkingen gemaakt tot het bijeenroepen eener wetgevende vergadering, maar intusschen blijft de staat van beleg bestaanen militaire willekeur heerschen, vooral in Hongarye, waar vooral de Protestanten worden vervolgd om het aandeel dat zij aan de omwenteling hebben gehad, hoewel de constitutie gelijkstelling van Protestanten en Katholieken toezegt, en deze ook in het eigenlijke Oostenrijk aanvankelijk wordt ingevoerd. Italiaansche staten. - Van een terugkeer van den Paus naar zijne staten wordt nog niets zekers vernomen. Waarschijnlijk is het alleen de tegenwoordigheid der Fransche troepen te Rome, welke hem van daar verwijderd houdt; want de Oostenrijksche krijgsmagt is thans in Italië geducht genoeg om elke volks-beweging terstond te dempen. Volgens de laatste opgaaf bestaat die magt uit vijf legercorpsen, bevattende 133 bataillons infanterie, 36 escadrons ruiterij en 300 stukken geschut. Rusland. - Hoe zorgvuldig de Keizer ook zijn rijk voor den opruijenden invloed van buitenlandsche revolutionairen poogt te bewaren, moet deze toch daarbinnen dringen. Onlangs is het vonnis uitgesproken over een aantal personen, beschuldigd van eene zamenzwering ter omverwerping der regering, deelneming aan geheime genootschappen, verspreiding van communistische en socialistische beginselen, en lasterlijke geruchten aangaande den geheiligden persoon des Keizers. Het onderzoek, dat vijf maanden heeft geduurd, moet inderdaad aan den dag gebragt hebben, dat te Petersburg geheime genootschappen bestonden, die de omverwerping van het bestuur bedoelden. Een en twintig der beschuldigden zijn tot den kogel veroordeeld; op de strafplaats is hun echter aangekondigd dat de genadige keizer die straf had veranderd in dwangarbeid in de mijnen van Siberië, en voor de minder schuldigen in gevangenisstraf voor meerdere of mindere jaren. Terwijl van tijd tot tijd berigten worden ontvangen van de rijke opbrengst der goudmijnen van den Ural, komt nu onverwacht de aankondiging eener nieuwe geldleening van 5½ millioen pond Sterling bij een Londensch bankierskantoor, welke zou moeten strekken ter voltooijing van de spoorweg tusschen Petersburg en Moskau. Men wil echter weten dat deze spoorweg reeds nagenoeg voltooid is, en deze som zou moeten dienen ter aanvulling van een te kort, door den Hongaarschen oorlog in de Russische schatkist veroorzaakt. Het Vrede-genootschap heeft de leening in dit licht beschouwd, en te Londen eene vergadering belegd, waarin de heer Cobden eene redevoering heeft gehouden om te betoogen dat men, door in deze leening deel te nemen de in Hongarije gepleegde geweldenarijen en bloedstorting zou goed keuren en verdere han- {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} delingen van die aard aanmoedigen en bevorderen. Eene verklaring in dien geest is ook door de vergadering aangenomen. Het is wel naauwelijks te betwijfelen of de pogingen van het genootschap om de leening tegen te werken zullen vruchteloos wezen; intusschen schijnt het thans de practische rigting te hebben gevonden, welke het tot nog toe miste, en wie zal durven voorspellen wat het, met ijver die rigting volgende, eindelijk zal kunnen uitwerken? Amerika. - Californië, thans onder de Vereenigde Staten opgenomen, heeft zich eene constitutie gegeven, welke ter bekrachtiging aan het congres is gezonden. Volgens deze constitutie zal de wetgevende magt bestaan uit eenen senaat, welks leden voor twee jaren worden verkozen, en eene Kamer van Vertegenwoordigers, die jaarlijks wordt vernieuwd. De leden van het opperste geregtshof zullen voor den tijd van zes jaren door het volk verkozen worden. Het uitgeven van papieren geld, alle loterijen, de echtscheidingen? het tweegevecht en de slavernij zijn verboden. - De bevolking van Californië wordt thans op 100,000 menschen geschat, waarvan 80,000 zich in de goudstreek met gouddelven bezighouden. Hoe rijk die goudstreek ook moge wezen, heeft zij toch tot nog toe meer gekost dan opgebragt, daar het goud, hetwelk tot nog toe in de Vereenigde Staten is ontvangen, niet meer dan zes millioenen dollars bedraagt, terwijl de som, welke voor het verhuizen naar Californië, de vestiging aldaar en het verkeer met dat land is aangewend, zeker tienmaal hooger moet geschat worden. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs Het volk, dat in duisternis zat, heeft een groot licht gezien. Een woord ter eere der Kerkhervorming aan al hare vrienden, tegen al hare vijanden, door J.I. Doedes, Theol. Doct, en Pred. te Rotterdam. Tweede druk. Te Utrecht bij Kemink en Zoon, 1849. Zijn er velen, die zich over toenemende vrijheid, redelijker zienswijze en hierdoor steeds voortgaande ontwikkeling en verlichting, ook in het godsdienstige, verheugen, daar zijn er ook, en onder deze, mannen, aanzienlijk door stand en geleerdheid, die het er voor houden, dat men hier te ver kan gaan, en werkelijk reeds te ver ging. Tot deze laatsten behoort, blijkens het hierboven aangekondigd woord, de heer Doedes. Dat woord is, volgens den titel, gerigt aan al de vrienden der Hervorming niet alleen, maar tevens tegen al hare vijanden. Onder de eersten schijnt de Schrijver te verstaan alleen hen, die de Christelijke geloofsleer in denzelfden zin verstaan, als deze, naar zijne meening, door de Hervormers Luther, Zwingli, Melanchthon en Calvijn werd opgevat voor de eenige ware leer. Door vijanden der Hervorming verstaat dan de heer Doedes niet slechts de Roomschgezinden, maar ook alle anderen, die zich met die voor waar aangenomene leer niet vereenigen, haar bestrijden en eene andere zienswijze volgen (bladz. 17, 18). Wij worden alzoo, om Christelijk regtgeloovig te zijn, teruggewezen naar den tijd der Hervorming en naar het standpunt, dat de heer Doedes aan Luther, Zwingli, Melanchthon en Calvijn gezamenlijk, meent te kunnen en te moeten toeschrijven (bladz. 18 en 19). Immers het zijn, volgens den Schrijver, deze Hervormers, ‘die de eeuwige waarheid, die uit God is, hebben ontdekt’ en dat licht moeten wij met vreugde begroeten (bladz. 17), daaraan als aan de waarheid hulde brengen, niet slechts tegenover Rome, maar ook tegenover diegenen, welke ‘al noemen zij zich de echte, de ijverigste, de vrijzinnige Protestanten, toch zeker Luther en Melanchthon en Zwingli en Calvijn, die zij nu zeggen hoog te schatten, openlijk zouden tegenstaan, indien deze dienstknechten van Christus in de negentiende eeuw leefden en onderons werkten.’ Wij mogen, zegt Doedes, aan zulk eenen strijd geen deel nemen, ‘daar wij dien onder de leus van zuiver Protestantismus niet zelden zien voeren tegen de waarheid, welke de Hervormers in de zestiende eeuw eenstemmig hebben gepredikt;’ maar wij moeten ‘optreden als vrienden van het licht, dat God door hunne hand ontdekte’ (bl. 19). ‘Allen, die zich niet verblijden in dat licht der Hervorming, zijn kinderen der duisternis,’ en tot dat licht behoort ‘de prediking van Christus gestorven om {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} onze zonden, opdat wij door zijn' dood met God verzoend zouden zijn; een vloek geworden voor ons, opdat Hij ons van den vloek zou verlossen.’ (bladz. 18.) Dit zal wel voldoende zijn om het standpunt te doen kennen van den heer Doedes, die, geheel zijn geschrift door, eenescherpe lijn trekt tusschen Hervormden en Protestanten. Over de waarheid, welke de heer Doedes, op zijn standpunt, meent te vinden, willen wij hier niet twisten. Wij wenschen alleenlijk onzen twijfel te doen kennen omtrent de houdbaarheid van zulk een standpunt naar de beginselen, welke de heer Doedes te kennen geeft, dat ook door hem gehuldigd worden. ‘Jezus,’ dus leest men bladz. 26, ‘heeft ons vrij gemaakt van alle heerschappij der menschen in zaken des geloofs en des gewetens.’ Maar wat zal, vragen wij, dit baten, indien wij moeten aannemen hetgeen de genoemde Hervormers te zamen voor waarheid hielden en wij hierin hunne ziens- en voorstellings-wijze moeten volgen? Rome komt aan den heer Doedes niet gevaarlijker voor, dan ‘een Protestant, die ons zijne eigene meeningen omtrent den weg des heils in plaats van het woord des Evangelies wil opdringen’ (bladz. 25). En in waarheid er kan niets onredelijker gedacht worden dan zulk een opdringen; maar hierom doet het ons leed wederom te moeten vragen: wat onderscheidt de Hervormers, wat den heer Doedes - gesteld dat zij hun gevoelen wilden opdringen - van zulke Protestanten als de Schrijver bedoelt? ‘Verlicht noemen’, zegt de heer Doedes (bladz. 20), ‘de meesten doorgaans alleen eerst zichzelven, en dan natuurlijk ieder, die alles juist zóó inziet, opvat en verklaart, als zij het zelf voor alleen juist houden.’ Deden evenwel de Hervormers, doet Doedes zelf anders? Ja, kan men anders handelen? Hij toch, die iets als waarheid verkondigt, moet wel eerst zichzelven omtrent dat punt voor verlicht houden, en dan ook elk ander, die met hem instemt. De heer Doedes zelf noemt dit natuurlijk, hijzelf handelt er naar, en toch schijnt hij het af te keuren! De Roomsche kerk beweerde in het bezit der waarheid te zijn. De Hervormers weêrspraken het; zij achtten zichzelven dus in dit opzigt verlicht; wat, vragen wij nogmaals, deden zij meer, dan ieder ander die, op zijne beurt, of de Hervormers of den heer Doedes weêrspreekt? ‘Maar’ zegt de Schrijver (bl. 21) ‘geeft wel acht op hetgeen zij (de Hervormers) deden. Eerst namen zij het Evangelie voor zichzelven als eene kracht Gods tot zaligheid, eerst namen zij Christus zelven aan, niet om Hem slechts als voorbeeld ter navolging op den weg van zedelijke volmaking te gebruiken, niet omdat Zijne leer eenige geenszins te verwerpen bestanddeelen voor hun stelsel hun aanbood; maar om door Hem met God verzoend en van den toekomenden toorn verlost te worden. Volgt hen hierin.’ - Op welke gronden de Hervormers er toe kwamen om het Evangelie, zóó opgevat, als eene kracht Gods tot zaligheid aan te nemen, en door welk middel of op welke wijze wij hen hierin kunnen navolgen, wordt hier niet aangewezen. Doch hierover behoeven wij, die ook het Evangelie als eene kracht Gods aannemen, niet verder te vragen. Alleenlijk blijft het ons duister hoe hieruit volgt, dat onze aanneming van het Evangelie juist die geloofsleer ten gevolge moet hebben, welke door den heer Doedes aan de Hervormers wordt toegekend, tenzij hij hier slechts onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan zijn gezag zou willen eischen. Maar zou dan de heer Doedes {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen zichzelven kunnen achten vrijgemaakt te zijn van menschelijk gezag? Mogen allen zich verheugen in geloofsvrijheid, te regt maakt er de heer Doedes voor zich gebruik van. Maar heeft hij vrijheid om de leer, door de Hervormers gepredikt, al of niet aan te nemen; heeft hij vrijheid om, voor zichzelven, te beoordeelen, wat hij acht, dat zij geleerd hebben, op welken grond en met welk regt dan zal hij hetzelfde aan anderen betwisten? Of wel, heeft de heer Doedes zelf dat regt niet, is ook hij aan de uitspraken der Hervormers, als aan onfeilbaar gesprokene waarheid, onderworpen, wat baat hem dan zijn beroep op eene vrijmaking door Jezus? Is de heer Doedes, zich zoo gebonden achtende, minder aan de Hervormers dan de Roomsche aan zijnen Paus onderworpen? Of zou de heer Doedes kans zien om de meerdere onfeilbaarheid der Hervormers boven die van den Paus - namelijk de onfeilbaarheid op zichzelve, niet relatief - buiten kijf te stellen? Wij stemmen gaarne toe, dat ‘ongeloof en ongehoorzaamheid aan het eeuwig blijvend woord Gods het werk is der duisternis’ (bl. 27). Maar is het niet volgen der Hervormers in die punten, omtrent welke de heer Doedes wil, dat zij zullen gevolgd worden, altijd ongeloof of ongehoorzaamheid aan Gods woord? Wij zien niet in, hoe het mogelijk is hierop een bevestigend antwoord te geven, zonder tevens het rioomsche beginsel: ‘erkenning van menschelijk gezag in het godsdienstige en van onfeilbaarheid in menschen,’ aan te nemen. Voelt de heer Doedes de inconsequentie niet, waarin hij zichzelven verstrikt? Is het hem niet duidelijk, dat de ingeslagen weg regtstreeks voert naar het Puseyisme en van hier - Engeland heeft het doen zien - verder terug naar Rome? Waarlijk wij meenen er wel op te mogen wijzen, als een belangrijk teeken des tijds, dat mannen van geleerdheid en stand in de Nederlandsche Hervormde kerk als de heer Doedes ‘in het licht der rede en der wijsheid van de wereld’ gevaar zien (bl. 25); dat zij, gelijk wij zagen, onderwerping aan menschelijk gezag openlijk prediken en aan de menschelijke onfeilbaarheid wollen doen gelooven; dat zulke mannen allen, die uit gemoede meenen zich niet te mogen of te kunnen schikken naar zulke onredelijke aanmatigingen, als onbekeerde zondaars brandmerken, bestemd om in de buitenste duisternis te worden overgebragt, waar zij nimmer het licht zien zullen (bl. 28); mannen, die, blijkens een vroeger in druk gegeven geschrift 1) datgene, wat zij voor Christendom houden, ten bloede toe willen verdedigd hebben; die alles willen ‘uitgeroeid hebben, wat naar de onevangelische leer van de regtvaardiging voor God door verbetering des levens riekt’ (bl. 21 en 22); die gaarne handen zouden vinden, om het door hen voor waarheid gehoudene, des noods met geweld door te zetten (bladz 23); die den Bijbel op de scholen gebragt willen hebben (bladz. 23), natuurlijk met geen ander doel dan om hun Christendom er te doen onderwijzen, en die ons alzoo zouden willen terugvoeren tot herstelling eener heerschende dwangkerk? Wij betwijfelen geenszins de goede trouw of opregtheid van den heer Doedes; maar juist omdat wij ons verzekerd houden, dat hij naar zijne overtuiging schrijft, achten wij zijn ‘Woord’ een belangrijk, maar treurig en onheilspellend teeken des tijds. Het veldwinnen toch van zulke ge- {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} voelens moet noodwendig de bestaande spanning vermeerderen en te spoediger tot hare ontploffing, door hatelijke scheuring, voeren. Mogten de heer Doedes en allen, die in zijnen geest spreken en schrijven, inzien, dat zij zoodoende, met verguizing der Christelijke verdraagzaamheid en liefde en met opoffering der tarwe aan wat zij onkruid achten, slechts den voortgang der waarheid trachten te belemmeren en den tijd te vertragen, dat de goddelijke waarheid meer algemeen haren glans verspreiden zal. Mogten zij inzien, dat zij zoo het licht der Hervorming trachten weder duisternis te doen worden; dat zij door tegen Rome te ijveren en in dezen strijd zich van het krachtigst wapen, dat Rome voor zich bezit, te bedienen: ‘onderwerping in het godsdienstige aan menschelijk gezag’, het Hervormd grondbeginsel: ‘redelijke vrijheid voor allen’ vlak weg verloochenen; dat zij hiermede tevens de zoo zeer vereerde Hervormers als ware het met de vuist in het aangezigt slaan, en zich alzoo betoonen meer vijanden dan vrienden der Hervorming! v.H. Victor Hugo en Thiers over de vrijheid van onderwijs. De Fransche Kamer van afgevaardigden heeft, boven elke vergadering van dien aard in Europa, het voorregt, dat zij de levendige belangstelling der geheele beschaafde wereld opwekt. Zij is die belangstelling gedeeltelijk verschuldigd aan de levendigheid harer debatten; gedeeltelijk aan de welsprekendheid van hen, die er het woord voeren, gedeeltelijk, ten laatste, aan de belangrijkheid der onderwerpen, die er behandeld worden. - Onder de laatste rekenen wij het gesprokene door de heeren Victor Hugo en Thiers, ten aanzien van de wet op het onderwijs, in eenige zittingen der maand Januarij. De redactie van den Tijdspiegel meent haren lezers geene ondienst te doen, door hier eene vertaling te laten volgen dier beide redevoeringen. Die van den heer Hugo onderscheidt zich door warmte, dichterlijken gloed en door de innige overtuiging, dat hij waarheid spreekt, wanneer hij de rampen schildert die Frankrijk boven het hoofd hangen, als de geestelijkheid haren invloed uitoefent op de opvoeding en het onderwijs. - De heer Thiers levert in zijne redevoering een nieuw bewijs, hoe behendig die staatsman de aanspraken der eene partij weet te verzwakken, zonder daardoor die der andere te versterken; hoe getrouw hij de spreuk in toepassing brengt: Divide et impera! Victor Hugo sprak als volgt: Mijne heeren! Wanneer de beraadslaging geopend is over onderwerpen, die de dierbaarste belangen des lands raken, moet men terstond en zonder aarzelen de zaak in haar hoofdbeginsel nagaan. (Blijken van aandacht.) Ik begin met te zeggen, wat ik begeeren zou; straks zal ik zeggen, wat ik niet verlang. Mijne heeren! het moeijelijk te bereiken doel, en waarvan wij, voorwaar, nog verre verwijderd zijn, maar dat wij, bij dit ernstig vraagstuk omtrent het onderwijs moeten trachten te bereiken, is {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} dit: (luider! luider! De redenaar vervolgt): Mijne heeren! Elk onderwerp heeft zijn ideaal. Mijns inziens is het ideaal bij dit vraagstuk: Kosteloos en verpligt onderwijs (zeer goed! zeer goed!) verpligt op den laagsten trap, kosteloos op alle trappen (toejuiching van de linkerzijde.) Het verpligt primair onderwijs is het regt des kinds, dat, begrijpt dit wel, nog heiliger is dan het regt des vaders, en dat zamenvloeit met het regt van den Staat. Ik herhaal het, zie hier, mijns inziens, het ideaal van het vraagstuk: kosteloos en verpligt onderwijs, bij den maatregel, dien ik bedoel. Een uitgestrekt openbaar onderwijs, beginnende op de dorpsschool, en trapsgewijze klimmende tot het Collège de France, ja, hooger nog, tot het Institut de France; de deuren der wetenschap wijd geopend voor elk verstand; overal, waar een veld is, waar een geest is, dat daar ook een boek zij. Geen gemeente zonder school, geen stad zonder instituut, geen hoofdplaats zonder gymnasium. (Herhaalde toejuiching.) Een uitgestrekt geheel, of liever gezegd, een uitgestrekt net van intellectuele werkplaatsen, lyceën, gymnasiën, leerstoelen, bibliotheken, die over het geheele land hunne stralen verspreiden, overal elken aanleg opwekken en elke roeping verlevendigen, in één woord, een ladder van menschelijke kennis, met vaste hand door den Staat geplaatst, geplaatst bij de laagste en geringste volksklasse en leidende tot het licht. Geene tusschenruimte: het hart des volks in verband gebragt met den geest van Frankrijk. (Luide toejuichingen). Ziedaar, hoe ik het nationale onderwijs zou begrijpen. Mijne heeren! naast dat onschatbare kostelooze onderwijs, dat vernuften van elken rang uitlokt, dat de Staat aanbiedt, dat aan elk een om niet de beste meesters en de beste leerwijzen geeft, voorbeeld van wetenschap en tucht, normaal, Fransch, Christelijk, vrijzinnig, dat ongetwijfeld het nationale genie op deszelfs hoogsten trap zou voeren, zou ik zonder aarzelen plaatsen de vrijheid van onderwijs, vrijheid van onderwijs voor bijzondere onderwijzers, vrijheid van onderwijs voor godsdienstige vereenigingen, volledige, geheele, volstrekte vrijheid van onderwijs, onderworpen aan de algemeene wetten, even als elke andere vrijheid; en ik zou niet noodig hebben, dat de magt van den Staat haar zorgvuldig bewaakte, omdat ik haar, als tegenwigt, het kosteloos onderwijs van Staatswege schenken zou. (Bravo! Bravo!) Dit, mijne heeren! ik herhaal het, is het ideaal van het vraagstuk. Het verontruste u niet, en wij zijn er verre van af het te bereiken, want deszelfs oplossing staat in verband met eene geldelijke vraag, gelijk alle maatschappelijke kwestiën van het heden. Dat ideaal aan te wijzen, mijne heeren! was noodzakelijk, want men moet altijd zeggen werwaarts men zich rigt; het biedt ontelbare gezigtspunten aan, maar het uur is nog niet gekomen, om het te ontwikkelen. Ik zal geen misbruik maken van den tijd dezer vergadering; maar terstond de vraag behandelen in haren waren tegenwoordigen stand. Ik vat haar op, waar zij zich heden bevindt, op het betrekkelijk standpunt van rijpheid, waarop, eenerzijds, de gebeurtenissen haar geplaatst hebben, en waarop, van den anderen kant, de openbare meening haar heeft gebragt. Uit dat beperkte, maar practische oogpunt van het heden, verlang ik, ik verklaar het openlijk, vrijheid van on- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} derwijs; want ik verlang daarbij het toezigt van den Staat, gelijk ik dat toezigt werkelijk verlang: ik verlang den Staat als leek, zuiver uitsluitend als leek; de Staat is en kan niet anders zijn dan leek. Ik wil, zeg ik, vrijheid van onderwijs, onder toezigt van den Staat, en om den Staat bij dit zoo teeder en moeijelijk toezigt te vertegenwoordigen, dat de zamenwerking van alle krachten des lands vordert, laat ik niemand toe, dan mannen, zekerlijk in de gewigtigste betrekkingen geplaatst, maar die, noch volgens hun geloof, noch volgens hunne staatkundige denkwijze, een belang beoogen, dat niet overeenstemt met de nationale eenheid. (Toejuiching van de linkerzijde.) Met andere woorden, ik duld noch in den raad van oppertoevoorzigt, noch bij de hulpraden, bisschoppen, of afgevaardigden van bisschoppen. Mijns inziens moet die oude en heilzame afscheiding tusschen Kerk en Staat gehandhaafd worden, en des noods nog scherper geteekend; die afscheiding was een bewijs van de wijsheid onzer voorvaderen, en zij was daargesteld zoowel in het belang der Kerk, als in dat van den Staat. (Toejuiching.) Ik heb gezegd, wat ik verlangen zou; ik zal nu zeggen, wat ik niet verlang. Ik verlang de wet niet, die men voordraagt. Waarom? Die wet, Mijne heeren! is een wapen. Een wapen op zichzelf is onschadelijk; het verkrijgt slechts kracht door de hand, die het voert. En nu, welke is de hand, die zich met deze wet zal wapenen? Van het antwoord op deze vraag hangt alles af. (Beweging.) Mijne heeren! het is de hand der geestelijke partij. (Dat is waar.) Mijne heeren! ik vrees die hand; ik wil het wapen verbreken: ik verwerp de wet. (Zeer goed! zeer goed!) Na dit gezegd te hebben, ga ik de vraag zelve behandelen. Reeds dadelijk en regtstreeks zal ik eene tegenwerping weêrleggen, die men den bestrijders dezer wet, die met mij van één gevoelen zijn, gemaakt heeft; de eenige tegenwerping, die eenigen schijn van gewigt heeft. Men zegt tot ons: Gij sluit de geestelijkheid uit van den raad van toezigt; gij wilt dus het godsdienstig onderwijs verbannen? Ik zal mij nader verklaren, Mijne heeren! Nimmer moet men zich, door mijne schuld, kunnen vergissen, of aangaande hetgeen ik zeg, of aangaande hetgeen ik denk. Verre van het godsdienstig onderwijs te willen weren, verslaat mij wel, is het, volgens mij, meer dan immer, noodzakelijk. Naarmate de mensch grooterwordt, naar die mate moet hij vaster gelooven, dat, hoe meer hij tot God nadert, hij des te beter God moet zien (Opschudding.) Onze tijd heeft een gebrek, ik zou bijkans zeggen, heeft slechts één gebrek, de zucht, namelijk, om alles van dit leven afhankelijk te maken. (Beweging.) Terwijl men den mensch het aardsche en materiële leven als doel voorstelt, verzwaart men al de ellenden door de teleurstelling, die er het einde van is; men verdubbelt het lijden der ongelukkigen door het ondragelijk gewigt van het niets, en wat slechts lijden was, dat is de wil van God, verandert men in wanhoop, dat is de wil der hel. (Hevige beweging.) Vandaar hevige maatschappelijke beroeringen. (Ja, ja.) Voorwaar ik behoor tot hen, en niemand in deze vergaderzaal twijfelt er aan, ik behoor tot hen, die, met onver- {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} doofbaren ijver, en door alle mogelijke middelen, het materiële leven wenschen te verbeteren van hen die lijden; maar de eerste van alle verbeteringen, is hun hoop te geven. (Bravo's ter regterzijde.) Hoe verminderen onze tijdelijke rampen, bjj de gedachten aan eene oneindige hoop! (Zeer goed, zeer goed.) De pligt van ons allen, wie wij ook zijn, wetgevers of bisschoppen, priesters of schrijvers, is het verspreiden, het onbekrompen verspreiden, onder elken vorm, van onze geheele maatschappelijke geestkracht, om de ellende te bestrijden, te vernietigen (Bravo's ter linkerzijde) en te gelijkertijd, om aller blikken hemelwaarts te doen heffen, aller ziel te rigten naar en aller hoop te vestigen op een toekomstig leven, waar regt zal worden gedaan en waar regt zal worden gegeven. Laten wij het luide verkondigen, niemand zal onregtvaardiglijk of nutteloos hebben geleden: de dood is eene vergoeding. (Zeer goed! ter regterzijde. Beweging.) De wet der materiële wereld is het evenwigt; de wet der zedelijke wereld is de billijkheid. God staat aan het einde van beiden; vergeten wij het niet, en prenten wij het allen in; het leven zou geen waardigheid hebben noch waarde, zoo wij geheelenal moesten sterven; en wat den arbeid heiligt, het werk verligt, wat den mensch sterk, goed, wijs, weldadig, lijdzaam, regtvaardig, wat hem nederig en groot tevens, wat hem der wetenschap en vrijheid waardig maakt, het is de zekerheid eener betere toekomst, die hare stralen schiet tusschen de nevelen van het heden. (Luide toejuiching.) Nu het toeval wil, dat ik heden spreke, en dat zulke ernstige woorden vloeijen uit een mond van zoo weinig gezag, zij het mij vergund hier te zeggen en te verklaren, en het van dit spreekgestoelte luide te verkondigen, ik geloof innig aan die betere wereld: zij bestaat voor mij veel zekerder, dan dat ellendige droombeeld, dat wij aankleven, en dat wij het leven noemen. Zij staat onophoudelijk voor mijne oogen; ik geloof aan haar met al de kracht mijner overtuiging, en na menige worsteling, na menig onderzoek en menige beproeving, is dat geloof eene stellige waarheid voor mijn verstand, gelijk het de laatste troost is voor mijne ziel. (Groote gemoedsbeweging.) Ik verlang dus het godsdienstig onderwijs, maar het godsdienstig onderwijs der kerk, en niet dat eener partij. Ik verlang het opregt en niet huichelachtig. (Bravo! bravo!) Ik verlang, dat het den hemel en niet de aarde bedoelt. Ik wil niet, dat de eene leerstoel den anderen verdringe; ik wil niet den priester met den onderwijzer vermengen, of, zoo ik al in die vermenging toestem, bewaak ik ze, rigt ik op de seminariën en congregatiën het oog van den Staat, en, ik herhaal het met nadruk, van den Staat als leek, naijverig slechts op zijne grootheid en eenheid. Tot dien dag, dien ik innig wensch, dat spoedig moge aanbreken, tot dien dag, waarop de volkomene vrijheid van onderwijs kan verkondigd worden, en in het begin mijner rede heb ik gezegd op welke voorwaarden, tot dien dag wil ik, dat het onderwijs der Kerk zich bepale binnen de Kerk, en niet naar buiten werke. Bovenal acht ik het bespottelijk het onderwijs der geestelijkheid van staatswege door de geestelijkheid te doen bewaken. In één woord, ik verlang, wat onze vaders verlangden, de Kerk in de Kerk, den Staat in den Staat. (Zeer goed!) De vergadering ziet reeds {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} duidelijk, waarom ik de wet verwerp; maar ik ga voort mij te verklaren. Gelijk ik u zoo even zeide, Mijne heeren! deze voordragt is meer, is erger, zoo gij wilt, dan eene staatkundige wet, 't is eene krijgskundige wet, (Gemompel.) Hierbij rigt ik mij voorzeker niet tot den eerwaardigen bisschop van Langres, noch tot eenigen persoon in deze vergaderzaal, maar tot de partij, die, zoo zij het wetsontwerp al niet heeft opgesteld, het althans heeft ontworpen: tot de partij, die uitgedoofd is maar toch brandt: tot de partij der geestelijkheid. Ik weet niet of zij zitting heeft in het Gouvernement, ik weet niet of zij vertegenwoordigd wordt in deze vergadering (Beweging); maar ik gevoel haar bestaan overal. Zij heeft scherpe ooren, zij zal mij hooien (Men lacht.) Ik rigt mij dus tot haar, en zeg tot haar: In waarheid, ik wantrouw u. Onderrigten is oprigten (Beweging). Ik wantrouw, wat gij oprigt. (Zeer goed! Zeer goed!) Ik wil u niet toevertrouwen het onderwijs der jeugd, het hart der kinderen, de ontwikkeling van nieuwe geesten, die zich openen voor het leven, de kweekschool voor toekomstige geslachten, dat is de toekomst van Frankrijk: Ik wil u de toekomst van Frankrijk niet toevertrouwen, omdat, vertrouwde ik ze u, ik haar geheel in uwe handen zou stellen. (Beweging.) Het is mij niet genoeg, dat nieuwe geslachten ons op volgen, maar ik verlang, dat zij op onzen weg voortgaan. Zietdaar, waarom ik niet wil, dat uwe hand op hen rust en dat uw adem over hen gaat. Ik wil niet, dat, wat onze vaderen opbouwden, door u worde afgebroken. (Zeer goed!) Na zulken roem, wil ik niet zulke schande. (Langdurige beweging.) Uwe wet is eene wet met een masker. (Bravo!) Zij belooft dit, en zal iets anders doen. Ze ademt een geest van slavernij en neemt den schijn aan van vrijzinnigheid. Het is eene berooving onder de mom eener schenking. Ik wil haar niet. (Toejuiching ter linkerzijde). Zoo zijt gij gewoon te handelen. Wanneer gij een keten smeedt, zegt gij: ziet daar een vrijheid! Wanneer gij den beul wenkt, roept gij: ziet daar vergiffenis! (Nieuwe toejuiching). Voorwaar, ik verwar u niet met de Kerk, zoo min ik den doorn verwar met den eik. (Zeer goed!) Gij zijt de tafelschuimers, gij zijt de pest der Kerk. Men lacht.) Ignatius is de vijand van Jezus. (Levendige toejuiching der linkerzijde.) Gij zijt niet de geloovigen, maar de volgelingen eener godsdienst, die gij niet begrijpt; gij geeft, als ware het, tooneelvoorstellingen van heiligheid. Mengt de Kerk niet in uwe zaken, in uwe berekeningen, in uwe listen, in uwe eerzuchtige plannen. Noemt haar niet uwe moeder, om er uwe dienares van te maken. (Hevige opschudding.) Kwelt haar niet, onder voorwendsel van haar de staatkunde te willen leeren; vooral vereenzelvigt haar niet met u. Ziet toe, hoe gij haar verongelijkt! Ziet hoe zij kwijnt, sinds zij u heeft. Gij doet zoo weinig om haar te doen beminnen, dat gij ten laatste haar zult doen haten! Voorwaar, ik zeg het u, zij kan u zeer goed missen. Laat haar in rust. Als gij er niet meer zijt, zal men tot haar komen. Laat haar, die eerbiedwaardige Kerk, in hare eenzaamheid, in hare zelfverloochening, in hare nederigheid. Dat alles maakt haar groot! Hare eenzaamheid zal de menigte lokken; hare zelfverloochening is hare magt; hare nederigheid is hare majesteit. (Levendige toejuiching.) Gij spreekt van godsdienstig onderwijs! Weet gij, wat het waarachtig godsdienstig onderwijs is, dat, waarvoor men neêr- {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} knielt, dat, wat men niet moet storen? Het is de zuster der liefdadigheid aan het leger eens stervenden. Het is de broeder van La Merci, die een slaaf loskoopt. Het is Vincent de Paulo, die den vondeling opneemt. Het is de bisschop van Marseille te midden der pestzieken. Het is de aartsbisschop van Parijs, die, met een glimlach op de lippen zich naar die vreesselijke voorstad St. Antoine begeeft, zijn krusifiks opheft over den burgerkrijg, en er zich weinig over bekommert, dat hij den dood ontvangt, zoo hij slechts den vrede geeft. (Bravo!) Zietdaar het waarachtig, het wezenlijk godsdienstig onderwijs; werkdadig, en voor het volk geschikt, dat, gelukkig voor de godsdienst en voor de menschheid, meer Christenen vormt, dan gij er misvormt. (Langdurige toejuiching der linkerzijde.) O, wij kennen u! Wij kennen de geestelijke partij. 't Is eene oude partij, die vele dienstjaren telt. (Men lacht.) Zij betrekt de wacht aan de deur der regtzinnigheid. (Men lacht.) Zij heeft tegen de waarheid die beide verwonderlijke wapens ontdekt: onwetendheid en dwaling. Zij verbiedt der wetenschap en het vernuft verder te gaan dan het getijboek, en die den geest wil opsluiten binnen de kloostermuren der leer. Alles wat het verstand heeft verrigt in Europa, heeft het verrigt in weerwil van haar. Hare geschiedenis is te boek gesteld in de geschiedenis van den voortgang der menschelijke beschaving, maar zij is geschreven op de keerzijde. (Beweging.) Zij kant zich aan tegen allen. (Men lacht.) Zij is het, die Prinelli met roeden deed geeselen, omdat hij zeide, dat de sterren niet zouden vallen. Zij is het, die Campanella zevenmalen ter pijnbank sleepte, omdat hij verzekerde, dat het getal werelden onbeperkt was en hij het geheim der schepping had gegist. Zij is het, die Harvey vervolgde, omdat hij bewees, dat het bloed omliep. In naam van Jozua, wierp zij Galilei in den kerker. In naam van Paulus legde zij Columbus kluisters aan. (Beweging.) Een natuurwet te ontdekken was eene goddeloosheid. Eene wereld op te sporen eene ketterij. (Zeer goed! Zeer goed)! Zij deed Pascal in den ban in naam der Godsdienst, Montaigne in naam der zedekunde, Molière in naam der godsdienst en zedekunde beide. (Zeer goed! Zeer goed)! O, ja, voorwaar, wie gij ook zijt, die u met den naam van Katholieke partij bestempelt, en die de geestelijke partij zijt, wij kennen u. Reeds sedert lang is het geweten der menschheid tegen u in opstand, en vraagt u: wat wilt gij? Reeds sedert lang tracht gij den menschelijken geest te muilbanden. (Goedkeuring der linkerzijde.) En gij wilt meesters zijn over het onderwijs! En er is geen dichter, geen wijsgeer, geen schrijver, geen denker, dien gij aanneemt! En al, wat er geschreven, gevonden, gedroomd, gedacht, afgeleid is door de vernuften, den schat der beschaving, de eeuwenoude erflating der geslachten, het gemeenschappelijk erfdeel des verslands, gij verwerpt dat alles! Indien de hersenen der menschheid daar voor uwe oogen lagen, aan uwe willekeur overgegeven, opengeslagen als een boek, gij zoudt er doorhalingen in doen. (Ja! Ja)! Beken het! (Langdurige beweging.) Ten laatste, er is een boek, een boek dat van het begin tot het einde van zijne hoogere afkomst getuigt, een boek, dat voor het heelal is, wat de Koran is voor het Islamismus, wat de Vedas zijn voor den Indiaan, een boek, dat den geheelen schat van menschelijke wijsheid bevat, verhelderd door de gebeele goddelijke wijsheid, een boek, door {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} den eerbied der volken het Boek genoemd, de Bijbel! Welnu! Uwe censuur is tot zoo hoog opgeklommen! Ongehoorde zaak! De Pausen hebben den Bijbel verboden! Welke verwondering baart het den wijze, welke vrees boezemt het den eenvoudige in, den vinger van Rome geplaatst te zien op het boek van God. (Levendige goedkeuring der linkerzijde.) Gij vordert vrijheid tot onderwijzen! Welaan, laat ons opregt zijn, laat ons elkander goed verstaan omtrent de vrijheid, die gij eischt: 't is de vrijheid om niet te onderwijzen. (Goedkeuring der linkerlevendige afkeuring der regterzijde.) Ha! Gij eischt dat men u de volken overlevere om ze te onderrigten? Zeer goed! Laat ons uwe kweekelingen, laat ons uwe voortbrengselen zien. (Men lacht.) Wat hebt gij met Italië gedaan? Wat hebt gij van Spanje gemaakt? Sedert eeuwen hebt gij het lot van die beide groote natiën, beroemd onder de beroemde, in uwe handen gehad, onderworpen aan uwe willekeur, aan uwe schooltucht; wat hebt gij er van gemaakt? (Beweging.) Ik zal het u zeggen. Door uw toedoen is Italië, welks naam geen redelijk mensch meer uitspreken kan zonder diepe, kinderlijke smart, Italië, die moeder der vernuften en natiën, die over het heelal de treffendste wonderen van poëzij en kunst verspreid heeft; Italië, dat aan het menschdom heeft leeren lezen, het Italië van heden kan niet lezen; (Levendige opschudding.) ja, Italië is van alle rijken van Europa dat, waar de minste inboorlingen lezen kunnen. (Afkeuring der regterzijde. Hevig geschreeuw.) Het rijk begiftigde Spanje; Spanje, dat van Rome zijne eerste beschaving, van de Arabieren zijne tweede beschaving ontving, van de Voorzienigheid, en in weerwil van u, eene wereld; Amerika; Spanje is achteruitgegaan door uw toedoen, door uw juk van verstomping hetgeen een juk is van vernedering en vermindering. (Handgeklap van de linkerzijde.) Spanje heeft verloren het geheim om magtig te zijn, dat Rome het gaf; den geest voor de kunst, dien het van de Arabieren ontving, die wereld, die God zelf het schonk, en in plaats van alles, wat gij het deedt verliezen, gaaft gij het de inquisitie. (Beweging.) De inquisitie, die sommigen uwer partij tegenwoordig trachten te herstellen, met eene schuchtere vrees, die ik in hen vereer. - (Lang gelach der linkerzijde. Afkeuring der regterzijde.) De inquisitie, die vijf millioen menschen den brandstapel deed beklimmen. (Ontkenning der regterzijde.) Lees de geschiedenis! De inquisitie, die de lijken deed opgraven, om ze als ketters te verbranden. (Dat is waar)! Getuigen het Urgel en Arnauld, graaf van Forcalquier! De inquisitie, die de kinderen van ketters, tot in het tweede geslacht, voor eerloos verklaarde en ongeschikt tot het vervullen van eenige openbare bedieningen, slechts diegenen uitzonderende, die, het zijn de eigen woorden der vonnissen, hun' vader zouden hebben aangegeven. - (Langdurige opschudding.) De inquisitie, die nog op dit oogenblik, in de Pauselijke bibliotheek, de geschriften van Galilei bewaart, gesloten met het zegel van den index. (Beweging.) Het is waar, om Spanje te troosten over het verlies, van hetgeen gij het ontroofdet, hebt ge het den bijnaam van het Katholieke gegeven. (Opschudding ter regterzijde.) Ha! herinnert gij het u? Gij hebt een' van deszelfs grootste mannen deze woorden van smartgevoel doen uiten, die u beschuldigen. ‘Ik wil liever dat het “het groote” heete, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} dan “het Katholieke!”’ (Geschreeuw ter regterzijde. Langdurige stoornis, Vele leden roepen luide tot den redenaar.) Zietdaar uwe meesterstukken. Den gloed, die Italie verwarmde, hebt gij uitgedoofd! De rots, waarop Spanje gevestigd was, hebt gij ondernrijnd. De een is in asch veranderd; de andere ligt in puin. Zietdaar wat gij van twee groote volken gemaakt hebt! Wat wilt gij met Frankrijk doen? (Langdurige opschudding.) Ziet, gij komt van Rome; ik wensch er u geluk mede. Gij zijt daar heerlijk geslaagd! (Gelach. Bravo's ter linkerzijde) Gij hebt het Romeinsche volk gemuilband; nu wilt gij het Frankrijk doen. Ik begrijp het; dat is nog grootscher, dat is verleidelijk. Maar, pas op, 't zal niet gemakkelijk gaan; 't is een nog krachtige levende leeuw. (Beweging.) Op wien hebt gij het toch gemunt? Ik zal het u zeggen: op de menschelijke rede, Waarom? Omdat zij licht verspreidt. (Ja! ja! - Neen! neen!) Zal ik u zeggen, wat u hindert? Het is die onmetelijke zee van licht, die Frankrijk sedert drie eeuwen ontwikkelt; een licht thans schitterender dan ooit; een licht, dat de Fransche natie tot een baken maakt, welks gloed afschijnt op al de volken der wereld. (Opschudding.) Welnu, dien gloed van Frankrijk, dat vrije licht, dat regtstreeksche licht, dat licht, 't welk niet van Rome komt, maar van God, dat is het, dat gij wilt uitblusschen! (Dat is waar!) Dat is het, dat wij willen behouden! (Ja! ja! - Bravo's van de linkerzijde.) Ik verwerp uwe wet. Ik verwerp haar, omdat zij ons het lager onderwijs ontrooft; omdat zij het middelbaar onderwijs verlaagt; omdat zij de wetenschap van haar standpunt rukt; omdat zij mijn vaderland vernedert. (Opschudding.) Ik verwerp haar, omdat ik tot hen behoor, wier hart als toegeknepen wordt telkens als Frankrijk op eenige wijze eene vermindering lijdt, 't zij eene vermindering van grondgebied, zoo als door de traktaten van 1815, of eene vermindering van grootheid, zooals door uwe wet!(Levendige toejuiching ter linkerzijde.) Alvorens te eindigen, veroorlooft mij, Mijne heeren! van dit spreekgestoelte aan de geestelijke partij, aan de partij die ons overweldigt, (Hoort! hoort!) een ernstigen raad te geven. (Gemompel ter regterzijde.) Bekwaamheid ontbreekt haar niet. Met behulp der omstandigheden is zij sterk. Zij verstaat de kunst een volk in een onzekeren beklagenswaardigen toestand te doen blijven, die niet de dood, maar die niet meer het leven is. (Dat is waar!) Zij noemt dat regeren. (Gelach.) Het is eene regering door schijndood. (Men lacht.) Maar zij zij op hare hoede, zoo iets voegt aan Frankrijk niet. Het is een zeer gevaarlijk spel aan dat Frankrijk in de verte, slechts in de verte te laten zien dit droombeeld: de geestelijkheid oppermagtig, de vrijheid verraden, het verstand overwmnnen en gekluisterd, den predikstoel de pers vervangende, de boeken verscheurd, den nacht in den geest te voorschijn geroepen door de schaduw der simarre, en het vernuft afhankelijk van koorknechten. (Toejuiching van de linkerzijde.) 't Is waar, de geestelijke partij is kundig, maar zij is daarbij toch ook naïf. (Vrolijkheid.) Hoe! zij vreest het socialismus! Hoe! zij ziet den vloed wassen, gelijk zij zegt, en tegenover dien wassenden vloed legt zij, ik weet niet, welk een smallen dijk! Zij ziet den vloed wassen, en zij verbeeldt zich, dat de maatschappij gered zal zijn, omdat zij, om {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} haar te beschermen, maatschappelijke huichelarijen heeft verbonden met werkelijke, tastbare hinderpalen, en omdat zij een Jezuïet zal plaatsen, overal waar geen gensd'arme staat! (Gelach. - Toejuiching.) Hoe bespottelijk! Ik herhaal het, zij zij op hare hoede; de 19de eeuw is haar ongunstig, zij zij niet halsstarrig, zij zie er van af te willen heerschen over dit groote tijdvak, rijk aan nieuwe indrukken; zoo niet, dan zal het haar slechts gelukken het te vertoornen; zij zal slechts onvoorzigtiglijk de vreesselijke zijde van onzen tijd doen zigtbaar worden, en verschrikkelijke gebeurtenissen doen plaats grijpen. Ja, ik herhaal het, met dat stelsel, dat de opvoeding aan de sacristie, en de regering aan den biechtstoel overlevert. - (Langdurige opschudding. Geroep: tot de orde! Verscheidene leden der regterzijde staan op. De voorzitter en de redenaar wisselen eenige woorden, die niet verstaan worden, Hevig tumult.) De redenaar gaat voort - met die leerstellingen, welke eene onverbiddelijke en noodlottige logica voortbrengt, in weerwil van den mensch zelven, en tot het kwade vervoert, met die leerstellingen, die afschuw inboezemen, wanneer men ze in de geschiedenis nagaat..... (Herhaald geroep: tot de orde!) Ja, met dat stelsel, met die leerstellingen en die geschiedenis, de partij der zedelijkheid wete het, zal zij overal, waar zij zich bevinde, omwentelingen verwekken, overal, om Torquemada's te ontvlieden, zal men hulp zoeken bij Robespierre's! (Beweging.) Ziedaar wat de partij, die zich Katholiek noemt, tot eene gevaarlijke partij maakt. En zij, die als ik, evenzeer de regeringloosheid vreezen, als het juk van het priesterdom, slaken allen dien noodkreet, terwijl het nog tijd is; men bedenke het wel. (Beweging ter regterzijde.) Gij belet mij voort te gaan. Uw geschreeuw maakt mij onverstaanbaar. Ik spreek tot u, Mijne heeren! als eerlijk man, niet als oproermaker. (Hoort, hoort.) Vertrouwt gij mij soms niet? Stemmen ter regterzijde: neen! neen! De redenaar: Wat! Gij vertrouwt mij niet? Gij zegt dat? Stemmen ter regterzijde: Ja! Ja! (Onbeschrijfelijke opschudding. Een gedeelte der regterzijde staat op, en roept tot den redenaar, die bedaard op de tribune blijft.) Welnu, omtrent dit punt moeten wij ons verklaren. (De stilte herstelt zich.) het is in zeker opzigt een persoonlijk feit. Gij zult, hoop ik, naar eene verklaring luisteren, die gijzelven hebt uitgelokt. Ik ben u verdacht! en waarom? Ik ben u verdacht. Maar verleden jaar verdedigde ik de orde, gelijk ik heden de bedreigde vrijheid verdedig! Gelijk ik morgen de orde zou verdedigen, indien het gevaar van die zijde kwam. (Beweging.) Ik ben u verdacht! Maar was ik u ook verdacht, toen ik mijn last als vertegenwoordiger van Parijs vervulde, en het bloedvergieten tegenging op de barricaden van Junij? (Bravo's ter linkerzijde. Nieuw gescheeuw ter regter. De opschudding begint op nieuw.) De redenaar gaat voort. Hoe nu? Gij wilt zelfs de stem niet hooren, die vastberaden de vrijheid verdedigt! Zoo ik u verdacht ben, gij zijt het mij insgelijks, Tusschen ons zal het land rigten! (Zeer goed!) Een laatste woord, Mijne heeren! Ik behoor misschien tot hen, die het geluk gehad hebben aan de zaak der orde in moeijelijke, nog niet langgeleden lijden eenige geringe diensten te bewijzen. Die diensten heeft men mogelijk vergeten: ik zal ze u niet herinneren. Maar op dit oogenblik heb ik regt er mij op te beroepen. (Neen! Neen! - Ja! Ja!) {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, steunende op dat verleden, verklaar ik overtuigd te zijn, dat Frankrijk rust noodig heeft, maar waakzame rust, dat is vooruitgang; de rust, die voortvloeit uit den geregelden, bedaarden, natuurlijken vooruitgang des volks; het is de rust, die heerscht in de gebeurtenissen en denkbeelden onder de volkomene ontwikkeling des nationalen verstands. Het is geheel het tegendeel van uwe wet. (Luide goedkeuring der linkerzijde.) Ik behoor tot hen, die voor dit edele land vrijheid verlangen en geen onderdrukking, voortdurenden wasdom en geen achteruitgang, magt en geene slavernij, grootheid en geene vernietiging! (Bravo!) Hoe? Zulke wetten durft gij ons aanbieden? Gij regenten, gij wetgevers, gij wilt stilstaan! Gij wilt Frankrijk doen stilstaan! Gij wilt de gedachte doen versteenen, de goddelijke fakkel uitdooven, den geest stoffelijk maken! (Ja, Ja! - Neen! Neen!) Maar gij herkent dan den tijd niet, waarin gij leeft! maar gij zijt dan vreemdelingen in uwe eeuw? (Diepe ontroering.) Hoe! in deze eeuw, in deze groote eeuw van nieuwigheden, gebeurtenissen, ontdekkingen, overwinningen, droomt gij van stilstand? (Zeer goed!) In deze eeuw van hoop, predikt gij wanhoop? (Bravo!) Hoe! als vermoeide werklieden, werpt gij eer, gedachte, verstand, vooruitgang, toekomst, alles van u, en zegt: ‘Het is genoeg; laat ons niet verdergaan!’ (Ontkenning ter regterzijde.) Maar ziet ge dan niet, dat alles gaat, komt, leeft, sterft, toeneemt, veranderd en vernieuwd wordt rondom u, boven u, onder u? (Beweging.) Ha! gij wilt stilstaan, en ons doen stilstaan! Welnu! ik herhaal het met diepe droefheid, ik, die omkeering en verwoesting haat, ik waarschuw u, met den dood in het harte. (Gelach aan de regterzijde.) Gij wilt geen vooruitgang? Gij zult omwentelingen hebben! (Diepe ontroering.) Aan den mensch, zinneloos genoeg om te zeggen: de menschheid zal stilstaan, antwoordt God, door de aarde, die schudt! (Herhaalde toejuiching der linkerzijde. De spreker, de tribune verlatende, wordt omringd door eene menigte leden, die hem geluk wenschen. De vergadering gaat ontroerd uiteen.) (Vervolg in een later nommer.) Proeve van beantwoording der vraag: of het bestaande stelsel van rijks- en gemeente-belastingen wel zoo drukkend is, als door velen beweerd wordt. (Briefsgewijze.) Gij deeldet niet met mij in gevoelen, toen ik u onlangs wilde betoogen, dat de thans geheven wordende belastingen niet zoo drukkend waren, als men dit wel eens wil doen voorkomen; vooral wenschte ik dat gij met mij inzaagt, wat wij Nederlanders waren op het einde van het jaar 1813, en wat wij nu zijn, niettegenstaande wij een tijdvak van zesendertig jaren beleefd hebben, gekenmerkt door groote gebeurtenissen, die schatten gekost hebben om te voorzien in de behoeften, welke noodwendig daaruit ontstaan moesten, en waarvan de oorzaak noch aan 's lands regering noch aan provinciale- of gemeente-besturen kan geweten worden; denk daarom niet dat ik mij als verdediger van deze of gene autoriteit opwerp: hiervoor zijn {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne krachten niet berekend; maar gij zult met mij moeten toestemmen, dat in deze dagen eene laakbare gewoonte bestaat, om alles wat van eenig openbaar gezag uitgaat te berispen, en dat onnadenkenden doorgaans liever het kwade dan het goede vernemen, zonder er op te letten dat in ons vaderland meerder zegen dan in het naburige Frankrijk en Duitschland genoten wordt. Ik heb mij voorgenomen, om u over eenige der thans geheven wordende belastingen iets van mijne practische kennis mede te deelen, ik schrijf aan u niet als een' staathuishoudkundige, maar als aan een' vriend van wien ik overtuigd ben, dat hij het met de belangen van het algemeen wel meent, en die weet dat theorie met praktijk behoort gepaard te gaan; immers wanneer de mathematicus ‘een geleerd betoog over het hellend vlak maakt, komt de sjouwer, laat het vat er op zijn pas over loopen, en levert duizendwerf de uitkomsten die de geleerde beschreven heeft,’ is dit in verschillende omstandigheden in hetdagelijksch leven toe te passen, voorzeker ook met het maken en uitvoeren van belastingwetten. De belasting op het gemaal is voorde klagers de voornaamste steen des aanstoots: het onontbeerlijkste, gezondste, smakelijkste en algemeenste voedsel voor de armen en rijken even hoog belast, dat is te drukkend! Men bedenkt daarbij niet dat beide van den Staat dezelfde bescherming genieten en behoeven, dat de rijke voor het genot van gemak en weelde aan directe en indirecte belastingen betaalt, waaraan de minvermogende weinig, en de arme niets bijdraagt; doch laat ik hier niet verder mijne eigene gedachten volgen, maar tot leiddraad nemen een ten verleden jare uitgekomen werkje van den arr. directeur Bouricius, getiteld: Gedachten over de accijnsen en directe-belastingen. De Schrijver begint met de genoemde belasting en geeft eene berekening op, wat ten behoeve van het Rijk daaraan betaald wordt door een gezin bestaande uit drie volwassenen en drie kinderen, en levert de volgende uitkomst: Dat gezin verbruikt 's weeks 12 π brood; dus 2 π per hoofd of 104 π per jaar, Schrijver stelt 50 π tarwe- en 54 π roggebrood. Volgens de wet op het gemaal wordt 50 π tarwebrood verkregen uit circa 41 π tarwemeel en 54 π roggebrood uit circa 46 π roggemeel. 100 π tarwemeel bedraagt aan Rijksaccijns f 2 dus 41 π f 0,82 23 Rijksopc. - 0,19 10 pCt. coll. zegel - 0,10 _____ f 1,11 46 π rogge ad 60 Cts de 100 π f 0,27½ 23 Rijks-opc. - 0,06½ 10 pCt. coll. zegel - 0,03½ _____ 0,37½ per hoofd en per jaar bedraagt de Rijksaccijns alzoo f 1,48½ dus voor 6 hoofden per jaar. - 8.91 en per week. - 0,17 Op bladz. 31 deelt de Schrijver mede dat het bedoelde huisgezin woont te Utrecht, en dat hetzelve nog aan andere Rijks-belaslingen in het jaar te betalen heeft voor verbruik van 52 π zout f 4,64 52 π zeep - 5,53 25 kan azijn - 0,28 45 ton turf - 6,33½ 12 mud steenkolen - 5,46½ 100 π rundvleesch - 3,03½ voor bier, suiker - 0,80½ en bovenvermelde - 8,91 {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} aan Rijks-acc. te zamen f 35,- en aan gemeente-opcenten aldaar, als: voor het gemaal f 8,01 geslagt - 2,10 turf - 4.72½ steenkolen - 2,14 _____ - 16,97½ _____ f 51,19½ Deze berekening bewijst dat een gezin dat te Utrecht zeer ingetogen leeft, alleen aan indirecte belastingen betalen moet f 1 per week, dáár waar de gemeente-opcenten nog hooger op het geniaal, brandstoffen enz. geheven worden, bedraagt de opbrengst nog meer, zelfs dan wanneer men de behoeften van vleesch, bier en suiker daarvan weglaat. Hetzij de Schrijver zich den eerzamen poorter uit de vorige eeuw gedacht hebbe, of den citoyen in Fransch-republiekeinschen zin, doet niets ter zake, en ofschoon hij bladz. 8 zegt dat hij de bepaling van zoogenaamden burgerman gekozen heeft boven die van arbeidende klasse, komt het mij voor, dat het beter geweest ware om bij de juiste berekening der te betalen indirecte belasting, hij bepaald daarbij opgegeven had hoeveel inkomen dit gezin per week te verteren had. Wanneer werklieden bij fabriekanten, trafiekanten of werkbazen inde groote steden het geheele jaar dóór f 7 per week verdienen, rekent men die gewoonlijk onder de bevoorregten, en de opgegeven hoeveelheden voor behoeften, waarvan accijns verschuldigd is, zal wanneer hun gezin uit zes leden bestaat niet overdreven zijn, onder anderen 40 π ongebuild tarwebrood tegen 46 π roggebrood berekend, is geen overdaad, ieder militair ontvangt jaarlijks 182½ π brood (146 π tarwe en 36½ π rogge), ieder gevangene 237¼ π roggebrood, en de verpleegden in de gestichten van liefdadigheid naarmate de middelen dit toelaten, en waar die ontoereikend zijn om ongebuild tarwebrood uit te deelen, heeft dit somtijds, en waar het getal zielen groot is, alleen in roggebrood plaats, of wel beide soorten van brood, de hoeveelheid verdeeld. Het grootste bezwaarden het drukkendste der belastingen ligt, volgens den Schrijver, in de heffing der hooge gemeente-opcenten op het gemaal. Onpartijdig wil ik u mijne gedachten hierover mededeelen. Reeds den 23sten December 1813, kort na het herstel van ons vaderland, werd door den Souvereinen Vorst besloten tot het heffen van een landsimpost op het gemaal ingevolge de ordonnantie van den 17 December 1805 het last tarwe tegen f 108 en de rogge f 45 - bij publicatie van 8 January 1807 werd de rogge verminderd met f 21,60; de accijns bleef dus f 23,40 per last. Niettegenstaande deze hooge lands-belasting mogten ter voorziening in stedelijke en plaatselijke behoeften, de besturen bij wijze van additionele stuivers in evenredigheid van 's lands impositie heffen. (Het besluit deswegens was van dezelfde dagteekening). Bij de Wet van 21 Augustus 1822 werd de belasting op de tarwe bepaald op f 1,40 per mud, en de roggeop 40 Cts, en bij de Wet van 29 Maart 1833 op f 2,- per 100 π tarwe en 60 Cts per 100 π rogge. Die vermindering bij deze wetten op den accijns van het gemaal bepaald werkte weldadig, vooral in de landelijke provinciën en ook elders ten platten lande, alwaar de dagloonen voorde werklieden en arbeiders op verre na zoo hoog niet zijn als in de steden: geen wonder dat men bij de gemeente-besturen al spoedig er op {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} bedacht was om als een voornaam middel tot dekking van hunne uitgaven de toestemming te vragen tot het heffen van opcenten op het gemaal. Werd hierin toegestemd, dan had de invordering plaats op den voet en de wijze zooals bij de rijkswet bepaald was, het rijk en de gemeenten behoefden tot de rigtige opbrengst slechts één toezigt, daarbij was, hoe zamengesteld en uitgebreid de Wet op het gemaal ook was, deze zoodanig verbeterd dat de ontduiking minder kon plaats hebben dan voorheen, het was als had men van de practische ondervinding van een' bekenden molenaar gebruik gemaakt, en in die wet voorzieningen opgenomen, waartegen de smokkelaar zich niet kon vrijwaren. Het spijt mij, u ronduit te moeten bekennen, dat, hoe eerlijk en naauwgezet onze landgenooten ook zijn om hunne overeenkomsten na te komen, zij er doorgaans geen gewetenszaak van maken om wanneer het de belastingen van het rijk of de gemeenten geldt hunne verpligtingen niet te erkennen, en geene middelen ontzien om de wetten te ontduiken. Bij het gemaal gaat dit moeijelijker dan bij andere middelen, behalve dat de molenaar, zijne knechts, en de bakker het eens moeten zijn om te willen smokkelen, staat het aan de ambtenaren met het toezigt belast vrij, op of in hunne panden te komen, en daartegen te waken. Bouricius zegt bladz. 11, dat de belasting op het gemaal zich aanbeveelt doordien hij dag aan dag bij kleine sommen betaald wordt, ook dit dient van toepassing bij de gemeente-besturen, en men zou, voor zooveel de steden betreft, er kunnen bij voegen, waaraan het garnizoen en vreemdelingen ongevoelig en tegelijk met den rijksaccijns betalen. Op bladz. 9 wenschte hij dat van rijkswege restitutie verleend werd aan armbesturen die geen subsidie genieten; dit verklaar ik van een man die zegt, dat bij armen-administratie kent, niet te begrijpen, kent hij in de plaats zijner woning niet de fundatie van de vrouwe van Renswoude, dezelfde stichtingen die men te 's Hage en Delft vindt, weet hij niet dat in sommige plaatsen gestichten van liefdadigheid bestaan, als die van de Doopsgezinden, Waalsche en andere gemeenten, die uit eigene fondsen en goederen zoovele inkomsten genieten, dat zij in de behoeften van hunne verpleegden ruim voorzien kunnen, beter dan menig ijverig belasting-schuldige? En kom ik terug op het gegeven voorbeeld van een huisvader die doorgaans f 7- per week verdient en drie kinderen heeft, zal die belastingschuldige over het drukkende der gemeente-opcenten behoeven te klagen, wanneer hij als het ware van hetzelfde bestuur waar hij die opbrengt weder terug ontvangt, wordt onder anderen uit de plaatselijke kassen niet voorzien in het school-onderwijs, voor hen die daaraan niet kunnen betalen, en berekent men voor 3 kinderen slechts 30 Cts. per week, ontvangt dan de bedoelde huisvader niet reeds f 15,60 in het jaar terug van hetgeen hij aan stads- of gemeente-bestuur opbrengt? Bekomen alzoo de armbesturen voor hunne verpleegden en huiszittende armen restitutie van de betaalde gemeente-opcenten, en wordt de ijverige maar weinig loontrekkende werkman op eene andere wijs geholpen, dan kan die gemeenteautocratie of oliegarchie (zie bladz. 25), zooals de Schrijver zich uitheemsch uitlaat, niet zoo erg zijn: immers de ontvangsten hebben voor het grootste gedeelte plaats ingevolge de algeineene landswetten, geene uitgaven worden er gedaan voordat dezelve voorgedragen zijn aan en goed- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeurd door eene andere en erkende autoriteit. Er waren misschien voor de gemeente-besturen belastingen uit te denken die in evenredigheid van het vermogen der ingezetenen konden omgeslagen worden; doch belastingen die algemeener gedragen en opgebragt worden zijn er niet, dan op gemaal en geslagt, terwijl het drukkende voor de minvermogenden wordt weggenomen, wanneer zij worden te gemoet gekomen, zooals ik dit bevorens betoogde, en ik vraag aan den heer Bouricius of bij eene algemeene wet huishoudelijke bepalingen te maken zijn, die zoo doelmatig uitgevoerd worden als dit thans door de gemeente-besturen plaats heeft? Zijn de opcenten hoog en drukkend die zij van de eerste levensbehoeften heffen; zij weten of door eigen ervaring, of door tusschenkomst der armbesturen die aan de minvermogende belastingschuldigen terug te geven, waardoor dus de onevenredigheid in de opbrengst hersteld wordt. Het gezin door den Schrijver opgegeven, en door mij vergeleken met dat van iemand wiens wekelijksche verdienste f 7- beloopt, heeft behalve dat het f 1- per week behoeft voor accijnsen, nog met andere bezwaren te kampen, die ik u in het kort wil mededeelen, die ofschoon zij voor hetzelve niet regtstreeks met het vorderen van belastingen in verband staan, misschien eenmaal de aandacht zullen wekken bij 's lands regering, en door algemeene wetten worden geregeld of beperkt en waarvan eene onpartijdige toepassing voorzeker het best aan de gemeente-besturen kon worden opgedragen. In sommige plaatsen zijn onder anderen voor de zoodanigen de huishuren te hoog, ik ken gezinnen zooals het bedoelde die in sommige steden van Noord- en Zuid-Holland f 1,50 per week voor hunne woning betalen, en waarvan de grondbelasting voor den eigenaar slechts op f 1- in de week als onzuivere huur berekend is. Was de huurprijs van zoodanige woningen niet even als het brood onder eene zetting te brengen? Huisvesting en voedsel zijn gelijke behoeften. Intusschen is het eene waarheid, dat de eigenaar van soortgelijke woningen met velerlei wanbetalingen en onaangenaamheden te kampen heeft, waarvan de ondervinding reeds meermalen blijken heeft opgeleverd, en dat hij om regt te verkrijgen voor eene schuld van twee of drie weekhuren, aan kosten van vervolging zoo bij den kantonregter, deurwaarder, als aan registratie en zegels soms meer dan f 30- betalen moet. Kan de eerlijke maar karig loontrekkende huisvader, die niettegenstaande zijne te hooge huishuur hem velerlei ontberingen doet gevoelen, omdat hij die getrouw betaalt, en de weldenkende eigenaar die niet meer vordert dan de gestelde maatstaf, waarnaar hij zijne grondbelasting voldoen moet, niet op eene wettige wijze in hun belang geholpen worden? Nog andere lasten drukken hetzelfde gezin, en die zich wekelijks herhalen, waaraan noch het algemeen noch het plaatselijk bestuur eenig deel heeft. Ik bedoel de bijdragen door hetzelve aan zieken- en begrafenisfondsen verschuldigd, voor de man en vrouw wordt per week daaraan betaald 42 cents, kinderen beneden eenen bepaalden ouderdom zijn vrij, voegt men hierbij voor drie maandelijksche staten die à 10 cents ieder aan de leden rondgezonden worden, dan bedragen de uitgaven deswege f 22,24 in het jaar. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene belasting wordt zoo gemakkelijk ingevorderd als deze contributie, wanneer de deelnemer in gebreke blijft te voldoen, wordt hij als lid geroijeerd en mist voor zich en de zijnen alle aanspraak op de reeds ingebragte gelden. Deze directie verklaart zich alzoo preferente schuldeischer boven den huisbaas en ieder ander crediteur. Niettegenstaande nemen deze inrigtingen dagelijks in uitgebreidheid toe, van 's Gravenhage alleen zijn er van de aldaar gevestigde mij drie bekend, waarvan er een 88,084, een ander 22,112, en de derde 9,040 leden telt. In Amsterdam heeft men nog het groote Noord-Hollandsche, te Rotterdam het Nederlandsche begrafenisfonds, benevens nog zoovele aldaar gevestigde ziekensociëteiten, en ook elders bestaan reeds, of worden dergelijke ondernemingen nog dagelijks opgerigt. De drie bekende inrigtingen in eene stad tellen alzoo te zamen 119,236 leden. Het verwonderde mij toen ik in de Haarlemsche Courant van 29 Junij 1849 las, dat er bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken van alle inrigtingen van dien aard slechts 175,062 deelnemers binnen dit Rijk bekend stonden, wanneer ik dit getal vergelijk met dat van de drie opgegeven sociëteiten, dan begrijp ik waarom er van rijkswege over de gebrekkige en onvolledige opgaven geklaagd wordt, en ik geloof dat het opgegeven en bekende getal aan het voornoemde ministerie kan verdubbeld worden, en bedenkt men daarbij, dat die leden zijn de hoofden van gezinnen, hoevele zielen tellen dan niet deze inrigtingen! Voordat ik hiervan afstap wil ik u nog iets dienaangaande mededeelen, hetgeen mij uit de rekeningen en verantwoordingen als ook uit de reglementen van de drie door mij opgegeven ondernemingen bekend is. De twee uitgebreidste fondsen loopen alleen over begrafeniskosten en hadden reeds vóór April 1849 deelneming gevonden van 110,196 leden; de jaarlijksche uitgaven aan begrafenis-kosten bedroegen in het jaar de 12/m dooreen geslagen f 234,014,50 De grootste dezer inrigtingen neemt wekelijks 1 cent, de andere 1½ cent per week van ieder lid, dus in de 12/m voor de directie f 60,178,56 _____ f 294,193,06 De eene directie geeft aan ieder lid om de 3/m eene gedrukte rekening-verantwoording a 5 cents, de andere om de 6/m (van ter zijde vernam ik dat die rekeningen niet algemeen aangenomen worden) dus het inkomen daarvan te berekenen op f 16,000- _____ f 310,193,06 Geen lid echter zal zonder bewijs van deelneming toegetreden zijn, en hiervoor wordt door ieder betaald 30 cents, dus een kapitaaltje daarenboven van f 33,058,80. Het derde fonds, waarin niet alleen in begrafeniskosten, maar ook in geneeskundige hulp voorzien wordt, is misschien in evenredigheid nog uitgebreider, hoewel hetzelve slechts 9,040 leden telt, dit fonds bepaalt zich slechts tot eene stad die ruim 60,000 zielen telt. Voor geneeskundige hulp werd in 3/m 1847 betaald f 9251,17½ en voor begrafeniskosten - 2815 - _____ f 12066,17½ _____ bedraagt in 12/m f 48264,70 {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Van ieder lid geniet de directie per week, 1½ Ct. dus 65 in 12/m f 5876,- de directie geeft om de 3/m aan ieder lid eene gedrukte lijst à 10 Cts, bedraagt over 12/m na aftrek van 25 pCt voorkwade posten f 2712,- f 8588,- _____ f 57,852,70 opbrengst in 12/m voor slechts ééne zieken-sociëteit in eene stad. De directie ontvangt van ieder lid bij de deelneming 65 cents, dus reeds genoten f 5876. Deze uitkomsten bewijzen al wederom dat kleine betalings-termijnen, hetzij die per dag of per week plaats hebben, zeer gemakkelijk opgebragt worden, en dat circa f 85,000 administratieloon per jaar, die door drie in eene stad gevestigde directiën genoten worden, geene verwerpelijke zaak is; niet te vergeefs hebben de directeuren onderling bepaald, dat die betrekking erfelijk is: die van de zieken-sociëteiten hebben het regt van aanstelling, schorsing en afzetting der genees- heelmeesters en apothekers. Een apotheker verhaalde mij dat hij met de leverancie der medicijnen voor eene zieken-sociëteit kon begunstigd worden, wanneer hij daarvoor aan zekere directie een kapitaaltje van f 3000 à f 4000 uitkeerde. Begrepen de deelnemers toch maar, dat zij van hunne karige verdiensten in gezonde dagen niet alleen een spaarpenning weglegden om in geval van ziekte geholpen te worden, en om de geneeskunstoefenaars te betalen, maar nu nog zorgden, dat een kleeder- of schoenmaker die uithoofde van gebrek aan werk goedgevonden had zich aan het hoofd van een ziekenfonds te plaatsen, door hen onderhouden wordt. Wanneer ik mij blijf bepalen bij de behoeften van het opgegeven gezin dat zes zielen telt, en dan in aanmerking neem hoe weinig er voor moet vallen, opdat de huismoeder niet genoodzaakt zij naar middelen uit te zien om buitengewone hulp te bekomen, dan behoef ik niet te vragen, waarom er zoovele duizende panden in de bank van leening gebragt worden en naderhand verkocht, omdat het ingebragte niet op zijn' tijd gelost is kunnen worden, dan kan men zoo gemakkelijk afleiden, hoe er in ons vaderland 473,109 huiszittende armen bestaan, die ondersteuning van de diaconiën of armbesturen bekomen. Maar genoeg over dit een en ander, en mij dunkt ik hoor u zeggen: al deze bijzonderheden hebben geene betrekking op ons belastingstelsel. Oppervlakkig beschouwd is dit eene waarheid, doch gij zult mij moeten toestemmen, dat de betaling van belastingen de voldoening is van eene bewezene schuld, dat de schuldeischer dient bekend te zijn met zijnen schuldenaar en met den staat van zijnen boedel of zijn vermogen. Die staat en dat vermogen is nu niet beter op te maken en te bewijzen, dan van hen die karig door de fortuin bedeeld zijn, en neem ik nu aan dat de geheele bevolking van ons vaderland ruim 3,050,000 zielen bedraagt, dat daaronder 473,109 huiszittende armen begrepen zijn, en dat van die bevolking ruim 1,000,000 zielen niets meer opbrengen dan uit de vroeger opgegeven berekening is gebleken hetzij aan het Rijk, hetzij aan de gemeenten of aan beide te zamen, dan is voor circa de helft van de bevolking van ons Rijk be- {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen, dat de heffing op de accijnsen zeer hoog is, maar ook dat diezelfde belastingschuldigen vrijwillig en uit onkunde te veel opbrengen aan particuliere inrigtingen in strijd met het algemeen belang. Niet alle ingezetenen wier gezin zes zielen telt, en die f 7- per week verdienen, betalen wekelijks die te hooge contributie aan zoogenaamde zieken- en begrafenisfondsen, of 50 Cts te veel aan huishuur, maar f 7- verdienste is hoog genoeg gesteld, even goed had ik f 6-, f 5-, en f 4- kunnen nemen: velerlei uitkomsten bewijzen, dat het gestelde voorbeeld zonder slaafsche gehoudenheid aan statistiek, met de ondervinding in het dagelijksche leven overeenkomt, ik heb daarmede eenigzins het Gouvernement gevolgd doch ongezocht en ongedwongen; want om te oeconomiseren begint men daar ook met diegenen waarvan er de meesten zijn, die om in hunne behoeften te voorzien noch aan weelde noch overvloed denken kunnen, en van hun inkomen niets overhouden. Dit is welligt het gemakkelijkste, een ander beslisse of dat billijk en wenschelijk is. Ik stelde mij voor om u door dit schrijven zooveel mogelijk te overtuigen, dat waar de belastingen drukkend waren, middelen bestonden of aangewend konden worden, om hulp aan te brengen. De bevoorregte standen en vermogenden toch behoeven daarover niet te klagen, en zij zijn het juist die het meest en vooral tegen de gemeente-lasten opkomen. Gereedelijk neem ik met Bouricius aan, zooals hij op bladz. 5 zegt: ‘de burgerman vraagt niet of zijne centen naar den stedelijken of naar den rijksontvanger gaan,’ maar hij zal met mij ook instemmen dat voor dezen, zoowel als voor den vermogende daartoe de verpligting bestaat, dat in de behoeften van de gemeenten even goed als van het Rijk moet voorzien worden, dat wanneer men de belangen van twee administratiën vergelijkt, en de eene verdedigt, de andere daarom niet kan of mag veronachtzaamd worden. Ieder onbevooroordeelde zal moeten bekennen, dat de rust en vrede, die in ons gezegend vaderland bestaat, bewerkt wordt door de ruime ondersteuning, die de arme geniet; niet alleen vloeit dit voort uit de bekende milddadigheid van onze natie, maar ook uit de ruime fondsen, welke uit de plaatselijke kassen worden aangewend, waardoor de verschillende armen-administratiën hunne subsidien genieten, en waaruit diakenen en armbezorgers, de kern uitmakende van de burgerij, beter dan menig ander bekend met het gedrag en den toestand der hulpbehoevenden, met onpartijdigheid en belangeloosheid de aan hunne zorg toevertrouwde armen ondersteunen, en wordt alzoo in ons vaderland in het lot van ruim 473,000 zielen voorzien, zijn dan de gemeente-administratiën om deze en zoovele plaatselijke inrigtingen niet te beschouwen als zoovele raderen in de spil, waarom onze staatsmachine zich wentelt en beweegt, en waar ter plaatse ook de eenstemmigheid om het lot van verarmde ingezetenen te lenigen tusschen gemeente- of armbesturen verbroken is, moet men in het belang van de lijdende menschheid wenschen, dat beschaving en verlichting bevorderlijk zij om de bestuurders van hartstogtelijke daden en bejegeningen terug te brengen, opdat hun arbeid gezegend blijve. Niemand zal Bouricius tegenspreken wanneer hij bewijst, dat waar de belastingen of opcenten voor de gemeenten hoog geheven worden, deze met hetgeen voor het Rijk moet opgebragt worden niet te drukkend voor de ingezetenen zijn, en dat ieder middel dat men kan uit- {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} denken om dat bezwaar te verminderen dient aangewend te worden; doch verkeerd is het om, zooals genoemde Schrijver doet, de gemeente-besturen op eenen laakbaren toon te bedillen en te berispen, - zie bladz. 5 en 6 van zijn werkje, waar hij aan het publiek mededeelt: dat men om de invordering der Rijks-belastingen gemakkelijker te maken, de gemeente-opcenten van sommige voorwerpen moest opheffen om die door andere belastingen te vervangen, - ‘de gemeenten zouden dan gedwongen zijn om minder geld te verspillen.’, men moet gebruik maken van personele omslagen, van het belasten van brandhout, fourragiën, bouwmaterialen, zooals bij koninklijk besluit van 4 October 1816 is opgegeven, en dus volgens Schrijvers gevoelen zich voor algemeene en plaatselijke belangen nu nog schikken als ten tijde toen wij met Belgie vereenigd waren. Hij wil dus de gemeente-besturen in hunne administratie op eenen ongebaanden en onberekenden weg leiden. Naar welken maatstaf toch zullen de personele omslagen geheven worden, en waar die bestaan, zijn die daar voor verhooging vatbaar, zijn die ook dag aan dag betaalbaar, zullen daar ongevoelig alle militairen en vreemdelingen aan betalen, en zal men bij niet te vermijden onevenredige aanslagen nog niet harder schreeuwen over gemeenteautocratie enz. enz? Ook het brandhout moet belast worden, Schrijver weet immers zeer wel dat dit reeds te gelijk met de turf en steenkolen in vele gemeenten het geval is. De fourage is een goed voorwerp voor gemeentebelasting, zegt iemand, die zooals de Schrijver met de directe belastingen bekend is, hij mag zeker niet opgeven hoevele paarden van gemak en weelde, van voerlieden en huurkoetsiers die van November tot Mei niet gebruikt worden voor de personele belasting voor zes maanden worden afgeschreven, anders zou hij kunnen berekenen, daar toch die belasting voor de steden het meest productief behoort te wezen, hoe weinig die zoude opbrengen, bij voorkeur zal men die paarden des winters niet stallen in gemeenten waar de fourage belast is, of zal men uit beginsel opdat die belasting aan de begrooting beantwoorde, de paarden des zomers niet in het weiland zenden, maar op stal houden? Onder de voorwerpen die geschikt zijn om er gemeente-belasting van te heffen behooren ook de materialen, in Amsterdam en Haarlem vindt dit reeds plaats, tot werkelijk bezwaar van menig werkbaas, het is daar en elders een aangenomen gebruik om reparatien op jaarrekening te laten doen voor zoover die niet bij aanneming gedaan worden; moet deze nu reeds de arbeidsloonen contant voor - schieten, en insgelijks eene stedelijke belasting betalen, dan wordt bij bekrompen middelen de ambachtsman nog meer gedrukt, en wordt die belasting op geene behoorlijke hoogte gesteld, dan zal zij ook niet aan het oogmerk beantwoorden. Wanneer ik dit een en ander naga, dan kan ik mij niet begrijpen, hoe Bouricius, niettegenstaande hij op blz. 62 zegt: ‘dat hij de gemeente-raden niet wil aanranden en beleedigen,’ er onmiddellijk op laat volgen ‘dat men tot nu toe niet behoorlijk gelet heeft op de belangen der burgerij, dat ieder lid op zichzelf alle hoogachting kan verdienen, een braaf verstandig man kan zijn, en toch niets uitrigten ten nutte der maatschappij omdat hij in een geheimzinnig ligchaam opgeslurpt was enz. enz.’ Nu vraag ik of deze en dergelijke toon niet de achtbaarheid wegneemt van {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen stand, die zooveel invloed moet uitoefenen in het belang der ingezetenen, - de eenige verdediging, die ik hierop kan vinden, is de dienstijver die den Schrijver bezielt, maar die, op deze wijze aan den dag gelegd, niet alleen verkeerd werkt op de publieke opinie, maar wat meer zegt op zijne onderhebbenden; het is toch de gewoonte dat bij de arrondissements-directiën surnumerairs geplaatst zijn, dat deze klerkjes gretig opslurpen (deze kiesche uitdrukking gebruikte de Schrijver) wat hunne chefs zeggen, dat deze pas ontloken jongelingen, veelal de naaste bloedverwanten van directeurs, inspecteurs, controleurs, of andere ambtenaren, in plaats van zich door hooger ouderwijste bekwamen, om hun vaderland nuttig te zijn, al spoedig op een of ander bureau geplaatst worden, en diegenen, welke met wetenschappelijke kennis zijn uitgerust, in voordeeliger betrekkingen ver vooruit zijn. Het is onmogelijk dat de ministers alles kunnen overzien, maar dat zij dikwijls en meestal rapporten inwinnen van oude en geroutineerde ambtenaren, en wanneer dezen dezelfde geest bezielt, dien men in het meergenoemde werkje aantreft, dan zijn de bronnen, waaruit de hoofden der onderscheidene departementen putten, niet ruim voorzien. Geenszins lag 't in mijn plan om met dit schrijven hetgeen Rijks-belangen en administratie betrof tegenover die van de gemeenten te stellen, en uitsluitend de gemeente-raden te verdedigen, maar ik mogt met Bouricius niet instemmen als hij op bladz. 63 zegt, ‘dat men bij de meeste stedelijke raden een klubje burgervaders vond, die sedert dertig en meer jaren leden eener zoogenaamde financiëele commissie waren geweest, die soms een rapport uitbragten door ondergeschikte personen opgesteld, om in het helderst licht begroet te worden, al kan een goed menschenverstand niets dan duisternis in het voorgestelde vinden,’ enz. Deze gedachten over de gemeenteraden zijn overdreven, en mogt al eens in de groote steden in sociëteiten, op dinés of soirées al drinkende, etende of spelende eenig gemeente-belang verhandeld worden, geloof daarom niet dat alle leden zich daarbij aansluiten, en dat de denkbeelden van jonge leden, die aldus nieuw opgedischt worden, ingang zullen vinden, al stelden zij onder anderen voor, dat voor ieder kind, dat de stadsschool bezocht, 10 cents per week gevorderd werd, en al beweerden zij ook dat aldus van 2000 kinderen meer dan f 10000 jaarlijks in de stadskas komen zou, waaruit de schoollocalen en meesters konden onderhouden worden. Gelukkig zijn er dan nog van die oude burgervaders, die deze en dergelijke voor den ijverigen handwerksman bezwarende voorstellen wederspreken, en van wie ik zeker weet, dat al werden zij door de volkskeuze naar de nieuwe grondwet niet geroepen om deel te nemen in de raadsbesluiten voor de plaatselijke belangen, gaarne zullen zien dat nieuwe en jonge leden middelen weten te vinden om de armoede te gemoet te komen, zonder dat daarvoor opgebragt moet worden, en de plaatselijke schulden afgedaan zonder bezwaar voor de ingezetenen; doch thans hierover genoeg: het publiek late zich maar niet met schoonschijnende nieuwe voorstellen in, en de bedilzieke Schrijvers mogen lezers vinden voor hun verkeerd ten toon gesteld vernuft, de toestand van ons vaderland in het algemeen, en die van iedere gemeente in het bijzonder, kan en zal, bij geduld en beraden overleg beter worden, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} wanneer wij rust en vrede blijven genieten. Gaarne werp ik met u nog een blik op de geheven wordende directe belastingen. De grondbelasting wordt het gereedelijkst opgebragt. Het Rijk heeft als het ware voor de rigtige betaling van zijn schuld eene ingeschreven schuldvordering op alle vaste panden. De moeite en zorg besteed om het kadaster in stand te brengen is aan ieder onbevooroordeelde bekend, de evenredigheid in de opbrengst is daarmede bevorderd, jammer dat de tienjarige herziening, welke volgens de wet dat werk moest ondergaan, achterwege blijft: daardoor worden diegenen, welke verzuimd hebben tegen eene hooge of verkeerde kadastrale schatting op te komen (hoe weinigen er ook zijn mogen) van hun regt verstoken, of diegenen, wier panden in waarde verminderd zijn, bezwaard, en ziet men uithoofde van de kosten en moeite er van gouvernementswege ook al tegen op, om eene geheele herziening te doen plaats hebben, dan konden op eene wettige wijze, zonder dat de schatkist daaronder leed, de veranderingen die in de gesteldheid van gebouwde en ongebouwde eigendommen waren voorgevallen, worden opgenomen, hetzij dat de bezwaarde eigenaren zich daarom aanmelden, of diegenen herzien werden, van wie het bekend was, dat het productieve van hunne panden was veranderd of verbeterd. Even gereedelijk als deze belasting wordt opgebragt, is men er ook bij het Gouvernement op bedacht, om wanneer geldelijk bezwaar 's lands toestand drukt, van de eigenaren van vast goed, als het eerste en zekerste middel dat bij de hand is, bijstand te vorderen; bij de laatste voordragt van wet om een bestaand te kort van 9 à 10 millioenen te dekken stond op den voorgrond de verhooging der grondbelasting door eene heffing van 3 pCt meer van het belastbaar inkomen der eigendommen: men berekende toen niet dat de eigenaren reeds onder hunne gewone grondbelasting van dit deel hunner bezittingen 18 opcenten betaalden voor buitengewone behoeften van den Staat, en dat zij alzoo in een tijdvak van vijf en een half jaar acht millioenen voor bestaande en vroegere behoeften hadden opgebragt. (De grondbelasting bedraagt voor het geheele Rijk circa f 8,000,000 in het jaar.) Was de voorgestelde heffing bezwarend voor de eigenaren van gebouwde eigendommen, nog meer zou het die van landerijen of ongebouwde eigendommen getroffen hebben, de ijverige en bekrompen landbouwer toch, die bij de bekende veeziekte zooveel verloren had, kan niet meer opbrengen, en al had hij het door hem gebruikte land in huur, dan heeft de landheer of eigenaar, die de grondbelasting verschuldigd is, bij wanbetaling moeten opbrengen van eene bezitting, waarvan hij weinig of niets getrokken had, en waarop, bij de kadastrale schatting der eigendommen, niet kon gelet worden. (Vervolg in een later nommer.) {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderwijs in de handen van staat of kerk. Eene antinomie. Suum cuique. De groote strijdvraag, welke thans in het naburig Frankrijk de gemoederen in beweging zet, de strijdkracht der sprekers te wapen roept, de vergaderzaal binnen Parijs doet weêrgalmen van veelsoortig gedruisch, mag ons niet onverschillig zijn. - Welligt komt de dag, waarop Nederland meer dadelijk belang zal stelen in het groote vraagstuk, en de emancipatie van het onderwijs ook bij ons monden pen zal losmaken. Derhalve eenige opmerkingen den lezers van den Tijdspiegel aangeboden, eene stemme des Tijds, niet geheel aan doove ooren gepredikt. 't Is niet de eerste maal, dat Staat en Kerk zich het regt betwisten, om het onderwijs, bovenal het zoogenoemde lagere onderwijs, te besturen; want het onderwijs is immers eene volstrekt ongewapende, eene neutrale, onzijdige magt, eene Mennoniete (van den ouden tijd, wèl te verstaan), die geen wapens mag dragen, ze niet eens wil aanroeren, en dus eene zekere leiding en bescherming behoeft. Men kan het dus reeds dadelijk de twee strijdende partijen niet ten kwade duiden, dat elk voor zich naar de voogdijschap streeft, en in de eerwaardige verhouding van momber wenscht op te treden. Ieder gevoelt het onbeschrijfelijk gewigt, dat er aan het volksonderwijs is verbonden; - zijn de scholen niet gelijk aan de exercitieplaatsen, de drilvelden, waar het kleine menschelijk geslacht zich voorbereidt, om eens als het geslacht in massa, als de gepersonificeerde menschheid, in geordende gelederen op te treden? Sluimert niet in de school de toekomst? De geheele middernachts-duistere toekomst, met hare vredepalmen, oorlogsdonders, revolutiën, hervormingen, ontwikkelingen, met haren mogelijken teruggang? De school is de broeikas, waar al de teedere planten staan. Houd ze warm en wel bedekt: als de zomer komt, schieten de gewassen welig omhoog. Gij hebt gezorgd, - de hof zal bloeijen - over dat punt is men het, wonderbaarlijk, eens. Schoolopzieners, schoolmeesters, schoollokalen, schoolboeken, schoolzangen niet te vergeten, gelden bij een welopgevoed, verstandig gouvernement althans niet minder dan eenige nieuwe casernen, dan een compleet artilleriepark, dan eenige linien van defensie: koningen en koninginnen, prinsen en prinsessen achten het niet beneden zich, om het patronaat over die vreedzame onbloedige casernen voor zeer kleine menschen op zich te nemen, en meer dan ééne bewaarschool, de alleronderste sport der menschen-cultuur, draagt een vorstelijken eersten naamval aan het hoofd, die gelukkiglijk in den tweeden en derden overgaat, in den ouden genitivus, en vooral in den dativus - de gevende naamval (van dare, Latijnsch werkwoord, beteekent: geven en ondersteunen, niet met den naam, maar met het geld). Het groote belang van het onderwijs voor de maatschappij en de toekomst is alge- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} meen aangenomen: hier bestaat de uitzondering, dat er ten dezen opzigte geene uitzondering is. Derhalve wenschen de twee groote magten de Staat, en de Kerk, dat groote belang te behartigen, daar doen ze wèl aan; zij wenschen haren bepaalden invloed te laten gelden, dat is zeer goed en verstandig; maar als zij, niet eenparig, maar afgescheiden, tegenover elkaâr, ja strijdende, zich van het onderwijs uitsluitend wenschen te bemagtigen, wordt het eene zuivere regts-quaestie, eene Germaansche Lebensfrage. Laat liet ons hooren op welke gronden Staat en Kerk hare regten op het onderwijs zouden kunnen laten gelden. De staat. Aan mij is het opgedragen om voor het heil, en wel bijzonder voor het bestaan der maatschappij te waken; ik ben de algemeene verbindende band, die den gekroonden burger, of leest ge hier liever: den monarch op den troon met elk zijner onderdanen verbind; orde, wet en bescherming van aller regten zijn mij toevertrouwd, mijn gebied duldt derhalve geene partijen, die het uitoefenen van die regten, het handhaven van die wetten kunnen of mogen verhinderen; ja, als Staat sta ik boven het hoofd van den Staat, en onderwerp hem aan mijne magt, opdat hij wederkeerig die magt eere en bescherme, als vertegenwoordigd in zijn persoon, altijd gereed om mij rekenschap en verantwoording te doen: alleen in zooverre kan de booze spreuk: l'État c'est moi, geduld worden, omdat voor mijn regtsgebied het heil, het bestaan van de onderdanen behoort: dus ben ik mede verpligt, om over de eerste vorming van den onderdaan, den toekomenden burger, niet allen het waakzame oog te houden, maar hier zonder vreemde inmenging gelijkelijk voor doel en middel te zorgen. Aan mij is de burger toevertrouwd, zoowel als stoffelijk, niet minder als zedelijk en godsdienstig wezen. Ik, de Staat, vertegenwoordig de hoogste zedelijkheid: derhalve moet de zorg voor de ontwikkeling van den toekomenden burger, dat is: het onderwijs, aan mij opgedragen, en mag en kan ik geene regten boven mij erkennen, want in dat geval beperkte ikzelf mijn regt, en hooger regt dan het mijne kan ik niet aannemen, zonder daardoor afstand te doen van mijne geheele bestemming; ondergeschikt aan eenige andere magt boven mij, verdwijnt de Staat, en wordt eene tweede magt, afhankelijk van eene andere of hoogere, dus geene magt meer, alleenlijk eene schijn-magt, eene pro-formâ-magt, eene magt bij procuratie. 't Ligt dus in het grondbegrip van den Staat, om ook het onderwijs der jeugd, on voorwaardelijk, als zijn eigendom te beschouwen, en slechts met eene vreemde magt, van welken aard ook, in zooverre tot schikkingen, of transactiën te komen, als dit aan mij den Staat, de eenige zelfstandige en gebiedende, zal blijken welbehagelijk of oirbaar te zijn. Ziedaar de eenvoudige argumentatie, naar het ons voorkomt, die gehouden kan worden ter eene zijde; maar nu, audi et alteram partem. De kerk. Aan mij is het opgedragen, om, zonder eenige hoogere regtbank te erkennen, voor de geestelijke, zedelijke, godsdienstige vorming van den redelijken, onsterfelijken mensch te waken. Buiten mij is er geen middel denkbaar of aanneembaar, om den mensch, in zijne hooge, geestelijke, zedelijke waarde, tot zijne bestem- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} ming te brengen. - Ik ben daartoe geheel bij uitsluiting geroepen, geschikt, gelegitimeerd. De geheele openbaring Gods, zooals deze zich, met onverwrikbaar geweld, als in het hart der menschheid vestigde, heeft mij geordend en gewijd om het geestelijk, zedelijk beginsel, in den mensch, ook als kind, te ontwikkelen, te heiligen, en rein te bewaren, en voor een onsterfelijk leven vatbaar te maken: daartoe bezit ik alleen de middelen, ik, als vertegenwoordigende de onzigtbare Godheid, ik, als eerste en laatste opvoedster van het geslacht, ben door het Woord Gods, door den Geest Gods, door de geheele Openbaring Gods, verbonden en verpligt om de vorming en de ontwikkeling van den mensch tot mijn heiligsten pligt te maken. Ik erken derhalve hier geene magt boven mijne magt, geen regter boven mijne uitspraak, mijn regt is door den Hemel, door God zelf, gewaarborgd, ik mag en wil den mensch en zijn ontwikkeling aan geen andere magt of invloed nevens mij overlaten; want daardoor zoude ik dadelijk ophouden eene kerk Gods, eene instelling Gods te zijn. Het onderwijs beoogt de vorming en de ontwikkeling van den geheelen mensch, maar zonder geestelijke, zedelijke ontwikkeling is geen onderwijs denkbaar; ligchamelijke oefening, stel ik, met eenen mededoogenden glimlach ter zijde. Alleen alshet bepaalde godsdienstige beginsel het onderwijs bezielt en geheel in zich opneemt, kan er sprake zijn van onderwijs; die taak behoort mij, mij alleen; ik heb daartoe de eenige middelen - mijn gezag is onschendbaar, onbetwistbaar; elke andere, vreemde magt, verlamt de mijne, die geene beperking kent of duldt, en op die gronden eisch en beveel ik, dat de geheele ontwikkeling van den mensch en de menschheid aan mij onvoorwaardelijk zij toevertrouwd: in hoeverre ik met andere meer of min bevriende magten, die dezer wereld zijn, in eenige schikkingen, of transactiën kan en mag komen, hangt blootelijk van mijne willekeur af, van mijn Breve, waarvan ik alleen aan den Oppermagtigen God, en aan niemand anders rekenschap schuldig ben. Ziedaar de argumentatie der Kerk, tegenover den Staat. - Maar wat nu?? Gij ziet dat beide, bij deze antinomie (gedenk aan vader Kant, zaliger gedachtenis) hunne regten weten voor te staan, en hier eene diplomatische entente cordiale zoo gemakkelijk niet is; want niet slechts dat Staat en Kerk beide grijpen naar de teugels om het onderwijs te besturen: zij grijpen beide over en weêr in elkanders gebied, en de eene meent gedurig dat hij door den andere wordt te kort gedaan. Daarom is hier het beeld van een echtpaar, met hun eenig kind, bijzonder gepast: de vader - wij zullen hem den Staat noemen - heeft zijne eigene theorie van opvoeding, eigent zich het lieve kind bij uitsluiting toe. 't Is aan hem, aan hem immers toevertrouwd? Hij zal er wel orde op stellen, en voor hart, en verstand, voor alles zorgen, mits de moeder zich maar niet te veel met den lieveling bemoeije. Maar de moeder (de Kerk) heeft, zoo als ze zegt, op het eenigekind, meer teedere, meer heilige, meer innige betrekking, en door hoogere regten: zij is aansprakelijk voor de eerste vorming, zij heeft het wicht onder het hart gedragen, zij moet het in de eerste plaats opkweeken, vormen: daardoor wordt de opvoeding van het eenige lieve kind, eene gedurige en zeer gevaarlijke transactie, een transitohandel van minnelijke of onminnelijke schikking tusschen vader en moeder; heden (vergeef ons deze ruwe taalvormen) {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} beden wordt het aangebeden kind, bij uitsluiting, ge-vaderd, morgen expresselijk ge-moederd, en eindelijk, om het werkte bekroonen, wordt het kind, zoo heen en weder getrokken, in den grond bedorven! Wij wagen het naauwelijks, waarde lezer! deze vergelijking op ons onderwerp over te brengen, welligt dat gij met uwen scherpen blik er meer juistheid of onjuistheid in ontdekt dan wij er in hebben willen vinden of leggen; genoeg, men is het, wat het punt van regt betreft, evenmin eens, wat aangaat het kind, als het onderwijs. Gij zult intusschen bemerkt hebben, dat de knoop der zaak, zoo als men gewoonlijk spreekt, niet ligt in de eigenlijke regtsquaestie of de heilsbevordering, maar in de vrees, die er zoowel, van de zijde van Staat als van Kerk bestaat, om door het emanciperen van het onderwijs, aan een der beide zijden te veel van het eigen grondgebied te verliezen, en deze opmerking houden wij voor uiterst gewigtig, zelfs zoo gewigtig, dat wij haar aan alle binnen- en buitenlandsche staatsmannen en geestelijken ter overdenkingen toetsing aanbevelen. Neen vrienden! voor de waarheid rondborstig uitgekomen: gij wilt het onderwijs niet alleen in uwe handen hebben, om den wille van het onderwijs alléén. 't Is geene zuivere, geheel zuivere belangstelling in het heil der kleine, en steeds grooter wordende menschen. Gij vreest, gij vreest voor elkaâr! Vader en moeder zien elkaâr met arglistige, booze oogen aan, nemen het kind bij de hand, en zeggen: hoor mij; en weder aan de andere zijde: neen, hoor naar mij; maar zegt gij: die ergerlijke waarheid, als ze waarheid is, doet hier nog niets af, wij willen ons eerst beter verstaan, wat betreft het regt van Staat en Kerk; later zullen we die bijzaken behandelen. Welnu, we zullen weder van het regt spreken. Wat is hier regt? Elk het zijne, sprak de oude wereld, en niemand zal ontkennen, dat Staat en Kerk ook hun grondgebied en regtsgebied hebben; maar niemand zal tevens loochenen, dat juist het onderwijs tusschen Staat en Kerk gekneld ligt, zoo als Polen tusschen Rusland en Oostenrijk, en men meermalen eene verdeeling van het vrije land beproefd heeft, doch er niet bijzonder goed in is geslaagd. Wij zouden ons gemakkelijk uit deze intricate zaak kunnen redden, door te beweren, dat de Staat alleenlijk regt heeft op het materieele, het stoffelijke, het bloot maatschappelijke, en zich daarbij moet bepalen; terwijl de Kerk, tegenovergesteld, regt heeftop het geestelijke, zedelijke, op het inwendige, en elk der beide partijen dáár den eigen akker heeft te bewerken, zonder met des buurmans ploeg of egge op buurmans akker te gaan arbeiden; maar kunt gij dan den maatschappelijken burger van den kerkelijken, geestelijken mensch zoo juist en naauwkeurig scheiden, ze in tweeën deelen of splitsen, zooals men met opgeplakte poppen doet, zoo fijn en bepaald, dat elk, Staat en Kerk, slechts voor een halven mensch te zorgen hebben? Neen, wat God hier heeft te zamengevoegd, zal de mensch niet scheiden: daar nu de mensch eene eenheid, eene monas is, neemt ge hem als zoodanig geheel, ongedeeld, over; hier kunt ge niet met de koopmansrekening van bruto, en tarra, en netto volstaan, alsof de Staat den brutomensch ontvangt, en de Kerk u later den netto-mensch aflevert. Beide derhalve, Staat en Kerk, bemagtigen zich van den geheelen mensch; welke regterlijke aanspraak kunnen ze nu vertoonen, in betrekking tot zijn onderwijs, tot zijn vorming? De Staat eischt en verwacht {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} kloeke, welgezinde burgers; de Kerk zedelijke, godsdienstige stervelingen; zouden nu beider regten niet vereenigd kunnen en moeten worden? Ziet, alles was volmaakt in orde, de vrede gesloten, de strijd geëindigd, als de eischen der Kerk niet meermalen ten praejudice van den Staat waren geweest. Ware er die eenheid in de Kerk, welke in den Staat aanwezig is (wij denken hier aan een geordenden Staat, niet aan een brandenden volksvulkaan), dan ware die eenheid aanwezig, de onderlinge regten kwamen niet meer in botsing; hier echter komt de duistere, de schaduw-, de nachtzijde der Kerk, onbetwistbaar op den voorgrond; want, de Kerk verlangt het onderwijs niet voor de algemeene, geheele, onverdeelde, ééne, Kerk, zoo als de Staat zijne regten als eene eenheid laat gelden; zij komt, eilacy! met hare verschillende strijdende, scherp tegenover elkaâr staande partijen, te voorschijn, elk dezer partijen legt zijn adres, zijne petitie, of staten, zijne gemotiveerde regtsvordering over, en eischt, tamelijk consequent, het onderwijs, als eigendom terug - vindicamus haereditatem! - De kleine mensch, waarin de groote, als de appelboom in de pit ‘in nuce’ verborgen ligt, vervalt als godsdienstig, zedelijk wezen, aan de Kerk. O! ja, maar aan welke kerk? dat wil zeggen: aan welke afdeeling, aan welke partij, aan welk schisma, aan welke oudere of meer jeugdige evolutie der openbaring Gods? Ziedaar nu voor het arme, weerlooze onderwijs, ook een onschuldig Lam Gods, de meest bedroevende, de meest beknellende positie: als neutrale, volstrekt onzijdige persona juris moet zij een pleitbezorger hebben, een ouderwetschen krachtigen taelman, om hier haar regt te verdedigen. Zij moet, dat is zeker, ergens geboren, ergens verzorgd, ergens onder tucht enopzigt, maar waar? als de Kerk zelve het met zichzelve oneens is, de verschillende partijen in de Kerk onderling twisten over de geldigheid der overgelegde regtsvordering? Laat ons het beeld weder opvatten. Het onderwijs - hier het eenige kind, - moet gekleed, opgetooid, en voor de wereld oirbaar gemaakt - de moeder, de kerk - roept een familieraad van tantes en nichten bijeen, om te beraadslagen; maar, men wordt de zaak volstrekt niet eens, men haspelt en tobt, de familieraad gaat zeer ontevreden en tierende en schimpende uiteen, men schreeuwt zoo hard, dat de vader, die buiten de deur gesloten was, eindelijk binnentreedt en genoodzaakt wordt om aan het rumoer met een oppermagtig: Veto! een einde te maken. - Zoude hier onze vergelijking, wat den vader, den Staat, betreft, zoo geheel onjuist zijn? Had hij, de geplaagde man, alleenlijk te doen met de ééne, zelfstandige, niet weifelende moeder - welligt ware de zaak eerder gevonden, maar nu de moeder in hare opvoedings-opiniën zelve verdeeld is, en tot geene bepaalde resultaten schijnt te kunnen komen, nu moet de huisvader, eindelijk, tusschen beide treden, en het pleit beslechten. - Wordt ons dit toegegeven, dan zijn tevens de oorspronkelijke regten van den Staat op het onderwijs bewezen en gewaarborgd, en de Kerk moet de vlag strijken, en wel wegens eigene schuld, wegens eigene duidelijke incompetentie, om het onderwijs zoo onpartijdig, zoo onbelemmerd, zoo gelijkmatig te ontwikkelen, als met volle regt kan geeischt worden. Helaas, helaas! bij het onderwijs wordt niet meer gevraagd of men het kind in de Godsdienst zal onderwijzen, maar, in welke Godsdienst, {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} of: verstaanbaar uitgedrukt, in welke der bestaande fractien der Godsdiensten - kan en mag de Staat zich hier onttrekken aan den onwillekeurig hem opgelegden post van arbiter, van bemiddelaar, van laatste en hoogste regter? Toch wenschen wij, waar het Staatsbestuur het onderwijs beschermt en beveiligt, de noodzakelijke perken niet te vergeten, die hier moeten gesteld blijven. Het is meermalen opgemerkt, en moet weder opgemerkt worden: met de leer en de leerstelling heeft de Staat niets te maken, dáár is hij incompetent, dáár is bij niet meer dan een toeziende voogd, doch waar de onderlinge, gewaarborgde regten der kerkelijke partijen door een dezer partijen bedreigd, geschonden, vernietigd worden, daar moet de plak opgeheven - daar komt het regtsgebied van den Staat onbetwistbaar op den voorgrond - daar moet stilte en rust geboden worden, al rept en roert zich het zevenhoofdig monster der godsdiensttwist met helsch geweld - of weet ge een' anderen weg? Toon hem ons dan aan! Een pauselijk Breve? Maar de Paus is zelf partij - of een wonder? Wonderen geschieden niet meer! Of een lotbus? Raden: kruis of munt, even of one ven, wie het winnen zal? Of het regt der oudste, der sterkste, dat is meestal: der listigste partij? Daarvoor bedankt het onderwijs zeer beleefdelijk, en wil, hoe ook heen en weder geslingerd, toch op deze wijze zijne aangeborene vrijheid niet prijs geven. Vrijheid van onderwijs, ziedaar de leus, het wachtwoord van onze dagen, zonderling genoeg, èn Staat èn Kerk beide betuigen met de hand op het hart juist die vrijheid te willen handhaven, en met dat edel oogmerk, de onschuldige maagd onder hunne uitsluitende curatele te nemen, inderdaad vreemd, terwijl elk dezer beiden eene bepaalde suprematie wil uitoefenen, roepen ze om het hardst: vrijheid van onderwijs! en waar de Staat deze vrijheid beschermt, beweert de Kerk dat de vrijheid der pupil geschonden wordt; waar de Kerk die vrijheid eischt en voorstaat, treedt de Staat tusschen beiden, en beweert ook dat de regten van het onderwijs verkort worden: van waar dat ongeloofelijke verschijnsel? Alweder omdat hier vader en moeder zich onderling wantrouwen, en al te naijverig zijn op de gunst van het eenige kind, zij laten aan dat kind eene zekere vrijheid, maar de vader wil echter zijne geliefkoosde theorie doorzetten, de moeder wil hare principes volstrekt niet prijs geven aan de stijfhoofdigheid van den vader, en toch, zoo heet het, ons kind moet niet te veel gedwongen worden. Het is met de vrijheid van het onderwijs als met de vrijheid der gevangenen; zij mogen wel eens buiten de cellen wandelen, op de binnenplaatsen, ja, misschien, buiten de muren des kerkers, luchten leven scheppen; maar alleen onder stipte surveillance, en weder op het bepaalde uur in de cel. Zekerlijk, als de Staat zich hij het bloot maatschappelijke bepaalt, heeft hij over de elementen van het onderwijs, billijkerwijze, niets te zeggen. Hij kan schoolmeesters aanstellen, schoolopzieners als gepatenteerde serjant-geweldigers daarnevens plaatsen, en in het algemeen waken, dat er geene anti-maatschappelijke en anti-sociale leer onderwezen wordt; maar geheel den schoolmeester te spelen, daarvoor is hij niet berekend: als het toeval eens wilde, dat een Pestalozzi tot koning door het volk werd uitgeroepen, en de gewezen schoolmonarch, als volksmonarch, de oude liefhebberij voor het voormalige vak had behouden, zouden we welligt een zeer {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenaardig volksonderwijs verkrijgen: nu gaat het voorshands onder het oppergezag van den Inspecteur en zijne subalternen zoo kwaad niet, en het kon zeker erger. Zooveel is zeker, dat als Staat of Kerk de oorspronkelijke vrijheid van het onderwijs willen besnoeijen, onder welke voorwendsels ook, hier wederregtelijk wordt gehandeld, als het daarentegen blijkt dat het onderwijs, bovenal in de laagste klassen, gevaarlijk wordt voor den Staat, stellige onheilen voorbereidt, die later door kanon en bajonet moeten afgeweerd worden (de force majeure, deze levensbeginsels der gistende staten van Europa), dan is het pligt om zoo iets bij tijds te verhoeden, als de heeren schoolleeraars, die boven op de ladder staan, en als Instituteurs den staf zwaaijen, en de heeren schoolmeesters, die geheel onderaan staan, de stevige boerenjeugd op het groote exercitie-veld des levens trachten te brengen, afschuwelijke demagogische leerstellingen in de opene hersens der miniatuurmenschen inmetselen, of communistische nevelbeelden aanbevelen, dan, moet vader en voogd, de Staat, ne quid respublica detrimenti capiat, zeer negatief te werk gaan, en hier wel degelijk de handen in het spel hebben: zelfs kan de vader zich hier, maar hij moet dan zeer scherp toezien, door moeder de Kerk laten voorlichten, haar vriendelijk advies inwinnen. In een omgekeerd geval, wordt de zaak geheelenal anders, als er in de Kerk verschil ontstaat, betreffende het onderwijs, en de respectieve partijen hare leerstellingen, ook in, op en door de school willen promulgeren, is het moeijelijk de arbitrage dadelijk te vinden. Wij kennen het bedroevende pro en contra in de Katholieke en Protestantsche wereld ten onzent: beide, de vóór- en na-Hervormden pleiten en strijden voor de vrijheid van het onderwijs, en, hoogst merkwaardig, ieder pro parte suâ, voor zijne partij, vrijheid, wel te verstaan, in zoo verre mijne kerkelijke beginselen niet gedeerd of bedreigd worden. 't Is alweder de moeder, die met tante en nicht het arme kind van alle zijden wil cultiveren; maar ieder wil er een mensch van maken, naar zijn hart, en op zijn hand. Men worde toch eens zooopregt, om hier den duidelijken voorrang, dien de Staat boven de Kerk heeft, te erkennen, en de duistere zijde van onzen tijd, van ons kerkelijk leven, niet langer met openeoogen te loochenen; als onder de Protestanten, de Hervormden, afzonderlijke Christelijke scholen stichten en dáár een zeker systeem van exclusie invoeren, eigenaardige steile Gereformeerde stellingen den kinderen inenten, en somtijds op zeer onheusche wijze met mond en geschrift, de regtzinnigheid en het Christelijke beginsel van andere scholen en onderwijzers in verdenking brengen, dan zult ge daar toch niet de eigenlijke vrijheid, die zoo hoog wordt opgevijzeld, aantreffen; want waar de bij uitnemendheid Christelijke onderwijzer, naar bepaalde instructie, eene bepaalde godsdienstige onderrigting moet mededeelen, is de vrijheid reeds verdwenen. Nu (zoo zegt men), daartoe zijn wij door de afwijking van leer en tucht gedwongen, wij konden niet langer verdragen dat er kettersche, onbijbelsche, ongereformeerde kinderen werden gezonden naar en van de school, dat broeinest van onregtzinnigheid, waar bij voorkeur de algemeene kleurlooze geest eener Maatschappij: tot Nut van 't Algemeen, door middel van verfoeijelijke leerboeken, zich in de kinderen verpersoonlijkte, daarom moeten wij, die de Kerk schoren en steunen, wij predikers, en mede-predikers, en quasi-predikers de han- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} den eindelijk uitsteken en de kiel redden, voordat ze met man en muis verga; - voortreffelijk, mits gij ons, die in uwe scherp afgeronde kerkelijke leerstellingen eene Gereformeerde hierarchie in de geboorte erkennen, maar niet wilt overtuigen, dat dit alles enkel geschiedt om de vrijheid van het onderwijs te beschermen: aan zoo iets wordt minder gedacht, maar wel aan de opgewekte begeerte om de eigene partij, hoe zwak of sterk ook, reeds op de school te verkrijgen, reeds dáár meester te worden, en meester te blijven, en niet weggedrongen te worden door eene tegenovergestelde partij. Niemand zal dit bestuur der Kerk, of beter gezegd, eener Kerk, in het onderwijs on voorwaardelijk afkeuren, en als zulke bijzondere scholen ter goeder trouw worden gesticht en geordend, bewijzen ze ten minste iets voor de belangstelling in godsdienst en godsdienstige zaken; intusschen gelooven wij de drijvers en voorstanders van dergelijke afzonderlijke scholen niet dadelijk, als ze beweren, dat alles geschiedt alleen om den wille van de vrijheid van het onderwijs! Ook de vaders Jezuïeten, de zondebokken per excellentiam in deze en de voorgaande eeuw, die het bonter maakten als zijzelve gewenscht hebben, en nu en dan onhandig genoeg met eigene vuisten de eigene glazen inslaan, zullen u de vrijheid van het onderwijs zoo zonneklaar argumenteren, dat ge voor het eerst van uw leven aan hunne opregtheid niet zoudet twijfelen: toch weten wij zeer goed, en sommige broeders der orde met ons, waarom het te doen is, en als men hun de vrije handen laat, zullen ze weder op zulk eene wijze schoolmeesteren, dat wij het woord: vrijheid, niet meer kunnen, niet meer durven uitspreken of denken. Welnu! men geve ons dan toch een helder licht in deze Aegyptische duisternis! Men leere ons toch daar er nu, de facto, verschillende kerken, dat is: kerkgenootschappen bestaan, welke dezer boven andere het regt hebben om zich van het onderwijs meester te maken? Men vervaardige eens een algemeenen catechismus, die door alle kerkgenootschappen gelijkelijk wordt aangenomen, waaruit alle kinderen, zonder onderscheid, mogen leeren! Of men ontneme de Kerk alle toezigt en invloed op het onderwijs, en hange haar een slot voor den mond, en paternostere hare handen, - dàt wilt ge ook niet - ge moogt het niet; want zij moet waken, voor de godsdienstige en zedelijke vorming, en even zooals de spreuk geldt, ne quid respublica detrimenti capiat, evenzoo geldig is deze stelling, ne quid, ecclesia detrimenti capiat. Zooveel blijkt ons, dat de inwendige huishouding der Kerk in hare afdeelingen en fractiën hoogst ongunstig en moeijelijk is, en zeer veel te wenschen overlaat, terwijl de Staat, blootelijk zorgende voor het materieel en burgerlijk belarig, in eene zeer kalme en gewenschte positie tegenover het onderwijs kan blijven, en alleenlijk als bemiddelende magt optreedt. Hiermede verlaten wij weder voor een poos dit gebied, 't geen ons tot belangrijke opmerkingen aanleiding gaf, en waarover nog menig woord ware te schrijven. Mogt het dezen of genen onzer medewerkers of lezers behagen, de hier geopperde denkbeelden nader en beter toe te lichten, dan zoude daardoor voldaan worden aan een der meest billijke eischen, welke de meer ernstige kolommen van dit Tijdschrift te regt mogen laten hooren. Spiritus Asper en Lenis. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Losse bladen uit het dagboek van een dorpspredikant, door G. Zwaagberg, Predikant te Zusteroord. Schiedam, H.A.M. Roelants. Sedert onze Koetsveld zijne pastorij van Mastland in de wereld zond, en zooveel roems op zijn uitmuntend werk mogt inoogsten, en er zich een monument door stichtte, waar menig collega, wel verre van jaloersch te worden, en 't den rijk begaafden man te misgunnen, met belangstelling op staart en met ingenomenheid over spreekt; sedert was het te verwachten dat er onder andere titels overvloed van soortgelijke producten zou komen. 't Gaat er haast net meê als met schoolkinderen. Als de een verlof krijgt om te spreken, laat de ander zich ook hooren, en meent ieder al spoedig niet te moeten zwijgen. 't Ontbreekt nu niet meer aan producten, die getuigen kunnen dat de dorpsprediker in zijn studeerkamer niet stilzat, en toch ook wat anders deed dan Hermeneutiek en Apologetiek, en welke tieken er al meer zijn te beoefenen. De Predikant G. Zwaagberg van Zusteroord begreep ook het publiek eens te vertellen, wat hem is bejegend en wat hij heeft gedacht en gedaan in zijn werkkring. Waarom Zijn Eerw. die losse bladen, als zij heeten, tot een boek verzamelde en 't licht deed zien, meldt hij ons in een brief aan den Eerw. Schrijver van de pastorij van Mastland, die 't werk, bij wijze van voorberigt, voorafgaat. Aldus drukt hij zich uit: ‘Ondertusschen als er iemand is, die gaarne erkennen zal, dat de stof, door U Eerw. behandeld, op verre na, nog niet uitgeput is, dan, geloof ik, zijt gij dit, die in uwe Schetsen getoond hebt, den grooten omvang van onzen werkkring zoo wèl te kennen en te begrijpen. Het bevreemdt UEerw. daarom zeker niet in het minste, dat menigeen, door uw voorbeeld opgewekt, handen aan het werk geslagen heeft, en dat ik dit thans ook doe, om van mijne ervaringen en opmerkingen op dat eindeloos uitgestrekte veld, door UEerw. behandeld, openlijke mededeeling te doen.’ 'k Wil 't niet ontkennen, toen ik die zinsnede las, en daarbij 't vignet nog eens bekeek, waarop die elegante dorpsdomine, die met zijn punthoedje en herdersstaf in de hand een scherp contrast maakt tegenover die afzigtelijke portretten - vóór en op dat bed, mijn nieuwsgierigheid groot, heel groot ook werd, en 'k met de meeste belangstelling aan 't lezen ging. Trouwens al spoedig bleek het dat de Schrijver van deze losse bladen geen Koetsveld was. Dat frissche waas, dat over de Mastlander schetsjes ligt, dat {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige en geurige, die diepe opvatting, die gemakkelijke tact om ongekunsteld weêr te geven wat gezien en gehoord was, ontbreken hier. Na de lezing van Mastlands schetsen vallen deze elf stukken of losse bladen te zeer af, dan dat zij een diepen indruk zouden kunnen achterlaten. En dat niet om de onderwerpen die behandeld worden, maar de wijze waarop dit geschiedt. 't Is waar: de dweepster of het krankbed dat de rij opent, is een vreesselijk aandoenlijk verhaal. Maar hoe moeijelijk het ook valt, om bij soortgelijke wezens, als die dame, iets goeds te doen, althans veel nut te stichten, gelooven wij toch dat er iets, en meer gedaan kan worden, dan men wel eens vermoedt. Ik weet: depositie van den Evangeliedienaar tegenover de zoodanigen is moeijelijk, hoogst moeijelijk zelfs, maar met warmte, maar met den gloed der heilige liefde, gelijk die in Christus is, is zoo menig hart verteederd, en de ijskorst gesmolten en opgelost, waar 't in bevrozen scheen. 't Zij verre van mij den Schrijver dezer losse bladen op dat punt te beschuldigen, of eenigzins verdacht te houden van gebrek aan die liefde. Integendeel zijn heilige ijver voor de zaak des Heeren, die gedurig doorstraalt, zou dit logenstraffen. Maar, vergeve de mij onbekende ambtsbroeder die aanmerking: wat meer den Christus op den voorgrond, en wat minder van Salomo en Mozes gesproken, zou mijns bedunkens meer aan te raden zijn! 'k Heb eerbied en achting voor zulke mannen, maar de eengeborene des Vaders is mij meer waard. We zijn dienaars van Christus, en dus op Hem gewezen, van Hem gesproken, Zijn woorden en Zijn voorbeeld aangehaald - en 't Christelijk geloof en leven zullen er bij winnen, ook dáár, waar men andersgezegd kan worden rotsen te ploegen. Ik spreek bij eigen onderving, en hoop den mij geheel onbekenden collega niet te beleedigen, terwijl 't mij in 't minst niet te doen is, om pastorale lessen te geven, daar ik maar al te zeer overtuigd ben, hoezeer ik ze nog behoef. Nommer twee: de afgelegene veldhut, waaraan 't vignet ontleend is, is een treffend en sprekend bewijs wat Christelijke liefde en getrouwe ambtsvervulling ook op de meest verwaarloosde volksklassen vermag, en staat hier juist op zijn plaats. En toch houde de Schrijver ons eene aanmerking ten goede. Kwam het hier in dit werk niet meermalen voor, we zouden er minder aan gehecht en we zouden gedacht hebben: geen regel zonder uitzondering. 't Is namelijk dat pertinent ondervragen en dat biecht afnemen, dat wel eens wat al te onbeleefd wordt, ja! kwaad bloed kan zetten. 't Kan wezen dat het zijn goede zijde heeft, maar, maar! - tegen een mogelijk iets, staat toch ook over een hoogst onzeker iets. Waartoe dat vragen? Waartoe dat dringen en aanhouden om de zielsgeheimen van anderen te weten? Waarlijk de Christus ging zóó niet voor! 't Zij zoo, dat Hij 't niet noodig had te doen, omdat Hij wist wat in den mensch was, maar! wie in een dorpsgemeente een wijle tijds verkeerd heeft, leert zijn schapen al spoedig kennen. En moge het al wezen, dat men niet altijd achter alles komt, de menschkundige herder behoeft geen inquisiteur te worden, eer hij raden en troosten, teregtwijzen en de heilbron der genade Gods ontsluiten kan. De schraper en de brandbrief. - Wat zullen we zeggen? - een van die gevallen, die men, al zijn ze niet overal even éclatant, zelfs in de kleinste landgemeenten aantreft. Waar vindt men geen {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} magtigen der aarde, rijke Nabobs, die hun paleizen hebben gesticht ten koste van 's naasten bezittingen? Hoe menigeen die uit Christelijke liefde vijfenzeventig leende, om honderd terug te ontvangen? Nommer vier: het traktement. Een tafereel over 't algemeen zeer waar en natuurlijk geschilderd, soms wat al te scherp en bar. Helaas! arme dominé, die van uw traktementje, soms allerbitterst en sober leven moet! Doch, claudatur parenthesis. De arme weduwe of de misleiding is een schurkenstreek op een kleine schaal. De liefdebeurt. Ja, wie deelde niet in 't lot van onzen Schrijver! Gelukkig echter hij, die 't onaangename en hartverscheurende lot niet ondergaat, waar hier van gesproken wordt, en van honderden hoorders, slechts elf communicanten voor 't Heilig Avondmaal overhoudt, of zeggen moet, gelijk ge op bladz. 135 leest. ‘Menige boerentafel heeft een beter voorkomen, dan hier de Nachtmaalstafel had.’ ‘Twee geheel onoogelijke tinnen bekertjes, gedeukt en met omgekromde randen, moesten tot kelken dienen.’ enz. Ongelukkige gemeenten waar zoo'n geest heerscht! Daar in trouwe moet Christus de Heer al heel weinig waarde hebben in de schatting der menigte. Maar arme, beklagenswaardige medebroeder meteen, die in zoo'n onverschillige gemeente werkzaam moet zijn. Dáár in trouwe! is 't om den moed te verliezen. De Schrijver verlangt dat de Synode zich daarmeê bemoeijen en scherp onderzoeken zon of ook op dàt punt alles in orde is. Maar eilieve! staat de gelegenheid dan niet open bij de kerkvisitatie om te klagen? En buitendien al dat lasten en bevelen en besluiten, 'k ben er een aartsvijand van. Geen heerschappij in de Kerk. Geen pauselijk gezag! Neen medebroeders! dáár in zulke gemeenten is 't zwaar, is 't moeijelijk, vaak ondankbaar arbeiden, maar juist dáár moet gearbeid worden. En dat niet door een besluit van de Synode, neen! maar met verstand, met bedaardheid, langs den weg van overtuiging en liefde. Maar buitendien. - Niet elke gemeente bezit middelen, in één woord is rijk genoeg, om zich van het noodige te voorzien. Er kan zooveel zitten, waardoor 't geen minachting en wat niet al genoemd wordt, of der gemeente ten laste wordt gelegd, ontstaat! Vrage men toch geene wetten meer, en dringe men toch niet meer aan op nieuwe besluiten! 't Is er haast meê als met Augia's stal, wie weet er doorkomen in? Werk zelve collega! Heel hoog loopen wij met dit stuk niet weg. 't Is hier en daar tamelijk plat. De verbodene betrekking. Ook hier geldt wat reeds vroeger is aangemerkt, 'k houd niet van dat biecht-afnemen. 't Verhaal zelve is belangrijk. De barbier is niet onaardig. Het tweede huwelijk of het juist gekozen geneesmiddel is niet het minste. De twee weezen is zeer lief. 't Geheel wordt besloten met een stuk: Het pauperisme. De inleiding is luimig; jammer maar dat het lijdt aan stuitende platheden. Uitdrukkingen toch als deze, hooren hier niet thuis: ‘Maar hoe dit ook zij, de algemeene beweging, ten gevolge waarvan zoo vele kroonen in de voddenmand beland, of handels-artikelen van den schagcherjood geworden zijn,’ vallen zeker niet in den smaak van 't beschaafd publiek. Zoo iets laat zich zeggen, maar, schrijven? ... neen collega! dat niet! Plat en populair zijn geen synonyma! Wat de Schrijver overigens zegt van {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} 't pauperisme is waar, men moest het voorkomen. Men geeft den armen, den bedelaar, maar men moest zorg dragen, dat hij zoo ver niet kwame. Beveilig tegen armoede, bied den zinkende de hand! Dat is roeping, dat is pligt, dat is de ware Christelijke liefde. Er moet, er behoeft geen bedelaarsstand te zijn. Tot staving zijner stelling beroept zich de Schrijver op de Noord-Brabandsche Protestantsche Maatschappij van Welstand. 't Spreekt van zelve dat er hier en daar een goede wenk voorkomt, maar 't onderwerp is te gewigtig en te veel omvattend om 't zoo maar ter loops en met een paar vlugtige pennestreken af te doen. 't Ware te wenschen, dat men op dàt punt toch eens regt attent werd niet alleen, maar toch eens maatregelen nam om, wat op papier zoo dikwijls bepraat is, te bewerkstelligen, eensdeels om 't pauperisme te stuiten en anderdeels om het voor altijd voor te komen! Ons oordeel over 't werk van den zich noemenden dominé Zwaagberg is ongunstig. 't Geheel heeft ons niet voldaan. 't Is waar er komt hier en daar iets goeds in 't werk voor, maar, gelijk we reeds in den beginne aanmerkten, met den Mastlander kan 't niet vergeleken worden. Zelfs die gezellige, die onderhoudende, die boeijende verteltrant, wordt hier gemist. Ik kom er gul vooruit: het werk heeft mij onbevredigd gelaten, en Zwaagberg heeft mij teleurgesteld. Ik had gehoopt den pastor loei te zien en te leeren kennen van eene andere zijde dan hij zich hier voordoek Ik had zoo graag in de diepte zijns gemoeds gelezen.... en dan wat meer gloed en wat meer doortrokken van den geest desgenen in wien wij den goeden Herder aanschouwen. De onderwerpen zijn interessant genoeg; maar de bewerking der stoffen laat onbedenkelijk veel te wenschen overig. Nog een reiziger in Zwitserland. Schetsen en verhalen uit Zwitserland, door J. Kneppelhout. Haarlem. Erven Bohn, 1850. Maar ik zou wel dwaas zijn, als ik voortschreef. (Bravo!) Voorrede blz, XII. Reizende Urian's ontbreken niet, ook binnen de palen van ons waard vaderland, en menigeen, vervuld van alles wat hij ziet, gevoelt eene morele en litteraire verpligting om bij de tijd- en landgenooten te biechten, en tevens een journaaltje in de wereld te zenden, even alsof men het den braven vent, die zoo even weêr te huis is gekomen, niet op zijn woord, zonder zijne pen en zonder zijnen uitgever wil gelooven, dat hij veel en goed gezien heeft, zeer voornaam heeft gereisd, en wel behouden te huis kwam. Als de respectieve heeren reizigers daarenboven onder de geestige, vernuftige touristen behooren, of zichzelve dáár zoo gaarne zagen geplaatst, dan wordt het journaal, als de opflikkering van een bel esprit, immers nog meer waard, en het ga hoe het ga, men moet, ja, men moet het lezen, voortreffelijk, of ten minste heel aardig, of toch ten minste heel lief vinden. De heer Kneppelhout behoort, 't is boven allen twijfel verheven, tot de geestige en aardige reizigers, die er diep van over- {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigd zijn, dat hunne verschillende reisavonturen, hoe magtig onbeduidend ook, door den tooverstaf der reizende en schrijvende genie voor de onsterfelijkheid, op het papier, moeten bewaard blijven, en de nationale letterkunde door gemis van dergelijke verhalen een onherstelbaar verlies zoude lijden. Deze zienswijze straalt zoo duidelijk in de voorrede door, waarmede de Zwitsersche reiziger zijne schetsen heeft ingeleid, dat wij tot heil onzer vaderlandsche letterkunde genoodzaakt zijn bij den merkwaardigen inhoud der voorrede eenige oogenblikken te vertoeven; want een dergelijk gedenkstuk van nederigheid en letterkundige autoriteit mag niet spoorloos verdwijnen in den stroom des tijds, daarvoor moet de Tijdspiegel zorgen. - Wij moeten vooraf aanteekenen dat deze voorrede zoo eenig en onvergelijkelijk geestig is uitgevallen, dat wij al de schetsen en verhalen die er op volgen er wel voor zouden willen missen; want moesten Nederlandsche letterkundigen niet weten, waar en hoe de heer Kneppelhout gereisd heeft? Wie stelt daar geen zeer geweldig belang in? De tourist deelt ons de interessante opmerking mede, dat, als ‘de letterkundige zich koestert in de Julij-zon’ - de brieven om bijdragen aan de Wel Ed. Geboren heeren worden geschreven voor de jaarboekjes, van welke soort van brieven ons eene kopie wordt medegedeeld; dit vindt de heer Kneppelhout gelijk aan eene bedelpartij - hij is er zeer gebelgd over. Daarom zouden wij in gemoede de heeren redacteurs en uitgevers ten sterkste aanraden, dat zij voortaan geene bedelbrieven ineer aan den heer Kneppelhout (geplaagd letterkundige) zonden, en zijne ergernis en toorn niet opwekten: daardoor ware de zaak gevonden, en de heer Kneppelhout, zooals men zegt, in zijn geheel gebleven. Maar wij moeten de zaak zoo hoog niet opnemen; want, verklaart de heer Kneppelhout even naïf als aandoenlijk: ‘Ook de ondergeteekende (de letterkundige, zich koesterende in de Julijzon), is vele malen bezweken, noem het zwakheid of vriendelijkheid, voor den aandrang der bede.’ bladz. VII. O ware de Schrijver toch wat sterker van geest en meer zelfstandig geweest, hij zoude zich over de indringende bedelpartij der arme redacteurs, die in een kring nedergeknield om den geestigen Schrijver liggen te smeeken, en de handen opheffen, niet zoo behoeven te ergeren. - Had hij met fieren moed die bedelende aanvragers, die bedelaars met de hand afgewezen, en ze verstrooid heinde en ver!! maar hij is wel bezweken; hij was toch te goed, te edel, te menschelijk, te ontroerd om aan die smeekbede geen gehoor te geven, en nu, nu valt hij over de onschuldige jaarboekjes heen, en zet ze aan de kaak? hoewel hijzelf als een der schitterende sterren dáár altijd opgaat; want (lezen wij) om de getuigenis te bewijzen der zwakke vriendelijkheid en vriendelijke zwakheid: ‘Getuige het boekdeeltje, dat zich, nederig en bescheiden, het Hollandsch publiek aanbeveelt.’ Ja wel nederig en bescheiden; want als we uit de talrijke reisbeschrijvingen van het heerlijke Alpenland eene keurlezing moesten maken, de tafereelen van den heer Kneppelhout zouden dan, vooral naar zijne eigene meening, wel bovenaan moeten blijven. Hoe levendig de tourist daarvan overtuigd was, blijkt daaruit, dat hij ons hier voor tweede maal, twee allergeestigste reisverhalen, die reeds hun debut in de bedelboekjes, zooals de Aurora is, maakten, aanbiedt, wel overtuigd, gelijk hij zeer naïf zegt: ‘dat een jaarboekje bovendien van voorbijgaanden aard is, en het werk daarin spoedig half, misschien geheel ver- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} gelen, bladz. VII.’ Juist! opdat het werk van den Heer Kneppelhout niet mogt vergeten worden, begreep hij te regt, in het belang der nationale letterkunde, om die twee kunstjuweelen nog eens aan de dreigende vergetelheid te ontrukken. Hoe nederig en bescheiden, en welk eenen dank verdient de Schrijver, dat hij zooveel over zichzelven heeft kunnen verkrijgen, om de twee verhalen tweemaal aan het dankbare Nederlandsche publiek uit loutere menschlievendheid aan te bieden. Zulk eene handelwijze van iemand, die door redacteurs en uitgevers zoo onmenschelijk geplaagd is geworden, vervult ons met eene stille bewondering. - Wij meenen dat over de frappante reisavonturen van den heer baron von Hagen van Tolhoeve, in dit Tijdschrift (Zie aflevering Januarij blz. 36) reeds een oordeel is uitgesproken. Welligt zoude de lezer ons hier van partijdigheid kunnen beschuldigen, daarom nemen wij de vrijheid, tot staving van dat oordeel, dat zeer bepaald afkeurend was, hier te laten volgen, het competent vonnis uit de Gids afl. Februarij bladz. 218, onderteekend H. Riehm, luidende als hier volgt: ‘Hier echter wachtte ons eene teleurstelling (te weten bij het Baronnen- en studentenverhaal, herdrukt in de Schetsen). Wij kwamen al spoedig tot het onaangename bewustzijn, dat we de rekening van ons kunstgenot buiten den waard gemaakt hadden.... de vinding, de intrigue, de ontknooping ons zoo weinig bevredigden, dat we het daaraan toeschrijven, als we de schoonheden van menig detail, (?) de pikante schildering (?) van sommige toestanden geen regt lieten wedervaren, maar genoegzaam over 't hoofd gezien hebben. Mogten we, in het jaar 1851, eene bijdrage te vermelden hebben, die ons deze doet vergeten!’ Aldus de Gids, maar aldus niet de heer Kneppelhout, die zijne onletterkundige misgeboorte in het reisjournaal heeft opgenomen, en begreep dat men den naren Baron met zijne flaauwe dochters en de laffe studenten die voorwaar! geene Nederlandsche academie eer aandoen, nog eens moest ontmoeten - om ze allen voor altijd naar de maan te wenschen! - Die nederige en bescheiden voorrede heeft intusschen nog eene sentimentele zijde. De letterkundige ‘die zich in de Julijzon koestert’ beschrijft het herfstbuitenleven, het verhuizen, de verwelkte bloemen, het terugkeeren naar de stad waar de letterkundige (de heer Kneppelhout) genoodzaakt wordt uit belangstelling in de kwijnende nationale letterkunde zijne reisavonturen te boek te stellen. - De tourist hoopt maarniet (Zie bladz. X) ‘dat gij, de lezer, de Nouvelles Genévoises van Topffer kent,’ en als wij ze nu eens kenden - dan - dan is het groote en waarachtige waarheid, zoo waar als iets waar kan zijn: ‘dat zijn werk bij dat van den zoo gemoedelijken en fijnen humourist zeer zoude afsteken.’ Juist gezien, voortreffelijk gezegd! die diligence- of table-d'hôte-aardigheden, die herberg- en wagenkout, welken men hier vindt is van een ander allooi dan Topffer's greep in het leven. Elk het zijne - mits men ons maar niet dwinge, om dergelijke reisbeschrijvingen, wegens de gezochte aardigheden, en de niet pikante, bijzonder- en narigheden te admireren, dan zijn ons tien bladzijden van van Senden's Alpenrozen meer waard, al werden ze ook niet expresselijk tweemalen voor het publiek afgedrukt! Weet ge echter hoe het komt dat de heer Kneppelhout zoo ‘nederig en bescheiden’ is geworden, om ons op {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne lettervrucht nog eens te willen vergasten? Het raadsel zal u opgelost worden bladz. XI: ‘Ongelukkig spruit hetgene ik voor laakbaar houd in wat het toegeeflijke publiek van mijne hand ontving, hoofdzakelijk voort uit de eigenaardige organisatie en ontwikkeling, waaraan ieders vernuft onderworpen is.’ - Zekerlijk, blijkens deze Schetsen is de organisatie van het vernuft des Schrijvers zeer eigenaardig, en hij kan het dus niet helpen, dat zijne letterkundige proeve zoozeer is gedesorganiseerd; maar dat het publiek zoo toegeeflijk is, dat kan het publiek wel helpen: toegeeflijkheid is geene organisatie van het vernuft - toegeeflijkheid is hierin eene zwakheid, eene ondeugd, zooals de papa's en mama's de kinderkens bederven, als ze om hunne laffe en zoutelooze aardigheden lagchen. - Wij wenschen dus, dat het publiek voortaan minder toegeeflijk zij jegens den heer Kneppelhout, en hem ernstig herinnere, dat iemand als litterator ook zijn fatsoen moet weten te houden en te bewaren, en niet mag denken dat alles, rijp en groen, aangenaam is, al vindt hij zijne eigene vruchten, naar zijne organisatie, ook bijzonder aangenaam. - Wij hebben hier vooreerst niets meer bij te voegen, dan dat pedante menschen zeer onverdragelijk zijn, pedante boeken niet minder, maar een pedante voorrede zekerlijk het ondragelijkste van alles is! - Zegt het voort! Sincerus. {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. De slavernij op de oostelijke kust van Afrika. (Naar het Fransch.) (Vervolg, Zie I, bladz. 141.) De Macoua is sterk, geduldig en trouw, maar heeft een hoofd van ijzer. De vrouw is eene soort van dom dier, afschuwelijk om aan te zien. Deze vrouwen hebben de gewoonte om zich de bovenlip te doorboren en daarin het wervelbeen van een haai te steken, dat somtijds de middellijn van een vijf-francs-stuk heeft. Hoe meer de lip mismaakt is, des te schooner vinden deze dames zich. Als zij niet in haar staatsiecostuum zijn, nemen zij dit been weg, en dan ziet men eene afschuwelijke, tot op de kin afhangende lel, door welke men de tanden en de tong heen ziet. En als deze tanden nog wit waren! Maar die vrouwen hebben ook het gebruik om de tanden te vijlen, zoodat ze zwart, gebrokkeld en aangestoken zijn, en die opening vertoont dus een alles behalve aanlokkelijk gezigt. Hare hangende borsten, vereelte kniën, misvormde handen en voeten, haar hoofd, met eene aan elkander klevende wol bedekt, eene soort van vilt, waardoor het scheermes alleen kan heen komen, hare ooren, onmatig uitgerekt, niet een gat even als dat in de lip, dit is het schouwspel dat de sekse van Quirongo aanbiedt. Dit ligchamelijk verschil tusschen mannen en vrouwen is slechts aan eene enkele oorzaak te wijten; zoodra de vrouw getrouwd is, zendt de man haar naar het veld om te werken. Het is de vrouw die al den veldarbeid verrigt; terwijl de man niets anders doet dan rooken, drinken en oorlog voeren, als daartoe gelegenheid is. Nadat zij op het land heeft gewerkt, moet de vrouw, naar hare hut terugkomende, nog het eten voor haren meester gereed maken, die daarop alleen eet en haar het overschot geeft. Onder haar werk moet zij ook nog, hetzij op den rug of op de heup, het kind mededragen dat zij zoogt; kortom zij heeft al den arbeid te verrigten, terwijl de man niets te doen heeft dan eten, drinken en slapen. Dit is de reden dat de man eene zachte, gladde huid heeft, en die der vrouw ruw en met eelt bedekt is; in hunne jeugd zijn de kleine jongens en meisjes doorgaans even bevallig, en hebben een levendig en geestig uitzigt. De Muyao is zachtaardig, tenger, schrander, en hecht zich gemakkelijk aan zijnen meester, maar hij is ook lui, lekker en diefachtig, en als hij verliefd is kan niets hem in toom houden. De Myassa is stilzwijgend, jaloersch, logenachtig, haatdragend, snoepziek, diefachtig; kortom hij is de slechtste van alle Afrikaansche stammen, en men kan {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} nooit een goeden slaaf van hem maken. De Maravi is zacht, vriendschappelijk, trouw en arbeidzaam, zoover zijne krachten toelaten, die nooit groot zijn. De Kaffer van Inhambani is een goede slaaf. Hij is zelden diefachtig, maar zeer oploopend; hij zal nooit een stokslag vergeven. Hij is de Corsicaan van Afrika. Tevens is hij zeer schrander. Elk dezer stammen wordt onderscheiden door onuitwischbare teekenen, welke in de kindschheid in de huid worden gedrukt; het namaken daarvan is onmogelijk; ieder kooper kent de waar en kiest naar zijnen zin, niemand zal het beproeven hem te bedriegen. In den laatsten rang komen de volwassene mannen, welke men alleen in geval van volstrekte noodzakelijkheid koopt. Om zulke wilden, die gewoon zijn niets te doen en met den dood te spelen, aan den arbeid te gewennen, wordt veel oplettendheid, behoedzaamheid en bekwaamheid vereischt. Eindelijk is toch alles verkocht, en ieder volgt zijn nieuwen meester. Zoodra een slaaf in het huis van eenen Arabier komt, ontvangt hij eene ruime portie rijst en visch. Men behandelt hem zooals men in Europa de honden doet: men wil hem door het genot van den buik aan zijnen nieuwen toestand hechten. Is hij volwassen, dan vergeet men ook het vermogen der liefde niet, en eene negerin van het huis ontvangt een wenk of des noods een bevel om den nieuw aangekomene in hare hut te lokken. Dit middel is gewoonlijk voldoende om den ongelukkigen zoon van Afrika zijn vaderland en de betrekkingen, welke hij daar achtergelaten heeft, te doen vergeten. Somtijds echter blijft hij weerbarstig en denkt hij aan de vlugt, maar een paar lang gewende slaven passen op hem en houden hem altijd in het oog; meestal wordt hij bij de eerste poging om weg te loopen gegrepen. Alsdan sluit men den vlugteling in boeijen, welke hij twee of drie maanden aan de beenen houdt; en vreemd genoeg, dit middel is van gevolg. Als de slaaf drie maanden geketend is geweest, begint hij eindelijk zijnen nieuwen toestand lief te krijgen; dan als men hem de boeijen afneemt, doet hij geene nieuwe poging om te vlugten. Van dat oogenblik af wordt hij een lid van het huisgezin van zijnen meester, die gemeenzaam met hem spreekt, en hem somtijds uit denzelfden schotel met zich laat eten. Men onderwijst hem in de beginselen van het Mohammedaansche geloof, en allen verrigten te zamen hunne wasschingen en gebeden. Weldra trouwt zijn meester hem aan eene afgedankte negerin uit den harem, en geeft hem eenige piasters en eene plek gronds om eene hut te bouwen. Van dat oogenblik af is hij veel minder een slaaf dan de gelukkigste onzer boerenarbeiders. Nooit zal zijn meester hem verkoopen. Hij bebouwt gerust eene plek gronds zoo groot als hijzelf verkiest, en waarvan de oogst hem geheel toekomt, en behoeft slechts twee of drie dagen in de week voor zijnen meester te werken, en dat waarlijk niet hard. Wat de negerinnen betreft, haar lot is nog gelukkiger. Zij worden met halssnoeren en armbanden versierd, met welriekende oliën gezalfd, met kostbare stoffen gekleed, en smaken in den harem een genot, dat een ondoordringbare sluijer voor onze oogen verbergt. Vóór 1847 hadden de Arabieren van Zanguebar het regt om slaven naar Arabie, Egypte en Perzië te brengen. Zevenof achtduizend negers werden jaarlijks derwaarts verzonden, en deze uitvoer gaf {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} de slaven op de markt van Zanguebar eene groote waarde, Men betaalde daar toen een jongen neger met 15 tot 20, en eene jonge negerin met 50, 60, ja zelfs 100 piasters. Maar sedert Seyed Saïd voor een jaargeld van 60,000 piasters den Engelschen het verbod van den slavenhandel ten noorden der evennachtslijn heeft toegestaan, durven de Arabieren, door kapitein Hamilton bewaakt, geene zulke speculatiën meer wagen. Daardoor is de prijs der slaven sedert 1847 zeer gedaald, en tegenwoordig kan men er voor 4 of 5 piasters een koopen, die toen 12 of 15 kostte. De lage prijs der slaven, sedert het verbod van den handel met de Arabische havens, is nu de oorzaak dat men een veel grooter aantal op de eilanden Zanguebar en Pemba invoert, en daardoor van eene groote ontwikkeling van den landbouw op die eilanden. Zanguebar heeft sedert 1847 jaarlijks ongeveer 7000 slaven ontvangen; vóór de afschaffing van den slavenhandel ten noorden van den aequator werden er jaarlijks 12,000 tot 14,000 aangevoerd, waarvan twee derden voor Arabië werden overgescheept. Tot den 1sten Julij 1847 hadden de schepen, die de vlag van Seyed Saïd voerden, het regt, niet alleen om dien handel te drijven tusschen de havens op de oostkust van Afrika, maar ook het uitsluitend regt, om de slaven van die kust naar de havens van Arabië en Perzië van de Roode zee, den Indischen Oceaan en de Golf van Perzië over te brengen. Deze handel gaf bevrachting aan een dertigtal daws, die groote winsten opleverden. De landbouw nam toen in Arabië eene snelle ontwikkeling; de opbrengst van koffij, indigo, kostbare gommen en harsen en visscherijen steeg met elk jaar. De Engelschen hadden dezen vooruitgang, die reeds sedert vijftig jaren dagteekent, zeer wel opgemerkt. De Indische Compagnie, welker voorspoed sedert denzelfden tijd integendeel meer en meer vervalt, bevond zich te digtbij het middelpunt van concurrentie, om daarop niet ijverzuchtig te worden. Men moest deze herleving der nijverheid van Arabië tot elken prijs uitdooven. Het hoofdbeginsel van de kracht dier herleving was in de slaven gelegen, welke Arabië jaarlijks van de Afrikaansche kust ontving. Men moest dus dien schandelijken handel doen ophouden. Dit heeft Engeland willen doen door Seyed Saïd de overeenkomst af te dwingen, welke voortaan het vervoer van slaven voorbij den mond der Jub of Juba, onder den aequator gelegen, verbiedt. De Engelschen hebben dus, zooals altijd, het geluk gehad van hunne eigene zaakjes te behartigen, terwijl zij zich met de zaak der godsdienst en menschelijkheid schenen bezig te houden. Men kan wel niet ontkennen dat onder de abolitionisten, zelfs de Engelsche, eenigen ter goeder trouw zijn, en niet tot hoofddoel hebben om door hunne propaganda den uitvoer hunner fabriekwaren te doen toenemen; maar het blijft toch nog te onderzoeken, of het verbod van het vervoer van slaven naar de gewesten ten noorden van den aequator de gevolgen heeft gehad, welke de abolitionisten daarvan verwachtten. De vijanden van den slavenhandel hebben in kapitein Hamilton, Engelsch consul en resident der Oost-Indische compagnie bij Seyed Saïd, een krachtig helper gevonden. Deze man, wiens eenige hartstogt is alles te benadeelen wat niet Engelsch is, oefent op den Iman, zijne onderdanen en staten een toezigt - een espionnage - uit, dat geen oogenblik verslapt en op alles let. Hij heeft de voornaamste dienaren van Seyed Saïd in zijne soldij. Hij {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} weet al wat men op de oost-kust van Afrika doet, zegt en denkt. Door zijnen geheimen invloed, durfde in den eersten schrik door de afschaffing van den slavenhandel veroorzaakt, niemand het verbod van den Engelschen consul overtreden, en ook meenden de Arabieren, dat de scheele oost-kust van Afrika en de koers van Zanguebar naar de kust van Arabië met Engelsche kruisers bedekt zou zijn. Maar kapitein Hamilton, even hoogmoedig als listig, had niet nagelaten zijne regering te zeggen dat hij alleen zoo goed zou zijn als eene geheele vloot van kruisers. ‘Ik ben meer waardig,’ zeide hij, ‘dan tien der bekwaamste kommandanten van de kruisers op de westelijke kust.’ Deze gedachte streelde zijne ijdelheid en eigenliefde buitengemeen. Doch nu waren de Arabieren, die gewoon waren negers naar Arabië te voeren, in September 1847 genoodzaakt, eene veel minder kostbare lading maïs over te voeren, en tot hunne verwondering zagen zij geen zweem van eenen kruiser. Zij kwamen even zoo terug, zonder iets onrustbarends te ontmoeten, en in 1848 herstelden zij zich van hunnen schrik, en wisten zij wat zij van de Engelsche kruisers te denken hadden. Ook is in de maand September van dat jaar (1848) een groot aantal daws van Zanguebar naar Mascate vertrokken, elk met 25 of 30 slaven aan boord, die bij hunne aankomst verkocht zijn, zonder dat de consul er iets van geweten heeft. Voorheen voerden dertig daws elk 200 slaven naar Arabië, thans zullen er 120 elk 25 of 30 overvoeren, en eenigen zullen zich met eene volle lading wagen. De prijs der slaven zal in Arabië rijzen, en in dat gewest, gelijk overal elders, zullen de abolitionisten, welke beweegredenen hen ook mogen doen handelen, den slavenhandelaren eene premie van aanmoediging hebben gegeven. Het zal Engeland steeds onmogelijk zijn een daw te beletten 25 of 30 slaven ten verkoop over te voeren. Deze schepen zijn altijd vol passagiers, en de passagiers hebben het regt om bedienden mede te nemen. Ieder man van het scheepsvolk kan ook drie of vier negers voor zijne bedienden uitgeven, en men behoeft niet te denken dat de slaven hunne meesters zullen verraden. Oin zich hiervan overtuigd te houden, zal het genoeg zijn te weten, dat de bewoners van Zanguebar hunne slaven naar Mayotte zenden, om daar te werken, en dat deze, na een jaar onder de blanken vertoefd en eene tamelijke som overgewonnen te hebben, die hen wel in verzoeking kon brengen, op den bepaalden tijd naar hunne meesters terugkeeren en hun het aandeel van hun loon brengen, dat zij zonder eenig gevaar zichzelven konden toeëigenen, daar men hen zelfs aanzet om weg te blijven. Wanneer Engeland het vervoer van slaven door de Arabische daws voor goed wil doen ophouden, zal het op die schepen even naauwkeurige scheepsrollen moeten doen houden, als bij zijne eigene marine, en dezen maatregel door een aantal kruisers doen handhaven. Zoo lang deze dwang op het land drukte, zouden de Arabieren zich onderwerpen; maar zoodra de waakzaamheid verslapte, zou ook de slavenhandel weder herleven. De slavernij strookt met het Mohammedaansche geloof. Het zou bijna even gemakkelijk zijn de Mohammedanen het Christendom te doen aannemen als hen de slavernij te doen afschaffen. Het voorbeeld van den Bey van Tunis bewijst niets. Als de slavenhandel over zee verboden is, zal die handel daarom minder levendig zijn? Neen, alleen zal hij voor de arme ne- {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} gers eene bron van des te grootere ellende wezen. Men zal hen te land vervoeren, door gewesten zonder wegen, dikwijls zonder levensmiddelen of water. Zoo zullen zij den afstand tusschen Quiloa en Berbera, Allole of Bender Khassein afleggen; van de honderd negers die vertrekken, zullen er tien aankomen, en in spijt der Engelschen, zal in een nacht een daro er eenige honderden naar de kust van Arabië overbrengen. Alle zoogenaamde menschlievende bemoeijingen der Engelschen hebben hier, gelijk elders, alleen gediend om het lijden van dat ongelukkige menschenvee te verzwaren, zonder het verbruik eenigzins te verminderen. Het is veel gemakkelijker opium te sluiken, dan volkeren tot een hoogeren trap van zedelijkheid te verheffen, en evenwel is het alleen door dit laatste middel dat men dien schandelijken menschenhandel zal kunnen vernietigen. Lexicon manuale, of: Handwoordenboek voor den Tijdspiegel (Zie Tijdspiegel, 1849, II, blz. 366, volgg). Offer. - Eigenaardig woord, oorspronkelijk aan de godsdienst, de afgods- en tempeldienst behoorende, later, geheel overgegaan in het burgerlijken staatkundig leven. Gij weet, aanbieding is eene tamelijk juiste vertaling van het oblatum (offerre), en daar de arme mensch met zijne rijke godenwereld altijd een weinig het spoor bijster raakte, kwamen de offers, als de palliatieven voor iets beters, totdat de gereinigde godsdienst, die in het leven een waar leven bragt, de offerdienst op nonacliviteit stelde. - Intusschen ligt het in den aard van den mensch en van de menschelijke maatschappij, om altijd aanbiedingen te doen, en offers te brengen, omdat ze altijd gevraagd, ook wel niet gevraagd en toch aangenomen worden. Op die wijze zijn er in on zen Christelijken tijd voortdurend Heidensche altaren, voor de leus, in zwang gebleven, waar de offers ontstoken worden. - Wij kennen ook in onzen tijd de altaren der kunst, de altaren der liefde, der menschlievendheid, en bovenal het verbazend groote altaar der vaderlandsliefde, waarbij zekere enorm groote offerkist niet vergeten is. De offers, die op de altaren der kunst geplengd worden, zijn zonderling: bloemenkransen en verzen op het tooneel, of op en om het hoofd van den virtuoos, daverend handgeklap, brommende courantenartikels, - toasten, - een diné of soirée ten hove, een hoftitel, - lintjes en eikenloof; - meer degelijke offers zijn: de doozen, ringen en zakuurwerken, of, als het culminatiepunt, eene toelage, een pensioen. - Gij bemerkt, dat wij, inverso ordine, de zaak omkeerden; want dat de virtuozen zelve offeren, om niet weder offers te ontvangen, is ondenkbaar. Het altaar der liefde, waar voorheen op plaat en gravure de Cupidootjes rondom vlammende harten huppelden, is, van nabij beschouwd: de huwelijksvoorwaarde, het notariëele contract, de beurs van papa of den heer voogd, en de gemeenschap der goede- {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, - als de quasi-Cupidootjes in stoute, schreeuwende, lastige kinderkens herschapen zijn geworden, zonder vleugelen, met Jeelijke luijers en gescheurde kleederen, wordt de ten hemel stijgende vlam op het outer der huwelijksliefde weldra gelijk aan - het droevig flikkeren van een stinkend Joden-nachtpifje. - Het offer des vaderlands of aan het vaderland, blijft, sedert de tempelgave bij de oude Israëlieten, tot op dezen dag toe, in alle gecultiveerde landen, ook in China en Nederland getrouwelijk bestaan. Is elke belasting op deuren, vensters, op schoorsteenen, en menschelijke ligchamen, op voedsel, en brandstof, geen offer aan het vaderland, dat wil dikwerf zeggen, - pars pro toto - aan de Staatskas gebragt? en al stijgt hier de offergeur niet ten hemel, het daalt in den krater-buidel van een trouw ministerie van Binnenlandsche zaken, en verspreidt zich weder als weldadige dauw, in den vorm der halfjarige interessen, zoodat hier het offer den offeraar wel beloont. Het grootste en onvergetelijkste offer, dat ooit op het heilige altaar des vaderlands gebragt is, was de vrijwillige leening, het roemwaarde pronkstuk der niet langer te bedwingen en rood gloeijende vaderlandsliefde, toen alles naar één doel heenstreefde: naar de redding van het vaderland, of met andere woorden, 't is genoegzaam hetzelfde: naar het bestormde betaalkantoor. Onderdaan. - Een persoon die, naar de taalafleiding, voor een ander onderdoet, dus ondergeschikt is, zoodat, in den naauweren zin, de soldaten de eigenlijke onderdanen zijn der kapiteins en luitenants, de knechts van hunne heeren, en zoo voorts: maar men neemt het, dit is meer de betere, en hoogere zin, als de burgers van een' Staat, die aan het gekroonde hoofd onderworpen zijn. Het zelfstandig naamwoord: onderdaan, heeft vreemd genoeg, eene magnetische aantrekkingskracht, voor zekere bijvoegelijke naamwoorden, en klemt zich daaraan vast, als de klimop aan en om den olm, daarom spreekt men altijd, altijd in vrede van getrouwe onderdanen, in den oorlogstijd van getrouwe en dappere onderdanen, als er leeningen gesloten of heffingen in aantogt zijn, van getrouwe en edelmoedige onderdanen, als men eindelijk niet meer weet, wat er van de onderdanen gezegd zoude kunnen worden, voegt men er bij, verdienstelijke en getrouwe onderdanen; eertijds werden ze ‘ehrenfest’ genoemd, dat woord is niet vast genoeg voor onzen tijd. Intusschen is helaas! constitutionele en republiekeinsche regeringsvorm en het taalkundig begrip van onderdaan zeer veranderd, de onderdaan stelde zich gelijk, naast, of boven het hoofd van den Staat, om welke reden de vertegenwoordigers, de leden der Kamer, ook volstrekt niet als bloote onderdanen, maar als ‘edel mogende heeren,’ moeten genoemd, dat wil, juist vertaald, zeggen, erkend worden. In onzen tijd is het er verre van af, dat een burger zich altijd, naar briefstijl, des vorsten onderdanigen dienaar zoude willen noemen, het kan ook goed zijn, dat de part et d'autre, de hoofden en de niet-hoofden, de voeten, de teenen, de dijen, de kuiten, enz. niet altijd voor elkaâr onderdoen; maar in hunne respectieve regten blijven, en als het lukken wil, leeren te zamen doen; welligt dat de taalverrijking nog eens zoo verre gaat, om den vorst of het hoofd van den Staat een boven-daan te noemen, den vertegenwoordiger een tusschen-daan, en de onderdaan zijn' overman, als vriend en vader en bestuurder, niet van onderen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} naar boven bemint en huldigt; maar van boven naar onderen als een geschenk uit den hemel ontvangt, en daardoor wordt - een liefde-daan! een liefde-dader! Onderwijs. - Het reusachtige vraagteeken van onzen tijd, bovenal van staatkundigen aard, de Eris-twistappel, waarom heden ten dage, niet de schoolopzieners, maar de Staatslieden, strijden en kijven; het gulden vlies, waarom de Jasons der verschillende godsdienstige kleur vechten, en over het onderwijs parlementerende, elkaâr onderwijzen in de kunst om - vliegen af te vangen. - Welk een staatkundige toestand, in het vrije en alom toongevende Frankrijk, als de clericalen en ultra-republiekeinen een verbond sluiten, om het onderwijs aan den Staat d.i. het ministerie te ontweldigen, om de weerlooze schoone onbekende, volgens eene roode en witte entente cordiale, te schaken uit de universiteit, en in een stevig klooster, of nieuw Port-Royal, of herboren Sorbonne, op te sluiten, opdat ze alleenlijk door de traliën kan zien. Niet steeds wordt men onder het onderwijs wijs; want een bergketen van ingestampte namen, cijfers, plaatsen, die zonder verband, als martelende spoken, het tot barstensvol overladen geheugen affolteren, waarborgt niet voor de wijsheid. Lager, middelbaar en hooger onderwijs, die in verhouding staan tot elkander als de beenen, de buik, en het hoofd, aan ons ligchaam, deelen getrouwelijk mede in het voorregt der hervormende herziening, en herzienende hervorming, in die mate, dat zij ons nageslacht, van de bewaar- tot de hoogeschool opgejaagd, tot wonderkinderen zullen vormen. Een onderwijzer is, ten slotte, in de stad een fashionable heer, die vele talen spreekt en schrijft, en dus, het volgt daaruit, kan onderwijzen en geld verdienen; op een dorp, een man, die den overgang maakt tusschen kerke knecht en burger van het dorp, met den kalen rok om het magere lijf, weinig voedsel in de maag, veel zorg in de ziel, en de zoete hoop eener toekomende belooning, aan de andere zijde van het graf, waar geene schoolbanken en boerenkinkels meer gevonden worden. (Vergelijk later: school.) Onkosten. - Wij kennen in onzen tijd geen voorzetsel (‘alleen - zegt vader Weiland - in zamenslelling gebruikelijk’) dat zoo onuitsprekelijk veel beteekent als het voorzetsel - on -: degroote, altijddurende negatie, de nooit geëindigde ontkenning van alles wat stellig en positief is; er is niets, niets, lezer, waarvoor gij dit voorzetsel - on - niet zoudet kunnen plaatsen, en de negatie staat levendig, schrikwekkend voor u: onschrijver, on-lezer, on-koning, on-volk, overal on als de negatie geldt, en is ons geheele leven niet eene zamenstelling van - wel en on? - maar dat gaat u te diep. Wij nemen alleenlijk dit woord: onkosten. Welk een verschil met kosten! Men wil kosten maken, mag kosten maken, moet kosten maken; maar onkosten! 't is juist omgekeerd. En wat zijn dan thans onkosten? Helaas! de eerste benoodigdheden des levens, de comfort van de weelde, de vereischten om aangenaam en tevreden televen; wat verlangen zij om verkregen te worden? kosten of onkosten? 't Kost veel, zegt de rijke man, als hij het toilet zijner dochters iets hooger ziet oploopen, dan het halfjarig onderhoud van eene geheele achtersteeg vol arme vaders en moeders, zonder brood en kleeren: maar dat zijn geen onkosten. Neen! zijne peperdure cigaren, zijne pâté's de foie-gras, zijne pastijtjes, mogen en moeten veel kosten. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Kan niet anders. Maar als de Staat hem zijne weelde belast, de armverzorger hem eene dubbele gifte vraagt, het schoolgeld voor zijne kinderen verhoogd moet worden, of arme bloedverwanten, om niet van honger te sterven, een' soberen maandof jaarpenning verkrijgen, God weet, hoe, dan worden dat: onkosten; 't zijn hors d'oeuvres in het rijke leven. Gelukkig vaderland, waar menig gegoed man, tot heden toe, dit infernale onderscheid tusschen kosten en onkosten niet kent, en de weldadigheid in het edele hart heeft vastgeworteld. Eindelijk herinneren wij, dat heden ten dage elke Staat, bij de vele noodzakelijke kosten, ook zekere onkosten volstrekt tegen zijn' zin moet maken, om met waardigheid en een fatsoenlijk voorkomen aan de groote tafel der volken en vorsten te mogen aanzitten. Voor den vorst en voor de ambtenaren, voor leges en zegelgelden, voor het leger en de uniform, voor inhuldiging en tweemaal vertegenwoordigende kamers, moeten onkosten-, buiten-, neven-, bij-kosten gemaakt worden, gelijk aan die van den fatsoenlijken burgerman, die, als hij eens zijn amusement geniet, een weinig meer uitgeeft dan hij eigenlijk wel missen kan, en als zijne spaarzame huisvrouw hem beknort, met een verstoord gelaat herneemt: wijfje lief! moet ik dan mijn fatsoen niet ophouden? Dàt is staatkunde! Oorlog. - Wij staan met eene zekere diepgevoelde, aan huivering grenzende gewaarwording, voor dit groote, magtige woord, alsof wij op eenmaal voor den Keizer van Japan, of voor den Dom van Straatsburg geplaatst waren. Reeds de taalkundige geslachts quaestie is merkwaardig: hier de, daar het - oorlog - en nu de taalafleiding, wij nemen het oud-duitsch, urlouc, urlac, dat is noodlot. Onze wakkere Kiliaan (niet uit Weber's Freischütz) van overloge, een groot verschil, strijd, of de opdelvende vader Bilderdijk van oor, het Engelsche war, en lage van liggen. Warlage oorlogstoestand. Men beslisse, en leide het woord af van welken stam men verkieze, mits men ons over de zaak late handelen. Oorlog en krijg is in de geschiedenis van ons geslacht sedert Kaïn en Abels moord tot op den laatsten Hongarenkrijg zoo vast ingeweven, dat de geschiedenis voor 15/16 deelen uit het verhaal van oorlogen, overwinningen en nederlagen bestaat, en de eigenlijke groote kern der historische overlevering altijd met bloed begint, met bloed voortgaat, en met bloed eindigt. Waar menschen zijn, in den vorm van volkeren en koningen, komen, verschijnen legers, en dadelijk, zoodra er legers zijn, komen de veldslagen: de geschiedenis der volkeren is eigenlijk niet anders dan de beschrijving, hoedanig ze eenigzins gevormd, weder hervormd zijn; altijd al vechtende, en moordende, nu met de lans, met het zwaard, met de strijdaks, met het vuurroer, met den mortier, met de paixhans (variis modis bene fit). Oorlogen is den mensch zoo aan- en ingeboren, dat men in den krijg zijne tweede natuur erkent, daarom moet, waarde lezer! en vooral militaire lezer! wiens wonden met eereteekens bedekt zijn, daarom moet onze verwondering den hoogsten top bereiken, als men in dezen tijd waagt te spreken van een' duurzamen, meer poëtisch, van een' eeuwigen vrede; als men vredescongressen houdt te Brussel en te Parijs, en in goeden, heiligen ernst, dezen in- en aangeboren' trek, deze conditio sine quâ non der menschen, anders gezegd, beelden Gods, in de negentiende eeuw wil tegengaan en tegenwerken! Eene wereld, eene geschiedenis, eene eeuw en een land, een {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} volk, zonder oorlog! O onbegrijpelijke waarde dwazen! Weel gij dan niet, dat de mensch niet slechts, zooals Swift van de Engelschen beweerde, a political animal, een staatkundig dier is; maar dat hij evenzoo een krijgshaftig, een strijdend, een vechtend wezen, of redelijk dier is, dat hij, bijzonder ook als Christen, niet geroepen is, om geweld met liefde en om onregt met vrede te keer te gaan, neen, dat hij geweld voor geweld moet geven, en zijne regten, zijne Staats-, lands- en volkenregten, zijne strooken lands en oude vestingen moet bewaren, en dat wel principaal ten koste van eenige okshoofden laauw menschenbloed, van eenige honderdtallen verpletterde schedelen, en duizendtallen verbrijzelde ledematen? Is dat niet naar den eisch, naar denaard, naar de behoefte des tijds, en zoude de negentiende eeuw zoo ellendig laf van aard, zoo bloot Christelijk kunnen worden, en ten behoeve van een menschelijk, Christelijk beginsel, zich waarlijk eens bekommeren over die ongehoord groote bloedplassen, waarmede bij voorkeur Europa bevlekt is? Zouden juist de klassieke plaatsen van ons werelddeel, op eene nieuwe kaart, op honderd plaatsen bloedrood moeten gekleurd worden, waardoor onze kinderen duidelijk en diep ontroerd konden leeren, waarin hunne vaders en voorvaders, eigenlijk hebben uitgemunt? Leve de oorlog! Geen mannen des vredes meer, - dieniets ten hunnen voordeele kunnen aanvoeren, dan Christus' woord, dan de liefde tot den broeder, dan het sedert bijna zesduizend jaar miskende en vertrapte heil der menschen. Leve nog eens de Oorlog! Oost en het Oosten. - Het Californië der voorgaande eeuw, maar ook de lichtbron der Openbaring, die wereldzijde waar het paradijs werd ontsloten, waar de aartsvaders leefden, waarde wonderen geschied zijn, waar Jeruzalem stond met zijn tempel, Bethlehem met zijne kribbe, waarheen allen door eene wonderbare aantrekkingskracht werden heengelokt, waarheen de kruisvaarders met woest geweld heentogen, waarheen Napoleon zijne legioenen wist te brengen, waarheen de dichter Lamartine stevende om de dichtader te openen, waarheen de Engelsche kunstkoopers en Joden trekken om de marmeren antiquiteiten te moven en na te maken, waarheen prinses Marianne met den dichter-oosterling van Senden mede is heengestoomd. Het Oosten! hoe warm, hoe zonnig, hoe heilig, hoe rijk, hoe poëtisch, tegenover ons koud, laauw, en dor, mistig en omneveld Westen! Evenwel herinneren we u, om het even wigt te bewaren, dat het heerlijke Oosten aan het dikwerf miskende Westen zekere geschenken legateerde, die minder aannemelijk zijn, zooals de Turkenkrijg, de pest, de cholera, de heerschzucht, de verhittende specerijen, de weelde en den rijkdom. Welken invloed het Westen op het Oosten zal kunnen uitoefenen, is onbekend. Vooreerst hebben de Engelsche en Nederlandsche scheepsrederijen en geannonceerde zendelinggenootschappen genoeg om handen, om het problema der inenting van ons jeugdig Westen op het stokoude Oosten te beproeven, later zullen de philanthropen er zich bijvoegen, eindelijk onze genootschappen. Wanneer te Petersburg, te Nangasaki, te Borneo, en op Nieuw-llolland, de departementen tot Nut van het Algemeen, behoorlijk werkzaam zijn, wanneer in de kampongs, zooals dit betamelijk is, eene Maatschappij van Hulpbetoon voor den vlijtigen ambachtsman is opgerigt, en het Oosten verwesterd is geworden, dan gaan we allen welligt per {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} landmail naar de bakermat van ons geslacht, en laten onze eens zoo moeijelijk gecultiveerde Cimbrische, Herulische en Usipetische landstraten aan de golven over, om in de koloniën te herleven, en Jeronymus zal ons den weg wijzen! Spiritus Asper en Lenis. 't Huwelijk van een stervende. Half dood van vermoeidheid viel ik op een stoel neder, die mij in 't stille vertrek der pastorie van H. door eene bejaarde dienstbode was aangeboden. Hoe laat is het, Martha? was mijne eerste vraag. 't Is kwartier voor twee uren, Dominé. Hoe, reeds zoo laat, en om twee uren begint de kerk, had ik nog maar een halfuur tijd gehad, 't zou mij bij de warme kagchel zoo goed gedaan hebben. Ik beefde van koude, mijne vingers waren te stijf om de ijssporen van mijne laarzen los te maken. Mijn voet had zich daardoor steviger op den gladden weg kunnen nederzetten, maar 't was of die tegenstand mij nog meer vermoeid gemaakt had. IJskoud gierde de storm over de heide, toen ik mijne woning verliet; de noordoosten wind joeg 't klimaat van Siberië voor zich uit, altijd vlak in mijn gelaat. De predikant van H. had mij verzocht een paar beurten voor hem waar te nemen. De ziekte zijner moeder had hem genoodzaakt eenigen tijd van huis te gaan. In doodsgevaar verlangde zij haren eenigen zoon bij zich te hebben. Gaarne deed ik het voor den lijdenden vriend, die thans welligt bij 't sterfbed zijner moeder nog kouder storm in zijn boezem gevoelde, als zijne hand op haar voorhoofd van 't kille doodzweet beefde. De klok luidt reeds, Dominé! Had ik nog maar een kwartiertje tijd gehad. Ik had mij zoo moeten haasten. Slechts een oogenblik had ik in mijne woning vertoefd, om mij te verwarmen, nadat de ochtendgodsdienstoefening geeindigd was. Ik meende vroeg genoeg te H. te zullen zijn, ofschoon 't anderhalf uur ver was. De klokken verschilden echter aanmerkelijk. Hier toch liep zij traag door 't verdikken der olie op 't roestige raderwerk, daar sneller omdat men 't gewigt verzwaard had. Langzaam was ook mijn voortgang geweest op 't kromme, gladde pad, dat door de heide slingerde. Zenuwachtig van vermoeidheid en overspanning maakte ik mij gereed. Had 't mijn hart nog kunnen verwarmen, 't denkbeeld aan 't werk dat mij riep. Koud als 't buiten was, zou 't ook in de kerk zijn. Daar zouden geheele rijen voor mij zitten, die alles beoordeelen naar een zeer beperkten kring van kwalijk begrepen leerstellingen, die aan elkander geschakeld zijn als de cijfers op 't wijzerbord eener klok. De klok heeft reeds geluid, Dominé! Ik ben gereed, Martha! was mijn antwoord, terwijl ik de deur uitstapte naar de kerk. Aan de kerkdeur stond een meisje te wachten, terwijl de menigte haar voorbij drong. Toen ook ik haar voorbijgaan wilde, gaf zij mij zwijgende een toegevouwen briefje over. 't Was zeker geen gebed voor een zieke; immers dat pleegt men aan den koster te zeggen. Toen 't voorgezang begonnen was, brak ik nieuwsgierig 't briefje open en las: ‘een ge- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} vaarlijke zieke verzoekt u vriendelijk, na geëindigde godsdienstoefening bij hem te komen, hij heeft behoefte aan uwe toespraak. Gij zult 't hem niet weigeren. Eens hebt gij hem voorbereid voor den gewigtigen stap der belijdenis, bereid hem thans voor tot den stap dien hij nu doen moet van de aarde naar de eeuwigheid.’ O, zoo dacht ik, zoo kunnen er ook wel onder mijne hoorders zijn, die behoefte hebben aan een woord van troost, 't gevoel van koude week, het beven hield op, 't weldadig vuur der godsdienst verwarmde mij. 't Begon reeds donker te worden toen ik de pastorie van H. verliet, om den zieke te bezoeken, die vroeger onder mijne beste leerlingen behoorde. Van den boer waar hij toen diende was hij naar eene andere plaats vertrokken, zoodat ik niets meer van hem gehoord had. Omstreeks een half uur verder dan H. woonde hij nu in de nabijheid van een watermolen dien ik wel was voorbijgegaan. O, 't is een moeijelijk werk, een stervende in zijne laatste oogenblikken bij te staan, maar 't is ook een werk dat den boezem des leeraars met een heiligenden zin vervult, als hij daar goede vruchtbare aarde vindt voor 't goddelijke zaad der liefde voor Christus. Het voetpad naar den molen was glad, de gesmolten sneeuw in den laatsten nacht bevroren maakte het tot een ijsbaan. Reeds had ik een half uur gewandeld, toen het geluid van 't ruischende water de nabijheid van den molen verried. Alles rondom mij was heide, door sneeuw en ijs bedekt, dat schitterde in de koude stralen der volle maan. 't Water ruischte en bruiste in de molenbeek, dat 't met den storm gemengd akelige toonen over de heide deed hooren. Op 't roggeveld dat langs den zoom der heide zich uitstrekte stond een klein boerenhuis, waar ik, naar de aanwijzing, wezen moest. Weldra trad ik door de lage deur in het vertrek, dat slechts gedeeltelijk verlicht werd door een lampje, dat aan een ijzeren arm voor den schoorsteen hing. 't Was er doodstil. Op een lagen armstoel zat de zieke; tegen hem over ondersteunde de huisvrouw met de eene hand het hangende hoofd, terwijl zij met de andere een zuigeling aan den boezem hield. Een naauwelijks zigtbare trek van verrassing verspreidde zich over het bleeke gelaat van den kranke; een klein blosje overtoog voor een oogenblik de aschgraauwe wangen, als de flikkering van het weerlicht op de donkere wolken aan den horizon. De eigenaardige reuk, het vertoon van zwakheid, bij een anders zoo breed gebouwd ligchaam, die glans van 't oog, bewezen oogenblikkelijk, dat hij een teringlijder was. Goeden avond Dominé! gij zijt toch gekomen, ik dacht het ook wel, 't zal u anders wel moeijelijk vallen. Ja, Willem, ik ben vermoeid, maar geen oogenblik heb ik geaarzeld. Hoe is 't nu met u? Ik ben reeds langen tijd sukkelende, 't is alsof een langzaam vergif door mijne aderen woelt. De doctor verklaart zich niet, hoewel mijne buren zeggen dat ik de tering heb. Ik ben geneigd 't te gelooven. Nu eens gevoel ik mij gevaarlijk ziek, maar op andere tijden waan ik mij weêr beter. Menigeen heb ik aan de tering zien lijden, en bij mijzelven kan ik 't maar niet zeker weten. Maar zoo doet zij, ik weet het, juist als de zonde, die zich 't meest verbergt, als ze 't diepst ons wonden wil; ja juist als de zonde spiegelt zij ons zoo lang, wat wij wenschen, voor, tot zij ons ge- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} dood heeft. Wat dunkt u van mijne ziekte? 't Komt mij ook voor Willem! dat ge ernstig ziek zijt, dan gevoelen we 't zoo diep hoe afhankelijk wij zijn. Maar ook in deze woning gebeurt niets dan 't geen in een hemel wordt goed gevonden. Altijd zijn wij in gevaar van sterven, wij gevoelen dat vooral als wij ziek zijn. Hoe gelukkig, hoe groot een voorregt is 't niet dat wij van den Hemelschen Vader afhankelijk zijn. Als 't in onze magt stond het bestuur van ons lot, de bepaling van ons doodsuur aan een wezen toe te vertrouwen, hoe zouden we dan wenschen dat God de Almagtige en Algoede dat bestuur op zich nam. O als wij slechts kinderlijk geloofden, dan zouden wij niet beven, al stonden wij alleen op de puinhoopen eener verwoeste aarde. Maar ons geloof is te klein, Willem! Ja, kon ik gelooven. Dan zou ik den komenden dood moedig in het aangezigt zien, dáár is geen andere God dan hier, en nooit anders dan weldaden heeft Hij mij gegeven. Ja, kon ik gelooven, dan zou mijne hand, die op 't hoofd van mijn oudste zoontje rust, zoo niet beven, dan zoude ik mijne Mina kunnen aanzien, en den zuigeling in mijne armen durven drukken. Maar nu is de hoop op herstel het eenige anker van mijne ziel. De Hemelsche Vader zal in zoo bangen nood aan moeder en kinderen mij niet ontrukken. Ach op de gansche wereld kan niemand zoo slecht gemist worden als ik. Hoe, mijn vriend! is dat de taal des Christens? Was 't God die u en de uwen door uwe hand, 't dagelijksch voedsel gaf, zou Hij 't zonder u niet kunnen? O! niet om 't dagelijksch brood van mijne lievelingen is mijn gemoed zoo beklemd, o niet om de kleeding, die mijne kinderen zal dekken, lijd ik zoo veel. Bij deze woorden drukte hij zijne dunne magere vingers tegen zijne borst, die sterker begon te zwoegen. Daarin, zoo vervolgde hij, zou ik kunnen berusten. Dieper zit de bloedende wond. Mijne ziel is gevangen in een donker weefsel van smart, als ik tot 't geloof wil vlugten, is 't alsof mijn gemoed wordt toegetrokken, 't beangstigt mij te midden van mijn gebed, op den donkeren grond van mijn hart lees ik altijd maar ééne aandoening, al mijne gedachten loopen zamen in één denkbeeld, dat als een daemon mij beheerscht, 't teelt gewetenswroeging, haat jegens menschen en bange vrees voor den dood. Ze zijn als de Cherubim met het vlammend zwaard in Gods woord die mij den toegang sluiten tot het paradijs der geloovige ruste. Die vrouw is mijne vrouw niet, die kinderen zijn onecht, de vloek eener onwettige geboorte kleeft hen aan. O mijn God als ze eens, door de maatschappij verguisd, den vloek uitspraken over het hoofd huns vaders, die hen beminde, o beminde met eene onuitsprekelijke liefde. Hoe, vroeg ik verbaasd, zijt gij dan niet getrouwd? Neen, niet getrouwd. Wel kloppen onze harten van liefde voor elkander, wel hebben wij 't gezworen, 't woord van vaste huwelijkstrouw, wel bidden wij elken avond voor ons bed geknield om 's Vaders hulp en hoede, wel hebben de kleinen een sterken band om onze harten gevlochten. Maar getrouwd zijn wij niet, geen burgemeester verklaarde ons voor echtgenooten, geen leeraar mogt dan ook onze handen ineenleggen en 's Hemels zegen over ons bidden. O, ik gevoel het: dat heeft mij geknakt. De arbeid vermoeide mij niet, maar de kommer heeft mij verteerd. 't Ging met mij als {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} met den jeugdigen eik voor mijne deur. De storm rukte hem niet om, even boog hij slechts zijn hoofd om 't des te vaster weêr op te rigten. De hemel gaf hem zonneschijn en regen, maar 't was te vergeefs; onder in den wortel zat 't ongemak; gisteren viel hij neêr. Ik begrijp u niet Willem, waarom zijt gij dan niet getrouwd? Met korte woorden zal ik 't u zeggen. Omtrent zes jaren geleden werd mijn oudste broeder door veelbelovende brieven uit Amerika overgehaald, om zich met eene vereeniging van landverhuizers daar neêr te zetten. Mijn vader, die bij hem inwoonde, verliet met hern het vaderland. Sedert heb ik niets van hen vernomen, zoodat ik reeds lang van hunnen dood overtuigd ben. Ik woonde toen bij een boer in P., waar mijne vrouw dienstmeid was. Wij werden vertrouwelijk, kregen elkander lief en - dat ik het verhaal van onze dwaling moge zwijgen - Mina moest moeder worden. Wel klopte mij 't hart onder den last mijner schuld, wel gevoelde ik diep 't schuldige van mijn gedrag, maar dat ik zoo zwaar zon gestraft worden, neen dat kon ik niet vermoeden. Een huwelijk zou spoedig onze schande bedekken. Maar de toestemming mijns vaders ontbrak. 't Was mij onbekend waar mijn vader zich bevond. Het was onmogelijk om hem te schrijven. De wet had in dit bijzonder geval niet voorzien, trouwen kon ik dus niet. Wat zouden wij doen? Mina's ouders waren gestorven zonder vermogen na te laten. Er was dus niets anders voor ons over, dan bij elkander te gaan wonen, in de stille hoop dat er spoedig tijding uit Amerika zoude komen. Tot heden hebben wij die niet ontvangen. Ik gevoelde de gansche diepte van smart, die dat hart had gebroken. Zoo liefderijk een hart en zoo bitter een lot. Ook de vrouw leed zwaar, haar gelaat was bleek zooals de maan aan den hemel glimt, als 't zonlicht nog niet is ondergegaan. Zij schreide niet, maar met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van droefheid zag zij mij aan. Wat die vrouw moest lijden! Ik was geweldig aangedaan, en beproefde te spreken, maar 't was flaauw wat ik zeide. De zieke had mijne woorden naauwelijks verstaan, terwijl hij als gedachteloos in het vuur staarde. 't Was toen weêr stil in de woning als het graf. 't Treurige lampje aan den schoorsteen verspreidde slechts een matten glans door 't vertrek, en geen geluid hoorde men dan 't eentoonig tikken der klok op den donkeren achtergrond. Na eenige oogenblikken beurde de zieke zijn gelaat op. Hebt gij nu niet een woord van troost voor mij? vroeg hij zoo weemoedig, dat mijne lang weêrhouden tranen met geweld uit de oogen sprongen. Dáár zal 't voorzien worden, was 't eenige dat ik zeggen kon, met oog en hand naar den hemel wijzende. 't Was toen weêr doodstil in 't vertrek. Vast had de zieke zijn oudste kind tegen zijne borst gedrukt. O, zeide hij eindelijk, legen 't sterven zou ik niet opzien, als de Hemelsche Vader ons allen te gelijk tot zich riep. Wij kwamen dan voor zijnen troon met eene groote zonde op 't geweten, ja, maar ook met vijf jaren van diep berouw, met vijf jaren van aanhoudende schuldbelijdenis. - Maar neen, 't zou misschien niet goed zijn, want ik heb nog niet vergeven. Niet in mijne eigene zonde zoek ik de bron van mijn ongeluk ik wijt het aan anderen, en dat kan ik niet overwinnen. Terwijl hij dit sprak begon zijn gelaat te gloeijen, sterker sprak 't oog, de stem werd minder week toen hij voortging. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Geene poging heb ik gespaard, geen geld ontzien, maar 't was alles vergeefs. 't Kostte mij reeds veel, maar dat was niets, al heb ik menigen dag boven mijne krachten moeten arbeiden, al heb ik ook menigmaal aan den maaltijd gezeten zonder iets te nuttigen, om 't noodige geld te verkrijgen. Maar zie dat verontwaardigt mij, dat men mij in den nood laat. Was 't dan onmogelijk om in dit geval te voorzien? 't Is toch ook niet waarschijnlijk dat ik de eenige zoude zijn. Men spreekt over staalkundige vereenigingen, moest men niet eerst voor de heiligste burgerlijke vereeniging, voor 't huwelijk zorgen? Is 't ook nuttiger voor des volkszedelijkheid te zorgen, dan 't volk te tellen? Is 't ook noodig dat de achting voor 't huwelijk, die thans zoo sterk vermindert, worde beschermd? O toen men mij noodig had voor de gelederen des legers, vroeg men de toestemming mijns vaders niet. Had ik bij verschillende vrouwen tien onechte kinderen gehad, 't huwelijk met eene elfde zou mij niet geweigerd zijn. Is 't huwelijk geen regt der natuur? Mag 't aan een burger worden geweigerd? Is 't niet des Christens pligt als hij gezondigd heeft te herstellen, wat alleen door een huwelijk eenigzins hersteld worden kan? 't Is wonder dat men mij nog niet genoodzaakt heeft mijne Mina als dienstmaagd voor de belastingen op te geven. Ja, mijn vriend! dat is nu alles waar, gaf ik hem ten antwoord, maar men moest toch aan de wet zich houden, dispensatie kon men niet geven, omdat men dan de regten des vaders zou aanranden; men heeft in dit geval niet kunnen voorzien.... Ja dat is zoo, viel hij mij in de rede, maar kon daarin niet voorzien geworden zijn, toen zulke gevallen plaatshadden, zoowel als men de wijze heeft bepaald, waarop men handelen moet als de vader zijne toestemming weigert te geven. Ik sprak van 't moeijelijke des tijds, van de vele zorgen der regering, maar ik begreep, dat ik op een terrein mij begaf, waarop ik niet behoorde en dat hier vruchteloos besproken werd. Ik bragt hem naar het punt terug, dat hijzelf had aangegeven; wat hem overkwam was 't gevolg van zijne zonde, 't had hem nu tot berouw gestemd, misschien zou hij er eens over juichen, dat 't onder toelating Gods zoo geschied was. Doch ik gevoel het, zoo sprak ik, hoe luttel mijn troostwoord vermag. In allen nood blijft één troost ons over en deze is 't gebed. Drie woorden heeft het Evangelie zoo vol van troost, drie woorden die als dochters des hemels de drie furiën zullen verbannen, die u ontrusten. Gij kent ze immers die drie woorden, die als drie lichten schitteren in de donkerheid van den nacht der rampen, hoop, geloof en aanbid. Na een hartelijk gebed verliet ik den zieke met de belofte om spoedig weêr te komen. Geweldig vermoeid kwam ik eerst laat in mijne woning, waar mijne vrouw met groote onrust mij verwachtte. Een heldere koude maar stille winterdag lokte mij nog in die week naar H. Ik vond den zieke nog in denzelfden toestand. Gemakkelijk zegepraalt het geloof over kleine rampen, die alleen de oppervlakte der ziel ontroeren, gelijk de oceaan in zijne diepe afgronden niet wordt bewogen, als een luchtig koeltje de golven krult. Maar als de storm tot in de diepste diepte der ziel de rust verbant, dan moet 't geloof sterk en zeer geoefend zijn, om als de zeegod in Maro's heldendicht met een ‘quos ego’ op te duiken en den storm te stillen. Mijn bezoek was hem {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwel aangenaam. Niet zoo snel waren de vorderingen der ziekte als vroeger en nu had hij ook meer hoop op herstel; zoo wonderlijk bedriegt zij haar slagtoffer. 't Was nu ook niet zoo akelig stil in die woning. Een enkele straal van liefelijke hoop had 't gezin verlicht. 't Was helaas! slechts eene kortstondige flikkering, als een zonnestraal, die op een stormenden Februarijdag door de zwarte wolken dringt. Weldra zou de teringkoorts met vernieuwde woede 't zieke gestel aanvallen. Vroeg genoeg had ik Willem verlaten om nog een bezoek te kunnen afleggen bij den burgemeester, met wien ik spoedig over het ongelukkige gezin aan 't spreken kwam. Ik heb alles gedaan wat ik kon, zeide de vriendelijke man, ik zal 't alles niet mededeelen, maar thans hoop ik te slagen. Ik heb aan een mijner vrienden in Amerika geschreven, met het vriendelijk verzoek om 't verblijf van Willems vader op te sporen. Mijn vriend heeft zich neêrgezet in de nabijheid der meeste landverhuizers uit deze streek, waar de oude man ook wel te vinden zijn zal. Als hij overleden is, verwacht ik daarvan een bewijs in voldoenden vorm. Het antwoord verwacht ik reeds lang; zoodra ik 't ontvang, kom dan hier, dan gaan wij zamen naar den zieke. Dan kan hij nog trouwen, als de goede God hem in 't leven spaart. Met ingenomenheid voor de zorg van den braven man, keerde ik naar mijne woning terug. Eenige dagen later bragt de bode van H. mij 't verlangde berigt, en dadelijk spoedde ik mij naar den burgemeester. Hij kwam mij reeds te gemoet op 't grasperk voor zijne woning met den blijden uitroep: 't is klaar. Nu dadelijk naar Willem. Onderweg verhaalde hij mij dat Willems vader en broeder spoedig na hunne aankomst door de gele koorts waren aangetast en gedood. Hij had een acte van overlijden ontvangen, zoodat het huwelijk thans voortgang hebben kon. Het was evenwel noodzakelijk met voorzigtigheid aan Willem deze tijding mede te deelen. Onder deze gesprekken was de wandeling kort gevallen, 't was een aangename Februarijdag. Het weder was zacht, sneeuw en ijs waren verdwenen. Helder schitterde het water van de molenbeek die door de heide kronkelde, schuimend en kletterend kwam 't onder het rad te voorschijn. Vreemd zagen ze op, Willem en Mina, toen ze ons onverwachts zagen binnenstappen. - Is 't nog zonder verandering bij u, Willem? vroeg de burgemeester, terwijl hij zich op een stoel bij het vuur zette. - Ik hoop Mijnheer dat het wat beter is, antwoordde de zieke, 't is mij ruimer in de borst en 't hoesten plaagt mij minder. 't Gesprek, dat eerst over onverschillige dingen liep, werd langzaam op Amerika gebragt. Voorzigtig deelde de brave man de blijde tijding aan den zieke mede. Toen 't gesprek begon, zat Willem voorover in het vuur te kijken, 't scheen zijne aandacht naauwelijks te trekken wat wij spraken. Maar naauwelijks was Amerika genoemd, of hij werd opmerkzaam, langzaam rigtte hij 't hoofd op, een levendige kleur overtoog de bleeke wangen, 't kwijnend oog begon te flikkeren, 't was of eene nieuwe levenskracht dien zieke bezielde. De burgemeester eindigde met 't woord: nu kunt gij dus nog trouwen, Willem, als God u zoo lang in het leven spaart. Willem sprak geen woord, zijn hoofd was nu geheel achterover gebogen en zijn oog naar den hemel gerigt, twee {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} dikke tranen rolden langs zijne wangen, krampachtig klemde hij zijne handen zamen, de zieke bad. De dalende avondzon scheen op 't eerwaardige gelaat. O nooit vergeet ik 't treffende oogenblik. En toen hij weêr kon spreken, hoe eenvoudig, hoe hartelijk was zijne dankbetuiging. Na een oogenblik ook met Mina gesproken te hebben, spoedden wij ons voort. De dag voor het huwelijk werd bepaald. De adein des winds was zachter geworden, en het gezang der vogelen begon zich op 't land te doen hooren. De predikant van H. was nog niet terug, zijne moeder leed lang en na haar overlijden moest er nog veel beschikt worden, Ik begaf mij daarom weêr naar H. op den dag van 't huwelijk, de zieke verlangde dat ik zij huwelijk godsdienstig zou bevestigen. Reeds een uur voor den tijd vond ik hem feestelijk gekleed voor de plegtigheid. Doe hij daar zat. Hij zat daar als een wit marmeren beeld, waarover men een ruim kleed bad gehangen. Bleek was zijn gelaat als de muur, dien zijne vrouw voor deze gelegenheid gewit had. De witte das om den langen dunnen hals maakte het gelaat nog bleeker. 't Was of er een lijk gehuld was in dien wijden biaauwe jas, dien bij reeds zoolang te voren voor zijn trouwkleed had doen maken, nog nooit had hij 't aangetrokken. Zijne ademhaling was echter minder beklemd, vaster klonk zijne vroeger zoo weeke stem, uit zijn oog straalde een flikkerende glans, die iets akeligs had. Zijn geneesheer had hem 't gevaarlijke voorgesteld van den schok, dien zijn gestel zou ondergaan. Maar geene magt op aarde zoude hem afgeschrikt hebben. Op 't bepaalde uur stond hij driftig op, bevreesd als bij was dat 't ligt te laat worden kon. Toen hij de deur uittrad, wierp hij een blik over zijn land en tuin, en vervolgens naar den hemel. Op hetzelfde oogenblik kwam er een nette boerenwagen met helderwitte huif van den klimmenden landweg afdalen. Waar 't pad van Willems woning op den weg uitkwam, rukte de landbouwer zijn tweespan met forsche greep op 't zijpad, en vlak voor Willem hield hij plotseling stil. 't Was een der aanzienlijkste boeren uit de buurt, die met zijn wagen den zieke met zijne vrouw naar 't raadhuis wilde brengen. Spoedig zaten nu de beide echtelingen op de stoelen die voor hen waren geplaatst aan de lange met een groen kleed bedekte tafel, waar reeds de burgemeester had plaats genomen. Hoe weinig belangwekkend de plegligheid van 't huwelijk ook moge wezen, zooals de burgerlijke ambtenaar het sluit, thans maakte het grooten indruk. De burgemeester vermande zich, maar toch trilde zijn zware basstem bij 't voorlezen. De zieke teekende; maar onleesbaar was zijn naam, omdat een dikke traan de vochtige letters ineensmolt. En toen de plegtigheid afgeloopen was, toen nu ook de burgerlijke wet hem als man en vader erkennen wilde, overweldigde hem de aandoening. Wat die slem beefde, maar wat 't ook onuitsprekelijken indruk maakte toen hij sprak: nu laat gij Heer uwen dienstknecht henengaan in vrede naar uw woord. Voor uw sterfbed, heer burgemeester, sta eens mijne gestalte; want naast God en mijn Verlosser ben ik aan u de rust mijner ziel verschuldigd. Hij was geweldig afgemat, toen hij weêr in zijne woning was gekomen, en toch wilde hij volstrekt dat zijn huwelijk godsdienstig zou bevestigd worden. 't Ge- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} schiedde des middags. Al de aanwezigen weenden met luider stemme, hij alleen weende niet. De donkere gestalte, die tusschen hem en 't geloof steeds optrad, was verdwenen. Zegepralend verhief zich 't Christelijk geloof, door den tegenstand veerkrachtiger, door den strijd sterker geworden. Op zijn gelaat las men die verhevene uitdrukking, die de stille berusting in 't lijden doet geboren worden. Na de overspanning kwam de reactie, met den uitroep: ik sterf! viel hij achterover in zijn stoel. Vaarwel mijne Mina, zeide hij, geef mij uwe hand, vaar eeuwig wel. Wij ondersteunden zijn hoofd; zijne krachten schenen langzaam te verminderen. Hij kende ons allen nog. O God! bad ik, wees hem nabij. Even knikte hij met 't hoofd, terwijl zijn stervende blik mij aanzag. Toen werd 't nacht voor hem, wij bragten den bewustelooze naar zijn bed; toch was het de laatste ure niet. Langzaam herstelde hij zich na de sluimering van een uur. Hij zag mij bij zijn bed staan, met een zaligen glimlach om de bleeke lippen sprak hij: ik heb den dood overwonnen, Dominé. Zeker meende ik te zullen sterven, en het klopte daar binnen zoo rustig. Niet anders kan 't zijn als ik waarlijk sterf, ik vrees den dood niet meer, graf, waar is uwe overwinning? - Acht dagen daarna stierf hij. Spreken is goed, maar handelen nog beter - Zijt ge haast gereed met uwe verhandeling, Frits? Gij moest er maar een eind aan maken, dunkt mij. Gij behoeft niet te vreezen, dat zij te kort zal wezen: verhandelingen duren doorgaans lang genoeg! - Met deze toespraak trad ik de kamer binnen, waar mijn vriend Frits van G. met de hand onder het hoofd, en met de penneveder tusschen de tanden en strak starende op het geschrift, dat voor hem lag, in diep gepeins verzonken zat. Half ontevreden over deze stoornis en toch blijde, dat hij over zijne verhandeling, die hij weldra in eene maatschappelijke vergadering moest voordragen, nog eens kon spreken, zeî hij op mismoedigen loon: - Gij hebt goed spreken; als ge er zoo in zat als ik, zoudt ge zulk een' luchtigen toon niet aanslaan. Help mij liever eens, om een goed eind te vinden! Ik zit mij gek te practiseren, om goed te besluiten en mijne verhandeling heeft wel noodig, dat er op toegepast worde: eind goed, al goed. Gij kunt mij zooveel te beter helpen, omdat ge niet onder mijn gehoor behoeft te wezen. - Dan ben je bij den verkeerde, man! Ik doe niet sterk in verhandelingen, zoo als je weet, ik heb er geen slag van. Die enkele keeren als ik zoogenaamd in het publiek moet spreken, vermijd ik zooveel mogelijk den vorm eener deftige rede, en zeg basta wanneer ik wil, of niet meer weet te zeggen. Om jou dus aan een eind te helpen (vergeef mij die moorddadige uitdrukking), vriend, daar zie ik geen kans toe. Je onderwerp is mij daarenboven geheel ontschoten en ik weet niets van het plan van je verhandeling, noch van de wijs, waarop je 't onderwerp behandeld hebt. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} - Een bewijs, dat mijn onderwerp weinig impressie op je gemaakt heeft, ofschoon ik mij nog zeer goed herinner, dat gij het een belangrijk onderwerp noemdet. Als uw hart niet vasthoudender was dan, in sommige opzigten, uw hoofd, dan zou ik voor wat ergers vreezen, dan het ontschieten van het onderwerp eener verhandeling. Als mijnheer Karel mij de eer wil aandoen, om een oogenblik naar mij te luisteren, dan zal ik hem nogmaals zeggen, dat mijn onderwerp is: onze verpligting, om, naar vermogen, mede te werken aan alle instellingen tot heil der menschheid. Die verpligting leid ik af uit den aard dier instellingen, uit de Christelijke menschenliefde en het welbegrepen belang, dat wijzelven bij het bevorderen van het heil der menschheid hebben. Ik heb die punten, zoo goed en kwaad ik kon, uitgewerkt, maar nu moet ik nog een slotwoord hebben. Eene opwekking om aan die verpligting te voldoen? - Maar dat is zoo flaauw, zoo alledaagsch, zoo preekachtig. Help mij eens aan een slot, dat imponeert, de zenuwen een weinig spant en indruk nalaat! - En uwe verhandeling onuitwischbaar in het geheugen prent, en uwe toehoorders bij scharen toebrengt, om aan die instellingen deel te nemen, en hen u haar doet afbedelen, om ze in het licht te geven, niet waar? Uw laatste punt geeft er wel aanleiding toe, om de eerzucht niet geheel uit betoog te verliezen. - Neen, Karel, spot niet, maar help mij liever! - Van den wal in de sloot! Maar wilt gij een' goeden raad van mij aannemen, denk dan aan het: simplex veri sigillum. Pas dien regel ook op uwe verhandeling toe, en geloof me, Frits, dat is beter dan al die bestudeerde trefmiddelen, die wel hel: mooi, mooi! uitlokken, maar even spoedig uitgewerkt hebben als eene sterke pur.... - Vroeger kon dit waar zijn; maar thans....! De smaak is verwend en als men niet wat pikants voor den dag brengt, dan worden de menschen slaperig, en er wordt aan je woorden niet meerder gedacht, veel minder er over gesproken. - Wat is pikanter dan het eenvoudige? Spreek eene sierlijke verhandeling uit over de weldadigheid: uw redenaarstalent zal toegejuicht worden; maar verhaal uw wedervaren in eene woning waar armoede en ellende heerscht, geef eenvoudig den indruk weder van uw hart bij de aanschouwing van vaderloos kroost, van eene kommervolle moeder, van hulpelooze weezen, en gij zult handen gereed vinden, om hulp te verschaffen in den nood. Wat is het doel van uwe verhandeling? Om uwe hoorders tot handelen op te wekken. Maar als zij nu van daag en morgen nog spreken van uwe fraaije woorden, uwe verrassende wendingen, uwe kunstige grepen, maar zij vergeten en spreken niet over het doel dat gij hebt beoogd, dan hebt gij veel gewonnen niet waar? Gij hebt u afgesloofd en ten hoogste uitgesloofd, om, als men in uwe maatschappij om een verhandelaar verlegen is, als redenaar eene vereerende uitnoodiging van het Bestuur te ontvangen, om die of die spreekbeurt te vervullen met de verzekering dat gij een talrijk gehoor zult hebben. - Men kan toch met de deur niet zoo in huis vallen. Het beschaafd publiek dat men voor zich heeft, heeft aanspraak op eene onderscheidende behandeling; het ontvangt liever wenken dan lessen en handelt liever uit vrije door den redenaar opgewekte dan door hem opgedrongen keuze. Van het spreekgestoelte kan men {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} den toon niet aanslaan dien men in het gezellig verkeer gebruikt. - Omdat men als redenaar te veel wil schitteren; terwijl men vergeet, dat overbeleefdheid flaauw maakt en het gesproken woord het lot van elk compliment doet ondergaan. - Een redenaar mag toch niet plat zijn. - Alsof men juist de uitersten moest kiezen. Spreek op den man af; vraag, waar ge iets te vragen hebt: niet met bedekte termen, maar met het ronde, eenvoudige woord; dring aan, wat gij aanbevelingwaardig acht, niet langs omwegen, alsof gij het naauwelijks durft wagen, niet met zoetvleijende woorden, alsof gij om eene gunst bedeldet, maar met dien moed en die ondubbelzinnige taal, die het kenmerk dragen, dat uw aandrang uit uwe innigste overtuiging voortkomt en een drang des harten is. Ik verzeker u, dan zult gij treffen, medeslepen, tot handelen krachtig opwekken: pectus est quod disertum facit. - Gij geraakt in vuur, Karel, en 't is mij, of ik eene pikante recensie hoor op mijne verhandeling. Gij zoudt er mij haast toe brengen, om haar geheel om te werken; want als er onder mijne hoorders van uwe denkwijze zich bevinden, dan zou mij een onbarmhartig oordeel treffen. - Welnu als gij daar plan op hebt, lees dan eerst de rede door W.H. Suringar uitgesproken bij gelegenheid van het vijfentwintigjarig bestaan van het Nederlandsche genootschap tot zedelijke verbetering der gevangenen. Zij kwam mij, ofschoon reeds den 10den Mei des vorigen jaars gehouden, eerst nu ter hand. Ik las haar met die klimmende belangstelling, die het eenvoudig schoone en goede te weeg brengt. Dàt noem ik een model voor eene verhandeling; een model inzonderheid voor het onderwerp dat gij behandelt. Ik zal u het boekske onmiddellijk zenden, zoodra ik te huis gekomen zal zijn. - Wacht eens, ik heb het zelf. Maar ik moet u gulweg bekennen, dat ik het nog niet gelezen heb. Het heeft bij mij het lot ondergaan van zoovele verhandelingen, die daar worden nedergelegd tot gelegen tijd. - Geen gelegener tijd voor u dan de tegenwoordige, om die verhandeling te lezen. Geef ze mij eens even, laat ik u op een en ander opmerkzaam maken, dat u treffen zal en tot navolging wekken. Maar vooraf Frits, ééne vraag: zijt ge con amore werkzaam aan uw opstel? - Meent gij, dat ik anders zulk een onderwerp zou gekozen hebben? - Gij moet niet warm worden, als ik u de bedoeling van mijne vraag nog wat breedvoeriger verklaar. Het inzien der verhandeling van onzen pbilanthroop geeft er mij aanleiding toe. Gij zult er, na haar gelezen te hebben, niet aan behoeven te twijfelen, of hij haar met heilige geestdrift opgesteld heeft. En daar is ééne reden voor, die ik wel bij u wil vooronderstellen, maar die ook bij u moet aanwezig zijn, om uw onderwerp met lust en liefde te behandelen. Zij is, dat de man zich niet vergenoegt met te spreken, maar ook ijverig handelt, en, ik houd het er voor, daarom goed spreekt; dat hij de bevordering van het heil der menschheid niet alleen anderen aanprijst, maar zelf daartoe met kracht de handen aan het werk slaat; dat hij voor en in wat hij goed en gezegend acht voor de maatschappij zelf leeft. Bedrieg ik mij niet dan zou ik hem gerust die woorden in den mond durven leggen: spreken is goed, maar handelen nog beter. En als ik nu vraag, of die reden ook bij u bestaat, dan bedoel ik daarmede niet, of gij lid {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} zijt van al die instellingen, die gij aanprijst, maar of ge voor die waaraan ge u aangesloten hebt leeft en werkzaam zijt? Of gij niet steunt op: het genootschap zal dat wel bezorgen; ik lever mijne contributie; maar gevoelt dat gij een levend deel van dat genootschap uitmaakt, en geen dood werktuig er van zijt? Ik herinner mij hier eene passage uiteene redevoering van Ds. J.P, de Keijser, gehouden bij gelegenheid dat de afdeeling Doetinchem van het Zendeling- en Bijbel-Genootschap vergaderd was, waar hij zegt, dat we nog luttel gedaan hebben door onze aansluiting aan bestaande vereenigingen, en dit even waar als treffend door het volgende voorbeeld opheldert: als gij strandbewoners waart en er werd een maatschappij tot redding van schipbreukelingen opgerigt, zeker zouden wij het in u prijzen, zoo gij haar door uwe deelneming steundet. Maar als gij nu voor uwe oogen een' ongelukkige met zijn laatste kracht zaagt worstelen tegen de baren, als zijn stervende blik u smeekte om toch eene reddende hand uit te steken, en gij wenddet u koel af met het woord: dat is de zaak der maatschappij, wier lid ik ben, - voorwaar, wij zouden uwe menschlievendheid niet roemen, evenmin een waardig lid der reddings-maatschappij u achten. - Ik erken, er wordt veelal meer gesproken, dan gehandeld. Zelf werkzaam te zijn is het ware, maar tevens het moeijelijke van de zaak. Maar wie is daartoe altijd in de gelegenheid? - Die het wèl meent, doet zulke vragen niet. Overal zien wij ons in de gelegenheid gesteld om aan het heil der menschheid werkzaam te zijn. Hoor ecus wat Suringar met betrekking tot zijn genootschap daarvan zegt, hier opblz. 32. - ‘Wij vragen u meer dan uw geld (hij spreekt hier van de bemoeijingen des genootschaps met de ontslagenen uit den kerker). Uwe medewerking in het plaatsen van ontslagenen vragen wij. Daartoe kan ieder helpen, rijk of arm, hoog of laag. Nog verleden maand deed het eene behoeftige vrouw hier ter stede. Zij nam uit eigene beweging een' jonge, die onlangs van Rotterdam kwam, en dood verlegen was, onder haar dak. Zij draafde door de stad om hem aan brood te helpen, als ware het haar eigen kind. Ze is er in geslaagd. De jonge is op een schip en zwerft reeds op de groote wateren. Ge moest de vreugde der vrouw hebben gezien en de dankbaarheid van den jongen. De vrouw had misschien meer genot dan menigeen van een aandeel in een rijken Oost-Indiënvaarder. Ja! 't bezorgt zielenvreugde éénen mensch te behouden.’ En wat uwe bedenking van het moeijelijke betreft, krijgt men iets gedaan zonder moeite? Die daartegen opziet, late elk philanthropisch denkbeeld maar varen. Zie eens hier, hoe Suringar de moeijelijkheid beschrijft aan het bezoeken in den kerker verbonden op blz. 7. De gevangenen hadden vernomen, dat er eene vereeniging ten hunnen nutte was tot stand gekomen. Zij vragen ‘Wat belooft dat? Zal er meer van afslag inkomen? Reikt men giften en gaven uit? Niets van dat alles! - Om zedelijke winst is het te doen. - “'t Is anders niet?” - Zedelijke winst staat in gevangenissen op geen' hoogen koers. Nu ontwaken spotlust en tegenkanting. Bij elk bezoek treden raisonneurs op den voorgrond. Zij bestormen en bemoeijelijken den bezoeker met allerlei vragen en bezwaren. Schijnheiligheid en tranen spelen ook hun rol. Maar de aanhouder wint, De moed, dien de bezoekers aan den dag legden, wekte bevreemding, dwong tot {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} eenige achting. - Men begon eene toespraak te houden. Dat ging in den beginne niet vlug van de hand, maar al doende leert men. De gevangenen zelve werden de leermeesters. Zij gaven de onderwerpen aan. Zij dienden van goeden raad, zonder dat zijzelven het wisten, over vorm, inkleeding, bewoordingen.’ Hoor ook hoe hij tot voortgaan op den ingeslagen weg aanspoort: - ‘Vaart voort dan, Bestuurders onzer Vereeniging! met uwe bezoeken. Ziel niet te veel naar den oogst! Wie te veel om oogsten denkt, vergeel wel eens te zaaijen, of zaait niet op de regie wijze. - Vaart voort met uwe bezoeken! Legt af alle ijdele vrees! Geen hair van het hoofd is in 25 jaren eenen enkelen bezoeker gekrenkt. O! 't is een goed werk. Er worden zoo vele bezoeken afgelegd, die niets geven voor hoofd en hart; hier is, in allen gevalle, ééne zekere winst, de winst voor zich zelven. 't Is beter te gaan in het klaaghuis dan in het huis der maaltijden, en is 't niet een groot klaaghuis, waar ieder te klagen heeft van wege zijne eigene zonden? O! in dat klaaghuis wacht u nu en dan een genot van de de reinste soort. Daar ligt een ter dood veroordeelde te brullen als een tijger. Gratie wil hij niet vragen. Er is geen verstandig woord met hem te wisselen. Men waagt nog ééne poging. Men vraagt hem naar al zijne kinderen, één voor één. - Dat was de sleutel tot zijn hart. Hij luistert, hij weent - hij vouwt zijne handen, hij is bereid te bidden!’ - Ik moet bekennen, die dus spreekt, kan zelf niet werkeloos zijn. - Gij zult in dat gevoelen versterkt worden, als ge de verhandeling in haar geheel gelezen hebt. Ge zult het overal opmerken, de man spreekt uit eigen ondervinding. Waar zijn hart vol van is loopt zijn mond van over. Of als hij niet leefde voor de zaak, die hij behartigt, als hij niet uit eigen ondervinding sprak en zich door niets liet afschrikken om zijn doel te bereiken, zou hij dan over teleurstelling en ondankbaarheid, die de voorstanders van het goede ontmoeten, wel dus kunnen spreken, als hij b.v. hier doet (bladz. 26 en 27): ‘Zal ik van die teleurstellingen en dien ondank in het breede gewagen? Wij vieren immers feest, en op dat feest willen wij God danken; en hoe zouden wij dat eerlijk en van heeler harte kunnen doen, indien wij ons verdiepten in den ondank der menschen! In zand zijn ze geschreven die proeven van ondankbaarheid! Dat schrift is weggewaaid met de winden, maar het goede, dat God ons schonk, ook door menschen schonk, in marmeren tafelen blijve het gebeiteld! En onder dat goede behoort zelfs de ondank der menschen. Wie dien ondank uit een verhoogd oogpunt beschouwt, kan het zóó verre brengen ook den ondank weldaad te noemen. - ‘Ondank is 's werelds loon. Zietdaar de bekende, door ons allen beaamde spreuk. Maar ik bid u, keert het eens om. Verbeeldt u eens, dat dank 's werelds loon ware. Waar zou dat op uitloopen? Men zou een philanthropischen handel gaan drijven. Men zou van zijne weldaad, als makelaar, provisie en courtage gaan berekenen. Eene rekening van debet en credit werd het lusschen weldoener en beweldadigde, eene rekening, die telkens werd afgesloten. De weldaad was genoten, de dank gebragt, er was geliquideerd! Neen! zoo mag en moet het niet. Eene openstaande rekening moet er blijven, een deficit aan beide kanten; bij den weldoener van onvoorzigtig, ondoordacht hulpbetoon, van overdre- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} venheid in de waardering en toepassing der weldaad, van gebrek aan fermiteit of aan wijze zachtmoedigheid, zoodat hij zelf den ondank min of meer in 't leven riep - een deficit bij den beweldadigde van zelfbeschuldiging, dat hij zijnen weldoener misleidde, verdriet berokkende. Zoo blijft er eene openstaande rekening, en het is deze, die, veel beter dan dank, de menschen aan elkander houdt, hoewel zij ze schijnt van elkanderen af te stooten. Er is van weêrszijden te vergeven en te vergeten! En ligt de schuld geheel aan de zijde van den beweldadigde, o! dan bewijst deze een niet te berekenen dienst aan den weldoener. Hij brengt hem in de smeltkroes. Nu moet het blijken, of hij alléén gewerkt heeft om van de menschen gezien en geprezen te worden, of de eerzucht alléén de hoofdrol speelde, dan of hoogere beginselen hem bestuurden. Want wie niet om dank aanving, zal niet om ondank eindigen. Komt hij dan gelouterd uit die kroes, dan is de ondank eene winstgevende premie, het beste loon op het werk. Dan is hij overwinnaar, al scheen hij te verliezen, dan leert hij de bede verstaan: “Schep mij een rein hart en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest.” Dan kan hij uit innige overtuiging des harten zeggen: “Wat geeft God den mensch veel, wanneer hij hem soms ondank ten loon geeft.” Zegt gij: “dat gaal het menschelijke te boven, bij de ondervinding van onophoudelijken ondank zóó te denken en zóó te deen.” Gij hebt gelijk, maar het is ook niet het menschelijke, maar het goddelijke in ons, dat zoo denkt, zoo spreekt en zoo doet. Medearbeider van God te zijn, deze is de leuze. En voor hen, die zich Christenen noemen, is er nog veel hooger en krachtiger drijfveer. Van het geheele Christendom is zelfopoffering het begin, midden en einde. Het leven van den Heer was een leven van zelfopofferende liefde. Wie Hem belijdt, wie in Hem gelooft, wie Hem lief heeft, volge Hem na. Hij ging het land door, goeddoende. Hij riep zondaars tot bekeering. Op Hem ziende, doordrongen met den geest, die van Hem en den Vader uitgaat, vermag men alle dingen.’ - Heerlijk, voortreffelijk inderdaad! Zulke taal grijpt in het hart en overmeestert het gevoel. - Ja, en gij moogt er wel bijvoegen, zulke taal is pikant, niet door fraaiheid en sier van uitgezochte woorden, maar door het eenvoudige en tevens diep doordachte dat er in heerscht. Ik zou nog vele bladzijden kunnen opslaan om u te overtuigen, dat de man zelf doordrongen is van wat hij met de woorden van Gellert aanhaalt: ‘O God! wat zaligheid hoe groot Een ziel te redden van den dood.’ Ja, dat hijzelf daartoe pogingen in het werk stelt en dus zeggen kon, dat het waarachtig is, wat, de vrome dichter zong. Of, wie beschrijft zóó als gij het op blz. 8 en 16 lezen zult den kerker, dan die er zelf bezoeken in aflegt, zelf met de gevangenen spreekt, zelf hen helpt teregt brengen? Wie kan zoo krachtig aandringen op verdubbelde pogingen om het verstandelijk en zedelijk onderrigt, het godsdienstig element in onze kerkers meer veld te doen winnen, dan die als Suringar zeil meer dan eens getuige was van de gezegende gevolgen dier pogingen? Hoor maar ecus, wat hij hier op blz. 14 zegt: ‘Waart ge, even als ik, getuige geweest van den doop van Maria Eggerings, of toen twee {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} andere meisjes hare eerste communie deden? Hadt gij dat aandoenlijk feest bijgewoond te Leeuwarden, op den 7den Februarij 11., toen twee Regenten van het Huis hunne 25jarige ambtsbetrekking, in tegenwoordigheid van drie honderd gevangenen, plegtig herdachten? Uw oog, als sommiger gevangenen oog ware onder dat alles niet droog, uw hart, als sommiger gevangenen hart, ware onder dat alles niet koud gebleven! - 't Is een treffend gezigt hen, die in boeijen zuchten en de nog zwaardere boeijen der zonde dragen, het lied te hooren aanheffen: ‘Jezus neemt de zondaars aan. Mij ook heeft Hij aangenomen.’ Neen, niet altijd predikte men in de woestijn. Daar zijn er in de gevangenis bij menigte gekomen, die nog nooit hadden gebeden, en wat is dat een rampzalig mensch, die niet bidt! - Zij hebben leeren bidden. Een hunner zei met zelfvoldoening: ‘Nu kan ik bidden.’ Wie zou van de gevangenen kunnen zeggen, zonder zelf ze in den kerker bestudeerd te hebben, wat hij hier b.v. zegt: ‘Zonderling genoeg, maar menig gevangene, hoe ruw in vorm, houdt er een eigen kijkglas op na. Hij weet dáárdoor hairfijn den man te onderscheiden, die het waarachtig goed met hem meent. Hij eert dien man, al volgt hij zelfs zijn raad niet op!’ - Neen, Karel, dat gevoel ik, zóó kan men het terrein niet beschrijven, als men er niet op te huis is. Was ik zoo gemeenzaam op het mijne, ik zou mijn onderwerp meer practisch behandeld en voorzeker meer vrijmoedigheid hebben, om bij mijne hoorders op deelneming aan te dringen. - Daarvan gesproken, hoor eens, hoe Suringar vraagt om het penninkske ter ondersteuning van de belangen der verwaarloosde, uit den kerker ontslagen jeugd, hier op bl. 31 ‘Nederlanders! ziet toe, de gekerkerde jeugd en die ontslagen is, de verwaarloosden en haveloozen op de straten, de menigte kinder-bedelaars, 't zijn de menschen waarmede onze kinderen, op volwassen leeftijd, in ééne maatschappij zullen leven. Verwaarloost ze niet! 't Zou kunnen uitloopen op verwaarloozing van zich zelven en van de belangen van het Vaderland. Ons Genootschap zij u aanbevolen. Vijf en twintig jaren liggen achter ons met hun goed en kwaad, met hunne zegeningen en grieven. Wij roemen niet in ons werk. Daartoe deden wij niet genoeg en wij deden het niet goed genoeg. Wij achten dat werk evenmin voor niets. 't Was in allen gevalle een begin. Met meerdere kennis en ervaring treden wij moedig het tweede tijdvak in. Helpt ons, Medeleden! en gij die het nog niet zijt, treedt toe. Vijf cent in elke week wordt u gevraagd. Dat zult gij immers niet weigeren? Als duizenden 't ons gaven konden wij eene groote Inrigting tot stand brengen. Gij, die rijk zijt, wilt gij onzer Vereeniging er iets van geven? Wij zullen daardoor rijk zoeken te worden in weldoen aan de verwaarloosde en misdadige jeugd. Geeft het ons bij uw leven of sterven.’ - Doch ik zou dus voortgaande de geheele verhandeling met u doorloopen en u alzoo van het genot berooven, zelf haar te lezen. Ook wil ik u niet langer ophouden, als gij bij uw plan van omwerking blijft. - Ja, dat staat bij mij vast. Een ander begin zal mij gemakkelijker een einde doen vinden. - Tot beiden kan ik u deze verhandeling ook als model aanprijzen. Ja, dat moet ik u nog even voorlezen: - ‘Wat is God goed! Dat dacht ik, toen ik dezen morgen wakker werd. Wat is God goed! {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} dat denk ik nu. Nog nooit in mijn leven was ik zoo diep en innig overtuigd van Gods oneindige wijsheid en liefde, van Gods vaderlijke leiding en bescherming als in dezen plegtigen en aandoenlijken oogenblik. - Wat er in hoofd en hart omgaat, kan ik onder geen woorden brengen. Slechts één toon kan en wil ik aanslaan, den toon van dankbaren ootmoed. 't Is deze: ‘Gode zij dank, Gode zij eere!’ Dùs begint de godsdienstig gestemde man zijne verhandeling en wie dus begint, behoeft niet te vragen, hoe zal ik eindigen? Gij vermoedt het reeds: ‘Mijne taak’ zegt hij aan het slot zijner rede, ‘is ten einde. Met dank ben ik begonnen. Met dank wil ik eindigen.’ En na dien toegebragt te hebben aan toonkunstenaars en zangers, inzonderheid aan den rijk begaafden dichter Ter Haar voor zijne schoone zangen, die inderdaad door het eenvoudig-verhevene niet minder dan het gemoedelijk godsdienstige uitmunten, vervolgt hij: - ‘Mijne taak is ten einde. - Ik heb immers mijn dank aan menschen gebragt. Neen! de taak is nog niet ten einde. Een hoogere pligt rust op mij. Ik heb behoefje God te danken. ‘Wat is God goed!’ Zoo begon ik. ‘Wat is God goed!’ Zoo wil ik besluiten. Diep getroffen, met dankbaren ootmoed bezield, was ik bij den aanvang. Hoe veel te meer nu! De taak is volbragt, de taak, tegen welke ik zoozeer heb opgezien. Slechts één toon kan en wil ik daarom aanslaan. 't Is deze: ‘Gode zij dank en Gode zij eere!’ ‘Die toon past ons allen, te allen tijde, ook nu. ‘Dank en eere zij God!’ Dat woord klinke in dezen tempel en uit aller naam worde het gezegd: ‘Loof den Heere onze ziele en al wat binnen in ons is Zijnen Heilig en Naam; dank en eere zij God.’ En ons aller hart zegge daarop: Amen.’ Wilt ge dat nu preekachtig noemen, geloof me Suringar zal er vrede mêe hebben, en aan u en anderen gaarne overlaten wat éclat maakt en de zenuwen spant. - Neen, Karel, Suringar en gij hebben mij gewonnen. Ik ga terstond aan het omwerken, en geloof me, ik zal het er duidelijk in laten vloeijen: spreken is goed, maar handelen nog beter, - Doe, zooals ge zegt. En nu, geluk op je werk! Misschien kun je dan ook bevorderlijk zijn aan het voorstel van Suringar bij de aanbeveling van de genootschappen, die je op het oog hebt, dat namelijk ieder lid van een genootschap zijn best moge doen, om een nieuw lid aan te winnen en dùs het getal leden te verdubbelen. Bonjour, Frits! H. Twee blaauw-kousen (bas-blevs. 1)) Opgetogen van vreugde, verliet de heer Carlheim de kamer van Mevrouw von Löbinger. In genotvolle verlegenheid gebrast door de verrassende vriendelijkheid dezer dame, nam hij, bij het heengaan, hare mof in plaats van zijn {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} hoed van de piano, liet toen, uit schrik over deze vergissing, zijn stok vallen, en bereikte al struikelend daarover de deur. Thans was hij echter in zulk eene verbijstering van zinnen gekomen, dat hij eerst in de provisiekamer en toen in het boudoir der dame verdwaald raakte, en eindelijk geheel verbluft in het koninkrijk der keukenvorstin aanlandde, van wie hij even als van haar gevolg, het gansche keukenpersoneel, op de hoffelijkste wijze afscheid nam; maar, te gelijk zijne distractie met schaamte bemerkende, bijna van den keldertrap zou gevallen zijn, had niet eene reddende engel, in de gedaante eener meid, gewapend met een emmer water, hem nog gelukkig tegengehouden.... Mevrouw von Löbinger was eene rijke weduwe uit den burgerstand, maar trotsch als een paauw, die, ofschoon reeds ver in de veertig en dus lang uit het tijdperk der veroveringen getreden, toch nog zwak genoeg w as om door een demoedigen en galanten kus, op hare hand gedrukt, in eene allergenadigste luim te geraken, terwijl zij tevens door het thans zoo algemeene ‘Mevrouw’ en door het woordje von voor haren naam, in de gunstigste stemming kon worden gebragt. Mij nheer Carlheim, die ex officio een meesterlijke bedrevenheid had gekregen in buigingen en strijkaadjes, kon ze dus nergens beter dan hier aan den man of liever aan de vrouw brengen. Het spreekt ook van zelfs, dat mevrouw von Löbinger steeds zeer vriendelijk jegens hem was, en hem overal prees als een beleefd, aardig man, met de beste manieren van de wereld. Maar heden vooral had zij den aardigen mijnheer Carlheim met vriendelijkheid, goedwilligheid en beleefdheid overstroomd, en had zij hem tevens in de hartelijkste bewoordingen twee arme jonge meisjes, die zij zich, gelijk zij zeide, bijzonder aantrok, ten dringendste aanbevolen. Met meer dan gewone deelneming had zij hem gesproken over de bekwaamheden en talenten, de geschiktheid en bruikbaarheid dier beide meisjes, waarin hij zich, naar hare meening, zeer zeker niet bedrogen zou vinden. Na goed te hebben afgesproken dat hij hare beide gunstelingen ten spoedigste zou verwachten, had de heer Carlheim zich, zooals reeds gemeld is, dronken van weelde verwijderd. Het opschrift: ‘Expeditie-Kantoor van B.G. Carlheim,’ in schoone gulden letters flikkerende op een reusachtig, fraai geschilderd bord, moest wel ieder voorbijganger in het oog vallen, geplaatst als het was naast de groote voordeur van een aanzienlijk huis, dat met een bordes prijkte, en in het midden der hoofdstraat was gelegen. Uit den breeden gang kwam men in een kantoor, dat allerelegantst was gemeubeld. Op verschillende schoone, nieuwerwetsche schrijftafels zag men tallooze manuscripten, tijdschriften en brochures in Babylonische verwarring dooreen liggen; aan de wanden prijkten verschillende kaarten, benevens portretten en busten van beroemde kunstenaars, dichters en schrijvers, wier prachtig gebonden werken men in eene sierlijke boekenkast ontwaarde. Aan de beide uiteinden van het groote vertrek hielden zich twee zeer van elkander verschillende personen, met verschillenden arbeid, bezig. De een, met een bejaard en knorrig voorkomen, scheen een minderen, ondergeschikten rang te bekleeden; hij zat aan eene der achterste schrijftafels op een ontzaggelijken hoop dagbladen en couranten te broeijen, terwijl hij tusschen- {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} beide met een stukje rood krijt bij sommige der daarin vervatte berigten kruisjes, haken en andere teekens zette. De tweede persoon, die aan een naast de deur geplaatsten lessenaar werkte, was jonger van jaren. Het was een mager, bleek jong mensch, met lange kastanjebruine hairen; soms, wanneer hij een oogenbllk ophield met schrijven, waarbij al zijne geestvermogens schenen ingespannen te zijn, woelde hij met de pen door die lokken, terwijl hij ook nu en dan in zijne afgetrokkenheid eenige onverstaanbare woorden uitte. Wie ook door het opschrift nevens de deur nog onbekend was gebleven met den aard en het doel van dit expeditie-kantoor, moest toch terstond bij het binnentreden ontwaren dat hij zich in een dagbladen bureau bevond. En het was dan ook inderdaad de verblijfplaats der redactie van het in de residentie alom bekende dagblad: ‘de Patriot,’ staande onder toezigt van den beroemden journalist, den heer Carlheim. De beide individuën, die zich thans in het kantoor bevonden, waren, zoo als van zelfs spreekt, Muzenzonen, leerlingen der onsterfelijkheid, en wel de oudste een onder het schrijven vergrijsde nieuwstijdingenjager, de jongste een droomend, altijd in idealen rondzwevend, onbegrepen genie, die zelf alleen in staat was zich naar waarde te schatten. Reeds had er gedurende een geruimen tijd in het vertrek eene doffe stilte geheerscht, alleen afgebroken door het geruisch der dagbladen, toen de deur plotseling openging en een meisje binnentrad. Gestoord door het gerucht, hief de jongeling zijn rijkgelokt hoofd op en keek naar de deur, doch kon er zijne blikken niet spoedig weder afwenden; want de binnengekomene was eene alleraardigste, bevallige brunette. Eenigzins bedremmeld naderde zij het jonge mensch, die reeds de vraag: - Wat er van hare dienst was, - op de lippen had, toen het lieve kind hem voorkwam met de woorden: - Heb ik de eer met mijnheer von Carlheim te spreken? - Mijnheer Carlheim is op het oogenblik niet hier, antwoordde de bleeke literator, een weinig uit het veld geslagen door de schoonheid en ongedwongenheid van het jonge meisje; want ofschoon zijne fantazy hem dikwijls naar kabinetten van vorsten en koninklijke paleizen had heengevoerd, beefde hij nogtans in een gewoon gezelschap van vrouwen over al zijne leden en kon dan uit verlegenheid geen enkel woord vinden. - Maar mejuffer! vervolgde hij, met vriendelijke voorkomenheid, wanneer ik soms uwe boodschap aan den heer von Carlheim kan doen, dan ben ik geheel tot uwe dienst. - O, ik dank u, mijnheer! maar ik wilde hem gaarne zelf spreken over eene voor mij belangrijke aangelegenheid. - Volmaakt het voorkomen eener artiste! dacht de kandidaat-onsterfelijke, wiens nieuwsgierigheid zeer werd opgewekt. Misschien wel eene actrice? maar neen! daarvoor schijnt zij mij te onschuldig te zijn; zonder twijfel is zij eene virtuoze! In deze denkbeelden verdiept, had het dweepende Muzenkind zich den draad des gespreks laten ontglippen, en om nu toch iets te doen nam hij zijn horologie ter hand en zag hoe laat het was. - Het verwondert mij, begon hij, haastig van de gelegenheid gebruik makende om weêr iets te kunnen zeggen, het verwondert mij dat de heer von Carlheim zich op dit oogenblik nog niet hier bevindt; maar hij zal zeker wel aanstonds komen; indien gij dus eenige {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblikken hier zoudt willen toeven, kunt gij hem spoedig zelf spreken. Het zou hem ook wel zeer spijten, zulk een aangenaam bezoek te hebben verzuimd, voegde hij er bij, terwijl hij bloosde tot over de ooren. - O, ik bid u, ik alleen zou verliezen door dit verzuim. Ik ben zoo gelukkig geweest om door iemand, die mij zeer genegen is, aan den heer von Carlheim te worden aanbevolen, en ik ben dus zoo vrij, wijl ik mij aan zijn beroep heb gewijd, hem mijne bedrevenheid en medewerking te komen aanbieden. Onze jonge journalist bloosde weder bij deze woorden, maar thans van vreugde. Alzoo eene schrijfster, en geen actrice noch virtuoze, dacht hij bij zichzelven, en hij naderde haar met de vertrouwelijkheid van een collega, terwijl hij zich veroorloofde, als gaf hun gemeenschappelijk beroep hem daartoe het regt, naar haren naam te vernemen, die hem, gelijk hij onder meer vrij linksche gezegden aanmerkte, zeker niet onbekend kon zijn. - Och, die zal u zeker volkomen vreemd klinken! antwoordde het meisje glimlagchende. Eerst sinds veertien dagen heb ik mijne eerste schrede naar buiten in de wereld gedaan; tot zoolang was ik naauwelijks uit den kring mijner familie en nimmer buiten de muren van Berlijn gekomen, en ook nu heb ik er, alleen op het dringend verlangen mijner hier woonachtige tante om eenigen tijd in deze stad te vertoeven, toe besloten om.... - Vergeef mij, mejufvrouw! indien mijne nieuwsgierigheid mij misschien wat al te onbescheiden maakt; doch de gedachte dat gij in de toekomst meer in onzen kring zult te huis behooren, geeft mij den moed u deze vraag te doen: op welken tak, op welk gebied onzer kunst hebt gij u het meest toegelegd? Zonder twijfel op het gebied, dat der schoone sekse het meest aanlacht, op de nieuwere romantiek? De gevraagde zweeg eenige oogenblikken verlegen stil, alsof ze den vrager niet goed begrepen had; doch toen, plotseling hare verlegenheid verbergende, antwoordde zij op den toon, dien men gewoonlijk aanneemt, wanneer men eene vraag niet goed heeft begrepen en toch niet wil verzoeken om die te herhalen: - Ja wel - de - de nieuwere - die het aangenaamste is voor ons geslacht!.... Door een gelukkig toeval werd zij ontheven van de voltooijing van dit voor haar zoo pijnlijk antwoord, daar op hetzelfde oogenblik de deur openging; en tot verbazing van onzen journalist trad er eene tweede, niet minder aanvallige, slanke en blonde juffer het vertrek binnen. De eerste om verschooning verzoekende, ging onze held thans de tweede dame te gemoet en vernam met groote verwondering dat ook deze door voorspraak eener hem geheel onbekende Mevrouw von Löbinger aan de welwillendheid en deelneming des heeren Carlheim was aanbevolen geworden. Ten gevolge daarvan kwam ook zij hare bedrevenheid in zijn beroep ter zijner beschikking stellen.... De literator stond als van den bliksem getroffen: - Is er dan van daag een schip vol blaauwkousen aangekomen? vroeg hij bij zichzelven en in gedachte voortredenerende: - zouden ze ook in staat zijn mij over het hoofd te werken, zoodat mijnheer Carlheim mij wel zou kunnen missen, en mij zoo eindelijk geheel uit den zadel te ligten? - Reeds begon hij een contra-intrigue te verzinnen, toen de heer Carlheim eindelijk binnenkwam. De bleeke Muzenzoon nam uit lofwaardige beleefdheid op zich om de beide dames aan den heer Carlheim voor te {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} stellen, als de hem aanbevolene medewerksters; zij stonden echter alle drie niet weinig verbaasd en verlegen toen mijnheer Carlheim zich maar volstrekt geene zoodanige aanbeveling herinneren wilde, ja zelfs voorgaf niet eens eene mevrouw von Löbinger te kennen. De meisjes wisten uit verlegenheid niet wat te doen. De heer Carlheim, een achtbaar en waardig man, begreep echter dat er hier een misverstand moest plaats hebben en om achter de waarheid te komen, knoopte hij een kort gesprek aan, deed eenige vragen over geboorteplaats, positie in de maatschappij, enz.; doch dit alles gaf hem nog niet het minste licht, zoodat hij spoedig met echt redacteurs-laconisme besloot: dat het hem steeds zeer aangenaam zou zijn, indien de dames hem het genoegen wilden doen hem te komen opzoeken, en hem ook bij gelegenheid met eenig werk van hare hand wilden vereeren. Het eene maagdelijn was reeds gereed om weg te gaan, toen de andere mijnheer Carlheim bedeesd te kennen gaf dat zij voorloopig een klein werkje had medegebragt, dat zij hem gaarne zou willen laten zien, als hij het veroorloofde, - onder het uiten dezer woorden opende zij een klein pakje en ontvouwde - tot groote verbazing der journalisten, een zeer net en sierlijk vervaardigd - - - vrouwenhemd. Mijnheer Carlheim kon zich niet weêrhouden bij deze bespottelijke vertooning, de omstandighden in aanmerking genomen, in een luid geschater uit te barsten; het arme kind, dat het proefstuk met zooveel zorg vervaardigd had, geraakte in de grootste verwarring, terwijl de jeugdige dichter voor de derde maal aan 't blozen ging, maar nu het sterkst. Thans loste zich het raadsel op: de beide lieve juffertjes waren jonge en nog onschuldige naaistertjes, grisettes en herbe, die door hare begunstigster, de ons reeds bekende Mevrouw von Löbinger, waren aanbevolen geworden aan haren lijfsnijder om ze in zijne werkplaats te gebruiken. En die lijfsnijder, die toevallig vis-à-vis van onzen redacteur woonde, was de ons ingelijks bekende heer: George Carlheim, dameskleedermaker. Brievenbus. VIII. Afschaffing door niet-afschaffers. Brief aan een collega, lid van de afschaffingsmaatschappij. Amice collega! Geloof niet, dat ik dwaas genoeg ben om te meenen, dat uw stilzwijg op mijn' laatsten brief een bewijs zou zijn voor mijne krachtige argumentatie, waarom ik tot hiertoe nog niet ben toegetreden als lid van de afschaffingsmaatschappij. Eerder zou ik kunnen gelooven, dat gij gedacht hebt: aan hem is niet te doen, hij wil zijn eigen weg gaan; ik zal daarom het stilzwijgen maar bewaren. Doch, wat zeg ik? Ik ken u, dunkt mij, genoeg, om aan het vermoeden, dat gij daarom boos op mij zoudt zijn, geen voedsel te geven. Ofschoon gij om redenen, die ik eerbiedig, u verbonden hebt als lid eener maatschappij, wier oprigting ik zegen, wier weldadige werking ik dankbaar opmerk, zijt gij echter te liberaal, om niet ieder zijne vrijheid van denken en handelen te laten. En mogen we ook met elkander in zienswijze {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillen; wij handelen in één' geest. Beide trachten we een kwaad legen te gaan, dat de ondergang van zoovelen ten gevolge gehad heeft en nog steeds teweeg brengt. Gij meent dat doel het best te bereiken door als lid der afschaffing anderen tot het lidmaatschap op te wekken en uwer gemeente dùs ten goeden voorbedde te zijn; ik door onverbonden het voorbeeld van onthouding te geven en evenals gij dringend tegen het misbruik, en, waar hei noodig is, tegen het gebruik van sterken drank te waarschuwen en te ijveren, zonder dat ik gevaar loop, dat men mij in het aangezigt of achter den rug toevoegt: ja, de dominé kan niet anders, als lid van de afschaffingsmaatschappij moet hij dùs spreken en handelen. Geloof daarom niet, dat ik op die maatschappij laag nederzie, of haar eenigzins wil ridiculiseren, al houd ik het er altijd voor, dat het goede gedaan en het kwade gelaten uit eigene overtuiging, zonder middel van bedwang, een veel grootere waarde heeft. Integendeel, waar zij wordt aangevallen, verdedig ik haar con amore en gebruik ik al de bekende argumenten, om het gewigt van haar bestaan in het licht te stellen. Bestond zij niet, en was ik geroepen, om haar mede tot stand te brengen, ik zou niet achterblijven met ijver de hand aan het werk te slaan, al kan ik niet al de bezwaren wegredeneren, waardoor zij, mijns inziens, nog gedrukt wordt. Aan haar bestaan toch zijn wij niet alleen het herhaald ter sprake brengen van het gebruik en misbruik van sterken drank verschuldigd, even als de aanleiding om aan de belagchelijke voorstelling der afschaffing gewigtige en vaak hoog ernstige gesprekken aan teknoopen, maar zelfs de blijde ondervinding, dat er hier en daar ergerlijke misbruiken zijn geweerd en de bemoeijingen der maatschappij niet zonder gelukkig gevolg zijn gebleven. Ik heb u een verblijdend berigt mede te deelen, waaruit gij eensdeels kunt opmaken, dat ik mij niet geërgerd heb aan uw stilzwijgen op mijn' laatsten, en andersdeels, hoe wij in één' geest werkzaam zijn tot bereiking van één doel. Van wat ik u verheugends ga mededeelen, moet ge een groot deel zeiten op rekening van de goede gezindheid mijner gemeente. Haar, niet mij komt lof toe, als gij meent, dat hier lof te geven is. Onder de gelegenheden die ten platten lande vooral dikwijls aanleiding geven tot treurige misbruiken behoorden hier, als elders, de begrafenissen. Begrafenissen - veelal feestmalen, blij-eindigende treurspelen, pseudo-smartverdrijfsters, beroofsters van het sobere restantje voor weduwen en weezen, kostbare fatsoen-ophoudsters, lang-pijnigende weeënbaarsters, - niet zelden bijgewoond met een treurig gelaat, maar gretige maag en een vrolijk hart, met ernstig gesprek, vochtige wang en statigen tred vaak begonnen en met luchtig gesnap, glazerig oog en waggelende schreden geëindigd, - lamenteer - teem - huichelspel voor wie tranen bij de vleet, woorden in overvloed, zuchten in soorten hebben, en een' schijn van vroomheid kunnen aannemen, die eenvoudigen verschalkt en verstandigen ergert. Dus althans slaat het woord begrafenis, als gij weet, in de lexica van vele gemeenten aangeteekend en het ontbreekt daarbij niet aan geschiedkundige noten ter opheldering van elk dier genoemde propriëteiten. Wist ik niet, dat gij eene niet minder rijke collectie van anecdotes daarop betrekkelijk bezat, dan ik heb verzameld, ik zou u hierbij mijn aanteekeningboekje zenden, waarin een vriend, die eens bij mij logeerde, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} eene karikatuur geteekend heeft, die u de tranen over de wangen doet loopen. Eer mijne ondervinding mij anders voorlichtte, hield ik de begrafenissen voor de ernstigste plegtigheden, die in eene gemeente konden plaats vinden, die den meesten indruk moesten maken, waar het denkbeeld aan sterven nog eene geheel andere uitwerking moest hebben, dan waar het van den kansel door de welsprekende taal eens rijkbegaafden redenaars wordt opgewekt, ja, waar men met dat denkbeeld zich het best leerde verzoenen, omdat men het er meer dan door de levendigste schildering verwezenlijkt ziet. Toen ik voor de eerste keer ter begrafenis genoodigd werd, zag ik er niet weinig tegen op, om eene mij nog geheel vreemde plegtigheid te besturen. Hoe bereidde ik mij voor op de studeerkamer! Ik had eene schets gemaakt van de woorden van troost en waarschuwing, die ik aan het sterfhuis wilde spreken; op mijne kamer viel het mij gemakkelijk gesprekken uit te lokken; bedenkingen op te lossen; tegenwerpingen te weêrspreken; ouden en jongen tot ernst te stemmen, maar ook aan den dood zijne verschrikking te ontnemen en hem als een vriendelijken bode welkom te noemen, die ons als bij de hand over de grenzen van dit leven voert. Vroegtijdig begaf ik mij naar het sterfhuis op weg; ik wilde niet te laat, althans stipt op het bepaalde uur komen, teneinde tijd genoeg te hebben om mijne schets behoorlijk te kunnen af-improviseren. Terstond bemerkte ik, dat ik veel te vroeg kwam. Men was nog bezig met het plaatsen van tafels, stoelen en banken, die in zóó groote menigte werden aangebragt, dat ik aan een der ijverig bezig zijnde buren vroeg, of die allen bezet zouden worden en ten antwoord kreeg: - ja, dominé, als ze allen komen, zal er hier en op de deel nog wel plaats te kort komen. - Als ze allen komen! - hier, bij eene weduwe, die met haar tiental kinderen in waarlijk drukkende omstandigheden achterbleef... Deze gedachte moet op mijn gelaat zijn te lezen geweest, toen eene welgedane buurvrouw, wie inmiddels eene flesch werd toegereikt, mij zuchtende toevoegde: - och, dominé, 't is de laatste eer aan den overledene! - Maar hoe kostbaar, wilde ik zeggen, toen de bedroefde weduwe met hare kinderen in de donkere keuken plaats nam, en de familie en genoodigden van tijd tot tijd binnenkwamen. Elke nieuw aangekomene moest aanstonds voor de ontsteltenis, de koude, het opdroogen van het zweet, of, omdat het dùs de gewoonte was, eens proeven, en daarbij profiteerden de eerstgekomenen niet weinig, die telkens nog eens en nog eens medeproefden. Mijne arme schets bleef mij gedurig in de keel steken; want telkens als ik wilde beginnen, werd ik weder door de binnentredenden verhinderd en door het rondgaand proefglas uit het veld geslagen. Eindelijk was het oogenblik daar, dat het lijk zou worden uitgedragen, en met verheffing van stem nam ik, in weerwil van de beweging der opstaanden, de gelegenheid waar, om een enkel woord te spreken, niet uit mijne schets, maar zooals mijn hart 't mij opgaf. Aan het sterfhuis, dat intusschen eene geheel andere gedaante gekregen had, daar het vrolijk licht door de geopende vensters een aantal borden en met brood en kaas opgehoopte schotels en eene menigte kopjes en schoteltjes bescheen, teruggekeerd, ging de aanval op den leeftogt eerst vrij geregeld toe; doch het {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam mij voor, dat er geen einde aan het eten en drinken zou komen. Toen de kakebeenen eindelijk tot rust kwamen, dacht ik nu in de gelegenheid te zijn, om aan mijne schets te beginnen; maar eene nieuwe teleurstelling stond mij te wachten, toen er nu voor het gemak hier en daar een jeneverflesch op tafel gezet werd en de liefhebbers zich terstond tot inschenken gereed maakten. Ik verborg, uit gebrek aan moed tegenover zulk eene proefgrage menigte, zoo goed ik kon, mijne verontwaardiging, maakte het kort, vertrok en scheurde mijne schets, om mijn misnoegen te koelen, aan honderd stukjes. - Dat 's eens, maar nooit weêr op begrafenissen! - zeide ik tot mijzelven en hield stiptelijk woord. Er verliepen dùs eenige jaren; inmiddels werd ik, als gij weet, naar mijne tegenwoordige landgemeente beroepen. Ik hield hier mijn systeem vol, totdat ik een diep bedroefd gezin bezocht, waar een treffend sterfgeval had plaats gehad. Bij mijn vertrek drongen de bedroefde ouders er bij mij sterk op aan, om bij de begrafenisplegtigheid te adsisteren. - Gij kent mijn gevoelen daaromtrent - zeide ik, - en gaarne wil ik, gelijk ik gewoon ben, in den namiddag, na den geheelen afloop der plegligheid bij u komen, om in die meer kalme oogenblikken over onze gronden van Christelijke vertroosting te spreken. - Beide hielden echter zóó dringend aan, dat ik beloofde te zullen komen. Daar ik intusschen geene uitzondering kon maken, moest ik tevens het voornemen opvatten, om mijn systeem te laten varen en van nu aan alle begrafenissen, waar men mij op noodigde, te gaan bijwonen. Ik erken, dat ik niet zonder moeite tot dit besluit kwam, maar in mijne gedachten verbond ik er een plan mede, in de hoop, dat het mij gelukken zou het ten uitvoer en tot stand te kunnen brengen. Met een stille hoop dat, maar toch niet geheel zonder vrees of mijn plan gelukken zou, begaf ik mij naar het huis der rouwe. Velen der aanwezigen, die mij hier niet verwachtten, zagen vreemd op, toen ik binnentrad. Ik achtte het noodig van mijne veranderde gedragslijn rekenschap te geven, en tevens de voorwaarden bekend te maken, waarop ik bij de ter aarde bestelling van dierbare betrekkingen zou tegenwoordig zijn, althans bij wie mijne tegenwoordigheid daarbij zouden verlangen. Die voorwaarden kwamen hierop neder, dat eene begrafenis altijd overeenkomstig den aard van zulk eene ernstige plegtigheid moest gehouden, dat er geen sterke drank gebruikt en alzoo elke aanleiding moest vermeden worden, om haar niet te doen zijn, wat zij moest wezen; dat ik gaarne de gesprekken bij die gelegenheid wilde leiden, maar dan ook verzocht, dat men ze door geheel van het doel der zamenkomst afwijkende zamenspreking niet verstoorde, enz. Gij kunt begrijpen, hoe verlangend ik was om te weten, welk een' indruk een en ander gemaakt had. Weldra vernam ik tot mijne blijdschap, dat mijn woord niet alleen goed opgenomen was, maar de toestemming van de meesten mijner gemeenteleden, onder wie het voorgevallene aan het sterfhuis als een loopend vuur was rondgegaan, verworven had. Wel was er een enkele, die een voorstel van transactie doen en eene zekere hoeveelheid wilde bepaald hebben van 't geen er gedronken mogt worden; maar gij gevoelt, dat dit voorstel door mij onmiddellijk werd gewezen van de hand. En waren sommigen meer geneigd, om den {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} maatregel eerder uit een financieël-, dan moreel oogpunt goed te keuren - de groote meerderheid juichte de gestelde voorwaarde toe, en aanvankelijk verheugde ik mij in het bereiken van mijn doel. Doch zou het hinkende paard misschien ook achteraan komen? Had ik welligt meer verrast dan overtuigd? Zou men ook berouw gevoelen over eene toestemming te haastig gegeven? Ik beken het, die vragen verontrustten mij somtijds en ik vleide mij niet te zeer vóór ik de proef op de som had gevonden. Thans kan ik u de blijde verzekering geven, dat aan de voorwaarde, die ik ook ten aanzien van den sterken drank maakte, stipt wordt voldaan. Men stelt er prijs op, dat ik bij elke begrafenis tegenwoordig ben en ik mag het er veilig voor houden, dat het drinken van sterken drank op de begrafenissen alhier is afgeschaft. En daar zulks geschiedt door wie geene leden zijn van de afschaffings-maatschappij, kan ik veilig als motto boven dezen brief zetten: afschaffing door niet-afschaffers. Beschouw dit motto echter niet als een equivoque of ridiculiserende aardigheid; want weet ge, waaraan ik het welgelukken mijner poging mede voor een groot deel toeschrijf? Aan het bestaan uwer maatschappij. Werd ik daardoor met meerder moed bezield, om met mijn plan te voorschijn te treden, het herhaald spreken over de bedoelingen der maatschappij en hare gezegende uitwerkselen deed mijn voorstel minder vreemd klinken niet alleen, maar ik houd het er ook voor te gereeder ingang vinden. Ziet ge, vriend, zóó beoogen we één doel, zóó werken we in één' geest, al is het ook langs verschillende wegen, en bedrieg ik mij in de goede gezindheid mijner gemeente niet, dan geloof ik, dat ik langzamerhand bij het algemeen zal uitwerken, wat gij bij de individus tracht tot stand te brengen. Ik geloof wel niet, dat dit mijn schrijven u geheel bevredigt, maar ik weet toch zeker, dat gij u over den uitslag mijner poging verblijdt met t.t. H. IX. Brief van een boer uit Groningerland met quasi-interpellaties aan een heer in den Haag. O.. in Jannewarii (den datum wiet ik zoo krek neit) 1850. Mieneer! Mieneer weit wel, datte we heir neit al te vroug binne, en doarum zeiste wel neit al te lellik en te heilig op mi wezen, um miin breif in joen bouk te zetten. 't Is dan ook wat loate geworden om 't scheuvelloopen; want mit al de snuu hebbe ze toch banen geveegd deur de heele previncie hen na Grönningen en Winschoot tou. Dat doun ze in oe land neit; doar binne de luu wat makkelikker as heir, en toch hebbe arme moar vliitige mensken er nog een breudjen an. Moar nou binne we weer an 't zitten gekomme en ik an 't schriiven en an 't krante lezen. Ik was er dan ook biister met achteroet, 't was je en heele bulte, ik heb er me evel deur hen arbeid. 'k Vond er je alweer roare dingen. Me beleven dan toch een vremden tiid. Oeze olde beppe proal allemet van Babels toren, moar dan zeg ik: - Beppe, ie begriepst de groote luu in den Hoage neit, en dat kan je alles neit zoo krek goan as in joen kammenet; dat kammenet van de menisters is vast veul grooter en die heere hebbe er ook wel meer in as ie, 't zei wel een kammenet wezen as ons huus; ze zitte {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} er met heur viiven in, en er waren er veur en poos nog twee meer, moar dei hebbe ze er oetsmakt; de bulte was je al te groot, ze binne vast an 't hemmelen (dat zegge wii luu teugen 't schoonmaken) west. En dan geit den olde, onbruukboare boudel noar de Jeude. En dan komt er ook wel deuze en genne veur in de ploatse, krek as dat ie wat neis koopst. Asse ze moar neit te vuile wegdoun en de todden holden, zeit beppe dan. Maar dat's tot daaran tou. De könnink zogt ze oet, zeg ik moar, en de könnink heit er vast het meeste belang bii, dat 't oes land goud geit. Moar of beppe zoo wat henreert, das je niks. Moar as knappe mensken er ook zoo over beginne te proaten, dan geit mii de griezel over den hoed en word ik er wat oars van in 't liif. Nou las ik ook in de krante van mieneer Gruin van Prinsterer, die ook in de Staten zit veur Harderwijk, en dén de dominees er in brogt hebben, zoo ze zeggen, deur te vertellen dat onze Leive Heer een misgewas wil geven. Moar kiik, dat was dan toch al te bretaal, ik heup niet dat 't waar is; dat was je Godslasterliik. Dén mosten ze er moar boeten loaten en neit met muijen. Dat 's evel tot daaran tou. Hii zit er nou einmoal. Nou mut et ook een wiize wezen, die biister veul van 't geloove of weit. Hii duurt domeneers en prevesters an. 'k Vrieg wattet oars veur en man was, ik docht al te met en katechezeirmester. Ik heurde van onzen burremester dat hii een arge varius was. En tou vrieg ik aan den burremester wat dan een varius was; want dat ik zoo neit wiizer was geworden. Doe beguste onze burremester te lanchen en zei, dat varius Latiin was en dat het beteekende zooveul as wispelturig. Moar ik vermuide al, dat hii me wat veur 't lappien huid; 't is een schalk. Ik vrieg 't later an onzen domeneer en dén zei, dat mineer Gruin dat neit was, maar dat ie toch vuile doaran dei, en dat een arge varius een man was, den de könnink er op na hold, en dat et iemand was, die up de olde pampeiren en kartebellechies van den könnink paste. As ík een korve vol heb, verkeup ik miin todden aan Salomon; moar dat heit de könnink wel vast niit zoo neudig. De pampeiren mut zuk een man bewaren, van onzen könnink en van ziin voar en ziin vaorsvoar. En doarin muit die mieneer Gruin van Prinsterer biister geleerd wezen. Noe wol ik zeggen, dat de man zich moar doarbii holden must; moar 't liekent wel, of hii ook in 't kammenet wil. Doar mutte de wieste wezen, en hii duit krek, of hii wiizer is dan dei de könnink er in doan heit. Hii had je eerst een bulte te zeggen, dat mii neit zoo gek veurkwamp; moar tou begust hii ook te vertellen, wat ie al van de menisters verwachtte, van Torbekke en van de menister Rozental. - 't Kwam heirup neer, dat as de een wat hollen wol, de ander hem wat zol teugenholden, en as 't den ander wat kolderde, dat dan den een wat stadiger wol bliiven. Mieneer Gruin was as en koetseir, dei mit twee kiikerige peerden oetgink, krek as de broene meeren van den dokter. Hum docht ook, dat den een den ander wel wol teugenholden, moar ja! an de waterhoezen bii de meulens wierde ze alle bei as of ze den iisboarliken drommel in 't liif hadden, en doar ging me de heele frikko met dokter en al te water, de koutse an stuk, de vandehandsche verzopen, en de dokter ligt je nog zeik van de kolde en de alterasie. - Zoo kost 't met ons ook wel ies komme. En dei mieneer Gruin docht toch nog al dat 't goud wol goan, en rekende 't best, dat hii en de andere heur zin hadde gekregen mit 't onder- {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} wiis. - Evel was hii tou mít dezelfde luu, doar hii 't noe teúgen heit, init dei liberale en mit de menister Torbekke. - Nou ken ik me van zoo'n wiizen man ter wereld neit begriipen, dat ie eerst zoo buissies en zoo leif met ze kon wezen; - dat ie teúgen ze is, dat kan ik best beredeneiren. Ze willen je glad wat aers as die Gruin en zen consorten. - Nou, hém hebben ze al klein, en dan mouten de liberalen er naderhand an; en wèl is dan de baas? Om alevel bii mieneer Gruin van Prinsterer te bliiven; dei man liikt me krek de rol te speulen van een roar deir, woarvan meister van 't Zandt mii vertelde, oet den tiid, doe de beesten nog spreken kosten. Toen hadden de nachten de dagveugels ook een heftigen striid. Jongens 't gink er zoo hêr. Bietebaauwen en oelen, kerkoelen en katoelen aan gunne ziid, en kraaijen en hanen van de andere kant. - Moar doar mank was nou ook de vlaarmoes; en dei gaf dan heir dan guntert een pik. Toen hii al evel zag, dat ten leste de oelen op de vlugte ginke en dat er hier een zen oog, daar een zen start liet liggen, en dat de hanen en de kraaijen 't wonnen, toen vloog hii mank dat gedeirte. Maar dat stond em neit, en wol hem toen ook neit hebbe. En zoo bleef de vlaarmoes de niemandsvrund, en de dagveugels en de nachtveugels goan mekaer oet den weg, maar vlaarmoes muit er zoo wat deur hen vladderen. - Ik ben bang, dat het die mieneer Gruin ook zoo geit, en dan zei hii welzeggen, dat het een bedruifde wereld is, doar geen menske goud in is, behalve hii en ziins geliiken. Men huift neit te hoelen met de wolven, doar men met in 't bosch is, dat benne weerhanen; moar kiik, een menske muit toch toezien mit wul hii zich afgeft. Ik wol moar bii miin pampeiren en miin kartebellchies bliiven, bii miin olde spulle, als ik de heer Gruin was. Als 't em kenste, duit dan men kompelment aan den mieneer Gruin, en vroag em, wat hum dunkt van miin road. Meneer betoalt de port toch. De rog bliift nog altiid even goeije koop. Gendag, zaams! dezulfsten van lesten. Mieneer, must veural neit denke, dat dei mieneer de Kempenaer van lesten de olde menister is. Wii kenne zuks luu neit zooregt, moar da's je een heil oar mensk. 't Is je eibaldse spiitig van den noame. {==t.o. 232==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 233==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding SLAVENHANDEL. II. negerstammen, die zich met den slavenhandel onledig houden. ==} {>>afbeelding<<} {== afbeelding een slavenmarkt te mascati. ==} {>>afbeelding<<} {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Februarij. Binnenland. - De rampen, welke een gedeelte des vaderlands hebben getroffen en naar wij vreezen nog lang zullen drukken, liggen ons te versch in het geheugen, om daaraan niet het allereerst te denken. De winter had zich dit jaar door snelle afwisselingen van felle vorst en plotselingen dooi gekenmerkt, waardoor het ijs zich zeer ongeregeld had gevormd en vastgezet. Daarenboven was in hooger gelegene landen eene ontzettende, bijna voorbeeldelooze massa sneeuw gevallen, welker smelten, bij de nadering der lente, de rivieren schrikbarend moest doen zwellen, en alle daarlangs gelegene streken met overstroomingen bedreigen. Gunstige of ongunstige omstandigheden konden veel bijdragen om het gevaar te verwezenlijken of af te wenden; dat echter dit laatste volkomen het geval zou zijn, was bijna als eene onmogelijkheid te beschouwen. Bij den doorgaanden dooi in het begin dezer maand werd de gekoesterde vrees maar al te zeer bewaarheid. Uit bijna alle landen van Europa kwamen berigten aan van ontzettende verwoestingen, door gezwollene rivieren, ja somtijds zelfs door anders onbeduidende beken aangerigt. Onze rivieren bleven langer in de winterboei geslagen, en toen zij zich eindelijk daaruit begonnen los te worstelen, kon men zich nog eenige dagen met de hoop blijven vleijen dat de dijken en waterkeeringen het gevaarlijke tijdperk onbezweken zouden doorstaan. Wel hadden zich hier en daar ontzetteude ijsdammen gevormd, en steeg de vloed daarachter tot eene schrikbarende hoogte, wel knaagden en beukten de drijvende of opkruijen de schotsen de zijden en kruinen der dijken met dat vervaarlijke geweld, waarvan alleen ooggetuigen zich een denkbeeld kunnen maken, wel stortte het water op verscheidene plaatsen over die kruinen heen en dreigde zelfs den doorweekten aardklomp weg te spoelen; doch de wakkere bevolking der oevers bleef, schoon met angst, toch met eenige hoop voortarbeiden, om de waterverschansingen te versterken en te verhoogen, en aldus den geduchten vijand zoo lang in teugel te houden tot hij zijne krachten had verspild. Dag aan dag noemden de aankomende berigten den staat der rivieren op de meeste punten vrij gunstig. Doch het beslissende tijdstip was nog niet gekomen. Toen dit verscheen, bezweken op vele plaatsen de zoo lang en met zoo veel inspanning verdedigde en behoudene waterkeeringen, en stroomde de vloed met verdelgende kracht over de daarachter gelegene velden. Uitgebreide streken van Noord-Braband, en Gelderland zijn in golvende meeren veranderd. Vooral de eerst genoemde provincie is ditmaal door de ramp getroffen, en akelig zijn de tafereelen van de gevaren, welke de {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoners van verscheidene dorpen hebben doorgestaan en van den toestand waarin zij nog verkeeren, hetzij op de zolders hunner door het water ondermijnde woningen opeengepakt, hetzij, na uren of dagen van doodsangst, met vaartuigen daaruit afgehaald en geborgen, waar de hulpvaardigheid hunner landgenooten hen slechts bergen kon. Ziekten en kwalen moeten voor velen de gevolgen zijn van den angst en de ongemakken, die zij hebben doorgestaan, eenigen hebben het verlies van betrekkingen te betreuren, die door den overstelpenden vloed te snel werden overvallen om zelfs het leven te kunnen redden, de meesten worden door het vernielen of bederven van hun eigendom met armoede en gebrek bedreigd. Deze laatste ramp echter behoort onder diegene welke menschelijke hulp in staat is af te wenden of ten minste te lenigen, en de menschlievende mildheid van Nederland zal gewis ook ditmaal niet beneden haren alouden roem blijven. Reeds zijn wederom enkele voorbeelden van die deugd gegeven, reeds is, gelijk van ouds, de Koning daarin voorgegaan, reeds bereidt zich het geheele volk om die voorbeelden te volgen, neen, het zal die reeds gevolgd hebben, wanneer deze regelen onzen lezers onder de oogen komen. Door de hooge regering des lands is eene algemeene inzameling aan de huizen der ingezetenen door het geheele Rijk voorgeschreven; wij zullen dus ons volgend verslag met de vermelding eener nieuwe proeve van oud-Nederlandsche weldadigheid kunnen aanvangen. De zittingen der Tweede Kamer zijn hervat, maar zoowel zij als de natie blijft de daden van het ministerie Thorbecke nog afwachten, terwijl zich reeds sporen vertoonen dat dit afwachten niet met groot geduld gepaard gaat. Wij behooren juist niet onder degenen die van den tegenwoordigen minister van Binnenlandsche Zaken eene overgroote verwachting koesterden, maar hadden toch gemeend dat hij den roem van buitengemeene talenten en liberaliteit, hem door zijne vrienden gegeven, zou gepoogd hebben eenigermate te handhaven. Misschien is het wel een bewijs van buitengemeen politiek talent met het voordragen der netelige organieke wetten zoolang mogelijk te dralen, maar zulk een negatief bewijs was juist niet datgene wat ook van hem verlangd werd. In de zitting van 14 Februarij heeft de heer van Dam de tegenwoordige bewindslieden daarvan een vrij duidelijken wenk gegeven door de verklaring, dat hij hen gaarne zou ondersteunen, indien zij binnen een voldoenden korten tijd, zonder zich aan schroomelijk verzuim schuldig te maken, goede organieke wetten leverden. Wat de liberaliteit aangaat van den zoo liberalen afgevaardigde, die thans voor hoofd van het ministerie moet worden gehouden, in dit opzigt kan hij zelfs zijne vrienden niet anders dan uit de hand gevallen zijn door de spitsvondige uitlegging, welke hij aan artikel 91 der Grondwet poogde te geven, en evenmin pleit daarvoor de wijze waarop hij zich die verklaring heeft laten afpersen. Na eene herhaalde ontwijking der eenvoudige vraag of hij meende dat een vertegenwoordiger, bij vernieuwing tot burgemeester benoemd zijnde, daardoor ophield lid der Kamer te zijn, beweerde hij eindelijk, dat het bedoelde artikel niet van toepassing was, daar hij de burgemeesters niet als staats-ambtenaren beschouwde. De meerderheid der Kamer heeft beslist, dat de bij vernieuwing tot burgemeester benoemde leden niet opgehouden hadden leden te zijn. Of zij echter, wanneer {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} het op eene beslissing omtrent de bewering des ministers aankomt, zal blijken zijne zienswijs te deelen, zal nog wel betwijfeld mogen worden. De letter der grondwettige bepaling zou immers dan in eene ongelukkige tegenspraak met de blijkbare bedoeling daarvan zijn. Misschien zijn er geene benoemingen - de blijken daarvan heeft men korteling gezien - welke zoo geheel van de koninklijke vrijmagt, of indien men wil van de willekeur van het ministerie, afhankelijk zijn, dan die der burgemeesters, hetzij voor de eerstemaal of bij vernieuwing, zoodat vooral in dit geval redenen zouden bestaan om den kiezers de gelegenheid te verzekeren om zich inderdaad volgens hunne meening in de Tweede Kamer te doen vertegenwoordigen. Wanneer de grondwettige bepaling ten opzigte der burgemeesters voor on noodig moet worden geacht, kan men haar wel als geheel noodeloos beschouwen, daar zij kennelijk is gemaakt met het oog op het gevaar dat een lid na zijne verkiezing zich meer door ministeriëlen invloed zou laten leiden, dat bij zijnen keus kon voorondersteld worden, waarop de fijne onderscheiding, of ambtenaren, wier benoeming en herbenoeming geheel van het ministerie afhangt, al of niet staats-ambtenaren moeten heeten, niets afdoet. De aangelegenheden der kolonien zijn thans in de Tweede Kamer door den heer v. Hoëvell ernstig ter sprake gebragt, in eene uitgebreide redevoering, vooral strekkende om bij het ministerie aan te dringen op het geven van het door de grondwet voorgeschrevene verslag van den toestand der kolonien. De redevoering zelve bevatte eenige gewigtige, maar treurige wenken aangaande dien toestand; de minister van kolonien liet zich echter, ook door herhaalden aandrang van verschillende leden geene de minste inlichtingen dienaangaande afpersen, en hield zich aan de verklaring, dat de voorhanden bouwstoffen onvoldoende waren om een volledig verslag te geven, en een onvolledig verslag tot aanmerkingen aanleiding zou geven, hetgeen hij wenschte te voorkomen; en dat een volledig verslag zou gegeven worden zoodra daartoe mogelijkheid bestond. Geen wonder dat de heer Donker begreep, dat de minister de interpellatie niet naar eisch had beantwoord. - Hoe angstvallig het ministerie echter ook moge zijn om zich op geenerlei wijze bloot te geven, en zich zoo veel mogelijk achter het geheimzinnig stilzwijgen te verschansen, waarmede het zijne taak heeft aanvaard - zich voorzigtigheidshalve zelfs van het geven van een zoogenaamd programma onthoudende - heeft het echter niet kunnen vermijden op den herhaalden aandrang der leden der Kamers zulk eene menigte van beloften en toezeggingen te geven, dat een der dagbladen voor korten tijd eene lijst van bijna honderd punten daarvan heeft opgemaakt, uit de redevoeringen en toespraken der ministers getrokken en in hunne eigene bewoordingen medegedeeld. Daarentegen verloopt week op week en maand op maand met het afwachten van de daden, waarop de heer Thorbecke met zulk een laconischen nadruk heeft verwezen. De voorbereiding tot eenen nuttigen en lang gewenschten maatregel, de afschaffing van verouderde en bijna vergetene wetten, waartoe het vroegere ministerie, na het gebeurde met de zoogenaamde zeven-kinderen-wet, overging, is eene schrede gevorderd, door het voltooijen van het verslag der daartoe benoemde commissie. Aan deze commissie was opgedragen te onderzoeken: 1o. Welke {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} wetten en verordeningen van vroegeren oorsprong, hier te lande van kracht, reeds dadelijk zouden behooren te worden afgeschaft, welke te worden behouden of gewijzigd; en 2o. In het algemeen, wat er zou kunnen worden gedaan, om zekerheid te erlangen omtrent het bestaan en verband van alle algemeene wetten, decreten en besluiten. Uit het verslag blijkt onder anderen, dat door de commissie tot voorwerpen van haar opzettelijk onderzoek zijn gemaakt: 1o. alle wetten, decreten, enz. van Franschen oorsprong, welke hier, te lande zijn executoir verklaard, en 2o. de Hollandsche wetten en verordeningen, welke zijn uitgevaardigd gedurende het tijdperk van 22 Januarij 1798, toen de constituerende vergadering voor het eerst optrad als wetgever voor de Vereenigde Gewesten, tot op de inlijving in het Fransche keizerrijk in het jaar 1811; en voorts dat door haar in het geheel zijn behandeld 1624 wetten en wettige verordeningen, van welke zij het voorloopig behoud van 106 voorstelt. - Bij dit verslag zijn drie bijlagen gevoegd, als: 1o. Een ontwerp van wet, bepalende in art. 1, dat de wetten of kracht van wet hebbende algemeene verordeningen welke hier te land voor 21 November 1813 zijn ingevoerd, worden afgeschaft; in art. 2 vermelding van die wetten en verordeningen, welke van den regel van art 1 zijn uitgezonderd, en derhalve voorloopig nog op den bestaanden voet worden behouden, en in art. 3 van die, welke op gelijken voet nog voorloopig voor het hertogdom Limburg en het vierde en vijfde district van Zeeland worden behouden; 2o. Een ontwerp van koninklijk besluit, houdende gelijksoortige bepalingen omtrent de maatregelen van algemeen bestuur en andere algemeene administratieve verordeningen, hier te lande voor 21 November 1813 ingevoerd, en 3o. Chronologische tabellen, waarin al de behandelde wetten en verordeningen afzonderlijk worden opgegeven en onderzocht, met vermelding hetzij van de latere verordeningen, waardoor zij kunnen geacht worden uitdrukkelijk of stilzwijgend te zijn afgeschaft, of van de redenen waarom zij kunnen worden afgeschaft of moeten behouden blijven. De commissie heeft den Koning verzocht om te bevelen dat haar veelomvattende arbeid van regeringswege door de drukpers openbaar gemaakt worde. Frankrijk. - In eene latere geschiedenis der Fransche republiek zal de afgeloopene maand bijna met stilzwijgen voorbijgegaan kunnen worden, tenzij volgende gebeurtenissen den geschiedschrijver naar aanduidingen harer oorzaken of eerste verschijnselen deden zoeken. De regering is er steeds op uit om hare magt te versterken en te verzekeren, ten einde de bewegingen te kunnen onderdrukken, die voorzeker wederom bij de eerste gunstige gelegenheid zouden uitbarsten, en tevens alles wat aan het bestaan eener republiek herinnert zoodanig te doen verdwijnen, dat eindelijk alleen de naam slechts zal behoeven te worden weggenomen. Zij heeft zich thans krachtig genoeg geacht om aan de zinnebeelden der republiekeinsche vrijheid, de vrijheidsboomen, de hand te slaan. De meesten dier boomen zijn te Parijs op last van den prefect der policie omgehouwen, meestal zonder dat de menigte zich daartegen heeft verzet. Enkele malen zijn echter daarbij opschuddingen ontstaan, en bij ééne gelegenheid begon de beweging zelfs een ernstig voorkomen aan te nemen. De volkshoop, eerst door de stads-soldaten verdreven, {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} kwam spoedig talrijker terug, verschanste zich in de huizen, en verdedigde zich met steenen. De generaal Lamoricière, die zich in burgerkleeding onder het volk had gewaagd, werd herkend, gegrepen en liep gevaar van onder de handen van het gepeupel om te komen, toen hij door de aanrukkende krijgsmagt werd ontzet. Na het dempen der beweging werden omtrent driehonderd personen in hechtenis genomen, meestal lieden, die reeds uithoofde van deelnemig aan den Junij opstand tot deportatie waren veroordeeld en kwijtschelding van straf bekomen hadden. De zittingen der Wetgevende Vergadering boden wederom verscheidene van die onstuimige tooneelen aan, welker gedurige vermelding thans eentoonig begint te worden. Dergelijke tooneelen herhalen zich in elke zitting, waarin onderwerpen ter sprake komen, welke de staatkundige hartstogten in beweging kunnen brengen. Menig scherp gezegde wordt bij zulke gelegenheden door de republiekeinen den gematigden toegeduwd, bij de stemmingen behouden deze laatsten echter doorgaans de overhand. Bij alle maatregelen, die strekken kunnen om volksbewegingen te voorkomen en te smoren, of de heftige republiekeinen en socialisten het zwijgen op te leggen, wordt het ministerie steeds door de meerderheid ondersteund, al blijft daardoor ook naauwelijks een schijn meer bestaan van de vrijheid, welke de republiek moest verwezenlijken. Men verwacht thans zeer heftige discussien over het ontwerp om de geheele republiek in vijf groote militaire commandementen te verdeelen, onder bevel van eenen generaal, die bij de eerste uitbarsting van onlusten het geheele commandement in staat van beleg zou stellen. Waarschijnlijk om te doen zien, dat de regering de magt bezit om eenen opstand des noods in bloed te smoren, worden van tijd tot tijd groote millitaire wandelingen door Parijs gedaan; en dat zulk eene dreigende vertooning om de misnoegden schrik in te boezemen niet geheel overbodig is, blijkt uit de daadzaak, waarvan men de zekerheid heeft bekomen, dat de socialisten, schoon voor het oogenblik ontmoedigd, zich aanhoudend beijveren om hunne stellingen onder de volksklasse te verbreiden, en daaronder steeds meer bijval vinden. De bekende Proudhon, die uit zijne gevangenis steeds het dagblad: la Voix du Peuple bestuurde, en daarin gedurig stukken plaatste van denzelfden aard als die, welke zijne veroordeeling hebben te weeg gebragt, is eindelijk voor zijne politieke vrienden buiten toegang gesteld. Natuurlijk hebben deze vrienden daarover heftige klagten aangeheven, doch algemeen verheugt men zich, dat hij aldus buiten magte is gesteld om de menigte verder door zijne buitensporige taal op te ruijen. De afgevaardige Lafont heeft de behandeling van den voorvechter der Socialisten op een hartstogtelijken toon in de Wetgevende Vergadering ter sprake gebragt, doch nadat de minister van Binnenlandsche Zaken de in dit opzigt genomene maatregelen had verdedigd, is men met 434 tegen 169 stemmen tot de orde van den dag overgegaan. - Voor eenigen tijd ontving het gouvernement berigten van onlusten in het zuiden des lands, en werden de met verlof afwezige officieren gelast zich ten spoedigste naar hunne korpsen te begeven; tot nog toe heeft men echter geene bijzonderheden van het voorgevallene gemeld. - Alles duidt aan dat aan de tegenwoordige schijnbare rust evenmin als aan de tegenwoordige staatsregeling des lands een lange en vaste duur te voorspellen is. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche staten. - De dreigende spanning tusschen de Pruissische regering en de vertegenwoordiging, ter zake van de veranderingen, welke de Koning nog in de constitutie verlangde te doen aannemen, en waarvan hij zijne beëediging afhankelijk maakte, is gelukkiger afgeloopen dan men meende te mogen hopen. De meeste betwiste punten zijn aan genomen, de andere eenigzins gewijzigd of zoodanig in het midden gelaten, dat de Koning er zich mede tevreden verklaarde en nu werkelijk den eed op de constitutie heeft afgelegd. De redevoering, welke hij bij die gelegenheid heeft uitgesproken, wijkt, wat inhouden vorm betreft, zoodanig van alle dergelijke aanspraken af, dat zij als eeue vreemdsoortige merkwaardigheid is te beschouwen. In haar geheel luidde zij aldus: Mijne heeren, ik verzoek uwe aandacht. Hetgeen ik zeggen zal zijn mijne eigene woorden, want ik verschijn thans voor ulieden zooals nimmer te voren en nimmer hiernamaals. Ik ben hier niet, om de aangeborene en geërfde pligten van het koninklijk ambt - hoog verheven boven de meening en den wil van partijen - uit te oefenen, en in het minst niet gedekt door de verantwoordelijkheid mijner hooge raadslieden, maar zelf en geheel alleen, als een man van eer, die zijn dierbaarste, zijn woord, wil geven - een ja, vol kracht en met bedachtzaamheid. Daarom nog eenige voorafspraak. Het werk, op hetwelk ik thans mijne bevestiging wil drukken, is ontstaan in een jaar, hetwelk de toekomstige getrouwe geslachten wel met tranen, maar toch te vergeefs, uit onze geschiedenis zouden willen uitwisschen. In den vorm, in welken het u is voorgelegd, was het allezins het werk der opofferende trouw van mannen, die dezen troon hebben gered, en jegens welke mijne dankbaarheid niet dan met mijn leven zal ophouden. Het ontstond echter in die dagen, in welke, in den letterlijken zin, het bestaan des vaderlands werd bedreigd. Het was het werk van een oogenblik, en droeg den stempel van zijnen oorsprong. De vraag is billijk, hoe ik, bij dusdanige beschouwing, mijne toestemmig daaraan geven kan. En toch wil ik dit, omdat ik het kan, en dat ik het kan, ben ik alleen aan ulieden, mijne heeren verschuldigd. Gij hebt de verbeterende hand daaraan gelegd, gij hebt veel bedenkelijks daaruit weggenomen, veel goeds daarin gebragt, en mij, bij uwen voortreffelijken arbeid en door het aannemen mijner laatste voorstellen, een waarborg gegeven, dat gij den voor de bevestiging begonnen arbeid der volmaking ook naderhand niet zult nalaten, en dat het ons vereenigd welgezind streven gelukken zal, de levensvoorwaarden van Pruissen op eene grondwettelijke wijze steeds deugdelijker te maken. Ik mag dit werk bevestigen, omdat ik in hope dit doen kan. Dit erken ik met den warmsten dank jegens ulieden, mijne heeren, en ik betuig hier met aandoening en vreugde, gij hebt den dank van het vaderland verdiend. En zoo verklaar ik, God is mijn getuige, dat mijne belofte op deze constitutie is getrouw, waarachtig en zonder eenige terughouding. Echter hangen het leven en de zegen dezer constitutie, dit gevoelt gijlieden en al de edele harten dezer landen, af van de vervulling van onvermijdelijke voorwaarden. Gijlieden, mijne heeren, moet mij helpen, en de landdagen en de trouw van mijn volk moeten mij helpen tegen hen, welke de koninklijke verleende vrijheid tot den dekmantel van boosheid willen maken en dezelve keeren tegen haren {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwerper, de door God ingestelde overheid; tegen hen, die deze oorkonde in de plaats zouden willen stellen van de goddelijke voorzienigheid, van onze geschiedenis en van de oude heilige trouw. Alle goede krachten in den lande moeten zich vereenigen in onderdanen-trouw, in eerbied voor het koningschap en dezen troon, die op de overwinningen onzer krijgsmagt berust, in naleving van de wet, in waarachtige vervulling van den huldigingseed, zoowel als van den nieuwen eed van trouw en gehoorzaamheid aan den koning en naauwgezette handhaving der constitutie. Met één woord, het is een levensvoorwaarde, dat mij, met deze wetten, het regeren mogelijk worde gemaakt; want in Pruissen moet de koning regeren, en ik regeer niet, omdat mij dit zoo behaagt, God weet het, maar omdat het Gods verordening is, en daarom wil ik regeren. Een vrij volk onder eenen vrijen koning, was mijne leus sedert tien jaren; dat is zij nog heden, en zoo zal het blijven, zoo lang ik ademhaal. - Alvorens ik tot de plegtigheid van den dag overga, wil ik twee beloften voor ulieden vernieuwen. Dit gebiedt mij de terugblik op de tien verloopene jaren mijner regering. In de eerste plaats vernieuw en bevestig ik plegtig en uitdrukkelijk de beloften, die ik voor God en menschen, hij de huldiging te Koningsbergen en hier, heb afgelegd. Ja, ja, dat wil ik, zoo waarlijk helpe mij God. Ten tweeden malen vernieuw, herhaal en bevestig ik plegtig en uitdrukkelijk de heilige belofte, welke ik den elfden April 1847 heb uitgesproken, om met mijn huis den Heere te dienen. Ja, ja, dat wil ik, zoo waarlijk helpe mij God. Deze belofte staat boven alle andere; zij moet in alle andere zijn opgesloten, en door dezelve, zullen zij eenige waarde hebben, als een zuiver levenswater heen stroomen. - Thans echter en terwijl ik de constitutie, krachtens de volkomenheid mijner koninklijke magt, hiermede bevestig, beloof ik plegtig, waarachtig en uitdrukkelijk voor God en menschen, de constitutie van mijn landen Rijk vastelijk en onverbrekelijk te zullen handhaven, en in overeenstemming met dezelve en de wet te zullen regeren. Ja, ja, dat wil ik, daartoe helpe mij God. En nu beveel ik de bevestigde wet in handen van den almagtigen God, wiens werken in de geschiedenis van Pruissen klaarblijkelijk te herkennen zijn, opdat hij uit dit werk van menschen een werktuig moge maken van heil voor ons dierbaar vaderland, namelijk het doen gelden van deszelfs heilige regten en verordeningen. Het zij zoo! De vrees dat de oneenigheid tusschen de regering en de vertegenwooordiging tot een herstel van het absolutisme of tot nieuwe beroerten en verwarringen zou voeren, had ook bijna alle hoop vernietigd op het bijeenkomen van het parlement te Erfurt; thans echter houdt men het voor zeker dat ook deze zaak haar beslag zal krijgen, in weerwil der openlijke en heimelijke tegenwerking van Oostenrijk en de Duitsche Staten, welke met dit rijk ééne lijn trekken. Pruissen zou naar dit Parlement 40 leden zenden, waarvan 20 door het bewind, 10 door de Eerste en 10 door de Tweede Kamer zouden benoemd worden. De benoeming der leden voor de Eerste Kamer, die allen leden derzelve zijn, heeft vrij algemeen genoegen gegeven, daar men allen voor mannen houdt, die met echt Duitsch-gezinde gevoelens zijn bezield. De opening van het parlement is nu op den 20sten Maart bepaald - Het voorloopige Centrale bewind van Duitschland laat weinig van zich hooren. Van plannen {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} om op eene andere wijs een Duitsche eenheid tot stand te brengen, meestal tegen het Duitsch-Pruissische verbond gerigt, en waartoe zelfs Hanover en Saksen zich zouden leenen, loopen aanhoudend geruchten, waaruit alleen dit is op te maken, dat de vrees, om de pogingen ter vestiging van zulk eene eenheid opeenen oorlog te zien uitloopen, niet als geheel ijdel kan beschouwd worden. Engeland. - Met de werking en de gevolgen der nieuwe wetgeving op de scheepvaart schijnt men algemeen weltevreden te zijn; op de werven wordt zelfs van groote bedrijvigheid gemeld. Geheel anders is het met de tegenwoordige wetgeving op den graanhandel gelegen. De zoogenaamde protectionisten wenden de krachtigste pogingen aan om eenen terugkeer tot het oude stelsel voor te bereiden. Men klaagt luide over de verachtering van den landbouwenden stand, die het gevolg der tegenwoordige lagere graanprijzen is. In het Hoogerhuis is deze aangelegenheid ter sprake gebragt bij de beraadslaging over het antwoord op de troonrede. Verscheidene leden stelden dezen achteruitgang der landbouwende klasse als zeer onrustbarend voor, en beweerden dat die tot de ondermijning en het verval der Engelsche staats-instellingen zou leiden. De meerderheid verwierp echter het in dien zin voorgedragene amendement, en achtte het ongeraden terug te komen van het thans aangenomene en voor het algemeen gunstig werkende stelsel van vrijen handel. Inderdaad schijnt er ook niet met ernst aan gedacht te kunnen worden om thans weder eenen maatregel te herroepen, die eerst na eenen kampstrijd van vele jaren is genomen, en waarvan alle gevolgen vooraf berekend waren. Griekenland. - Dit anders voor de geschiedenis onbeduidende rijk vertoont zich thans weder op haar gebied, niet als handelende maar als lijdende partij. Het reusachtige Engeland is eensklaps tegenover dezen kleinen en magteloozen staat tot dwangmaatregelen overgegaan, waarvan de ware reden onverklaarbaar is, wanneer men die niet in het vaste stelsel der Engelsche regering moet zoeken om steeds hare magt uit te breiden en te versterken, wanneer zij dit meent te kunnen doen, en waarvoor de tijd haar thans gunstig voorkwam. De achterstallen der Grieksche leeningen, het onregt dat aan twee Engelsche onderdanen zou gepleegd zijn en een geschil over twee eilandjes, volgens Engeland tot de Ionische republiek behoorende, zijn de voorwendselen geweest om onverwacht de Grieksche kust te blokkeren en een aantal schepen in beslag te nemen. Zelfs de Engelsche dagbladen spreken allen met verontwaardiging over dit onedele gebruik van overmagt, en op eene interpellatie in het parlement heeft het ministerie slechts met uitvlugten geantwoord, alsof het zich schaamde voor zijne handelwijs uit te komen. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs Over den zedelijken toestand van onzen leeftijd. Eene inleidende rede, uitgesproken door den Hoogleeraar Emile Saisset, bij de Sorbonne, ter opening eener reeks van voorlezingen over de wijsgeerige zedekunde. 1) Hoewel dit Tijdschrift zeer spaarzaam is in de opname van vertaalde stukken, kan eene uitzondering hier niet dan aangenaam zijn voor de lezers, wien wij de vertaling aanbieden van een even helder, krachtig, als bezadigd stuk, op den 14 Januarij dezes jaars bij de Sorbonne uitgesproken door eenen zeer bekwaamen sierlijken spreker. Het hoogst belangrijk onderwerp, de eigenaardige, klemmende behandeling, zullen deze kernachtige en tevens indringende rede genoegzaam aanbevelen, ook reeds als tegenhanger der gevaarlijke of overdrevene geschriften en stellingen, welke het naburig Frankrijk ons in groot aantal toezendt. Mogt de behartiging der hier volgende waarheden, ook door de Nederlandsche lezers van dit Tijdschrift, niet gering worden geacht. Spiritus Asper en Lenis. Er is niemand, die niet gevoelt en bekent, dat onze tegenwoordige leeftijd even ongewoon als veelbeteekenend moet genoemd worden. Reeds de minder nadenkende opmerker is overtuigd, dat wij een van die beproevingstijdperken doorgaan, waaruit de maatschappij, òf als opgelost, òf als wedergeboren, zal te voorschijn komen. Hoe is het mogelijk, dat onze zoo schitterende beschaving, die zoo hoogmoedig tevens is, met zulk eene geduchte tweevoudige toekomst in het worstelperk moet treden? Ook dit is ligtelijk te verklaren: sedert meer dan zestig jaren, stond eene grooteen verouderde maatschappij nog tamelijk vast, zij had als bij erflating van voorgaande geslachten, een godsdienstig geloof, een zedelijk leven, ontvangen; een geheel zamenstel, dat in zijne reusachtige lijsten, zoowel het huisselijk, burgerlijk leven, als den Staat zelven, omvatte. Dit gebouw scheen onverstoorbaar, en toch is het gevallen, en stuk voor stuk uit elkaâr gedreven, door de herhaalde mokerslagen der omwentelingen. De oorzaak daarvan is deze: onder de ingewortelde denkbeelden, welke de kracht en het levensbeginsel der oudere maatschappij uitmaakten, ontleenden eenige hunne waarde van de waarheid en eeuwige regtvaardigheid; maar velen daarentegen bezaten alleen een schijn van waarheid, {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} welke door den tijd verandert, verwisselt, toe- en afneemt, naar den invloed der beschaving. Ook deze hadden meer en meer hunne tooverkracht verloren, zij werden in het geheim ondermijnd, of onbeschaamd aangevallen door den nieuwen tijdgeest. Aan hunne plaats traden andere denkbeelden en begrippen op den voorgrond, vol van jeugdige kracht en hoogst aantrekkelijk; deze hadden weldra het geweten, het bewustzijn tier volkeren overmeesterd, en deden de gemoederen trillen van geestdrift en opgewekte verwachting. De dag is gekomen, waarop de oude beginselen, verwelkt en uitgebloeid, zich niet meer konden handhaven, en in hunnen val hebben zij te gelijk de gansche maatschappij medegesleept. Te midden van die verwoesting, en van die bouwvallen zijn wij geboren. Sedert een halve eeuw is dit maatschappelijk vraagstuk aan onzen leeftijd ter oplossing voorgesteld: Men bepale en beslisse, welke stellingen, begrippen, en beginselen, zullen kunnen behouden blijven; welke godsdienstige rigting, welk zedelijk geloof, welke staatkunde, en welk staathuishoudkundig stelsel - en onderscheide, hoe de oogenblikkelijke verduistering van den duurzamen aard der waarheid en regtvaardigheid; - men onderzoeke in hoeverre de nieuwere begrippen, met den herboren maatschappelijken toestand, kunnen vereenigd en daarin opgenomen worden? Ziedaar het vraagstuk, - peilen wij de geheele diepte daarvan. - Wij wenschen hier echter niet de naauwkeurige bepaling te geven van deze of gene staatkundige hernieuwing, van deze of gene hervorming op het gebied van de godsdienst of der zedekunde; de zedelijke orde, de zedekunde zelve, deze is wederom het godsdienstig en staatkundig beginsel, deze staan in aard en gehalte hier op het spel. Wij hebben gezien, hoedanig de geest der ontkenning, deze alverwoestende, eens losgeketend zijnde, met eene ongehoorde stoutmoedigheid, en met de scherpte eener doortastende ontleding, de wortels des maatschappelijken bestaans heeft ontbloot. Een algemeene twijfelzucht, ik waag haar niet te omvademen, oneindig als de gezigtseinder van het menschelijk verstand, heeft de zielen aangegrepen. Zij schijnt verdelgend boven onze hoofden te zweven, haar adem dreigt onzen wil te ontzenuwen, en onze harten te versteenen, alom verneemt men deze vreemde en verontrustende vragen op veler lippen: ‘Bestaat er eene verantwoordelijkheid voor den mensch? Eigendom, gezin, regeringsvorm? Wat is, wat beteekent dat alles? Welligt niet anders dan de eenmaal noodzakelijke leibanden, welke de wankelende schreden der jeugdige menschheid moesten ondersteunen, en welke onze mannelijke, rijpere leeftijd afschudt en verbreekt? Wij, mannen van den nieuweren tijd, zullen wij den fieren nek nog langer buigen voor die woorden, eens heilig aan onze vaderen? deze woorden: God, Voorzienigheid, toekomend, onsterfelijk leven? Louter verouderde vooroordeelen, onzinnige hersenschimmen, nevelbeelden, die voor altoos verdwenen zijn! Ik overdrijf niet - men opene het oor, en hoore dien akeligen weergalm der twijfeling alom herhaald, en voorwaar, als men dergelijke twijfelingen tot in al de aders van het leven der menschen ziet doordringen van eene maatschappij, geteisterd en vermoeid door aanhoudende orkanen, waar de stuurlieden van het roer in de golven zijn ter nedergeworpen, - daar, daar is de beklemmende angst in {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} het hart van den vriend der menschheid, immers zeer natuurlijk? Aan wien intusschen vraagt de maatschappij de oplossing van dergelijke vraagstukken? Aan wien? Aan de overlevering, aan de bloote getuigenis van eenig zigtbaar gezag? Inderdaad neen! Zij wendt zich tot het verstand, tot het vrije onderzoek, dat wil zeggen, zij wil de zaak doorgronden, en hetzij men hier toestemt of ontkent, hetzij men hier vreest, of met eerbiedig vertrouwen die oplossing te gemoet ziet, kan ze slechts gegeven worden - door de zuivere wijsbegeerte. Is het niet helder, als het licht van den dag, dat de menschen van dezen tijd, het bestuur van hunne lotbestemming in de eigene handen willen nemen? Alle soort van voogdijschap is hun ten eenenmale ondragelijk. Zij wenschen de zorg voor hun geloof aan geen gezag hoegenaamd te onderwerpen, zij willen zelve hunne regten beschermen, zelve hunne belangen beheerschen. In dezen algemeenen schipbreuk van alle gezag, blijft slechts ééne uitzondering mogelijk, het gezag der rede. De tot wanhoop gebragte maatschappij keert zich daarom tot de rede, zij smeekt en dringt haar om te antwoorden, en men bekenne het, daartoe heeft zij het regt, want wie toch heeft den mensch geleerd, dat er op den bodem van zijn geweten een onfeilbaar licht brandt, dat wel door de stormvlagen der driften, en der luimen van den enkelen mensch, flaauwer kan flikkeren, maar zonder ooit uitgebluscht te worden? Wie heeft het hem gezegd, dat het heerlijkste voorregt, en de grondstof van den mensch in zijne denkkracht bestaat? Wie heeft dat gezegd, als het niet de ongekluisterde rede, de ware wijsbegeerte is geweest? Zij derhalve is geroepen om aan het algemeen beroep der geesten te voldoen; zij moet de moeijelijke vereeniging beproeven, tusschen de vooroordeelen, die voor altijd ontzenuwen, en tusschen die onsterfelijke beginselen, welke de omwentelingen niet kunnen doen wankelen, zonder de geheele ontwikkeling des menschelijken geslachts tevens te ondermijnen; metéén woord, het is hare roeping om den mensch, wat betreft zijn aard, zijne bestemming, zijn regt, zijn pligt, zijne hoop voor te lichten. De tijd is voorbij, dat men, zooals, ten dage van Descartes, zich afsloot in bovennatuurlijke gewesten, dat men een duizendtal vernuftige en prachtige stelsels schreef, om aan de edele nieuwsgierigheid van enkele uitverkorene groote geesten te voldoen. Men vreesde niet meer, zooals in de eeuw van Voltaire, om alom het wijsgeerige beginsel te ontmoeten, dat het tegenovergestelde beginsel een doodelijken haat toedroeg, die heden geheel is verdoofd. De wijsbegeerte moet eene maatschappelijke kracht en stellig geloof worden, zij moet door nadrukkelijke aanhoudende prediking den brandenden dorst naar licht en waarheid, waardoor de menschheid gefolterd wordt, bevredigen. Ziedaar het begrip, dat ik mij vormde van het geestelijk ambt, en de geestelijke verpligting, waaraan de zuivere wijsbegeerte moet beantwoorden in dezen tijd; wanneer zij zulk eene heilige en onafwijsbare roeping van de hand wees, ware het voor haar een ontegensprekelijk vonnis van eigen onmagt, voorde maatschappij eene dreigende vernietiging, eene eeuwige schande voor het menschelijk verstand. Derhalve zijn wij verpligt, wij allen, hoe sterk of zwak ook, om de handen aan het werk te slaan. Ieder, die in zijne borst een zedelijk en godsdienstig geloof heeft behouden, moet dit geloof vermenigvuldigen, daartoe is hij onvoorwaardelijk verpligt. Mogt zijn woord {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} te flaauw, te krachteloos zijn, zijne daad te onvruchtbaar, deswege is het hem niet verboden om te spreken en te werken: 't is hem niet als pligt voorgeschreven om het doel te bereiken, maar om met vasten tred naar het doel heen te streven. God vraagt van hem niet den uitslag, maar God beveelt hem de krachtige poging! Ik ben geen stelselmatige beschuldiger van den leeftijd, geen van die sombere geesten, welke er genoegen in scheppen, om de voorteekenen van eene naderende algemeene oplossing der menschelijke zaken te voorspellen. Neen, ik sla geloof aan die groote beschaving, en ontwikkeling, welke het Christendom, en de wijsbegeerte, beide beurtelings hebben voleindigd, en als ik het ideaal zoek, waarnaar èn mijn hart èn verstand beide eene krachtige begeerte gevoelen, dan blikt mijn oog niet naar het verledene; naar de toekomst streven mijne wenschen, mijne hoop, - doch hoe geneigd men ook zij, om met welgevallen den regtmatigen vooruitgang van onzen tijd te erkennen, de edele gevoelens, de inwendige levenskracht, daarentegen kan men niet loochenen, dat deze tijd bezocht en geteisterd wordt door een tal van zedelijke ziekten, waarvan de kenteekenen alom verschijnen. De eerste krankheid, welke ik met den vinger aantoon, is de zigtbare verzwakking van het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid: dit kwaad is in al te duidelijke trekken kenbaar, deze algemeene neiging der menschen, die met ons leven, openbaart ons, op welke wijze zij voor het maatschappelijk bestaan zorgen; de leeraren dezer nieuwe wijsheid zijn gekomen, en hebben aan hunne tijdgenooten gezegd: ‘waarom onze krachten verspild in dit verwoestend worstelperk, waar de wedstrijd der roepingen, der talenten, der belangen, alles in beweging zet? Waarom met zorg en moeite een nieligen spaarpenning bewaard voor den kwaden dag? IJdele strijd, belagchelijke voorzorg! Het staat niet aan u, zwakke eenlingen (individus) om uzelven te regeren, om uzelven te beheerschen, te redden. Aan uwe zijde is een wonderbaar wezen, wiens magt is onbegrensd, wiens wijsheid onfeilbaar, wiens rijkdom onuitputtelijk, men noemt het: de Staat, dáár moet ge u heenwenden, hij is het, aan wien de taak is opgedragen, om voor allen de kracht, de voorzorg te bewaren, hij zal ontraadselen welke uwe bestemming is, hij zal over uwe bekwaamheden beschikken, hij zal uw werk beloonen, uwe jeugd besturen, uw ouderdom verzorgen, uwe krankheid verplegen, uw gezin beschermen, hij zal u een onafzienbaren arbeid schenken, arbeid, welvaart, vrijheid! Dàt zijn de gevaarlijke droomen, welke men der kindelijke onnoozele onwetendheid van de arbeidende klasse voorspiegelt. Men belooft hun met hoogdravende woorden bevrijding van de slavernij der armoede, en de eerste les, die men hun geeft, is om hunne vrijheid af te zweren, om haar af te werpen, als een ondragelijke last, en wel in de handen van den Staat, of van dat denkbeeldig iets, dat dezen naam draagt. Intusschen, bid ik u, verstaat mij hier wel: de Hemel verhoede, dat ik mij niet verklare een voorstander te zijn van die overdreven en onmenschelijke leer, welke stelt, dat het staatsbestuur geen kennis mag nemen van de behoefte en het lijden der burgers; dat het zich beperkt tot een bloot ontkennend en verdedigend toezigt, en de zwakken en ellendigen aan {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} hun lot moet overlaten! Ik geloof omgekeerd, zoo als een geacht en welsprekend wijsgeer (Cousin) dit bewezen heeft: ‘dat de Staat als geroepen om boven alles de burgers te beschermen tegen alle geweld, nimmer hooger, heerlijker, heiliger verschijnt, en het ideaal meer nabij komt, dan waar hij de taak vervult van openbaar verzorger en uitdeeler der liefde;’ maar wil dit nu zeggen, dat geen menschelijk wezen, straffeloos, zich mag ontslaan van wilskracht, van zedelijkheid, van wijsheid, van matiging, van voorzorg? Beteekent dit evenzoo veel, dat dezelfde bestemming hier beneden aan den tragen, ligtzinnigen, ontaarden mensch is voorbehouden, als aan den eerlijken, spaarzamen, onvermoeiden arbeider? Gij, die altijd spreekt van de almagt van den Staat, gij vergeet dat de Staat een zamengesteld wezen is, 't welk geen kracht, geene hulpmiddelen heeft dan uit en door de leden, die het vormen, en dat, als ge een krachtigen Staat begeert, ge dien moet zamenstellen niet uit domme slaven, niet uit knechten, die despotisch in het gelid gedreven zijn, maar uit mannelijke, krachtvolle wezens, vol leven en werkzaamheid, die geoefend zijn door den strijd, geschikt om èn de grootheid èn de zwaarte der vrijheid te gevoelen, die, in plaats van niet vadsige hand den akker te bewerken, waaraan de Staat hen ketende, op de baan des levens voortsnellen, door het heerlijke beginsel geprikkeld, dat alleen ontstaan kan uit het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid! Het waren die gewaande wijzen, welke ons het schoone toonbeeld van een' volstrekt despotischen Staat aanbevelen, waardig geweest, als zij hunne namen aan eene andere leer hadden gehecht, aan eene leer, die bewees, dat elk burger in eene geordende maatschappij, zijne regten vond niet in verhouding van zijne verdiensten, maar van zijne behoeften. Ik durf te verklaren, dat de rede en de openbare zedelijkheid nooit zoo onbeschaamd en stoutmoedig zijn verkracht, dan door die leer. De belooning van het volbragte werk af te scheiden is, met één slag, de vrijheid, en de menschelijke verantwoordelijkheid te vernietigen. 't Is de menschheid nog beneden den toestand der dierlijke woestheid te verlagen. Stelt voor uwe verbeelding eene maatschappij van wezens, geheel ontbloot van alle zedelijkheid, deze wezens zullen geene pligten kennen, maar begeerten, deze begeerten zullen allen even geoorloofd zijn - of beproeft om in eene dergelijke maatschappij eenige regelmaat en orde in te voeren; waar zult ge eenig beginsel van geestelijk gezag, van regtmatige verdeeling der ambten vinden, van voorregten - dan alleen in den kennelijken en onstuimigen wil der aangeprikkelde begeerte? Maar zekerlijk, gij zult u niet veel moeite behoeven te geven, om dien regel in te voeren, hij zal zich zelve spoedig genoeg weten te vestigen: de sterkere zal den zwakkere verbrijzelen, en zoo als Spinoza dit met eene ijzeren kalmte heeft gezegd: ‘de groote visschen zullen de kleinere verslinden.’ (Spinoza Tract. Theol. polit. cap. XVI.) 't Is alzoo naar den natuurstaat, dat deze vurige drijvers van den vooruitgang ons willen terugbrengen, dat wil zeggen: naar het regt van den sterkere. De magt, ziedaar de afgod van onzen tijd. Zij heeft de Voorzienigheid onttroond. Wie onzer, als wij opregt durven te zijn, bekent niet meermalen op de altaren dezer schandelijke en gewaande godheid te hebben geofferd? Wie onzer heeft in het {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} aangezigt van een overwinnenden of overwonnen opstand, van een wegzinkend staatsbestuur, zich niet bereid gevonden om hare uitspraken voor godspraken te houden? Voorwaar, deze schuld belijdenis is droevig, en wat er de schande eenigzins van kan verminderen is, dat wij, als nog jeugdige mannen, die aanbidding tegen wil en dank in de groote school der wereldgebeurtenissen leerden, wij hebben ze als ingeademd in den dampkring, die ons omgeeft. Welk een tooneel levert deze aarde op sedert zestig jaren! Is er, vraag ik, een enkel beginsel, eene enkele magt, die niet buiten hun regt zijn gedreven, waar niet de magt in de plaats van het regt is getreden? Inderdaad, ik ben niet onverschillig in de keuze tusschen de twee groote drijfveeren, welke de wereld zich betwist: het beginsel der omwenteling en dat der overlevering, maar in goeden ernst, kan men zeggen, dat een dezer beiden, zelfs als wij partijdig gekozen hebben, ooit heeft gezegepraald zonder buitensporige overdrijving? Van daar, bij dat voor en tegen in den heeten strijd, gedurende eene halve eeuw, die onoplosbare verwarring van goed en kwaad, van het goede regt en het geweld, hetwelk de zedelijkheid der gebeurtenissen zelfs voor het scherpst gezigt met een digten sluijer bedekte. Van daar die afschuwelijke gewoonte, om de wettigheid van eenig beginsel te beoordeelen naar deszelfs uitslag en gelukkig gevolg, en geene zaak voor regtvaardig te houden, dan als ze eerst zegepraalde. Naar dien stelregel, was de zaak van Socrates hoogst onregtvaardig, want hij drinkt den gifbeker en om van een geheel ander martelaarschap te spreken, voor altijd door het Christelijk geloof, en niet minder door de wijsgeerige rede geheiligd, was de zaak van Christus even onregtvaardig, omdat het Joodsche volk Hem aan het kruis sloeg. 't Is goddeloos, om den goeden uitslag tot maatstaf van het regt te maken. Zonder twijfel, en deze is mijne gevestigde overtuiging, ligt het in Gods raadsbesluit, en de bestemming van ons menschelijk geslacht, dat de goede zaak van het regt en de waarheid eens zal zegepralen, maar het ligt evenzeer in den aard van den mensch, en in het besluit van God, dat deze goede zaak aan harde en louterende beproevingen zij onderworpen. De zedelijke wereld kent, even als de natuurlijke, hare wetten, om deze laatste te verklaren, is het genoeg, dat men wete, hoedanig eene eenparige wet de krachten bestuurt, zoo moet men om de eerste te begrijpen, in haar geheimzinnig en diepgaand wezen twee nieuwe beginsels erkennen: de Voorzienigheid, en de vrijheid van den wil. Indien echter, het is niet te loochenen, het bewustzijn der vrijheid van de wil, en van de zedelijke verantwoordelijkheid, in onze dagen zeer verduisterd is, niemand zal twijfelen, dat het geloof aan eene goddelijke Voorzienigheid eene veel grootere verzwakking heeft ondergaan. Laat ons wederom niet overdrijven. Heeft men het regt om onze eeuw te beschuldigen van dat grove atheismus, waarin zoo dikwerf de losbandigheid der geesten eener voorgaande eeuw verdoold geraakte? Ik weet het, er bestaat eene school, welke zich de stellige, de positive noemt, en welke ik dien titel niet ontstrijden wil, indien men mij slechts vergunt, om haar tevens de meest beperkte en {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} blinde der positive scholen, die sedert Epicurus tot aan Broussais de wijsbegeerte vernederden, te noemen. Men zegt, dat de meesters dezer school, die tamelijk tevreden schijnen met hun leerstelsel, zoo tevreden niet zijn met het stelsel des heelals, en in dezen oneindigen bouw niets zien dan een zeer middelmatig werkstuk, hoewel Newton de grijze kruin ontblootte bij den aanblik daarvan. Ik weet tevens, dat een onbeteugelde geest, die de zending op zich genomen heeft, om de eens vastgestelde perken van het onzinnige en ongerijmde te verzetten, en die welligt, gedreven dooreen spottende geestdrift, den tijdgenoot eerder wenscht te bedwelmen, dan te overtuigen - God en de wereld. - God en de zonde, het kwaad, heeft vereenzelvigd, maar men moet zoo regtvaardig jegens onze eeuw zijn, en getuigen, dat zij zulk eene grove dwaasheid en waanzinnige goddeloosheid terugstoot en van zich afwerpt. Dank zij den invloed der algemeen erkende rede, dank der poging van eene edele wijsbegeerte, al de verlichte geesten zijn in kalme overtuiging vereenigd, en de zekerheid, dat, er buiten de vergankelijke wezens der wereld bestaan moet een eeuwig beginsel, onpeilbare en geheimzinnige bron van dien onmetelijken stroom des levens, welke met onophoudelijke uitstrooming de oneindigheid der ruimte en van den tijd vervult. Intusschen, hoe verheven dit begrip is van een wezen der wezens, voldoet dat begrip aan de menschheid? Wat is mij, nietig schepsel, geprikkeld door onleschbare begeerten, beperkt in al zijne vermogens, wat is mij een God, als volstrekt beginsel van alle bestaan? Een afgrond zonder bodem, eene soort van algebraïsche formule, waar mijne rede zich verliest, waar mijn hart als versteend wordt. Ik behoef eenen levenden God, eenen werkenden God, en niet slechts eene oneindige wijsheid, die de zamenstemming der zigtbare wereld bestuurt, maar een God der regtvaardigheid en der liefde, die mij de drukkende raadsels dezer wereld oplost; hier, waar mijne begeerten mij jagen, waar mijn teleurgesteld verlangen kermt, waar de brandende dorst naar kennis en liefde om lafenis roepen. Ziedaar de God des gewetens, de God der menschheid, en toch schijnt het juist deze God te zijn, wiens eerbiedwekkend beeld thans omsluijerd blijft. Laat ons pogen om de oorzaak van deze beklagenswaardige ziekte op te sporen. Voor vele menschen is er niets moeijelijker, dan om aan het werkelijk bestaan eener magt te gelooven, die op gelijkmatige wijze voortwerkt, maar zich niet door plotselinge, indrukwekkende handelingen openbaart. - Het vurig geloof onzer vaderen aan eene Goddelijke Voorzienigheid wordt grootendeels verklaard, uit hun levendig geloof aan die ongewone verschijnselen, welke door hoogere magt geopenbaard, wonderen worden genoemd. Sedert bijna drie eeuwen, hebben de natuurkundige wetenschappen met de fakkel van het onderzoek, op alle sporten van de ladder der bekende wezens voorlichtende, een verbond gemaakt, om den mensch te overtuigen, dat er in dit ruim heelal niets geschiedt, dan volgens algemeene en on verbreekbare wetten. - Het bovennatuurlijke, voet voor voet teruggedreven, en eindelijk uit elke vaste stelling verjaagd, is verdwenen, en heeft het bewustzijn eener Voorzienigheid met zich medegevoerd. Voor de menigte der gewone geesten schijnt het, alsof God niet meer dáár werkte, waar Hij werkte naar den aard van Zijn wezen, even {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} alsof het bij uitstek Godewaardig was, om aan de schoone en heerlijke wetten, welke Hij gaf, eeuwig getrouw te blijven, volgens deze prachtige woorden van een' der ouden: Semel jussit, semper paret. Ziedaar dan de mensch zonder God, en toch het is juist een der heerlijkste kenmerken van 's menschen adel, dat een dergelijke toestand hem eindelijk ondragelijk wordt. De sterveling wil tot elken prijs een ideaal vormen, hetgeen beantwoordt aan de behoefte van aanbidding en liefde, waardoor het diepste van zijn hart bewogen wordt. Sluit den hemel voor den mensch, hij zal God op de aarde zoeken, en daar er op aarde niets zoo groot en voortreffelijk is als de mensch, zult gij zien, dat de mensch zichzelven aanbidt, en zich tot zijnen God maakt. In dezen afgrond van dwaasheid zijn vele geesten nedergeluimeld; men wil God wel erkennen, mits men Hem terugwijze en terugdrijve in het ongenaakbare gebied van het onbekende. Daar echter aan de volksmenigte toch eene zigtbare godheid moet geleverd worden, biedt men ze - de eeredienst der menschheid aan. (le culte de l'humanité.) Ik sprak over de eerste oorzaak van dezen vreesselijken waanzin, te weten: het loochenen der Voorzienigheid; er is eene tweede oorzaak, die ik zal ophelderen. Men moet het toestemmen, het menschelijk verstand heeft sedert drie eeuwen ongeloofelijke kracht ontwikkeld. Toen de vruchtbaarmakende winterstormen der hervorming hadden uitgewoed, de hervorming, die door de mondigverklaring van het godsdienstig geweten elke andere vrijheid levens aankondigde, toen hoorde men hoedanig deze herboren geest, door den mond van Descartes, de regten van het denkvermogen heeft gewijd en erkend, en aan die regten het onwankelbare steunpunt gegeven heeft door het zedelijk gevoel. Uit deze bron stroomt de menschelijke kennis naar alle zijden voort, en vervult het heelal. Newton ontdekte de wet der aantrekkingskracht, weldra kent de stoffelijke wereld geene geheimen meer, de nijverheid bemagtigt deze wereld van stof, en waagt het om haar te hervormen, maar de denkkracht is niet tevreden, als ze zich in dien grooten stoffelijken kring ontplooit, zij dringt met kracht in het maatschappelijk leven: Montesquien en Rousseau delven de grondvesten der wetten en volksinstellingen om, en zelfs nog verder streeft het menschelijk verstand, eens van elke boei bevrijd, en de maatschappelijke wereld zeer gebrekkig vindend, sloopt zij die, en durft door de handen van eene der meest luisterrijke volks-vergaderingen de gronden leggen tot eene betere orde van zaken. Zekerlijk begrijpt ieder, dat na de voltooijing van zulk een werk, door de vereenigde kracht van rede en vrijheid, de menschheid zichzelve zeer hoog begon te achten, dat zij zeer levendig haar innerlijk vermogen gevoelde, maar zij deed meer, zij is er door beneveld geworden, zij heeft voor zichzelve een zonderling onbegrensd gevoel van eigen welbehagen opgevat, zij heeft de overtuiging harer zwakheid verloren, heeft zich trachten te overreden, dat haar voortaan niets onmogelijk zoude zijn, dat zij bij magte was om de onveranderlijke, voorwaarden van hare natuur te veranderen, en van deze wereld een Eden, een paradijs te maken. Hier peil ik met den vinger de diepste wonden des tijds; ook in de afdwaling van het menschelijk verstand is een zekere gelijkmatige redenering, eene logcia, erkenbaar, volgens {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} welke opmerking Dante heeft kunnen zeggen: ‘dat de duivel een voortreffelijk redeneerkundige is.’ Neem het voor een oogenblik aan, dat de mensch God is, dan moet hij tevens de goddelijke eigenschap der volzaligheid bezitten: als onze menschelijke natuur volmaakt is, als onze driften allen geoorloofd zijn, en als het waarachtig geluk voor ons moet ontspringen uit vrije en volstrekt onbeperkte ontwikkeling onzer driften, waar zal de schouwplaats voor dat waarachtig geluk zijn? In den hemel? Er is geen hemel meer, als de Voorzienigheid niet meer is. 't Zal dus de aarde moeten zijn, van daar de voorstelling van een aardsch paradijs; een van die monsterachtige dwaasheden, welke thans reeds het treurig vonnis doet weêrkaatsen, 't geen de toekomst over ons zal uit spreken; hier verschillen echter de wijzen in meening: eenigen, streng aan het begrip gehecht, verklaren dat dit paradijs wezenlijkt kan worden voor ieder menschelijk wezen, en bieden zich daarenboven aan, om het binnen weinige dagen voor geringe kosten te scheppen, anderen en minder overdreven denkbeeldig bepalen zich, om het der menschheid aan te bevelen, als een ideaal van steeds toenemend heil, welks voorwaarden, door verloop van tijd, nader zullen toegelicht worden; maar uit vrees om den naijver der opvolgende geslachten op te wekken, en om bij elk onzer eene regtmatige hoop levend te houden, voorspellen ze ons eene aaneenschakeling van toenemende wedergeboorte, zoodat wij nu verzekerd kunnen zijn, om van eeuw tot eeuw den vreugdebeker te ledigen, waar de eindelooze vooruitgang van alle dingen, voortdurende, hernieuwde levensbedwelming zal inschenken. Ik zoude vermeenen het gezond verstand van mijne hoorders te beleedigen, als ik poogde te bewijzen, dat onder al de nevelbeelden van den menschelijken waan, dat van een aardsch paradijs het meest zinledige is. Die lieden, welke spreken van dat volmaakte heil, dragen niet eens de noodige kennis der voorwaarden tot dat heil. Overtuigt den mensch, dat hier beneden alles is geëindigd, dat zijn bestaan geen gezigtseinder meer heeft, zijn hart zal zichzelve verteren, bij gebrek van voedsel. Onder al de dieren is hij het onzaligste, omdat hij de eenigste is, die aan den dood denkt: laat ons die diepzinnige denkers, welke den hemel op de aarde willen nedertooveren, naar dit woord van Pascal heenwijzen: ‘zoo vermakelijk het blijspel, zoo bloedig en huiveringwekkend is het allerlaatste bedrijf, men werpt twee of drie aardkluiten op u, en daarmede is het voor altijd gedaan.’ Ik heb de zedelijke krankheid van onzen tijd in geleidelijke orde ontsluijerd. Omvatten wij ze thans, met éénen blik, en het zal moeijelijk zijn om een beknellend gevoel van vrees te bedwingen, ik zoude bijna zeggen, van doodelijken schrik. Men bedenke het wel: de eerste krankheid is de verbastering van het gevoel der zedelijke verantwoordelijkheid. Dien ten gevolge, de eeredienst der blinde magt en van den gelukkigen uitslag, de tweede, de verbastering van het geloof aan de Goddelijke Voorzienigheid, dientengevolge de afgodsdienst der menshheid en van het menschelijke, de derde, de verdooving van het gevoel voor een volgend leven, dientengevolge het droombeeld van een volmaakt aardsch heil. Wie erkent hier niet in dezen drievoudigen krankheidstoestand wederom de drie bronnen, waaruit het {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} delijk leven van ons menschelijk geslacht, bestaan en voedsel ontleent. Onderzoek slechts, naar welke voorwaarden het menschelijk leven zich omkleeden kan met, en bewaren door, een zedelijk beginsel. Dadelijk zult ge erkennen, dat de mensch zichzelven als vrijwerkend, voor zijne daden verantwoordelijk moet weten. Is er geene verantwoordelijkheid voor den mensch, er bestaat ook geen pligt, want zonder de geleerde ontleding van Immanuel Kant te baat te nemen, is het duidelijk dat de pligt de vrijheid vooronderstelt. Ontneemt aan den mensch zijne pligten, gij ontneemt hem zijne regten. Welk regt is er, het welk al de menschen niet verpligt zouden zijn om te eerbiedigen, een regt tegenover hetwelk men een mededingend regt zoude kunnen tegenoverstellen? Er is, heeft Bossuet gezegd, geen regt tegen het regt, en derhalve is er geen regt, waar niet tevens de pligt bestaat. Alles is hier streng redematig zaamgeschakeld, geene vrijheid, geene verantwoordelijkheid en geen pligt, - geen pligt, geen regt, en als er noch pligt, noch regten bestaan, is het met de waardigheid van ons menschelijk wezen gedaan, het is gedaan met alle beschaving, ja met de gansche maatschappij. 't Is niet genoegzaam voor den mensch, om dit kenmerkend beginsel van een zedelijk wezen te bezitten, om een krachtvol bewustzijn zijner vrijheid te erkennen, hij moet het gebruik, de toepassing daarvan weten, de vrijheid is ongetwijfeld van onschatbare waarde, maar naauwkeurig beschouwd is zij niet meer dan een middel, en dit middel staat in verband met een veel hooger doel. Vooronderstel dat de mensch, door het toeval in een hoek dezer wereld is geworpen, vooronderstel dat de menschelijkheid volstrekt geene rol te vervullen heeft op deze onmetelijke schouwplaats der schepping, en dat alle wezens bestaan zonder eenig doel, zonder eenige toereikende oorzaak, zoo vraag ik, of de schepping, de menschheid tevens, voor uw verstand niet worden gelijk aan raadsels, die nooit op te lossen zijn, en of aan u de vrijheid, blootelijk op haarzelve beschouwd wel, iets meer is dan een zinledige klank? Men loochene het dus niet, dat alles in de orde der schepping met een bepaald doel is geschapen, dat de mensch zijne bestemmming heeft, even als alle overige wezens, met dit groote voorregt, dat in de plaats van daarheen te streven, zonder het te weten en zonder het te willen, in plaats van even als de hemelbollen aan vaste banen geketend te zijn, de mensch zijn doel kent, en zelf de lijn zijner daden trekt en meet, en zich daarop beweegt in het genot der volle vrijheid. Wat voor de overige schepselen nooddwang is, is voor hem pligt, wat in de natuur regelmaat, harmonie genoemd wordt, draagt in de zedelijke wereld den zielverheffenden naam van deugd. Want welk begrip is in staat om het verheven geheim van het algemeen bestaan, en het raadsel der vrijheid op te lossen; welke gedachte heiligt de geheele schepping met een liefelijk en weldadig licht, en hecht om het hoofd van den sterveling den stralenkrans der zedelijkheid? 't Is de gedachte, - 't is het geloof aan de Voorzienigheid! Hier welligt ware de ontleding der voorwaarden voor der menschen zedelijkheid uitgeput, indien onze bestemming zich hier beneden afsloot, of kon afsluiten, maar verre van daar! De mensch gevoelt in zichzelven eene oneindige vatbaarheid om te denken, te beminnen, te genieten, en in deze wereld is alles beperkt, de aardsche toe- {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} stand zoude daarom eene tegenstrijdigheid met zichzelven zijn, de Voorzienigheid zoude van onregtvaardigheid en bedrog moeten beschuldigd worden, of beter gezegd, er zoude geene Voorzienigheid zijn, als gij het menschelijk leven als een half voleindigd werkstuk wildet beschouwen, in plaats van het eerste bedrijf van een oneindig drama. Zoudet gij thans kunnen gelooven, dat deze drie grondbegrippen, welke aan het aardsch bestaan de eenige en tevens alle waarde geven: de vrijheid, de Voorzienigheid, de onsterfelijkheid, ooit uit het bewustzijn der menschen zullen verdreven of uitgewischt worden? Bekennen wij het rondborstig, bij het aanschouwen van zooveel dwaasheden, van zooveel hersenbeelden, van zooveel Godslasteringen, hebben zelfs verhevene geesten kunnen gelooven aan een zedelijken teruggang, verbastering, huiveringverwekkend voorspel van eene staatkundige oplossing, van een' algemeenen, vernietigenden teruggang. Ik deel niet, maar ik versta zeer goed dezen angst, waardoor meer dan één edel hart thans gefolterd wordt. Met bitterheid heeft men gezegd: wie waarborgt ons, dat het menschelijk geslacht, sedert drie eeuwen zich niet op een verkeerden, allergevaarlijksten weg bevindt? Van Luther tot aan Descartes, van Descartes tot aan Voltaire, van Voltaire tot aan Sieyes en Mirabeau, heeft dat geslacht immers niets anders gedaan, dan met verdubbelde slagen denzelfden tegenstrever af te weren, en die tegenstrever, die vijand is - het gezag, eerst, het godsdienstig gezag, toen, het wijsgeerig gezag, toen, het staatkundig gezag, elk op zijne beurt. Alles wat de mensch met den mensch verbindt en vereenigt, wat hij rangschikt en bestuurt, is omvergeworpen. Aan de plaats van dat gelijkmatig geestelijk oppergezag, van die zeer bepaalde betrekkingen der oudere maatschappij, bewegen zich onder den woesten en zwevenden evenaar, eene menigte van menschelijke ondeeltjes (atomes), geprikkeld door een losgeketende drift om in het genot te zwelgen, zonder dat de kracht aanwezig is om deze onbeteugelde bende even bewegelijk als blind, even onleschbaar als onhandelbaar, te besturen. Zietdaar gedachten, zietdaar twijfelingen, waaraan zelfs ernstige geesten zich niet geheel konden onttrekken, welnu, ik zeg het zonder aarzelen, dergelijke twijfelingen niet te begrijpen, niette willen erkennen, ware verblinding, maar ik haast mij om er bij te voegen, dat het evenzoo zeer zwakheid zoude zijn, om ze bij onszelven niet te overwinnen. Hoe, zoude ik aan die ter nedergeslagen zielen zeggen, zoudet gij den droevigen moed hebben, om in het tweede gedeelte van uw leven diezelfde goede zaak te verloochenen, en te verlaten, welke gij in uwe jeugd, in uwen rijperen leeftijd, hebt gediend, bemind, gehuldigd? Hoe, die edele wijsbegeerte van Descartes, waardoor zelfs de rijke geest van Bossuet is misleid, de krachtige geest van Arnaud, het teeder en rein gemoed van Fénelon, hoe, die aanbiddenswaardige wetenschap, welke op het voetspoor van Galilei, van Newton, van Leibnitz, van Linneus, van Buffon, voor het menschelijk oog de geheimen der schepping op aarde en de diepten des hemels ontsluijerde - hoe, deze heilige vrijheid, welke Turgot en Montesquie aanbaden, deze regten der menschen, welke de Constituante in haar onverdelgelijk wetboek heeft geschreven - loochent gij al deze zegepralen, verzegeld door het lijden en het bloed onzer vaderen? Wien zult ge overtuigen, dat de Voorzienigheid zooveel {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} heerlijke geniën, zooveel ontdekkingen, zooveel deugd heeft gesteld - alleenlijk onder en in de dienst van het kwaad? Gij beschouwt met droefheid deze onverzadelijke begeerte naar het vergankelijk geluk en genot, ik erken daarin een der kenmerken van onzen tijd, vindt ge niet nevens deze dikwerf onbeschaamde begeerte, een edel gevoel voor regt en regtvaardigheid, waardoor alle menschen geroepen en heengedreven worden naar het licht, naar de vrijheid, naar de uitoefening van hunne edelste regten? Eindelijk, de drift naar geluk is niet onwettig, niet strafbaar, als zoodanig, een der oorspronkelijke beginselen, door de Voorzienigheid in het menschelijk hart gegriffeld. Heeft God te vergeefs deze schepping zoo schoon en lagchend gevormd, is het te vergeefs, dat Hij aan de liefde en de vriendschap een albedwingende aantrekkelijkheid heeft gegeven? Is het te vergeefs, dat God aan eenigen zijner kinderen de gave verleende, om de wetten der schepping te ontdekken, en de natuurkracht in onze handen te stellen? De rijkdom, de voorregten des rijkdoms, zijn deze geene middelen om zich uit den groven arbeidskring van een bloot stoffelijk leven tot eene ontwikkeling van den geest te verheffen? Wie durft te beweren, dat de Voorzienigheid de tallooze menigte der menschelijke wezens gedoemd heeft tot onwetendheid, en tot eene onherstelbare ellende? Zekerlijk, het lijden der menschen zal nooit vernietigd worden; want het is gevolg en voorwaarde tevens van den aardschen toestand, de knellende behoefte zal nooit geheel overwonnen worden; maar is het geene vrome gedachte, of ten minste eene geoorloofde hoop, dat de kring der ellende zich meer en meer zal vernaauwen, dat van jaar tot jaar, van geslacht tot geslacht, steeds een grooter tal wezens zich zal ontheffen en vrijmaken van het drukkend juk der behoefte, dat ze vatbaar zullen worden, om hun redelijk vermogen te ontwikkelen, en in den eigen boezem steeds duidelijker den stralenden omtrek van het verduisterd beeld Gods zullen terugvinden? Men poge dus niet dezen wederopgewekten brandenden dorst naar geluk, naar welvaart, naar onafhankelijkheid, naar gelijkheid te onderdrukken. Men trachte dien te regelen, te beperken, en tot bereiking van dat doel is er slechts een middel aanwezig voor eene maatschappij, die aan niets meer gelooft, dan aan datgeen wat zij begrijpt, en niets meer wil aannemen op het woord alleen: dat middel is de algemeene, luide verkondiging der zedelijke waarheden, de onvermoeide bewijsvoering van deze drie levenwekkende grondstellingen: de zedelijke verwoordelijkheid, de Voorzienigheid, de onsterfelijkheid! Welnu, het ontplooide vaandel, waaronder wij alle verlichte geesten en alle edele harten wenschen te vereenigen, drage dit tweevoudig opschrift: Het heil der maatschappij bewerkt door de ontwaakte levenskracht van een zedelijk geloof! Het ontwaakte leven van een zedelijk geloof, bevestigd door de wijsbegeerte en de vrijheid! {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} De censor, over provincialismus. Verruimd van hart. Geen spraak van liberalismus. Waarom niet? Moet een alles hebben? Is dat liberaal? Het is, in ons oog, jammer, dat sommige woorden, naar hunne eigen kracht rijk of rekbaar van beteekenis, slechts in een bepaalden, vaak bekrompen zin worden opgevat en verstaan. Bij eene vorige gelegenheid deden wij dit reeds gevoelen ten aanzien van het woord liberalismus; wij gelooven, dat het woord provincialismus een niet minder sterk bewijs kan leveren; alleen met dit onderscheid, dat het eerste, in de algemeene opinie, steeds eene gunstige, het laatste eene ongunstige beteekenis heeft. Wij voor ons achten zulk een uitlegging willekeurig en eenzijdig. Waarlijk, liberalisme is niet slechts toepasselijk op staatkunde, maar het is eene gezindheid des harten, die zich door geheel het leven heen in allerlei betrekkingen openbaart, en men zou gevaar loopen, als geleerde, als vriend, als huisvader zeer illiberaal te worden, wanneer men bij uitsluiting het oog gevestigd hield op het staatkundige liberalismus, dat dan toch voor de meesten slechts steunt op eene zeer onvolledige theorie. Wat nu provincialismus betreft, wij gelooven, dat er in onze geschiedenis overvloedige oplossing te vinden is van de vraag, waarom dit woord zulke pijnlijke gewaarwordingen pleegt op te wekken, waarom het in de negatieve kracht zijner beteekenis naauwelijks ontwikkeld is; maar juist daarom oordeelen wij het, met het oog op het spreekwoord: ‘wee den wolf, die in een kwaad gerucht is,’ niet overbodig, om aan te duiden, wat provincialismus behoort te zijn, zal het de goede gunst der gemeente, tot heil des vaderlands verwerven. Wij moeten het bekennen, wij staan hier op een min gunstig terrein, dan toen wij handelden over liberalismus. Wij hadden toen een stevigen grondslag onder de voeten; want uit den wortel der vrijheid zagen wij zich ontwikkelen al wat edel is en wel luidt: thans zegt het woord naar zijnen wortel ons niets. Bij provincie aan wingewest te denken is onzin, 't zij men den grafelijken, 't zij men den stadhouderlijken, 't zij men onzen tijd zich voor oogen stelt. Als dus provincie voor ons niets anders zeggen wil dan afdeeling des Rijks, dan zal provincialismus niets meer beteekenen dan heerschende geest of gezindheid in zulk een afdeeling zoowel in een goeden als in een kwaden zin. Zooveel echter winnen wij bij deze opmerking, dat zij ons overtuigen moet van de eenzijdigheid der gewone opvatting van het woord, dat toch ook zeer gemakkelijk in den gunstigen zin had kunnen worden gebruikt. Immers indien niet te onregte aan den Hollander trouw, aan den Fries vrijheidsmin, aan den Zeeuw rondheid, aan den Gelderschman gastvrijheid zijn toegeschreven, hoe komt het toch, dat men deze deugden nooit als provincialismus gekenmerkt heeft? Neen maar, gelijk wij reeds te kennen gaven, de souvereiniteit der voormalige provinciën, hare gedurige protesten tegen de Staten generaal, de overmagt, om niet te zeggen, de overheersching van Holland waren zoo vele redenen, waarom provincialismus in een kwaden reuk geraakte en geacht werd, van gelijke beteekenis te zijn met eigenbatig en bekrompen {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} bejag van voordeelen ten koste van de verbonden zusters. Zullen wij nu dit verschijnsel wraken, zullen wij het euvel duiden, zoo wij nog hier en daar sporen aantreffen van vrees voor het terugkeeren dier misbruiken, van wantrouwen, naijver, gebrek aan sympathie van sommige provincien onderling? Zeker niet, en wij kunnen ons zeer goed begrijpen, dat haat tegen dergelijk provincialismus tot eene conditio sine quâ non gemaakt is van den echten liberaal. Maar men zal ons toestemmen, dat het woord er al zeer ongelukkig afkomt. 't Is waar, de afkomst is niet deftig; maar, nu de moeder burgerregt heeft verkregen, van den zoon niets dan kwaad te willen weten, dat noemen wij illiberaal. En waarlijk, zoo ver is men gegaan en gaat men nog heden ten dage, dat men, om het provincialismus voor goed te dooden, de provinciën wil opheffen en omscheppen in ik weet niet hoeveel of hoe weinig departementen. In 't midden gelaten, of die maatregel uitvoerlijk zou zijn, alsmede òf en in hoe ver daardoor zou bezuinigd worden, zoo moeten wij toch eens even vragen, of men er ook waarschijnlijk zijn oogmerk mee zou bereiken. De aardrijkskundige ligging brengt, dunkt ons, mede, dat b.v. geheel Holland pas ten koste van veel hoofdbreken en... ridderorden in tweeën gescheurd, dat zeggen wij, geheel Holland met Zeeland, natuurlijk onder een anderen naam, maar dan toch in den aardrijkskundigen om vang vereenigd werd. Wat dunkt u, behoeven wij meer combinaties op te geven? Ook is het ons ingevallen, te vragen, of welligt, bij eene naamsverandering, de materiele belangen der gewesten zouden veranderen? of misschien, wat vroeger Holland heette, daardoor minder belang bij den handel, wat Groningen was, minder belang bij den landbouw zou hebben? Wij voor ons zijn van oordeel, dat men het goede verliezen, het kwade behouden zou; wij gelooven, dat de achting, die thans de provinciën elkander onderling toedragen, het eergevoel, dat haar tot bescheiden streven opwekt zouden verloren gaan, wanneer uitbreiding tot krachtgevoel aanleiding gaf, wanneer de historische herinneringen zich verloren in de zamensmelting tot eene massa, maar dat integendeel onbescheiden eigenbaat en naijver met verdubbelde kracht het hoofd zouden verheffen. Maar het is misschien der moeite waardig, eens na te gaan, of men niet, door in het algemeen tegen provincialismus te velde te trekken, den strijd tegen een dooden vijand, althans een strijd van Don Quixote onderneemt. Ware het mogelijk, wij zouden tot voorkoming van krachtverspilling, nuttelooze moeite wenschen te besparen. Wij doen dan opmerken, dat de gedaante van ons vaderland ganschelijk veranderd is. Ja, de grenzen der gewesten zijn goeddeels behouden, maar hoe verschillend is niet hunne verhouding! Zijn zij niet één geworden onder hetzelfde hoofd, onder dezelfde Grondwet en wetgeving? Heeft zelfs de magtigste een afdoend overwigt in de vertegenwoordiging? Veroorlooft zich zelfs de magtigste, zooals vroeger, bezendingen naar hare zwakkere zusters af te vaardigen en door allerlei middelen aan haren wil de zegepraal te verzekeren? Is de handel uitsluitend beperkt tot Holland en Zeeland? Zal hij niet, bij de uitbreiding der middelen van gemeenschap, zich meer en meer over alle gewesten verspreiden en is de verhouding der bevolking wel zoo onevenredig nadeelig meer voor de ove- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} rige provinciën? Maar van bevolking gesproken, tegen hoe vele vreemde familiën telt gij in Holland of Friesland ééne oud-Hollandsche, of ééne oud-Friesche. Waarlijk, wij gelooven, dat de verhouding der Trojanen tot de Grieken, zooals Nestor die bij Homerus opgeeft, hier toepasselijk zou zijn. Een gevolg daarvan is, dat allen Nederlanders zijn, dat allen den lof of de blaam van onze voorouders als hun erfgoed moeten beschouwen. Er zijn dus in den zin van vorige eeuwen geen Hollanders, geen Friesen, geen Zeeuwen, geen Gelderschen meer; want meer dan negen tiende deelen der Nederlandsche bevolking zouden, als zij, een, twee, drie geslachten in hunne genealogie teruggingen, bevinden, dat zij bij het drijven van bijzondere bedoelingen, vreesselijke ontrouw pleegden aan de achtbare schimmen hunner voorouders, of liever, dat deze echte Zeeuwen of Gelderschen waren, terwijl zijzelve slechte Nederlanders zijn. Het moet, dunkt ons, bij eenig nadenken, zonneklaar blijken, dat het gebruik van het woord provincialismus in de oude beteekenis, zinledig, zoo niet zinneloos is. Waarlijk, om niet van de menigte Franschen en Duitschers te spreken, over alle gewesten verspreid, wier verste naneven het zeker niemand ten kwade mogen duiden, dat een ander geen Hollander of Fries is, zou het niet ongerijmd zijn, indien de - stra's en - ma's en - ga's buiten Friesland of de - ink's buiten Overijssel, of zij die naar kleuren of andere eigenschappen of dieren benoemd zijn buiten Holland eene soort van wantrouwen gevoelden tegen Friesen, Overijsselaren of Hollanders? Wij kunnen niet anders zien, dan dat het geheele provincialismus, waar men thans nog vaak zoo heftig tegen uitvaart, hoofdzakelijk daarop neêrkomt, dat ieder gewest zijne belangen tracht te doen gelden en zijne eigene ontwikkeling te bevorderen. In dit streven nu zien wij voor ons weinig bezwaar, al is het ook, dat de uiteenloopende belangen in verband met de vermaagschapping der geheele natie aanleiding geven tot een soort van strijd tusschen oom en neef, broeder en broeder, vader en zoon. Wij herhalen het: allen zijn Nederlanders en schoon het niet te ontkennen is, dat tijdens de souvereiniteit der verschillende gewesten het eene boven het andere roemrijk gestreden en geleden heeft, schoon het waar is, dat het eene boven het andere zich op meerderheid, soms wel wat onbillijk, liet voorstaan, zoodanig is vooral gedurende de laatste 40 jaren de vermenging van alle stammen geweest, dat in den regel iemand, die in Zeeland woont, al zeer gewaagd zou handelen, zoo hij op eenig bijzonder aandeel in de daden der waterleeuwen aanspraak maakte. Er is nog iets, dat de handhavers der oude opvatting in ons oog geweldig compromitteert en krachtig voor onze meening pleit; het is dit, dat bijna iedere provincie in hare verschillende districten, soms in een en hetzelfde district, belangen heeft voor te staan, die lijnregt met elkander in strijd schijnen te zijn. Vele provinciën zijn in het bezit van of streven naar een aandeel in den wereldhandel; diezelfde provinciën bezitten vaak belangrijke fabrieken, of hebben een aanzienlijken landbouw of een bloeijenden scheepsbouw. Dat moet strijd wekken, zegt ge, in den eigen boezem; 't is wel mogelijk, zeggen wij, maar het wekt ook sympathiën bij de gewesten onderling en zoo doende wordt de algemeene erkentenis gemakkelijk voorbereid, dat, wat het zwaarste is, ook het zwaarste moet wegen. Wij {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen bij deze gelegenheid de vrijheid, om op te merken, dat liberalismus een zedelijken grondslag dient te hebben en niet onvoorwaardelijk aan iemand al naar mate hij materiële belangen beoordeelt, kan ontzegd of toegekend worden. Liet is ons oogmerk niet, om eenig gewest in ons vaderland te beleedigen, want wij beminnen alle bijna even veel, maar wij gelooven geen onregt aan Groningen te doen, als wij het voor een van de liberaalste of aan Holland als wij het, exceptis excipiendis, voor een van de meest behoudende verklaren, en toch, is het niet zonderling? uit het liberale Groningen zijn behoudende stemmen tegen het wetsontwerp Litt. C en uit het behoudende Holland zeer liberale stemmen voor dat wetsontwerp opgegaan. Indien dus het oordeel over materiële belangen de maatstaf was van liberalismus, dan zou b.v. een volksvertegenwoordiger, die behoudend stemt in den zin van Groningen, liberaal zijn, omdat hij illiberaal was, en hij die vrijzinning stemt in den geest van Holland, illiberaal zijn, omdat bij liberaal was. Inderdaad, dat gaat niet op, ofschoon wij niet willen ontkennen, dat er liberale behouders en illiberale liberalen zijn. Maar wij spraken van provincialismus en hebben dat, dunkt ons, naakt uitgekleed, zoodat men er eigenlijk niet meer fatsoenlijk meê voor den dag kan komen. Zullen wij het dan nu maar meteen het land uitjagen en voor altijd verbannen, of zullen wij het liever in een nieuw gewaad steken, dat ons en Nederland meer waardig is? Het laatste zal het beste zijn, als ten minste, zoo als vooreerst nog wel het geval mag wezen, de provinciën behouden blijven. Het is waar, dit is wel eenigzins in strijd met het wereldburgerschap, maar nog al in overeenstemming met de menschelijke natuur die helaas (wijzelve vinden het naar, maar 't is niet anders) het gemakkelijkst van het kleine tot het groote opklimt. Gij stemt dus met ons voor provinciën? (Holland in tweeën; dat verstaat zich.) Welnu, dan moeten wij ook een provincialismus hebben, niet dat bekrompene van de 17de en 18de eeuw, waarvan eigenbaat, afgunst, heerschzucht, onbillijkheid ingredienten waren, neen maar een echt liberaal provincialismus. Laat ons zien! Wij hebben tot zekere hoogte de leer van Pythagoras op onze landgenooten toegepast en bewezen, dat Hollanders in Friesen, Friesen in Hollanders, Zeeuwen in Noord-Brabanters, Noord-Brabanters in Hollanders, Friesen, Zeeuwen herschapen zijn, zoodat allen Nederlanders zijn geworden en slechts in woonplaats en materiële belangen verschillen. Die belangen mogen nimmer botsing geven; laat ieder gewest de zijne, voorstaan. Wilt ge in Overijssel kanalen maken, wilt ge er de zeeschepen tot Almelo brengen, doet uw best en gaat uw gang; Holland zal 't u niet beletten, al teekent het voor geen tonnen op uwe onderneming in. Wilt ge in Friesland een spoorweg naar Noord-Duitschland, wel nu, gij behoeft dat om niemand te laten; wil Amsterdam geen geld geven, er is ook nog geld buiten Amsterdam: gij hebt het zelf genoeg. Wij zien volstrekt geen reden, waarom er van provincialismus spraak zou zijn, als men in iederen hoek van Nederland op de bevordering van eigen belangen bedacht is. Wij althans hebben een ander op het oog, niet zoo als het oude, dat stellig af te keuren ook niet een, dat noch goed noch af te keuren, maar een, dat ontegenzeggelijk goed te keuren is. Wel nu dan, ofschoon wij allen Nederlanders zijn, wij bewonen toch het erf van {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} verschillende stammen, stammen, die door verschillende deugden hebben uitgeblonken. Ei lieve, laat ons aan die deugden ons provincialismus vastknoopen, laat ons daarin modellen worden voor onze broeders. Wij voor ons zouden ongaarne zien, dat het oordeel over die Franschen, waarvan Sterne spreekt, wier karakter gelijk was aan afgesleten munten, ook op ons toepasselijk zou zijn. Neen, wij zouden wenschen, dat ieder in het zijne den roem der voorzaten handhaafde en dat hunne bijzondere voortreffelijkheid, de grondslag werd van steeds voortgaande ontwikkeling. Behoeven wij duidelijker te spreken? Wie weet niet, dat van oudsher Overijssel en Groningen boven andere gewesten hebben uitgemunt in behartiging van volksonderwijs. Indien zij daarmeê voortgaan, indien zij niet ophouden, voor den geringsten zelfs de fakkel der wetenschap te ontsteken, opdat zij voorlichte op den weg der deugd, zullen wij dat een provincialismus achten, dat afgunst, of wel dat naijver dient te wekken? Indien de vrije Fries, die in vorige eeuwen stroomen bloeds durfde vergieten voor zijne zelfstandigheid, voor zijne onafhankelijkheid, voor zijne staatkundige en godsdienstige vrijheid, nu die vrijheidsmin overbrengt op het terrein der zedelijke vrijheid, en zoo zich ten voorbeeld stelt voor al zijne landgenooten, zou dat ook een verachtelijk of zou het een hoogst achtenswaardig provincialismus zijn? En wanneer nu de Hollander, de Zeeuw, de Gelderschman hunnen roem van trouw, van rondheid, van gastvrijheid handhaven of herstellen, wanneer zij die deugden als provincialismus behouden of hernemen, wat dunkt u, zou dit ook eene hatelijke kleur hebben, zou dat ook een windmolen zijn, waartegen men als echte Don Quixote's meent te moeten te velde trekken? Wij gelooven het tegendeel. Er is nog een provincialismus, dat wij durven aanmoedigen. Ons land is klein, maar desniettemin biedt het in de onderscheiden gedeelten vrij wat gunstige gelegenheden tot uitoefening of tot uitbreiding van verschillende takken van nijverheid aan. Hier is de bodem eene steeds geopende goudmijn, die rijke winsten oplevert, elders moet bij nog tot vruchtbaarheid worden gedwongen; hier beloont de landbouw met ruimen oogst den zaaijer en voorziet in meer dan nooddruft, ginds vervult de handel ruimschoots de behoeften of vult de fabriekmatige nijverheid, zoo goed zij kan, het ontbrekende aan. Het komt er dns slechts op aan, dat ieder zijnen grond bestudere, dat ieder naauwkeurige kennis zoeke te erlangen van de gelegenheden, hem aangeboden. Ziedaar inderdaad een ruim veld van onderzoek, van werkzaamheid, van naijver, ruim genoeg, om er een ledig leven meê te vullen. Wij kunnen allen niet wonen aan de boorden van de Maas of van het IJ, maar wij kunnen daarom toch het plekje gronds, dat wij bewonen, teeder liefhebben en met minder winsten ruim zoo gelukkig zijn. Het wil toch ook wat zeggen, als onze boter of onze kaas bij voorkeur den Brit het gehemelte prikkelt, of als onze tarwe die van het vette land van Pruissen evenaart of overtreft, of als de Franschman uwe paarden zoekt of de naburen om strijd uw rundvee vragen. Waarlijk, wij mogen wel lijden, dat het provincialismus zich in dien zin ontwikkele, dat ieder gewest bijzondere en regtmatige stof tot roem erlange en daarin al de andere overtreffe, mits het ook maar voor provincialismus gelde, zoo hier of daar een gewest, min gunstig door natuur be- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} deeld, door aanhoudende krachtsinspanning, door toepassing van de wetenschap op zijn bijzonder bedrijf de overige van nabij op zijde streeft. Maar wij willen ten slotte het provincialismus nog in een anderen zin aanbevelen, in den tegenovergestelden van den gewonen, zoo 't schijnt tot nog toe aangenomen zin, in den zin, niet van eigenbaat, maar van zelfverloochening. Op den voorgrond stellen wij alweder, dat we geen Hollanders meer zijn of Friesen of Gelderschen, maar dat we Nederlanders zijn, waar we ook wonen, en dat het ons vaderland wel gaat, wanneer het grootste deel er van in bloeijenden toestand verkeert. Welnu, door de wisseling der dingen zou het kunnen gebeuren, dat zich die bloei min of meer verplaatste, zelfs ten koste van de zusters. Het zou kunnen zijn, dat de achterhoek van Overijssel een prachtig atrium werd, dat Drenthe's maagdelijke schoot vruchtbare moeder werd van schatten, meer schitterend dan die van Californië, dat Friesland ging deelen in den transito-handel: of daarom alles elders op denzelfden voet zou kunnen blijven, of het elders even goed zou gaan, weten wij niet, maar wij betwijfelen het. Dit weten wij, dat het een smartelijk gevoel wekt, als wij ons voorstellen, hoe misschien elders prachtige steden iets van haren voormaligen glans of luister zouden kunnen verliezen en van de hoogte moeten afdalen, waarop zij tot dus ver zich handhaafden, maar ook dit weten wij, dat geene menschelijke magt in staat is, die wisselingen te voorkomen, veel min te keeren. Deden nu zulke omstandigheden zich voor, dan zou het de tijd wezen voor dat zelfverloochenend provincialismus, dat wij wenschten aan te bevelen. Inderdaad, 't zou dwaas zijn, er onder te morren, dwaas aan zusters dezelfde voorregten te misgunnen, die men zoo lang zelve genoot. 't Zou nog wat glimp hebben, zoo iedere provincie oppermagtige souverein was, een afgesloten staat, die zich ten koste van andere verhief, maar nu alle één en ondeelbaar zijn, alle gezamenlijk en zooveel mogelijk evenredig alle lasten dragen, een boos gelaat te toonen, omdat zich de betrekkelijke bloei ietwat verplaatste, dat zou onzinnig zijn. Welk een geluk daarbij, dat juist die gedeelten, waar de loop der tijden een ongunstigen invloed zoude kunnen hebben, een zoo rijken bodem bezitten, dat er niets onbenuttigd behoeft te worden gelaten, dat ze nog altijd, zelfs bij verminderden bloei, voor de bewoners zouden zijn een goed land, dat de Heere God hun gaf. Zoo hebben wij dan aangetoond, dat provincialismus in de gewone beteekenis onzin is; dat de provinciën niet behoeven te worden opgeheven, om het woord uit ons woordenboek te ligten; dat integendeel het woord een gunstig begrip kan uitdrukken en de zaak veredeld worden. Indien het sommigen lezers mogt voorkomen, dat de Censor gedroomd heeft, zij mogen het hem ten goede houden en gelooven, dat die droom gedroomd is na het afluisteren van een gesprek van twee kooplieden over de Overijsselsche kanalisatie en het ontwerp van een spoorweg naar de grenzen van Noord-Duitschland. {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Proeve van beantwoording der vraag: of het bestaande stelsel van rijks- en gemeente-belastingen wel zoo drukkend is, als door velen beweerd wordt. (Vervolg. Zie Tijdspiegel 1850, I, bladz. 183.) Onder de geheven wordende directe belastingen bekleedt die op het personeel eene eerste plaats. De wet van 29 Maart 1833 (Staatsblad no. 4) waarbij die belasting werd ingevoerd, en die den 23 April 1843 (Staatsblad no. 15) is herzien, bevorderde eenen meer evenredigen aanslag bij de vermogenden, - en is de een of ander meer bezwaard, dan was de wetgever niet bij magte, evenzoo min als bij de heffing van iedere andere belasting, alle onevenredigheid te vermijden. Zoo is het onder anderen eene waarheid, dat, die voor hun beroep eene woning behoeven, doorgaans op uitgebreidheid en stand letten moeten, hetgeen aan den rentenier of ambtenaar meestal onverschillig is, en dat alzoo de eerste meer dan de laatste opbrengt; dat iemand met een talrijk gezin zoo beknopt en klein niet wonen kan, als de ongehuwde, en evenwel mag men naar den gewonen regel aannemen, dat ieder, naarmate zijne middelen dit toelaten, zich in de zamenleving dien overeenkomstig wil voordoen, en eene woning zal betrekken grooter en aanzien lijker dan hij voor zijne behoefte noodig heeft, dat hij tot gemak of weelde zich dienstboden of paarden zal aanschaffen, waaraan iemand, die geen genoegzaam vermogen bezit, niet denken kan, en zoo klassificeert de ingezeten in deze belasting zichzelf, en behoeft over het drukkende niet te klagen. Het verwonderde mij dat Bouricius bijna in het geheel niet over deze belasting in zijn werkje spreekt: mij dacht hij zou op vereenvoudiging in de wijze van heffing gelet hebben, en eene herziening van deze wet hebben voorgestaan, waardoor de menigte ministeriële resolutiën vervielen; wanneer de kadastrale aanslagen van sommige panden verbeterd waren, omdat de tienjarige herschatting niet had plaats gehad, dan behoefde de huurwaarde der gebouwen niet jaarlijks door onkundige of partijdige schatters opgenomen te worden, maar de personele belasting daarnaar berekend; wanneer de belastbare deuren, vensters en haardsteden eenmaal door bevoegde personen geteld waren, en wanneer de huizen door verbouwing niet veranderd waren, dan kon dat aantal met de huurwaarde voor ieder perceel ten kohiere gebragt worden, de belasting uitgetrokken, de naam van den belastingschuldige vermeld, en deze behoefde dan niet eenige maanden te wachten, voordat hem het aanslagbiljet was uitgereikt, en daardoor genoodzaakt te worden om eenige reeds vervallen termijnen van verschuldigde belasting in eens te voldoen. Toen de Minister van Financiën de Wet van 23 April 1844 bij de Tweede Kamer voordroeg, dachten onder anderen de geneesheeren, omdat Zijne Exc. daarbij op het belang van sommige standen gelet had, dat, wanneer zij in hun beroep eenen koetsier of knecht behoefden, om hen naar hunne patiënten te rijden, zij voor deze niet meer gelijk vroeger voor eenen dienstbode van de 1o. klasse zouden te {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} betalen hebben, maar in de voorgestelde vermindering zouden deelen; doch hoe werden zij teleurgesteld toen dit in sommige plaatsen anders begrepen werd, en die vermindering zoodanig beperkt, dat, wilden zij daarvan genieten, zij genoodzaakt zouden zijn zelve door de stad of gemeente te rijden, bij het uitstappen van het rijtuig vóór zij bij hunnen patient binnentraden het paard of de paarden aan eenen paal of boom te binden, of hadden zij door eenen bediende hierin anders voorzien, dan was deze een belastbare koetsier van de 1o. klasse. Ruimer is de uitlegging en toepassing der wettige bepalingen voor hen, die vier minderjarige eigene inwonende kinderen hebben, en die ééne vrouwelijke dienstbode houden van 18 tot 65 en ééne van 15 tot 18 jaren, ik had gemeend dat men dan f 8 - in hoofdsom schuldig was, maar men kan met f 3 - volstaan: de opbrengst der personele belasting mag door deze en dergelijke toepassingen voor het geheele Rijk weinig beteekenen, daarom blijft het toch wenschelijk, dat de wetgevende magt eenmaal door duidelijke en eenvoudige bepalingen voorzie, dat uit onze belastingwetten zooveel mogelijk de bewezene bezwaren worden weggenomen om het even of die bijzondere of meer personen treffen. Inzonderheid geldt dit de patentwet van 21 Mei 1819, die wel in de jaren 1823, 1832 en 1843 is herzien en uitgebreid, maar waarvan de gronden van belastbaarheid van meer dan 500 beroepen en bedrijven zijn gebleven; een groot deel der natie en wel de nijvere klasse betaalt dus reeds een incometax, waarin menig vermogende niet deelt. Het zal u dan even gelijk het mij ging verwonderd hebben, dat reeds eenige dagen nadat wijlen Z.M. Willem II bij Zijne laatst gehouden aanspraak aan de vertegenwoordigers had aangekondigd: ‘dat om in de te korten te voorzien zooveel mogelijk het bedrijvig deel der natie zou gespaard worden’, er eene wet werd voorgedragen, waarbij onder anderen bepaald was, dat het patentregt met 20 tot 80 pCt. moest verhoogd worden. Dat die goedhartige Vorst het wèl met het bedrijvig deel of de nijvere klasse der bevolking meende, getuigen de vele door Hem voor eigen rekening ondernomen werken: te bejammeren is het dat aan die troonrede op dat punt niet is beantwoord. Doch ik kom terug op het werkje van Bouricius, en wel op hetgeen hij bladz. 53 van zijn werkje zegt: ‘dat de patentpligtige meer bescherming geniet dan anderen’, het zou ondankbaar zijn wanneer iemand der ingezetenen over gebrek aan bescherming klaagde, maar waarin dit voor deze meer dan voor anderen bestaat, verklaar ik niet te begrijpen. De Schrijver kan daarmede niet op het oog gehad hebben de praktijk van sommige handeldrijvende personen, die, wanneer zij vreezen om van hunne crediteuren lastig gevallen te worden, het patent op naam laten stellen van hunne vrouw of van een hunner kinderen, om daardoor niet vervolgbaar te zijn volgens het wetboek van koophandel. De directeur der directe belastingen te Utrecht haalt op blz. 77 een gezegde van Gogel aan, luidende: ‘het is niet genoeg om bestaande inrigtingen af te keuren of te berispen, het is billijk en zelfs pligtmatig om tevens zoodanige nieuwe aan te wijzen of verbeteringen in de oude voor te slaan,’ enz. Hoe gaarne had ik gezien, dat iemand, door zijne betrekking zoozeer bekend met de patentwet, meer opzettelijk verbeterin- {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} gen in dezelve had beredeneerd en voorgedragen, liever dan dat hij de gemeente-besturen en daardoor een gedeelte van de regering bedilt. - Hij had niet over de patentwetten te handelen omtrent zoo menigen jongen controleur eenen pligt volbragt om hen bevoegd en bekwaam te maken in het regelen van aanslagen, waarover zij volgens de wet toezigt behooren te hebben. Ik heb mij niet voorgenomen u eene geschiedenis der belastingen, die in ons vaderland geheven worden, mede te deelen, wilt gij daarover lezen, dan raad ik u om het werk van Mr. P.H. Engels ter hand te nemen, zoo volledig mogelijk en beknopt tevens leest gij bij dien Schrijver welke belastingen in Nederland van de vroegste tijden tot op heden geheven zijn, en ik zal dan kunnen volstaan met u in het kort op te geven, wat mij voorkomt wenschelijk te zijn dat vooral in de patentwet verbeterd werd, opdat daardoor die belasting meer evenredig werd opgebragt. Al aanstonds trokken mijne aandacht de menigvuldige vrijstellingen bij art. 3 der patentwet voorkomende; wel heeft men reeds eenige malen het denkbeeld geopperd om onder anderen de vrijstelling voor de advocaten, schilders, graveurs, beeldhouwers, enz. te doen ophouden, maar bepaalde regelen waarnaar dezen aan te slaan werden daarbij niet opgegeven, zal men hun patentregt naar klassen berekenen, dan vervalt men al ligt in eene bepaling van de hoogte waarop zij het in de wetenschap of kunst gebragt hebben, en welk beschaafd of verlicht man zal niet schromen het eergevoel van den kunstenaar of geleerde te kwetsen? Ik wil hiermede niet te kennen geven, dat dezen niet gehouden moeten worden om naar hun vermogen bij te dragen in de middelen die de Staat behoeft, maar wanneer bij voorbeeld de advocaat, wiens verdiensten onbepaald zijn, opgaf wat hij het jaar de beschrijving voorafgaande had genoten, en die opgave werd ingezien, onderling vergeleken en goedgekeurd door den president van eene Arrondissements-regtbank, dan was er een groot struikelblok uit den weg geruimd, daar toch de H.H. practizijns doorgaans niet de gemakkelijkste debiteuren voor de belasting zijn; dergelijke regel kon ook in acht worden genomen voor de kunstenaars, door hunne opgave te onderwerpen aan het oordeel van twee of meer der oudste schilders, die niet alleen het werk van hunnen kunstgenoot, maar ook de meerdere of mindere geldelijke verdiensten weten te schatten. De beroepen of bedrijven der patentpligtigen worden belastbaar gesteld volgens 16 Tabellen naar twee tarieven, door de letters A en B aangeduid, voor zooverre de belasting niet voor de beroepen zelve is bepaald. Het tarief A, verdeeld in 17 klassen, is voor alle gemeenten gelijk, het tarief B, verdeeld in 14 klassen (met uitzondering van de kramers, waarvoor bij de wet van Junij 1832 drie klassen zijn gevoegd), wordt berekend naar de gemeenten waarin de belastingschuldigen wonen, en waarvoor bij de wet zes rangen bepaald zijn. De belastingschuldigen van den 1sten rang betalen doorgaans 38/10 malen zooveel als die in den 6den rang wonen; eene ongelijkheid die in de eerste plaats moet worden herzien en verbeterd, waarom toch moet een ingezeten van Amsterdam of Rotterdam, waar het eene rijksbelasting geldt, voor de uitoefening van zijn beroep meer betalen dan een ander die elders woont? {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij eene inzage van tabel 12 zal u dit al aanstonds blijken, b.v. het eerste beroep dat in die tabel voorkomt is dat van grof- of hoefsmid, en waar toch is er meer behoefte aan dien ambachtsman dan op het platte land: ieder landbouwer van eenig aanbelang houdt doorgaans één of meer paarden, en zal men beweren dat de hoefsmid op een dorp of kleine plaats zoovele verdiensten niet heeft als hij die in eene groote stad woont, dan behoort men toch in het oog te houden, dat door de menigvuldige concurrentie in de steden de verdiensten veel verminderd zijn. Waarom moet de werkbaas ten platten lande, die voor den rijken Amsterdamschen bankier op zijn buitengoed werkt (dat in eene gemeente van den 6den rang ligt) veel minder betalen dan hij, die dit in de gemeente van den 1sten rang doet? Immers de arbeidsloonen en leverancien van ambachtslieden zijn in de provinciën Noord- en Zuid-Holland ten zuiden van het IJ tot aan de Maas, en in de provincie Utrecht in de steden en op de dorpen doorgaans even hoog? - en zie ik met u tabel 14 in, dan vraag ik al verder: waarom de navolgende patentpligtigen naar den rang der gemeenten waarin zij wonen, betalen, terwijl het winstgevende van hun beroep òf evenveel bedraagt, òf wel doorgaans de aanzienlijkste van die bedrijven op de dorpen uitgeoefend worden, als pachters van tollen en tolhekken, veeartsen, aannemers van werken, houders van buitenhuizen en tuinen tot uitspanning, stalhouders, ouwelmakers, versche vischopkoopers, waskaarsenmakers, kostschoolhouders, notarissen, enz., enz. Het is in het oog loopend hoe bij tabel 12 de eene patentpligtige boven den andere bezwaard is, de loodgieter, loodverwerker, looden pompmaker, behanger, bedden- en matrassenmaker, timmerman, metselaar en kleedermaker, moeten, behalve het regt dat zij naar het aantal werklieden verschuldigd zijn, nog betalen als koopman of winkelier wanneer zij tevens de leverancie doen der grondstoffen door hen verwerkt of bewerkt wordende, waarom zijn zoovele anderen bij die tabel opgenoemd van de betaling vrijgesteld wanneer zij even als de genoemden leverancien doen b.v. gouden en zilveren galonnenmakers, bontwerkers, handschoenmakers, steenhouwers, pannendekkers, steenenvloerleggers enz., enz. Ik zou op dit punt te uitvoerig worden, en u misschien vervelen; maar een paar bijzonderheden wil ik u nog mededeelen ten bewijze hoe de eene stand boven den anderen bezwaard is: bij de wet van 24 April 1843 (Staatsblad no. 16) is bepaald, dat slijters, tappers, kroeghouders en koffijhuishouders niet alleen een zeer hoog patentregt verschuldigd zijn, maar dat zij hun beroep niet zullen mogen voortzetten wanneer hun verschuldigde van een vorig jaar niet geheel afbetaald is, en wanneer zij op den aanslag van het loopende jaar niet in eens de helft voldoen. De oorzaak van dezen maatregel was om het misbruik van sterken drank tegen te gaan, ongelukkig zijn onder die bepalingen niet alleen begrepen de slijters in wijnen, sterke dranken en likeuren, maar ook de zoogenaamde bierstekers of slijters van bier, even alsof het gebruik van dien zoo gezonden en versterkenden drank ook een misbruik ware! Waarom, vraag ik al wederom, heeft men toen onder diezelfde bepalingen niet liever opgenomen de branders, distillateurs van jenever en likeuren uit moutwijn, en de grossiers? Waarom ook de tarieven, die voor deze laatsten of in de wet of bij pro- {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciale besluiten geregeld zijn, toen niet herzien? Verdient de vervaardiger en groothandelaar van dit schadelijke vocht bevoorregt te worden boven dengene, die het in 't klein verkoopt? Nog is er een beroep dat allerwege en veel wordt uitgeoefend, waarvan de maatstaven mogten herzien worden: het is dat van den winkelier, deze wordt aangeslagen naar zijn jaarlijksch debiet, hetgeen hij gehouden is op te geven. Iemand bijzonder met het vak bekend verklaarde mij dat doorgaans van die verklaringen werd afgeweken, en dat zeer dikwijls het opgegeven debiet voor den patentaanslag verdubbeld, of eenige malen genomen werd (men denke hier aan opgaven wanneer eenmaal van de inkomsten moest betaald worden!) Is het winstgevende van ieder beroep de maatstaf voor het patentregt, hoeveel verschil is er dan niet wat de winkelier verkoopt; wel schijnt men in de wet van 21 Mei 1819 voor dat beroep hierop gelet te hebben, doch de aangegeven regel is te algemeen en daardoor te ongelijk drukkend, immers de omzet van waren van vreemden oorsprong moet met de helft verhoogd worden, wat ligt er toch aan gelegen of de ingezeten gort, erwten, boonen, meel of wel zout, rijst, suiker of koffij verkoopt, is het dan bewezen dat de laatstgenoemde waren meer winst opleveren? Ook van noodelooze omslagtigheid zijn de bepalingen der patentwet niet vrij te pleiten; wanneer de patentpligtige eenig privilegie bekwam, door eene aan hem van wege het bestuur der gemeente afgegeven patentacte, ik zou mij kunnen verklaren waarom dit vereischt wordt, maar daar het hier voor alles geldt de opbrengst van eene belasting, zoo moest hij kunnen volstaan met de vertooning van de kwitantie van het verschuldigde patentregt, deze des noods voor gezien geteekend door een lid van het gemeentebestuur. De tijd ontbreekt mij om u over andere belastingen thans mijne gedachten mede te deelen, ik beloof u in het vervolg op het een en ander terug te komen. De registratiewet, een uitvloeisel van het Fransche bestuur, waardoor de regering de belangrijkste handelingen der natie kent, en bij welks instelling men het oogmerk had dat de contracterende partijen op eene legale wijze de echtheid van hunne overeenkomsten staafden, is voor het Rijk eene belasting geworden, waarvan de opbrengst niet kan gemist worden, doch waarvan het bezwaar zich allerwege doet gevoelen. Grijpen wij evenwel moed: een ministerie, als dat waarin een schrandere Thorbecke zitting heeft, zal, zoo wij hopen, vele gebreken trachten te verbeteren, en inzonderheid een evenwigt trachten te herstellen, dat thans is verbroken, doordien de eene stand boven den anderen bezwaard is; het is toch niet te hopen, dat om het bestaand tekort in de schatkist te dekken, men wederom en zooals in het begin van dit jaar plaats vond zal voordragen om het patentregt en de grondbelasting te verhoogen, voor beide onderwerpen toch behooren de bestaande wetten en aanslagen herzien of verbeterd te worden: een nieuwe lap op een oud kleed doet het gebrekkige nog meer uitkomen. Het is waar, om verzekerd te zijn van eene rigtige invordering en opbrengst, zijn voorzeker de eigenaren van vast goed en zij die eenig beroep uitoefenen wel het eerst en het best te treffen; maar men dient er toch op te letten dat, hoe meer de eigenaren van huizen en landerijen en de nijvere stand opbrengen, hoe duurder de huishuren en levensbehoeften {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, of zal deze klasse ran ingezetenen bij meerdere opbrengsten zich moeten tevreden stellen met dezelfde inkomsten en arbeidsloonen? Zal men middelen voorhanden hebben om hen, die weinig bezitten of verdienen, ingeval van wanbetaling der belastingen, van vervolging vrij te laten, en wanneer dit naar den regel geen plaats kan hebben, is het dan te verwonderen dat dit aanleiding geeft tot klagten, dat zij die met eenig ambt of publieke betrekking bekleed zijn, bijna niets opbrengen, en dat de hooge lasten grootendeels strekken om den rijken rentheffer van den Staat zijn inkomen te verzekeren? Hoe wenschelijk zoude het daarom niet zijn, dat hij de elfde tabel der patentwet waarbij vermeld worden commiezen, klerken, rentmeesters, zaakwaarnemers, enz., enz. eene nieuwe gevoegd werd, bestemd voor degenen die vroeger daaronder niet begrepen waren, en die uit rijks-provinciale- gemeente- of andere instellingen bezoldigd werden en voordeelen genoten, niemand uitgezonderd, zelfs de militair niet; deze belasting behoefde niet hoog te zijn, b.v. 2/10 gld. of 20 cents van iedere f 100 tot een inkomen van f 600 toe, gebroken tientallen voor volle genomen en dus 2 cents van f 10 boven de f 600 tot f 700,40 cts. of 4/10 gld. boven de -700 tot - 800,60 cts. of 6/10 gld. boven de -800 tot - 900,80 cts. of 8/10 gld. boven de -900 tot - 1000,00 f 1 en dus voor iedere f 10,10 Cts of 1 pCt., boven de f 1000 tot f 1100 f 1,10 en zoo vervolgens voor iedere f 100 met 20 Cts opklimmende tot 10 pCt toe, de ongehuwden behoorden, omdat zij minder aan de indirecte belastingen opbragten, het dubbel te betalen van deze verhooging: uitgezonderd de geestelijke en militaire stand die volgens erkende verordeningen niet huwen mogen, alle mogelijke emolumenten, vrijdommen en geregtigheden, zooals men dat van ouds noemde, en als daar zijn vrije woning, vuur, licht, enz. tot geidelijk bedrag gebragt. Dat eene dergelijke belasting veel zoude opbrengen, lijdt geen twijfel, ik geloof dat deze aldus ingevoerd proportioneel zoude zijn; daar waar dit bij inhouding kan plaats hebben was het verkieslijkste, zoo mogelijk, bij kleine termijnen, waartoe de administrateurs of betaalmeesters moesten gehouden zijn, - opcenten zooals van andere belastingen zouden hierbij kunnen vervallen, en de ontvangers, met de inning belast, mogten de invordering wel zonder honorarium waarnemen, bedenkende dat in het algemeen hunne perceptieloonen vrij hoog geklommen zijn. - De ontvangers behoorden aan de gemeentebesturen op te geven hoeveel bij inhouding door hen van iederen ambtenaar ontvangen was, menig ambtenaar met twee of meer betrekkingen gebeneficeerd kon dan bij wijze van een suppletieregt betalen, volgens het tarief, naar het bedrag dat hem twee of meer betrekkingen opbragten. De ambtenaren zeggen niet dat hun tractement al karig genoeg berekend is, en dat de betaling eener dergelijke belasting gelijk zoude staan met het inhouden van huur of arbeidsloonen van dienstboden of werklieden; - het is toch niet verwerpelijk wanneer een goed huishouder, hij zij ambachtsman of groot heer, wanneer zijn inkomen geen hooger bezoldiging toelaat, zijne tering naar de nering stelt, betaalt voor hetgeen zijne ondergeschikten verdienen, berekenende dat wanneer hij zoodanige uitgaven te hoog opvoert, anderen omtrent welke hij heilige verpligtingen te volbrengen heeft daardoor lijden. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Die in zijne denkwijze slechts eenig beginsel aankleeft, zal toch liever van zijn tractement in evenredigheid willen betalen, dan zien dat zijne ambtgenooten met een klein pensioen of wachtgeld buiten betrekking gesteld worden; - ik herzeg een klein pensioen of wachtgeld, want het lot van niet alle gepensioneerden of wachtgeld genietenden is beklagenswaardig, dagelijks toch leest men in de nieuwspapieren dat aan dezen of genen ambtenaar of zijne weduwe eenige honderden of duizenden guldens jaarlijks zijn toegekend, zij hebben daarvoor opgebragt en bij de wet is opbrengst en uitkeering geregeld, doch ik vraag of menigeen niet overtuigd zal zijn, dat wanneer ook het vaderland al veel aan zijne kunde, ervaring, moed en trouw verschuldigd mag zijn, hij ook wederkeerig aan dat vaderland veel verpligting heeft: immers in de meeste gevallen is het bewezen dat hij ruim voor zijne diensten is beloond geworden, en dat hij die veel trekt of genoten heeft, uit liefde voor eene goede zaak niet achter mag blijven om wat af te staan, zou het derhalve niet wenschelijk zijn dat zij die f 1500 of meer aan pensioen of wachtgeld genoten en die met geen talrijk gezin belast zijn, het dubbel opbragten van het bovenvermelde tarief, immers is het te voorzien dat in het vervolg niet meer zulke hooge tractementen of belooningen aan nieuw benoemde ambtenaren zullen worden toegekend, en zij die dan reeds in het genot van een hoog pensioen waren, zouden meer genieten dan hunne opvolgers voor actieve dienst. Ik stel mij van eene dergelijke belasting veel goeds voor, de publieke opinie zou daardoor gunstiger gestemd worden, en het ware te wenschen dat hooggeplaatste en vermogende personen hun oor daaraan leenden, door volgens hunnen stand en in evenredigheid het voorbeeld te volgen van den Koning, die bereidvaardig eenige tonnen gouds van zijn inkomen heeft afgestaan om in de behoefte van 's Rijks schatkist te voorzien, vooral zij die hoog gesalarieerd zijn en posten bekleeden, waartoe noch kunst, noch bijzondere wetenschappelijke kennis vereischt wordt, b.v. de ontvangers der belastingen in groote gemeenten; doch wat ziet men dagelijks, immers dat directeurs, inspecteurs, controleurs enz., quasi wars van hunnen hoogeren rang liever eenige duizenden guldens meer genieten voor het invorderen van belastingen, dan zich te bemoeijelijken met het leiden en toezien dat de administratie geregeld gevoerd wordt. Niet ten onregte wordt er op den duur geklaagd over het groote getal ambtenaren, en de te hooge bezoldiging, die zij genieten; nog onlangs hoorde ik van eenen officier, dat kapiteins en luitenants, wanneer zij aan het ministerie van oorlog eenige uren daags aan schrijfwerk besteedden, daarvoor 50 pCt. en meer tractement genoten, dan zij die garnizoens-dienst verrigtten, en die daarenboven aan garnizoensverandering onderworpen waren, en ik geloof juist dat deze en dergelijke ambtenaren aan de ministeriën de eersten zullen zijn om de alarmklok te luiden, wanneer het er op aankwam om van hun tractement een klein gedeelte af te staan tot heil van het vaderland, hetzelfde geloof ik ook met eenig regt te vooronderstellen van de bezitters van obligatiën en publieke fondsen; noch de ambtenaren noch de bedoelde rentheffers zijn aan het betalen van belastingen van hunne inkomsten gewoon, gelijk dat de nijvere stand en de bezitters van vast goed op den duur {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} gedaan hebben, en achtervolgens hunne opbrengsten met opcenten zien verhoogen opdat het roer van Staat bestuurd bleef, zonder dat immer een bepaald doel bereikt is, waartoe zeker de groote gebeurtenissen in Europa en die met ons vaderland in het bijzonder plaats vonden, hebben bijgedragen. - Bij het vorderen van belasting van hen die een ambt of publieke betrekking bekleeden, en van de rentheffers van publieke fondsen, behalve die welke reeds opgebragt worden, zou de incometax ingevoerd zijn, zonder dat een nieuw systema behoefde in werking te komen, de belastingen zijn dan velerlei en menigvuldig; maar ook de behoeften van den Staat, en het drukkende wordt weggenomen wanneer geene bijzondere standen vrij loopen. Mogt toch de Regering en de vertegenwoordigers der natie dit beseffen, en zichzelve eene geldelijke opoffering getroosten om den druk der lasten voor ieder dragelijker te maken! Hoe zou de belasting van de bezitters van publieke fondsen het gemakkelijkst knnnen geind worden? Wel verre dat ik het Engelsch gouvernement als model zoude willen aanbalen, zoo is het toch zeker, dat hetzelve hij de percentsgewijze inhouding voor de belasting op de renten het beste middel gevonden heeft om zich van de rigtige opbrengst te verzekeren. Van wege onze Regering is ook vroeger dit denkbeeld geopperd, en ik herinner mij zelfs dat van die inhouding verschoond waren gestichten van liefdadigheid en armbesturen; hoe edel dit voornemen ook was, zoo geloof ik toch dat hoe minder uitzonderingen eene belastingwet bevat, hoe eenvoudiger en doelmatiger de uitvoering is; onmondige weezen die in geen gesticht verpleegd worden, en rentheffers die weinig bezitten en bekrompen leven moeten, verdienen hetzelfde medelijden en hebben dezelfde aanspraak op vrijstelling; wanneer het toch bewezen was, dat van de bekende instellingen van liefdadigheid door die inhouding een wezenlijk te kort bekwamen in hunne inkomsten, konden de gemeente-besturen ieder in de zijnen daarin voorzien, door het heffen van een of meer opcenten op de personele belasting. - De inhouding van renten van de drie grootboeken en van andere schulden ten laste van dit Rijk is voorzeker de onkostbaarste en minst omslagtige wijze van belasten, renten die ten laste van de gemeenten, provinciën, polder-besturen en andere zedelijke ligchamen loopen, konden almede verminderd worden met een bedrag dat van Rijkswege voorbelasting gevorderd wordt, en waartoe wettige bepalingen de inhouding aan de verschillende administratiën autoriseerden, uit te keeren dividenden daarvan niet uitgezonderd; wenschelijk ware het welligt om wanneer het genot van intrest 4½ pCt. of meer bedroeg, de belasting proportioneel te doen klimmen, de bezitter van eene obligatie of certificaat groot f 1000 - à 4 pCt. bekwam met 3 pCt. korting f 38,80 en die van 4½ pCt met 4 pCt. korting toch nog f43.20, van 5 pCt. met 5 pCt. korting f 47,50 enz. enz., nu is het wel eene waarheid dat ten behoeve van de administratie-kantoren van het grootboek reeds 1 pCt. minder aan rente genoten wordt; doch de vraag zou zijn of de administratie op dien kostbaren voet behoorde te blijven bestaan, en of de uitbetaling van renten niet kon vereenvoudigd worden. De Regering is in staat alle kapitalen die in dit land genegociëerd zijn te kennen, en dan ook de middelen waarover zij te beschikken hebben, maar moeijelijker is dit met de kapitalen van de bezitters van buitenlandsche fondsen. Zal men zich vergenoegen met hunne eigene op- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} gaven, waarvan des noods de waarheid door eeden zoude moeten bevestigd worden, of zal eene commissie bestaande uit bankiers, commissionairs in effecten of andere personen de inkomsten der bezitters van buitenlandsche fondsen begrooten? Leert niet de geschiedenis van ons vaderland dat men reeds in de 16de eeuw er tegen opzag, om verklaringen onder praestatie van eeden aan te nemen wanneer het eene belasting gold? en ofschoon ik met het werkje van Bouricius niet hoog wegloop, zoo stem ik toch met hem in, als hij op bladz. 78 zegt: ‘of iemand zich in staat oordeelt, om zijne buren ten getale van slechts 50 met eenige overtuiging van regt en juistheid te kwotiseren.’ Bestond er geene belasting op de successie, en was de Regering daardoor niet reeds bij magte om van een overgroot aantal familiën het vermogen te kennen, dan zou ik het betwijfelen of er mogelijkheid bestond, om van de bezitters van buitenlandsche fondsen te verwachten, dat zij naar waarheid hunne verklaring deswege verrigtten, doch door eenige wijziging of uitbreiding der wet op de successie waren zij misschien daar wel toe te brengen. Zoo zou toch kunnen bepaald worden, dat, wanneer geërfd werd in de regte lijn, de voogden of erfgenamen ingeval er buitenlandsche effecten in de nalatenschap aanwezig waren daarvan opgave moesten doen, of wel bij eede verklaren dat dit het geval niet was. De ontvangers van de successie behoefden zich dan slechtste overtuigen, of erflaters in het algemeen in der tijd hunne verschuldigde belasting daarvan gekweten hadden, en wanneer het tegendeel bevonden werd, zoude de betaling der verschuldigde belasting en eene zware boete tevens moeten worden opgelegd. Van iedere obligatie of certificaat behoorde eene afzonderlijke kwitantie afgegeven te worden, inhoudende het no. en de soort van het effect, het bedrag der renten en der belasting, uitvoeriger behoefde deze kwitantie niet te zijn, en menig copiist zal wenschen dat hij voor het schrijven van 100 dezer kwitantiën met f1 betaald werd, de belastingschuldige kon tot zijn gemak den vorigen dag aangifte doen van zijne belastbare coupons, ingeval van verkoop behoorde bij iedere obligatie of certificaat het bewijs of de bewijzen der betaling van het verschuldigde regt gevoegd te worden, wanneer van vreemdelingen en vreemde beurzen effecten te koop werden aangeboden, zouden de bankiers, commissionairs in effecten of in publieke fondsen handeldrijvenden op een geparapheerd register moeten doen blijken van het tijdstip, waarop die aankoop had plaats gehad: van inschrijvingen op buitenlandsche grootboeken kon men zich almede van de rigtige opbrengst overtuigen; ik zie niet in waarom de Regering geene middelen zoude kunnen vinden om de rentheffers van andere rijken niet even goed als houders van binnenlandsche fondsen er toe te brengen om van het hunne aan het algemeen bij te dragen. Vreezen de vermogenden voor de openbaarheid van hunne buitenlandsche bezittingen, welnu in ons vaderland is het altijd gebleken dat goede trouw op den voorgrond stond, dat zij dan hun eigen land en natie vertrouwen, en onze inlandsche fondsen zullen in cours daarbij winnen. De belasting voor buitenlandsche effecten behoeft evenwel niet hooger dan voor de onze te zijn, en wanneer nu ook al b.v. van een Russische coupon van f 50 - f 2,50 betaald wordt, zal men dan niet zeer onpartijdig zijn, wanneer men over eene schreeuwend hooge be- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} lasting klaagt, bedenkende hoeveel de nijvere stand en bezitters van vast goed al niet opgebragt hebben; in de vorige eeuw trok men toch niet meer dan 2½ pCt. van zijn kapitaal, doch hoe hooger de behoeften van ons vaderland en van andere natiën door oorlogen en verwikkelingen stegen, hoe hooger de fortuin van de schuldeischers der verschillende Staten geklommen is. De vermogende klage niet over onregt, ziet wat er verleden jaar met menigen spaarzamen en braven huisvader gebeurd is. - Zij toch die bij de spaarbanken van het Nut van 't Algemeen hun klein vermogen gebragt hadden, sommigen om zich van wintervoorraad of andere nooddruft te voorzien, hebben hunne zuur verdiende en weggelegde spaarpenningen niet dan met 20 of meer pCt. verlies kunnen terug bekomen. Het is jammer dat deze Maatschappij hare grenzen wat te ver uitbreidt, en zich bemoeit met financiële en administralieve operatiën: als opvoedster en leidster van het volk heeft zij te veel nut gesticht, dan dat thans een Jood van haar zeggen moet: waren wij leden van 't Nut, het zou met de spaarbank beter gaan. - Was het beheer van de spaarbank, in het belang van het algemeen, bij landswetten niet beter op te dragen aan de gemeente-besturen, door onder anderen de administratie der spaarbanken met de banken van leening te vereenigen? Zeg ook niet dat de maatregelen om deze belasting in te vorderen vrijheid-belemmerend zijn, bedenk eens hoe fabriekanten of handelaars in voorwerpen aan accijns onderworpen, dagelijks hunne huizen of panden moeten openstellen voor commiezen of andere beambten, die niet altijd door beschaving of beleefdheid uitblinken, en geloof mij dat vele industriële ondernemingen, waartoe een groot kapitaal vereischt wordt om ze te beginnen en vol te houden, niet zoovele renten opleveren als de rentenier geniet, die niets te doen heeft dan zijne coupons af te knippen. De klagten over minder algemeene welvaart dan voorheen, zoude men ze niet veelal moeten zoeken in de gelegenheid die er sedert jaren bestaan heeft om zijn vermogen in effecten te plaatsen? In de opeenstapeling van fortuinen, zonder dat uit de geldkasten of kisten iets genomen werd, om den ijverigen handwerksman, werkbaas of arbeider werk te verschaffen. - Speculatiezucht, kansrekening, en spel leiden het algemeen, bij het bestaan van het papierenmagazijn, te veel af om aan fabriekwezen, landontginning of dergelijke ondernemingen voor particuliere rekening te denken, wel heeft de ondervinding geleerd dat die verkeerde zucht menigeen zijn vermogen heeft gekost, maar ook dat de eerste helft van deze eeuw meer millionairs heeft aangebragt, dan men vroeger in eene dubbele tijdruimte zag opkomen, handelaars in effecten, vertrouwden in de effectensocieteit en op de beurs waren de eersten die genoten, en zoo ziet men aansprekers, bankbewaarders, schuitenvoerders, dorpschoutszonen enz. enz. thans plaats nemen onder de vermogendsten van het land, en optreden in rang en staat alsof zij van het vorstelijk geslacht van Rotschild waren; de vrijheidszonen mogen in deze gelijkheid juichen, deze uitkomst bevestigt echter niet dat de algemeene welvaart is toegenomen, veeleer dat er zekere bevoorregte standen bestaan, waartoe de geldcrisis en de maatregelen om daarin te voorzien onwillekeurig medewerkten; de voorwetenschap in de jaren 1830, 1831, 1832, en vervolgens bragt {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} menigeen schatten aan, en wat leert ons nog de effectengeschiedenis van na 24 Februarij 1848, dat de panische schrik vele slagtoffers maakte, maar ook dat zij, die den gewonen regel volgden, en eene obligatie of certificaat aankochten, wanneer zij eenig geld beschikbaar hadden, 30 à 40 pCt. met dien aankoop zijn vooruitgegaan, meermalen gaf ik u mijne gedachten op over de sedert een paar jaren van Rijkswege in omloop gebragte 4 pCts schatkistbiljetten, dat dezelven niet gereedelijk à pari te verkrijgen waren, en of eene rente van 2½ pCt. niet voldoende ware, daar toch sedert meer dan 18 maanden en van af 1o. Maart 1848 kapitalen in beleening of prolongatie volgens prijs-courant à 2 ½ pCt. belegd zijn. De onbezorgde rentheffer klage niet over de onregtvaardigheid van deze belasting, hij bedenke toch hoe toevallig zijne fortuin is toegenomen, en dat de middelen van uitbreiding door velen in 't zweet des aangezigts zijn toe- en opgebragt, of is het niet toevallig wanneer ik iemand hoorde zeggen: ‘ik heb gekocht of verkocht al naardat de oude kamerbewaarder van Zijne Excellentie van Tets gedaan heeft,’ of zal het hard zijn wanneer de zoodanigen iets van hunnen overvloed afstaan, daar toch het zoogenaamde speldengeld van Mevrouw of de kindertjes in een staatspapiertje wordt herschapen? Dan genoeg over de effecten en defecten, er is misschien nog een onderwerp dat voor belasting vatbaar was, doch hetwelk ik niet geloof dat zonder groot nadeel voor minvermogenden uitvoerbaar zal zijn, ik bedoel hiermede het opbrengen van hen wier kapitalen als hypotheek op vast goed geplaatst zijn, vooreerst heeft het Rijk reeds van den geldopnemer een betrekkelijk hoog regt genoten, behalve zegels, salaris voor den hypotheek-bewaarder, notaris en getuigengeld, heeft hij aan belasting voor het Rijk van de f 100 - betaald f 1,52, en daar toch onze algemeen erkende crediteur het Rijk is, moet het dien crediteur ook hetzelfde zijn van wien in de schatkist wordt opgebragt, personen en zaken maken hier wel twee verschillende voorwerpen, maar de uitkomst is dezelfde, buitendien al waren nu de bezitters van kapitalen op hypotheek uitgegeven belastbaar, dan zoude vraag zijn, hoevelen, die geld opgenomen hadden, en achterlijk gebleven zijn in aflossingen, dan daarbij zouden lijden, en of het hun niet gaan zou als de behoeftigen, die hunne pandjes in de bank van leening gebragt hadden, en bij gebrek aan aflossing of aan het voldoen hunner verpligting, moesten gedoogen dat hunne bezitting verkocht werd. - Ten slotte nog een bemoedigend woord over den verbeterden toestand van ons financiewezen; het nadeelig slot van negen millioenen is volgens des Ministers verklaring tot op drie millioenen guldens teruggebragt, door de goede uitkomsten die onze Overzeesche bezittingen hebben opgeleverd; wanneer die bron van welvaart nog eenige jaren mildelijk blijft vloeijen, wanneer ons belastingstelsel verbeterd, vereenvoudigd, en zoo veel mogelijk voor ieder naar zijn vermogen en stand evenredig zal zijn, dan mag men verwachten dat de rentelast van den Staat zal verminderd worden, het zij door amortisatie, het zij door aflossing van kapitalen, dan zal het nageslacht de vruchten plukken van een spaarzaam en welberaden bestuur, dan komt de cours der renten even als in de vorige eeuw weder op 2½ pCt., dan zullen de vermogenden zich meer op landbouw, landontginning en industriële {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} ondernemingen toeleggen, dan zullen van den nijveren stand jaarlijks geene duizende leden aan de armbesturen toegevoegd worden, en de druk der belastingen zoo voor het rijk als voor de gemeenten zal verminderen. Victor Hugo en Thiers over de vrijheid van onderwijs. (Vervolg. Zie I, bladz. 173.) Redevoering van den heer Thiers. Mij ne heeren! Sedert dit belangrijk vraagstuk hier behandeld wordt, hebt gij, ik aarzel niet het te zeggen, van verschillende zijden voortreffelijke zaken gehoord; maar ik wenschte slechts, dat gij de wet kendet, en, hoewel ik er verre van af ben iets onaangenaams te willen zeggen voor hen, die mij op dit spreekgestoelte zijn voorgegaan, geloof ik, dat gij de wet nog niet kent, ofschoon gij ze gelezen hebt. De zaak is op zichzelve zoo afgetrokken, de inrigting van het onderwijs in Frankrijk zoo ingewikkeld, dat de bloote lezing van de wet niet genoeg is om haar te leeren kennen. De geheele tekst moet in verband gebragt, en de wet uitgelegd worden, om er een helder denkbeeld van te verkrijgen. Dit is de eenige dienst, welke ik bij deze beraadslaging wilde bewijzen; daartoe zou ik al mijne krachten behoeven en, ongelukkig, heb ik die niet. Indien gij, echter, mij door uwe aandacht en stilzwijgen wilt ondersteunen, zal ik mogelijk het doel bereiken, dat alleen mij de kracht geeft deze tribune te beklimmen: u de wet te doen begrijpen. Zij is het werk van twee commissiën: de eerste administratief gevormd door den minister van Openbaar Onderwijs; de tweede benoemd uit uw midden, om het werk der eerste te onderzoeken. Ik heb de eer gehad beide commissiën te presideren. Ik ben dus, geloof ik, wel in staat om u den geest te doen kennen, volgens welken zij hebben gewerkt. 't Is waarheid wat men u gezegd heeft: 't is volgens een' geest van schikking, of, zoo men liever wil, verzoening, dat zulks is geschied. Het eigenaardige van elke schikking is, dat zij de uitersten kwetst, dat zij bij de eenen, zoowel als bij de anderen, hevige klagten verwekt, en vervolgens, als zij goed is daargesteld, dat zij de ernstigste belangen, die in strijd waren, op eene vreedzame wijze overeenbrengt. De schikking, door ons aan u voorgesteld, voldoet gewis aan die eerste eigenaardigheid: zij heeft van beide kanten zeer levendige klagten verwekt, zeer levendige van die zijde in de vergadering. (De spreker wijst op de linkerzijde.) Zeer levendige klagten van eenen anderen kant, buiten deze Vergadering. Zij is, gelijk gij gezien hebt, hevig aangevallen. Men heeft tot den heer de Montalembert en tot mij gezegd: ‘Gij zijt afvalligen.’ (Men heeft ons dat verwijt niet hier toegevoegd. Gelukkig behandelen wij elkander in deze Vergadering met veel onderscheiding; maar buiten dezelve is men niet karig met die woorden.) Men heeft tot den heer de Montalembert en mij gezegd: ‘Gij zijt afvalligen.’ De heer de Montalembert is er door geschokt ge- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} worden; en ik, mijne heeren! ik ben er volstrekt niet door geschokt. (Goedkeurend gelach ter regterzijde.) De heer de Montalembert heeft boven mij een voorregt, dat ik niet meer bezit: hij is veel jonger in het politieke leven; hij is niet zoo gewoon als ik aan de taal der partijen, en ik erken, dat, als ik mijne loopbaan hier sedert twee jaren overzie, het mij weinig treft, mij een afvallige te hooren noemen. Rondborstig vraag ik aan die mijner tegenstanders, die het minst toegevend jegens mij zijn, sedert twee jaren, die gij mij hier hebt zien zitten, houdt gij mij voor een afvallige? (Gemompel.) Ja, indien ik sedert twee jaren hier uwe leerstellingen had omhelsd, verguisd, wat ik liefhad en diende, toegejuicht uwe voorbijgaande zegepralen, gediend en gevleid het gezag, dat gij hebt ingesteld, dan ware ik een afvallige geweest, en mogelijk hadt gij mij geprezen. (Zeer goed! ter regterzijde.) Maar, gij weet het wel, ik heb u gegeven, wat ik niet weigeren kon: mijne, door de wet gevorderde gehoorzaamheid; nimmer hebt gij mij overtuigd, nimmer heb ik mij van u afhankelijk gemaakt. Gij weet, dat ik trouw ben gebleven aan hetgeen ik heb lief gehad, aan hetgeen ik geloofd heb. (Levendige toejuiching ter regterzijde.) Na de moeijelijke en smartelijke rol, die ik sinds twee jaren in dit land vervul, kan ik koud en ongevoelig blijven bij het verwijt van afvalligheid en er zelfs met minachting de schouders bij ophalen. En in één opzigt zou ik mijne zienswijze hebben kunnen wijzigen. Tegenover alles, wat wij gedurende twee jaren hebben zien gebeuren, zou ik zonder vrees erkennen, dat mijne zienswijze is gewijzigd, en dat, tegenover de gevaren, die de maatschappij gedreigd hebben en bij voortduring dreigen, ik het voornemen heb kunnen koesteren om hare verschillende verdedigers te vereenigen, om de twisten te doen ophouden tusschen de aanhangers van den Staat en die der Kerk, omdat beide, zoo zij slechts hunne belangen en hunne pligten goed begrijpen, de tegenwoordige maatschappelijke orde moeten beschermen. (Goedkeuring ter regterzijde.) Ik heb dat voornemen gehad, maar om het te vol voeren heb ik de hand van den heer de Montalembert in de mijne kunnen drukken, zonder dat of zijne, of mijne beginselen daarbij leden. Ja, ik erken het, en gij zult zien, dat ik bij deze beraadslaging mijne gewone rondborstigheid niet zal verzaken, dat ik geen bezwaar zal ontwijken; ik zal alles zeggen. Ja, in de wet, die u is voorgelegd, en die noch voor de universiteit noch voor de geestelijkheid, maar voor de maatschappij is ontworpen, zijn belangrijke voordeelen aan de geestelijkheid toegekend, 't is waar, maar niet die, welke gij meent; hier heeft niemand ze u doen kennen. De wezenlijke voordeelen aan de Kerk toegestaan zijn gewigtig; ik zal ze voor u ontwikkelen. Weet gij volgens welke beginselen zij noodzakelijk, onvermijdelijk moesten toegestaan worden? Volgens uwe, volgens mijne beginselen. Dat offer was niet te vermijden. Ik, die in de beide commissiën benoemd werd om in zeker opzigt eene beslissende stem uit te brengen bij de twee partijen, die zoolang geworsteld hadden, de universiteit en de geestelijkheid, weet gij welk doel ik in het belang der maatschappij heb trachten te bereiken? Om die beginselen zelve nuttig aan te wenden, die zekere offers noodzakelijk, onvermijdelijk, en zoo als gij zien zult, {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} weinig gevaarlijk maakten, om, daartegen, het onderwijs van den Staat te doen heiligen, volledig en krachtig, gelijk het nog niet geweest was; en gij zult zien, dat de begrippen van niemand er door te lijden gehad hebben, en dat die verzoening, welke gij voor zoo moegelijk houdt, zeker is, zoo men het wil, zoo men getrouw blijft aan de beginselen zelve, die gij aangenomen hebt. Om mij te doen begrijpen, is het noodig, dat gij de inrigting van het onderwijs in Frankrijk kent. Ik zal daarbij trachten zoo kort mogelijk te zijn. Gij zoudt de wet, noch haren eigenlijken aard begrijpen zonder zoodanig overzigt, dat beknopt wezen zal. Er bestaan tegenwoordig Staatsscholen, Lyceën genaamd, gemeente-scholen, vrije of bijzondere inrigtingen, en kleine seminariën, die aan de geestelijkheid toebehooren. Ik begin met de eersten. Gij weet, dat toen Napoleon, met die twee vereischten voor eene schepping, het genie, zijn onvergelijkelijk genie, en eenen staat, waarin alles moest worden geregeld, de Fransche jeugd in handen vond van onwaardige speculanten; hij oordeelde ze daar niet in te moeten laten. Hij rigtte, onder den naam van Lyceën, welke naam haar tegenwoordig is terug gegeven, Staats-scholen op, die door den Staat worden onderhouden, en waar in naam van den Staat onderwijs gegeven wordt door onderwijzers, ambtenaren van den Staat. Op een lageren trap dan die lyceën staan, gelijk gij weet, de gemeente-scholen, die ook bestuurd en geregeld worden door den Staat, maar in wier onderhoud de gemeenten voorzien, hetgeen noodzakelijker- en billijkerwijze aan die gemeenten een zekeren invloed verschaft op het bestuur dier inrigtingen. Derhalve hangen de groote collegiën en de gemeente-scholen af van den Staat. Toen Napoleon dit geheel had daargesteld, meende hij, getrouw aan vaste beginselen, gelijk hij bij al zijne scheppingen was, dat het een hoofd moest hebben: hij zocht en riep de universiteit in 't leven; hij schiep een ligchaam. Men geloofde toen niet, mijne heeren! (deze bijzonderheden moet ik noodzakelijk bijbrengen om mij te doen begrijpen) men geloofde toen niet, dat men in eene eeuw, welke men met regt eene eeuw van stof noemde, een ligchaam kon scheppen: hij schiep er een. Hij vereenigde al die bestuurders en onderwijzers tot een geheel, hij stelde de wijze vast, op welke men er in werd opgenomen, en die wijze bestaat nog. Men heeft er toegang toe door middel van een onderzoek van toelating; de kweekelingen der normale scholen wedijveren met de kweekelingen van elke andere inrigting, om hunne bekwaamheden te doen gelden; zij worden al of niet toegelaten; zoo zij worden toegelaten, hebben zij het onderzoek doorgestaan, en worden opgenomen in het ligchaam van onderwijzers. Op die wijze wordt men er lid van, en eenmaal lid, kan men er niet weêr uit worden verwijderd, dan op een vonnis van de vereeniging zelve. Napoleon, die zeer goed wist, volgens welke voorwaarden groote instellingen in het leven geroepen worden, maakte haar volkomen; hij gaf aan die vereeniging eene regtsmagt over en voor zich zelve alleen, hij gaf haar daarenboven de administrative regeling, die in den geheelen staat aanwezig was; een provinciaal en een centraal bestuur. Het provinciaal bestuur is het hoofd der academie; het centraal bestuur is de grootmeester, nu de minister, bijgestaan door hetgeen men noemde den koninklijken raad, door hetgeen nu genoemd {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt de raad van openbaar onderwijs. Na alzoo die scholen te hebben opgerigt, deed hij uit die scholen een bestuur te voorschijn komen, en aan dat bestuur vertrouwde hij de regten van den Staat. In zoo verre heeft de heer Barthélemy Saint - Hilaire gelijk gehad, toen hij zeide, dat de universiteit in dat opzigt den Staat vertegenwoordigde; zij bewaart de regten van den Staat. Welke regten schonk de Staat toen aan de maatschappij, die hij door de universiteit wilde doen vertegenwoordigen? Hij gaf haar eerst het regt van voorloopige aanstelling. Geeft wel acht op deze beschikkingen, want zij zijn noodzakelijk tot regt verstand van de nieuwe wet. Behalve eene regtsmagt over haar zelve, die zooveel heeft bijgedragen om haar te doen goedkeuren, gaf hij haar het regt van voorloopige aanstelling, d.i., dat, onder het toenmalig bestuur, geene school in Frankrijk gevestigd worden kon, zonder de toestemming der universiteit. Hij gaf haar, daarenboven, de bevoegdheid de bijzondere inrigtingen voor onderwijs in twee klassen te verdeelen: bij de eene mag in alles onderwijs gegeven worden, bij de andere niet. Hij gaf haar, hetgeen men noemt, de toekenning van rangen. Gij weet, dat de geheele Fransche jeugd, om toegang te verkrijgen tot de vrije studiën, bewijzen moet afleggen van zekere ervarenheid, waardoor men het baccalauréat ès lettres verkrijgt. 't Is de universiteit, die het examen afneemt. Dat noemt men de toekenning van rangen. Ziedaar de universiteit, dat is het gouvernement, hetwelk uit de staats-scholen ontstaan is. Aan dit regt tot voorloopige aanstelling heeft een groot aantal inrigtingen zijn aanzijn te danken, die evenveel leerlingen bevatten, als de staats- en gemeente-scholen te zamen. Die instellingen hebben tot heden toe bewezen, dat, zoo er al regtens geen vrijheid van onderwijs in Frankrijk bestond (want men moet erkennen, dat er regtens geene vrijheid is, wanneer van het gezag der universiteit afhangt het oprigten van nieuwe scholen te weigeren of toe te laten) die vrijheid daadwerkelijk bestond, en dat de universiteit van hare magt een zeermatig gebruik gemaakt heeft, gelijk ook steeds erkend is geworden bij elke bedaarde discussie. Naast de 56 groote staats-scholen, lyceën genaamd, en de 300 gemeente-scholen, zijn er 800 vrije scholen, waarin ongeveer 56,000 kinderen onderwijs erlangen: hooger klimt het gezamenlijke getal niet der leerlingen van de staats- en gemeente-scholen. Onder die vrije scholen zijn sommige wereldlijke, sommige geestelijke. De vader kan, derhalve, zijn1 zoon een godsdienstig onderwijs doen erlangen, zoo hij daarop gesteld is; ik spreek altijd van de daadwerkelijke vrijheid; want onder de vrije scholen zijn sommige geestelijke. Eindelijk is er nog eene derde soort, de gewigtigste van alle, bij het onderzoek der tegenwoordige wets-voordragt: de kleine seminariën. Gij weet, dat de geestelijkheid aan vroegere wetten het regt heeft ontleend, dat elke bisschop magt heeft, om eene lagere geestelijke school in zijn bisdom te hebben, waarvan hij alleen het hoofd, de opziener, de bestuurder is, maar bij die geheel buitengewone vergunning heeft men deze voorwaarde gesteld: er kunnen niet dan aanstaande priesters in die scholen opgeleid worden. Dat is de wet van 1814. Behalve de staats- en gemeente-scholen, hebben wij dus een aanzienlijk aantal vrije scholen, en daarenboven eindelijk de kleine seminariën der geestelijkheid, {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} die tot nu toe onder bijzonder beheer staan, en uitsluitend door bisschoppen bestuurd worden, maar wier kweekelingen niet kunnen dingen naar het baccalauréat ès lettres. Ziedaar al de scholen, welke in Frankrijk bestaan, en waarover de universiteit het bestuur heeft, wier zamenstelling ik u geschetst heb. Nu gij het geduld gehad hebt naar deze bijzonderheden te luisteren, zult gij ontwaren, dat zij u het begrijpen der wet en der nieuwigheden, die wij u aanbieden, gemakkelijk zullen maken. Gij kent, mijne heeren! de groote twistvraaag, die gedurende de laatste jaren van het vorig bewind is behandeld geworden; ik, die verzoening wensch, die haar ernstig wensch, zal u niet herinneren aan al de bijzonderheden van dien twist: slechts de voornaamste punten zal ik opnoemen. De geestelijkheid en de voorstanders der kerk zeiden tot de universiteit: Uw onderwijs is niet zedelijk, het is ongodsdienstig. Andere bestrijders der universiteit, die haar geen verwijten deden in den naam der kerk, maar in naam van het zuiver, afgetrokken denkbeeld van vrijheid van onderwijs, zeiden tot de universiteit: gij hebt slechts verouderde leerwijzen; de jeugd slijt bij u hare beste jaren met het leeren van Grieksch en Latijn, met het verkrijgen eener kennis, waarin het tegenwoordig geslacht geen belang meer stelt; gij vormt geene menschen, gelijk wij die noodig hebben voor het praktische leven, voor het leven van dezen tijd. De geestelijkheid zeide: uw onderwijs is noch zedelijk, noch godsdienstig; de voorstanders der vrijheid van onderwijs zeiden: uwe leer en leerwijze zijn oud en verouderd. De universiteit antwoordde; later, naarmate mijne rede er mij toe leidt, zal ik u mijn oordeel over die verwijten kenbaar maken; ik heb ze slechts opgenoemd om het standpunt van het geschil juist te doen uitkomen; de universiteit antwoordde: mijne wijze van opvoeding is even zedelijk als die der godsdienstige instellingen. In onderscheidene commissiën heb ik bewijzen, geschreven bewijzen van verschillende zijden bijgebragt, gezien, en ik geloof, dat de universiteit gelijk had, toen zij beweerde, dat haar onderwijs, wat de zedelijkheid betreft, voor geen ander behoefde onder te doen. Zij zeide: mijn onderwijs is niet godsdienstig; ik dring aan de jeugd geene godsdienst op; ik onderwijs haar met opregtheid en eerbied; ik zal u niet die vurige en vrome jeugd geven van Lodewijk XIV of van Lodewijk den Heilige; ik geef u de jeugd van een' tijd, die noch goddeloos, noch schaamteloos is, gelijk die der laatste eeuw, ik geef u de jeugd, zoo als zij voegt aan den tijd, waarin wij leven. Wat de oude leerwijze betreft, ik voed de jeugd op aan de borst der oudheid, waarbij zij hare eerste jaren moet doorbrengen; zij kan ze niet beter gebruiken dan tot het aanleeren van de wetenschap der oudheid. De wetenschap van den tegenwoordigen tijd zal zij spoedig genoeg leeren, als zij de jongelingsjaren bereikt heeft; laat zij hare kindschheid slijten in de schaduw der vorige eeuwen. De Romeinen deden hunne kinderen opvoeden bij hetgeen Griekenland voortreffelijks had opgeleverd: wij moeten onze kinderen opleiden bij hetgeen Griekenland en Rome ons voortreffelijks hebben nagelaten. Zóó sprak de universiteit tot de geestelijkheid en zij voegde er bij: Gij wilt u van het onderwijs meesteresse maken; welnu, zoo gij onderwijs kondet geven, zou ik er vrede mede hebben; maar neen! dat zult gij niet kunnen. Gij zult het overleveren aan eene vereeniging, die, aan- {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gaande de betrekkingen der Fransche kerk tot de Roomsche kerk, eene leer verkondigt, welke niet de ware Fransche leer is: gij zult er geen zeer goede burgers van maken, gij zult ze opvoeden in een geest vijandig tegen het wettig bestuur. Ziedaar de verwijten, welke men aan de universiteit deed: ziedaar, wat zij antwoordde. Ik beslis den twist niet; ik stel hem u slechts voor oogen. De omwenteling heeft ons te midden van dien strijd verrast: zij heeft ons verrast, gelijk men zegt (ik spreek de taal mijner tegenstanders), als een donderslag; ja, die omwenteling heeft ons verrast. En welke is nu sedert die omwenteling onze toestand? Gij hebt van mijne leerstellingen gesproken, Mijne Heeren! vergunt mij u den toestand bloot te leggen, waarin ik mij met mijne leer bevond. Ik heb het rondborstig verklaard in de beide commissiën, waarvan ik voorzitter was: ik was, luistert wel en vergeeft het mij, ik was geen voorstander van de vrijheid van onderwijs; ik heb die vrijheid altijd gevreesd; maar ik heb straks gezegd, dat gij regt hadt op mijne wettelijke gehoorzaamheid: ik zal die nooit uit het oog verliezen, ik zal ze aan elk bewind betoonen; want mijn hart is onafhankelijk; ik ben een goed burger, ik eerbiedig steeds het gevestigd Gouvernement. (Zeer goed!) Ik heb u van mijne wettelijke gehoorzaamheid verzekerd, ik, die geen voorstander ben der vrijheid van onderwijs, die haar vrees, die het regt van den staat steeds heb blijven verdedigen, die geloof, dat de staat, bij deze heilige zaak, niet te krachtig wezen kan. Gij hebt in de constitutie de volstrekte vrijheid van onderwijs opgenomen, behoudens het toezigt van den staat. Toen is de strijd beslist geworden. Ik heb tot mijzelven gezegd: zoo de twist voortduurt, is dat met onderling goedvinden, want de constitutie heeft hem uitgemaakt. Gij beklaagt u over de verleende voorregten, maar ik zal u bewijzen, dat gij, en niet wij, die voorregten hebt toegestaan. Ik heb de constitutie niet gemaakt: men moet consequent zijn: gij hebt ze gemaakt, gij hebt de vrijheid van onderwijs vastgesteld, toen art. 9 in de constitutie werd geschreven. Eene stem uit het centrum: Maar de vrijheid met grenzen.... Thiers. Indien de Heer Barthélemy tegenwerpingen heeft, zal ik daarop antwoorden. Barthélemy, Ik val u niet in de rede. Thiers. Wel nu! ten dage waarop art. 9 der constitutie werd aangenomen, was ik lid van de tweede commissie, belast met het onderzoek van het werk der eerste. Met de grootste belangstelling heb ik deel genomen aan de beraadslagingen. Omtrent eenige punten geloofde ik, het was eene voorbijgaande begoocheling van eigenliefde, de leden der commissie, die de wet ontworpen hadden, te hebben overtuigd; toen ik mij, met mijne geachte ambtgenooten, die even als ik getracht hadden de eerste commissie te overreden, verwijderd had, bemerkte ik, dat wij weinig gevorderd waren, en de constitutie is genoegzaam in gelijken geest voorgedragen, als waarin zij ontworpen was. Nogmaals, ik heb haar niet gemaakt, ik was belast om haar grondwettiglijk te onderzoeken: maar zij bestaat, zij stelt de vrijheid van onderwijs vast. Toen heb ik tot mijzelven gezegd: zoo de strijd voortduurt, dan is het met onderling goedvinden, dan is het, omdat er eenig geheim belang of zekere voorliefde bestaat, die ik niet kan begrijpen, want met art. 9 is de vergunning onherroepelijk verleend. Gij hebt die verleend. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} En thans, ja, er is een groot voorregt toegestaan; ik zal u het ontwerp in al zijne bijzonderheden verklaren,.... neen, want er zijn wel honderd artikelen, maar zijn voornaamste punten. Ja, aan de Kerk is een groot voorregt toegestaan en hetwelk de voornaamste voorwaarde was, en dat de transactie niet tot een bedrog maakt voor dezen of genen, maar tot een zeer ernstige zaak. Ja, aan de Kerk is een groot voordeel ingeruimd, een voordeel, dat zeer gewigtige gevolgen hebben zal. Dat voordeel hebt gij niet doen kennen; den geest der wet hebt gij gezocht, niet in spitsvondigheden, ik wil niets beleedigends zeggen, want van die zijde (de linker) zijn voortreffelijke redevoeringen gehouden, maar in declamatiën, vergeeft mij het woord, in declamatiën, buiten deze vergadering opgesteld. De wet, gij begrijpt ze niet; gij weet niet welk voorregt zij aan de geesteijkheid verleent. Weet gij wat de geestelijkheid het meest griefde bij den ouden stand van zaken? Als minister, als lid van verschillende wetgevende commissiën heb ik onderzoek moeten doen naar hare wezenlijke wenschen. Ik ben in aanraking geweest met verscheidene harer invloedrijkste leden; ik heb inzage genomen van de briefwisseling, berustende bij het ministerie van justitie, waar men haar lezen kan. Welnu! weet gij wat de geestelijkheid het meest griefde? De wet op de kleine seminariën. Er is geen minister van justitie onder het vorig gouvernement geweest, die niet bij herhaling verklaard heeft, dat, zoo men aan de kleine seminariën de bevoegdheid wilde verleenen tot onderwijzen, de twist terstond zou ophouden. Wat zeide de geestelijkheid? Gij staat mij de opleiding toe van 20,000 jongelieden in de kleine seminariën; gij dwingt hen het geestelijk gewaad te dragen, en mij het getal van 20,000 niet te boven te gaan, en voor die bevoegdheid, welke gij mij schenkt, verbiedt gij aan die jongelieden het examen voor het Baccalauréat, dat is den toegang tot de vrije studiën. Zóó plaatst gij die jongelingen in een' beklagenswaardigen toestand. Indien die 20,000 volhardden bij hun voornemen, indien allen priesters werden, zou het geen groot bezwaar opleveren hun het baccalauréat te verbieden, maar na eenige jaren volharden verscheidenen niet bij hunne keuze, en die ongelukkigen hebben geene bestemming, tenzij zij hunne studiën op nieuw beginnen in de scholen van den Staat. Die bedenking heeft altijd zwaar bij mij gewogen. Het is waar, dat van die 20,000 jongelieden een groot aantal hunne eerste keuze vaarwel zeggen, die, als hunne studiën voleindigd zijn, geen priesters worden wollen, en dus geen beroep hebben. De klagt, dienaangaande geuit, kwam mij zeer gegrond voor. Nog een ander bezwaar, niet minder gegrond, werd er aangevoerd; dat, namelijk, al de jongelieden, die de geestelijkheid genoodzaakt is aan te werven voor het priesterschap, arm zijn, en als men aan de kleine seminariën niet veroorlooft dezen op te nemen, komen de rijken aan de armen niet te hulp in de kleine seminariën, en dan kunnen deze niet in hunne behoeften voorzien. Daarom had men onder de restauratie 1,200 beurzen ingesteld, die, ik voor mij, wenschte hersteld te zien. Gij ziet het, ik aarzel niet, ik beken schuld, ik heb die beurzen willen herstellen. Er bestonden dus twee bezwaren: al de jonge lieden, in de kleine seminariën opgevoed, en die niet bij hunne keuze volharden, zijn zonder beroep, en zoo men {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} belet, dat in kleine seminariën in alles onderwijs gegeven worde, en derhalve daarin ook rijkere kweekelingen op te nemen, komen de rijkeren niet te hulp aan de armen bij het onderwijs der geestelijkheid. Er bestond nog eene reden: de kerk, met het oog op hare zending, meent beter geplaatst te zijn om onderwijs te geven, dan een van die vereenigingen, waarvan de heer Pascal Duprat onlangs sprak, en beweerde, dat men haar althans in de kleine seminariën die roeping moest laten vervullen. Daar het toen moeijelijk was de geestelijkheid de algemeene wet te doen aannemen, het toezigt, namelijk, van staatswege, ter vergoeding van hetgeen zij vroeg, had men tot dien tijd geweigerd haar dat regt te verleenen. Maar gij hebt het verleend, gij hebt het verleend in de constitutie, en later in het wets-ontwerp, dat de heer Simon heeft voorgesteld, die uw vriend is, en aller achting verdient, zoo om zijn verstand als om zijn karakter. Gij hebt gezegd, dat elke inrigting geregtigd zou zijn tot elken tak van onderwijs, maar onder behoorlijk toezigt. Wat anders ware het geweest zoo de geestelijkheid later had gezegd, ‘ik wil geen toezigt;’ maar zij heeft dat niet gezegd. Sedert dien dag is de overeenkomst geteekend, de vrede gesloten. Ja, dat is een belangrijk voorregt, zoo er al voorregt bestaat; ja, de kleine seminariën zullen ook eene universiteit zijn; zij zullen ook kweekelingen mogen vormen voor elken stand. Ik tart u uit mij eenige andere belangrijke vergunning in de wet aan te wijzen. Wat de tegenwoordigheid der geestelijkheid betreft, of in den grooten raad der universiteit, of in den raad der academiën, de bisschop van Langres heeft met regt gezegd, zij is geene gunst, zij is een last. (Beweging.) Vergeven het mij de aanhangers (voor het gemak der discussie zal ik zeggen, de aanhangers van den Staat, en de aanhangers der Kerk, want voor elke kwestie moet men eene afzonderlijke taal hebben) vergeven het mij de aanhangers der Kerk, dat ik het woord vergunning gebezigd hebbe; de zuivere en eenvoudige uitvoering van een artikel der constitutie is geene vergunning, 't is een regt! Men heeft ons beschuldigd de jeugd van Frankrijk aan de geestelijkheid te hebben overgeleverd; al wie de zaak in haren geheelen omvang kent, zal moeten toestemmen: dat wij dat regt niet aan de geestelijkheid hebben afgestaan, maar de constitutie. Grevy. De Charte van 1830 had het gedaan! Thiers. Neen! Ter linkerzijde. Hoe? neen! maar 't is onbetwistbaar! Thiers. Onbetwistbaar? Laat ons zien! Zoo de Charte duidelijk op dat punt geweest ware, gelooft gij dan, dat de aanhangers der kerk niet in naam van de Charte geprotesteerd zouden hebben? Arnaud. Zij hebben het gedaan. Thiers. Verstaat mij wel! De Charte had gezegd: ‘men zal zoo spoedig mogelijk overgaan tot de regeling der vrijheid van onderwijs;’ maar uwe constitutie zegt, dat alle inrigtingen zullen vrij zijn, en dat allen, zonder onderscheid, zullen onderworpen zijn aan toezigt. Welnu, die woorden, allen, zonder onderscheid, kunnen slechts worden toegepast op de kleine seminariën, wat betreft het toezigt, den last, en dan moeten zij er ook op worden toegepast met betrekking tot de gunst. (Goedkeurend gelach ter regterzijde) en terwijl zij het toezigt geboden, gaven zij de vrijheid, dat is duidelijk. (Juist! Juist!) {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Pascal Duprat. Dat is de vraag niet! Thiers. Hoe! dat is de vraag niel! Hoe, mijne heeren! gij meent dat ik van de vraag afwijk? Pascal Duprat. In dien geest bedoelde ik het niet. Indien de heer Thiers mij een enkel woord wil vergunnen. Thiers. Jawel! Pascal Duprat. Het is niet op het, door den heer Thiers aangewezen terrein, dat de bestrijders der wet zich geplaatst hebben. De Voorzitter. Juist! hij verwijt u, dat gij u niet op het regte terrein geplaatst hebt. Thiers. Waarlijk, dat is eene vreemde beschuldiging. De heer Pascal Duprat zegt: de bestrijders der wet hebben zich niet op dat terrein geplaatst. Ik weet dat, maar het is toch het ware terrein, en ik breng ze er op terug; dat is mijn pligt, mijn regt. (Goedkeuring en gelach ter regterzijde.) Pascal Duprat. Ik vraag het woord. Thiers. Het is gemakkelijk voor u, u de eer van al de vrijheden toe te eigenen, en ons het hatelijke van het tegendeel te laten; en, als die vrijheden noodlottige gevolgen na zich slepen, die gevolgen van uwe rekening te schrappen en tot ons te zeggen: dat is uw werk! Gij staat de vrijheid van onderwijs voor; ‘zij is evenzeer geschikt voor de geestelijkheid als voor anderen,’ zegt gij. Welnu, als de geestelijkheid gebruik maakt van de voordeelen dier vrijheid, verwijt gij ons, dat wij de jeugd overleveren aan de geestelijke partij. (Goedkeuring op de banken der meerderheid.) Pelletier. De vrijheid bestaat niet in de wet! De Voorzitter. Val niet in de rede! Thiers. Reken op mij, reken op mijne gewoonte, somtijds vermoeijend voor eene vergadering, om altijd een onderwerp van het begin tot het einde te behandelen, zonder één punt over te slaan; straks zal ik onderzoeken of de vrijheid niet is gelegen in de wet. O! ik weet zeer wel, dat men altijd meent, dat onze tegenstanders te veel, wijzelve niet genoeg krijgen. (Teekenen van goedkeuring aan de regterzijde.) Pelletier. Dat meent gij juist! De Voorzitter. Stoor dan toch den spreker niet! Thiers. Ik heb mij niet beklaagd; ik heb van mijne plaats, zooveel ik kon, geluisterd naar mijne tegenpartij; ik heb zelfs getracht hen te doen verstaan, toen zij spraken over de geschiedenis van Spanje en Italië, over de eerste en tweede omwenteling; ik spreek over de wet en de constitutie; waarom mij dan gestoord? (Algemeene teekenen van goedkeuring.) Ik houd het voor onweerlegbaar bewezen, en, hoewel ik zeer verzwakt ben, zal ik het allen bewijzen, die er aan mogten twijfelen, dit onbetwistbaar punt, dat voor ieder, die de zaak doorziet, het groote voordeel aan de Kerk toegestaan, gelegen is in de bevoegdheid voor de kleine seminariën tot onderwijzen. Dumas, minister van Koophandel. Dat is de hoofdzaak. Thiers. Dat is het, wat de verzoening ernstig maakt. Ik betreur het niet; drie jaren geleden zou ik het betreurd hebben; thans betreur ik het niet meer. Met vermetele rondborstigheid zal ik er u de reden van zeggen. (Hoort! Hoort!) Neen, thans koester ik tegenover de geestelijkheid dien naijver, dat wantrouwen niet, waarmede zij mij twee jaren geleden vervulde, en ik zal er u de reden van verklaren. Twee jaren geleden was ik zeer gevoelig voor die geschillen, en ik zeide het, niet in mijn rapport, maar in de afdeelingen; {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} men heeft de redevoeringen aangehaald, die ik heb uitgesproken; de denkbeelden daarin voorgestaan zijn van mij, de woorden niet altijd. Ik sprak met levendigheid, gelijk ik gewoon ben te spreken. Ik vreesde zekere leerstellingen. Zoo geloofden eenige priesters, leeraars der kerk, dat de Fransche kerk geheel en al afhankelijk zijn moest van de Roomsche. Die leeraars bevielen mij minder, dan Bossuet, die wilde, dat de Fransche kerk ondergeschikt zoude zijn, maar onafhankelijk. Ik erken het, onafhankelijk van zijn verheven genie, was er in die fiere onafhankelijkheid van Bossuet, in die ondergeschiktheid, gepaard met zooveel fierheid, iets, dat mij bekoorde, en de vier stellingen van Bossuet waren in mijn oog een gedeelte van den roem van Frankrijk. (Zeer goed!) Ik koesterde eene andere ijverzucht. Ik was zeer gehecht aan de laatste dynastie; ik heb haar bestreden, waar zij in mijn oog dwaalde; zij heeft mij niet geloofd, maar ik was zeer aan haar gehecht. Welnu, ik had de overtuiging niet, ik erken het, dat de geestelijkheid over het algemeen deelde in de gevoelens, welke ik jegens die dynastie koesterde. Maar gelooft gij waarlijk, dat, na den afgrond waarin, ik zeg niet gij, maar wij gestort zijn, dat, tegenover hetgeen ons boven het hoofd hangt, ik nog gevoelig ben aangaande de weinige geschillen, welke er bestaan tusschen de betrekkingen der Fransche en Roomsche kerk? Nu al die dynastiën vernietigd zijn, gij zegt, gij (de linkerzijde) voor altijd.... Stemmen ter linkerzijde. Ja, ja, voor altijd! Thiers. Gelooft gij, dat ik, te midden van hetgeen de heer de Montalembert de schipbreuk noemt, nog gevoelig ben voor den naijver der eene dynastie tegen de andere? Ik kom er openlijk voor uit: weet gij waarvoor ik de aanhangers der kerk, de aanhangers van den staat thans houde? Zij zijn de verdedigers der maatschappij, die ik in gevaar acht, en ik heb hun de hand geboden. (Levendige goedkeuring der regterzijde.) Ik heb den heer de Montalembert de hand gereikt, en ik hoop, dat, in weerwil van het verschil onzer zienswijze, van onze afkomst.... (Beweging ter linkerzijde.) De voorzitter. Ik begrijp niet, welke zaak gij door dergelijke middelen tracht te verdedigen. Thiers. Ik heb den heer Crémieux niet gestoord. De voorzitter. Men heeft met de grootste aandacht naar hem geluisterd. Thiers. Ja, tegenover de gevaren die de maatschappij bedreigen, heb ik de hand geboden aan hen, die mij hadden bestreden, die ik had bestreden; mijne hand rust in de hunne; zij zal er in blijven, naar ik hoop, ter gemeenschappelijke verdediging van die maatschappij, die u mogelijk onverschillig zijn kan, maar die ons na ter harte gaat. (Levendige en langdurige goedkeuring ter regter- en gemompel ter linkerzijde.) Eene stem aan de linkerzijde. Zeg liever ter verdediging eener coterie! Thiers. Gij zegt eener coterie! De maatschappij eene coterie! Is het eene coterie, die ons gekozen heeft en dus de meerderheid gaf tegenover u? Die coterie is Frankrijk. Stemmen ter regterzijde. Zeer goed! zeer goed! Stemmen ter linkerzijde. 't Is de telegraaph van den heer Faucher. Thiers. Het is niet door verzaking van hetgeen ik geloofd heb, 't is wegens innige gehechtheid aan hetgeen ik gedurende mijn gansche leven geloofd heb, {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} aangaande regering en maatschappij; het is voor het heil dier heilige leer, die gij, zoo gij bij toeval eenige dagen het roer in handen hebt, gedwongen zijt na te leven, uzelven verloochenende, het is voor de zegepraal van die leer, dat ik mij met eenige mannen vereenigd heb, die ik vroeger bestreed, en dat ik met hen verbonden zal blijven, wat gij er ook van zeggen moogt. (Zeer goed! zeer goed!) Stemmen ter linkerzijde. Wij hebben niemand naar Blaye gezonden! Thiers. Nu, ja, ik heb er openlijk de gronden voor opgegeven: die vergunning, die niet uit mijne beginselen voortvloeit, maar uit de uwe, zou ik betreurd hebben eenige jaren geleden; ik betreur ze thans niet meer. Ik zeg er der constitutie dank voor, dat zij ons de middelen verschaft heeft om te transigeren en vrede te maken. Nu hebben wij de vrijheid verleend aan de eenen en niet aan de anderen. En hoe? Is er in de wet een verschil van aanduiding voor degenen, die zich zullen aanmelden scholen te willen oprigten. Neen! dezelfde tekst geldt voor allen. De voorloopige toelating, waarvan ik u gesproken heb, waarop alleen de universireit regt had, die voorloopige toelating, die maakt, dat de universiteit of de staat, zoo gij wilt, zeggen kon tot hem, die zich aanmeldde: gij voegt mij niet, ik weiger u de bevoegdheid om te onderwijzen; die voorloopige toelating hebben wij purement et simplement geheel en al afgeschaft. Wij hebben slechts gezegd, niet gelijk vroeger, dat men verpligt zou zijn bewijzen van goed zedelijk gedrag over te leggen, maar wij hebben voorgeschreven, dat allen zonder onderscheid zouden worden toegelaten, wanneer of de rector, of de procureuder republiek of de prefect er zich niet tegen verzetten, om redenen van onzedelijkheid. Eerst hadden wij rangen willen vorderen; wij hebben ons bepaald tot dien van Bachelier. Volgens mijne oude, natuurlijke leerstellingen had ik hoogere rangen gewenscht, ik heb mij met een' lageren moeten tevreden stellen. Gij kunt zeggen, gelijk men gisteren van die zijde (de linker) zeide: ‘Gij hebt niet genoeg gevorderd!’ wat bewijst zulks? Dat wij te groote vrijheid hebben toegestaan. Wilt gij die beperken? Welnu, bij de artikelen, waarover wij nog moeten beraadslagen, zult gij daartoe gelegenheid hebben, en zoo zult gij door de praktijk bewijzen, welke gevolgen gij uit uwe beginselen afleidt; dan zal men de waarde van uwe beginselen tegenover de onze kunnen oordeelen. (Levendige goedkeuring der regterzijde.) Daarenboven hebben wij geëischt, wat? Een proeftijd! Ik heb veel bijgedragen tot die uitvinding, dat is waar, ik erken her. Gedurende verscheidene jaren, want dit is geen afvalligheid, vrees welken men bewijzen kan, dat men onderwijs wil geven, niet omdat men in geen ander beroep geslaagd was, maar als gedreven door eene natuurlijke aandrift, door hetgeen men roeping noemt. (Het slot in een later nommer.) {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Het gewaande zwarte schaap, of de heer Heije ‘in de Gids’ tegenover ‘de Tijdspiegel.’ Mogt mijn woord er iets toe bijdragen om het (sc. het Tijdschrift de Tijdspiegel) tot andere, waarom zou ik niet zeggen betere, inzigten te brengen! - Zoo niet, ik ben bereid onder de zwarte schapen geteld te worden. j.p. heije, Oude Liedekens vernieuwd. Gids. Maart, blz. 330. Wij hebben het genoegen en het voorregt gehad om eenen vriendelijken, en zeker welmeenenden Censor van ons Tijdschrift te ontmoeten, in den heer Heije, die zich met gemoedelijken ernst de zaak der oude liedekens aantrekt, en bij die gelegenheid den heer Alberdingk Thijm toejuicht en prijst, wegens zijne poging, om de oude liedekens weder in de nieuwe wereld in te voeren, en bij name het oude lied, des Sultans dochterken, de hand boven het hoofd houdt. Bij deze zelfde gelegenheid heeft de heer Heije zelf eenige oude liedekens vernieuwd, en zijne regtmatige ergernis niet langer verborgen over de afkeuring in den Tijdspiegel, zoowel van het genre, als van het dichtstukje hierbij genoemd, terwijl de heer Heije heeft moeten verklaren, dat de wijze, waarop die afkeuring is geschied, is gebleken te zijn, ‘eene onhebbelijke, en vooral eene onridderlijke.’ De steller van dit artikeltje is even vreemd aan de kenbare afkeuring in den Tijdspiegel openhartig medegedeeld, als de heer Heije zelf, en alleen de behoefte om zijne overtuiging nevens die van den heer Heije te laten hooren, heeft hem bewogen zijne aanmerkingen mede te deelen. De heer Heije heeft zich iet of wat boos gemaakt, over een ‘momgezicht, dat in plaats van een eerlijk menschengelaat, in den Tijdspiegel zoude zijn teruggekaatst,’ ‘hij verfoeit, zoo als ieder regtgeaard mensch’ zulke kunstgrepen,’ en verpligt ons eindelijk, door den ‘maatstaf’ te leveren, waarmede men dergelijke bedoelde liederen moet meten. Wij gelooven, dat de heer Heije het zeer goed meent, en verzekeren hem, dat niemand, die ook nog zoo veel van zijne ‘levens- en kunstrigting’ verschilt, hem wegens deze censuur onder de zwarte schapen zal tellen. Intusschen is het ons niet gebleken, waarin de onhebbelijkheid en onridderlijkheid der beoordeeling in het Tijdschrift, de Tijdspiegel, eigenlijk te vinden is. Meer dan eens heeft men, in herhaalde proeven, aangetoond, welke soort van poëzij en in welke vormen de heer Alberdingk Thijm de middeleeuwsche poëzij heeft gelieven op te disschen, - ook andere Tijdschriften hebben in denzelfden geest als de Tijdspiegel gesproken, men heeft de plaatsen aangehaald en ze getoetst, tot verduidelijking een paar paro- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} diën er bijgevoegd, een der beoordeelaars heeft onbewimpeld, zeer onbewimpeld de hoogst onkiesche en mystieke strekking van het dochterke des Sultans aangewezen, en daarover zijne verbazing en ergernis niet willen verbergen: nu vraagt men, is dat ‘onhebbelijk of onridderlijk?’ De heer Heije gelieve eerst te bewijzen, en zijn oordeel te staven, dat soortgelijke oude liedekens inderdaad voldoen, niet aan de eischen van oudere of nieuwere kunst, maar aan die der ware, edele, kiesche, smaakvolle kunst; hij overtuige ons en zijne tijdgenooten eerst, dat het onkiesche, hoogst ergerlijke in het dochterke des Sultans, omdat het oud is, ook door den beugel kan en moet, dat hier waarachtige schoonheid, aesthetische waarde is, en zoolang de heer Heije dit niet gedaan heeft, zouden we in de verzoeking kunnen komen, om hemzelven, volgens het jus talionis (regt der wedervergelding), van eenige onhebbelijkheid en onridderlijkheid te beschuldigen. Maar wat meer zegt, de gewone dichttrant van den heer Heije, zijne zoetvloeijende volkszangen, waar steeds een echt moreel beginsel ten gronde ligt, vooral waar hij zich niet slechts op de streeling van het gehoor, maar op de volksveredeling toelegt, pleiten ten sterkste tegen zijn oordeel in de Gids. Uit dit standpunt beschouwd, hebben wij den heer Heije nergens zóó inconsequent met zichzelven, en met zijne kunst ontmoet, dan in de boven aangehaalde beschuldiging, tegen den Tijdspiegel te berde gebragt. Wij zijner verzekerd van, dat de heer Heije zich een groot geweld zoude moeten aandoen, en der arme Muze het angstzweet zoude uitpersen, als hij haar wilde dwingen, om ook middeleeuwsche, mystieke, onverstaanbare, somtijds onzinnige poëzij te spreken, en hoezeer de heer Heije wel wat sterk schijnt ingenomen te zijn met die oude liedekens, hij heeft door zijn eigene liedekens bewezen, dat hij althans niet in de school van het absurde, en onkiesche behoeft geleid te worden, om aan de vaderlandsche letterkunde uit die zeer oude doos nieuw leven bij te zetten. De heer Heije gelieve ons toch eens wat duidelijker te zeggen, waarom wij in het geheel behoefte hebben aan oude liedekens, of wel aan de vernieuwing daarvan? Hij gelieve ons aan te toonen, waarin, waardoor ze inderdaad, voor het tribunaal der kunst, schooner, beter en rijker zijn, dan de nieuwe, waaronder wij zijne poëzij gaarne tellen? Zelfs de medegedeelde, verjeugdigde oude liedekens, in de Gids, van no. 1 tot no. 10, hebben ons volstrekt niet kunnen overtuigen, dat deze soort van poëzij aan eene dringende behoefte van onze nationale letterkunde voldoet, of zich onderscheidt door eenige bepaalde verdienste - tenzij dan dat ze oud zijn. Wij weten niet in hoever de heer Heije een groot voorstander is van den Gothischen bouwstijl, in hoeverre hij overal gaarne een ameublement à la renaissance ziet, en dáár de zegepraal van den gezuiverden kunstsmaak erkent, maar wij weten zeer goed, dat de heer Heije niet meer de heer Heije is, als hij zich wringt en buigt om zijn oorspronkelijken poëtischen aard in het ouderwetsche harnas van die oudere liedekens te prangen, en er uitziet, alsof men hemzelven in een borstkuras had gestoken, een grooten, zwaren helm op het hoofd gezet, en aan elke hand een geweldigen, zwaren, ijzeren handschoen had aangetrokken: zulk een kostuum past den heer Heije, den welluidenden zanger, volstrekt niet, en wij {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben te veel achting voor zijne Muze, dan dat hij zich zoo - ausstaffire! Wij weten het wel, met den heer Heije, dat men somtijds voor de variatie of om eenigzins singulier te schijnen, een minder bekend genre in de kunst patrocineert, en daarbij geheel in eigen kracht zich wil laten hooren en zien, weder eens anders, dan men gewoon is gezien te worden - bal masqué - maar de heer Heije is een te verstandig man, om die proeve te wagen, die eindelijk mislukt. Hij heeft nog oorspronkelijks genoeg, om zich niet te behelpen met vertalen en vertolken van oudere liedekens, waar niemand naar vraagt, die toestanden beschrijven, waar niemand belang in stelt, en die eene taalverwringing noodzakelijk maken, waar niemand eenig nut of voordeel van trekt. Als de heer Heije zich aan die kerkelijke, mystieke, zoete, dikwerf zeer flaauwe, en niet minder zeer onkiesche, modepoëzij wilde aansluiten, zoude het van hem heeten: Toen kon men in Heleen Heleen niet wedervinden! De heer Heije is geen zwart schaap, waarvoor hij vreest door de medewerkers van het door hem in staat van beschuldiging gestelde Tijdschrift gehouden te zullen worden. - 't Zij verre! - De heer Heije moet onpartijdig en regtvaardig zijn en blijven, en vast staan in zijne schoenen, als de wansmaak het hoofd opsteekt, en vooral niet zoo spoedig van ‘onhebbelijkheid en onridderlijkheid’ spreken, als hij het waagt om de strekking van een oud liedt ken te regtvaardigen, zoo als dat, getiteld: het dochterke des Sultans, in betrekking waartoe wij den heer Heije uitdagen, om van eenige kuische en fijngevoelende maagd, of van eenig opregt kunstkenner, een oordeel uit te lokken, dat niet hoogst afkeurend is, en 't geen hijzelf, als een vriend van het schoone en goede, niet kan goedkeuren, indien hij niet met zichzelven, zijne geheele kunsten levensrigting in de grootste tegenstrijdigheid wil komen, Daarmede willen wij den heer Heije onzen dank betuigen, voor zijne heusche, altijd welgemeende, hoezeer ook ongegronde, aanmerkingen; hij houde ons wederkeerig de onze ten goede, en wachte zich voortaan om aan eene onbedachtzame opwelling van onwil en ergernis zoo spoedig toe te geven, en eene blaam te werpen op beoordeelingen, die zich, waar zij kunnen, voor het publiek ten minste trachten te motiveren, en niet door magtspreuken te verblinden, en liefst de verongelukte poëzij zelve laten spreken, opdat zij zich daardoor veroordeele. Het Tijdschrift de Tijdspiegel neemt gaarne van degelijke, kunstlievende, bekwame mannen teregtwijzingen en opmerkingen aan, zooals het die van den heer Heije erkent, maar tevens afwijst. Het Tijdschrift, vaak aangevallen, gehoond, en aangeblaft, weet zich van bepaalde en door de mode voorgeschreven ‘kunst- of levensrigtingen’ onafhankelijk te bewaren, en zal zich steeds de vrijheid voorbehouden, om zeer veel dingen bij hunne eigene regte en ware namen te noemen, zonder aanzien des persoons, en daarom zouden we vermeenen, dat de heer Heije, ook ondanks zichzelven en zijne laatstelijk hevig opgewekte liefde voor de oudere liedekens, den Tijdspiegel zoo zeer hard niet zal vallen. Wij eindigen met den hartgrondigen wensch, dat het nooit, nooit waarheid moge worden, dat de heer Heije (naar zijne eigene geestige voorstelling) inderdaad eene plaats vinde onder - de zwarte schapen! N.N. {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Dichtbundel van B. ter Haar Men zoude de vraag kunnen opperen, of de dichtkunst gedurende de laatste jaren in ons vaderland niet te sterk gedreven wordt, of men de markt, vooral de markt van de jaarboekjes, niet overvoert, en daardoor de kours der in- en aangevoerde Muzen-artikelen moet dalen? Over te weinig dichters zullen we zekerlijk niet behoeven te klagen, maar dat er te veel zijn, willen we daarom nog niet toegeven. Immers juist door deze grootere menigte der beoefenaars van vaderlandsche poëzij, komen de geborene, de ware dichters, die hemelsbreed verschillen van de rijmelaars, en eindklanken-zamenlappers, met meer kracht op den voorgrond. Door den onophoudelijken oogst van middelmatige of on-poëzij, treden de echte zonen van Apollo in een helder licht, volgens de leer van het contrast, en men waardeert hunne vruchten, rijp en sappig, des te meer, na het aanhoudend proeven der wrange, onrijpe, kunst-producten, die door geen gesuikerden lof van partijdige of gehuurde recensenten-pennen smakelijker worden. Verontrusten we ons dus niet, als de kikkers in de poelen onder aan den Parnas altijd blijven kwakken en rikkekikken; de zangvogels, die hoog in het lommer der altijd groene boomen zingen, zullen er niet door verhinderd worden, om hunne melodijen te laten hooren. De ware dichter vreeze niet door zijnen tijd geheel miskend te worden; de rijm werker ga ook voort; hij doet aan land of stad geen kwaad, en als hij zich verheugt over den lof, die aan zijne keurstoffen wordt toegezwaaid, zouden we al te wreed zijn, om aan het spelend kind zijne draadpop te ontnemen, waarmede hij zich vermaakt, bij gebrek van iets beters. Met een buitengewoon welgevallen heeft het publiek den dichtbundel van den heer ter Haar ontvangen. Hij had zich reeds den weg gebaand en geëffend, om met vriendelijkheid begroet te worden. Zijne Muze behoorde niet tot die opgepronkte en geblankette deernen, die het er alleenlijk op toeleggen om te behagen en éclat te maken, en met den tijdgeest coquetteren; evenmin was zij eener Hernhuttersche catechizeermeesteresse gelijk, die in staat zoude zijn zelfs de formulieren van Eenigheid in dichtmaat over te brengen, evenmin wilde zij zich door eene geforceerde overgevoeligheid aanbevelen, haar dagelijksch gewaad zoekende in de bestovene garderobe eener middeleeuwsche kerkelijke wereld, waar ze gewoonlijk allerzonderlingst uitgedost als eene spookverschijning te voorschijn treedt. Neen! de Muze van den heer ter Haar begroette ons meermalen in eenvoudige, ongezochte schoonheid, de stem des gevoels, hoorbaar in welluidende en zeer krachtige poëzij, bovenal, de bijzondere gave der natuur-schildering, de beschrijvende dichtkunde, waarvan de St. Paulus-rots, als een onvergetelijk gedenkstuk, in onze vaderlandsche kunstwereld zijne waarde behoudt. Met één woord, de smaak, de goede fijne smaak, datgeen wat Horatius noemde - quod decens, atque rotundum - is der zangster van ter Haar bijzonder eigen, en verloochent zich zeer zelden; daarenbo- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ven, erkennen wij in haar meer dan eens, (niet altijd even sterk) echte poëtische krachtsontwikkeling, die hoogere geestdrift, welke onwillekeurig, als de electrieke vonk, zich aan hoorder of lezer mededeelt, en waarin wij de aanblazing van een goddelijken geest duidelijk erkennen. Volgens deze onze overtuiging, en velen zullen ze met ons deelen, is de uitgave van den dichtbundel eene hoogst verblijdende letterkundige verschijning; want, als de dichter, met een geoorloofd zelfvertrouwen, gepaard met eene prijzens waardige bescheidenheid, tot de uitgave zijner dichtwerken besluit, is hij in de eerste plaats aan zichzelven, nog meer dan aan het publiek, rekenschap verschuldigd. Waarom toch komt de dichtbundel in het licht? Ziedaar de vraag, waarop het voldoend antwoord niet mag uitblijven? Zeer verschillend wordt ze, 't is ons niet onbekend, beantwoord. Hier om aan het verlangen van vrienden en kunstgenooten te voldoen - hoe toegeeflijk!! - dáár, om het reeds verspreide verzameld bij elkaâr te zien, en den lezers de moeite van het zoeken hier en ginds te besparen - boe menschlievend!! - dan weder tot geldelijk voordeel van armen, noodlijdenden, of ellendigehuisgezinnen: - dus een berijmde aalmoes. - Men veroorlove ons, om al deze motieven een weinig te wantrouwen, en aan de opregtheid van den Muzenzoon te twijfelen, waar hij ongevraagd zich reeds zoo vroeg begint te verontschuldigen, even alsof hij gevoelde, dat het met de uitgave der dichtstukken toch iet ofte wat bedenkelijk gesteld is, alsof men met een' zekeren angst voor het publiek treedt, en niet regt weet, hoe men zijn maintien en figuur tegenover hetzelve zal bewaren, als het publiek vraagt: ‘En wie komt daar nu weêr aan? Wat wil die man met zijn dichtbundel?’ Neen, waarde heeren dichters! als ge inderdaad echte zonen van Apollo zijt, behoeft ge die uitwegen, die uitvlugten niet, vooral niet in uwe voorredenen: komt ridderlijk, ruiterlijk voor de zaak uit, zooals het behoort. Misleidt uzelven, en anderen niet; - waarom niet gezegd: dat ge uwe tijd- en landgenooten gaarne een' blik wilt laten werpen in uw warm, gevoelig hart, dat ge hun gerustelijk datgeen aanbiedt en mededeelt, wat u de ziel schokte en ontroerde, wat u deed huiveren, of in geestdrift medesleepte? Waarom u zoo geschaamd om hun voor te zingen, als uwe Muze eene edele, eene heilige, eene Christelijke Muze was, die deswege geene verontschuldigingen behoeft, maar in den onmiskenbaren luister der waarheid, en de kracht der kunst, vrijmagtig, zonder valsche bescheidenheid, mag en moet optreden? Ziet, de ware dichter behoeft die buigingen niet te maken voor het publiek: hij staat boven het publiek, evenzoo als de verwaande, verongelukte quasi-dichters, die op vreemde krukken komen aanstrompelen, beneden het publiek staan, en verdienen dat men hun, met de kruk, eene duchtige les geve, alles tot hun heil. Uit dien hoofde had de heer ter Haar, zonder eenige schade, in den aanvang van zijn inleidenden brief aan een vriend, de beweeggronden kunnen verzwijgen, waarom hij de ‘zwervelingen’ in druk laat verschijnen: de vrees, dat later, na zijn dood, ook de minder gelukkige dichtproeven wereldkundig zouden kunnen gemaakt worden, is wel niet van allen grond ontbloot, intusschen weten wij het niet, of dáár eigenlijk de ware beweeggrond tot eene uitgave moet gezocht worden, maar als de dichter, die op de hoogte van den heer ter Haar staat, zich met {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn bundel aan zijnen tijd vertoont, verzekeren wij hem opregtelijk, dat die vrees, die naauwgezetheid, ten minste op ons oordeel, geen invloed zullen uitoefenen, en het publiek niet vraagt: waarom men tot die uitgave heeft besloten, maar wel, wat de bundel werkelijk inhoudt. De dichter heeft zijne verspreide en verzamelde dichtwerken, van grooteren en kleineren omvang, in zekere rubrieken vereenigd, ons aangeboden. Lyrische poëzij, Mengeldichten, Gewijde poëzij, Vertaalde poëzij, Zangen des tijds. Wij dachten bij deze opgave en verdeeling onwillekeurig aan de oudere dichtbundels van vroegere eeuwen, waar achter de mengeldichten, de geboorte- en bruilofts- en lijkzangen en bijschriften geregeld verschenen, en meestal niet de schoonste parelen der dichterskroon waren, maar zeer middelmatige rijm producten, die men het kon aanzien of aanhooren, bij de eerste kennismaking, dat ze bij de ‘lamp’ waren gemaakt, en zeer ‘riekten naar de lamp,’ of voornamelijk der onsterfelijkheid waren gewijd, om de voor- en toenamen van aanzienlijke mannen en vrouwen, adellijke bruidegoms en bruiden, aan de vergetelheid te onttrekken. Hoe weinig belang dergelijke gelegenheids-verzen inboezemen, behoeven we niet te betoogen, wij beklagen de arme, geplaagde dichters, die er al weder, bij geboorte of bruiloft of uitvaart, aan gelooven moesten, en hechten aan vele hunner gelegenheids-gedichten niet meer waarde, dan aan de zoogenaamde gelegenheids-aangezigten, die men op een vorstelijk bal in menigte kan aanschouwen, en er welligt zelf een bijvoegt! In den bundel van den heer ter Haar vinden we eigenlijk geene dergelijke minder aangename gelegenheids-gedichten, wanneer gij niet eenige der mengeldichten daaronder wildet rangschikken; maar ook dáár is de bewerking meest altijd zoo treffend en eigenaardig, dat men door de kunstwaarde de bepaalde aanleiding geheel vergeet, en wel zoude wenschen, dat er nog meerdere dergelijke stukken waren opgenomen. Niet gemakkelijk is de taak om de Muze van eenigen dichter, die zich veelzijdig en ongedwongen beweegt, met weinige en duidelijke woorden te karakteriseren. Gaat de dichter slechts in ééne enkele bepaalde rigting voorwaarts, dan kunnen we zijn karakter meer naauwkeurig leeren kennen, en uit zijne meer eenzijdige ontwikkeling opmaken; doch waar onze Parnasbeklimmer geheel, ab omni parte dichter is, wordt die karakterschets moeijelijker. Indien wij wilden beweren, dat de Muze van den heer ter Haar bij voorkeur eene gemoedelijke, Christelijke, ernstige, diepgevoelende is, wij zouden der waarheid niet ongetrouw zijn, maar zij is immers nog meer? Zij is eene gezonde, krachtvolle, door natuur en schepping bezielde Muze, en verlustigt zich, als door aangeboren kunstdrift, om de poëtische zijde der natuur, met eigenaardige juistheid, op te vatten. Ook is zij in hooge mate bekwaam, om de zangen van hare vreemde zusters, vertolkt in edele taal, na- en over te zingen, en buigt zich, zonder hare oorspronkelijkheid te verliezen, gedwee onder den vorm, die haar van elders wordt aangeboden. Ziedaar eenigermate eene altijd onvolledige karakteristiek der zangster, welke wij hier welmeenend begroeten. Wij willen er bijvoegen dat zij te goed en te vroom is, om op gekunstelde vroomheid, op geforceerde kerkelijke regtzinnigheid, naar modernen wansmaak, jagt te maken: zij is zoo rein {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} en diep godsdienstig, dat, waar zij de harpsnaar roert, dergelijke aanbevelingen door haar evenmin gezocht, als gevonden worden, en waarlijk, zij behoeft deze ook geenszins! De Lyrische poëzij behelst een viertal dichtstukken, waarvan de drie eerste, bovenal door de beschrijving der natuurtafereelen uitmunten, en ons telkens overtuigen, dat het stoffelijk oog des dichters niet minder helder ziet, dan zijn zielenoog. - Het klooster op den St. Bernhard, is een echt Zwitsersch tafereel, waar wij de penseelstreken van Ruysdael in taalvormen wedervinden, en het gevoel van menschelijkheid en menschenliefde weldadig de borst verwarmt. 't Was schoon en goed gedacht, om der liefde op de besneeuwde Alpenkruin een bloemenkrans te vlechten, en de edele bewoners van het stille klooster als reddende engelen voor te stellen. Ware het mogelijk geweest, - maar het ging immers niet aan, want de deftige houding van den zang verbood dit - dan ware de wakkere hond van den St. Bernhard naast den opdelvenden kloosterling ook gezien. Uitmuntend is de dichterlijke greep, om den woesten Korsikaan als den wegbereider over den Simplon in het gedicht te brengen, en daardoor de tegenstelling te volmaken met den menschlievenden kloosterling, die hoog boven den man des bloeds, in zedelijke waarde, verrijst: 't Was grootsch, toen hij van dáár den bliksem met zijn vingeren Bestuurde, en op uw hoofd, Itaalje! neêr dorst slingeren, Dat siddrend opsprongt, door zijn reuzentred vervaard; Maar wie hier 't eerst zijn voet en staf als kluisnaar rigtte, Bij kruis en bedecel dat weldoend klooster stichtte, Heeft schooner dank verdiend van de aard! Dergelijke dichtregelen bewijzen evenveel voor het gevoel, als voor den kunstsmaak van hem, die ze uitboezemde. Op een ander gebied verplaatst ons De taal der schilderkunst. 't Is treffend om den kunstenaar, met de harp in de hand, den zang' te hooren aanheffen over den medekunstenaar, met palet en penseel in de hand, - twee lichtende starren, die elkaâr onderling de stralen als toewerpen. Inderdaad hier is de dichter, met zeldzame onpartijdigheid, een lofredenaar van den schilder geworden. De taal, de poëzij der schilderkunst, herleeft in de taal van den dichter. De heer ter Haar verstaat, blijkens dit gedicht, meer van de kunst, door Rafaël en Correggio verheerlijkt, dan de fijn berekenende kunstkooper of makelaar, die met het scherpziend ontledend oog de geringe feilen ontdekt, maar voor den geheelen grootschen indruk onvatbaar blijft. Deze lierzang verraadt buitendat eene groote kunst om het stoffelijke en zigtbare, duidelijk en verstaanbaar, in dichtvorm als op te vangen, en als herboren terug te geven, van het doek des schilders, op het papier van den dichter. De heer ter Haar is over de schilders dichtende zelf schilder geweest, en geen gevoelig beoefenaar der meer materiële zusterkunst zal zijne warme, schoone voorstelling lezen zonder te zeggen: als ik zóó schilder, als deze dichter dicht, ben ik tevreden! Het strand te Katwijk is bijna louter beschrijvende poëzij: de zee, de Rijn, en avondstilte, kunnen we drie zee- of rivierstukjes noemen, welke wij als in de lijst voor ons zien, en waar alles leeft en ademt. De afwisseling der maten doet hier wederom uitnemend effect; de zee, waar het echt verhevene den gevoeligen mensch bij elken blik als {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} overmeestert, heeft reeds zoo menig zanger aan hare stille of onstuimige oevers heengelokt, de heer ter Haar mag gerustelijk hier zijne plaats nemen, nevens de kunstbroeders, die hetzelfde onderwerp bezong. Welligt krachtiger dan de zee, dringt ons het lied, aan den Rijn, in de ziel. Wie denkt hier niet aan Borger? Het beeld van het kind, den jongeling, den man en den grijsaard, is zekerlijk niet nieuw; maar bier weder met fijnen en kieschen kunstsmaak opgevat en volgehouden; ja, wegens de zeldzame juistheid der beeldspraak, vergeten wij hier weldra het meer bekende. Stout en gewaagd bijna is de greep, om het ‘reuzig sluisgevaart,’ als het Mausoleum op het graf des grijzen stroommonarchs voor te stellen. Heeft de dichter dit zelf gevoeld, toen hij er in zijne opheldering, een enkel woord, als ter verontschuldiging, over heeft geschreven? De Avondstilte klimt, in hoogere vlugt, tot godvruchtigen ernst op, en ontplooide den zanger de toekomst der onsterfelijkheid: deze natuurlijke en schoone oplossing van dit fiksche lierdicht verhoogt de waarde, en geeft er eene waarlijk verhevene beteekenis aan. De godsdienst heiligde ook hier den natuurdichter. Beperken we ons bij deze aankondiging, terwijl wij ons en den lezer het genoegen voorbehouden, in eene volgende aflevering onze wandeling door dezen dichtgaard verder voort te zetten. (Het vervolg in een later nommer.) {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Noord-Amerikaansche schetsen, door Charles Sealsfield. (De lezer vindt in deze Schetsen, wier geheel in het oorspronkelijke den naam draagt van den daarin voorkomenden hoofdpersoon nathan, eenige der personen terug, waarmede hij reeds in George Howards Huwelijksreize 1) kennis heeft gemaakt, en wordt aanvankelijk in dezelfde localiteiten binnengeleid. Eenige maanden zijn sedert het huwelijk van Howard verloopen. Met zijne jeugdige gade is hij tot het vieren van een familiefeest op de plantage van zijnen schoonvader Menou aangekomen, vergezeld van zijnen, inmiddels gehuwden, zwager Ralph Doughby en zijnen vriend Richards met hunne vrouwen, terwijl ook de oude Mistress Houston en hare nicht Emilia Warren zich bij het reisgezelschap bevinden, hetwelk bij de opening van het tooneel door papa Menou met rijtuigen van de landingsplaats der stoomboot afgehaald is en het doel der reis bereikt heeft. Mogten deze Nieuwe Schetsen uit Noord-Amerika eenige goedkeuring verwerven, en met genoegen gelezen worden, dan zullen ze van tijd tot tijd in den Tijdspiegel worden voortgezet.) I. Drukten bij de aankomst. Het is een verrukkelijke avond! - Ver in het westen gloeijen de bosschen als een golvende vuurzee; de gebroken stralen der ondergaande zon schitteren tusschen de takken van Plaquemines, Magnolias, Papacos en Peccans door; over het gansche landschap is een tooverlicht uitgegoten dat u aan de Hesperische tuinen doet denken; de witte gevels van het huis blinken ons tusschen de toppen der Acacias en Cottonboomen te gemoet; alles schijnt te zweven en te drijven in de schitterende athmospheer: boomen en struiken, de oranje- en citroen-boschjes, de negerhutten met hunne kleine tuintjes, de onafzienbare katoen-velden, die zich een mijl ver tot aan de bosschen uitstrekken. Zulk een avond doet u de hitte van een geheelen zomer vergeten. 't Is toch een heerlijk land, ons Louisiana! Maar Mistress Houston met haar zuiver Amerikaansch gezelschap is reeds uit het rijtuig gestapt, en wacht ons op de Piazza af. Naast hen staan eenige vreemde gezigten, die onze goede landgenooten eenigzins in verlegenheid schijnen te brengen. Zij kijken ze ten minste aan met een gezigt waarop regt duidelijk te lezen staat: Touch me not 1). 't Is een ware plaag, die stijfheid en stroefheid, die ons alle gezellige toenadering verbieden tot menschen die niet aan ons ‘gepresenteerd’ zijn. Hoe geheel anders vertoonen zich deze Franschen of Creolen, of wat zij zijn mogen? Welk een voorkomende bewegelijkheid! Zij huppelen, dansen en springen ons te gemoet om ons te begroeten. Op het oogenblik dat wij uit {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} het rijtuig willen stappen, komen twee dames met een bejaard heer te paard tot aan ons portier galopperen; uit de berceaux bij den groolen vijver komen een paar andere te voorschijn. Het zijn de heeren Vergennes en d'Ermonvalle met eene dame, die aan het schuitje-varen schijnen geweest te zijn; - zij maken met hunne riemen ‘geweer op schouder,’ presenteren 't geweer en springen ons lagchend te gemoet. Allen gevoelen zich blijkbaar regt op hun gemak en als te huis, behalve Mistress Houston en Comp., die te midden van het bewegelijke gezelschap eene hoogst deftige en decente onbewegelijkheid in acht nemen. Mama en Julie worden inmiddels door twee messieurs Lassalle en Monteville uit het rijtuig getild. Mijn Louise springt lagchend niet mij, maar den chevalier der beide dames, dien zij papa Rossignolles doopt, in de armen, en de oude heer maakt dan ook, zonder mij eerst om permissie te vragen, van het wagenregt gebruik, en drukt haar een hartelijken kus op de regter-, een tweeden op de linker wang. En zij maakt het hem regt gemakkelijk! - George, - lacht zij mij toe, - papa Rossignolles: papa Rossignolles, mon mari! - De man maakt een ligte buiging voor mij; een oud-adellijke physiognomie, dat ziet men bij den eersten oogopslag. Ik wilde, terwijl Louise de beide van het paard gestegen dames in de armen vloog, eenige woorden met hem wisselen, maar de dames lieten er mij geen tijd toe. - Ninon! Genièvre! Louise! - roepen zij alle drie te gelijk, en vallen elkander om den hals; maar terstond daarop dansen zij arm in arm naar het huis toe, ik ze achterna, met reticule, shawl, parasol en andere vrouwelijke reisartikelen. Onder weg heeft zij, namelijk Louise, nog een half dozijn knikken te geven en omhelzingen te ontvangen; Vergennes en d'Ermonvalle komen insgelijks om hun aandeel af te halen, maar zij scheept hen lagchend met een How d'ye do? af en reikt hun ieder een vinger toe, dien zij bij gebrek van iets beters aan den mond willen brengen, 't geen zij evenwel niet toelaat. En daarin heeft zij gelijk; want als men aan die Franschen den vinger geeft, dan willen zij een half uur daarna de geheele hand hebben. En nu komt een dozijn kameniers en huisknechts, natuurlijk zwarten, allen in gala-liverei, groen met gouden passement, de meisjes donkerrood met groene doeken om het hoofd, allen van vreugde grijnzend, aangevoerd door de oude hofmeesteres Diana, die, met vier dikke sleutelbossen gewapend, de rol van Major-Domo vervult. Naauwelijks krijgt Louise haar in 't oog, of zij wordt in beslag genomen. - Ah! Diana! Onze kamers! Spoedig onze kamers! En zij laat aan de oude geen tijd om haar de hand te kussen; zij moet terstond vooruit. De kamers! de kamers! achter ons een half dozijn zwarten, ieder een gedeelte van onze bagage dragend. Zoo gaat het met gezwinden pas de lange gangen over. - Maar, mijn hemel! - roept Louise, - waar brengt gij ons heen, Diana? Hebt ge dan geheel het hoofd verloren? Hier zijn immers onze kamers! En Diana lacht, grijnst, laat de witte tanden zien: - Monsieur le Comte de Vignerolles! - zegt zij. - Maar Papa Rossignolles had immers zijn kamers anders aan den kant van den vijver! - Le Baron de Lassalle! - grijnst de oude negerin weder. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} - Welk een verwarring! - prevelt Louise. - Daar ziet ge reeds, George, hoe het gaat als wij niet meer 't huis zijn! - En ongeduldig trippelt zij de oude achter na, die eindelijk aan het uiterste einde van den eeuwig langen gang stil staat, en de deur van een kleine kamer ontsluit. - Een allerliefst kamertje, regt net en huiselijk; maar klein, Louise, bijzonder klein; op zijn best twaalf voet in 't vierkant, en maar een éénslaaps bed! - Maar mijn hemel! - roept Louise weder, - waar heeft Papa toch zijn hoofd gehad! En de oude Diana lacht haar in 't gezigt; maar zij laat alles staan en liggen, neemt mij bij de hand, en holt met mij den gang langs, het huis uit naar de Piazza, waar papa Menou nog midden onder zijne gasten staat. Zoodra hij Louise in het oog krijgt, zweeft een schalksche lach over de eenigzins drooge vaderlijke tronie; maar zij trekt hem ongeduldig ter zijde: viens papa, viens donc! qu'as tu fait? En hij moet meê, of hij wil of niet, den langen gang door, en voor het kamertje aangekomen, trekt zij hem naar binnen, laat hem dan staan, trippelt hoogst ongeduldig heen en weêr - eenmaal, tweemaal, alsof zij hem overtuigen wilde dat het hier veel te klein was. Eensklaps blijft zij voor hem staan. - Mais Papa! que penses tu? - Comment nous arrangerons nous? - mais c'est trop petit! En papa antwoordt lagchend: - Mais oui, ma chère fille, mais ma bonne petite, c'est pour ton mari, et ton mari... n'est ce pas, mon cher Howard, vous aimez ce petit cabinet? - et pour toi, ma bonne petite Louise, j'ai le cabinet qui tient à notre appartement. - Mais Papa, comme tu es drôle! - knort Louise. - Mais ma bonne petite Louise! je pensais que tu aimerais mieux être près de Papa et Maman. - Mais tu es bien bon! - zegt Louise, en laat daarbij zoo allerliefst pruilend de fijne onderlip hangen, dat haar ivoorblanke tanden er doorschijnen: - anders een bij onze Creolinnen zeldzaam artikel; zij eten zoo veel - suiker. - Het is een allerliefst gezigt. En papa Menou lagcht dat hij schudt, en springt met een entrechat naar het bed; steekt de hand onder de zijden sprei; een veêr knakt, een vergulde kruk komt voor den dag, hij draait, en de wand beweegt zich, gaat uit elkander, het kleine bedje wordt eens zoo groot, het kabinetje een ruime slaapkamer. Louise kijkt verrast op, klapt in de handen, valt den lieven papa, die zooals de meeste Creolen een duizendkunstenaar in zulke mechanische aardigheden is, om den hals; en papa schuift den wand weder in elkander, wijst naar een tweede veêr die eene verborgen deur opent, en loopt lagchend met de woorden: Ah! te voila bien attrappée! - de deur uit. En wij bekijken den aardigen inval, de aangename verrassing, te aangenamer, daar papa inderdaad een geheelen muur heeft moeten laten wegbreken, om aan zijn geliefde dochter die verrassing te bezorgen. Dat zou een Amerikaansche pa niet gedaan hebben; het idée van zulk een grap zou in zijn verdroogd hersengestel nooit opgekomen zijn. Inderdaad regt aardig! de beide toiletten allerliefst; de slaapkamer, keurig gemeubeld, kan naar goedvinden in twee kleed-kabinetjes veranderd worden. En Louise trippelt vrolijk uit het eene kabinetje in het andere, onderzoekt {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} het toilet, de verschillende parfum's, eau's, borstels, al die noodzakelijke kleinigheden; alles vindt zij allerliefst. - Maar Louise, zullen wij ons nu niet aankleeden? - En zij maakt een knoop van haar Amazone los, maar draalt nog; - er komt haar iets nieuws in de gedachte. Eerst moet zij nog zien of het huis nog op de oude plek staat. - De veranderingen, de improvements, - lagcht zij, - moet ik eerst nog opnemen; - en ik moet natuurlijk meê, en de inspectiereis begint met het appartement van Mama. Die is niet chez elle, een vlugtige blik wordt in het boudoir geworpen, en nu gaat het verder. Diana, die juist voorbijkomt, wordt met de vier sleutelringen in beslag genomen. En nu begint het vragen en examineren! Beide spreken te gelijk; iedere spijker die gedurende hare afwezigheid geslagen is, hoe en waarom hij geslagen is, alles wordt bepraat, met een vloed van woorden bepraat! - Er haalt toch niets bij een paar radde vrouwentongen! - Alle kamers die nog niet bezet zijn, worden opgenomen; in alle hoeken wordt gesnuffeld, zelfs de provisiekamers, de garderobe voor de negers worden niet vergeten. In deze laatste komt papa bij ons. - Papa, - zegt zij - veel te veel wollen dekens, wat wilt ge met al die dekens beginnen? De mot... weet ge? En papa glimlacht. - Een tachtig of honderd dekens zouden wij wel kunnen gebruiken; - vervolgt zij; - wij zullen er om zenden, of, weet ge wat, papa? het is nog beter dat gij ze ons zelf zendt. En papa lacht en knikt en zij vliegt hem om den hals: O mon cher papa! en hij! Ma chère petite Louise! En nu gaat zij verder, na papa met een hartelijken kus voor de dekens bedankt te hebben - alles zou zij weten te gebruiken, als pa en ma haar lieten begaan, dan geloof ik dat zij geen pot of pan in huis behielden. Uit het huis moeten wij in den tuin; uit den tuin huppelt zij naar het negerdorpje, en naauwelijks ziet de zwarte bevolking hare lieveling of er verheft zich een algemeen gejuich; van alle kanten komen de kinderen, jongens en meisjes jubelend aanspringen, een gansche zwerm zwarte gedrochten, ten minste honderd hoofden sterk, van den tweejarigen picanini tot den twaalfjarigen knaap. In elke hut steekt zij het lieve kopje, zegt overal een paar vriendelijke woorden, en zoo gaat het tot aan het einde van het negerdorp. Daar staat zij stil en keert om: - George, - zegt zij, - nu moeten wij naar de oude Toni, weet ge, de oude Toni, die reeds bij grootpapa.... Het is de eerste negerin die bij de familie gekomen is; als 't ware de stammoeder der zwarte bevolking op de plantage. - Toni! - roept zij; - Toni, lieve beste Toni, kent ge uw Louise niet meer? Toni is een oude grijze negerin, die gij, als zij in een tuin tusschen de heesters of voor een hermitage zat, ongetwijfeld voor een verweerd met mos overtogen beeld zoudt gehouden hebben, zóó is haar versteend bronsachtig gezigt, niet met negerwol, neen, met een mosachtig hair bedekt. Haar oogen zijn diep ingevallen, en slechts nu en dan bewijst het schitteren van hun wit, dat zij niet geheel van het gezigt beroofd is. Zij is een schilderachtig honderdjarig fragment, die oude Toni, zooals zij daar zit, in driedubbele wollen dekens gehuld, niettegenstaande de zoele lucht. Zoodra zij Louise hoort verheft zij hare stem: het is meer een rogchelend gekrijsch dan een menschelijk geluid; - {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} zij steekt hare verdorde hand van onder de wollen dekens uit, en grijpt Louise's handen en drukt ze in de hare, en slaat de oogen op, maar sluit ze terstond weder; het avondrood is te helder voor haar. - Mon bon enfant! - krijscht zij eindelijk. En Louise roept haar toe: - Toni! Toni! ge moet naar binnen; de avondlucht wordt te koel voor u! - en de oude knikt, en wij helpen haar op en leiden ze naar de hut waarin een van hare achterkleindochters met haar woont, en zetten haar op het bed neder, en nogmaals krijscht zij: - mon bon enfant! - En Louise vraagt haar of zij tevreden is, of zij ook eenigen wensch of behoefte heeft? Dat heeft zij niet, ter eere van papa Menou zij het gezegd, die de oude als zijne eigen grootmoeder onderhoudt en verzorgt, hoewel zij een vermogen van verscheiden duizenden dollars bezit, hetgeen dikwerf het geval is met oude getrouwe negers die met hunne verdiensten en spaarpenningen goed huis gehouden hebben. Stil verlaten wij de hut van Toni, waarvoor nu de geheele jonge negerbevolking van het dorp verzameld is. - Louise heeft nu gelegenheid om haar vrij zware reticule te ontlasten; ieder krijgt zijn aandeel, de grooteren een halven, de kleineren een kwart-dollar, de allerkleinsten een escalin. De vreugde is groot; wij moeten met ernst de uitbarsting der dankbaarheid onderdrukken, want anders zouden wij op de handen naar het huis terug worden gedragen. Daarheen rigten wij nu eindelijk weder onze schreden, om de noodige hervorming in ons toilet te maken, waarop papa Menou bijzonder gesteld is. En het is hoog tijd, want naauwelijks zijn wij daarmede gereed of het luiden der bel roept ons naar de eetzaal. II. Een Creoolsch diner. Op de gangen begint het donker te worden; de gentlemen en dames die hunne kamers verlaten zijn naauwelijks meer te onderkennen; er zijn meer gasten dan ik gedacht had, de dames alleen bereiken het schoone getal der Muzen, de heeren maken een vol dozijn uit. En terwijl men in de helder verlichte zaal binnentreedt of zweeft of huppelt, ontstaat een kleine pauze; presenterenden en gepresenteerden werpen elkander vorschende blikken toe, die een oogenblik op de gezigten, de toiletten rusten, en zich dan in een tevreden glimlach oplossen. Er ligt iets naïef koddigs in dat wederkeerige monsteren en spionneren, dat zich met één blik verzekeren wil wie de vis-à-vis en of hij wel comme il faut is. De Creolen of Franschen spannen intusschen de kroon in deze soort van physiognomische kritiek; hunne blikken zijn nieuwsgieriger, maar verraden meer delicatesse en welwillendheid, ofschoon een ligte zweem van perfidie daarin niet te miskennen valt; die van onze Amerikanen zijn weder strakker en meer doordringend. Ook de houding der Franschen is vrijer, natuurlijker, meer ongekunsteld. Men ziet het hun aan, dat de goede societeit het element is waarin zij zich van der jeugd af bewogen hebben, zij zijn geheel op hun gemak; terwijl onze landgenooten, en vooral mistres Houston, zich zoo stijf en deftig voordoet, alsof zij alleen de gansche waardigheid van onze pseudo-aristokratie te vertegenwoordigen had, die dikwijls meer bezorgd is voor het bewaren van hare nieuw verkregen fashio- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} nabiliteit dan van hare geldzakken. Zij neemt Franschen en Creolen met een twijfelenden blik op, die eerst voor een zoeten glimlach plaats maakt, toen zij de klassieke namen: le comte de Vignerolles, le baron de Lassalle, de Monteville enz. hoort, namen die zeer aanzienlijke huizen aan onzen Red-River en in de Attacapas herinneren, waarvan de stichters hunne zaken zoo goed verstonden, dat zij tegenwoordig de goede societeit par excellence uitmaken. En om de waarheid te zeggen, is het gezelschap der Creolen mij veel aangenamer dan dat van onze pseudo- of geldaristokraten te New-York, Boston of Baltimore, die schier zonder uitzondering provinciale nadrukken van Londensche editie's zijn, door hunne naäperij onverdragelijk voor ieder die weet wat goede toon is. De wijze van zijn der Creolen daarentegen herinnert den goeden ouden tijd, toen de adel nog geen mededinger in de geldaristocratie had, zoodat hij in zekeren zin genoodzaakt was de mettre tout le monde à son aise. Mijn zwager Doughby heeft met de meesten reeds alliantie-tractaten gesloten, en aan heeren, zoowel als dames met echte Kentucky-bevalligheid de hand gegeven; op het oogenblik heeft hij den graaf de Vignerolles beet, en vraagt: And how d'ye do, my dear mister Comte? - Very well, my dear mister Doughby - antwoordt de Graaf. - Ik geloof, als de goede Doughby in de Tuilerien bij Charles-dix kwam, dan zou hij den ouden gezalfde even Amerikaansch-ongegeneerd bij de hand vatten en even onbezorgd vragen: How d'ye do, my dear mister Charles-dix? Jammer dat de deuren van de eetzaal opengaan en deze interessante conversatie storen; maar hetgeen nu komt is niet minder interessant. Onze Amerikanen hebben over 't algemeen geen denkbeeld van de aangename gewaarwordingen, die het gezigt van een elegante eetzaal, van een smaakvol ingerigte tafel te weeg brengt; hoe weldadig het ensemble van gastronomische toebereidselen op hart en zinnen werkt, hoe de voorsmaak op aller gezigten een zoo aangenaam en welwillend lachje te voorschijn roept. Ik ben een groot vriend van een wèlingerigte tafel met fijn wit tafelgoed, en een elegant servies, al is het niet van zilver, dat ook bij ons, die ons kapitaal beter kunnen gebruiken, niet op zijn plaats zou wezen; knap porcelein doet even goede diensten, en dat wat wij hier voor ons zien is niet van het minste. Het plateau is smaakvol, de koelvaten met de flesschen, allen zorgvuldig in natte doeken gewikkeld, verraden veel savoir vivre, de geheele inrigting veel takt en ongekunstelde eenvoudigheid. Ik heb een afkeer van die Amerikaansche bergen roastbeef, die u reeds bij de intrede in den gastronomischen tempel de maag bezwaren, en van die monsters van hammen en kalkoenen, als walvisschen in eene zee van vet drijvend. - Neen, hier is het beter, eenvoudig maar smaakvol: fijne servetten op de couverts, twee soepterrines aan de beide uiteinden, en eenige overdekte schotels; in het midden een plateau, en achter de stoelen een half dozijn net gekleede bedienden. Doch wij hebben plaats genomen. De algemeene stilte, die meestal bij het begin van een diner heerscht, wordt afgebroken door den uitroep: ‘delicieuse soep!’ die aan Montevilles lippen ontsnapt. Het is een oestersoep die hem in verrukking brengt; ik houd het met de bruine, die het fort van Mama Menou is. Lassalle is van mijn opinie, en ook D'Ecars; anderen trekken partij voor de oestersoep: er {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaat een korte discussie die evenwel in het midden afgebroken wordt, want de deksels der schotels worden weggenomen, hetgeen aan den loop der denkbeelden een nieuwe rigting geeft. - Maar weet ge wel, cher Menou, - begint de Vignerolles - dat de nieuwste gastronomische wetten het toedekken van visch verbieden? - - Dat hangt er van af welke soort van visch het is. Ten aanzien van tongen en versche kabeljaauw geef ik het u toe; maar onze steur en tarbot kunnen er zeer goed tegen, - antwoordt Menou met een echt professoraal gezigt. - Gij hebt beloofd mij het geheim van uwe oestersaus te zullen mededeelen, - zegt D'Ecars. - Dat is geen geheim, - hervat Vignerolles; maar bij de tongen geef ik de voorkeur aan de kreeftsaus; die is uitmuntend. De eenigzins waterachtige visch- en saus-conversatie wordt door het klinken met de madera-glazen afgebroken, waarop eene korte pauze vol verwachting volgt, totdat twee nieuwe geregten voorgediend worden. Het zijn pasteijen van green turtle 1) en kraagduiven. - Bon! - zegt d'Ecars. - Delicieux! - Lassalle. Wij zullen dus die schilpad-pastei eens proeven. Anders houd ik er niet van, want het vleesch - men mag zeggen wat men wil - is noch vleesch noch visch, en krijgt eerst door specerijen zijn haut gout, en ik ben een aartsvijand van al wat specerijen heet. Zij bederven maar de vochten en bezorgen u vroeg of laat het water. Daar komt eindelijk de hoofdzaak, een schotel met Canvassducks 2). Dat is een delicatesse, die, als Lucullus er eenig voorgevoel van gehad had, waarschijnlijk Culumbus de eer der ontdekking van ons werelddeel zou hebben doen verliezen. Geen Europesche konings-tafel kan een zoo fijn en geurig geregt opleveren; het vleesch smelt u letterlijk op de tong, en in weerwil van alle voorzorgen zijpelt het vet u over de lippen, het is een waar gastronomisch genot. Diepe stilte heerscht gedurende de zes minuten van deze Sardanapalische smulpartij; ieder houdt zich met zichzelven bezig en van de schoonste lippen laat gij den blik weder op uw bord zakken, want zij glimmen van vet. - De allerliefste diertjes zijn verleden nacht op het Ocasse-meir gevangen en dus geheel versch, wat zij ook wezen moeten; want zoodra zij twee dagen oud zijn, hebben zij den fijnen smaak geheel verloren. Onze meiren, om dit in 't voorbijgaan te zeggen, zijn toch, in weerwil van de helsche dampen die zij uitwasemen, voor den gastronoom een Elysium. Zij wemelen van visschen, en zijn geheel bedekt met alle soorten van watervogels. Een jagt op het meir bij Natchitochez is de moeite waard. De horizon is een digte wolk van eenden, ganzen en ander vliegend gedierte, waar men blindelings onder schiet, zonder ophouden laadt en schiet, als de infanterist in de rookwolken van het slagveld, zonder te vragen of men geraakt of gemist heeft. Het is eene ware bataille, die aan den eenen kant door een paar honderd schutters geleverd, aan den anderen door honderdduizenden van vogels doorgestaan wordt. Eerst wanneer men moê en afgemat niet meer laden of schieten kan, worden de dooden bijeenverzameld, waarvan in den regel eenige honderden aan elk der jagers ten deel vallen. Doch genoeg over onze jagt. Het frag- {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} mentaire gesprek, dat meest over de edele kookkunst loopt, waarin d'Ermonvalle en Vergennes tot mijn verwondering zeer solide kundigheden aan den dag leggen - (loopt hun alles tegen, dan kunnen zij toch nog koks worden die bij ons beter dan onze gouverneurs betaald worden, want ik ken koks die vijftienhonderd, en gouverneurs van Staten die slechts duizend dollars per jaar trekken) - de conversatie, zeide ik, begint een anderen keer te nemen. Er ontstaat een gegons, waaruit men vooreerst nog niet regt wijs kan worden. De Chambertin en Chateau Margeaux beginnen te werken bij de Franschen; bij ons Amerikanen de madera, waaraan wij de voorkeur geven. - De madera spant toch de kroon van alle wijnen! - zeg ik tegen Richards En Lassalle bevestigt met innige overtuiging: - Oui! hij overtreft ze alle. - Maar alleen zoo als hij bij ons gedronken wordt, - merkt Hauterouge aan. - Ah! In Charleston is hij ook uitmuntend! - herinnert Lassalle. - Daar behandelen zij hem ook even als wij; - verzekert Vignerolles. - Maar abomienabel in Engeland; - beweert Monteville. - Ze verstaan hem in Engeland niet rijp te maken; - doceert Menou. - Zij meenen genoeg gedaan te hebben als zij hun madera een- of tweemaal naar Oost-Indiën zenden, en dan leggen zij hem weder in hun koude vochtige dokken, en die bederven den wijn door en door; in die dokken krijgt hij een onaangenamen nasmaak. - Mijn kelder - zegt de Graaf de Vignerolles - is de zolder. - De mijne ook, als ge weet; - verzekert Menou. - Dit gewas hier is eerst zes jaren oud, maar ligt sedert vijf jaren in Demi-Johns 1) aan hitte en koude blootgesteld. - Verkiest gij de Demi-Johns boven de Johns? - vraagt D'Ecars. - Hij is in Demi-Johns aangebragt, - antwoordt Menou. Hier wordt de wijnconversatie aan het hooger eind van de tafel door die van zwager Doughby en zijn beide antagonisten d'Ermonvalle en Vergennes overschreeuwd. Zij zitten aan het lagereind en schijnen het gansch niet eens te zijn. Doughby parleert Fransch; Vergennes radbraakt ons Engelsch; d'Ermonvalle discht een pot pourri van beide talen op. 't Is de moeite waard om er eens naar te luisteren. Vergennes zegt op een zeer stelligen toon: - I say de English ladies are booty fulle also. - Booty full! - vraagt Doughby hem aanstarend; - que pensez vous avec cela? - Booty full! - herhaalt Vergennes nog stelliger. - Ah! vous voulez dire, - corrigeert Doughby hem, lagchend, - nos dames sont presque belles dans visage et leur figure. - Presque belles! - lacht Vergennes op zijne beurt tegen d'Ermonvalle. - Hear him, presque belles! He mean by dat, les dames Américaines sont les plus belles quant au visage et à la taille. - Oh how drôle! roept d'Ermonvalle. - Ah, mister Doughby, I must laugh over you! - zegt Vergennes, hem in de daad uitlagchend. - Vous riez sur moi? - vraagt {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Doughby - mais non pas sur moi à particulier? - No indeed, in public, out open. I laugh not in particular over you, but I laugh over your French, because you laugh over my English, and you must know I live for two year in England, I rid de English, rode de English, I rid de Edimbro Waterly.... - De Edimbro Waterly? herhaalt Doughby, hem aanstarend. - The Edinburgh Quarterly, roept Richards lagchend, en het gansche gezelschap barst in een schaterend gelach uit. Die komedie herinnert mij aan eene discussie die voor eenige jaren tusschen twee waardige leden van onze provinciale vergadering voorviel, waar, als men weet, de Amerikanen in hetEngelsch, de Creolen in het Fransch spreken. Een der eersten betoogde met groote welsprekendheid de noodzakelijkheid om de Balize in een beteren staat te brengen, waarvoor hij slechts vijftigduizend dollars vroeg. ‘Wat!’ viel een Creool hem in de rede: ‘vijftigduizend dollars? voor twintig bezorg ik u het beste dat er bestaat!’ De een had van de paalwerken aan de monden van den Missisippi gesproken, de ander van een valies. De bruisende champagne brengt een nieuw leven in het gezelschap. Waren de dames er niet, dan wierd het misschien al te levendig. Vergennes heeft eene nieuwe batterij geopend; hij begint zijn Fransch liberalismus en philanthropische denkbeelden uit te kramen; Richards en Doughby beginnen het voorhoofd te fronsen. - Eh bien, et le principe de l'ordre social! - roept de meer bezadigde d'Ermonvalle hem toe. - Ah! le principe de l'ordre - c'est une abomination que ce principe de l'ordre! En nu slaat hij door, en vindt het horribel dat in een land der vrijheid, dat zich op zijne verlichting en beschaving verheft, de slavernij bestaat. Monteville neemt den toegeworpen handschoen op, en merkt vrij bedaard, hoewel zijne lippen reeds een weinig beven, aan, dat onze slavernij een oud, sedert anderhalve eeuw ingevoerd en zoo vastgeworteld kwaad is, dat het slechts door den tijd kan uitgeroeid worden. Dat wil Vergennes niet toegeven; zulk een gruwel, die de zedelijkheid der burgerlijke maatschappij in den grond bederft, behoorde volgens hem dadelijk uitgeroeid te worden, de regering moest dadelijk tusschenbeide komen, de slaven vrij verklaren, hun landerijen geven, scholen voor hen oprigten enz. - - Als onze regering de almagt van den Olympischen Jupiter en daarbij het verstand van zyne dochter bezat, Vergennes zou haar genoeg te doen weten te geven. Met buitenlanders, en vooral met politieke stelselmakers over onze politieke inrigtingen te redeneren, is het pijnlijkste wat men bedenken kan. Het beginsel waarvan zij uitgaan is zoo lijnregt strijdig met het onze! Voor hen is de regering een afgetrokken, half bovenaardsch wezen, dat all es leiden, bestieren, bewerken, scheppen moet, een soort van aardsche godheid, die het volk als materiaal behandelt. Dat wij zelve, wij planters, wij volk, de regerenden zijn, en onze representanten, senatoren, gouverneurs, staatssecretarissen met den president aan het hoofd, niet meer zijn dan de dienaren van onzen wil, onze organen, dat kunnen zij volstrekt niet begrijpen. Dat wij tot het bezit van onze slaven door onze voorouders onder den wettelijken waarborg van de con- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} stitutiën der Staten en van onze algemeene constitutie geraakt zijn, dat die slaven voor ons een even onschendbaar eigendom uitmaken als elk ander eigendom is, gaat hunne bevatting te boven. De eene mensch kan nooit het eigendom van den ander zijn, is hunne afgezaagde tegenwerping. - Dat is zeer juist, Vergennes, - geeft Monteville hem toe; - wij zullen onze negers vrijlaten - vervolgt hij - zoodra gij ons schadeloos stelt voor de sommen, die hun aankoop en onderhoud aan onze ouders en onszelven gekost hebben. Wij hebben, gedwongen door de regeringen van Frankrijk en Engeland, gedwongen zeg ik, ons kapitaal, ons vermogen, alles in onze slaven gestoken, onder den waarborg der toenmalige en der latere constitutiën die nog heden ten dage bestaan; wij vorderen als een regt dat men de verwaarborging voor het aan ons opgedrongen eigendom ook gestand doe. - Wij hebben in de Zuidelijke Staten meer dan twee millioen slaven op eene bevolking van iets meer dan vier millioen blanken; alleen in Louisiana meer dan honderdtwintig duizend zwarten en kleurlingen op minder dan honderdduizend blanken. De twee millioen zwarten der elf slavenhoudende Staten vereischen - wanneer men ze per hoofd slechts op den middelprijs van drie honderd dollars rekent - eene som tot schadevergoeding, van zeshonderd millioen dollars, meer dan drieduizend millioen Fransche franken. Waar bestaat, - vervolgt Monteville, - een nationaal vermogen dat deze som zou opbrengen? waar een volk dat zichzelf en de nakomelingschap ter liefde van zulk een ras met een zoo ontzettenden schuldenlast zou willen bezwaren? Maar zelfs indien dit het geval was, en de acht millioenen onzer Noordsche medeburgers (want dezen alleen zouden in deschâvergoeding moeten voorzien), aan hunne nakomelingen tot in het vijfde geslacht dezen schuldenlast wilden opleggen, zou dan het kwaad verholpen zijn? Zouden zij dit boven alle beschrijving verdierlijkte, dit traagste menschenras van den aardbodem, dat alleen door de zweep geregeerd en tot den arbeid genoopt kan worden, door eene acte van emancipatie in werkzame burgers kunnen veranderen? Zouden dezen niet in de eerste maanden van hunne vrijheid, een speelbal in de hand van den een of anderen zwarten Spartacus, den strijd op leven en dood tegen ons beginnen? Zoo ongeveer luidt de redenering van Monteville, die onder het spreken gedurig driftiger wordt, eensklaps afbreekt, het Champagneglas van zich afstoot en gloeijende blikken op Vergennes werpt. De goede Monteville merkt dat hij zich vergaloppeerd heeft met te treden in het onderzoek van eene vraag, die een vreemdeling in ons land nooit behoorde op te werpen. Het is eene vraag over mijn en dijn, een levens-quaestie, die ons en niemand anders raakt, waarmede geen vreemdeling zich heeft te bemoeijen. Wat zou - ik zeg niet de Fransche of Engelsche pair - neen, wat zou de eenvoudige fabriekant wel zeggen, aan wiens gastvrijen disch een vreemdeling het monstreuse van de slavernij zijner fabriekarbeiders, de ontzettende ongelijkheid tusschen de verdienste van den daglooner en de winst van den fabriekant ter sprake brengen wilde? Maar onze vrijheid heeft ook hare ongemakken. Omdat ons land vrij is, veroorlooft ieder die er komt zich vrijheden, die hij in zijn eigen land nooit zou durven nemen. Een onheilspellende stilte heerscht in de geheele zaal: geen stem laat zich hooren; allen schijnen den adem in te houden. Het {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} is de kalmte die den orkaan voorafgaat; aller tongen zijn als verstijfd, de oogen der Creolen op Vergennes en Monteville gevestigd, sommigen bleek van toorn; de vrolijkheid is verdwenen. Zelfs de dames deelen in de algemeene spanning. Eensklaps laat de stem van monsieur de Vignerolles zich aan het boveneinde van de tafel hooren. - Zijt gij reeds lang nons Louisiana, mijn waarde Vergennes? - vraagt hij op welwillenden toon. - Reeds tien weken, monsieur de Vignerolles. - Reeds tien weken? dan zijt gij voorzeker in de gelegenheid geweest om ons land goed te leeren kennen. Een fijne ironieke glimlach zweeft om den mond van den graaf, terwijl hij zoo spreekt. Wij allen zien hem vol verwachting aan. Hij rigt nu het woord tot papa Menou. - Herinnert ge u nog de tijden van 88; ge waart zeker toen nog zeer jong, want ge zijt vijf jaren jonger dan ik; - ah! welk een onderscheid tusschen de vieille en te jeune France! - Zij had veel loyauté en delicatesse, die goede vieille France - mompelt Lassalle. - Les extrêmes se touchent, merkt de graaf aan; - de oude en nieuwe wereld raken elkander aan. In onze jeugd hoorden wij den nagalm van het oude régime - in onzen ouderdom hooren wij het nieuwe zich aankondigen. - Ik houd het met het nieuwe! - roept Vergennes met bijkans tergende hevigheid. De goede jongen heeft wat te veel Chambertin gedronken. - Ik geloof niet, mijn waarde Vergennes, - hervat de Vignerolles op denzelfden minzamen toon, - dat de maatschappelijke toestand in het algemeen bij de groote revolutiën verloren heeft. Wij hebben verloren, zooveel is zeker; maar het volk daarentegen heeft gewonnen. - Binnen vijftig jaren zal Europa republiekeinsch of Kozaksch wezen; - verzekert Vergennes kort af en op stelligen toon. - Zoo heeft Napoleon gezegd, - antwoordt de vriendelijke graaf. - Ik daarentegen ben van meening, dat de troonen der oude wereld evenzeer ongedeerd zullen blijven bestaan, als er in de nieuwe wereld republieken zullen ontstaan en te gronde gaan. Hun glans moge een weinig verminderen, - en misschien dat niet eens - maar hun bestaan heeft te vaste wortelen in de menschelijke geaardheid, dan dat zij ooit geheel omvergeworpen zouden kunnen worden. Toen Napoleon die beroemde prophetische woorden sprak, had hij nog geen denkbeeld van de groote magt die sedert zijnen val ontstaan is, de magt der geld-aristokratie, die, als middelaarster tusschen volken en troonen, beiden in hare weegschaal in evenwigt houdt, geen van beiden laat zinken, en aan Kozaksche beginsellooze willekeur nooit den toegang tot het eigenlijke heiligdom der Europesche beschaving zal laten verkrijgen. Het beginsel der geld-aristokratie, la propiété, hetwelk in de plaats der loyauté getreden is, strijdt voorde troonen tegen de proletaires en omgekeerd; hare leus is: veiligheid van het bezit: - Maar gij stemt toch toe, monsieur de Vignerolles, - begint Vergennes weder, - dat de wereld in de laatste twintig jaren meer demokratisch is geworden, dan zij het ooit geweest is. - Ongetwijfeld, - antwoordt de graaf - hebben de materiële, of wat hetzelfde is, de demokratische belangen sedert twintig jaar veel gewonnen; maar {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} juist omdat zij materieel zijn, worden zij, zoodra zij tot op een zekere hoogte gekomen zijn, conservatief; want, let wel, personen zoowel als staten zijn slechts zoolang zij arm zijn demokratisch, rijk geworden betoonen zij zich conservatief, aristokratisch, - de belangen.... - O die belangen, die pretieuse belangen! - schreeuwt Vergennes. - Voor ons Franschen, en voor Europeanen in het algemeen is het hoogst moeijelijk, mijn beste Vergennes, het eigenaardige van het republiekeinsche karakter te begrijpen, en nog moeijelijker er smaak in te krijgen. Wij zijn te midden van al te gekunstelde vormen opgewassen om in de natuurlijke ongedwongenheid eener wijsgeerige orde van zaken behagen te scheppen. De menschen komen ons niet slechts als te ongegeneerd voor, maar ook als te zelfzuchtig en belangzoekend, in vergelijking met het dévouement van de alles opofferende edelmoedige loyauté van natiën die naar zuiver monarchale beginselen geregeerd worden; maar de reden daarvan zal wel wezen, dat in zuivere monarchiën de belangen van allen, het algemeene egoïsimus als ik het zoo noemen mag, in de hand van een eenigen en van zijn kabinet geconcentreerd zijn; terwijl daarentegen in republieken dit egoïsmus, deze belangen over de geheele massa der burgers verdeeld zijn; vandaar het verschijnsel dat naarmate eene regering meer republiekeinsch wordt, naar die mate ook het volk zelfzuchtiger en geldgieriger wordt. Ik betwijfel zeer of Napoleon, wanneer hij thans in al zijne kracht en glorie herrees, van ons Frankrijk nog wel de helft der offers zou verkrijgen, die hem gedurende zijn consulaat en keizerschap tot zijn ongeluk als 't ware opgedrongen werden. - Zoo betwijfel ik ook, - vervolgt hij na eene pauze - of gij heden ten dage vijftig edellieden zoudt vinden die, gelijk wij het bij duizenden deden, - aan vaderland, bezittingen, familiën, vrienden vaarwel zouden zeggen, om voor een verheven denkbeeld te strijden. De materiële belangen zijn het graf van die verheven loyauté zooals men ze vroeger begreep; maar deze materiële belangen hebben aan den anderen kant weder dit goede, dat ook de zoogenaamde beginselmannen thans slechts weinig meer zouden kunnen uitrigten. - En houdt gij dat voor iets goeds, monsieur de Vignerolles? - vraagt Vergennes, met eene uitdrukking op het gelaat die niet onduidelijk te kennen geeft hoe gaarne hij de rol van zulk eenen beginsel-held zou willen spelen. - Voorzeker, mijn waarde Vergennes, omdat wij de rampen beleefd, de stormen doorgestaan hebben, die door deze beginsel-helden, de Mirabeau's, de Robespierre's, Danton's, Marat's veroorzaakt zijn. Hier zwijgt hij, ziet den jongeling met een vonkelenden blik aan, en vervolgt dan: - O, mijn jonge vriend! Gij weet nog niet, wat zulk een beginsel-man is. Hij is een wezen dat aan zijn beginsel alles opoffert; godsdienst en familie, vaderland en vrienden, alles moet daarvoor wijken; anarchie en verwarring, het verscheuren van alle banden, stroomen bloeds, brandende steden, verwoeste landen, dat alles telt hij niet, als zijn beginsel slechts vorderingen maakt. Dat beginsel is zijn afgod, waaraan hij het gansche menschelijke geslacht ten offer zou willen brengen. En er ligt in de daad iets goddelijks in het consequent handhaven van een beginsel; maar daarom ook wee! het zwakke menschenkind, dat zich de regten der almagt aanmatigt zon- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} der haar sterken arm te bezitten. Hij komt vroeg of laat ten val als de slaaf, als het slagtoffer zijner aanmatiging. Mirabeau en Robespierre en Danton en Marat waren zulke aardsche goden. Zij zijn gevallen; waarom? omdat hun de kracht ontbrak om hun beginsel tot het einde toe vol te houden. Nog één stap, en zij zouden getriomfeerd hebben; maar dien stap vermogten zij niet te doen, omdat zij slechts menschen met beperkte krachten waren.... - Wat heeft de man toch tegen beginselen? - zegt Doughby zachtjes tegen mij; - hij schijnt geen vriend van beginselen te zijn; ik geef geen pijp tabak voor een man zonder beginselen. - Met uw verlof, mister Doughby. Een man zonder principes, zonder grondbeginselen is zeker slechts weinig waard; maar er bestaat een groot onderscheid tusschen den man van beginselen en den zoogenaamden beginsel-man; - antwoordt de Graaf, die zijne aanmerking gehoord had. - Ik vat wat gij zeggen wilt, monsieur de Vignerolles, - zegt Doughby. - Voor den eersten zijn zijne beginselen mijlpalen langs zijnen weg die hem voor het afdwalen behoeden; voor den ander is zijn beginsel, zijn stelsel, een spoor die hem dag en nacht in de flanken zit, hem in het oneindige voort doet hollen. Ik zou ook heel wat van zulk soort van beginselmannen weten te vertellen. - Maar mijn hemel, papa, roept Louise om aan de beginsel-discussie een einde te maken; - door al dat praten over beginselen hebben wij het dessert geheel vergeten - papa, het dessert! En allen kijken op en roepen luide: Ma foi! - En Vérité! Mais voyez donc! - In de daad hebben wij door de debatten en de daarop gevolgde spanning volstrekt niet aan dit onmisbare gedeelte van een Louisiana-diner gedacht; de overblijfselen van het tweede geregt staan nog steeds in alles behalve pittoreske fragmenten op de tafel, en de bedienden schijnen het zich ook gemakkelijk te maken; er is er ten minste geen enkele te zien. Mon Dieu! Waar zijn de domestieken toch? - vraagt mama. - Waar zijn zij? Er is er geen één hier; de champagne staat sedert een half uur op tafel, en geen dessert! Welk een verwarring! - jammert zij. En papa springt op, en Louise met hem, en beide snellen de deur uit naar het salon. Louise komt luidt lagchend terug. - Verbeeldt u eens, Amadée staat midden onder onze en uwe domestieken, en vertelt hun de hemel weet wat voor sprookjes, en zij staan allen met open mond te luisteren. Een nieuw gelach, en ma foi! c'est drôle! klinkt van alle kanten. - Wie is die Amadée? - vraag ik Louise. - Amadée? kent ge Amadée niet? 't Is Amadée van Papa Rossignolles... mijn hemel! de geheele wereld kent hem. - Daar komt hij, de goede Amadée! En de goede Amadée komt in de daad hand in hand met papa Menou, en deze luistert den graaf en mama een paar woorden in; mama kijkt op en schijnt verlegen, maar herstelt zich terstond en reikt den ouden man vriendelijk de hand, die hij met echt Fransche galanterie kust. Wij allen slaan die pantomimes met gespannen verwachting gade. De Creolen steken de hoofden bij elkander, luisteren, en hunne gelaatstrekken verhelderen zich; zij worden kinderachtig vrolijk. Die goede Creolen! Men hoort niets dan: Amadée! Ce bon Amadée! {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} - Zeg mij dan toch wat dat alles beteekent? - Later, - fluistert Louise mij toe, - ge zult het wel hooren. - Amadée, op uwe gezondheid! - roept papa, zijn glas opnemend. En allen nemen hunne glazen in de hand. - Amadeé, ta santé! En de oude Amadée heft het glas, dat mama hem aangeboden heeft, insgelijks omhoog, salueert deftig in het rond, en drinkt het op ons aller gezondheid uit. Dat is toch zonderling. De oude Vendéër of Gascogner lokt onze bedienden buiten de zaal om hun oude histories te vertellen in plaats van ze het dessert te laten opbrengen, en wordt daarvoor door de gezamenlijke Creolen betoast, alsof hij de grootste heldendaad verrigt had. In allen gevalle is hij een uniek exemplaar van een ci-devant valet de chambre of wat hij anders zijn mag. Een echt lantarengezigt, dat enkel vel en been en rimpels vertoont, en een scherpen puntigen neus met een rood tipje, een paar kleine glinsterende oogen, grijze wenkbraauwen, het geheele profil ongemeen scherp, slim en listig, eene ware policie-physignomie. Voor het weinigje hair dat hem overgebleven is draagt hij overigens buitengemeen veel zorg; een korte dikke staart zit in zijn nek, en twee zilvergrijze vlokken boven de ooren, die bij den spiegelgladden eerwaardigen schedel niet kwaad afsteken. Zijn rok is van het fijnste blaauwe laken met witte kraag en opslagen, maar van een fatsoen dat ten minste een halve eeuw oud is. Ook zijn slopkousen herinneren aan den ouden tijd. - Nu is hij ijverig bezig met het in orde schikken van het dessert, waarbij hij een uitstekenden smaak aan den dag legt. Maar onze desserten verdienen het ook!... En terwijl hij aan de negers de borden en schotels en schaaltjes afneemt, en ze in bevallige orde op de tafel schikt, gaat er eensklaps een licht voor mij op. De oude heeft de zwarten met de bedienden der gasten waarschijnlijk uit de kamer geboegseerd, om een behoorlijke distantie tusschen hunne ooren en de tong van Vergennes te brengen; - niet waar, Louise? Louise knikt van ja, maar legt den vinger op den mond met een veelbeteekenenden blik op Vergennes. Intusschen worden de tongen weder losser, de stemmen vrolijker, de inspiratie begint zich op de gezigten, der mannen tenminste, te vertoonen; allen gevoelen zich zoo welbehagelijk als men maar zijn kan, wanneer ananas-taarten en granadillos, en peccans en nog twintigerlei andere tropische vruchten en Champagne en Madera u toelagchen. Het is verwonderlijk, welk een verwoesting er onder den inhoud van schotels en flesschen aangerigt wordt; 't is alsof allen het verzuimde weder willen inhalen. Sommigen zitten reeds als droomend, de acacia's vóór het huis beginnen voor hen menuetten te dansen, en worden revolutionair; de tafels en stoelen geraken in beweging. Hauterouge roept aan Vergennes toe: de l'ordre, de l'ordre - on a toujours assez de liberté, c'est de l'ordre qu'il nous faut. Vergennes heeft een driekleurige kokarde in de hand en drukt ze aan zijn lippen: c'est une honte, schreeuwt hij, qu'on ait reculé devant l'idée d'une assemblée nationale, qu'on n'ait point fait révolutionnairement une loi d'élection; il fallait une nouvelle loi d'élection, une nouvelle chambre, puis un enz. tot blijkbare ergernis van d'Ermonvalle, {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} die met hart en ziel doctrinair is en de noodzakelijkheid van den vrede en van de rust in het groote Europesche huisgezin betoogt. Er ontbreekt ons, om al de verschillende nuances van de grande nation te hebben, nog maar een St. Simonist en een Congregationalist. Wij wisten volstrekt niet welken rijkdom aan partijen ons Louisiana bezit. Bonapartisten en republiekeinen, legitimisten en doctrinairen, allerlei soorten en variëteiten komen voor den dag. De uitwerking van Champagne en Madera valt in het oog. Jammer dat mistress Houston eindelijk opstaat, zij had zich met eenig ongeduld naar de gewoonte der Fransche dames geschikt om aan tafel te blijven; maar thans staat zij op, en alle overigen met haar. Het is in allen gevalle tijd om de beroering, die de stroomen wijns hebben veroorzaakt, door de olie van de Mokkaboon tot bedaren te brengen. - Mesdames et Messieurs! Zullen wij niet naar het salon terugkeeren? Niemand opponeert zich tegen deze uitnoodiging van papa Menou. Wij verlaten paar aan paar de eetzaal. (Het vervolg hierna.) 't Eerste schot voor het hotel van buitenlandsche zaken te Parijs, op den 23sten Februarij 1848. (Toen in Februarij 1848 te Parijs eene revolutie uitbrak, was ik voor zaken, mijnen boekhandel betreffende, juist dáár. Parijs te verlaten was eene onmogelijkheid. Ik schikte mij in 't geval, en trachtte 't verlies van tijd zooveel mogelijk te vergoeden, door van deze gelegenheid gebruik te maken om waar te nemen hoe de Parijzenaars revolutie maken. Schoon mijne familie natuurlijk zeer bezorgd was, en ik door menigeen beklaagd werd, waren er toch ook die mijnen toestand benijdden, en gaarne hunne nieuwsgierigheid hadden bevredigd gezien. Zonder mij te veel bloot te stellen, heb ik dan ook nog al veel waargenomen. Zich in zijne kamer zonder bezigheid of gezelschap op te sluiten, ging moeijelijk. Zoo bevond ik mij dan den 23 Februarij, des avonds te tien ure, op den Boulevard des Capucines, digt bij het ministerie van Buitenlandsche Zaken, toen daar 't schot viel, dat aan verraad deed denken, het volk op nieuw te wapen riep, in 't eigen oogenblik honderden barricades als door tooverkunst daarstelde, en ten gevolge had dat Frankrijk des anderen daags geen koning meer bezat. Op dat oogenblik, te tien ure des avonds, was het feest in Parijs, ieder was vol vreugde en volkomen gerust. De huizen waren geillumineerd tot aan de bovenste verdieping. Men had de aftreding of wegzending van den minister Guizot verkregen, en scheen daarmede voldaan. Of dat noodlottige schot de omwenteling heeft doen geboren worden en met haar de republiek, dan wel of het de gebeurtenissen slechts eenigzins verhaast heeft, wie zal dat beslissen? Genoeg, dat duizende Parijzenaars van oordeel waren, gelijk ik op het strijdveld zelf vernemen kon, que tout était fini. Ik zal dien avond en dien nacht nimmer vergeten. De moeite die ik had om mijn hôtel, een uur van daar gelegen, te bereiken, het wild geschreeuw en de plundering die de oprigting der tallooze barricades vergezelden, de duisternis die al dadelijk de luisterrijke illuminatie verving, het luiden der alarmklok, het knallen der geweerschoten in alle rigtingen, en vooral de akelige alarmkreet ‘aux armes!’ 't maakte een' verwonderlijken en diepen indruk op mij. Ik ging dien nacht niet te bed, en bragt denzelven met mijne huisgenooten voor het open raam door. Geen wonder dat het sedert altoos veel belangstelling bij mij gewekt heeft, hoe het eigenlijk met dat schot voor het hôtel van den minister Guizot was toegegaan; of werkelijk door de troepen het eerst en onberaden vuur gegeven was en daardoor aanleiding tot de wraakkreten: ‘nous sommes trahis! vengeance!’; dan wel of hier door de hoofden der revolutiemakers eene comedie gespeeld is. Het laatste {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnt het geval te wezen. Een zeker regtsgeding dezer dagen te Parijs gevoerd en in de Gazette des Tribunaux medegedeeld ligt een slipje van dien sluijer op. Velen hebben met mij belang in die gebeurtenis gesteld en ik meende derhalve den lezers van de Tijdspiegel geen ondienst te doen door hun een klein verslag der bedoelde teregtzitting mede te deelen. Het regtsgeding heeft wel geene bepaalde daadzaken aan het licht gebragt, maar doet toch het vermoeden rijzen, dat die heer Lagrange meer deel heeft gehad aan het zoogenaamde ‘verraad’ der troepen, dan hij nu wel weten wil.) 's Hage, 25 Maart 1850. K. Fuhri. Regtsgeding van den heer Lagrange tegen den courrier De la Gironde. ‘Men werft in de klubs: men houdt revuën gedurende de banketten; er worden gelden ingezameld om kruid en wapenen aan te koopen, in naam van zoogenoemde wettige vennootschappen. ‘De lijkbezorger, met zijn galeiboefachtig gelaat, dat door geheel Frankrijk bekend is, maakt zijne karren en fakkels gereed voor eene nieuwe vertooning. ‘In afwachting van den oogst, waarop hij hoopt, vraagt die ellendeling onophoudelijk om eene algemeene amnestie, ten einde het leger ten opstand te vergrooten.’ Ziedaar de woorden uit den Courrier de la Gironde van 21 Januarij 1849, in welke de heer Lagrange, volksvertegenwoordiger, eene lasterlijke strekking heeft gemeend te ontdekken, en waarom hij den redacteur van dat blad, den heer Grucy, heeft doen dagvaarden. Bij verstek had het hof van assises van de Seine genoemden redacteur veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf en 1000 fr. boete. Tegen dit vonnis is de Courrier de la Gironde in oppositie gekomen, en de zaak op nieuw behandeld geworden voor hetzelfde Hof, den 11 Maart jl. Van die zitting nu willen wij een klein verslag geven, daar zij eenig licht verspreidt over het begin van den opstand van Februarij 1848. De President. Blijft gij bij uw voornemen, mijnheer Lagrange, om u als civiele partij in deze zaak te stellen? Lagrange. Ja. De getuigen van beide kanten worden opgeroepen; de heeren de Lamartine en Armand Marrast, tot die getuigen behoorende, zijn niet tegenwoordig. Na eenige woordenwisseling tusschen de advokaten der beide partijen, den Heer Crémieux voor den Heer Lagrange; en den Heer Delangle voor den redacteur van den Courrier, over het al of niet toelaten van sommige getuigen, worden, het eerst de getuigen à décharge gehoord. De Heer Chauveau, advokaat te Bourdeaux, eerste getuige. Ik ken Grucy; den Heer Lagrange zie ik heden voor het eerst. Drie weken ongeveer na de revolutie van Februarij, begaf ik mij naar Bourdeaux, met verscheidene personen, onder welke zich bevond de heer Sauriac, commissaris, die naar Montauban gezonden werd. Hij verhaalde ons, dat toen in den avond van den 23, alles rustig werd, de republiekeinen vereenigd waren in de bureaux van den National, en dat de heer Marrast zeide: ‘'t moet hierbij niet blijven; wij moeten op nieuw beginnen;’ dat daarop een zestigtal zich naar de boulevards begaven en dat het Lagrange was, die het sein gaf, door het lossen van een pistoolschot. Sauriac voegde er bij, dat hij zich naast Lagrange bevond, toen het schot viel, en dat hij verscheidene slagtoffers zag vallen doorbet geweervuur der troepen, dat op het pistoolschot antwoordde. Men plaatste de dooden en gewonden op de karren, die Sauriac verklaarde zelf mede te hebben voortgetrokken. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Een kweekeling der polytechnische school was er bij, en zeide: ‘ik meende, dat de troepen het eerst geschoten hadden’ waarop Sauriac antwoordde: Gij vergist u, ik stond naast Lagrange, toen hij zijne pistool afschoot. Op de vraag van den voorzitter of Sauriac is opgeroepen, antwoordt de advokaat Delangle bevestigend, maar dat hij tot heden niet is weêrgezien. Mevr. Dubray van St. Cloud. In den avond van den 23. Februarij heb ik gezien, wat iedereen gezien heeft. Ik woonde in het huis van Mevr. d'Ormont, tegenover het ministerie. Wij meenden, dat alles gedaan was, toen wij zeer duidelijk een pistoolschot hoorden, onmiddellijk gevolgd door geweervuur, en al wat voorts in dien ongelukkigen avond is voorgevallen. Terstond verspreidde zich het gerucht, dat de heer Lagrange de pistool gelost had. Elkeen zeide dat, en men voegde er bij, dat hij het erkende. Het zijn geruchten, die ik niet... De President. 't Is wel, Mevrouw, gij kunt u verwijderen. Izaak Gansberg, koopman in rariteiten. In den avond van den 23. Februarij sloot ik mijn winkel uithoofde van den oploop. Ten ongeveer 10 uur zag ik door de straat rue basse du Rempart een troep van 150 man komen, uit welks midden eene pistool gelost werd, dat een geweervuur ten gevolge had, waardoor een menigte viel, als koren onder de sikkel des maaijers. Men beurde de gekwetsten op; ik bragt een kind in mijne woning, dat een kogel in den schouder had; spoedig daarop reed een voertuig langs mijne deur, getrokken door een wit paard, en vergezeld door fakkeldragers. Op dat voertuig lagen, naar ik geloof, vele lijken. De President. Van welken kant kwam de bende, die gij gezien hebt, en vanwaar gelooft gij, dat het schot gelost is, hetwelk tot het geweervuur heeft aanleiding gegeven? Gansberg. Van de zijde der straat d'Antin. De President. Hoeveel tijd is er verloopen tusschen het pistoolschot en de komst der karren? Gansberg. Een halfuur. Courteille, commissaris van policie. Den 23 Februarij was ik officier de paix; ik ging in het koffijhuis des Variétés, waar ik mijnen vrienden berigtte, dat er niets gebeurd en alles geeindigd was. Een persoon, dien ik niet kende, kwam binnen en zeide: ‘gelooft niet, dat alles uit is. Lagrange is aan het hoofd der opstandelingen; hij gaat op nieuw beginnen.’ Een half uur later vertelde men mij van het schot door Lagrange gelost, en van hetgeen er opgevolgd is. Gustave Duzuc, onderwijzer in de geschiedenis aan het lycée van Bourdeaux. Ik herinner mij tegenwoordig te zijn geweest bij een gesprek in de diligence, tusschen de heeren Sauriac en Bida. Zij spraken over een pistoolschot, door den heer Lagrange gelost op den Boulevard des Capacities; ik gaf te kennen, dat het gerucht de eerste schoten aan de troepen toeschreef; men zeide mij, dat ik dwaalde. De Voorzitter. Voegden zij er bij, dat zij er bij tegenwoordig geweest waren? Duzuc. Ik durf zulks niet verzekeren; 't is reeds zoolang geleden. Ik kende toen de eigenlijke betrekking dier heeren niet. De Voorzitter. En welke was die betrekking? Delangle. Sauriac werd naar Montauban gezonden, als kommissaris. (Gelach.) Hierop werden gehoord de getuigen à charge. Louis Vivant, advokaat te Azin. Sedert geruimen tijd ben ik een boezemvriend van Lagrange. Het artikel uit den {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Courrier de la Gironde werd in mijne woonplaats herhaald, waar ik het voor lasterlijk heb verklaard. Heden morgen is een jongeling mij komen zeggen, dat hij aangezocht geworden was, om tegen Lagrange te getuigen en te verklaren, dat mijn vriend de pistool had afgeschoten. De Voorzitter. Wie is die jongeling? Vivant. Ik heb slechts zijn' voornaam onthouden. Hij heet Jozef. De Voorzitter. Waar woont hij? Vivant. Bij den Temple. De Voorzitter. In welke straat? Vivant. Dat heeft hij niet willen zeggen. Hij vreest voor een lasteraar te worden gehouden door hem, die den voorslag deed. Ernest Gibert, ambtenaar. De verontwaardiging, die de handelwijze der municipale garde mij had ingeboezemd op het plein de la Concorde, heeft mijne inhechtenisneming veroorzaakt. De Voorzitter. Wat noemt gij hun onwaardig gedrag? Het oogenblik waarop zij werden doodgeschoten? (Langdurige goedkeuring.) De getuige beantwoordt deze opmerking, door de uiteenzetting van een strategisch plan van zijne vinding, dat, naar hij beweert, den opstand van Februarij zou hebben belet. De getuige verhaalt vervolgens, hoe, met eenige straatjongens aan het hoofd der bende, bij welke hij zich bevond, men de voorstad St. Antoine in opschudding gebragt heeft; hoe men zich begeven heeft naar de bureaux van la Réforme en van den National, die, zegt de getuige, toen het orgaan van den tegenstand was; hoe men zich vervolgens rigtte naar den Boulevard des Capucines, zorg dragende telkens te roepen: vive la ligne! zoo dikwijls men soldaten voorbijtrok. Deze reikten hun de handen, terwijl de officieren met hunne degens groetten. Deze kunstgreep had eene goede uitwerking langs den geheelen boulevard; hij mislukte echter bij de troepen, die den boulevard bezet hielden in de nabijheid van het ministerie van Buitenlandsche Zaken. De bende werd verrast; men naderde den troep. De geweren werden op de menigte gerigt, maar weer afgezet, en het was op dat oogenblik, dat uit het tweede gelid een salvo gelost werd, hetwelk de bende terug deed deinzen. De getuige wierp zich, om niet getroffen te worden, op den grond, en twee andere losbrandingen volgden op de eerste. Daarna stond hij op, en spoedde zich naar den National, om het voorgevallene te verhalen. De getuige, en dit is het voornaamste punt zijner verklaring, verzekert, dat geen afzonderlijk schot de drie salvo's is voorafgegaan. De Voorzitter. Hebt gij den naam van Lagrange hooren noemen? Gibert. Neen, ware hij daar geweest, had men hem genoemd, hij zou terstond aanvoerder der bende geweest zijn. Aan het hoofd ging ik met Blot, officier van het 3e legioen, die door de eerste schoten sneuvelde. Ik had niet den minsten naam. Er bevonden zich 7 of 8 nationale gardes bij; al de anderen waren burgers. Alfred Pourchal, secretaris bij de nationale vergadering. In den avond van den 23. Februarij, was ik aan het bureau van den National. Ik heb de bende gezien, die Marrast heeft toegesproken. Lagrange was er niet bij. De voorzitter. Was hij dan aan het bureau van den National? Pourchal. Neen. Tegen middernacht ben ik, als nationale garde, naar den Boulevard des Capucines gegaan, om patrouille te maken. De officieren zeiden, dat zij het voorgevallene betreurden; dat bij ongeluk een geweer was afgegaan, {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} hetwelk een officier het been had verbrijzeld. Zij verlangden door anderen vervangen te worden, uit vrees van door de opgeruide menigte vermoord te zullen worden. Ik geloof te mogen zeggen, dat de heer Lagrange, onafhankelijk van zijne staatkundige meening, bij de vergadering geacht is; dit is genoeg, om hem onbekwaam te achten tot het begaan van eene dwaasheid die den dood van zoovelen moest na zich spelen. Antonio Watripon, letterkundige, oudredacteur van een dagblad voor studenten. Ik bevond mij den 23 Februarij aan het bureau van l'Avant-garde, dagblad voor studenten. Lagrange was er ook, op het oogenblik dat het gevecht op den boulevard des Capucines voorviel; hij was er zelfs vóór dat het plaats had. De Voorzitter. Hoe laat is hij er gekomen? Watripon. Bepaald weet ik het niet. De Voorzitter. Wat deed hij er? Watripon. Hij beval ons den volgenden dag te 2 ure bijeen te komen op het plein des Victoires, ten einde een' beslissenden slag te wagen; dat is het gevecht, dat plaats greep bij le Château d'Eau. Suin, Advocaat-Generaal. Indien alles reeds bepaald was in den avond van den 23sten, waarom dan die afspraak tegen den volgenden dag, voor een beslissenden aanval? Watripon. De republiekeinsche partij had zich daartoe verbonden; zij kon niet terugtreden; 't was voor ons eene zaak van eer. De Voorzitter. 't Is al wel; ga maar zitten. De advocaat Crémieux houdt de beschuldiging namens den heer Lagrange staande. De heer Delangle verdedigt het artikel van den Courrier. De Advocaat-Generaal concludeert tot schuldigverklaring. Na repliek van den heer Delangle spreekt den Jury den aangeklaagde vrij. Brievenbus. X. Brief aan den Uitgever en de Redactie van den Tijdspiegel, in betrekking tot den veranderden zinnebeeldigen omslag van het Tijdschrift sinds Januarij 1850. 1) Mijne heeren! Het kan aan de opmerkzaamheid der lezers van uw Tijdschrift niet ontsnapt zijn, dat er sedert den aanvang dezes jaars eene zeer merkwaardige verandering heeft plaats gegrepen, op de buitenzijde van den Spiegel des Tijds. Wij hebben met verwondering deze nieuwe editie van Saturnus met zijn gevolg waargenomen, en gevoelen ons in gemoede verpligt om ulieden tot verantwoording te roepen. Welke bijzondere bedoelingen hebt ge met die geheimzinnige, symbolische verwisseling van voorwerpen? Vooreerst is het ons onbekend, waarom papa Saturnus van de bovenlijst des Spiegels is afgeklommen, en zich meer veilig op zijn gemak beneden {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft geplaatst, en zoo verbazend zwart uit zijne oogen ziet. Is dat, omdat de lijst van den Spiegel, en welligt het kolossale glas zelve, dat reeds zoovele beelden weêrkaatste, te wormstekig en te oud wordt, en de oude grijskop bij tijds voor zijne beenen en armen zorgt, eer de boêl breekt? Dàt willen we niet hopen! Waarom zijn de heeren geestelijken met hunne beffen geheel verdwenen, en de omineuse hand mede, die boven hunne hoofden was uitgestrekt? Zijt ge voor die mysterieuse vrienden een weinig bevreesd geworden of gemaakt? of hebt ge ze tot geheime medewerkers van het Tijdschrift geëngageerd? of hebben ze u dáár te veel plaats weggenomen, gelijk men wel eens (b.v. in de Fakkel en de Kerkbode) beweert, dat ze in de werkelijke wereld ook te veel plaats wegnemen? - Waarom hebt ge den houten ledeman, den paljas, dien Grimaldi, die reeds zoo menigwerf maandelijks zijne magere ledematen voor ons uitstrekte, weggemoffeld? Moet dat beteekenen, dat er geene paljassen meer in de groote of kleine wereld zijn? Waarom heeft vader Saturnus het hoofd afgekeerd, zoodat hij niet in den Spiegel, maar bezijden dezen, in's Blaue hinein, schijnt te kijken? Wat beteekent al verder dat papier met 10,000 gulden of centen, zoo nabij het uurglas? en waarom dreigt de voetzool en de groote teen van den oud- oudvader met den lauwerkrans en den ridderband in onaangenaam contact te komen? - Zullen we dat moeten verklaren, alsof onze leef-Tijd eer- en roembewijzen met den voet treedt? - Dàn hebt ge afschuwelijk gelogen, bijster misgetast, en waarom staat die regtervoet op het notenblad, alsof men de componisten ook al naar onderen werpt? Ziet louter vragen, die ge ons moet beantwoorden. Wie heeft u het regt gegeven om het publiek, waaronder wij lezers zinnebeeldig worden voorgesteld, van de regter- naar de linkerhand te laten patrouilleren? Waar moet dat heen? Gelooft ge dat we linksch zijn geworden, of ligt hier eene booze toespeling op een echt vorstelijk huwelijk met de linkerhand ten grond? - Waarom hebt ge den staatsman met zijn' bril op den neus, en den staatsierok aan, naast de amazone geplaatst, die hare regterhand, met de karwats gewapend, op de kolossale wereld-globe laat rusten? Is dit eene toespeling op Lola Montes en den Beijerschen vorst, of vermeent ge dat juist elegante dames zooveel belang stellen in uw Tijdschrift, dat immers veel te weinig romantiek behelst, om aan de schoonen, die nog tijd hebben om te lezen, te kunnen behagen? Waarom zet die advokaat of regter, met een bundel acten onder den arm, zulk een zuur gezigt, terwijl hij met zijn neus vlak voor het glas staat? Is dit omdat uw Tijdschrift zonder advokatenstreken, rond en oud-Hollandsch, voor de waarheid uitkomt? En wat beteekent die optogt met dat vaandel in de hoogte? Zijn dat de rederijkers van onzen tijd, die ook al komen kijken? Wat hebt ge voor met die drie stoom-schoorsteenen, die zoo geweldig veel damp uitwerpen? Zal de oude Tijd door dien stoom niet benaauwd en bedwelmd worden? Begrijpt gij het gevaar niet, dat zijne uitgedroogde vleugelen door de stuivende vonken kunnen verzengd worden? Eindelijk willen wij weten, waarom Saturnus de zware gordijn slechts voor de helft heeft kunnen wegschuiven, en daardoor onfeilbaar een groot deel van het glas bedekt? Moet dat zóó worden verstaan, alsof gij voortaan, van Januarij 1850 af, liefst vele en zekere zaken wilt bedekken, en alsof de gespierde Tijd aar- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} zelt om in uw glas al zijne beelden te vertoonen???? Zietdaar, Mijne heeren, de gemotieveerde grieven, die wij tegen uwen nieuwen zinnebeeldigen omslag heden ter tafel brengen; gijlieden zult ons van een en ander behoorlijk en ten spoedigste rekenschap geven, en kunt u hier niet redden met een armzalig ignoreren. - Gelieft dit ernstig epistel ad notam te nemen, en voldoet aan de billijke wenschen van Ulied. Dienstw. Dienaren, Een aantal bestendige Tijdspiegel-lezers van A tot Z. XI. Brief van een' Commissaris van Policie aan de Redactie van den Tijdspiegel, over eene belangrijke knoet-fabriek, te St. Petersburg. Ik vermeen, Mijne heeren! mij regtstreeks aan uw adres te moeten wenden, om eenige nadere inlichting te verkrijgen aangaande eene korte staatkundige mededeeling, in het Algemeen Handelsblad, ik meen, einde Januarij, waar onder de Buitenlandsche berigten melding werd gemaakt van eene kolossale knoet-fabriek te St. Petersburg, die ongemeen veel knoeten had opgeleverd, immers eenige duizendtallen. Wat is er van die zaak? Was deze geheele belangrijke politieke mededeeling, die mijnen werkkring van zoo nabij geldt, eene bloote mystificatie, eene aardigheid, of wel eene geschiedkundige daadzaak? Ik wend mij eerstelijk tot u, Mijne heeren! voordat ik bij de Russische ambassade in de residentie nadere berigten dienaangaande zal inwinnen, of mij regtstreeks met mijne kostelijke keizerlijke collega's in de beroemde Czaarstad in betrekking stelle. Kunt gij hieromtrent, aan mij en uw lezend publiek eenig meer bepaald en authentiek berigt mededeelen? Gij vermoedt dat ik, ambtshalve, een geheim voorstander ben van den weldadigen en Christelijken knoet - ik zeg: weldadig en Christelijk; want onze policie-straffen en het armzalige opsluiten, of somtijds het knevelen, het transporteren met geboeide handen, onder militaire escorte, dat is slechts kinderspel. Het wordt tijd, in dezen boozen, al te liberalen tijd, dat ons policiewezen een beteren en meer krachtigen steun ontvange, en men ons naar de wet eene meer werkzame, nadrukkelijke en gevoelige strafbepaling aanwijze, om de delinquenten, van welken aard ook, te doen beven. Hoe gepast en noodzakelijk is hier de knoet! Alléén de naam is genoeg, om den misdadiger van euveldaden terug te houden, die voortaan, ik ben er moreel verzekerd van, door de verwenschte en overphilantropische cellulaire opsluiting zullen verdubbeld worden, en onze werkzaamheden grootelijks vermeerderen, zoowel elders, als in mijne woonplaats, terwijl onze tractementen niet in verhouding vermeerderen. Waarom niet b.v. in den Haag, er zal nog wel plaats genoeg te vinden zijn, naar het voorbeeld van St. Petersburg, eene knoet-fabriek op kleinere schaal aangelegd, een gebouw, wel niet zoo groot als de nieuwe kazerne of de bazar, maar toch ruim genoeg, om voor de jaarlijksche aflevering van eenige honderdtallen knoeten, naar Russisch model, te kunnen zorgen? Gelooft ge niet, dat onze dienders, of, beter gezegd, policie-agenten, in plaats van met den weinig beteekenenden stok (dikwerf alleen een nietige herdersstaf in zwakke handen), met eenen Siberischen knoet gewapend, oneindig meer respect zouden {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} inboezemen, en dat wij met dat heerlijke werktuig de weêrspannige populatie beter zouden kunnen temmen, dan met bedreiging, aanspraken, beloften, of patrouilles, die toch niet schieten of sabelen mogen? Ik wensch dat gij, als mannen des tijds en van den vooruitgang, u deze gewigtige zaak aantrekt, en de publieke opinie niet tegen, maar voor den knoet tracht te stemmen. Weet ge dan niet, dat in Rusland de policie honderdmaal beter is georganiseerd, dan hier in ons land? Zouden die gruwelen van vrijzinnigheid en onzinnig liberalisme, die hier en elders geschieden, b.v. door het aanheffen van liberale straatliederen, door het houden van ongeoorloofde staatkundige gesprekken op straat, in de koffijhuizen, in de vergaderingen, enz., door het verspreiden van booze geschriften, - zouden die gruwelen niet verhoed worden, als men de weldadige en zoo indrukmakende knoetstraf spoedig invoerde, en de gevaarlijke vijand van orde en rust, niet meer aan zijn geweten, of aan zijne persoonlijke vrijheid, maar aan en op zijn rug werd gestraft? Kunt gij welligt in uw Tijdschrift, dat zich boven de vooroordeelen des tijds verheft, eene petitie openstellen, waar ik en mijne collega's den minister van justitie eerbiedig en met gepasten ootmoed vragen, om aan de Kamers eene gemotieveerde voordragt te doen ter wettige invoering van den knoet bij ons policiewezen? Of moet ook hier Nederland alweder, zooals steeds, bij andere gecultiveerde landen achterstaan? Boogt Engeland niet op zijne duizendtallen galgen, Rusland op zijn' heerlijken knoet, en op het getrouwe Siberië, dat zoo reikhalzend de armen uitstrekt, om elk staatkundig delinquent, warm en wel, onder zijn sneeuwvacht te koesteren? en zouden wij dan niet ten minste, bij gebrek aan zooveel, den knoet mogen hebben? Ik twijfel niet, dat gij het gewigt en de billijkheid van mijne tijdsvraag zult erkennen, en deze zaak verder aan de opmerkzaamheid van het publiek aanbevelen. Mogt ik van uwe zijde, door een' uwer regtsgeleerde medewerkers, met een vriendelijk antwoord vereerd worden, daardoor zoudet gij bijzonder verpligten UEd. Dienstw. Dienaar, flagellator. XII. Brief met fraaije plannen en kostelijke projecten, in 't belang van 's Lands Schatkist, opgerezen in 't brein van, en naïef voorgesteld door een' boer uit Groningerland. O... den 12 Meert 1850. Mieneer, ik doe je wel bedanken veur 't in joen bouk zetten van miin breif. - Herink, wat 'k er teugen op zag, toe 'k miin noame doar las! ‘Zoo, bruir, binst je an 't schriiven getegen,’ zei de meister teugen mii, moar hest er een bulte flaters in moakt. Must et mii eerst loaten zein, dan zal ik 't je wel een tikkeltien correzeiren.’ - 'k Heup dat 't er nou moar zoo vulle beter op mag wezen. - Ik heb loatst geschreven over dat kammenet van de menisters, moar ik had er het miine nog neit of. Ik vrieg wat ze mit de olde menisters deiden, dei ze der oet hadden gesmakt? Dazze mit heurluu neit kosten te werk goan as beppe mit de todden, dat begriipt zich van zulfst. Me löpt mit mensken zoo moar neit te koop, en althans mit zuks groote luu neit; versmelten en vergeiten geit je ook neit, een menske is geen olde tinnen lepel. - Ik heb dat ies gevroagd an oezen domeneer, en den zei dat zuks luu, as me ze neit meer kon of wol broeken, wierden pensiëneirt, en {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} dazze altemet wel twei doezend guide kregen, ja vulle meir, en dat er wel menisters waren, die tot drei moal toe pensiëneerd wierden. - Man, wat heb ik doar van oogen gemoakt! Maar hii zei, dat dei luu dan duk ook nog wat oars west waren, en nog wel wat bleven tou, liik as stoatsroad en zuks meer. En zoo waren der menske dei up er olden dag wel doezenden guldens kregen. Moar dat geit je de groep oet over alles hen! Kiik as een menske ziin land en keunink joaren lang trouw west is, kan me 'm neit maor zoo an den diik joagen. Dat was je glad neit billijk. Moar dazze zoo vulle kriigen, geit er nog neit bii mii in. Zuks soort mensken heit meer neudig as ik en miins geliiken, moar te vulle is te vulle. Ik kon eerst neit begriipen, woarum het mii zoo veurkwamp, moar tou docht ik an oezen olden roen, dei ook trouw veul arbeid doan heit in ziin tiid. Jongens, 't was zoon beste! - Miin voar reed hum eerst onder den man, later kwamp hii veur de sjees altemet, en dan verhuirde de olde em ook nog wel ies veur de koutse aan de burremestersvoar. Toe 't deir volwassen was, must hii veur wagen en ploug, totdat hii neit meer kost. Noe steit hii in den houk van 't stal, en komt altemet ies boeten, als 't mooi weertjen is. Ik wol 't arme deir neit verkeupen aan een scheepopjager. Och, dat's je honger en martelen; en dood scheiten wol mii ook neit van 't harte. Roen heit noe 't genadebrood. Hii heit een bulte werk doan, krek as een menske. Moar noe wol ik dazze mit dei olde menisters en zuks meir ook deden als wii mit den roen. Ze moste zuks luu pensiëneiren as 't tiid was, moar ze oars laten werken veur den kost. En dan ook neit drei of vier moal pensiëneiren. Das je krek asof ik den roen één portie en één ploatse op stal wol geven veur ziin gebroek onder den man, en één portie en plek veur 't gebroek veur de sjees, en dan veur ploug en wagen. Miin leiven tiid! woar must je dat hen? Dan wol der al heil handig gein ploatse meer wezen veur de peerden, dei noe 't werk moeten doen, en geen vuir ook. En roen wol zich zeik en kapot en dood vreten. - Das je gein huusholding! - Ik wol je zein wat de luu west woaren en hou lank, en ook woarumme ze neit langer waren gebleven wat ze waren. En as er dan waren, dei oet 't kammenet waren geroakt, umdat ze er neit in dochten, dan wol 'k zeggen: ‘kenst wat oars worden, mannechien!’ krek as wanneer een bourenmensk neit oppast en van ziin ploatse en zien spulle ofroakt. Moar om al dei luu, die in 't kammenet waren, en dan duk neit langer as een blaauwe Maandag, te pensiëneiren; dat liikt je nergens noa. Noe zei den domeneer ook, datter en penfiounfondse of zoo wat was, doar dei luu oet betoald wierden, en dat ze zulfst onder mekaar dat geld bii enander brogten; moar dan goan de grooten er met striiken. Ik onderhold leiver zes kippen as eene bigge. - Dat luif ik je ook doarum neit, umdat de keuning ze moar na hoes ken stuiren. - Ik zol denken dat de keuning zulf ze most betoalen. 't Ziin je ummers den keuning zen dienoars. Nou zelste wel zeggen, dat ze dat moar zoo wat binnen, omdat als de Staten-generaal teugen de menisters ziin, de menisters dan oet het kammenet muiten, en de keuning dan andere geft, en dat et zoo an de Staten kan leigen. Moar dat nemt je neit weg, dat et dienoars van den keunink ziin. Dèn stelt ze ummers an en bedankt ze ook. - 't Is je krek als wanneir de timmerman heir, boas Klomp, ziin knechtse bii mii stuirt om te arbeiden. Dei {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} doun dan wel miin werk, moar 't bliiven Klomp's knechtse. En als dèn me dan een dagdeif of een anderen deif, of een onbekwamen stuirt, dan wol ik zeggen: Klomp, dèn man past mii neit. Dan mogt hii den dagdeif in ziin werkploatse holden, en mii een beteren stuiren. - Moar as Klomp dan zuk en man of een olden knecht wol holden en den kost geven, moar mii er tou loaten met betoalen, dan wol ik zeggen: dankje, Klomp! - 't Is wel neit krek zoo, 't heit er evel vulle van. - De keuning en de stoat gaan enander noader an as Klomp en ikke; moar as de keuning het hoofd is, ziin de menisters de luu dei hii broekt um het land te regeiren. Dei zunt er dan wel neudig ook; moar 't bliiven toch ook den keuning ziin dienoars. Doarumme wol ik, dat de keunink veur dei luu vast geld kreeg, doar hii mit tou muste, en dat hii van dat geld de menisters en de oet de wege geraakte menisters betoalde, en dat ze dat met enander mosten vinden. Dan wisten me vast, wat we kwiit waren. Ik wol ook zeggen, dat al dei ampten neit zoo hooge huifden bezoldigd te worden. 't Zunt je veul riike luu van heur zulfs, en voor zukke mensken is de hoogheid toch ook wat. As ze zegge dat het vulle kost heit om van al dei dinger verstand te kriigen, en dat men van de eere neit left, dan wil ik ze wiizen op onzen burremester, dèn heit ook meer en lastpost as en geldpost, en onzen domeneer heit ook stedeiren geleerd, en dèn kriigen alle bei zoo vulle neit. 'k Heur dan ook dat het vrouger wat oars gink, en dat Jan de Witt in ziin tiid vulle meer dei en vulle minder kreeg. Op de kleintjes bezoenigen helpt moar een tikkeltien, en brengt een bulte mensken in muite en ongelegenheid. Met hemmelen begunt miin wiif van boven of. De misse van eene kou duit meer of as de drek van honderd moessies. Onze keuning heit een bulte minder as vrouger, en dèn het nou regt van spreken tuigen de andere groote heeren. Moar doarvan heurt men je niks. En as ze dan wat oetzoenigd hadden, dan wol'k dat aan de provinciale staten geven, dat dei er nog wat bii leenden, en dan doarveur wat wegen moakten, en ze heir van wat water of hulpen, en in Drent wat water brogten. Dan konnen en bulte luu wat verdeinen, en dan was het opbrengen zoo'n zoake neit. Veul kenne ze er toch neit afnemen. En dat was beter dan een paar meljoun minder up het budsjet. Ik wol bii miin lasten nog wel wat tougeven, as ze ons met het water hulpe. - Jongens, in Noord-Brabant is 't je arg, he? - Of schreeuwen ze ook wat hard, om 't eerst en 't meist te kriigen, as de spargedotters in 't nust? 't Mag me toch neit rouwen dat ik meê heb gegeven, 't was je oet een goud hart en in den gemoude. De rog kreeg lestdaags en vleugien; moar 't was gaauw oet. Wat denkste van 't zoad? As te er een' van de knegtse om wilt stuiren, kenste wel een mik kriigen veur de breiven. - Gen dag! Meister heit den breif korrezeird. dezulfste harm. {==t.o. 312==} {>>pagina-aanduiding<<} {==t.o. 313==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding AFBEELDING VAN JAN HANNEMA, BIJGENAAMD admiraal tromp. Oud 11 jaren, geboren te Franeker, hoog 72 Ned. duim. ==} {>>afbeelding<<} {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Kronijk van den dag. Maart. Binnenland. - Sedert ons laatste verslag heeft de Tweede Kamer zich in hare openbare zittingen voornamelijk met de beraadslaging over de wet op de posterijen bezig gehouden, waarvan de afloop is geweest, dat de geheele wet, nadat daarin bij de afzonderlijke behandeling der artikelen menigvuldige wijzigingen waren gebragt, met 47 tegen 17 stemmen is aangenomen. Buiten de Kamer heeft dit ontwerp bijna geene andere dan afkeurende stemmen gevorderd, en inderdaad is de regeling van het brieven-vervoer, gelijk het volgens deze wet zal plaats hebben, voor een groot gedeelte der bevolking, veeleer als eene onaangenaamheid en een bezwaar dan als een voordeel aan te merken. Het monopolie (het uitsluitende regt van den Staat om tegen geldelijke belooning brieven te vervoeren) dat daardoor op nieuw wordt ingevoerd, terwijl het sedert lang door toelating van particuliere vervoermiddelen in onbruik was geraakt, is, wel beschouwd, de voorname strekking der geheele wet; de vermindering van het port heeft voor die plaatsen, tusschen welke de drukste correspondentie bestaat, niets te beteekenen, de gewenschte verbetering van het postwezen staat geheel op den achtergrond. Als een proefje hoe ouderwetsch ongemakkelijk voor het publiek en gemakkelijk voor de beambten de posterij is en blijft ingerigt, behoeven wij slechts op de manier te wijzen, die iemand genoodzaakt is te volgen om een brief te frankeren. Op de straat, soms, dikwijls zelfs, in het donker, wind, sneeuw of regen staande, tikt men aan een ondoorzigtbaar luikje aan, even groot genoeg om den arm binnen te steken, als het na korter of langer wachten door den onzigtbaren ambtenaar wordt geopend, en door dit gaatje moet het overgeven van geld en brief en de soms noodige woordenwisseling plaats hebben, waarbij diegene, die niet onder de korten van statuur behoort, genoodzaakt is een gebogene bedelaarshouding aan te nemen. Met weinig kosten zou aan de postkantoren voorzeker eene inrigting zijn te maken, waardoor iemand bij het frankeren zich niet zoo zeer in den toestand bevond van een arme, die op eene aalmoes wacht; maar in de residentie, waarvan wij volgens ondervinding kunnen spreken, is de schikking gelijk de boven beschrevene, hetgeen ons doet onderstellen dat zij op andere plaatsen niet beter zal zijn. De zaak is wel van weinig belang, kan men zeggen; maar deze kleine trek kenmerkt eenigzins den geheelen aard onzer posterij; niet zoo zeer eene inrigting tot algemeen nut en gerief, als wel eene indirecte belasting, welke de nieuwe wet bestemd is productief te maken. Wat voor de schatkist verloren wordt door de verlaging van het port, {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} zal terug gewonnen moeten worden, door de vermeerdering der verzoudene brieven, welke echter minder een gevolg van die verlaging, dan wel van strenge handhaving van het verbod van particulier brieven-vervoer zal moeten zijn. Het artikel der wet, dat dit verbod bevat, gelijk het gewijzigd door de Kamer is aangenomen, bepaalt het volgende: Art. 25. Niemand behalve de ambtenaren of personen in dienst der postadministratie, en deze alleen ten behoeve van den Staat, vermag zich te belasten of in te laten met de overbrenging, tegen genot van vracht, van brieven of paketten papieren bevattende, tusschen de eene plaats en de andere, op wegen en in rigtingen waar een brievenpost bestaat, of waar door de administratie gelegenheid tot het verzenden of ontvangen van brieven gegeven wordt, noch ook in eenige gemeente waar eene postinrigting bestaat, brieven van anderen ter verzending aannemen, bijeen verzamelen of bestellen, - op eene boete van f10 tot f100 voor de eerste en van f100 tot f300 voor elke volgende overtreding; of wel in geval van wanbetaling op straf eener gevangenis van drie tot zeven dagen in het eerste, en van zeven tot veertien dagen in het tweede geval. De ondernemers van spoorwagens, postwagens, diligences, omnibussen, vrachtwagens of vrachtkarren, stoombooten, veerschepen of veerschuiten, en in het algemeen van alle openbare middelen van vervoer, mitsgaders voetboden en commissionairs, op vaste of vooraf aangekondigde tijdstippen vertrekkende, worden, in geval van overtreding, in het dubbel der hierboven bepaalde straffen verwezen. Alle vervoer, bijeenzameling, verzending of bestelling van brieven, door of van wege van personen hij de vorige zinsneden bedoeld, wordt gerekend tegen genot van vracht te geschieden. Men ziet dat deze bepalingen eene onzekerheid en tegenstrijdigheid bevatten, welker opheldering voor zeer velen van belang is, en waaromtrent de discussiën der Kamer, gelijk de couranten die hebben medegedeeld, geen licht geven. In de tweede zinsnede van het artikel worden de woorden tegen genot van vracht niet herhaald, en schijnt dus alle verzamelen van brieven (ook het zoo gebruikelijke insluiten van familiebrieven) en het gedienstig bestellen van eenen brief die iemand ingesloten mogt ontvangen met straf bedreigd te worden; terwijl integendeel de laatste zinsnede alleen het vezamelen of bestellen tegen genot van vracht met straf schijnt te bedreigen. De laatste opvatting heeft het gezond verstand voor zich; maar er bestaat in de grondwet geene bepaling dat ministeriële uitleggingen met het gezond verstand moeten strooken. Nog twee wetten zijn bij de Tweede Kamer in openbare beraadslaging gekomen; namelijk die op de provinciale belasting in Vriesland, welke aangenomen, en die op het toezigt over de zaken der munt, welker behandeling, wegens de gewigtige bedenkingen, die onder de discussie aangevoerd werden, tot nadere overweging uitgesteld werd. Reeds vroeger werden de wetten op de scheepvaart in de afdeelingen onderzocht. Naar men verneemt, verklaarde de meerderheid zich ten voordeele der hoofdbepapalingen daarvan, maar verlangde een aantal wijzigingeu, verzekeringen, verklaringen en inlichtingen. Na het verrigten dezer werkzaamheden werd de zitting der Kamer verdaagd tot nadere bijeenroeping, waarschijnlijk tot {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} 14 dagen na het Paaschfeest. Alsdan zal deze zitting der Kamer wederom voor de helft zijn verloopen, zonder dat tot het tot stand brengen der organieke wetten iets door haar is kunnen verrigt worden. Herhaaldelijk is deze stilstand van het ministerie in de Kamer ter sprake gebragt. De heer Thorbecke beantwoordde de klagt over de teleurstelling met eene wederkeerige klagt over zijne teleurstelstelling door zijne zesweeksche ziekte en de weinige ondersteuning, welke hij bij voorbereidende werkzaamheden vond. Hij hoopte echter stellig te weeg te brengen dat de bestaande Provinciale Staten dezen zomer niet op nieuw behoefden te vergaderen, door de provinciale en de kieswet te gelijk en tijdig aan te bieden. De heer Groen van Prinsterer antwoordde daarop later, in zijne eigenaardige manier, dat hij wel eene weddingschap zou durven aangaan dat de nieuwe Provinciale Staten dezen zomer nog niet zullen bijeenkomen, en dat voorts het 5de add. art. der Grondwet ook nog van vele andere organieke wetten sprak, die dadelijk afdoening vereischten. Dit waren de hoofdpunten eener uitgebreide redevoering, waaruit de heer van Twist, die bij de behandeling der postwet de organieke wetten het eerst ter sprake had gebragt, aanleiding nam om aan te merken, dat hij geene eigenlijke interpellatie had willen doen, noch ook in eene redevoering van twee uren het ministerie openlijk of bedektelijk bestrijden. De heer Groen liet deze zijdelingsche berisping niet onbeantwoord, maar vroeg terstond het woord over een persoonlijk feit, en gaf daarop in eene volgende zitting te kennen, dat hem de wijze ergerde en bedroefde, waarop men in den laatsten tijd met ironie over zijne ironie sprak, als meende men dat hij alles spottenderwijs behandelde, en wilde men hem nopen om droog en dor te spreken, hetgeen hem bezwaarlijk zou vallen en de discussie vervelend maken. Tot antwoord hierop zeide de heer van Twist, dat hij alleen over de wijs van spreken van den heer Groen gevoelig was geworden. Deze bezat gewis een groot talent, eene aangename voordragt en eene verwonderlijke begaafdheid om de lachspieren in beweging te brengen; alles zeer aangenaam, behalve voor de personen die er de voorwerpen van zijn. Het is niet te ontkennen dat de heer Groen met wat al te veel ruimte gebruik maakt van zijne bijzondere gaaf van spreken, en duidelijk blijkt het dat zijne uifgebreide redevoeringen, veelal van gelijken inhoud, de Kamer beginnen te mishagen. Het zou inderdaad te beklagen zijn, indien iemand van zoo vele bekwaamheden en talenten den invloed daarvan, die nog van zooveel gewigt kan zijn, verminderde door al te veel en te dikwijls te spreken en den ironischen toon, dien hij zoo bijzonder in zijne magt heeft, al te dikwijls te bezigen. Dat deze invloed reeds afneemt is op te maken uit de wijs, waarop in eene volgende zitting de redevoering werd opgenomen, waarin bij verlof verzocht om zijne bezwaren te doen kennen over het onvoldoende der mededeeling van den minister van Binnenlandsche Zaken aangaande de organieke wetten, eene motie, die met zoo weinig bijval werd ontvangen, dat zij door den spreker wederom werd ingetrokken. Het gedurig terugkomen op dezelfde interpellatiën kan dan ook weinig baten. De Kamer heeft het ministerie dikwijls en duidelijk genoeg te kennen gegeven hoe ongevallig het haar is dat de voordragten der organieke wetten zoo veel later gereed komen, dan {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zij en iedereen met haar had verwacht, en niets blijft haar over dan te wachten tot het ministerie Thorbecke de aanvaarde taak vervult, of indien het daartoe onvermogend is, voor een ander plaats maakt. Volgens de laatste geruchten zouden echter nu de kieswet en die op de zamenstelling der Provinciale Staten bij den Staatsraad in behandeling zijn, en zou men eerlang deze en eenige andere voordragten kunnen verwachten. Nog een onderwerp van veruitziend gewigt lokte eene interpellatie van den heer Sloet uit. Zij betrof den toestand van Java, het gebrek dat aldaar heerscht, en de besmettelijke ziekten die daarvan het gevolg zijn. Het antwoord des ministers van Koloniën bevatte weinig meer dan den kranken troost dat de toestand niet zoo verschrikkelijk en verontrustend is als men uit de schildering des sprekers zou opmaken. Schrikkelijk en onrustbarend blijft evenwel het tafereel, zelfs wanneer men onderstellen mogt dat de beschrijving daarvan voor de helft overdreven was. Bovendien is het wederom eene ernstige waarschuwing van de onzekerheid der inkomsten, waarmede Java sedert eenige jaren het te kort op onze begrooting aanvult. De tijd zou wel zeer nabij kunnen zijn, waarop deze voor onze kostbare staatshuishouding thans onmisbare hulpbron geheel verstopt werd, en dan zouden die bezuinigingen, welke tot nog toe onmogelijk zijn genoemd, mogelijk moeten gemaakt worden. Het is nu reeds zeer twijfelachtig of van het volgende jaar uit Java eene bijdrage voor de schatkist is te verwachten. De collecte ter leniging van de rampen, door de jongste overstroomingen veroorzaakt, waarvan wij laatst melding maakten, heeft op verschillende plaatsen hoogst aanzienlijke sommen opgebragt. Eene algemeene opgaaf van het bedrag is ons niet onder de oogen gekomen. Van eenige provinciën wordt het aldus opgegeven: Vriesland f 7203; Gelderland f 20,935; Groningen f 8182; Zuid-Holland f 56,808. Duitsche staten. - Door geheel Duitschland is de reactie thans in vollen gang, en met uitzondering der constitutionele vormen, welke in de meeste stalen der regeringen zijn opgedwongen en voor het uiterlijk nog bestaan, is de toestand weder bijna tot den vorigen teruggebragt. Pruissen maakt hierop de eenige uitzondering De regering en de vertegenwoordiging werken daar inderdaad te zamen om de nieuwe constitutie met spoed en in eenen liberalen geest tot werkelijkheid te brengen. In de nu geslotene zitting der Kamers zijn ruim vijftig wetten behandeld en aangenomen, waaronder een aantal organieke wetten, onder anderen die op het regt van vereeniging, welke wel niet voor den zin der democraten is, maar door de burgerij algemeen wordt goedgekeurd. Bij de laatste verkiezingen voor de vertegenwoordiging hebben de democraten niets beters weten te doen dan zich geheel van de stemming te onthouden. Het proces tegen 42 leden der voormalige Nationale Vergadering, die het besluit ter weigering der belasting hadden goedgekeurd, is thans ten einde gebragt. De uitspraak der gezworenen heeft slechts vier van hen schuldig verklaard aan pogingen om de menigte in opstand te brengen, en dezen zijn tot korter of langer gevangenisstraf, ten hoogste voor den tijd van anderhalf jaar, verwezen. Hoewel nog eenige wolken blijven dreigen, schijnt Pruissen zich dus eene heldere toekomst te mogen voorspellen. Geheel tegenovergesteld is de toestand van Keur-Hessen, waar voor den revolu- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} tietijd een absolutisme heerschte, drukkender en willekeuriger dan in eenigen anderen Duitschen staat, en waar nu weder dezelfde minister aan het bestuur is gekomen, die zich toen bij uitstek gehaat heeft gemaakt. Het berigt dat het ministerie Eberhard was ontslagen, en Hassenpflug (vroeger reeds door de burgerij Hessenfluch genoemd) wederom was aangesteld, werd door de stendenvergadering beantwoord met eene kennisgeving aan den Keurvorst, dat het nieuw benoemde ministerie geenszins het vertrouwen des volks bezat en eene waarschuwing voor de mogelijke gevolgen daarvan. Daarop werden de aangevraagde gelden voor het departement van oorlog afgestemd. Hassenpflug liet zich echter door deze houding niet afschrikken, en wel verre van den gehaten minister te verwijderen, werd de Keurvorst te rade de stenden-vergadering te verdagen. Tot nog toe is het land echter rustig gebleven. Van de Duitsche eenheid wordt alleen nog als van eene vervlogene hersenschim gewaagd. Veeleer schijnen de verschillende Staten zich door verbonden tegen elkander te versterken. Pruissen volhardt met zijn plan van een Parlement te Erfurt, dat in de eerste plaats zal moeten beslissen over de maatregelen tegen Hanover te nemen, dat zich van het zoogenaamde drie koningen-verbond heeft losgemaakt. De raad van bestuur bevond zich reeds eenigen tijd te Erfurt en den 20 Maart heeft de plegtige opening van het Parlement inderdaad plaats gehad. Dezer dagen heeft men ook van een vier koningen en een nieuw drie koningen-verbond gehoord. Dit laatste is een ontwerp door Beijeren, Saksen en Wurtemberg aangenomen ter invoering eener algemeene Duitsche constitutie, waarmede echter heimelijk het plan schijnt vereenigd te zijn om de kleinere Duitsche Staten geheel in degrootere op te lossen. Dit ontwerp moet ook aan de regeringen van Pruissen en Oostenrijk zijn medegedeeld en door de laatste ondersteund worden. Natuurlijk worden echter deze zaken met geheimhouding behandeld, en zijn de geruchten, welke daarvan in omloop komen, hoewel veeltijds gegrond, toch onvolledig en twijfelachtig; volkomen zeker is het echter dat bij deze verschillende diplomatieke handelingen meer wangunst en zucht tot vergrooting van eigene magt, dan bedoelingen van algemeen welzijn ten grond liggen, en deze pogingen veeleer op eenen oorlog dan op eene vreedzame vereeniging dreigen uit te loopen. Frankrijk. - De verjaardag der republiek is van regeringswege alleen met godsdienstige plegtigheden gevierd; ook de burgerij van Parijs toonde geene de minste opgewektheid om dezen dag tot een feestdag te maken en des avonds was behalve het paleis der wetgevende vergadering geen enkel gebouw geïllumineerd. De volksklasse daarentegen, schoon zich van alle demonstratie onthoudende, versierde het gedenkteeken op het plein der Bastille met eene menigte van kransen Een reden, welke in het duister is gebleven, bewoog de policie om deze kransen te laten wegnemen, hetgeen ten gevolge had dat Lagrange, de bekende republiekeinsche afgevaardigde, zich zoo heftig beklaagde, dat niet alleen de kransen teruggebragt werden, maar ook toen de zaak in de wetgevende vergadering ter sprake kwam, het ministerie genoodzaakt was te beloven dat de policie-beambte die aan deze heiligschennis schuldig was, afgezet zou worden. De onbedachte maatregel had het gevolg, dat men daarvan had kunnen verwachten. Thans wer- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} den er dagen achtereen zoovele kransen aangebragt, dat het hek om de kolom in een enkelen krans was veranderd, en zelfs van afgelegene steden zouden de republiekeinen deputatiën om daartoe bij te dragen. De rust bleef echter ongestoord, misschien vooral dewijl de republiekeinsche dagbladen sedert eenigen tijd aanhoudend verkondigen, dat de Regering de bevolking strikken spant om haar uit te lokken tot bewegingen, die een voorwendsel tot heftige maatregelen van bedwang zouden kunnen geven. De republiekeinsche afgevaardigden hebben gezorgd dat de policie-beambte, op wien de schuld der zaak geladen was, inderdaad werd verwijderd, door in de Vergadering meermalen op het gebeurde terug te komen. Intusschen naderde de tijd der nieuwe verkiezingen ter vervanging der veroordeelde afgevaardigden; en zoowel de gematigde als de socialistische partij spande alle krachten in om haren kandidaten de meerderheid te verschaffen. De socialisten hielden in de kiezersvergaderingen zulke heftige redevoeringen, hoewel toch altijd de bevolking waarschuwende om de strikken der regering te vermijden door zich rustig te houden, dat het ministerie verlof verzocht om eenige afgevaardigden te dier zake geregtelijk te vervolgen. Alleen tegen den afgevaardigde Michel, aan wien een dolzinnige redevoering werd toegeschreven, werd dit verlof verleend; later evenwel gaf het ministerie geen gevolg aan de zaak, daar Michel de hem toegeschrevene gezegden ontkende, en het inderdaad scheen te blijken dat de dagbladschrijvers goedgevonden hadden hun verslag van gehoudene redevoeringen naar believen op te sieren, om het tot vermaak hunner lezers meer pikant te maken. De verkiezingsdagen gingen voorbij zonder dat de rust gestoord werd; doch op vele plaatsen behielden de socialisten de overhand. Te Parijs werden al de drie door hen voorgestelde kandidaten verkozen, namelijk La Flotte, Carnot, en Vidal, de eerste een der gedeporteerden, die later begenadigd zijn. Deze uitslag der stemming bragt te Parijs zulk eenen schrik onder de gegoede bevolking te weeg, dat handel en nijverheid met een nieuwen stilstand bedreigd werden. Iedereen scheen thans iets buitengewoons voor onvermijdelijk te houden; de President der republiek stond zelfs in beraad om zijnen post neder te leggen, misschien als voorbereiding om tot grooter gezag te komen, en eerst zeer langzaam bedaarde die ontsteltenis eenigermate, toen men bedacht dat door de nieuwe verkiezingen de partij der gematigden in de kamer toch eigenlijk meer versterkt dan verzwakt was, daar wel is waar 21 ultra's en slechts 10 gematigden waren verkozen, maar toch 31 ultra's, die voorheen in de vergadering zitting hadden, waren verwijderd. Evenwel boezemt deze bedenking geene groote gerustheid in, daar men duidelijk ziet, hoe de Socialistische partij, welke men zich reeds geliet voor geheel gesmoord te houden en als magteloos te bespotten, heimelijk steeds krachten aanwint. Geruchten van ministerie-verandering waren een bijna onvermijdelijk gevolg dezer gebeurtenissen, het bleef echter bij de aftreding van F. Barrot, die door Baroche vervangen is. Deze laatste was procureur-generaal tijdens het regtsgeding van Versailles, en men verwacht van hem de voordragt van verschillende wetten berekend om de partij der democraten tegen te werken, vooral het herstel van het zegel der dagbladen en de verhooging van den borgtogt. - Onder deze omstandigheden heeft de wetgevende Vergadering hare gewone werkzaamhe- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} den niet zeer weinig aandacht verrigt, zelfs de derde beraadslaging en eindelijke aanneming der wet op het onderwijs heeft plaats gehad, zonder dat de discussie eenige belangstelling wekte. Het schijnt dat de geestelijkheid, die zich eerst voor die wet verklaarde, thans daartegen opkomt, met het oogmerk om zich alleen aan zulke bepalingen daarvan te onderwerpen als met hare bedoelingen strooken. Engeland. - De zaak tusschen dit magtige rijk en het magtelooze Griekenland blijft nog op dezelfde hoogte. De Engelsche vloot heeft wel niet de Grieksche havens geblokkeerd, maar een aantal schepen in beslag genomen, zoo het heet tot waarborg der bestaande vorderingen. De toeleg schijnt eigenlijk te zijn de bevolking door de nadeelen van dezen toestand tegen de regering op te zetten (waartoe ook Engelsche zendelingen het land doortrekken) en hetzij door een ander vorst op den troon te plaatsen of op eene andere wijze den Engelschen invloed de overmagt op den Russischen te verschaffen. De Russische regering heeft het Engelsche ministerie eene nota te dier zake doen toekomen, welke in zulk een dreigenden toon is gesteld als zonder eigenlijke oorlogsaankondiging bijna mogelijk is. In beide Huizen van het Parlement wordt lord Palmerston gedurig over de zaak geinterpelleerd, en zijne handelwijs wordt zelfs in Engeland bijna door niemand gebillijkt. De minister schijnt echter te meenen, dat het stelsel om belang boven regt en billijkheid te stellen, ook thans wederom zal zegepralen, en grondt zijne handeling voornamelijk op de noodzakelijkheid om te toonen dat Engeland niet magteloos is geworden en geen oorlog behoeft te vreezen. Ook tegen Toscane heeft hij thans eischen laten doen ter vergoeding van verliezen door Engelsche onderdanen bij de laatste beschieting van Florence door de Oostenrijkers geleden. Aldaar echter schijnt men voornemens te zijn om des noods geweld met geweld te keeren. In de Grieksche zaak heeft Engeland de bemiddeling van Frankrijk aangenomen, en reeds is een Fransch gevolmagtigde in Griekenland aangekomen, van wiens tusschenkomst het Engelsche bewind echter alleen verlangt, dat hij de Grieksche regering bewegen zal zich aan alle gedane vorderingen te onderwerpen. Men verwacht dus van die tusschenkomst geen gevolg. Italiaansche staten. - In Rome blijft alles in denzelfden toestand: gedurige geruchten van de terugkomst des Pausen, die gedurig gelogenstraft worden, en een onverminderde haat der bevolking tegen de kardinalen-regering en de Fransche bezetting, zoodat de bevelhebber der laatste door de talrijke sluikmoorden genoodzaakt is, het dragen van wapenen op onmiddellijke doodstraf te verbieden. In Sardinië blijft men voortgaan op den weg van liberale hervorming, schoon men twijfelen mag of dit met die voorzigtigheid geschiedt, welke bij den grooten invloed der geestelijkheid raadzaam zou zijn. Bij de Kamer der Gedeputeerden zijn wetten in behandeling ter opheffing der kerkelijke privilegiën en ter onderwerping der geestelijken aan de gewone regtsmagt - ter opheffing van het regt van vrijplaats - ter beperking der verordeningen op het ontheiligen van kerkelijke feesten en ter bepaling dat geestelijke vereenigingen geene grondeigendommen zullen mogen aankoopen dan na door een koninklijk besluit daartoe te zijn gemagtigd. Natuurlijk is de geestelijkheid zeer tegen deze wetten ingenomen. Eenige daarvan zijn echter reeds met groote meerderheid van stemmen aangenomen. {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Amerika. Het congres der Vereenigde Staten houdt zich geruimen tijd bezig met de aangelegenheid der opname van Californië in de unie, waarbij vooral de slavenkwestie ter sprake komt, een vraagstuk, hetwelk zoo vele moeijelijkheden oplevert, dat sommigen meenen te mogen voorspellen, dat het te eeniger tijd de ontbinding der vereeniging ten gevolge zal hebben, en zelfs de verschillende Staten in eene vijandige houding tegenover elkander plaatsen. Prachtuitgave van Vondels werken. Met de door den Boekhandelaar M.H. Binger aangekondigde Prachtuitgave van VONDELS Dichtwerken zal eerlang een aanvang worden gemaakt. De ondergeteekende wenscht den tekst des Dichters zoo zuiver mogelijk terug te geven, en tevens de daarbij te voegen verklaring en aanteekeningen zoo volledig mogelijk te maken. Hij richt daarom bij dezen een bescheidene uitnoodiging tot allen, die in het bezit mochten zijn van oude en min bekende uitgaven van een of meer van Vondels werken, van handschriften des Dichters, van historische of kritische beschouwingen van zijne voortbrengselen of van eenige andere stukken, van welken aart ook, Vondel betreffende, om die, voor eenigen tijd, hem, tegen behoorlijk bewijs van ontfangst, ten gebruike te willen afstaan, en die in dat geval te doen toekomen aan het adres van bovengenoemden Boekhandelaar, te Amsterdam, op de Heerengracht over 't Park. Amsterdam, Maart 1850. J. VAN LENNEP. {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Staatkunde. - Opvoeding en onderwijs Een woord over de zoogenaamde stichtelijke, godsdienstige lectuur, onzer dagen, in ons vaderland. Wenn jemand in der Welt sich eine Sittenlehre mit Hülfe von Nadelstechen und Schieszpulver auf die Hand wollte ätzen lassen, so wollte ich wohl die dazu vorschlagen, die ich in irgend einem Stücke des Zuschauers einmal gelesen habe. ‘The whole man must move together.’ Die Vergehungen dagegen sind unzählbar, und der Schaden, der daraus entsteht, grosz und öfters unersetzlich. Zum Menschen rechne ich Kopf und Herz, Mund und Hände; es ist eine Meisterkunst, diese durch Wind und Wetter unzertrennt bis an das Ende zu treiben, wo alle Bewegung aufhört. g.c. lichtenberg, Moralische Bemerkungen. Eene eigenaardige soort van stichtelijke lectuur wordt in onzen leeftijd het godsdienstig publiek ruimschoots aangeboden: de korte vertoogen, de bespiegelingen, de overdenkingen, bij maandelijksche of wekelijksche afleveringen uitgegeven, en voornamelijk geschikt, om de huiselijke, de tamelijk verwaarloosde huiselijke godsdienst te verlevendigen, te ondersteunen. Men erkent ligtelijk, dat hierin een kenmerkende trek van den godsdienstigen zin onzes vaderlands loffelijk ontdekt wordt, en de begeerte om het Woord en den Geest Gods, in verschillenden vorm, in de huisgezinnen te brengen, en dáár het oude, schier verjaarde burgerregt weder te doen verkrijgen. Die poging is allezins verdienstelijk, en de bewerkers van, de medewerkers in de Albums, Stichtelijke Uren, of met welke opschriften deze bijdragen mogen gedoopt zijn, hebben een goed, een uitmuntend doel voor oogen, maar, zooals het met alle wereldsche zaken gaat, men kan een zeer prijzenswaardig doel voor oogen hebben, zonder het steeds te bereiken, of zóó te bereiken, als wijzelven en anderen dit billijkerwijze verlangen. Het is toch niet voldoende, om die stichtelijke lectuur te vervaardigen, bij wijze van een vlugtig uittreksel uit de laatst gehoudene leerrede, om dadelijk gereed te zijn, als men het ‘aandachtige Hoorders’ in ‘welwillende Lezers’ heeft herschapen, en wat den kanselvorm eigenaardig behoort heeft weggesneden, zoodat vele der zoogenaam de Stichtelijke Overdenkingen of Uren of Vertoogen niet anders zijn dan besnoeide en ingekorte preken, waarvan de vleugels wat gekortwiekt zijn, om ze nu voor de tweede maal te laten uitvliegen. De aandachtige lezer wordt zeer spoedig deze, meestal verongelukte, gedaanteverwisseling gewaar, en ontmaskert den kanselredenaar onder het kleed der stichtelijke huis-lectuur. Er zijn vele zaken, godsdienstige en zedelijke, die bepaaldelijk meer vreemd aan den populairen kansel, meer eigen aan het stichtelijk uur-week- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} of maandwerk zijn, en men vergunne ons de aanmerking: de respectieve medewerkers aan dergelijke geschriften maken zich de taak wel wat te gemakkelijk, door een preekje, bij gebrek van iets beters, den uitgever in de hand te stoppen. Zekerlijk, wanneer men altijd herboren leerredenen vond, zooals zij gedacht en geschreven waren, door een' Fransen van Eck, door van der Palm, door Borger, door de beide van der Hoeven's, vader en zoon, - dan was er altijd veel goeds te verwachten. - Wij zouden daarom wenschen, dat men bij het vervaardigen der stichtelijke lectuur bijzondere zorg aanwendde, om niet altijd besteld, afgeleverd en geëmeriteerd kanselwerk, maar, bepaald verschen, huiselijken, voedenden kost op te disschen. Als onze lezers de bovenstaande woorden van den scherpzinnigen Lichtenberg hebben gelieven in te zien, en de juistheid daarvan begrijpen, ligt daarin eene bedekte grieve tegen sommige geschriften, die bij voorkeur tot de ascetische, tot de erbauende, tot de stichtelijke wenschen te behooren. Wij bedoelen het gebrek aan veelzijdige toepassing voor en in het leven; het bewerken en stichten van den geheelen mensch, ‘the whole man must move together.’ Wij willen het toegeven, dat het leerstellige, dogmatische clement niet mag vergeten worden, dat men de vaste hoofdbegrippen des Christendoms mag en moet terugvinden, naast de toepassing in en voor het gewone leven, maar als hier, ten koste van de levenswijsheid, alleenlijk de leerstelling wordt medegedeeld, wordt het doel ongetwijfeld voor drie vierde deelen gemist. Wat is de askese, de stichting, het dikwijls aangeroerde erbauen, opbouwen? Men gelieve dat eens te onderzoeken, Zal dat bestaan, om de eigendommelijke kerkkleuren eerst vingerdik hier of daar op te leggen, dan met de aanwending te komen, als de vergulde lijst om het schilderstuk? Kan men danspreken van bepaalde Roomsch-Katholieke, oud- of nieuw- Gereformeerde, Evangeliesch-, of hersteld-Luthersche stichting? Moet altoos de geloofsmeening voorop in het eerste gelid, als het korps sappeurs, met bijl en houweel, om voor het aanrukkend leger, dat volgt, ruim baan te maken? Zoude bij stichtelijke geschriften eene groote onzijdigheid, wat betreft de eens aangenomen of bestreden leerstellingen, niet zeer noodig zijn? Komt, laat ons voorbeelden nemen. Men geeft ons zulk een stichtend maandberigt in de handen, wij willen in het goede bevestigd worden, ons met den Vader, door het woord des Zoons, in gemeenschap stellen, wij willen verbeterd, onderwezen worden, erbaut, nu komt er dadelijk eene uitvoerige voorstelling van 's menschen volsl