De Tijdspiegel. Jaargang 27 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 27 uit 1870. Aan het begin van elk nummer is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 10: do → de: ‘bouwkunst, maar de bouwkunst in haren geheelen’. Tweede deel p. 123, 305, noot†: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. p. 333: Römisehe → Römische: ‘Römische briefe p. 188, 227’. p. 391, 392: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 446: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. _tij008187001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 27. D.A. Thieme, Arnhem 1870 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 27 De Tijdspiegel. Jaargang 27 2018-02-05 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 27. D.A. Thieme, Arnhem 1870 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008187001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL 1870. EERSTE DEEL. ARNHEM, D.A. THIEME. 1870. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Godgeleerdheid en Onderwijs. Blz, Dr. H. Oort, Eene ingewikkelde uitrekening zonder proef op de som 1 Commentarius in vaticinium Michae, auctore Tacone Roorda Kunst en Industrie 10 Kunst-Akademie? Waar blijven de kunstscholen voor de industrie? door C.M. Dr. J.A. Wijnne, Eenige opmerkingen over de waarde der geschiedenis, als hefboom der ontwikkeling van den mensch, en over de methode van 't onderrigt in dit vak 131 G.B. Lalleman, Een heerlijk werk in de Octobermaand. 27 Oct. 1869. Het Schoolverbond. II. 144 Een wets-voorstel, maar dat gelukkig nog geen wet is 443 G.B. Lalleman, De constitueerende vergadering van het Schoolverbond, 2 Maart 1870 452 J.P. de Keyser, de inrigting der middelbare school voor meisjes 539 De vraag: ‘Hoe moet eene hoogere burgerschool voor meisjes zijn ingerigt?’ beantwoord door eene vrouw. Met eene voorrede van A.J. Vitringa. De studie der oude talen en de moderne maatschappij 561 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Blz. H. Witte, De plantkunde bij het lager onderwijs 15 R.W. Boer, Natuur- en Landhuishoudkundig leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs en tot zelfonderricht. Gezondheidsleer 161 De bouw, het leven en de verpleging van het menschelijk ligchaam, in woord en beeld, door Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar in de ziektekundige ontleedkunde te Leipzig. Naar de derde uitgaaf in het Nederlandsch vertaald door Dr. C.P. ter Kuile. Staatkunde en Geschiedenis. Blz. Het Concilie te Rome. II. 47 Noorman, Geschiedenis van den dag 64, 178, 268, 393, 494, 609 Nieskruid 82 Eenige beschouwingen over de doodstraf 168 Geen blanketsel! 251 Geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Nederlandsche koloniën, door A.P. Fortanier, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam. Mr. H. van Loghem, Eene stelling van Buckle 259 W.J. van Gorkom, Verband of geen verband? De prijs der koffie en het Preangerstelsel in de 2de Kamer en in de toekomst 347 Dr. J.A. Wijnne, Het proces van Cornelis de Witt 468 Dr. J.A. Wijnne, De dood der de Witten 565 Het vraagstuk der nationaliteiten 586 W.J. van Gorkom, Bijdrage tot de koloniale literatuur 594 Schets van de residentie Amboina door E.W.A. Ludeking. {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Blz. Een stukje uit de Hollandsche school 194 In d'Ouden Dik. Westfriesche Novelle, van Dr. J.J. Aghina Reizen 196 De wereldbol, de jongste zee- en landreizen, volgens Dr. W. Harnisch, F. Heinzelmann en anderen. Aan Neêrlandsch volk verhaald door J.B. Rietstap. Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer, Een hebreeuwsche Faust 283 Dr. A. de Jager, Nederlandsche letter- en taalkunde 302 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. 2. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.F.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. 3. Peter en Pauwels. Het Treurspel van Vondel, benevens den Lierzang: De Kruisbergh, voorzien van eene inleiding, behelzende eene studie op des dichters terugtred tot de Moederkerk, en van eene nareden, door P.J. Koets, K. Pr., in leven leeraar aan het Gymnasium te Katwijk. 4. Batavische Arcadia, door Johan van Heemskerck. Met eene Inleiding en Aanteekeningen voorzien door W.P. Wolters en H.C. Rogge. 5. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der zeventiende Eeuw. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door Dr. J. van Vloten. 6. Nederlandsche Gedichten, met taal- en letterkundige Aanteekeningen van wijlen den Hoogleeraar J.B. David, in naam en op last van het Taal- en Letterlievend Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ uitgegeven door P. Willems, Leeraar aan de Leuvensche Hoogeschool, Voorzitter van het Genootschap, met eene voorrede des Uitgevers. 7. Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Dr. W.N. du Rieu, Pio Nono op een dwaalweg 319 In Rome, 1846-1851, door J. Ph. Koelman. H.E. Stenfert Kroese, Dankbaar en vrij wel voldaan 410 Photogrammen, Schetsen en Verhalen van B. ter Haar Bzn. Vertalingen en herdrukken. Het huisje aan de Brunobeek. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Hoogduitsch van Franz Michael Felder, Schrijver van ‘Zonderlingen’, door J.S.S. Ballot 198 Rijk en arm. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Duitsch van Franz Michael Felder 198 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. Een welbesteed leven, door Miss Mulock, schrijfster van ‘John Halifax’. Uit het Engelsch, door Antonia 201 (Dr. W.N. du Rieu,) Uit den oud-Romeinschen Tijd. Schetsen uit het leven en van de zeden der Romeinen. Naar het Hoogduitsch van Theodor Simons, door G.T. Bruyn 412 Het Geheim der Stad, door F.W. Hackländer. Uit het Hoogduitsch, door J.J.A. Goeverneur, 2 Deelen 421 Historische Novellen, door Mevr. A.L.G. Bosboom-Toussaint 505 J.J. Cremer, Prijs 50 Cents. Betuwsche Novellen 508 Om den broode. Een Roman door de schrijfster van ‘de beproevingen van Tante Margaret.’ Uit het Engelsch vertaald door Jo. de Vries 509 Mengelwerk. Blz. Dr. R.C.H. Römer, Ida van Palmestein 86 Mr. E.J. Kiehl, de laatste roos van Paestum 203 Mr. D.J. Van Stégeren, Het mannetje in de maan. Eene Ethnographische studie 227 Celestine, Herinneringen aan 't Zuiden. III. Een pleiziertogtje over den Osteria Baracca 424 J.P. de Keyser, De Nederlandsche vrouw en haar onderwijs 511 W.A. van Rees, Indische typen Een gewoon soldaat. Historisch 622 Mevr. van Westrheene, Uit den vreemde Te Cairo. Eeue vertelling van Max Dornberg 116 Dokter Reinhard 238, 336 Suum Cuique. Een behoefte, die geen boekverkoopers-frase is 125 Opspattend slijk 248 Onze vromen 249 De Revenant 345 Streven en Roeping 346 De galg - een pleiziertje 441 Art. 92 der Grondwet 442 Regters-conscientie 537 Recidivisten 643 De strijd over het middelbaar onderwijs 643 Brievenbus. I. Van een Optimist 127 Erratum. Bl. 532, reg. 2 v.b. staat: Jodendom en Christendom hadden in haar den mensch miskend; lees: Jodendom en Heidendom hadden in haar den mensch miskend. [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Eene ingewikkelde uitrekening zonder proef op de som. Commentarius in vaticinium Michae, auctore Tacone Roorda. Lugd. Bat. P. Engels, Lipsiae O.T. Weigel. MDCCCLXIX. Het is een wanhopig werk om een commentaar op de geschriften der Israëlietische profeten te schrijven. Vooreerst verstaan wij hun taal slechts ten halve. Immers zooveel Hebreeuwsch te leeren, dat wij een werk in proza kunnen lezen, is gemakkelijk en vereischt vrij wat minder inspanning dan om Livius of Xenophon te leeren begrijpen. Maar de Hebreeuwsche dichters - en de profeten spraken meest dichterlijk - kosten hoofdbreken. Wonderlijke zinnenbouw, ongewone vormen, grillig overdrachtelijke uitdrukkingen, afgebroken zinsneden maken menig vers tot een doornenbosch, waarin men gedurig haken blijft. Reeds voorlang waren vele gedeelten der profetische geschriften dit; de overschrijvers der handschriften hebben dit ervaren en daardoor fout op fout gemaakt, zoodat de tekst op ettelijke plaatsen onverstaanbaar is geworden. Soms leveren ons de oude vertalingen de oorspronkelijke lezing; menigmaal geven zij ons eenvoudigweg onzin te lezen. Maar soms wilden die vertalers van hetgeen zij lazen een zin maken en dan brengen zij ons nog verder van het spoor. De Mazoreten met hunne vaak verkeerde vocalisatie leiden ons daar waarlijk ook niet altijd op, en menige plaats blijft dus een raadsel. Stond nu zulk een zinsnede op zichzelve, dan zouden wij ons daarover gemakkelijk troosten; maar zij hangt samen met het voorgaande en het volgende, en soms wordt de zin van het geheel onverstaanbaar of twijfelachtig door de onzekerheid waarin wij verkeeren aangaande de lezing van een paar woorden. Was dit nu slechts alles, wat wij te overwinnen hebben! Maar er zijn meer en grootere hinderpalen. Niet slechts enkele woorden zijn door de overschrijvers verkeerd geteekend, maar er is alle reden om te vermoeden, dat de tekst zwaardere mishandelingen on- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dergaan heeft. Hier en daar is de gedachtengang zoo uiterst vreemd, dat in het hoofd van den uitlegger de vraag wel moet oprijzen: zijn die verzen ook door elkaar geraakt? Soms schijnt het alsof de stukjes perkament, waarop zij geschreven waren, door een stormwind opgenomen zijn en weer aaneengeplakt, zooals zij neervielen. En dan is die tekst gelezen en aan het nageslacht overgeleverd, niet door zoo koele critici als wij, wien het weinig ter harte gaat, wat wij vinden in de profetische geschriften, maar door hartstochtelijke Joden, voor wie hetgeen zij lazen wel een godswoord was, maar een woord Gods, dat zij op hunne manier uitlegden en dat zij niet al te bang waren om te commentariëeren door kleine tekstveranderingen en grootere of kleinere inlasschingen. Daardoor wordt de uitlegger soms radeloos. Vreemd is de gedachtengang eens profeten; hij redeneert niet, maar laat zich bijna eeniglijk door zijn gewaarwordingen leiden; hij verheugt zich, hij is bedroefd, hij gelooft, hij vreest, hij hoopt, en daar bij een hartstochtelijk mensch de overgangen van de eene zielsstemming tot de andere soms zeer wonderlijk zijn, zoo moet men daarop rekenen en niet iederen keer dat men een nieuwen toon hoort aanslaan, uiterst nauwkeurig vragen: hoe komt hij daaraan? Evenwel - ongeveer moet men toch uit een profetie kunnen nagaan, hoe de ziel des profeten bewogen is geweest, en dat is geen kleine taak met een half begrepen en soms verwarden tekst. Eindelijk - last but not least - wij kunnen niet zeggen een profetisch geschrift te verstaan, voordat wij het kunnen plaatsen in dat wat ons van Israëls geschiedenis bekend is. Wij willen weten, wanneer een profeet gesproken heeft, tot wie en onder welke omstandigheden, welke zijn eigenaardige geestesrichting was, in welke verhouding hij tot anderen stond enz.. Maar ziedaar een nieuwe bron van moeilijkheden, ontsproten uit onze onkunde omtrent veel wat het oude Israël betreft! en deze moeilijkheden drukken weer op de verklaring der woorden; want vaak zouden die ons duidelijker zijn, wanneer wij slechts wisten, waarop de profeet daarmede zinspeelde. In éen woord, de grammaticale verklaring van een profetisch geschrift is zwaar, maar de psychologische en de historische, die op de eerste rusten, en ook weerkeerig haar steunen, zijn het niet minder. Een commentaar op Micha te schrijven, zooals prof. Roorda ondernomen heeft, is dus een zware taak. Maar van hem konden wij iets uitstekends verwachten. De geleerde en scherpzinnige schrijver der Grammatica Hebraea had vóór 29 jaar reeds Micha's geschrift tot het voorwerp zijner studie gemaakt. Immers toen gaf hij in de Orientalia eene verhandeling over Jesaja I-IX en ontwikkelde daarin de veronderstelling, dat Jes. I-V door Micha van Morésja uitgesproken is, zoodat hij toen reeds op de naar dezen genoemde godspraak de aandacht gevestigd had. Wij vinden ook telkens in den commentator op Micha den schrijver dier annotatio terug. In dezen commentaar hebben wij dus de vrucht niet van weinige weken werkens, haastig aan {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} het licht gebracht, maar van jarenlange studie, zorgvuldig in portefeuille bewaard en eindelijk uitgegeven. Prof. Roorda heeft een groote mate van zelfverloochening en geduld geopenbaard. Een zijner schoonste conjecturen, die op V: 1, huis van Ephraat in plaats van Bethlehem Ephrata, was reeds door prof. Kuenen voor 10 jaar in de Godgeleerde Bijdragen vermeld, en behandeld op eene wijze die hem niet in ieder opzicht aangenaam kon zijn, want er waren gevolgtrekkingen uit gemaakt, die hij, getuige zijn commentaar, geenszins voor zijn rekening nam. En nu eerst komt hij voor den dag met zijn verklaring op de geheele profetie, waaruit blijkt, dat men wel met zijn kalf geploegd, maar toch zijn raadsel niet geheel geraden heeft. Deze commentaar is dus wel een goed doordacht werk. Dat doet de inrichting van het geschrift ook reeds zien. Een commentaar van 186 pagina's zonder een enkele noot aan den voet der bladzijden! Dit reeds is evenzeer allen lof waardig, als het zeldzaam is. Immers de meeste werken der geleerden worden onleesbaar gemaakt door al de noten. Dat men verwijzingen naar andere geschriften daarin plaatst, is natuurlijk; dat men in een populair boek eenige aanteekeningen voor geleerden aan hetgeen men meedeelt toevoegt, kan er desnoods mee door; maar dat de lezer van een exegetische, filozofische of historische verhandeling telkens midden in een redeneering afbreken moet om een aanteekening door te worstelen, waarin uitweidingen gemaakt, tegenstanders terecht gezet, gevolgtrekkingen aangestipt en allerlei gissingen te berde gebracht worden, dat is hinderlijk en een teeken dat het geleverde geen goed afgemaakt werk is. Behoort dat wat in de noten opgenomen wordt niet bij het onderwerp, men late het weg; behoort het er wel bij, men verwerke het in den tekst! Een geleerd werk met vele noten is gelijk aan een prachtstuk, dat een schrijnwerker aflevert, terwijl de krullen er nog bijhangen, het belegsel niet overal vastgelijmd en het politoersel niet ingewreven is. Roorda's commentaar is keurig werk, de vrucht van geleerdheid zonder vertoon van geleerdheid. Met soberheid wordt het onderwerp behandeld. Hij haalt niet meer overhoop dan bij gebruiken kan en moet. Bijna niets komt er in het boek voor, dat niet ter zake doet. De éénige uitzondering hierop vormen de bladzijden 5 en 6, waar hij zijn gissing over den auteur van Jes. I-V tegen de bedenkingen van Kuenen verdedigt. Overigens houdt hij voet bij stuk en rust daarentegen ook niet, voordat hij van den tekst, dien hij behandelt, gezegd heeft, wat er van te zeggen was; zelfs van menige afwijking van het oorspronkelijke in de oude vertalingen tracht hij eene verklaring te geven. Zijn werk steekt gunstig af bij dat van vele uitleggers. Ieder die de commentaren b.v. van Ewald en Knobel gebruikt heeft, weet, hoe jammerlijk zij vaak den naar licht begeerigen lezer teleur stellen, hoe zij soms over groote moeilijkheden heenloopen en zeer dikwijls verklaringen opdisschen, die zelve bijna evenveel verklaring behoeven als {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} de Hebreeuwsche tekst, en hoe ver vooral prof. Knobel gevorderd is in de kunst om overal een mouw aan te passen. Van dit alles heeft men met prof. Roorda weinig gevaar. Een enkele maal laat hij u in den steek door moeilijkheden onaangeroerd te laten. Immers bij het adimit vobis stationem suam (zegge: suam, niet vestram) in I: 11 was een nadere verklaring niet overbodig geweest en de crux interpretum VI: 5, van Sittim tot Gilgal, blijft een kruis, waaronder Roorda zelfs niet tracht ons eenige lafenis aan te brengen. Maar dat is een zeldzame zaak. Nog zeldzamer houdt hij u op over iets, dat geen zwarigheid aanbiedt, zooals b.v. bij VI: 7. En in den regel volbrengt hij den plicht van een commentator om op ware moeilijkheden opmerkzaam te maken en ze zoo goed hij kan op te lossen uitnemend. ‘Zoo goed hij kan’. Ja. Van niemand kan meer gevergd worden dan dat hij geeft wat hij heeft. Doch van de scherpzinnigheid en den ijver aan het losmaken der exegetische knoopen ten koste gelegd hangt de waarde van een commentaar af, en prof. Roorda heeft grooten ijver en zeldzame scherpzinnigheid aan de verklaring van Micha's woorden besteed, zoodat wij met menige plaats ettelijke stappen zijn vooruitgekomen. Een keur van grammaticale opmerkingen en een schat van eenvoudige, goed gestaafde tekstverbeteringen worden ons aangeboden. Voor iemand die de kunst van exegetiseeren leeren wil kan menig gedeelte van dezen commentaar tot model dienen. - En evenwel is deze commentaar in zijn geheel niet het hoogste, waarnaar wij streven kunnen. Hoeveel ons in dit boek ook gegeven wordt, hoeveel geleerdheid er ook aan deze verklaring van Micha is ten koste gelegd, menigeen die het geschrift met dezen commentaar bestudeeren wil zal hem onvoldaan ter zijde leggen, en nog naar andere gidsen omzien. Het zij mij vergund om te ontvouwen, waarom. Roorda's werk onderscheidt zich van alle commentaren in éen opzicht, n.l. in het gemis aan een inleiding en van een overzicht. Het allereerste woord na den titel is: ad inscriptionem, waarop de verklaring van I: 1 volgt, en het boek wordt besloten, behalve met een korten index verborum et litterarum inter se permutatarum, met de verklaring van eene afwijking van het oorspronkelijke in de Grieksche vertaling van het laatste vers der profetie. Geen doorloopende vertaling, geen parafrase, geen inleiding tot bepaling van den tijd waarin Micha sprak enz., geen overzicht aan het slot, niets hiervan! Wanneer iemand Micha's godspraak in haar samenhang wil kennen - en daarvoor leest men in den regel zulk een geschrift - dan is hij genoodzaakt om voor zichzelven een verbeterden tekst, behoorlijk in strofen ingedeeld, op te schrijven, van ieder gedeelte daarvan de verklaring goed vast te houden en dan door gedurig den tekst over te lezen het geheel te leeren verstaan. Die moeite had prof. Roorda ons moeten besparen. Aan zijn hand krijgen wij wel inzicht in de beteekenis van ieder deel der profetie, maar niet van het geheel. Dit wil nu {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} niet zeggen, dat de hoogleeraar maar woord voor woord verklaart en van vers tot vers den zin bepaalt zonder op den samenhang acht te geven. Natuurlijk is dit het geval niet. Over den samenhang hooren wij gedurig, maar nergens krijgen wij een overzicht van het geheel, wat te vreemder is, omdat de schrijver ons terloops bij het eerste vers zegt, dat hij - in onderscheiding van bijna alle uitleggers - de zeven hoofdstukken voor éene doorloopende profetie houdt. De klacht, dat prof. Roorda ons een beschrijving van Juda's toestand ten tijde van Micha onthoudt, een uiteenzetting van hetgeen Micha tot spreken noopte en van zijn verhouding tot andere woordvoerders o.a. van Jesaja enz., kan aan dezen en genen onbillijk voorkomen. Immers wij hebben niets te eischen en mogen dankbaar zijn voor hetgeen hij geeft. Zij zou ook onbillijk zijn, wanneer dit gemis op het gehalte van hetgeen ons geschonken wordt geen invloed had gehad, wanneer wij van Roorda de grammaticale verklaring hadden ontvangen, waaraan een ander nu de psychologische en historische kon toevoegen. Maar dat is het geval niet. De verklaring van een profetisch geschrift kan vergeleken worden met een ingewikkelde berekening, en de historische verklaring, het overzicht van het geheel in het licht van den tijd geplaatst, is de proef op de som. Eene verklaring, hoe zuiver grammaticaal zij ook schijne, met hoeveel zorg ook alle kritische hulpmiddelen gebruikt zijn, deugt toch niet, wanneer het geheel niet goed samenhangt, d.i. niet als een geheel verstaanbaar is. En in het geschrift van een Israëlietisch profeet, zooals het ons is overgeleverd, is zooveel duisters, bij zoo menig vers kunnen wij niet verder komen dan tot de slotsom: nu, dat is dan het waarschijnlijkst! dat wij zulk een proef op de som dringend behoeven. Men leze b.v. het nu onlangs verschenen werk van Dr. Blom over den Jakobusbrief om te zien, hoeveel de historische en psychologische exegese vermag om ook woordenkeus en zinnenbouw op te helderen, en hoe menige uitspraak eerst duidelijk wordt, wanneer men weet, uit welken tijd zij dagteekent, uit wiens mond zij gevloeid en tot wie zij gericht is. In het algemeen zal men het mij wel willen toestemmen, dat het ontbreken van een overzicht van den gang der profetie en van eene inleiding de waarde van een commentaar vermindert; maar men zal mij tevens vragen: is dat gemis aan Roorda's tekstverklaring merkbaar? Ik moet daarop toestemmend antwoorden en wensch met een enkel woord aan te toonen, waar ik het gemis het meest bespeur. Natuurlijk is dat het geval bij de duisterste gedeelten. Wanneer wij b.v. hoofdst. II en de eerste verzen van III lezen, dan maken wij dadelijk de opmerking, dat de volgorde van gedachten daar zeer verward is, en ten gevolge daarvan zijn de uitleggers het ook zeer oneens over de vraag, of de twee laatste verzen van kap. II. woorden behelzen, die Micha als Gods woorden weergeeft, of woorden, die hij aan een bedriegelijk profeet op de lippen legt. (Het feit zelf is karakteristiek voor {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de zwarigheden aan de verklaring verbonden.) Kap. II. begint met een bedreiging tegen de rijke Judeërs (1-5); vervolgt met de wederlegging der tegenwerpingen des volks, dat Jahveh lankmoedig is (6, 7); vs. 8 en 9 behelzen weder een klacht over de geweldenarijen der rijken; terwijl 11-13 tot de beschrijving der tegenstanders des profeten terugkeert, maar III: 1-6 weder een bedreiging tegen de vorsten bevat; totdat vs. 5 ons opnieuw tegenover de valsche profeten plaatst. Prof. Roorda's taak was het geweest om samenhang tusschen die verzen aan te wijzen, of indien die ontbreekt, een poging te wagen om door gissing den oorspronkelijken gedachtengang te herstellen, of, wanneer hem dat niet mogelijk was, zijn onkunde te belijden. Maar hij doet noch het een, noch het ander. Hij vult de gapingen tusschen de verschillende verzen aan, laat den profeet van het eene onderwerp op het andere komen, maar maakt zelfs niet opmerkzaam op het feit, dat de profeet hier beurtelings tot of over de rijken en tot of over de valsche profeten spreekt, een feit dat ons de vraag op de lippen legt: zijn die verzen van kap. II en III misschien door elkaar geraakt? Wanneer prof. Roorda ons een parafrase had gegeven van de profetie, dan zou hij misschien op dit denkbeeld gekomen zijn. De verklaring van hoofdstuk IV zou wellicht ook nog al wijzigingen ondergaan hebben, wanneer de schrijver had getracht zichzelven en ons den gedachtengang van den profeet duidelijk te maken. In de eerste verzen van dit kapittel toch vinden wij de beroemde voorspelling van hetgeen er aan het einde der dagen zal geschieden, de vredesvoorspelling, die ook in de eerste verzen van Jesaja II is te vinden. Roorda neemt met de meeste uitleggers aan, dat de profetie op beide plaatsen aan een ouderen profeet ontleend is. Dit gevoelen wordt zoo algemeen - Hitzig, Ewald, Kuenen deelen het - dat Roorda het eenvoudig als een algemeen toegestemde meening kan vermelden. Maar men gelieve toch nog eens zich goed in te denken in het gemoed des profeten en te vragen, hoe het mogelijk is, dat Micha, na (IV: 12) de verschrikkelijke en ongehoorde bedreiging te hebbben uitgesproken dat Jeruzalem verwoest zou worden, daarop zoo lakoniek een andere profetie zal aangehaald hebben, waarin vrede en heil voorspeld wordt, om de vraag te beantwoorden: hoe is die te rijmen met mijn voorspelling van ondergang? en dat zonder met een enkel woord te doen gevoelen, dat hij eens anders woorden aanhaalt. M. a.w. is die overgang psychologisch mogelijk? Ik geloof het niet. Wanneer Micha voorspelde: Jeruzalem zal verwoest worden, dan konden zijn hoorders daarop toornig worden, omdat het al den schijn had, dat hij niet geloofde aan Israëls toekomst, en dit juist maakte ook inderdaad, dat hem die voorspelling zoo euvel geduid werd. Dat Micha dus dadelijk na het uitspreken der ongehoorde bedreiging liet volgen eene krachtige profetie van geluk in de toekomst, dat is zeer natuurlijk. Hoe het een met het ander te rijmen was, wist iedereen wel; immers ook een Jesaja en een Haba- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} kuk, die niet aan Jeruzalem's ondergang geloofden, voorspelden toch vreeselijke vernederingen en eerst daarna het aanbreken van den vredetijd. Dat Micha die voorspelling van heil in eens anders woorden weergeeft, omdat hij die schoon en krachtig vindt, is een zeer gewone zaak en dus wel mogelijk. Maar dat hij het doet, omdat zij tegen zijn uitspraak schijnt in te druisen, is ondenkbaar; immers de hoofdgedachte dier profetie: ‘Israël is bestemd voor geluk,’ was aan alle geloovige Israëlieten gemeen, en op die hoofdgedachte kwam het aan, niet op de schildering van dat geluk. Stel eens: iemand uit onzen tijd ontkent de Voorzienigheid, d.w.z. dat vreugd en droefenis uit Gods hand komen; hij spreekt van de natuurwetten en haar onverschilligheid omtrent 's menschen wel en wee. Nu valt hij zich-zelven in de rede door zijn hoorders hem de vraag te laten doen: gelooft gij dan niet in God? Dat zou zeer eenvoudig en natuurlijk zijn. Maar welk mensch van gezond verstand zal die vraag zoo inkleeden, dat hij zijnen hoorders de eene of andere dichterlijke beschrijving van Gods grootheid op de lippen legt, met de vraag: hoe rijmt gij die beschrijving met uw ontkenning van de Voorzienigheid? Evenzoo is ook niets natuurlijker dan dat Micha zijn hoorders na zijn bedreiging laat vragen: gelooft gij niet in Israëls toekomst? en dat hij daarop antwoordt met een vurige ontboezeming; maar niets onnatuurlijker dan dat hij zulk een ontboezeming van een ander naast zijn bedreiging stelde. Wanneer prof. Roorda (en menig ander uitlegger) zich levendig had voorgesteld, wat er bij Micha en bij zijn hoorders moet omgegaan zijn bij de bedreiging: Jeruzalem zal vergaan! hij zou die verklaring van Micha IV: 1 vgg. niet gegeven hebben. Misschien meent deze of gene, dat wanneer een commentator geen paragraaf wijdt aan de bepaling van den tijd waarin een profetie is uitgesproken of opgeschreven, dit hem ten minste bewaart voor het gevaar van partijdig te zijn door zich in zijn exegese te laten leiden door zijn opvatting van de bedoeling des profeten en den tijd waarin hij sprak. Dit gevaar bestaat. Maar men meene niet, dat een uitlegger, die niet opzettelijk handelt over den tijd van vervaardiging, de gelegenheid waarbij een woord werd gesproken enz., daarom aan dat gevaar niet zou blootstaan. De waarheid moet gezegd worden: prof. Roorda is niet onbevooroordeeld; hij heeft wel degelijk zijn eigen meeningen over den oorsprong dezer profetie en haar auteur. Dat kan ook niet anders. Niemand, die eenige jaren lang van tijd tot tijd het oog op het geschrift van Micha gevestigd heeft en het geheel met de nauwkeurigheid van prof. Roorda heeft door-geëxegetiseerd, kan de vragen onbeantwoord laten: uit welken tijd dagteekent dit geschrift? in welken strijd verplaatst het ons? waarop zinspeelde de schrijver? enz. Prof. Roorda heeft zijn meeningen en heeft die reeds 29 jaar geleden neergelegd in de Orientalia. Daar heeft hij het denkbeeld ontvouwd, dat Jes. I-V van Micha is en deze in II: 1 met name den auteur van het dus {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} tweemaal door hem overgenomen orakel Jesaja, noemt. Welnu deze hypothese heeft een zeer krachtigen invloed op zijn exegese van Micha IV en V gehad. Immers daar prof. Roorda Jes. I-V en Micha voor werken van denzelfden profeet houdt, ziet hij geen verschil in de standpunten waarop de auteurs van de twee profetiën staan, en hij slaat zeer weinig acht op hetgeen Kuenen, vooral in de Godgeleerde Bijdragen, 1860 bl. 1 vgg. daarover heeft in het midden gebracht. Deze stelt niet slechts, dat terwijl Micha Jeruzalems ondergang voorspelde, Jesaja het bepaald voor onwaarschijnlijk hield dat dit het eind van Jahveh's strafgerichten wezen zou, maar verklaart dit verschil ook uit beider afkomst, dewijl Micha een landbewoner en Jesaja een Jeruzalemmer was. Hij merkt ook in het: ‘En gij, Huis van Ephraat (of Ephrata)! uit u zal mij een heerscher voorkomen,’ een duidelijke voorspelling op, dat de Messias niet komen zou uit het toen regeerend koningshuis, dat volgens Micha onverbeterlijk was, maar uit een anderen tak van het geslacht waaruit ook David was gesproten. Bij Kuenen wordt de ‘dochter der krijgschaar’, die in 't laatste vers van IV bedreigd wordt, Jeruzalem, in tegenstelling waarmee op het vaderland van Davids dynastie, Ephrata, de hoop voor de toekomst gevestigd wordt. Jesaja daarentegen verwacht den Messias uit de nakomelingen van Izaï, dus waarschijnlijk uit het regeerend stamhuis. Roorda wil hiervan niets weten. Dat schijnt ten minste zoo. Hij spreekt over deze meening niet en ziet in IV, V niets van die tegenstelling van Jeruzalem en Ephrata. Daarmede, meen ik, heeft hij den sleutel tot goed begrip dier hoofdstukken weggenomen. Vers 8 van hoofdstuk IV luidt volgens Roorda: ‘En gij, toren der kudde, Sionietische heuvel! uw heerlijkheid zal komen; te beurt vallen zal de aloude heerschappij, de regeering, aan de dochter Zions’. Waarlijk, dat is niet recht klaar; dat vloeit niet en is ook een nietsbeteekenend gezegde na het vlak voorafgaande: ‘Jahveh zal op den berg Zion heerschen tot in eeuwigheid.’ Wat toch beteekent na die belofte de voorspelling: ‘Uw heerlijkheid Zion! komt.’? Wanneer prof. Roorda niet blind was geweest voor de tegenstelling van Zions koningshuis en het aloude geslacht der Davididen, dan zou hij, meen ik, ‘Migdal Eder’ niet door ‘toren der kudde’ vertaald, maar er een eigennaam in gevonden hebben. Het was ontegenzeggelijk een plaatsnaam; waarom die plaats ‘heuvel der dochter Zions’ genoemd wordt, is onbekend; doch het is zeker verkieselijker om te veronderstellen, dat Migdal Eder dien bijnaam had, dan ‘heuvel der dochter Zions’ te vertalen door ‘Zionietische heuvel’ dat is dus ‘Zion zelf.’ In allen gevalle Migdal Eder lag in den omtrek van Bethlehem en was een beroemde plaats; anders zou de legende, in Gen. XXXV: 21 bewaard, Jakob daar niet zijn tenten laten opslaan. Het ligt dan voor de hand om in Micha IV: 7, 8 deze aankondiging te vinden: Eenmaal, wanneer Jahveh Israëls ballingen zal verzameld hebben, zal {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij heerschen op Zion (waar de tempel stond), en de koningswaardigheid, die tot nog toe aan de dochter Zions was te beurt gevallen, zou het deel worden van het huis Ephraat (welks hoofdfamiliën wellicht te Migdal Eder woonden.) Evenwel wij hebben geen recht er prof. Roorda een verwijt van te maken, dat hij ‘Migdal Eder’ anders verklaart; maar wij mogen wel onze bevreemding uitspreken, dat hij zoo weinig notitie heeft genomen van het gevoelen van prof. Kuenen, die in V: 1 de voorspelling vindt, dat de regeerende dynastie door een zijtak vervangen zal worden, en hiermede hangt de verklaring van IV: 8 nauw samen. Wanneer prof. Roorda oogen had gehad voor het opmerkelijke en zeldzame van Micha's voorspelling over Jeruzalems lot, zou hij dan ook IV: 11-13 wel voor echt hebben verklaard? Deze verzen ademen geheel denzelfden geest als II: 12, 13, die volgens Roorda de woorden van een valsch profeet behartigen. Met deze vraag keeren wij terug tot onze hoofdgrieve: Het geheel wordt ons niet duidelijk, de proef op de som ontbreekt dus, en wanneer wij die proef maken, dan komt de berekening niet uit. Het geheel sluit niet. Dus er moeten hier en daar fouten begaan zijn. Om een profetisch geschrift te verklaren moet men den moed hebben om stoute gissingen te maken, des noods gedeelten voor onecht te verklaren. Natuurlijk mag men daartoe niet overgaan dan in den uitersten nood. Maar men moet er niet voor terugdeinzen. Wij hebben in prof. Roorda's commentaar, meen ik, een duidelijken wenk, dat slechts langs dien weg het boek Micha te verklaren is. In dezen commentaar toch hebben wij het werk van een geleerd, nauwkeurig arbeidend; scherpzinnig man. Jaren lang heeft hij op Micha het oog gevestigd. En nu hij ons de resultaten zijner onderzoekingen geeft, nu moeten wij besluiten: al die grammaticale nauwkeurigheid en al die scherpzinnigheid om met behulp der oude vertalingen hier en daar in de punten en letters eenige kleine wijzigingen aan te brengen zijn niet bij machte geweest om ons een geheel te leveren, waarbij wij zeggen: zoo kan een mensch, die zijn gezond verstand had en die wist wat hij wilde, gesproken hebben. Derhalve moeten er forschere maatregelen genomen en het glibberig terrein der veronderstelling, dat er interpolatiën aangebracht of gedeelten door elkaar geraakt zijn, betreden worden. Wij eindigen met betuiging van erkentelijkheid aan prof. Roorda voor de in menig opzicht kostelijke gave ons aangeboden en van onze hoop, dat zijn portefeuille nog meer bevat, dat hij waardig vindt ter algemeene kennis te brengen. Harlingen, Nov. 1869. H. Oort. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst en industrie. Kunst-Akademie? Waar blijven de Kunstscholen voor de industrie? door C.M. Delft, Joh. Ykema, 1869. Toen er op het einde van het jaar 1868 sprake was, dat de Hooge Regeering het voornemen had opgevat, om de Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam op te heffen, gingen er van vele zijden krachtige stemmen op, om dit te verhoeden en het nadeel, dat er voor de kunst uit dezen maatregel moest voortvloeijen, werd door velen in onderscheidene adressen betoogd. Ook in de volksvertegenwoordiging gingen er stemmen op die zich in het belang der kunst deden hooren (*). Het gevolg hiervan was dat de Minister van Binnenlandsche Zaken, welwillend van zijne eerste zienswijze terug gekomen, op den 20sten April 1869 een ontwerp van wet ter regeling van het onderwijs van rijkswege in de beeldende kunsten bij de Tweede Kamer indiende en alzoo de onzekerheid omtrent deze zaak voor het oogenblik werd opgeheven. Bij die regeling echter viel het bijzonder in het oog dat, naast en bij de beeldhouw-, schilder- en graveerkunst, wel wordt aangehaald de wetenschap van het schoon (aesthetica) in betrekking tot de genoemde kunsten en de bouwkunst, maar de bouwkunst in haren geheelen omvang was uitgesloten. Dit gaf aanleiding tot eene nieuwe teleurstelling, die zich spoedig in vele geschriften en adressen openbaarde, maar waaruit zich tevens een verschil van gevoelen deed kennen ten opzigte van het bouwkundig onderwijs, dat men van de eene zijde bij het algemeen kunstonderwijs aan die nieuwe rijkskunstschool wenschte gevoegd te zien, terwijl anderen dit aan de Polytechnische school te Delft wenschten te laten, alwaar het met zulk een gunstig gevolg gegeven wordt. Te midden dezer kwestiën komt de heer C.M. met zijne goed geschreven brochure en stelt de vraag: Waar blijven de kunstscholen voor de industrie? Schrijver acht het, gelijk velen, een verblijdend teeken, dat er in de volksvertegenwoordiging stemmen zijn opgegaan die de kunst in bescherming genomen hebben en er over de regeling eener kunstschool gesproken is. De kunst toch oefent naar het algemeen gevoelen een gewigtigen invloed uit op de beschaving van een volk en de Staat dient, naar zijn gevoelen, het zijne hiertoe bij te dragen, hij mag ze niet beschouwen als eene wel is waar aangename, maar weinig nuttige {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} weelde waarover hij zich niet heeft te bekommeren en die hij aan de welwillendheid van eenige liefhebbers kan overlaten. Schrijver is dan ook van oordeel dat de oprigting eener hoogeschool voor de kunst niet nadeelig kan zijn en haar veeleer krachtig kan steunen; maar of deze ook het eerste middel zal zijn om het volk aesthetisch te beschaven betwijfelt hij, op grond, dat de vruchten van zulk eene inrigting van onderwijs eerst dan genoten en op prijs gesteld worden wanneer de kunst en de belangstelling daarvoor reeds in zekere mate tot het volk zijn doorgedrongen. Uit de geschiedenis toch blijkt het dat de kunstzin zich het eerst aan eenvoudige werken tot de kunst-industrie behoorende geopenbaard heeft en daarin de regelen der praktische aesthetiek reeds werden vastgesteld vóór dat de monumentale kunst ontstond, die van haar de vormen en symbolen ontleende en zich aan haren invloed onderwierp; hieruit besluit schrijver dat, om de massa tot de kennis van het schoone te voeren, om bij het volk het gevoel daarvoor op te wekken, niet de school maar de industrie, die overal in het dagelijksche leven ingrijpt, als eerste middel moet worden aangewend. Hare produkten noemt hij de wortelen van den grooten kunstboom die zich in het dagelijksche leven inwortelen en den hoofdstam nieuw voedsel geven, en teregt zegt hij, dat meubels, huisraad, kortom alles wat de overgang van de eigenlijke kunst tot de voorwerpen van dagelijksch gebruik vormt, van een groot gewigt voor het leven en de vorming van een volk zijn; dat de mensch van den uitwendigen vorm meer afhankelijk is dan hij gewoonlijk wel wil erkennen en dat omgekeerd de kunstindustrie tot hooger ontwikkeling komen kan, wanneer ze door de kunst geleid wordt. De waarheid hiervan, hoewel niet nieuw, valt niet te ontkennen en wordt nog steeds bevestigd door de verschillende voortbrengselen van nijverheid en kunst die ons de nijverheidstentoonstellingen in de laatste jaren te aanschouwen gaven. Schrijvers doel is dan ook om bij de ophanden zijnde reorganisatie van de koninklijke akademie te Amsterdam hierop de aandacht te vestigen en er op te wijzen dat eene hoogere school voor kunstonderrigt ook moet zijn ingerigt overeenkomstig de behoeften der hedendaagsche industrie. Hij doet zulks met warmte en uitvoerigheid, hij herinnert daarbij aan een verleden, waarin onze kunst-industrie eene zoo ongekende hoogte bereikt had en hoe daarmede de bloei van de hoogere kunst gepaard ging, en wijst op het lage standpunt waarop wij thans, in vergelijking met het buitenland staan en dat zoo bijzonder in het oog viel op de in 1867 te Parijs gehouden Tentoonstelling. Daarna bespreekt hij het kunstonderwijs, het eerste middel tot opwekking van schoonheidszin en beschaving, en wijst op de middelen die in den laatsten tijd in die landen zijn aangewend waar men tot bevordering der kunst-industrie werkzaam was; hij vergelijkt die met de inrigtingen van ons land, nagaande of die aan de eischen der hedendaagsche in- {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} dustrie beantwoorden en hoe deze in verband zouden te brengen zijn met de op te rigten kunstschool. In dit zijn betoog drukt hij er vooral op, dat men aan de bouwkunst en voornamelijk aan de industrieele kunst of de kunst der ambachten eene groote plaats in de school inruime, wijl men de hoogere kunst niet van die der ambachten scheiden kan. Door het verbond der beeldende kunsten en meer in het bijzonder der bouwkunst met die der ambachten, zegt hij, wordt het handwerk verfijnd en tot de hoogte eener wezenlijke kunst opgevoerd. De leerling zoude niet meer meenen af te dalen wanneer hij de nijverheid met zijne kunst behulpzaam was, en de school zou door de vereeniging aller kunstverrigtingen, die de eene bezielen, terwijl ze de andere veredelen, tot de bakermat eener nationale kunst worden. Verder wijst schrijver op hetgeen in den laatsten tijd in het praktische Engeland op dit gebied gedaan is, hoe de Engelsche industrie in 1851 op de groote wereldtentoonstelling nog al hare nuchterheid ten toon spreidde, en hoe men zeventien jaren later diezelfde natie met de Fransche op eene zoodanige wijze ziet wedijveren, dat bevoegde kenners er over streden, wien van beide de eerste rang in de kunst-industrie en den smaak toekwam, hoe die Engelschen door het wel begrijpen der zaak en hunne energieke handelingen weldra eene kunstschool in South-Kensington oprigtten, daaraan eene kweekschool tot vorming van onderwijzers en onderwijzeressen verbonden, museums en verzamelingen met betrekking tot de kunst-nijverheid daarmede in verband bragten en eindelijk, om den invloed van dit alles meer vruchtbaar voor het geheele land te maken, industriescholen in de provinciën oprigtten. Verder geeft hij een overzigt van al de vakken tot dat onderwijs behoorende zoowel van de kunst- als kweekschool en doet daaruit zien met welk eene zorg men aldaar aan de bevordering van volksontwikkeling werkzaam is. Ook Duitschland wordt door hem aangehaald. In Beijeren, Wurtemberg en Baden, zegt hij, is men deels reeds vroeger, deels gelijktijdig met Engeland op eene mogelijke uitbreiding van het kunstonderrigt bedacht geweest en zijn ook enkele deelen van het Engelsche systeem met goed gevolg toegepast. Zoo ook haalt hij de te Neurenberg bestaande kunst-industrieschool aan en deelt het geheele programma der leermethode en de indeeling der aldaar onderwezen wordende vakken mede. Na de opsomming dezer verschillende inrigtingen, die volgens de nieuwste systemen zijn ingerigt en waarvan het goede algemeen erkend en genoten wordt (*), werpt hij een blik op de voornaamste inrigtingen van ons land, waar men de kunst in meer of mindere mate onderwijst en waar men aan de industrieelen gelegenheid geeft zich aesthetisch te vormen. In de eerste plaats noemt hij als zoodanig de {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Polytechnische school te Delft en de op te heffen Koninklijke Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, de Akademiën te 's Hage en Rotterdam, de industrieschool te Enschedé en verder de teekenscholen in enkele steden, en de burgeravond- of ambachtscholen. Aan de vermelde Akademiën echter acht hij het aldaar gegeven onderwijs voor de aanstaande industrieelen en handwerkslieden in het algemeen vrij gebrekkig in verband gebragt met het ambacht dat de leerling beoefent en later beoefenen zal, ook de burgeravond- en ambachtscholen beantwoorden slechts voor zóó verre aan haar doel, dat zij aan hen, die reeds een handwerk beoefenen de gelegenheid geven om de leemten aan te vullen die het vroegtijdig missen van het schoolonderwijs gelaten heeft. Daarbij komt nog dat vele dezer inrigtingen, hetzij door gemeentebesturen of particuliere bijdragen in stand gehouden, eene eigenlijke homogene en systematische organisatie missen, zoo noodig voor het onderwijs in de kunst-industrie. Schrijver meent dan ook teregt dat het oogenblik gekomen is om daarin verbetering te brengen door de vestiging van kunst-industriescholen, alvorens tot de oprigting eener hoogere school voor de kunst over te gaan of wel door deze er mede in verband te brengen, en haalt tot staving van zijn gevoelen het vrije Zwitserland aan dat zulks zoo goed heeft ingezien en waar men na eerst met het beste gevolg kunst-industriescholen te hebben opgerigt, thans er op bedacht is eene hoogeschool voor de kunst te stichten. Tot eene konklusie komende beweert hij dat het onderwijs in de bouwkunde aan eene Polytechnische school behoort gegeven te worden, omdat aldaar de opleiding tot architect vollediger kan geschieden dan aan eene school enkel en alleen voor de kunst, waar de vakken, die niet bepaald tot de kunst behooren en voor de vorming van den architect noodig zijn, gemist worden. De opleiding van den architect tot kunstenaar is, zegt hij, heden ten dage geheel anders dan die van schilder of beeldhouwer, en daar nu uit het besprokene gebleken is dat aan eene school voor beeldende kunst, de bouwkunde, vooral met het oog op de kunstnijverheid, niet kan gemist worden, zijn er twee oplossingen mogelijk n.l. om zoowel aan de Polytechnische school te Delft als aan de Kunstschool onderwijs in de bouwkunde te geven, of het vereenigd zamenwerken van de Polytechnische school en de Kunstschool. Geschiedde dit laatste, dan zou eene overplaatsing der Kunstschool noodzakelijk worden. Zooals nu de oprigting eener school ontworpen is (ook al ware de bouwkunst daaronder begrepen) is niet aan de dringendste behoeften op het gebied der kunst en industrie voldaan, aan den arbeidenden stand wordt er de gelegenheid niet gegeven om zich aesthetisch te ontwikkelen, en dat toch is eene behoefte van onzen tijd. Vooral zij die de betrekking van architect bekleeden ondervinden het dagelijks, hoe onbekend het gros der werklieden is met de beginselen der techniek en der kunst en met hoevele bezwaren en moeijelijkheden men daarom te kampen heeft {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het uitvoeren van kunstwerken. Schrijver vergelijkt verder het programma van het onderwijs aan de Polytechnische school met het onderwijs in wetenschap en kunst in de school te Kensington, waaruit blijkt dat door eene uitbreiding van het kunst-onderwijs, door de zamenwerking der Polytechnische school en de Kunstschool te verkrijgen, men reeds het Engelsch systeem zeer nabij komt en dat dan aan zulk eene inrigting ook met vrucht de arbeidende klasse, zonder te groote geldelijke opofferingen, het onderwijs in sommige vakken zou kunnen genieten; beide inrigtingen alzoo te zamen gebragt op eene plaats waar museums en verzamelingen zijn of wel te vestigen waren, zou dan het middenpunt, de centraalschool kunnen worden van industrie- en ambachtscholen, en het uitgangspunt vormen van de leeraren die hunne krachten aan het onderwijs in de kunst en de nijverheid wijden. Langs bovengenoemden weg, zegt hij, den schoonheidszin op te wekken zal gewis met meer zekerheid tot het doel voeren dan het vormen van eenige schilders, beeldhouwers en bouwkunstenaars onder een publiek dat niet in staat is een kunstenaar en zijne werken te waarderen, en wij zijn het met hem eens dat ontwikkeling van kunst en kunstnijverheid beide eene vraag van sociaal belang is; dat ook de natie dit meer en meer begrijpt is eene waarheid, niet alleen omdat ze beschavend en vormend werken, maar ook omdat ze in het voortbrengen van waarde vele andere takken van industrie overtreft. Schrijver uit eindelijk den wensch dat zij die tot de vestiging eener Kunstschool kunnen medewerken en daarover te beslissen hebben, overtuigd zijn, dat nijverheid en kunst naauw te zaâm verbonden niet alleen de aesthetische ontwikkeling en beschaving maar ook de materieele welvaart van het volk kunnen bevorderen en verhoogen. Met hem deelen wij dezen wensch, en ongetwijfeld zal zijne brochure, waarvan wij uit belangstelling in de zaak vele punten aanhaalden, daartoe bevorderlijk kunnen zijn. Die belangstelling worde dan ook bij velen daardoor opgewekt, opdat hij de voldoening smaken moge dat zijn arbeid niet vruchteloos blijve maar de goede zaak er door gesteund moge worden. Oct. 1869. L.H.E. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. De plantkunde bij het lager onderwijs. R.W. Boer. Natuur- en Landhuishoudkundig leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs en tot zelfonderricht. Arnhem, D.A. Thieme, 1869. 2 dl. octo. Dit werk, mij door de Redactie van ‘de Tijdspiegel’ ter recensie toegezonden, en 't welk ik tot dat einde van de eerste tot de laatste bladzijde heb doorgelezen - eene verklaring die misschien overbodig is, mogelijk ook niet - is, ik aarzel met die uitspraak zelfs geen oogenblik, een mooi, of, laat ik liever zeggen: een goed en nuttig boek. Toch heb ik over 't algemeen met dergelijke apodictische uitspraken weinig op; ligt kan een ander leelijk vinden wat mooi is voor mij, en omgekeerd. Maar ik geloof inderdaad niet dat er iemand zijn zal, die, na het onbevooroordeeld doorlezen of zelfs maar doorbladeren er van, niet van hetzelfde gevoelen zal zijn. Wanneer ik hier echter zoo gulweg verklaar dat het een goed en nuttig werk is, dan heb ik nog op verre na niet uitgesproken, al denkt deze of gene welligt dat al wat er verder nog volgen zal, slechts overtollige ballast is. 't Is waar, wat kan men meer wenschen dan de verklaring dat referent het werk, waarvan sprake is, goedkeurt? Maar daar komt in dit geval nog iets bij, wat niet alleen volstrekt niet mag uit 't oog verloren, maar wat, naar 't mij toeschijnt, zelfs op den voorgrond dient gesteld te worden, daar het eigenlijk, en in dit geval zelfs vrij juist omschreven, het standpunt aanwijst van waar men dit werk moet bezien en beoordeelen. Ik herhaal nog eens: het is een goed en nuttig werk, zooals het daar ligt; dit zeg ik volmondig, zoolang ik niet bekend ben met, of niet let op de meer speciale bedoeling, die de schrijver er mede had. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet altijd vindt men die bijzondere bedoeling zoo juist gepreciseerd. Sommige schrijvers schenken hun werk aan 't publiek, zonder te bepalen voor wie het inzonderheid bestemd is, en waartoe het voornamelijk dienen moet. Ze laten ieder vrij het te koopen niet alleen, maar ook om het te gebruiken of te genieten naar goedvinden. Hierdoor wordt de taak van den recensent dan ook veel gemakkelijker. Hij heeft den inhoud na te gaan, en te vragen of het aan algemeene eischen - natuurlijk voornamelijk aan de zijne - voldoet, en hij is klaar. Anderen daarentegen wijzen als met den vinger aan, wie zij bij voorkeur wenschen dat zich met de vruchten huns geestes voeden zullen; en zijn ten overvloede nog beleefd genoeg, om hen in te lichten omtrent de wijze, hoe of wanneer zij die ten meesten nutte van zichzelven of van anderen kunnen aanwenden. 't Is waar, dán is men in de gelegenheid om een juister oordeel te vellen over het werk; maar ook, wanneer de auteur zulk een speciaal doel met juistheid doet kennen; wanneer het daarbij als een ‘leerboek’ de wereld ingezonden wordt; wanneer tevens blijkt dat hij het met ingenomenheid en met zorg bewerkte en zich veel moeite gaf om het aan dat doel te doen beantwoorden, dan heeft de verslaggever nog iets anders te doen; dan is het in de allereerste plaats zijn pligt om het te beschouwen in verband met het doel waartoe het geschreven werd; dan vooral is eene bloote aankondiging als doel- en nutteloos te beschouwen, en zou daaruit weinig appreciatie blijken van de zeker altijd loffelijke pogingen des auteurs. Zien we daarom vooraf wat de Heer Boer met zijn werk beoogt. Reeds de titel helpt ons hiertoe op den weg. Het is een ‘leerboek, bestemd tot gebruik bij het onderwijs.’ Eene handleiding alzoo voor den onderwijzer, want een schoolboek zal 't wel niet zijn. Voorts: ‘een werk bestemd tot zelfonderricht.’ Het is alzoo, hoewel voor hen in de eerste plaats, toch niet uitsluitend voor onderwijzers bestemd, maar moet tevens dienen tot eigen studie. Aan wie 't als zoodanig de meeste dienst kan bewijzen geeft de Schrijver niet op. Daarover spreken wij nader. Het voorname doel van den Schrijver was dus de zamenstelling van een leerboek, dienstig ten gebruike bij het onderwijs. Maar nu rijst van zelf de vraag: bij welk onderwijs? En wanneer men, begeerig naar den inhoud, de korte voorrede vergat te lezen, en het werk slechts vlugtig heeft doorgezien, inzonderheid wanneer men, al is 't ook maar zeer oppervlakkig, kennis genomen heeft van het tweede deel, en gezien heeft dat daarin veel wordt gehandeld over ploegen en eggen; over koeien, melk, kaas en dergelijke, dan is men ook met het antwoord op die vraag klaar, en slaat het boek tevreden digt, met de woorden: voor 't landbouw-onderwijs. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dán ook vergist men zich in dit opzigt; hoor maar, wat de Schrijver daarover in de voorrede zelf zegt: ‘Wat, en hoeveel de onderwijzer, en bijzonder die ten plattelande, geroepen is zijne leerlingen op de gewone of op de herhalingscholen, mede te deelen betreffende de natuur- en landhuishoudelijke zaken, is eene vraag, die zich niet zoo gemakkelijk beantwoorden laat, afhankelijk als dit is van der leerlingen vatbaarheid en den aanleg dien zij bezitten.’ Voor het lager onderwijs dus is dit boek inzonderheid bestemd. En niet zonder verwondering zien we nu het eerste deel nog eens in, en tellen we twaalf van de zeventien hoofdstukken, die uitsluitend over planten handelen, terwijl het geheele tweede deel aan praktischen landbouw gewijd is. Ook in de vijf eerste hoofdstukken des eersten deels, over scheikundige, climatologische, meteorologische, geologische onderwerpen handelende, treffen we overal de planten en haar leven als het einddoel des Schrijvers aan. Blijkbaar wenscht dus de Schrijver te hulp te komen aan een meer uitvoerig onderwijs in de plantkunde op de lagere school, en tevens aan dat in landhuishoudelijke zaken, inzonderheid op die ten plattelande. Is dat noodig en nuttig? - Wordt daar tegenwoordig aan voldaan, en, zoo ja, welke is over 't algemeen de toestand van dat onderwijs? Ziedaar een paar vragen, die zich hier onwillekeurig voordoen. Immers, is zulk onderwijs nutteloos, dan is ook elk leerboek daarvoor onnoodig; terwijl men, gaat men den toestand daarvan na, en vraagt men zich daarbij tevens af, hoe dat onderwijs dient gegeven te worden, men zich, m.i. den zekersten maatstaf bezorgt, om de waarde van het werk in dit opzigt te bepalen. Het valt niet te ontkennen dat men in de laatste jaren - en dat getal neme men niet te ruim - ook in ons land, bij het lezend publiek eene wijziging waarnam in de rigting van den smaak. In plaats van genoegzaam uitsluitend de voorkeur te geven aan romans en novellen, verlangen velen tegenwoordig naar iets degelijkers. Men kan het den uitgevers niet euvel duiden dat zij, aan het algemeene verlangen wenschende te voldoen, waar dit novellen wenscht, ook zooveel mogelijk novellen trachten te geven. Maar daarom verdient het onze volle goedkeuring nog niet, dat sommigen in dit toegeven aan den algemeenen wensch, wel wat heel ligtvaardig met het publiek omsprongen, en daaraan een overvloed van verhalen van allerlei aard opdischten, die, meerendeels van vreemden oorsprong, en somtijds door de vertalers slecht begrepen en nog slechter vertaald, zelfs bij den {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} meest toegevenden criticus, vooral uit een moreel oogpunt, beschouwd geen genade konden vinden. Sommige daarvan mogten welligt voor het volk waarvoor ze geschreven werden onschadelijk te achten zijn, men vergat maar al te vaak zich af te vragen of ze aan ons nationaal karakter pasten; zoodat velen, met een bedenkelijk hoofdschudden, hunne vrees te kennen gaven, dat de smaak van ons volk daardoor ten eenemale bedorven zou worden. - Geen nood, werd dan door anderen, die daarom niet met minder leedwezen dien stortvloed van vreemden wansmaak over ons uitgegoten zagen, geruststellend geantwoord, geen nood, laat aan de zaak slechts haren natuurlijken loop, en, even als alles, komt ook dit teregt. Die zoete of prikkelende vreemde kost moge voor eene poos het gehemelte streelen, ge zult zien, hij zal weldra indigestie veroorzaken, en dan wendt men zich er met evenveel walging van af, als men er nu begeerte naar toont. - En inderdaad, die profetie moge nog op verre na niet geheel vervuld zijn, we hebben reeds reden genoeg om tot de overtuiging te komen dat ze althans waarheid bevatte, zoo ze dan al niet geheel waar was. Immers, nevens den wensch naar goede romans en novellen, die nooit hare waarde zullen verliezen, openbaart zich tegenwoordig en met ieder jaar krachtiger, ook die naar goede boeken over zaken, waarmede wij in eene zeer nauwe betrekking staan, over natuur-historische onderwerpen namelijk. Ligte spijs moet dat echter wezen, want de maag van de meesten is nog niet in staat om zwaren kost te kunnen verdragen; en onderscheidene uitgevers, die de eischen van hunnen tijd begrijpen, wie deze veranderende rigting niet ontgaat en die met welgevallen deze wending opmerken, trachten zooveel mogelijk daaraan tegemoet te komen. Of die nieuwere rigting geheel oorspronkelijk is acht ik nog al aan eenigen twijfel onderhevig, ja, ik geloof dat vele goede producten van Fransche en inzonderheid ook van Duitsche litteratuur hier veel invloed hadden. Dat men dus ook in dit opzigt hier weder achteraan komt, kan misschien waar zijn; de voorname vraag is echter maar of het als een gunstig verschijnsel te beschouwen is, en hieromtrent zal wel niet veel twijfel bestaan. Hierdoor is nu tevens voor hen, die kracht en lust gevoelen om uit dát natuurhistorische vak, 't welk zij inzonderheid beoefenen, dátgene het publiek aan te bieden, en als 't kan op een fraaijen schotel en goed toebereid voor te zetten, wat zij begrijpen kunnen dat het verhemelte zal streelen en tegelijk voedzaam is, een geheel nieuw en zeer uitgebreid veld ter bearbeiding geopend. En wat plaatst men daarbij nu vrij algemeen op den voorgrond; wat wordt met de meeste graagte gelezen en waarin stelt men het meeste belang? Uit de verschillende rijken der natuur is het het plantenrijk 't welk {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het publiek de meeste belangstelling wekt; waarmede ik echter niet zeggen wil dat ook het dierenrijk en dat der mineralen tegenwoordig niet veel hooger staat aangeschreven dan vroeger. Ik voor mij zou welligt aarzelen dit antwoord te geven, maar 't werd mij in den laatsten tijd herhaaldelijk door anderen, van wie sommigen op grond van degelijke ondervinding spraken, herhaaldelijk verzekerd. Toen ik, nog niet langer dan twee dagen geleden, te kennen gaf hoezeer 't mij verwonderde, dat men niet minstens evenveel belangstelling toont voor entomologie, immers: vlinders en torren, wie liep ze niet na in zijne jeugd, en hoeveel onuitsprekelijk schoons levert ons de meer opmerkzame beschouwing van de levenswijzen dezer dieren niet op, kreeg ik van den redacteur van een onzer meest gezochte belletristische tijdschriften, die overigens, gelijk hij mij verklaarde, van de planten zoo goed als niets weet, ten antwoord: dat dit toch inderdaad niet zoozeer te verwonderen is; want, hoe fraai vlinders en torren ook zijn, om ze te verkrijgen moet men ze buiten gaan vangen; voorts: hoeveel wonderen er ook in het leven dezer dieren besloten zijn, om zich daarvan door eigene waarneming te overtuigen, moet men er veel meer tijd, moeite en geduld voor over hebben, dan de meesten daarvoor kunnen of willen opofferen. Planten en bloemen daarentegen, - men vindt ze overal en men kweekt ze overal, tot zelfs in de naauwste, de armoedigste straten van stad of dorp, tot zelfs vóór of achter het hoogste dakvenster. Men heeft ze lief, omdat ze met zooveel afwisselende schoonheid het weinigje moeite beloonen, dat ze voor haar levensonderhoud en haren groei vereischen; men heeft ze lief omdat ze ons een zomer in den winter kunnen tooveren, omdat ze de heldere dagen nog vrolijker, de sombere aangenamer maken. En ongetwijfeld wordt het genot dat ze verschaffen verveelvoudigd, wanneer men zonder inspanning wat nader bekend kan worden met hare levenswijzen, met de verschillende deelen die haar zamenstellen, en het wondervolle verband, 't welk er vaak tusschen die verschillende deelen bestaat: inzonderheid als dat, door elk die maar een paar goede oogen bezit of een helderen bril op heeft, met de meeste gemakkelijkheid waar te nemen is. Daar lag geloof ik in dat antwoord, 't welk ik hier zoo getrouw mogelijk, al is 't dan ook niet woordelijk, teruggeef, veel waarheid, en toch, hoezeer ik ook ijver voor het plantenrijk en de verspreiding van wat kennis daarvan onder 't beschaafdere deel van ons volk, zou ik eene eenzijdige rigting alles behalve wenschelijk achten. Intusschen zal daar, bij zooveel verschil van smaak als men onder de menschen aantreft, wel niet veel vrees voor bestaan. Ik behoef echter bij de wenschelijkheid der beoefening ook van andere vakken hier niet stil te staan, waar hoofdzakelijk van die der plantkunde sprake is. Zoo ik het bovenvermelde aanvoerde, was het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen om er op te wijzen, hoezeer de smaak daarvoor in ons land kennelijk toeneemt. En wanneer dát nu waar is, en het daarbij niet ontkend kan worden, dat deze nieuwere neiging toejuiching en aanmoediging verdient, dan kan het ook niet anders dan zeer wenschelijk zijn, dat reeds aan de jeugd dóe bijzonderheden betreffende de planten en haar leven worden medegedeeld en verklaard, welke bevattelijk zijn voor dien leeftijd niet alleen, maar die er op berekend zijn tevens om den lust voor de kennis der natuur, ook in andere opzigten, te wekken. Op die wijze wordt - om mij hier eens beeldsprakig uit te drukken - juist ter regter tijd een zaadkorrel in den grond gelegd, die, dán vooral zeer spoedig ontkiemende, weldra aanleiding geeft tot het ontstaan van een gewas, al wordt dat dan ook niet altijd een boom, dat, zich gestadig meer en meer vertakkende, in alle rigtingen uit den omringenden dampkring zich de voedingsstoffen toeëigent die daarin bevat zijn. Daartoe is het echter verre van onverschillig wàt van zulke zaken aan de jeugd wordt medegedeeld, en op welke wijze dat plaats heeft. Hier komen we op 't gebied der opvoedkunde, met de vraag: hoe behoort dat onderwijs ingerigt te zijn, zullen de kinderen er genot en nut van hebben? Mijns inziens behoort men, om die vraag te kunnen beantwoorden, vooraf eene andere te doen, en wel deze: wat beoogt men met het lager onderwijs in het algemeen en met ieder vak van onderwijs in het bijzonder, en dus ook met het hier bedoelde? Immers, wil men, met genoegzame kans op een goeden uitslag, er naar streven een zeker doel te bereiken, dan dient men zich vooraf goed bewust te zijn wat men er meê voorheeft. Wat nu het onderwijs in de plantkunde betreft, geloof ik dat het antwoord op deze laatste vraag niet ver te zoeken is, hoewel sommigen, zeker vreemd genoeg, 't maar niet schijnen te kunnen vinden. Zou dat ook daarvan kunnen komen dat ze te ver zoeken? Opwekking van het schoonheidsgevoel komt daarbij zeker niet het minst in aanmerking, en hiertoe levert het plantenrijk de middelen in overvloed op. Wat bij mij echter het zwaarste weegt, is de kinderen te ‘leeren zien’; reeds in de eerste jeugd de vatbaarheid bij hen te ontwikkelen om de schoonheden der natuur - en, 't kan niet genoeg herhaald worden, de natuur levert ze voor elk die ze weet te zien in ondenkbaar aantal op - waar te nemen, waar ieder ander ze voorbijloopt, dikwijls wel de voorwerpen ziende, maar voor wien dat zien niets anders is dan eene mechanische werking van het voorwerp op het oog, zoodat de meest bewonderenswaardige zaken op hem geen anderen indruk maken dan het gezigt eener fraaije schilderij op mijn hond b.v. maakt. Dat waarnemingsvermogen bezitten allen, en niets is onjuister dan {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} de veronderstelling dat daartoe voorafgaande studie en veel speciale kennis vereischt worden; maar 't blijft meestal onontwikkeld, als er niet ter goeder ure doeltreffende maatregelen genomen worden, om de eerste ontkieming er van te bevorderen. Immers later kan die kiem niet door de gestadig dikker wordende en veeltijds harde, weêrstandbiedende korst van onverschilligheid, waaronder ze besloten bleef, heen komen. Eenmaal echter tot ontwikkeling gekomen, sterft dat waarnemingsvermogen niet, 't neemt met de jaren toe, geeft gloed aan 't leven, is de beste afleiding bij zorg en droefenis, en zet den ouderdom iets jeugdigs en, ondanks de gebreken, vaak aan een hoogen leeftijd gepaard, eene zekere frischheid, een levenslust bij, die dan onschatbaar te achten zijn. Vervolgens moet dat onderwijs ook ten doel hebben de jeugd eenig begrip te doen verkrijgen van het verband 't welk bestaat tusschen de planten en de middenstof waarin ze groeijen, bodem en lucht; van de naauwe betrekking waarin planten en dieren tot elkander staan, en hoezeer ons leven en bestaan direct of indirect van het plantenrijk afhankelijk is; hoe, in één woord, alles zamenwerkt tot instandhouding van het geheel. Voor dat alles behoorden - dit althans is mijn gevoelen - aan de kinderen, die de lagere scholen bezoeken, de oogen geopend te worden; niets meer, maar ook niets minder moet gedaan worden, dan even een tipje van 't gordijn opgeligt, om hun een vlugtigen blik te gunnen op 't schoone dat daarachter zich bevindt. Door hier te veel te geven, geeft men juist, hoe paradox het ook klinken moge, niet genoeg. Laat men hen te veel zien, dan verdringen de indrukken elkander te spoedig, en ze blijven evenmin behouden als de bonte figuren eener kaleidoskoop. Maar hier ligt dan ook het groote struikelblok; hier treft men eene moeijelijkheid aan die voor velen onoverwinnelijk schijnt te zijn. In zulke gevallen toch blijkt eerst regt of de onderwijzer werkelijk voor zijn vak geschikt is, en daartoe inderdaad den noodigen aanleg bezat, toen hij zich aan de opvoeding der jeugd toewijdde. Men wordt dichter geboren, niet gemaakt, zegt het spreekwoord. In vele maatschappelijke betrekkingen kan men het tot eene vrij aanzienlijke hoogte brengen, zonder daartoe eene zekere voorbeschiktheid te bezitten; maar op den onderwijzer, inzonderheid dien der lagere school, is gewis dit spreekwoord niet minder dan op den dichter van toepassing. Dat vele ouders weinig ingenomen zijn met het onderwijs 't welk hunne kinderen in sommige natuurkundige vakken ontvangen, is maar al te waar; maar niet minder waar is het ook, dat zulks vaak het gevolg is van de droog wetenschappelijke wijze waarop die vakken somtijds onderwezen worden, 't welk van de leerlingen eene inspanning vordert, die hunne krachten alligt te boven gaat, en dat wel voor {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} 't opeenstapelen in hun geheugen van een aantal vreemde woorden en voor hen onbegrijpelijke definities, waar ze later letterlijk niets aan hebben. Een voornaam vereischte voor den onderwijzer, inzonderheid in dit geval, is wat men de gave der mededeeling noemt; maar daarbij is het hoogst noodzakelijk dat hij wil begrijpen wát van 't gene hij zelf kent of weet, voor de jeugd past, wat het meest bijval vinden en dus de meeste belangstelling wekken zal. In de plantkunde is die keuze overruim. Veelal echter komen zij, die zich nog al wat kennis in eenig vak hebben eigen gemaakt, in de verzoeking om dat alles ook aan hunne leerlingen op te dringen, het hun als 't ware in te stampen. In hoeverre dit, waar het andere vakken betreft, te verdedigen is, laat ik daar; maar, waar sprake is van het geven van onderwijs in de plantkunde aan kinderen, is zoo iets verderfelijk en geheel berekend om het tegenovergestelde ten gevolge te hebben van 't geen men beoogt. Ook bij het middelbaar onderwijs openbaart zich dit euvel maar al te zeer. Op den voorgrond staat dat de onderwijzer meer, veel meer weten moet, dan hij ooit of immer aan zijne leerlingen zal behoeven mede te deelen; dit is hoogst noodzakelijk, zal hij duidelijk zijn in zijne voorstelling, en wil hij eene goede keuze kunnen doen van wat ter mededeeling op bijzondere tijden of onder bepaalde omstandigheden geschikt te achten is. Stelt hij er prijs op om ook zijne meerdere kennis aan den man te brengen, dan zoeke hij daartoe de gelegenheid buiten de school, of hij verzamele op een afzonderlijk uur eenige der meest ontwikkelde leerlingen om zich heen. Veel beter is het van plantkunde niets te onderwijzen, dan aan de kinderen zaken op te dringen, die òf voor hun onontwikkeld verstand te duister, òf die te dor zijn om de belangstelling te kunnen wekken. Intusschen zal die gave der mededeeling den onderwijzer nog niet ver brengen, wanneer het hem zelf aan de noodige kennis mangelt. Als hij er zelf niet meer van weet dan in een zeer elementair boekje te vinden is, doet hij beter den kinderen dat als leesboekje in de handen te geven, en gewis zeer verkeerd, met zich aan eenigerlei verklaring te wagen, daar óf aan die verklaring de noodige zamenhang zal ontbreken, òf zijne toelichting, op eigene opinie berustende, ligt glad verkeerd wezen kan. En nu de vraag: hoe staat het daarmede in ons land, om vervolgens te zien in hoeverre het werk van den Heer Boer hierbij werkelijk als hulpmiddel kan gebezigd worden. Toen ik de beoordeeling van dat werk op mij genomen had, wenschte ik mij in de allereerste plaats op de hoogte te stellen, hoe het over 't algemeen met die kennis bij de onderwijzers hier te lande gesteld is, en wat er aan dat onderwijs gedaan wordt; en, daar ik mij inzonderheid wachten wilde voor het uitspreken van een onbillijk oordeel, meende ik niet beter en onpartijdiger te kunnen handelen, dan dienaangaande het gevoelen in te winnen van een zeer ontwikkeld hoofd- {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijzer van middelbaren leeftijd en volstrekt geen nieuweling in 't vak: iemand met wien ik sedert een jaar in correspondentie ben, die met zeer veel liefde voor 't onderwijs bezield is, en die bovendien, hoewel geen botanist zijnde, van de kruidkunde nog al wat weet; veel meer zelfs dan hij, streng genomen, als onderwijzer noodig heeft te weten. Tot hem rigtte ik de vragen: Hoe staat het met de kennis der plantkunde bij het meerendeel der onderwijzers? Wat wordt er voor onderwijs in dat vak op de lagere scholen gegeven? Wat wordt er tegenwoordig voor het examen als hoofdonderwijzer in dit opzigt verlangd? Hoe komen de hulponderwijzers aan die kennis? De lezer ziet hieruit dat ik de zaak alles behalve ligtvaardig behandeld heb. Eigenlijk wist ik wel vooruit waarop dat berigt zou neêrkomen; ik wilde echter zekerheid hebben, en achtte het bovendien raadzamer hier den onderwijzer zelf te laten spreken. Ik kreeg uitvoeriger berigten dan ik verwacht had en zooveel ik slechts verlangen kon. Deze onderwijzer toch, een levendig belang in het onderwerp stellende, vroeg en ontving op zijne beurt berigt van een onderwijzer in Gelderland, een uit het noordelijkst gedeelte van Noord-Holland en van een uit Zeeland, welke brieven hij mij, tevens met zijne eigene opmerkingen toezond. In het berigt van den eerstgenoemde lees ik o.a.: ‘Op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs alhier is de plantkunde niet onder de vakken opgenomen. De jeugd vormt zich daarvan zelfs niet de geringste denkbeelden.’ En verder: ‘Met betrekking tot de provincie Noord-Brabant weet ik van X, die den cursus voor hoofd-onderwijzers aan de kweekschool in den Bosch heeft bijgewoond, dat botanie daar niet onder de hoofdvakken was opgenomen, en dat ze slechts, tegen den tijd van 't examen, ter loops behandeld werd. Het spijt mij,’ aldus eindigt deze briefschrijver, ‘dat gij, onvoldaan over mijne inlichtingen, dezen brief ter zijde zult leggen, want de weinige rapporten die ik geven kan zijn niet van de gunstigste, en zullen niet nalaten u met verontwaardiging te vervullen, over de nonchalance, waarmede men zulk een schoon vak in deze provincie behandelt.’ In Noord-Holland is 't er niet beter meê gesteld. Uit de mededeelingen, van daar ontvangen, neem ik de volgende over: ‘Met zekeren schroom,’ zegt deze plattelands-hoofd-onderwijzer, ‘ga ik aan uw verzoek voldoen, want, als ik naga wat in mijne school aan plantkunde gedaan wordt, en een besluit moet trekken uit het weinige, dat over dit onderwerp ter sprake komt, als ik met mijne medeonderwijzers in aanraking ben, dan moet ik als waarschijnlijk aannemen, dat er in mijne omgeving al heel weinig aan gedaan wordt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Of de botanische kennis der onderwijzers zoo weinig beteekent? - Ik durf dit niet bepaald zeggen wat anderen betreft ofschoon ik er geen hooge gedachten van heb - ik voor mij kan er niet op roemen. Op mijne school maak ik nu en dan gebruik van Helge's Schetsen van Planten. Ook bezit ik de platen voor het onderwijs in dit leervak, uitgegeven door het Ned. Onderw. Genootschap. Ik moet echter eerlijk bekennen dat die niet dikwijls ter bespreking worden voorgehangen. Of alle onderwijzers in mijne omgeving in het bezit zijn van die hulpmiddelen, meen ik te mogen betwijfelen.’ Verder: ‘Hoe men de kruidkunde op andere scholen in de environs behandelt, en welke uitbreiding men er aan geeft, ik durf dit niet zeggen. Ik zou niet gaarne mijne confrères van nalatigheid in deze beschuldigen, zonder er grond voor te hebben. Ik geloof echter dat het bij de meesten wel zal zijn, zooals het bij mij is, en dat een specialiteit in het vak met regt zou moggen zeggen: het beteekent niets. Evenwel meen ik hier nog te moeten bijvoegen dat, wat mij aangaat, die gulle bekentenis juist niet gepaard gaat met onaangenaam gevoel van zelfbeschuldiging (*) over hoogst laakbare tekortkomingen. Ik meen u wel eens meer gezegd of geschreven te hebben, dat er te veel vakken op de lagere school moeten onderwezen worden, om ze alle grondig te behandelen. Ik geef wel toe, ze zijn alle op zich zelven goed en nuttig; maar als men het ééne doet moet men het andere laten rusten, en er is onderscheid tusschen hoofd- en bijzaken. Daarbij moet niet uit het oog verloren worden de beperktheid van het onderwijzend personeel en het spoedig verlaten der school door de leerlingen, wier leeftijd niet toelaat zoovele zaken van verschillenden aard goed op te nemen en te verwerken.’. Ik kan niet anders dan toestemmen dat deze laatste opmerking veel schijn van gegrondheid heeft, en ze zonder eenigen twijfel door menig onderwijzer zal gedeeld worden (toch niet door alle, gelijk zoo aanstonds blijken zal), reden waarom ik ze hier ook niet terug wilde houden. Maar ik houd me overtuigd dat die gegrondheid ook niet meer dan schijnbaar is, en dat de fout hier moet gezocht worden in eene verkeerde en veel te hooge opvatting van dat onderwijs. Naar mijne stellige overtuiging toch zou men op de lagere school zeer verkeerd handelen door het onderwijs in de plantkunde dáár in te rigten als een gewoon leervak. Daartoe is dat van veel te grooten omvang, en, als men a gezegd heeft, dient men ook b te zeggen, of men heeft zoo goed als niets gezegd; in elk geval had men beter gedaan met niets te zeggen. Bovendien kan van den onderwijzer onmogelijk zóóveel kruidkundige kennis gevorderd worden, dat hij er {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘grondig onderwijs’ in geeft, en dan nog wel aan kinderen, zeker vrij wat moeijelijker dan aan hen die de hoogere burgerschool bezoeken. Ik herhaal daarom nog eens: hij moet ze slechts de oogen openen, ten einde hen wat nader vertrouwd te maken met het schoone, dat daar overal om hen heen onder zoo velerlei vormen zigtbaar is voor iedereen, voor jong en oud. Over de meest bekende dingen moet hij hen spreken, er hun wat van vertellen, zoodat hunne nieuwsgierigheid opgewekt en voortdurend geprikkeld wordt; meer niet. Daartoe toch zal de tijd wel te vinden zijn; maar daartoe is onvermijdelijk eene zekere mate van kennis noodig, van kennis echter gelijk men regt heeft die zoo goed, en eer nog, bij elken onderwijzer, als bij ieder beschaafd en welopgevoed mensch te veronderstellen, al is men ook bijna zeker dat die veronderstelling in verreweg de meeste gevallen niet uitkomt. De inlichtingen van den onderwijzer uit Zeeland komen alweêr ongeveer op hetzelfde neêr. Deze voegt er echter nog eene opmerking bij die ik hier mede ter loops aanhalen wil. Hij schrijft o.a.: ‘Wat uwe vraag betreft of er hier door de onderwijzers nog al studie van de plantkunde gemaakt wordt en ze er liefhebberij in toonen, geloof ik dat er weinig liefhebberij voor plant- en dierkunde bestaat, althans buiten de scholen van de heeren Y. en Z. en de hoogere burgerschool, alle te A. (*), zijn mij hier geene scholen bekend, noch in noch buiten A., waar met eenig resultaat plant- en dierkunde worden onderwezen. De beide eerstgenoemde zijn als het ware voorbereidingsscholen voor de hoogere burgerschool. Wel vindt men hier en daar op het platte land platen voor nat. historie, maar het onderwijs in dat vak bestaat meest in prentjes kijken. .......... Daarbij komt nog dat de orthodoxe partij, al bezit zij de overhand niet, op Zuid Beveland sterk vertegenwoordigd is, en bij ondervinding zult gij wel weten, dat alles wat naar kennis der natuur riekt, bij haar verketterd is, zoodat vele onderwijzers, om den lieven vrede met hunne gemeentebesturen te bewaren, het onderwijs in dat vak verwaarloozen.’ Gedeeltelijk - maar ook gewis slechts voor een klein gedeelte - zal ook dat laatste de reden zijn der veronachtzaming van een vak, vooral ten plattelande, dat, goed behandeld, zoo uitnemend voor het lager onderwijs, en wel inzonderheid juist dáár geschikt is; immers de vinnige strijd in den jongsten tijd van die zijde tegen het vrije onderwijs gevoerd, levert er al te zeer het bewijs voor. De domheid der menigte, de volslagene onkunde in dit opzigt bij de geestelijke woordvoerders dier partij, houden met een valen sluijer die verlichting tegen, die juist zulk een helder schijnsel werpt over de grootschheid der schep- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} ping. Men stelt er hoogen prijs op den kinderen schriftuurplaatsen in 't geheugen te prenten, waarvan ze vaak zin noch beteekenis verstaan, en men vraagt er niet naar of ze wel leeren lezen in dat boek, waaruit ons van elke bladzijde de Majesteit des Scheppers tegenstraalt! Weinig woorden, enkele duidelijke zinspelingen zijn er maar noodig, om het inzonderheid voor zoodanige indrukken zeer ontvankelijke kindergemoed tot gevolgtrekkingen te brengen, waartoe ze langs geen anderen weg dán geraken zullen, en die, éénmaal wortel geschoten hebbende, evenmin later kunnen worden ontzenuwd, als het domme vooroordeel, 't welk nu die ontwikkeling in den weg staat, voor uitroeijing vatbaar is. Ik zou wel willen..... Maar mijne pen wordt driftig en begint te spatten. Men meene echter niet dat onkunde in dit opzigt alleen bij de predikanten der orthodoxe rigting te zoeken is; integendeel, ze is algemeener dan men welligt vermoeden zou, al denken de anderen er ook zelfs niet aan om het onderwijs in die vakken tegen te werken, ja, al trachten zij het zooveel mogelijk te bevorderen. Menig verkeerd gekozen beeld, menige onjuiste zinspeling zijn er de bewijzen van. Ook hier spreek ik niet op eigen gezag, al zou ik er ook niet het minste bezwaar in zien. Voor een paar weken nog ontving ik een brief van een mij onbekend 76jarig emeritus-predikant, waarin deze mij, onder anderen schreef: ‘Vergun mij hier op te merken dat ik onder vele mijner collega's de diepste onkunde heb ontdekt in 't geen de plantkunde betreft. Aardige staaltjes zou ik er van kunnen opdisschen.’ Van uitzonderingen spreek ik natuurlijk niet; maar moesten dat uitzonderingen zijn, en zou het omgekeerde niet natuurlijker wezen? Ik keer echter weder tot het lager onderwijs terug om nu, en daarmede eindig ik mijne citaten, het woord te geven aan dien onderwijzer, wien ik regtstreeks om zijne inlichtingen gevraagd heb. De vorigen hadden geene bepaalde kennis van plantkunde; deze, hoewel hij er zich niet op beroemt, wel. Wat hier vermeldt wordt heeft op het zuidelijk gedeelte van Noord-Holland betrekking. ‘Op de normaallessen in mijn district,’ zoo schrijft hij, ‘wordt er te hooi en gras wat gedaan, met gebrekkige middelen; alleen minder goede leerboekjes worden gebezigd en geene afbeeldingen, veel minder voorwerpen in natura worden gebruikt. Op de scholen in dezen omstrek wordt er totaal niets aan gedaan - wacht! - op ééne uitzondering na - een onderwijzer, uit N. afkomstig, heeft er eenige liefhebberij voor, en laat ook zijne leerlingen nu en dan iets zien. De man is evenwel niet ver in de leer. In het vorige jaar wilde hij niet gelooven dat Schimmels planten waren; toen ik ze hem door het microscoop liet zien was hij dadelijk overtuigd. Maar genoeg voorzeker. Ik geef het mijn vriend (zie boven) ge- {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} deeltelijk toe dat er veel vakken - misschien te veel - op de lagere school moeten onderwezen worden; maar, is ons hoofddoel algemeene ontwikkeling; willen wij de jeugd het oog openen, het hart verwarmen, het verstand en gevoel ten goede ontwikkelen, dan zijn onze uren aan de bijbrenging van kennis der natuur besteed, niet vruchteloos, en is de kennis van het plantenrijk een onkostbaar en heerlijk middel om den leerling te leeren opmerken, vergelijken en onderscheiden (ook Pestalozzi was, getuige zijn “boek der Moeders” van dit gevoelen). Hoe dikwijls is het mij niet gebeurd, dat kinderen, door hunne vragen, en door het medebrengen van planten en dieren, blijk gaven dat zij door het geleerde geprikkeld waren geworden tot onderzoek, of uitgelokt tot vragen naar dingen, waarvoor ze anders blind waren gebleven!’ Ik doe een gedeelte dezer aanhaling cursief en het laatste gedeelte gespatieerd drukken, opdat deze alles afdoende verklaring van een onderwijzer zelf goed in 't oog springen moge. Was ik dan ook daarmede begonnen, het voorgaande zou grootendeels weg hebben kunnen blijven; daarom kom ik er later meê, opdat die verklaring mijne bewering zou bevestigen. Nog een ander onderwijzer ten plattelande schreef mij verleden jaar genoegzaam woordelijk hetzelfde, daarbij tevens soortgelijke voorbeelden van kinderen, wier lust alzoo gewekt was, stuk voor stuk vermeldende. Daar ik toen niet vermoeden kou dat ik er ooit toe komen zou om mijn voet, al is 't ook maar even, op paedagogisch terrein te zetten, heb ik dien brief niet bewaard (*). Brengt men nu dit een en ander in verband met de straks gestelde vragen, dan geloof ik deze als beantwoord te mogen rekenen, al is dat antwoord dan ook, wat het laatste punt betreft, weinig bevredigend. Dat elementair - maar volstrekt niet meer dan elementair - onderrigt in de plantkunde op de lagere school noodig is en nuttig, kan en mag niet betwijfeld worden, en, zelfs alleen uit een streng opvoedkundig oogpunt beschouwd, is ontwikkeling der vatbaarheid voor de waarneming van de schoonheden der natuur niet minder aan te prijzen dan de kennis der bijbelsche geschiedenis. Op de tweede vraag, in hoeverre aan dat onderwijs wordt voldaan, werd ons het antwoord gegeven van vier verschillende zijden, en dat wel door hen, die gewis niet van partijdigheid in dit opzigt beschuldigd zullen worden. Vat men nu wat die verschillende berigten vermelden te zamen, dan komt men tot de conclusie, dat, moge het plantenrijk ook al hier en daar op de lagere scholen nu en dan ter sprake komen, het onderrigt {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} in de plantkunde toch over 't algemeen als eene bijzaak, van weinig of geen wezenlijke waarde, geacht wordt. Vragen we naar de oorzaak daarvan, dan behoeven we die inderdaad niet ver te zoeken, daar die immers reeds genoegzaam uit de bovenstaande mededeelingen bleek. Die mag ten deele bestaan in de tegenwerking der streng orthodoxe partij, die in de beoefening van natuurlijke historie de kern voor het atheïsme meent gelegen te zijn, en, in hare verregaande onkunde, verwerpt wat ze niet kent, verdoemt wat ze niet begrijpt; voor een ander gedeelte in de vrees van sommige onderwijzers, om, door de behandeling van te veel leervakken, het in hunne schatting nuttigere voor het nuttige te moeten verwaarloozen; de voorname oorzaak is ontegenzeggelijk in de onkunde in dat vak van de onderwijzers zelf gelegen, die daarvan geen of weinig kennis bezitten; in de meeste gevallen althans veel te weinig om een juist begrip te hebben van het onderrigt daarin te geven niet alleen, maar ook...... om de waarde er van voor de vorming hunner leerlingen goed te begrijpen. Zeg ik daar eene hardheid; iets wat welligt dezen of genen onderwijzer onaangenaam in de ooren zal klinken, en wat hij als eene onbillijkheid beschouwen zal? Ik hoop neen, inzonderheid wat het laatste betreft, ofschoon ik met betrekking tot het eerste de mogelijkheid begrijp. Toch, iets hards te zeggen, met het doel om anderen onaangenaam te treffen, lag nooit en ook nu niet in mijne bedoeling. Mogt mijn beweren sommigen, vooral met het oog op hunne onvermoeide pogingen om in hun hoogst nuttigen werkkring, zooveel hun slechts mogelijk is, aan hunne roeping te voldoen, eene grievende teleurstelling schijnen, zoo bied ik hun vriendelijk de hand en vraag om verschooning voor die harde woorden,....... zonder er evenwel één enkel van terug te nemen. Eenige jaren geleden had ik een leelijk abcès in de regterhand, waaraan ik reeds vrij geruimen tijd geleden had, voor het zich naar buiten openbaarde. Toen vond mijn chirurgijn goed om die verzwering te ‘peilen’...... ‘Ber... de kerel!’ kon ik niet nalaten hem op alles behalve hartelijken toon toe te roepen, en toch mogt ik hem wel lijden. Intusschen begreep ik eenige oogenblikken later dat hij thans noch met vriendschap, noch met inschikkelijkheid tegenover mij iets uitstaande had. Hij had alleen met mijn zieke hand te maken, en ik moest erkennen dat ik in mijne drift en door de pijn juist dit even vergeten had. De lezer meene nu echter niet dat ik, door dit voorval hier aan te halen, de bedoeling heb om bedektelijk te kennen te willen geven dat ik hier voor geneesheer spelen wil, dit mogen anderen doen wier roeping het meer bepaaldelijk is; maar den toestand te leeren kennen, en de oorzaak van 't kwaad zooveel mogelijk op te sporen, is in vele gevallen reeds een begin van genezing. Dat ik in deze aangelegenheid reeds sinds lang levendig belangstel, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} en daarvan blijk gaf door datgene te doen wat binnen mijn bereik lag, om de belangstelling in het schoone plantenrijk bij ons volk levendiger te maken, werd mij reeds te dikwerf van verschillende zijden en op verschillende wijzen verzekerd, dat het misplaatste nederigheid zijn zou als ik zeide er zelf aan te twijfelen. Zoo ik dit hier aanstip is 't enkel en alleen om te bewijzen dat ik althans eenig regt heb om hieromtrent bescheidenlijk mijne meening te uiten. Wat ik hier dan ook omtrent deze misschien wel wat teedere kwestie zeg, is mijne vaste overtuiging, eene overtuiging die op te veel ervaring berust om ligt te wankelen. Dit neemt echter niet weg dat ik aan mijn beweren in geen geval eene apodictische kleur wensch gegeven te zien, en ook anderer overtuiging - mits het overtuiging zij - eerbiedig niet alleen, maar er met graagte dat mij wat beter voorkomt, van overneem. Is het in 't algemeen genomen waar dat de onderwijzers, in de kennis der plantkunde, niet op een zoodanig standpunt staan, dat ze met goed gevolg, uit hetgeen daar te zien en op te merken valt, datgene kiezen kunnen, wat voor mededeeling aan kinderen van verschillenden leeftijd en ontwikkeling het meest geschikt te achten is, dan vragen we alweêr, wat de oorzaak mag zijn van dat verschijnsel: met andere woorden: of het den aankomenden onderwijzers welligt aan hulpmiddelen en aan den noodigen stimulus ontbrak en ontbreekt, om zich in dit opzigt genoegzaam op de hoogte te stellen? Tot nog vóór weinige jaren kan men aannemen dat het werkelijk aan alle hulpmiddelen, behalve die tot zelfonderrigt, ontbroken heeft, en dan nog waren deze laatste meerendeels van dien aard, dat men, daarnaar oordeelende, tot het besluit kwam, dat de kruidkunde niet anders was dan een vak, berustende alleen op de kennis van eene lange reeks Grieksche en Latijnsche woorden, of die uit een mengsel van beide talen gevormd, en somtijds reeds moeijelijk genoeg waren om uit te spreken, laat staan te onthouden; bij gevolg alles behalve geschikt om den lust tot beoefening der kruidkunde, eene wetenschap die, naar de gevestigde meening, met het lager onderwijs toch letterlijk niets gemeen had, aan te moedigen. Dit wetende zou men zich gewis aan de grootste onbillijkheid schuldig maken, wanneer men het aan oudere onderwijzers als eene tekortkoming wilde toerekenen, zoo die niet met kruidkundige kennis toegerust zijn, ja 't zou teregt verwondering mogen baren, wanneer zulks meer algemeen wèl zoo was. Men mag toch hen, die onder andere toestanden gevormd zijn, of zich met oudere hulpmiddelen gevormd hebben, niet beoordeelen naar de gelegenheden, die er tot vorming thans misschien bestaan; want dan zou men zich gelijk stellen aan hem, die van een vruchtboom, vóór vijfentwintig jaar geënt, vruchten wilde plukken, even groot en even geurig, als die der eerst in de laatste jaren gewonnen fijnere soorten. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Te zeggen dat ze op de hoogte van den tijd behoorden te blijven, en zich derhalve de latere middelen moesten weten ten nutte te maken, om alzoo aan te vullen wat hun ontbreken mag, zou niet minder onbillijk zijn, daar vooreerst die middelen, waar ze bestaan, buiten het bereik der meesten liggen, en de onderwijzers bovendien gewoonlijk te weinig tijd ter hunner vrije beschikking hebben, om zich nog op nieuwe studievakken toe te leggen. Intusschen - en ik haast mij het er bij te voegen - ken ik er ook onder de meer bejaarden, die gretig van die nieuwe middelen, waar hun dit mogelijk is, profiteeren en er tevreden over zijn tevens. Maar daar volgt dan ook uit dat de hulponderwijzers in den regel niet bij de hoofdonderwijzers teregt kunnen komen, om mondeling onderrigt te verkrijgen; terwijl er aan die inrigtingen, die meer bepaald voor de vorming van hoofdonderwijzers bestemd zijn, naar uit de boven aangehaalde berigten bleek, soms bitter weinig aan plantkunde gedaan wordt. Bij slot van rekening blijft hun dus niets anders over dan hulp te zoeken bij de mannen van 't vak. Maar die zijn inderdaad niet dik genoeg gezaaid, om aan de over het geheele land - ook het platteland - verspreide hulponderwijzers de noodige hulp te kunnen verleenen. In dit laatste opzigt kan echter gezegd worden dat we in den jongsten tijd aanmerkelijk vooruitgegaan zijn, welken vooruitgang men voornamelijk te danken heeft aan de oprigting van een aantal inrigtingen voor middelbaar onderwijs. Zagen toch vroeger velen van hen, die aan de hoogescholen in de wis- en natuurkunde studeerden, er tegenop om zich bij uitnemenheid toe te leggen op de botanie, omdat die wetenschap slechts wisselvallige kansen voor hun volgend maatschappelijk bestaan opleverde, thans, nu ook zij tot de leervakken aan die inrigtingen behoort, geven zij, die er roeping toe gevoelen, er zich met gerustheid aan over; zoodat dan ook het getal van hen, die de kruidkunde met lust en ijver beoefenen en doceeren, aanzienlijk toegenomen is. Nu moge het waar wezen dat het ook hier niet alle koks zijn die lange messen dragen, en dat dit onderwijs aan die inrigtingen nog niet zóó gegeven wordt als het 't meeste nut stichten kan, en als het ongetwijfeld met den tijd wel worden zal, dit neemt niet weg dat, wijl men doceerende 't beste zelf leert, die lessen met ieder jaar doelmatiger en duidelijker zullen worden, en ook dat daar zeker reeds thans wel zóóveel behandeld wordt, als de hulponderwijzer noodig heeft, om op dien weg te komen, waar hij zich door eigen oefening verder teregt helpen kan. Die inrigtingen zijn echter van sommiger woonplaats te ver verwijderd, terwijl - het komt mij schier ongeloofelijk voor, maar het stond duidelijk in een der nevens mij liggende brieven - op enkele plaatsen ‘de gelegenheid niet bestaat om als hospitant de lessen in dat vak bij te wonen.’ Bovendien is nog als een ander wigtig bezwaar aan te {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} merken, dat die lessen gewoonlijk gegeven worden op die uren, wanneer de hulponderwijzer zich niet uit zijne school verwijderen kan. Een bijzondere cursus, door de leeraren der hoogere burgerscholen, uitsluitend voor hen gehouden, en naar hunne behoeften ingerigt, ware daarom allezins wenschelijk. Door den hoogleeraar in de kruidkunde aan de hoogeschool te Leiden wordt zulk een afzonderlijke cursus gegeven. Of dit ook elders plaats heeft is mij niet bekend. Wáár het intusschen het geval mag zijn, bestaat eene gelegenheid te meer, en zeker eene zeer goede, om, zonder opoffering van te veel tijd, voldoende op den weg geholpen te worden. Hoe dat nu ook zij, zeker is het dat tegenwoordig voor een zeker - al is 't dan ook een betrekkelijk beperkt - getal hulponderwijzers de weg open staat, om tot de voor hen noodige kruidkundige kennis te komen. Dat echter verre het grootste aantal niet tot die bevoorregten behoort, wijl ze òf te ver van de grootere steden verwijderd wonen, òf omdat in die steden die gelegenheid voor hen ontoegankelijk is, blijft niettemin maar al te waar. Letten we echter op den vooruitgang die zich hierin gedurende de laatste jaren zoo kennelijk openbaarde, dan heeft men goede reden om tot het besluit te komen, dat in de nog steeds bestaande behoeften, al is 't misschien ook langzamerhand, wel zal voorzien worden. Zelfonderrigt blijft echter ook voor hen, wien de gelegenheid openstaat om een mondelingen cursus te volgen, een voornaam middel, en is natuurlijk het éénige waarmede zij, die niet tot die gelukkigen behooren, hun doel kunnen bereiken. Goede litteratuur is hiertoe dus van veel belang. Werken, die op te breede schaal aangelegd zijn, of waarin, onverschillig of ze uitgebreid zijn of niet, de kruidkunde als abstracte wetenschap behandeld wordt, kunnen misschien aan hen goeden dienst bewijzen, die mondeling en aanschouwelijk onderrigt verkrijgen; voor hem, die er enkel en alleen door zelfonderrigt komen moet, deugen ze volstrekt niet, tenzij hij vooraf reeds een algemeen begrip van de planten verkreeg. Aan goede hulpmiddelen hiertoe is onze letterkunde waarlijk niet rijk; elke poging dus die aangewend wordt om daaraan iets goeds en bruikbaars toe te voegen, dient zeer op prijs gesteld te worden; en daarom verdient ook die van den heer Boer allen lof. Of dit werk uit dat oogpunt beschouwd in eene bestaande behoefte voorziet, en in hoeverre het werkelijk eene leemte aanvullen kan, gelijk de Schrijver in zijne voorrede zelf zegt er mede te bedoelen, zullen we aanstonds zien. Vooraf moeten we nog een antwoord hebben op de tweede zoo even gedane vraag, namelijk of het welligt den hulponderwijzers aan den veelal noodzakelijken prikkel ontbreekt, om zich reeds tijdig min of meer op de kruidkunde toe te leggen. Die prikkel kan tweeërlei zijn. Vooreerst eigen liefhebberij; lust en {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} opgewektheid om, eenmaal een blik geworpen hebbende in het Rijk van Flora, ook nader met de schoonheden daarvan bekend te worden. Hij, met wien het eenmaal zóóver kwam, heeft geene verdere aansporing meer noodig. Op iedere wandeling ontdekt zijn meer en meer geoefend oog nieuwe, onverwachte en dus verrassende schoonheden, en dat gaat klimmende steeds zoo voort en vuurt zijn lust gestadig aan. Maar veler oog is nog niet genoeg geoefend, en de meesten missen nog den tact om zelf zóó te zien, dat alleen dat zien reeds leeren is. Trouwens in hunne jeugd hoorden ze nimmer over de bijzonderheden der planten en van haar leven spreken, en wat zij er later van vernamen beteekende ook niet veel; zoodat men wel aannemen kan dat 't den meesten niet in de gedachten komen zal, er zich uit eigen beweging mede te gaan bezig houden. Een andere, en zeker krachtige stimulus ligt in de examens. En nu: zijn op de examens voor hoofdonderwijzer de eischen, wat de plantkunde betreft, werkelijk van dien aard, dat ze den hulponderwijzer ten spoorslag kunnen strekken, om zich ook daarin te oefenen? Antwoord: neen. Ook betreffende dit punt verkreeg ik informatiën uit verschillende provinciën, en die komen, hoewel niet in alle opzigten, toch alweêr tamelijk wel met elkander overeen. Daaruit blijkt dat op die examens de plantkunde òf onaangeroerd blijft, òf dat men een paar vragen van genoegzaam geen beteekenis doet, òf eindelijk den adspirant de keuze vrijlaat voor de schriftelijke beantwoording van één uit een drie- of viertal vragen uit verschillende natuurkundige vakken, en waarbij dan in den regel door dezen die over plantkunde niet gekozen wordt. ‘Men durft er niet veel meer vragen, omdat dan in 't geheel geen ‘antwoorden komen. Waar zit dus het zwaartepunt van de kwestie?’ vraagt de reeds meer gemelde hoofdonderwijzer. - In de toegefelijkheid der examinatoren, die misschien in andere opzigten tot een ander uiterste overslaan, zou ik zonder aarzelen zeggen, indien..... indien ik maar voldoende zekerheid had dat het niet waar is, wat ik meer dan eens hoorde beweren, en dat deze zelf altijd ook in dit vak werkelijk op de hoogte zijn. Maar men moet toch beginnen met í te veronderstellen. Nu weet ik echter zeker dat ik op weg ben om mij de ongenade van een groot deel der onderwijzers, van alle hulponderwijzers misschien, op den hals te halen; en toch meen ik het inderdaad zoo kwaad niet. Er is over 't algemeen genomen tegenwoordig geen gebrek aan knappe menschen, en zoo is 't ook met de onderwijzers. Men kan wel aannemen dat, waar voor een zeker doel twintig goed intellectueel gevormde personen noodig zijn, er zich, om maar niet veel te noemen, veertig aanmelden. Wat is dus natuurlijker dan dat van die veertig de twintig knapste slagen? Nu is het wel waar dat het voor hen, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} die lust of vatbaarheid missen om zich zóóveel kennis toe te eigenen, of die er niet in slagen kunnen om ter bepaalder ure blijk te geven van hunne kunde, niet aangenaam is om achter te blijven staan; maar persoonsbelangen moeten wijken voor de algemeene belangen, en het algemeen is 't meest door de kundigsten gebaat. Vroeger, we weten het allen, ging dat heel anders toe, en deze ommekeer is onvermijdelijk nadeelig voor velen. Zoolang men zich op het keerpunt bevindt komt dat het sterkste uit. Immers, heeft zulk eene wending wat plotseling plaats, dan worden zij, die aan 't eene uiterste einde van 't gelid gaan, door dien plotselingen keer uit de rij geslingerd, terwijl zij, die meer in 't midden geplaatst zijn geregeld meêgaan, en die zich nabij 't centrum bevinden er genoegzaam niets van bespeuren. Is men vervolgens weêr op den regten weg gekomen, dan gaat alles even goed als vroeger, alleen vordert de snellere gang wat meer inspanning. Zoo zal 't ook hier wel gaan. Nu men eenmaal op het keerpunt gekomen is, doet men wijs met al zijne krachten in te spannen om in 't gelid te blijven, en zich niet te laten ontmoedigen door de jammerkreten van hen die 't niet volhouden kunnen. Onze tijd vordert nu eenmaal eene andere rigting, en die te willen tegenhouden zou gelijk staan met eene poging om het Danaïden-vat te vullen. Men denke echter daarom niet dat ik de eischen voor dit vak op die examens zoo hoog gesteld zou willen zien. Integendeel, maar ik zou het zeker zeer wenschelijk vinden dat er meer notitie van genomen werd. Den kundigen examinator zal 't niet moeijelijk vallen slechts eenige weinige vragen zóó in te rigten, dat hem uit de antwoorden blijken moet of de adspirant genoeg op de hoogte is om doelmatig onderwijs te geven. Wat bij het lager onderwijs hoofdzaak is, moet er hoofdzaak blijven, hoe nuttig ook het onderrigt in de nevenvakken zij. Van de onderwijzers botanici te willen maken zou een veel gevaarlijker uiterste zijn. Ik heb respect voor den onderwijzer, die met eene grondige kennis van de taal-, cijfer- en aardrijkskunde en geschiedenis is toegerust en die daarbij toont geen vreemdeling te zijn in de drie rijken der natuur; maar minst genomen belagchelijk zou ik het vinden, wanneer hij grondig wist meê te praten over botanische diagnostiek, systematiek of physiologie, en geen goede reden wist te geven waarom hij aan de spelling van de Vries en te Winkel de voorkeur geeft boven die van Siegenbeek, of omgekeerd. Een algemeen begrip behoort de onderwijzer te hebben van het plantenrijk; meer heeft hij niet noodig. Heeft hij er lust in zich verder te oefenen, 't is goed, 't is uitmuntend zelfs; mits dit niet geschiede ten koste van zijne studie in andere vakken, waarvan grondige kennis eene eerste noodzakelijkheid voor hem is, en zulks geen aanleiding geve tot eene te breede opvatting van dat onderwijs in zijne school. Met {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} kunsttermen heeft hij niets te maken, maar hij behoort een goed denkbeeld van morphologie te hebben; inzonderheid van de verschillende vormen, waaronder zich één en 't zelfde orgaan kan voordoen, al naar dit tot verschillende pligten jegens de plant geroepen is. De bloem en hare onderdeelen behoort hij te kennen, en evenzoo moet hij zich vertrouwd maken met eenige der voornaamste vormen waaronder deze zich voordoet en met de meest algemeen voorkomende bloeiwijzen. Ook van de vruchten dient hij iets te weten, en inzonderheid van die, welke men ‘valsche vruchten’ pleegt te noemen, zooals: de aarbezie, de moerbezie, de framboos, de vijg, enz. Van het zaad en de daarin liggende kiem moet hij de beteekenis begrijpen en eindelijk van wortel en stengel een algemeen begrip hebben, zonder daarom in al de bijzonderheden daarvan af te dalen. Wanneer 't hem bekend is wat men te verstaan heeft door Zaadloblooze-, Eén- en Tweezaadlobbige planten; voorts: wat Vlinderbloemige, Lipbloemige, Kruisbloemige, Zamengesteldbloemige, Roosbloemige en Ranonkelbloemige planten zijn, met nog een paar andere groote en algemeen hier te lande voorkomende plantenfamilies, dan weet hij, naar mijn oordeel, van systematiek genoeg; terwijl de kennis van het sexuëele stelsel voor hem geen kwaad kan, mits het hem maar niet in de gedachte komt zijne jeugdige leerlingen, die van sexualiteit nog geen begrip, er althans nog niet meê noodig hebben, daarover te onderhouden. Wat ik daar opnoemde is inderdaad zoo veel niet, en wanneer men dacht dat zulks te bezwarend zou kunnen zijn, zou men zich zeer vergissen. Zonder eenige moeite en inspanning komt men tot die kennis niet, dat spreekt van zelf; maar, wanneer men die inspanning beschouwt als eene verpoozing van andere studie, als eene ontspanning dus, dan komt men der waarheid zeker het meest nabij. Is de onderwijzer met die kennis toegerust, dan zal hij, in 't vervolg slechts nu en dan iets over de planten en haar leven lezende, zeer goed, na van zijne wandeling een paar planten meêgebragt te hebben, zijne leerlingen daar het een en ander van kunnen vertellen, wat hen aangenaam bezig houdt, en te gemakkelijker zal hem dit vallen, te aangenamer zal 't voor hemzelf en te onderhoudender voor zijne jeugdige hoorders worden, naarmate hij daar meer gevolg aan geeft. Die toestand moge voor een goed deel op dit oogenblik nog een ‘gewenschte’ toestand zijn; tot de pia vota behoeft men dien wensch echter niet te rekenen; want met grond mag men hopen dat hij zal verwezenlijkt worden, al is 't dan misschien ook nog zoo heel spoedig niet. Immers diegenen, die tegenwoordig van de, zij 't dan ook niet zeer talrijke, gelegenheden gebruik maken, verspreiden zich weldra door het land, en kunnen dan als hoofdonderwijzers hunne hulponderwijzers voorthelpen. Plotselinge verandering kan men hier natuurlijk niet verwachten, {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} maar, bij den goeden wil, den lust en den ijver, die het meerendeel der aankomende onderwijzers, om van de ouderen niet te spreken, bezielt, kan men er niet aan twijfelen of de kiem, die thans reeds, al is 't nog maar even, te voorschijn komt, zal ook in dit opzigt weldra eene plant, de plant ten laatste een boom worden, die zich vertakt in alle rigtingen en met zijne bloemen en vruchten de maatschappij tot luister en ten zegen zal zijn. Maar, hebben de Akademische inrigtingen die voor het middelbaar onderwijs in onderscheidene opzigten voortgeholpen en doen ze dat nog, thans is het de beurt aan deze om, waar dit noodig is, het lager onderwijs te helpen opheffen. Wanneer slechts niemand, die in eenig opzigt hulp verleenen of inlichting geven kan, die onthoudt, dan is het tijdstip gewis niet zoo ver meer verwijderd, dat men de kruidkunde, in stede van dit vak als een lastig en nutteloos toevoegsel voor het lager onderwijs te beschouwen, erkennen zal voor wat ze werkelijk is: een der nuttigste en aangenaamste verpozingen voor onderwijzer en leerlingen te gader. Ik begon met te verklaren dat ik het werk van den heer Boer voor een goed en nuttig werk houd. Maar, wat zeer nuttig zelfs is voor den één, kan dit somwijlen slechts weinig of in 't geheel niet zijn voor een ander, en een werk, 't welk den medicus in geestdrift brengt, laat misschien den jurist koud. De vraag is dus: voor wie is het inzonderheid nuttig te achten? Ik zou haast zeggen: voor iedereen, maar ik gevoel dat dit toch wat al te algemeen gesproken zou zijn, vooral waar het een boek geldt 't welk, volgens de uitspraak van den Schrijver zelf, ook eene bepaalde strekking heeft. Naar titel en voorrede te oordeelen zou het dit meer bepaaldelijk moeten zijn voor den onderwijzer en vooral voor dien van het platteland, als hulpmiddel bij zijn onderwijs. Wanneer ik echter onbewimpeld mijn gevoelen hierover uiten moet, dan kan dat in dit opzigt niet onvoorwaardelijk gunstig zijn. Ik ben er ver van af te willen beweren dat niet elk onderwijzer en zeker 't meest die van het platteland, het boek met veel, zeer veel vrucht zal lezen; om het echter als een hulpmiddel bij het onderwijs op de gewone of de herhalingsscholen geschikt te verklaren, zou ik eerst tot geheel andere inzigten moeten komen, omtrent den aard van het onderwijs in de plantkunde en wat daarmede in verband staat aan die scholen, zou ik mijn gevoelen daaromtrent moeten verzaken; reden waarom ik het dan ook te meer noodig rekende dat vooraf te doen kennen. Wilde men van den onderwijzer vergen dat hij zóódanig onderwijs in de plantkunde zou geven, als de aard en inrigting van dit werk medebrengt, dan zou niets {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} billijker zijn dan diens klagt over te groote opeenstapeling van leervakken. Maar het is niet enkel plantkunde waarover de schrijver handelt; het geheele tweede deel is aan praktischen landbouw of beter landhuishoudkunde gewijd. Ik moet ronduit zeggen, dat niets mij meer bevreemdde dan de wensch van den Schrijver, dat op de gewone scholen - zij 't ook slechts op die ten plattelande - ook landbouwonderwijs zou gegeven worden; terwijl men inzonderheid dáár de meeste klagten hoort over het te vroeg verlaten der school, zoodat de tijd veel te kort is, voor het geven zelfs van het meest noodzakelijke onderwijs. Dat dit aan het vroeger gezegde betreffende de mogelijkheid en nuttigheid van het bespreken van bijzonderheden de planten betreffende geen afbreuk doet, zal de onpartijdige lezer van zelf wel inzien. Wat echter den landbouw betreft, zij het mij vergund hier op te merken, dat ik dien niet anders beschouwen kan dan als een werkvak, evenals timmeren, metselen, enz. Waarom nu bij uitnemendheid den landbouw in de lagere school gebragt? - Omdat ten plattelande de meeste kinderen voor dát vak bestemd zijn, en zij, met wie zulks niet direct het geval mogt zijn, toch later gewoonlijk in te naauwe betrekking tot den landbouwenden stand zullen komen te staan, dan dat ze er geen belang bij zouden hebben daarin tijdig eenig algemeen onderrigt te ontvangen. - Zulk een antwoord is te verwachten en zal niet ligt tegengesproken kunnen worden. Ik aarzel dan ook niet om er ja en amen op te zeggen. Maar daarom zie ik er het nut en de noodzakelijkheid nog niet van in om reeds op de gewone lagere school onderwijs in landbouw of landhuishoudkunde te geven. Het lager onderwijs mag welligt tengevolge van plaatselijke omstandigheden eenigermate gewijzigd kunnen worden, het is toch in het belang der kinderen in 't algemeen te veel aan bepaalde regels gebonden, dan dat het ten gevalle van locale belangen, zulke ingrijpende veranderingen zou mogen ondergaan. - Maar de herhalingsscholen dan? - Ik moet erkennen niet goed te weten wat men met die herhalingsscholen, vooral ten plattelande bedoelt. Op het woord afgaande, en mij tevens de klagt herinnerende van sommige onderwijzers, dat de kinderen dáár gewoonlijk de school te vroeg verlaten, om van de verschillende vakken zóóveel geleerd te hebben, dat zij er blijvend nut van zullen trekken, zou ik meenen dat men met de herhalingsschool eene zakelijke herhaling van het reeds geleerde of een vervolgen van datgene ten doel heeft, waarin de kinderen zijn blijven steken, en niet het behandelen van een geheel afzonderlijk vak. Dat zulk eene herhalingsschool uitsluitend aan locale belangen gedijd wordt, kan in sommige gevallen echter werkelijk nuttig zijn. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil men daar dus eene zoodanige school door verstaan, die enkel en alleen bezocht wordt door die leerlingen, die op de gewone school reeds genoegzaam ontwikkeld zijn, en aan wie men nu, met het oog op het vak dat ze voor hun levensonderhoud op het punt staan te kiezen, of eigenlijk reeds gekozen hebben, de beginselen der landhuishoudkunde en inzonderheid van praktischen landbouw zal onderwijzen, zulks zou gewis veel toejuiching verdienen, want het valt niet te betwijfelen dat de gewone landbouwende stand groote behoefte heeft aan dát onderrigt, hetwelk tot de kennis voeren zal van het waarom der op het land meest dagelijksche handelingen. En heeft nu de onderwijzer er lust in, gevoelt hij er, om de gewone uitdrukking te bezigen, roeping toe om ook die taak op zich te nemen, dan kan hij er zeker van zijn een hoogst nuttig werk te verrigten, 't welk hem niet onvoldaan zal laten tevens; hem kan het hier bedoelde boek dan uitstekenden dienst bewijzen. Dit staat intusschen op den voorgrond, dat zoo iets niet van hem gevorderd kan worden. Bij het lager onderwijs, hoe ook opgevat en waar ook gegeven, behoort, en dat is niet alleen mijn gevoelen, maar ook dat van anderen die regt hebben van spreken, dat in landbouw of landhuishoudkunde niet. Intusschen, het werk van den heer Boer behoeft niet juist aanbevolen te worden als een hulpmiddel bij het onderwijs, om zeer aanbevelenswaardig te zijn voor den onderwijzer, vooral voor hem, die veel met landbouwers omgaat. Als meer intellectuëel ontwikkeld mensch heeft hij er behoefte aan, om, terwijl hij onwillekeurig met de verschillende takken van het landbouwbedrijf bekend wordt, de reden te weten waarom men daarbij hier aldus en elders anders te werk gaat; waarom de ééne handelwijze meer, de andere minder verkieselijk is; terwijl hij, met eenige scheikundige kennis van de verschillende gronden en van de bestanddeelen die voor de plantenvoeding de hoofdrol spelen toegerust zijnde, in menig geval den landbouwer in zijne omgeving nuttigen raad zal kunnen geven, en alzoo indirect tot verbetering van den toestand in zijne nabijheid veel zal kunnen bijdragen; bovendien zal - en dit kan hem toch in geenen deele onverschillig zijn - zijn prestige daar aanzienlijk door winnen. Dat het hier besproken werk hoogst nuttig zal kunnen zijn voor zelfonderrigt in de beginselen der plant- en landhuishoudkunde, hieraan valt m.i. niet te twijfelen. Dit zal den lezer naar ik vertrouw uit het nu volgende voldoende blijken. Wat dit werk, zoowel voor lectuur als ten gebruike bij het landhuishoudkundig onderwijs zeer aanbeveelt, is de zeer geregelde gang, de geleidelijke opvolging der onderwerpen, die, naar ik geloof, niets te wenschen overlaat. Vervolgens de duidelijke, onopgesmukte en toch over 't algemeen alles behalve drooge stijl, die somwijlen zelfs {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} levendiger en opgewekter is dan men, naar aanleiding van den titel van 't werk of der afzonderlijke hoofdstukken, verwachten zou; eindelijk de zakelijkheid en ik meen er gerust te mogen bijvoegen de naauwkeurigheid waardoor het werk schier overal gekenmerkt is. De kortheid en daarbij de gemakkelijkheid en dus ook de duidelijkheid, waarmede de Schrijver in een vijf en dertigtal hoofdstukken eene lange reeks van onderwerpen, uit de verschillende met de landhuishoudkunde in verband staande natuurkundige vakken, die, schijnbaar elkander vreemd, toch bij slot van rekening in het naauwste verband tot elkander blijken te staan, en waaronder de plantkunde eene voorname rol speelt, behandelt, maakt dit werk hoogst aanbevelenswaardig voor elk, die maar eenig belang stelt in de ontwikkeling der planten en voorts in landhuishoudkundige aangelegenheden, die toch op ons maatschappelijk leven zulk een beheerschenden invloed uitoefenen. Het werk is te beschouwen als eene compilatie, maar eene compilatie in den besten zin van 't woord; eene zamenvoeging tot een sluitend geheel van het voornaamste wat, deze aangelegenheden betreffend, in een aantal werken van meer specialen aard wordt aangetroffen. Ook de Schrijver zelf erkent dit gaarne, en waarom zou hij 't niet? Hij heeft volkomen gelijk, wanneer hij zegt dat ‘zulks als van zelf uit het doel van het werk voortvloeit, dat niet zoozeer het leveren van nieuwe zaken beoogt, dan wel de samenvoeging tot één geheel van reeds behandelde zaken, die tot dusverre slechts verspreid in verschillende geschriften voorkomen.’ Daar zijn er die de schouders ophalen voor dergelijke werken. Welnu, die koopen dit eenvoudig niet, maar schaffen zich liever, wanneer ze omtrent ál de hier behandelde en met elkander in verband staande onderwerpen eenige kennis verkrijgen willen, de verschillende door den Schrijver geraadpleegde werken aan, die hij aan 't einde zijner voorrede opgeeft. Of velen die uitgaaf schikken zal, en of ze tijd en geduld zullen hebben om ze te doorlezen, ten einde het voornaamste er uit op te teekenen, komt mij echter vrij twijfelachtig voor. Een goed compilator te zijn is in vele opzigten reeds zeer verdienstelijk, en praktisch hoogst nuttig; de Schrijver toont echter meer, hij geeft ook blijk goed thuis te zijn in de verschillende door hem behandelde zaken, en zeker niet het minst in den praktischen landbouw, terwijl het werk overal blijk geeft van een zelfstandig oordeel, getoetst aan de meening van anderen. In het 1e hoofdstuk behandeld de Schrijver de Scheikundige grondslagen van den landbouw, daar worden kortelijk eenige der voornaamste elementen, hunne verbindingen, ten gevolge van de scheikundige verwantschap of van de keurverwantschap, besproken. Het 2e hoofdstuk Lucht en water, kan zoowel om de zeer duidelijke wijze van voorstelling, als om het vele belangrijke wat het bevat als een der beste van het geheele werk beschouwd worden. In het 3e wordt over {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Het ontstaan van onzen bodem gesproken, en die dus uit een geologisch oogpunt beschouwd, terwijl in het 4e hoofdstuk De natuur- en scheikundige gesteldheid daarvan, met de meeste duidelijkheid wordt uiteengezet. Het 5e handelt inzonderheid over meteorologie, en heeft tot opschrift: Warmte en licht. Dauw, regen en andere natuurverschijnselen. In hoeverre inderdaad ál het daarin besprokene werkelijk betrekking heeft op het eigenlijke doel van dit werk, vat ik niet goed, hoewel ik het nut er van gaarne erkennen wil. De drie volgende hoofdstukken zijn gewijd aan planten-anatomie en morphologie en zeer geschikt om eerstbeginnenden, op eene aangename wijze daarvan een algemeen begrip te geven. In het 9e hoofdstuk treft men inzonderheid botanische chemie aan; het geeft een overzigt van De bestanddeelen der plant, waarvan de kennis voor elk die planten kweekt, en zeker in de eerste plaats voor den landbouwer van het hoogste belang is. De voeding der plant is de titel van het 10e hoofdstuk, waarin dus planten-physiologie op den voorgrond treedt. Hierin vermeldt de Schrijver met beknoptheid en duidelijkheid, de verschillende wijzen waarop de plant haar voedsel opneemt uit den bodem en uit de lucht, om vervolgens over de stofwisseling in de plant, en over haren groei te spreken. Hierop volgt een overzigt der verschillende wijzen van Vermeerdering der planten door vermenigvuldiging en voortplanting. In dit hoofdstuk heeft de Schrijver m.i. inzonderheid wat het eerste gedeelte er van betreft, zich wel wat al te veel op beknoptheid toegelegd. In een werk van zoo praktische strekking mogten wel meer dan een drietal bladzijden voor de bespreking der velerlei middelen tot kunstmatige vermenigvuldiging der planten - plantenkultuur - afgezonderd worden. Ook handelt dit hoofdstuk genoegzaam geheel over de natuurlijke vermenigvuldiging, derhalve over de sexuëele organen der bloem, het bevruchtingsproces en de latere kieming. Deze wetenswaardige en voor elkeen belangwekkende onderwerpen worden hier duidelijk besproken. In het 12e hoofdstuk wordt een overzigt gegeven der Stelselmatige indeeling van het plantenrijk, voor zooverre dit namelijk op de hier te lande algemeen in het wild of gekweekt voorkomende planten betrekking heeft. Zulk een overzigt is inderdaad voor iederen leek zeer nuttig. Wat echter de beschrijving der kenmerken van de hier besprokene natuurlijke familiën betreft, blijft de Schrijver zich niet overal volkomen gelijk, daar van de ééne meer dan noodig is, van sommige andere daarentegen zóó weinig gezegd wordt, dat zelfs een botanist uit die karakters de groep bezwaarlijk zou kunnen herkennen. In de drie volgende hoofdstukken, het opschrift dragende: De kennis der nuttige gewassen, vinden we onder verschillende rubrieken de algemeen verbouwd wordende gewassen vereenigd en beschreven, b.v.: granen, knolgewassen, peulvruchten, voedergewassen, verw-planten, {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} grassen, enz. en ten slotte de boomgewassen. Onnoodig mag het geacht worden op de nuttige strekking dáárvan te wijzen. Ook aangaande de hier gegevene beschrijvingen, kan ik de daareven gemaakte aanmerking niet achterwege laten. Het 16e hoofdstuk, het laatste van het eerste deel, heet: De kennis der schadelijke gewassen, en is dus gewijd aan de beschrijving der onkruiden - sensu latissimo zou ik wel haast zeggen, want onder het lezen dacht ik meermalen: Waar duivel! haalt de Schrijver toch al deze onkruiden van daan? 't Is maar te wenschen dat niet ieder landman de hier gegevene (en praktisch zeer nuttige) wenken ter harte neemt, want dan zou er voor hem, die gedurende de zomermaanden geen grooter genot kent, dan de verschillende, langs bouw- en weilanden in 't wild groeijende, planten te verzamelen, bitter weinig overschieten. Het is alles onkruid. Al wat er op het land groeit en 't welk de landman er niet geroepen heeft of dat hem niet toevallig dienen kan is onkruid. Weg er meê dus! Zeven achtste deel onzer flora is dan onkruid. Weg er meê! want het staat op de plaats waar een tarwestengel, of eene haverplant groeijen kon, het hindert hier en daar het gras, het windt zich om de heesters. - De schrijver vraagt echter hier alleen naar wat bepaald nuttig is voor den landbouw, en elk gewas dat maar in eenig opzigt hinderlijk zou kúnnen zijn valt onder de rubriek: onkruid. Aan het slot van elk hoofdstuk beantwoordt de Schrijver kortelijk de vraag: Wat het daarin behandelde leert? Een zeer goede maatregel, die, hij moge schijnbaar slechts tot noodelooze herhaling leiden, juist door die zeer korte herhaling, waarin het verband tusschen de behandelde zaken duidelijk uitkomt, den ongeoefenden lezer in de gelegenheid stelt, met één enkelen blik het geheel te overzien. Een werk als dit toch is bestemd om ook in handen van velen te komen, die niet aan afgetrokken lektuur gewoon zijn, en, hoe gemakkelijk en duidelijk de verschillende onderwerpen hier ook worden voorgesteld, is het toch noodig den draad vast te houden, wil men het volgende goed begrijpen. Hij, die dat niet een weinig gewoon is, kán zulks veelal niet, hoe gaarne hij het ook zou willen; zoodat hij, een hoofdstuk gelezen hebbende, wel eenig begrip van den inhoud heeft, maar toch den zamenhang niet altijd vatten kan. Voor dezen zijn zoodanige herhalingen, al beslaan ze ook maar eene halve bladzijde, zeer doelmatig. Ook kan men, na het geheele werk doorgelezen te hebben, door nog eens alleen die slotbeschouwingen na te gaan, zich, in weinige uren, den inhoud van 't geheele werk voor den geest terug roepen, terwijl men nu, met het geheel bekend zijnde, veel beter begrijpt wat in het begin bedoeld werd, wijl men daaraan het vervolg, en ook wat de laatste hoofdstukken behelzen, omdat men daaraan onwillekeurig het begin vastknoopt. - Het eerste deel is als 't ware als het fundament te beschouwen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gebouw, dat door den Schrijver in het tweede opgetrokken wordt. Hier hebben we, gelijk reeds vroeger gezegd werd, inzonderheid met practischen landbouw te doen, en de verschillende verrigtingen en werkzaamheden daaraan verbonden, worden zeer geleidelijk gevolgd, van de allereerste zorgen die aan den grond moeten gewijd worden af tot het oogsten ingesloten. Verrigtingen echter die, zullen ze goed en ten juisten tijde plaats hebben, noodzakelijk berusten moeten op de kennis van het meerendeel van die zaken, welke in het eerste deel behandeld werden. Achtereenvolgend worden hier behandeld: De beschutting en afsluiting, benevens het droogleggen en vloeien van den grond (hoofdst. 18), waarbij zeer grondig de redenen opgegeven worden, in welke gevallen aan het eene boven het andere de voorkeur dient gegeven te worden; vervolgens, in het 19e hoofdstuk: De vermenging der grondsoorten en de bewerking der gronden in 't algemeen, waarin de Schrijver voornamelijk de opmerkzaamheid vestigt op de vermenging b.v. van tweeërlei grondsoorten, die, elk op zich zelf, voor den landbouw of voor eene bepaalde kultuur on- of min geschikt, met elkander een zeer goeden grond opleveren kunnen; waarbij natuurlijk de vroeger besprokene scheikundige kennis van die gronden tot wegwijzer dienen moet. Hierop volgt een hoofdstuk, waarin de voorbereidende werkzaamheden voor de bebouwing besproken worden; namelijk: Het ploegen, eggen, spitten, enz., zoo voor de teelt der gewone landbouw-producten als voor de houtkultuur. In het 21ste hoofdstuk wordt De vruchtopvolging nagegaan; terwijl in de drie daaraanvolgende een voor den landbouw hoogst belangrijk onderwerp, met zeer veel zaakkennis, zoowel uit een theoretisch als uit een practisch oogpunt behandeld wordt, namelijk: De leer der bemesting. De Schrijver geeft hier de uitkomsten van het onderzoek betreffende de waarde der verschillende gebruikelijke mestsoorten; terwijl hij niet vergeet ook dáárop de opmerkzaamheid te vestigen, dat die waarde in vele gevallen zeer betrekkelijk, en afhankelijk is van den toestand der gronden die men verberen wil. Hij treedt in vrij uitvoerige beschouwingen betreffende de wijze hoe en de stoffen waarmede bepaalde gronden moeten bemest worden, zal de landman de meeste zekerheid hebben van zijn doel, en dat wel op de voordeeligst mogelijke wijze, te bereiken. Ik zou inderdaad wel willen zeggen, dat de Schrijver zich hier aan te groote uitvoerigheid, in vergelijking met de behandeling van andere onderwerpen althans, heeft overgegeven, maar ik durf niet. Waarlijk, ik durf niet. Het onderwerp toch is van zulk een overwegend belang voor elke streek, waar landbouw gedreven wordt, en bijgevolg voor ons geheele land; alles wordt hier, zelfs voor den minst ontwikkelden lezer, in zulk een helder licht geplaatst en met zooveel overtuigingskracht medegedeeld; de verschillende daarin gegeven wen- {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} ken zijn voor onzen landbouwenden stand zóó noodig, en bovendien deze drie hoofdstukken laten zich, zelfs ondanks de analytische opgaven van vele mestsoorten, zóó goed lezen, dat ik, in plaats van eene aanmerking te maken, niet anders weet te zeggen, dan: 't is mooi, 't is interessant, en 't is hoogst nuttig tevens. Is de grond bereid en bewerkt, dan volgt Het zaaien, en in het 25ste hoofdstuk vindt men dan ook de verschillende daarop betrekking hebbende werkzaamheden, zoo mede de geschiktste tijd voor het zaaijen van verschillende gewassen, de wijzen van zaaijen, de hoeveelheden benoodigd zaaizaad, enz. nauwkeurig opgegeven; terwijl in het volgende een aantal mededeelingen gedaan en wenken gegeven worden, betrekking hebbende op Het zaaien en planten der houtgewassen en boomvruchten, en, in het daaraanvolgende, over De verdere werkzaamheden op den akker en in het bosch gehandeld wordt, waarbij de verdelging van het onkruid als hoofdonderwerp te beschouwen is. Dat ook de boschkultuur, als zijnde een essentiëel gedeelte der landhuishoudkunde, in dit werk herhaaldelijk ter sprake komt, bleek reeds uit enkele der genoemde opschriften. Inzonderheid is dit het geval in het 28ste hoofdstuk: Het snoeien der woud- en vruchtboomen en het dunnen der bosschen. De wenken hier gegeven mogen slechts van algemeenen aard zijn, zeer wenschelijk ware het, dat ze overal met kennis van zaken gevolgd werden; de vruchtenproductie zou er aanzienlijk door vermeerderd worden, en de houtteelt en zeer mede gebaat zijn. De kleinste helft van het tweede deel blijft ons nu nog ter bespreking over. Al wat in het eerste en in de eerste helft van het tweede deel ter sprake kwam, had, met uitzondering alleen der meteorologische beschouwingen, betrekking op den bodem en inzonderheid op het plantenrijk, voornamelijk met het doel om de wederzijdsche betrekking, waarin deze tot elkander staan, en op de kennis waarvan een degelijke landbouw berust, in een helder licht te plaatsen. De planten waren hier overal het einddoel van 's Schrijvers beschouwingen; immers, waar hij van klimaat of bodem sprak, was zulks altijd met het oog op den plantengroei. In het 29ste hoofdstuk vangt hij met de beschouwing van het dierenrijk aan en wel meer bepaald van De zoogdieren en bijzonder onze landhuishoudelijke dieren. Wat de Schrijver omtrent deze en de volgende daarop betrekking hebbende aangelegenheden in het midden brengt, kan ik alleen beoordeelen naar den indruk, dien de lektuur daarvan op mij maakte. Hoewel niet geheel en al vreemd op dit gebied, ken ik mij daarvan toch niet zóóveel kennis toe dat eene beoordeeling der medegedeelde feiten en beschouwingen mij vrij zou staan. Wanneer ik echter bedenk dat het meeste van wat hier medegedeeld wordt ongetwijfeld op eigene ervaring berust, eene ervaring, bovendien nog getoetst aan {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} die van andere zaakkuridigen, dan kan ik, na de lezing ook dezer zoo onderhoudende en zaakrijke hoofdstukken, niet anders dan tot het besluit komen, dat het daarin behandelde in menig opzigt veel nut stichten kan. De grondslagen der voeding onzer landhuishoudelijke dieren maken het onderwerp uit van het 30ste hoofdstuk; terwijl in het 31ste gesproken wordt over Hunne veredeling, verzorging en behandeling. In het 32ste hoofdstuk komt een onderwerp ter sprake, hetwelk, nevens de bemesting, wel het gewigtigste voor het landbouwbedrijf te noemen is: De werktuigen en gereedschappen. Verschillende der doelmatigste werktuigen en gereedschappen worden hier met naauwkeurigheid beschreven en sommige door afbeeldingen voorgesteld, terwijl hunne waarde, vooral met inachtneming van de bijzondere toestanden der verschillende gronden, met kennis van zaken vergeleken wordt. Zeker heeft de Schrijver hier meer nog dan bij de bemesting uit het oog verloren, dat hij zich voorstelde een ‘leerboek te schrijver, 't welk voornamelijk als hulpmiddel bij 't gewone onderwijs zou kunnen dienen.’ De naauwkeurige beschrijving eener gewone ploeg ware - indien dit onderwerp daarbij al te pas komt - daartoe voldoende geweest. Uit het hier medegedeelde echter blijkt dat hij dit onderwerp met bijzondere ingenomenheid behandelde, en tevens dat hij tot die mannen behoort die niet aarzelen het nieuwe voor het oude in de plaats te stellen, zonder daarom altijd blindelings aan dat nieuwe de voorkeur te geven, omdat het nieuw en van vreemden oorsprong is. Andermaal keert de Schrijver nu tot het plantenrijk terug en bespreekt in het 33ste hoofdstuk De verschillende ziekten der planten, daarbij tevens de middelen vermeldende, welke ter voorkoming of genezing, waar dit mogelijk is, kunnen aangewend worden. Vooreerst worden hier die verschillende ziekten of abnormale toestanden nagegaan, waarin de planten dikwerf verkeeren, tengevolge van gebrek aan licht en lucht, van te veel of te weinig vocht, van een gebrekkigen toestand van den grond, die somtijds juist die bestanddeelen mist, welke voor de daarin gekweekte planten in de eerste plaats noodzakelijk zijn, enz.; terwijl de Schrijver vervolgens die ziekten bespreekt, welke gewoonlijk een meer epidemisch karakter vertoonen en voortvloeijen uit de parasitische ontwikkeling van onderscheidene zoogenoemde lager ontwikkelde planten, uit de uitgebreide groep der mikroscopisch kleine Zwammen. Zoover de ruimte zulks toelaat wordt ook dit onderwerp hier duidelijk behandeld. De vijanden van den landman in het dierenrijk maken het onderwerp uit van het 34ste hoofdstuk, terwijl eindelijk in het 35ste of laatste verschillende middelen aan de hand gegeven worden Ter bestrijding der vijandelijke dieren, waarbij, gelijk van zelf spreekt, de be- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} scherming der om die reden voor ons nuttige dieren op den voorgrond treedt. Wat dunkt u, Lezer, had ik wel zoo erg ongelijk toen ik beweerde dat dit werk niet als een hulpmiddel bij het gewone, dus lager onderwijs, maar des te beter als eene handleiding voor het landbouwonderwijs te beschouwen is? En, wanneer ik nu nog eens herhaal dat al die verschillende onderwerpen met de meest wenschelijke duidelijkheid en over 't algemeen met blijkbare zaakkennis behandeld worden, zou ik dan wel veel tegenspraak behoeven te vreezen, wanneer ik ook mijn, aan het begin van dit opstel uitgesproken, gevoelen herhaal, namelijk: dat het een mooi, of beter: een goed en nuttig werk is? Wat de Schrijver er toe gebragt kan hebben om aan zijn boek een titel te geven, die niet goed aan den inhoud past, weet ik niet, maar wel dat het niet de eerste maal is dat zulks geschiedt. - Maar hoe is 't nu gesteld met dat werk, uit een critisch oogpunt beschouwd? Wil ik eens ronduit iets zeggen? - Ik heb een lijstje nevens mij liggen, met eenige aanmerkingen van verschillenden aard; aanteekeningen onder 't lezen gemaakt, met het doel om die hier meê te deelen; en ik was daar aanvankelijk zeer meê in mijn schik ook, want ik geloof dat 't somwijlen een buitenkansje voor den recensent is, als hij een boek onder handen nemen kan, waarop hier eene aanmerking over de spelling, dáár over den stijl, ginds over eene drukfout, elders over eene herhaling of op eene enkele plaats over eene kleine onnaauwkeurigheid te maken is. Immers de gelegenheid biedt zich dan als 't ware van zelf aan om te toonen dat hij.... Och, maar wat doet het er toe? Zóóveel is zeker, dat, nu ik dat lijstje overzie, en mij afvraag: welk nut kan de mededeeling daarvan hebben? ik daarop geen voldoend antwoord vinden kan. Intusschen, wilt ge een staaltje, om te zien dat ik de waarheid spreek? Dat de wind oorzaak is van het openspringen der helmknopjes, gelijk de Schrijver beweert, moge bij uitzondering het geval zijn, regel is het zeker niet. Dat als voorbeeld van verspreide vaatbundels, in de stengels der Eénzaadlobbige planten, inzonderheid op die der Grassen gewezen wordt, omdat die hol zijn, komt mij nog al vreemd voor. Hoe is het dan met de meeste Schermdragende planten, met de Hennepplant, e.a.m., die ook holle stengels hebben, en toch geen Eénzaadlobbige zijn? Waar, op blz. 160 van een bloementuil gesproken wordt, treft men eene afbeelding aan van de Morgenster of Vogelmelk (Ornithogalum umbellatum), terwijl, met verwijzing naar deze figuur, niet dáárvan, maar wel van het Koolzaad gewag gemaakt wordt. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Op de eene plaats (blz. 162) spreekt de Schrijver van meelbladen en vruchtbladen, elders (blz. 169) bezigt hij de meer gebruikelijke benaming meeldraden. Dit geeft voor den leek aanleiding tot verwarring. Bovendien, in een streng wetenschappelijk boek moge het woord meelblad verkieselijker zijn, omdat het morphologisch juister is, in een populair werk doet men altijd beter zich aan het meer algemeen bekende te houden. Dat de natuur geene bevruchting tusschen verschillende soorten duldt, zooals op blz. 232 gemeld wordt, zal de Schrijver wel niet meenen, of hij heeft een ander begrip van de soort dan ik, wat mogelijk is. Of de uitdrukking ‘meer smaakvolle’ voor smakelijker vruchten te verkiezen is geloof ik niet. Enz. Maar nu zou ik in goeden ernst wel willen vragen, wat dergelijke en eenige andere opmerkingen van veel ligteren aard, b.v. waar bij afwisseling noorden- en ooste wind geschreven wordt, waar enkele keeren verwarring heerscht tusschen liggen en leggen, enz., eigenlijk bewijzen? Naar 't mij voorkomt hoofdzakelijk dit: dat de Schrijver niet beter is dan ik en zoo menig ander. Dat hij zich namelijk aan kleine onnaauwkeurigheden schuldig kan maken, nu en dan een ligt vergrijp tegen stijl en spelling plegen en op enkele plaatsen eene drukfout over 't hoofd zien kan. In de voorrede zegt hij zich overtuigd te houden dat er gebreken in zijn boek zullen voorkomen. Dat is eene traditionele uitdrukking, die vooral hier heel goed achterwege had kunnen blijven. ‘Het ligt toch in den aard der zaak’ (om een geliefkoosden en tot vervelens toe herhaalden volzin van den Schrijver zelf te gebruiken), dat in een werk, waarin zóóveel verschillende wetenschappelijke bijzonderheden ter sprake komen; waarin gehandeld wordt over chemie, geologie, meteorologie, botanie, zoölogie, praktischen tuin en landbouw, veefokkerij en wat niet al meer, niet elke afdeeling kan besproken worden, zooals dat door even zooveel specialiteiten zou gedaan worden. Immers de Schrijver moge zelf goed thuis zijn in een zeker aantal dier vakken, daar zullen er toch ook wel onder zijn, waarin zijne kennis niet zoo ver reikt. Die veronderstelling kan hem dunkt mij niet beleedigen of zelfs onaangenaam in de ooren klinken. Ook gelooft hij ‘naar de meening van velen hier te veel en ginds te weinig gegeven te zullen hebben.’ Ik laat daar onmiddellijk op volgen en sprak er reeds vroeger van: ook naar mijne meening; maar ik ben evenzeer bereid toe te stemmen, dat ‘het niet altijd even gemakkelijk was om steeds onder de beschikbare stoffen eene juiste keuze te doen.’ Nog eens: Ik vind het werk van den heer Boer een goed en nuttig werk, en daar komt het toch eigenlijk maar op aan. Alle onder- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} wijzers, en inzonderheid die ten plattelande, kunnen er veel in vinden, wat hun van daag of morgen te pas komt. Ieder die zich eenigermate op landhuishoudkunde toeleggen wil, leze en herleze het; hij zal met wat hij hierin vindt, in menig opzigt later zijn voordeel kunnen doen. Een hoogst nuttig werk inzonderheid acht ik het voor den landman, voor den boer. Wie speelt het echter dezen in handen? Maar ook elk, die er belang in stelt wat te weten te komen van de eerste en eenvoudigste beginselen der scheikunde, den toestand van onzen bodem, de eigenaardige voedingsbestanddeelen voor de planten, in verschillende gronden bevat; van de naauwe betrekking die er bestaat tusschen deze en het plantenrijk en tusschen dit laatste en het dierenrijk; die althans eenigzins bekend wil worden met de voornaamste verrigtingen van het landbouwbedrijf, met onze verschillende landbouwdieren, en met veel andere daarop betrekking hebbende zaken, die werkelijk ieders belangstelling ten volle verdienen, zal dit werk, 't welk doorgaans in een vloeijenden en aangenamen stijl geschreven is, en waarin men bovendien een vijf en vijftigtal, deels middelmatige, deels vrij goede houtgravuren aantreft, gewis met veel genoegen en voldoening lezen, en het later nog vaak raadplegen, wat, door een uitvoerig alphabetisch register, zeer gemakkelijk gemaakt wordt. Eene eigenlijk gezegde inhouds-opgave zoek ik te vergeefs. Dit ware toch voor zooveel rubrieken m.i. niet overbodig geweest. Leiden, 8 December 1869. H. Witte. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Het concilie te Rome. II. Met welk een pracht en praal het oekumenisch concilie ook op den 8sten December 11. moge zijn geopend; hoe ook behalve Rome verscheidene steden van Frankrijk ter eere dier opening door schitterende illuminatiën hare sympathie voor het concilie te kennen gaven; hoe machtig en aangrijpend ook volgens ooggetuigen geweest moet zijn de eeredienst in de Pieterskerk der eeuwige stad ter inwijding van de groote Kerkvergadering; dit alles neemt niet weg, dat het lang verwachte, vurig begeerde maar ook ernstig gevreesde concilie niet onder de beste auspicia een aanvang genomen heeft. Scheen het vóór eenige maanden zeker te zijn en ontwijfelbaar, dat de wenschen der Ultramontanen op die kerkvergadering allen zouden worden verwezenlijkt; verwachtte men toen, dat de in Rome verzamelde bisschoppen bijna zonder onderscheid de nieuwe dogmata der Kerk zouden beamen; schreven ook wij onder dien algemeenen indruk ons eerste artikel in de October-aflevering ter neder; sints dien tijd hebben zich in den boezem der R.K. Kerk verschijnselen geopenbaard, die alleszins in staat zijn, om den overmoed der Ultramontanen te breken; en onze voorspelling, die wij aan het eind van ons voorgaand artikel deden, doch welker vervulling wij niet zoo spoedig hadden verwacht, werd reeds voor een groot deel verwezenlijkt. Of is het niet zoo - heeft niet reeds de zuiverheid van den strijd, dien Rome wil strijden tegen den geest der eeuw, karakters gevormd? Wij behoeven daartoe slechts op de edele figuur van een Hyacinthe te staren, wiens oogen geopend zijn geworden voor den ellendigen weg, dien Rome bewandelt, en die in het land der godsdienstige en maatschappelijke vrijheid zijn denkbeelden verrijkt heeft, om zonder twijfel binnen kort met al de kracht zijner schitterende welsprekendheid in Europa zijn strijd tegen het Ultramontanisme voort te zetten. En deze edele man, die zich {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} niet wilde laten gebruiken als een werktuig in de handen der geestelijkheid, om de scharen aan te hitsen tegen de nieuwe samenleving, welker verzoening met de Kerk integendeel zijn ideaal was, deze edele - hij staat niet alleen. Alhoewel zelf oogenblikkelijk na zijn gewichtigen stap naar Amerika overgestoken, is zijn geest in Frankrijk gebleven en heeft daar zelfs wonderen verricht. Of wie had kunnen denken, dat de bisschop van Orleans, Mgr. Dupanloup, aan wiens klerikalisme niemand twijfelde en die in verschillende brochures het oekumenisch concilie van dit jaar had verheerlijkt, de eigen vaan van Pater Hyacinthe zou ter hand genomen en in de meest welsprekende taal zou hebben geprofeteerd tegen de ultramontaansche denkbeelden van een Veuillot en van de Civilta cattolica beide? Men wist wel, dat zoo er oppositie kwam op het concilie, die te wachten zou zijn van de Fransche bisschoppen, die van de dagen van de pragmatieke sanktie te Bourges af in het jaar 1438 en nog meer van het ontstaan af der Gallicaansche Kerk hunne vrijheden en rechten tegenover Rome hadden verdedigd; men wist wel, dat de aartsbisschop van Parijs, Mgr. Darboy, alles behalve het Ultramontanisme was toegedaan; men kende wel den bisschop van Sura, Mgr. Maret, als een krachtig voorstander van de rechten van het episkopaat; maar niemand durfde vermoeden, dat aan den vooravond van het concilie in zulk een heftige taal de aartsbisschop van Orleans tegen het drijven der Ultramontanen zou hebben gesproken. De woede, waarin dientengevolge o.a. de Civilta cattolica is losgebarsten, kende geene grenzen, maar was daarom dan ook voor elken onpartijdige het duidelijk bewijs van kwalijk verborgen spijt over de mogelijke mislukking harer Jezuitische wenschen. Was Frankrijk bovenal daardoor het tooneel van belangwekkende verschijnselen in de laatste maanden, ook de geest van het Duitsch-Katholicisme toonde niet te zijn uitgestorven. Niet alleen, dat daar Dr. Döllinger telkens zijn waarschuwende stem tegen het Ultramontanisme deed hooren; niet alleen, dat de juridische faculteit van de akademie te Munchen een zeer afkeurend oordeel uitsprak over de stellingen van den Syllabus. Maar zelfs eene vergadering van 18 Duitsche bisschoppen, te Fulda gehouden, protesteerde krachtdadig tegen een concilie in Ultramontaanschen geest. Brengt men daarbij in rekening, dat men ook alles behalve vertrouwt op de gezindheid der Italiaansche bisschoppen, dan is het ons volkomen duidelijk, dat Pius IX en de met hem verbonden Jezuitische partij gansch niet op hun gemak zijn over den afloop van het concilie. Reeds lazen wij in een onzer dagbladen eene particuliere correspondentie uit Rome van den 30sten November, waarin vermeld werd, dat men uit een zeer goede bron wist, dat het dogma der pauselijke onfeilbaarheid niet zou worden vastgesteld en zelfs niet ter tafel zou worden gebracht; en andere berichten uit Rome vermelden, dat de ge- {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} heele kurie, maar inzonderheid kardinaal Antonelli zeer mismoedig moet gestemd zijn door de ongunstige voorteekenen, waaronder het concilie is geopend. Vraagt men ons nu, of deze en dergelijke verschijnselen in staat zijn geweest den geheelen demon van het pessimisme ons uit het harte te bannen; vraagt men ons, of die belangwekkende gebeurtenissen der laatste maanden ons alle vreeze hebben ontnomen en ons even optimistisch omtrent de toekomst hebben gestemd, als wij die vroeger donker inzagen, dan is mijn antwoord bepaald ontkennend. Het zou zonder twijfel een duisteren zin en een beneveld oog verraden, zoo wij het goede in die gewichtige verschijnselen niet waardeerden en niet dankbaar daarvoor onzen blik ten hemel hieven. Maar even verkeerd als wij zouden handelen, zoo wij ons daardoor niet verlicht gevoelden, even oppervlakkig en onverantwoordelijk zou onze handelwijze zijn, zoo wij met het oog op die verschijnselen, reeds elke bezorgdheid omtrent de naaste toekomst van ons hadden afgeschud. Zeer waar merkt daaromtrent de Hr. Weerman te Leeuwarden in zijne zeer lezenswaardige voorlezing (*) bladz. 20 en 21 op: ‘De Jezuiten zijn geen mannen, die onberaden te werk gaan, die ondernemen zouden, wat slechts tot hun schade kan uitloopen; maar mannen zijn het, blijkens vele getuigenissen der geschiedenis, die, de tijden en omstandigheden onderscheiden, die scherp vooruit zien en rijpelijk overwegen, die niet handelen, tenzij het vaststa, dat hunne plannen er door bevorderd zullen worden. Indien, wat ook hun niet verborgen kan blijven, de ophanden zijnde gebeurtenis velen van de Kerk zal verwijderen, gelooft het vrij, dat zij daarvoor op een andere wijze zich schadeloos denken te stellen. Wat zij in getal verliezen, zal hun vergoed worden door de zuivering, de vaster aaneensluiting en daardoor de meerdere kracht der nog altoos overtalrijke kudde, die getrouw blijft.’ Deze redeneering is volkomen juist. De leerlingen van Loyola zullen den gewichtigen zet van het concilie op het schaakbord der katholieke wereld niet hebben gedaan, zonder alle kansen daarbij te hebben berekend. Het komt mij dus voor, dat, waar wij met dezen te doen hebben, wij, zelfs bij de opgenoemde schoone verschijnselen blijvend met mistrouwen moeten zijn vervuld omtrent de resultaten van het concilie. Al zullen mogelijk de eerste zittingen gewijd zijn aan zaken van minder aanbelang, zooals de ineensmelting van enkele kloosterorden en de afschaffing van de zaturdagsche vasten, zoolang het concilie samenblijft, (wij lazen reeds, dat het tot in Juni 1870 zou duren) zal de dogmatisering van den Syllabus en van de onfeilbaarheid des Pausen te vreezen staan. De aangelegenheden der kerkelijke tucht, waaromtrent 17 vragen den bisschoppen reeds lang geleden zijn voorgelegd, {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} om op 't concilie te behandelen (*), mogen niet van belang ontbloot zijn, de grootsche verwachtingen, die men van katholieke zijde heeft ontboezemd aangaande het concilie, dat men meermalen de grootste gebeurtenis der 19de eeuw heeft genoemd, zouden geacht kunnen worden geheel in duigen te zijn gevallen, zoo de dogmatisering van Syllabus en Onfeilbaarheid het werk van het concilie niet kroonde. Alleen in het geval, dat deze tot stand komt, heeft de oekumenische kerkvergadering kracht en beteekenis; zonder dit resultaat is het parturiunt montes etc. volkomen van toepassing op haar en wordt de geheele omhaal der vergadering ridiculeus en de bespotting van Europa waardig. Onder afwachting nu van de dingen, die komen zullen, wensch ik dit artikel te wijden aan eene beschouwing van het leerstuk der Pauselijke onfeilbaarheid. Wat ook ten dezen aanzien het besluit der kerkvergadering moge wezen, zoo veel is zeker, dat dit dogma aan de eene zijde even vurig begeerd als het aan den anderen kant krachtig is tegengewerkt. In den eersten tijd heerschte er omtrent punten des geloofs en zoo ook omtrent dat dogma de grootste stilzwijgendheid. Maar in de maand Februari heeft de Civilta cattolica ook daaromtrent den sluier opgelicht en de wereld verkondigd, dat de onfeilbaar-ver klaring des Pausen een der voornaamste bezigheden van het concilie zou zijn. Sedert dien tijd dagteekent in de katholieke Kerk vooral de anti-ultramontaansche beweging en ging er bijna geene week voorbij of men hoorde weder van vrome Katholieken, die uit kracht huns geloofs daartegen luide protesteerden. Het schijnt dus wel, dat het dat dogma vooral is, dat de verdeeldheid der Katholieken heeft veroorzaakt. Het is het shibboleth geworden, waarvoor of waartegen men zich verklaarde. Ja, zoo heftig is op dit punt de strijd geweest, dat zelfs de belangrijke kwestie van de dogmatisering van den Syllabus, aan welker diep ingrijpende beteekenis voor het staatkundig leven der volken ons voorgaand artikel gewijd was, daardoor geheel in de schaduw is gesteld. Ik geloof daarom den lezers van ‘de Tijdspiegel’ geen ondienst te doen, wanneer ik hun de diepe beteekenis van dat dogma der pauselijke onfeilbaarheid eens ontvouw. Het zal hun dan duidelijk worden, hoe het mogelijk is, dat dit belangrijk vraagstuk zooveel strijd heeft wakker geroepen en andere kwestiën geheel op den achtergrond gedreven heeft. Ik weet bij de behandeling van dit onderwerp geen beteren weg te kiezen, dan dat ik eerst van den ijver vóór, daarna van den strijd tegen dit dogma eene verklaring geef. Begrijpen, dat moet in de eeuw, die wij beleven altoos onze leuze wezen. Welnu, ook hier willen wij niet rusten, voor wij dat ideaal hebben bereikt. Onder de behandeling zullen wij tevens in de gelegenheid zijn, de {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} aandacht onzer lezers te vestigen op een reeks van geschriften, die na ons eerste artikel met betrekking tot het concilie ons zijn ter hand gekomen. I. Het is een onbetwistbaar feit, dat de Ultramontaansche partij in de R. Kerk geen vuriger wensch heeft dan dat de pauselijke onfeilbaarheid tot den rang van dogma worde verheven, waaraan, op straffe van eeuwig verloren te zijn, ieder lid der Kerk verplicht zal zijn te gelooven. Was dit reeds gedurende langen tijd de wensch der Ultramontanen, of liever werd reeds door hen die onfeilbaarheid des pausen stilzwijgend als dogma aangenomen, de gelegenheid van het concilie wilden zij niet laten voorbij gaan, zonder krachtiger dan immer dien wensch uit te spreken. Wij behoeven slechts het eerste Ultramontaansche dagblad of tijdschrift in te zien, om ons daarvan te vergewissen. De vraag nu, die wij ons ter beantwoording gesteld hebben, is deze: Van waar die ijver voor dat dogma? Waardoor wordt die wensch verklaard? Zietdaar eene vraag, Mijne Lezers, die bij uitnemendheid de kinderen der 19 eeuw betaamt. Het rationalisme der 18de eeuw toch vroeg niet naar verklaring. Bij gemis van wezenlijke historische kennis zou deze eeuw zulk eene vraag hoogstwaarschijnlijk met spottend schouderophalen hebben begroet. Zij zou er wellicht behagen in geschept hebben, om die onfeilbaarheid des pausen met den geesel der satyre belachelijk te maken en wellicht den paus vergeleken hebben bij een der geestigste figuren uit Molières blijspelen, M. Jourdain, die, zich tot krankzinnig wordens toe boven zijn stand willende verheffen, zich onder stokslagen, die hem werden toegediend, in den waan liet brengen, dat hij tot Turksch paladijn was verheven. In dergelijke vergelijkingen moge echter de 18de eeuw zich hebben verlustigd, ons zou men terecht van sacrilegium kunnen beschuldigen, zoo wij haar daarin navolgden, omdat wij ons zoogenaamd gezond verstand niet alleen tot maatstaf ter beoordeeling mogen gebruiken, maar met het licht der geschiedkundige kennis bestraald, eene psychologische verklaring moeten geven van de dingen, die aan ons oordeel zijn onderworpen. Oppervlakkig moge het de grootste dwaasheid zijn, om een mensch tot het orgaan der onfeilbaarheid te verheffen; oppervlakkig moge dit dogma alleen de bespotting waardig zijn, een diepere blik in de geschiedenis der Kerk zal ons in staat stellen op een tweeledige oorzaak tot verklaring dier ongerijmdheid te wijzen. Om met Napoleons woorden te beginnen, die hij bezigde bij de liberale hervormingen, die hij in het voorgaand jaar in het keizerrijk wilde brengen, de dogmatisering van de pauselijke onfeilbaarheid zou {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen le couronnement de l'édifice. Voegen we er echter aanstonds bij, dat die fiere benaming, die in den mond van Napoleon slechts eene mystificatie was, reeds genoegzaam door zijn latere politiek gelogenstraft, op ons leerstuk met alle mogelijke recht kan worden toegepast. Wat in den mond van den keizer van Frankrijk slechts een spelen met woorden verdient genaamd te worden, is een beeld, dat onze kwestie in het duidelijkste licht stelt. Aan het grootsche gebouw der R.K. Kerk ontbrak nog deze ééne steen. Wat toch is de bedoeling van dit dogma der pauselijke onfeilbaarheid? Zonder nu reeds de verschillende voorstellingen van de voorstanders van dit dogma te bespreken, waarop straks door mij zal worden teruggekomen, kan ik toch wel reeds in het algemeen de bedoeling van dit leerstuk aanwijzen. ‘De Kerk kan niet dwalen.’ Zietdaar het algemeen geloof, dat ten duidelijkste aldus op het concilie van Trente is geformuleerd. Doch dit dogma van de onfeilbare Kerk is voor eene tweeledige opvatting vatbaar. Wie toch is het orgaan dier Kerk? Op de beantwoording dezer vraag komt alles aan. Sommigen achten dat orgaan gelegen in de concilieën, d.w.z. in de vergaderingen aller bisschoppen; de voorstanders daarentegen der pauselijke onfeilbaarheid beweren, dat de paus boven de concilieën staat en in zaken des geloofs het éénig orgaan moet geacht worden van de onfeilbare Kerk. Wij gevoelen aanstonds, dat dit verschilpunt van onberekenbaar belang is. Passen we slechts de gewone terminologie der staatkunde op deze kwestie toe, dan bemerken wij, dat het hier de vraag geldt, of de regeringsvorm der Roomsch Katholieke Kerk eene demokratische of eene monarchaal-absolutistische zijn moet. Zijn moet - zeg ik - en niet zonder reden. Want naar dat monarchaal-absolutisme heeft de Kerk ten allen tijde gestreefd. Van het oogenblik af, dat de wereld misleid is geworden door de voorgewende Isidorische dekretaliën, die tot bewijs moesten dienen van het pauselijk oppergezag van de vroegste tijden af, heeft Rome niet opgehouden te streven naar de alleenheerschappij, heeft Rome niet opgehouden strijd te voeren tegen de zelfstandigheid der bisschoppen, als vertegenwoordigers der verschillende volken. Is het nog noodig dat ik de geschiedenis als getuige daarvoor doe optreden? Vloeit zij niet over van de meest onwedersprekelijke bewijzen, dat het Rome ten allen tijde te doen is geweest om de macht der bisschoppen te fnuiken en alle gezag tot den paus terug te brengen? Denkt aan Gregorius VII, wiens levensdoel niet alleen was, alle Europesche staten tot een theokratisch priesterrijk te vormen en alle koningen en vorsten der aarde tot de vasallen des pausen te maken, maar die niet minder op kerkelijk gebied met onverbiddelijke kracht den scepter zwaaide der alleenheerschappij. Roept u voor den geest terug een Innocentius III of een Bonifacius VIII, die in navolging van den grooten Gregorius niet alleen hun {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} oppergezag over koningen en vorsten wilden doen gelden, maar die ook op kerkelijk gebied zich zelven alle macht toekenden en de bisschoppen der Kerk slechts beschouwden als de vikarii van zich zelven. Denkt aan alle middelen, die in den loop der eeuwen zijn uitgedacht, om het episcopaat, dat in den eersten christelijken tijd zoo onafhankelijk zijn stem kon verheffen, te vernederen, ja te vernietigen en in zijn hartader aan te tasten. Riepen in de eerste eeuwen der Kerk de bisschoppen op eigen gezag hunne provinciaal-synoden bijeen, om de belangen hunner diocesen te behartigen, was dit het éénige middel, om een frisch, zelfstandig kerkelijk leven op te wekken, het absolutisme der pausen, de centralisatiegeest van Rome maakte allengs deze openbaring van zelfstandige kracht onmogelijk. Hadden de bisschoppen der eerste eeuwen ook bij de erkenning van het primaat van Rome, hunne onafhankelijkheid kunnen handhaven, waren b.v. een Cyprianus, een Augustinus, ook bij al hun streven naar de eenheid der Kerk, zich volkomen bewust van het recht hunner autonomie; de laaghartigste middelen zijn door Rome niet ontzien, om hen tot slaven te maken van den pauselijken zetel. Hier werd het zoogenoemd pallium (*) ingesteld en als eereprijs beloofd aan metropoliet en bisschop, die zich onvoorwaardelijk aan den Paus onderwierp. Daar werden de bisschoppen tot getrouwe dienaren van het Pausdom verlaagd door de geweldige sommen, die zij aan Rome voor hun zetel of voor processen, waarin zij willekeurig gesleept werden, schuldig waren. Bij dien diep afhankelijken toestand, waarin het episcopaat allengs in de Kerk is gekomen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat op de meeste zoogenoemde oekumenische conciliën in de middeleeuwen de bisschoppen hunne stem tegenover Rome niet durfden te verheffen. Was Rome de groote schuldeischer van alle bisschoppen der aarde, stond het in Rome's macht elk oogenblik een bisschop met schulden te bezwaren, het lag in den aard der zaak, dat in zulk een diep bedorven staat van zaken de conciliën nimmer zijn konden, wat ze naar oude kerkorde moesten wezen, onderlinge beraadslagingen van onafhankelijke opzieners der Kerk. Van de 1e Lateraansche synode in het jaar 1123 tot de synode van Vienne in het jaar 1311, hadden dan ook de bisschoppen niets anders te doen, dan de besluiten goed te keuren, die de Paus had bepaald, terwijl de minste afwijking van des Pausen wenschen en begeerten aanstonds met de grootste geldboeten kon worden bestraft. Die finantieële afhankelijkheid van Rome is in de geschiedenis van het episcopaat zonder twijfel een der aandoenlijkste bladzijden. God weet, hoeveel adeldom der ziel, hoeveel kracht van geest daardoor in het episkopaat is versmoord geworden. God weet, welk een gansch anderen loop de geschiedenis der Kerk wellicht zou hebben genomen, zoo de macht van het geld niet den edelsten {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} en vurigsten ijver had ten onder gehouden. Zonder twijfel, daar zijn bladzijden in de geschiedenis, die voor een oogenblik althans de conciliën boven den Paus hebben gesteld. Toen in de 15e eeuw het Pausdom tot den diepsten toestand van zedelijke verdorvenheid was vervallen, toen ontwaakte voor een wijle het geweten der Kerk, en de conciliën van Piza, Constanz en Bazel werden samengeroepen, om zelfs over het pausdom te oordeelen. Doch vergeten wij niet, dat die tegenstand minder voortkwam uit het episkopaat, dan wel uit de godgeleerde wereld van die dagen, uit de Parijsche universiteit, uit een Gerzon en d'Ailly. Het episkopaat bleef gekluisterd aan Rome's zetel; het bleef zijnen rug krommen onder de slagen van den alvermogenden Meester; het bleef de slaaf van Rome's oppermacht. Het concilie van Constanz mocht zich verzetten tegen het papulisme; de krachtigste stemmen mochten zich daar en te Bazel doen hooren tegen het diep bederf der Kerk; zoowel de afloop dier vergaderingen als de 5e Lateraansche synode van het jaar 1512 toonden, hoe onmachtig de wereld tegenover de ondenkbaar groote macht van den Paus geworden was. Wel is het overbekend, welk een gevoelige slag aan Rome werd toegebracht in dienzelfden tijd door het optreden der Hervormers; maar wel verre, dat Rome die geweldige afscheiding zou hebben aangemerkt als eene stemme Gods en toe zou gegeven hebben, om eene hervorming in hoofd en leden in te voeren, wilde zij niet afdalen van den troon, waarop zij zich zelve had verheven en bleef zij den eigen geest van absolutisme getrouw. De monnikorden, die reeds in de middeleeuwen de oppermacht des Pausen zoo hadden geschraagd, die zoowel door haar eigen streng monarchalen regeringsvorm als door haar hoofdstreven om de pauselijke macht uit te breiden een gevoeligen steek hadden toegebracht aan de autonomie der lagere wereldlijke geestelijkheid, vonden na de Hervorming in de stichting der orde van Jezus haar krachtigsten steun, om geen duim breed toe te geven aan de demokratische wenschen der volken. De vervalschingen der geschiedenis, die door Pseudo-isidorus, door Gratianus en Thomas Aquinas tot de verheffing der pauselijke macht zooveel hadden bijgedragen, mochten door het ontwaakte onderzoek voor een deel in al hare naaktheid zijn ten toon gesteld, de orde der Jezuïten wist op een tweeledige wijze de gevaren daarvan te keeren, eensdeels door den index der verbodene boeken, welker lezing zelfs aan de bisschoppen werd geweigerd, anderdeels door nieuwe vervalschingen bij monde van Baronius en Bellarminus ten gunste van het papaalsysteem te verdichten. In één woord - de geheele geschiedenis ligt voor ons opengeslagen, om ons te doen zien, dat het streven van het tegenwoordige Ultramontanisme ten allen tijde het streven is geweest van Rome. De paus absoluut alleenheerscher; allen die onder hem geplaatst zijn, slechts werktuigen in zijne hand, slechts uitvoerders van zijne bevelen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit Rome moet de Kerk in al hare deelen tot in het kleinste toe worden beheerscht en bestuurd. Rome moet werken als een reusachtige kerkelijk besturingsmachine, als een Briareus met honderd armen, die alles beslist, in alles met hare dwangmiddelen ingrijpt en zorg moet dragen voor totale gelijkvormigheid; want haar kerkelijk ideaal is ten allen tijde geweest romanisering van alle bijzondere kerken en geheele onderdrukking van elk eigenaardig nationaal kerkelijk leven. Ieder, die een weinig met de historie vertrouwd is, kent dit streven van Rome sinds langen tijd. De geschiedbeschrijvingen van alle latere kerkhistorici stellen dat alles in het duidelijkste licht. En nogtans zij het mij vergund de aandacht mijner lezers te vestigen op een geschrift, dat in den loop van dit jaar in het licht is verschenen en dat duidelijker dan een ander geschiedkundig werk dat streven van Rome in het helderste daglicht gesteld heeft. Ik bedoel het werk van Janus ‘der Papst und das Concil’, reeds met een enkel woord door mij in mijn eerste artikel vermeld. Grootendeels handelt dat werk over de kwestie, die ook ons thans bezig houdt. Geheel en al uit een historisch oogpunt behandelt de schrijver dit dogma der pauselijke onfeilbaarheid. Hij vergenoegt zich echter niet met eene dorre opsomming van akten en feiten - neen, hij geeft ons in zijn kostelijk geschrift eene ware filosofie der historie, en het is zijn streven om ons te doen zien, wat ook wij bezig zijn aan te toonen, dat het dogma der pauselijke onfeilbaarheid slechts de logische consekwentie is van het papulisme, dat dit dogma slechts kan beschouwd worden als le couronnement de l'édifice. De strijd tusschen het absolutisme der pauselijke macht en de zelfstandigheid van het episkopaat beheerscht ook volgens hem de geheele historie, en alle afzonderlijke feiten en gebeurtenissen vinden eerst uit het oogpunt van dien strijd hunne volle verklaring. Op zeer belangrijke wijze schetst hij ons de duizenderlei verschillende krachten, die tot uitbreiding der pauselijke macht hebben meêgewerkt (*), en laat dan niet na, telkens te doen uitkomen, dat men in de Kerk gedurig gestreefd heeft, om dat dogma der onfeilbaarheid te doen ingang vinden, omdat men wel beseft heeft, dat die reeks van vervalschingen der geschiedenis, die onderdrukking der bisschoppelijke macht, in één woord al die lage middelen, om de macht des pausen uit te breiden, alleen gedekt konden worden door het dogma der pauselijke onfeilbaarheid, alleen daarin hun onwankelbaar steunpunt konden vinden. Zoo wist Gregorius VII zijne macht over keizers en koningen der aarde niet beter te handhaven en te verdedigen, dan door reeds voor zich zelven te grijpen naar de eerekroon der onfeilbaarheid. Zoo wist de Dominikaner monnikorde geen beter toevlucht {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} dan datzelfde dogma, toen de Parijsche universiteit reeds begon de ontzachelijke leugen aan het licht te brengen, waarop de gansche Kerk was gebouwd. Zoo begonnen Turrecremata en Cajetanus dat dogma in schoolsche vormen te brengen, om het licht uit te dooven, dat over de vervalschingen der geschiedenis was opgegaan. En zoo kunnen wij ons ook begrijpen, waarom in onze dagen de wensch van het Jezuitisme zoo groot is, om dat dogma de zege te verschaffen, nu meer dan ooit de geschiedenis onpartijdig wordt onderzocht, nu het licht der wetenschap de valschheid der traditiën zonneklaar ten toon stelt. Maakt den paus onfeilbaar en gij hebt het groote gebouw der Kerk het koepeldak geschonken, dat alle ongerechtigheden der eeuwen voor het oog verbergt; gij hebt de pauselijke macht tot het toppunt harer glorie verheven. Nog uit een andere oorzaak moet hef verklaard worden, dat het Ultramontaansch Katholicisme zoozeer verlangd heeft naar de vaststelling van dit dogma op het tegenwoordig concilie. Men gevoelt toch van die zijde zeer goed, dat zoolang dat dogma niet in zijn ware beteekenis is vastgesteld, niet alleen de oppermacht van den Paus kan worden betwist, maar niet minder ook de eenheid der Kerk gevaar loopt. Daar is toch geene Katholieke meening, die ook onder hen zelven tot zooveel verschil van opvatting heeft aanleiding gegeven, als dat dogma der pauselijke onfeilbaarheid. Dit behoeft ons in geenen deele te verwonderen, want waar de geschiedenis der Kerk, gelijk we straks nader zullen zien, dit dogma op elke bladzijde in het aangezicht slaat, waar de geschiedenis der Kerk ons niet alleen van zeer zedelooze pausen verhaalt, maar zelfs ons Stedehouders van Christus leert kennen, die van ketterijen beschuldigd werden door latere conciliën, daar ligt het voor de hand, dat men tot de meest verschillende opvattingen dier onfeilbaarheid is gekomen, die toch, het kostte wat het wilde, tegenover de duidelijkste uitspraken moest worden verdedigd. Vergunt mij, u enkele dier verschillende opvattingen van dit leerstuk mede te deelen. Beginnen wij met den man, die wel altijd het eerst verdient genoemd te worden, als er sprake is van het pauselijk absolutisme, met Gregorius VII. Zijne denkbeelden over de onfeilbaarheid waren even absoluut, als zijne aanspraken op de heerschappij der geheele wereld. Niet alleen moesten alle pauselijke verordeningen beschouwd worden als waren zij door de eigen stem van Petrus bekrachtigd; niet alleen handhaafde Gregorius voor zich zelven de onfeilbaarheid, maar zelfs werd door hem aan elken paus persoonlijke heiligheid toegekend. Toch moesten toen reeds allerlei theoriën in het leven worden geroepen, om althans eenigzins deze historisch onmogelijke beweringen geloofwaardig te maken. Zoo beweerde o.a. de ijverige dienaar van Gregorius, kardinaal Deusdedit, dat, al was een {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} paus zelfs zoo slecht, dat hij ontelbare volken met zich in de hel sleepte, niemand hem toch daarom berispen mocht, aangezien hij, die, allen oordeelt, van geen mensch geoordeeld kon worden. Desgelijks werden reeds deze clausulen gemaakt, dat bij gemis aan eigen verdiensten, de verdiensten van Petrus den Paus konden ten goede komen, en wat de onfeilbaarheid betreft, dat deze niet belette dat de Paus van het geloof kon afwijken. Deze laatste clausule is gedurig gemaakt, zelfs door de ijverigste voorstanders van het pauselijk absolutisme, zooals Trionfo en Torquemada. Torquemada vond, om de tegenstrijdigheid, die daarin weêr is gelegen, deze uitvlucht, dat een paus, ook bij eigen afwijking van het geloof, dan toch niet van ketterij kon worden veroordeeld, omdat hij op hetzelfde oogenblik, dat hij tot heterodoxie verviel, ook ophield paus te zijn. En nu, de ijverigste voorstanders van dat dogma, de Jezuiten, ook bij hen treffen wij het grootste verschil van gevoelen aan omtrent de beteekenis van het leerstuk. Men mocht sinds de zestiende eeuw het bekende onderscheid gemaakt hebben tusschen eene pauselijke beslissing ex cathedra en eene persoonlijke uitspraak van den Paus; men mocht daarmede een dekmantel meenen gevonden te hebben voor de tallooze tegenstrijdige meeningen der pausen, ook deze uitvlucht baatte niets, aangezien ook zij tot de meest verschillende verklaringen aanleiding gaf. Zoo was volgens Bellarminus de paus alleen dan onfeilbaar, als hij aan de geheele Kerk een wettig voorschrift gaf. Zoo moest volgens Tanci en Compton een pauselijk besluit eerst aangeplakt zijn geweest aan de deur der Pieterskerk, wilde het onfeilbaar kunnen geacht worden, en Dural en Cellot beweerden, dat slechts dan de paus onfeilbaar was, als hij het anathema over andersdenkenden uitsprak. Andere Jezuiten, zooals Frans Torrensis en Bagot meenden, dat althans de kardinalen moesten zijn geraadpleegd; wederom anderen achtten de beraadslaging zelfs van een concilie noodzakelijk. In één woord, er heerscht op dit punt zelfs onder de ijverigste voorstanders nog de grootste onzekerheid. Op allerlei wijzen tracht men de innerlijke tegenstrijdigheid te ontgaan, waaraan het dogma mank gaat, en wanneer men zich dan op dat standpunt de vraag stelt, welke betrekking er bestaat tusschen een concilie en den paus, dan heerscht er zulk een volslagen duisternis in de uitspraken, dat het een mensch groen en geel voor de oogen wordt. Zoo heb ik o.a. trachten te begrijpen, wat een onlangs uitgegeven geschrift van D. Bouix, ‘Tractatus de Papa et de concilio oecumenico’ (*) daaromtrent leert, maar het is mij onmogelijk geweest, de bedoeling van dien schrijver in de verte zelfs te raden. Met het oog op een en ander kunnen wij ons dan ook best verklaren den vurigen wensch der Ultramontanen, om bij zooveel onzekerheid, aan dit dogma {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} de noodige vastheid te geven. Omtrent niet één punt der Katholieke leer mag verdeeldheid bestaan, maar bovenal niet omtrent deze principiele kwestie van het hoogste gezag in de Kerk. Rust niet het geheele Gebouw der Kerk op een zandgrond,. zoolang er omtrent dat fundament de grootste onzekerheid bestaat? Rome mag zweren bij het gezag der Kerk, Rome mag meenen daarin een sterker bolwerk te bezitten, dan de Protestant met zijn gezag der Schrift of des gewetens, de geheel onnadenkende moge zich aan dat gezag der Kerk blindelings overgeven met het volste vertrouwen, hij, die eenigzins dieper ziet, bemerkt dat ook dit gezag in de lucht hangt, zoolang niet dat gezag nader is omschreven en vastgesteld. Welaan dan, deinst niet terug voor de noodzakelijke konsekwentie van het standpunt van gezag, verdeelt niet langer dat gezag tusschen uwe conciliën en pausen; maakt het alleen zaligmakend geloof niet langer afhankelijk van de stem van meerderen, maar erkent één als uw Meester en Leidsman, verklaart dien éénen onfeilbaar en laat u niet afschrikken, om die onfeilbaarheid zoo absoluut mogelijk te maken. Doet weg uit uwe leer dat onzeker onderscheid tusschen eene kathedrale en een persoonlijke uitspraak des Pausen. Laat elk woord uit Rome u een woord zijn van God. Dan alleen zal uw systeem volkomen zijn. Dan alleen zal de wezenlijke rust der zielen zijn gewaarborgd. Dan alleen zal uw ideaal, de eenheid der Kerk zijn verwezenlijkt. Zou dat waar zijn? Maar van waar dan dat gansche koor van krachtige stemmen, dat zich in den laatsten tijd zoo sterk verzet heeft juist tegen het dogma der pauselijke onfeilbaarheid? Van waar dan, dat juist dit leerstuk altijd zooveel verdeeldheid in de Roomsche Kerk heeft wakker geroepen, en nu bovenal tot zooveel inwendigen strijd aanleiding geeft in den boezem dier Kerk zelve? Dit toch is een onbetwistbaar feit. Niet alleen heeft een Hyacinthe den handschoen opgevat tot verdediging der nieuwe samenleving en hare wetten; niet alleen zullen alle gouvernementen van Europa, van welken godsdienst ook, zich met kracht verzetten tegen de mogelijke besluiten van Rome omtrent den modernen staat; maar, gelijk wij reeds bij den aanvang van ons opstel zeiden, de uitgesproken wensch der Ultramontanen naar de dogmatisering der Pauselijke onfeilbaarheid heeft in alle landen een vuur van verdeeldheid doen ontbranden. Zoo hebben niet alleen Dupanloup en de bisschoppen van Fulda daartegen luide geprotesteerd; maar die strijd heeft zelfs reeds eene geheele literatuur omtrent die kwestie wakker geroepen. Het zij mij vergund, enkele geschriften daaruit mijnen lezers te vermelden. Vooreerst wijs ik dan op een zeer belangrijk werk van Mgr. Maret, ten titel voerende: Du concile géneral et de la paix re- {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} ligieuse. Dit geschrift, dat in drie deelen compleet zal zijn, bevat bovenal eene historische ontwikkeling van de constitutie der Kerk. Uit de H.S. en de akten der oekumenische conciliën zoekt het de rechten van den paus en van de bisschoppen te bepalen. Het trekt met kracht te velde tegen de theorie van de absolute monarchie van den paus, bestrijdt op allerlei gronden het nieuwe dogma der onfeilbaarheid, maar doet het groot en goddelijk karakter der Kerk verstaan als onwankelbare leidsvrouw der menschheid. Naast dit geleerde werk van den bisschop van Sura moet allereerst genoemd worden het Duitsche geschrift van een onbekenden katholiek, ‘Reform der Römischen Kirche in Haupt und Gliedern, Aufgabe des bevorstehenden Römischen Concils,’ waarvan eene Hollandsche vertaling in afleveringen wordt uitgegeven door de Evangelische maatschappij. Ook dit geschrift stelt den aard der Kerk allereerst in het licht, beschouwt de kerkvergaderingen der verschillende eeuwen uit een onpartijdig historisch oogpunt en trekt niet minder hevig te velde tegen de zoogenaamde pauselijke onfeilbaarheid, van wier dogmatisering het de grootste onheilen en ellenden voor de Kerk zou wachten. Noemen wij verder nog het reeds meermalen vermeld werk van Janus, ‘der Papst und das Coneil’ (*), dat volgens mijne meening het beste geschrift is, dat met het oog op het concilie in het licht is verschenen, en dat zonder twijfel op den duur zijn klassieke waarde voor de kennis van het Ultramontanisme zal blijven behouden. Ook dit geschrift bevat een doorloopenden strijd tegen de Pauselijke onfeilbaarheid en stelt de leugens waarop het geheele papaalsysteem rust in het volste licht. Het verwondert ons dan ook niet dat dit werk reeds te Rome op den index geplaatst is. Eindelijk wijs ik om niet meer van deze literatuur te noemen, op eenen brief van een R.K. leek aan Pius IX, uit het latijn vertaald door H.E. Stenfert Kroese, die zonder op de degelijkheid dier eerste geschriften te kunnen aanspraak maken, toch ook een krachtig getuigenis aflegt tegen den geest, die thans Rome beheerscht. Wat ons vaderland aangaat, kan ik alleen noemen de vertaling van eene Engelsche brochure over de veroordeeling van paus Honorius en den strijd, dien deze vertaling heeft wakker geroepen tusschen het dagblad ‘de Tijd’ en den Jansenisten pastoor te Dordrecht, den heer J.A. van Beek. (†) De grootste sympathie gevoelen wij voor alle deze en dergelijke geschriften, die, in den boezem der R.K. Kerk zelve ontstaan, strijd voeren tegen het drijven der Ultramontaansche fraktie die volgens al die getuigenissen de Kerk aan den rand des {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} afgronds brengt. Wij gevoelen daarvoor sympathie, niet omdat wij nu ook op onze beurt kunnen juichen over de verdeeldheid onzer zusterkerk; want dit zou te recht eene satanische vreugde van onze zijde verraden. Evenmin gevoelen wij daarvoor sympathie, omdat wij het met die schrijvers op het punt der Kerk ten volle eens zijn, want wij weten, dat ook zelfs de voorstellingen daaromtrent van deze Katholieken geheel op de traditie berusten. Neen: dáárom verblijden ons die geschriften, omdat de geest, die zich daarin openbaart, de eigen geest is van gewetensverzet, die ons protestantisme heeft doen geboren worden. Dáárom verheugen ons deze verschijnselen, omdat wij daarin een teeken zien van dat schoone gevoel van menschenwaarde en vrijheid, dat, ondanks alle reaktionaire pogingen, hoe langer zoo meer de wereld overwint. Dáárom gevoelen wij voor deze literatuur de grootste sympathie, omdat zij ons spreekt van dien waren godsdienst, die in elk kerkgenootschap zijnen zetel kan stichten. Veel grooter is onze sympathie voor deze geschriften, door Katholieken zelve geschreven, dan voor al de werken, die het concilie van Rome en de uitnoodiging aan alle Protestanten gedaan, onder Protestanten heeft te voorschijn geroepen. Hoe degelijk ook het ‘protestantsch antwoord op den brief van paus Pius IX’ (*) moge zijn (al kan het wat diepte van opvatting en wijsgeerige beschouwing niet in de schaduw staan van Janus' geschrift); hoe flink ook de verschillende brieven uit ons vaderland door Protestanten aan den paus geschreven, mogen zijn gesteld; hoe waardig ook de houding moge geweest zijn van den Engelschen dr. Gumming; dit alles neemt niet weg dat de oppositie van Katholieken zelve tegen het concilie veel meer onze sympathie wegdraagt, dan al dat protestantsch geschrijf. Ik vraag: zou onze houding niet waardiger geweest zijn als wij de stem van Rome tot ons als die eens roependen in de woestijn gelaten hadden? Moest onze voortdurende afscheiding van de oude Kerk nog worden verdedigd, vooral tegenover den paus, voor wien onze kostelijkste redeneringen slechts paarlen zijn voor de zwijnen geworpen? Men had onder Protestanten eenvoudig 's pausen brief, al vloeide hij ook van liefelijkheid over, voor notificatie moeten aannemen en tot de orde van den dag moeten overgaan, dan zou onze letterkunde gespaard zijn gebleven tegen dien stroom van minder en meer beteekenende brochures, dan zou ons oude exclusivisme niet, gelijk nu, nog eens een rol gespeeld hebben, dan zou ook zonder twijfel door Rome het protestantisme meer als een fait accompli beschouwd zijn geworden, dat nimmer voor eene hereeniging met de oude Kerk meer vatbaar is, dan nu door al onze oude en nieuwe apologiën. Het komt mij voor, dat wij als Protestanten alleen in zoover met 't oog op 't concilie ons {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} subjektivisme mogen doen gelden, als wij met Roomsch Katholieken zijn vereenigd door het staatsburgerschap dat door den syllabus en door het concilie wordt bedreigd. In elk ander opzicht hadden wij zoo objektief mogelijk het concilie moeten gadeslaan en waar het alleen ons protestansch geloof betrof, ons niets van het concilie moeten aantrekken. Wat den godsdienst aangaat, is het concilie voor ons alleen uit een objectief oogpunt merkwaardig. Merkwaardig, omdat wij buiten de partijen staande, zoo onpartijdig mogelijk dien strijd kunnen gadeslaan, die Rome's kerkgenootschap nu zelf verdeelt. Daarom wekt dan ook de tegenwoordige strijd over het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid onze grootste belangstelling op en willen wij ons nu ten slotte nog rekenschap afvragen van den strijd tegen dat dogma, gelijk wij getracht hebben, den ijver daarvoor te verklaren. Ook hier staan we stil bij twee oorzaken van dien strijd, het onpartijdig geschiedkundig onderzoek, dat ook in Rome is ontwaakt, en de gegronde vrees voor de gevolgen van dit dogma. Hoe men ook getracht heeft door allerlei maatregelen van dwang en geweld het licht der wetenschap in de Roomsch Katholieke Kerk onder den domper te plaatsen, dat licht is toch ook in dat kerkgenootschap doorgebroken en heeft in menig opzicht de duisternis, waarin vroegere eeuwen gehuld waren, geheel weggevaagd. Wij behoeven ook hier wederom alleen het geschiedkundig werk van Janus ter hand te nemen, om te zien, hoe ook van Roomsch Katholieke zijde onverbiddelijk de staf gebroken wordt over de leugens, waarop het geheele gebouw der Kerk is opgetrokken. Nadat de schrijver ons eerst een diepen blik heeft doen slaan in den werkelijk democratischen regeringsvorm der Kerk gedurende de eerste eeuwen en hij ons aan de hand der meest duidelijke uitspraken der kerkvaders de oude kerkorde en de zelfstandigheid van het episkopaat heeft beschreven, legt hij met onverschrokken stoutheid den vinger op de krankste plekken van de geschiedenis der Kerk. Hij onthult ons het bedrog der Isidorische dekretaliën, de vervalschingen van het wetboek van Gratianus van de orde der dominicanen en van Thomas Aquinas, op welke autoriteit het geheele papaalsysteem is opgetrokken. Hij deelt ons een reeks van onderlinge tegenstrijdigheden mede tusschen verschillende pausen, welker opsomming alleen reeds genoeg zou zijn om het dogma der onfeilbaarheid te vernietigen. Hij staat bovenal ook stil bij den bedorven toestand der Kerk in de middeleeuwen en laat ons menigvuldige getuigenissen van de ijverigste dienaren der Kerk hooren over het bederf, dat door het absolutisme van het pausdom in de Kerk was binnengeslopen. Ook de conciliën van Constanz, Pisa en Bazel en de akten dier conciliën bieden hem de onwedersprekelijkste bewijzen aan van de macht van de conciliën over den paus; terwijl hij ook daar ons verschillende mannen voor den geest roept, die het heilloos bederf van het hoofd der Kerk ten diepste betreurden. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Langs dien weg doet hij het zijne lezers gevoelen, hoe eene onpartijdige beschouwing der geschiedenis de onwraakbaarste getuige is tegen de zoozeer gewenschte Pauselijke onfeilbaarheid. O! waarlijk, wij verstaan ten volle de oppositie die dat leerstuk in de Roomsche Kerk zelf ontmoet; want al is dat dogma, van Ultramontaansche zijde beschouwd, de krooning van het werk, het zou voor den onpartijdigen geschiedvorscher wezen de verheerlijking van alle dwalingen en zonden, van alle bedrog en vervalsching der verschillende eeuwen. Maar daar is nog meer dat ons dien strijd tegen dat dogma ten volle doet begrijpen. Niet alleen moet de eerlijke geschiedvorscher het bestrijden in naam der historie, maar niet minder met het oog op de gevolgen, die dat dogma onverbiddelijk zou na zich slepen. Wij zijn begonnen met te zeggen, dat de eigenlijke bedoeling van het dogma is, den monarchaal-absolutistischen regeringsvorm der Kerk voor goed de zege te verschaffen. Welnu, dan is het slechts noodig, om ons de ellenden van het staatkundig absolutisme te binnen te brengen, om te begrijpen den strijd, dien dit dogma heeft in het leven geroepen. Vergelijken wij slechts het staatkundig absolutisme der verschillende tijden met den demokratischen regeringsvorm der tegenwoordige tijden, en alleen de grootste naïveteit of de hoogmoedigste voornaamheid zal in staat zijn het eerste boven het laatste te verheffen. De vorsten der aarde, die het l'Etat c'est moi in hunne banier hadden geschreven, zijn de oorzaak geworden van het diep verval hunner natiën, terwijl deze tot een nieuw leven opstaan, zoodra zij volgens de demokratische beginselen worden bestuurd. Niet anders is het met het geestelijk absolutisme der Kerk. Over de meest verschillende volken en natiën breidt die Kerk zich uit, en het ligt dus in den aard der zaak, dat die Kerk alleen dan gezegend kan werken op het heil der volken, als zij te rade gaat met hunne wezenlijke behoeften en hunne billijke wenschen. Dit nu is alleen dan mogelijk, als de bisschoppen der verschillende landen, gedreven door liefde tot hunnen geboortegrond en hun vaderland, de belangen hunner natiën op een concilie kunnen verdedigen; wanneer m.a.w. de stem der verschillende volken niet wordt gesmoord, maar wanneer zij met zelfstandige kracht hunne eigen belangen kunnen voorstaan. Welnu, het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid is de doodsteek van elke openbaring van zelfstandigheid en vrijheid. Werd dit afgekondigd, dan waren voortaan groote kerkvergaderingen geheel overbodig; de stem van den paus zou alle dingen beslissen en zonder eenige kennis van den bijzonderen toestand der verschillende volken, zou dan de Kerk alleen van over de bergen worden geregeerd. Elk eigenaardig nationaal kerkelijk leven zou dan geheel worden onderdrukt; het oude demokratische beginsel zou geheel en al zijn versmoord. Zoo zou natuurlijk in de allereerste plaats de Kerk zelve de groote ellenden te dragen hebben, die van die onfeilbaarver- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} klaring het droevig gevolg zouden zijn. Maar ook de theologische wetenschap zou daarvan de bittere vruchten plukken. Waartoe zou, vraagt Janus p. 51, dan nog het moeielijk onderzoek van den bijbel, waartoe dan nog de tijdroovende en lastige studie der traditie, als een enkele uitspraak van den onfeilbaren paus den theologischen arbeid van een gansch menschenleven met een ademtocht kan vernietigen, als op eene telegrafische vraag aan Rome binnen weinige uren het dogmatische antwoord komt? Ja zelfs, wanneer Janus beweert, dat de Pauselijke onfeilbaarheid ook invloed op de staatkunde zal uitoefenen, en als Maret spreekt van ‘graves dangers politiques’ aan het dogma verbonden, dan kunnen wij hun geen ongelijk geven. Schijnbaar moge in dat geval in den eersten tijd de wereld haar gewonen gang blijven gaan, de invloed van het dogma zou ook op dat gebied wel langzaam, maar zeker werken. Een dadelijk gevolg van dat dogma zou toch wezen, dat de geheele Syllabus met zijn jammerlijke veroordeeling der hedendaagsche maatschappij tot onfeilbaar woord Gods werd verheven, en al zou het dan den onderscheiden staten niet aan denzelfden moed ontbreken dien de regeringen van Europa getoond hebben tegen de Avondmaalsbul (*) van 1568, het gros der volken, waaruit toch ook de staten zijn samengesteld, zou er door worden vergiftigd. Genoeg reeds om te begrijpen, waarom ook thans zoovele stemmen in de katholieke wereld gehoord worden tegen het dogma der Pauselijke onfeilbaarheid. Neen, die strijd komt niet voort uit heerschzuchtige bedoelingen van het episkopaat, dat niet door den giftigen adem van het Jezuitisme is bezoedeld. Het verdedigt zijne rechten in het wezenlijk belang der Kerk. En wij, die buiten die Kerk staan, wij gevoelen de grootste sympathie voor allen, die ook ons zusterkerkgenootschap van den rand des afgronds willen verlossen. In Ultramontaansche vormen gekneed, voert die Kerk de menschen ten verderve; maar onder de milde vormen van het Gallicanisme en van het Duitsche katholicisme, beschermd door de zelfstandigheid der bisschoppelijke macht, kan zij nog ten huidigen dage voor millioenen ten zegen zijn. God geve, dat het aldus met de katholieke Kerk moge worden. Hij vernietige de raadslagen der menschen, die het Pauselijk absolutisme ten toppunt zouden willen voeren. Hij schenke een Dupanloup en andere strijders voor de rechten van het episkopaat moed, gelegenheid en krachten, om hunne vrije stem ook op het concilie te doen hooren. En wij, Protestanten, wij geven aan deze edele mannen, die als een Gerson en d'Ailly de Kerk willen hervormen in hoofd en leden, de hand onzer geestelijke gemeenschap. Want al moge het Pauselijk absolu- {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} tisme in den vorm der onfeilbaarheid meer beantwoorden aan den eisch van de logika der historie, dan het mildere katholicisme door hen gepredikt, al staan ook zij nog met den voet verward in de traditionele dwalingen aangaande den oorsprong der Kerk, zij hebben met den bewonderenswaardigen moed hunner overtuiging de ellendige traditie voor een groot deel reeds aan flarden gescheurd; zij hebben hun hart liever gehad, dan het krooningswerk van het vermolmde gebouw der Kerk. Ja, in u begroeten wij onze broederen naar den geest, en onze hereeniging in eene verre toekomst met u, o Hyacinthe, en uwe geestverwanten behoort niet geheel tot het rijk der droomen. D., 16 December 1869. D.C.N. Geschiedenis van den dag. Wat mag toch de reden zijn van het zonderlinge verschijnsel, dat wij Nederlanders over het geheel een soort van afkeer hebben van de Duitschers? Geen vooroordeel is minder gerechtvaardigd dan dit. Met geen volk zijn wij door onze taal zoo nauw verbonden; voor onzen handel is Duitschland onmisbaar, het wordt voorzien van onze rijke koloniale markt; het onbekend maakt onbemind kan men hier ook niet toepassen; vooral in de brandpunten van beweging in Holland, in onze groote koopsteden, treft men een niet gering aantal Duitschers aan, die het te goed hebben om naar het oude ‘groote’ vaderland te verlangen. Nog menigvuldiger is de aanraking op wetenschappelijk en letterkundig gebied; in ons landje, waar de theologie weleer de vorstin der wetenschappen was, ging die matrone gewoonlijk met de trekschuit den Rijn op om adviezen te halen en keerde per voetreis terug; 't was dan ook niet te verwonderen, dat wij vooral met historische kritiek wat ten achter kwamen; Baur is bij ons de groote man geworden, toen hij stervende of dood was. En tegenwoordig is het niet langer de theologie, die wij uit Duitschland halen; bijna op elk gebied van wetenschap toonen de Duitsche geleerden hun meesterschap; een Virchow alleen maakt het Duitsch voor den student in de medicijnen reeds onmisbaar. Neem een lijst van de leerboeken, bij het middelbaar onderwijs in gebruik, het grootste gedeelte is uit het Duitsch vertaald, en op wijsgeerig en letter- {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} kundig gebied teren wij met geheel beschaafd Euroop op de nalatenschap van de groote Duitsche geniën, wier namen overbekend zijn. De machtige invloed van Duitschland, wel verre van minder te worden, neemt aanhoudend toe; de Duitsche taal is veel meer bekend dan vroeger; de Duitsche muziek ontplooit haar overwinnende vaan, en eenmaal vasten voet verkregen, verdrijft zij de Fransche spektakel-stukken, of ontneemt daaraan althans het verguldsel, dat hun zoolang een onrechtmatige overdrevene hulde verzekerde. En die overwinning is zeer natuurlijk; het vooroordeel tegen al wat Duitsch is wijkt van zelf, omdat het Duitsche veel meer overeenkomst heeft met ons karakter, en zonder ons zelven te vleien, het ernstige en degelijke van de Duitsche kunst veel meer sympathie, veel meer aansluiting bij ons vindt dan het wufte, oppervlakkige van de Franschen. Men kan dan ook gerust voorspellen, dat in weerwil van alle couranten-artikelen, de wetenschappelijke, letterkundige, de kunst-annexatie van Duitschland zal toenemen, en wij al onze krachten zullen moeten inspannen om een klein weinigje van onze Hollandsche eigenaardigheid en oorspronkelijkheid te behouden en niet geheel in Duitschland op te gaan. Hoe natuurlijk dus ook onze ingenomenheid met Duitschland zou zijn, al ware 't alleen door de erkenning van 't geen wij van Duitschland materieel en intellectueel profiteeren, toch is aan den anderen kant de weerzin van ons volk tegen den Duitscher niet geheel onverklaarbaar. Vooreerst heeft de mindere volksklasse en ook de gezeten burger bij ons een zonderlingen afkeer van al wat vreemdeling is. Een reiziger, ook al is het hem aan te zien, dat hij behoort tot dezelfde nationaliteit, wordt niet alleen op de dorpen, maar ook, wanneer hij maar iets vreemds aan zich heeft, in de steden - Rotterdam misschien alleen uitgezonderd, - aangegaapt, nageloopen en niet zelden uitgejouwd. De Duitscher wekt dikwijls alleen den weerzin op, niet zoozeer omdat hij Duitscher, maar omdat hij vreemdeling is. Daar komt bij, dat de schatten van wetenschap, letterkunde en kunst, die wij aan Duitschland te danken hebben, slechts in beperkten kring gewaardeerd en onteigend worden, terwijl de Duitschers, waarmede het algemeen, het volk in aanraking komt, niet zelden en te recht een allerongunstigsten indruk maken. Sommige takken van nijverheid zijn voor een goed deel in handen van Duitschers; de meeste logementhouders en manufacturiers, waaronder velen, die rijk geworden zijn in Holland, zijn Duitsche landverhuizers, die schamel gekleed, kale lui, zooals de Hollander hen noemt, zich hier neerzetten; de Nederlander wil in den regel zijn geld gemakkelijk verdienen, het moet hem thuis gebracht worden, en die ‘Mof’ zooals men hem scheldend noemt, kent weinig behoeften, is zuinig op eene wijze, waarvan een Nederlander zich geen begrip kan vormen, is rusteloos werkzaam, actief, komt er boven op en neemt den gemakkelijken Hollander het brood uit den mond. Een oude rijke Amsterdamsche Duitscher met wien wij on- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} langs kennis maakten, schaamde zich volstrekt niet onder andere episoden uit zijn eerste jaren in Holland, ook te vertellen, dat hij zijn middagmaal deed met wat rijst, die hij zelf kookte op zijn kamer. Men kan die eigenschappen van verschillende zijden beschouwen; de Duitscher heeft soms veel van den Jood, die op 't gebied van negotie een bedrijvigheid en energie ontwikkelt, waarvoor de Hollander en met hem vele anderen moeten onderdoen; de middelen evenwel waardoor hij in beter doen geraakt, zijn den Hollander te min: er schuilt broodnijd onder de wijze, waarop hij smaalt op den ‘kalen Mof’, wiens leven ten minste getuigt van een geestkracht, die wij niet anders dan hoogachten kunnen. Deze goede eigenschap wordt evenwel ruimschoots opgewogen door een andere, die overal en altijd den sterksten afkeer wekt; slaagt de Duitscher in zijn onderneming, wordt hij een rijk man - om het ideaal te nemen van den Israëliet, waarmee hij ook hierin veel overeenkomst heeft, - hij wordt onverdraagzaam voor anderen, hardvochtig voor zijn minderen; het is een algemeene wet, waarop slechts weinige uitzonderingen zijn, dat het uitsluitend jagen om geld te verdienen den mensch bekrompen maakt, kleingeestig, hebzuchtig, laatdunkend en hoogmoedig. ‘Er is geen bedrijf,’ zegt Kimball, ‘dat zoozeer de ziel verduistert, de zachtere aandoeningen verstompt, al wat menschelijk is afschudt, en al wat zelfzuchtig en duivelsch is behoudt, als dat van den man, die zich op het vergaderen van woekerwinst toelegt.’ De uitersten hiervan mogen wij niet zoo dikwijls aantreffen, - een hartstocht kan genoeg schaduwen afwerpen zonder nog juist tot krankzinnigheid te zijn opgevoerd. Nemen wij daarbij in aanmerking dat vooral vroeger de meeste Duitschers die naar Nederland kwamen, behoorden tot den minderen stand en weinig beschaving en weinig ontwikkeling meebrachten, dan is het zeer licht verklaarbaar, dat de Nederlander een zekere mate van afkeer heeft van een volk, dat hij heeft leeren kennen in zijn minste vertegenwoordigers, en dezen nog van de ongunstigste zijde. Het is bekend, dat vooral in onze groote handelssteden het Duitsche element zeer is toegenomen; te Rotterdam b.v. hoort men aan de open tafels en in de bierhuizen, - Cambrinus met zijn enorme bokaal is ook al een Auswanderer - bijna niets dan Duitsch, of gebroken Duitsch-Hollandsch spreken. Die toeneming van het Duitsche element treft men niet alleen hier aan; de zucht naar verhuizing is den Duitscher ingeschapen; de Hollander blijft bij moeders pappot zitten, ook wanneer er geen brood is om te eten; de Franschman verlaat evenmin zijn land, en zoo hij er door bijzondere omstandigheden toe gedwongen wordt, gevoelt hij zich in den vreemde nooit thuis, niet zelden diep ongelukkig. Engelschen en Ieren trekken naar den vreemde, de eersten om te veroveren, de laatsten uit nood en ontevredenheid; maar meer nog verhuizen de Duitschers; men berekent, dat jaarlijks 130,000 {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Duitsche landverhuizers te New-York aankomen tegen 60,000 Engelschen. In Zuid-Amerika, in Oost-Indië, overal hetzelfde verschijnsel, en nergens verloochent de Duitscher zijn eigenaardigheid; in weerwil van zijn groot aantal doet hij weinig van zich hooren. Meestal houden zij zich bezig met den handel, laten zich niet in met de politiek van hun nieuwe vaderland: het is hun tamelijk onverschillig, wie er aan de regeering is, wanneer zij maar goede zaken maken; zij vinden vergoeding in den kring van het huisgezin, want het familie-leven is een eigenaardige karaktertrek van den Duitscher: het is bij hem veel sterker ontwikkeld dan bij eenig ander volk, en met name bij den Franschman. Laat men den Duitscher in zijn huis met vrede, laat men hem vrij droomen en schwärmen over zijn Duitsche vaderland en zoo mogelijk zijn behoorlijke quantiteit bier drinken, hij zal het niemand lastig maken. Maar die bescheidenheid en teruggetrokkenheid, gepaard met ijver voor zaken, maakt dat de Duitscher geacht wordt, maar niet bemind; daarvoor staat hij te veel op zich zelf, leeft te eenzelvig. Het is geen onbillijke eisch, dien men stelt aan een vreemdeling, dat hij een deel van zijn nationaliteit aflegt en zich naturaliseert in het land, waar hij zijn brood verdient, waar hij opklimt tot een rijk man; zijn nieuwe vaderland heeft een zeker recht op zijn kracht, ten bate van het algemeen welzijn, en gevoel van plicht moet hem drijven zich met de belangen van zijn nieuwe vaderland bekend te maken en die naar zijn beste weten en naar zijn beste vermogen te bevorderen. Zoo alleen kan het opnemen van andere nationaliteiten een land tot zegen zijn. Maar zie hier juist wat den Duitscher over 't algemeen, - er zijn vele loffelijke uitzonderingen, - doet afstooten; zijn taal moge onzuiver worden, hij is en blijft Duitscher, meer of min een ‘inwoner in het land der vreemdelingschap.’ Het gevoel van nationaliteit moge zijn goede zijde hebben, en het begrip van kosmopolitisme een dier abstracte, holle algemeenheden vertegenwoordigen, die op de werkelijkheid afstuiten, - evenals de individualiteit van den afzonderlijken mensch, heeft dit in de groote en kleine samenleving zijn grenzen; indien de individualiteit in het huisgezin zich onbeperkt laat gelden, is geen huiselijk leven mogelijk, en in de groote huisgezinnen, die der volkeren, bestaat dezelfde wet. En wel verre dat de Duitscher het verwijt, dat wij hem in dit opzicht zouden kunnen maken, erkent, wordt die minder gunstige eigenschap door den loop der gebeurtenissen slechts versterkt; het zoogenaamde nationaal bewustzijn wordt ook buiten Duitschland op Duitsche wijze, zooniet overdreven, dan toch tot die hoogte opgevoerd, dat het van zelf spreekt dat men zich daardoor niet aangenaam maakt in den vreemde. Om een feit te noemen, wijzen wij op de Statuten des deutschen Vereins, eene vereeniging, den 8sten Mei 1869 in ons land opgericht; zij stelt zich ten doel de ontwikkeling van het ‘deutsche Nationalbe- {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} wusstsein’. Nadere inlichtingen weten wij van die vereeniging niet te geven; de statuten zijn gedrukt te Utrecht bij J. van Boekhoven, ‘im Selbstverlag des Vereins;’ of zij veel leden telt, waar zij is opgericht, weten we niet, de statuten geven daarover geen nadere verklaring. Het eerste hoofdstuk, over het doel der vereeniging, is karakteristiek voor het punt, dat wij hier bespreken. ‘De groote gebeurtenissen’, lezen wij daar, ‘in het Duitsche vaderland sedert den oorlog van 1866 zijn ook op de Duitschers in Holland niet zonder blijvenden invloed gebleven. Het bewustzijn te behooren tot een groote natie’ - de Franschen doen dit nog aardiger en spreken van de groote natie - ‘te behooren, welker zwaard in de weegschaal der volken eindelijk zijn gerecht gewicht verkregen heeft, en niet langer tot een staatkundig verdeelde reeks van Staten, waar elk voor zich zijn eigene zelfzuchtige staatkunde volgde, en aan de stamgenooten in den vreemde bijna geen bescherming verleend wordt, heeft in de Duitschers het gevoel van nationalen trots ontwikkeld, en aan al wat beschaafd is in den vreemde achting ingeboezemd.’ Dat bewustzijn van Duitsche nationaliteit heeft deze genoemde vereeniging in het leven geroepen; zij stelt zich ‘ten doel, het groote proces van vereeniging, dat in het Duitsche vaderland tot stand is gekomen en nog dagelijks tot stand komt, ook onder de Duitschers in Holland te verwezenlijken.’ Met al de naïveteit van het nationaal bewustzijn wordt als de oorzaak van het ontstaan dezer vereeniging opgegeven, niet alleen het philanthropisch doel om noodlijdende Duitschers in Holland onderstand en hulp te verleenen, - wij hebben hier volkomen vrede meê en kunnen dit plan niet anders dan toejuichen - maar ook en vooral ‘om het, helaas! maar al te dikwerf voorkomende verschijnsel te keer te gaan, dat de Duitschers, die langen tijd hier in Holland geleefd hebben, hun moedertaal verleeren zonder het Nederlandsch machtig te worden, misschien het Batavisme (!) huldigen, om de belangen van het Duitsche vaderland zich niet meer bekommeren en zich aan het Duitsche volkskarakter weinig meer laten gelegen liggen. Dit treurige verschijnsel tracht de Duitsche vereeniging als nationale vereeniging te bestrijden.’ Wel wordt verder verzekerd, dat de vereeniging in het minst geen ‘anti-Hollandsche strekking’ heeft, maar wij kennen het woord van den grooten Duitscher: Mit Worten lässt sich trefflich streiten, Mit Worten ein System bereiten, An Worte lässt sich trefflich glauben en, men zal ons niet ten kwade duiden, dat wij met onze Hollandsche nationaliteit, wat gevoelig worden tegenover hen die het goede van Holland genietend, zich als vreemdelingen willen aanstellen, en ons toeroepen: {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Einig und deutsch is onze leuze, Schwartz, weiss, roth zijn onze kleuren.’ Heeft die ‘nationale trots’ reden om zich zoo hoog te verheffen tegenover ‘de gebeurtenissen in het Duitsche vaderland sedert den oorlog van 1866’? Laat ons zien, wat er in de laatste maanden is geschied en rekening houden met de werkelijkheid. Met groote spanning werd in October de opening van den Pruisischen Landdag tegemoet gezien. Drie jaren geleden had de meerderheid van dien Landdag aan de Regeering absolutie gegeven voor het regeeren zonder begrooting, voor haar overtreden van de wetten des lands; voor de bedwelmende werking van de overwinning in den broederoorlog behaald, was geheel Berlijn bezweken; slechts 75 afgevaardigden hadden tegen de indemniteitswet gestemd. Thans vreesde men voor een nieuw conflict, indien het waar was, wat de minister van financiën, de heer Von der Heydt in den Noorduitschen Rijksdag had beweerd en berekend, dat er middelen moesten gevonden worden om een deficit te dekken van 10 millioen gulden. Die vrees vermeerderde niet weinig, toen de Koning in zijn troonrede het deficit constateerde en in militair kostuum en met militaire stemverheffing sprak van de ‘onmisbare noodzakelijkheid van de herstelling van het evenwicht in de financiën; er mocht niet gedraald worden om dat evenwicht tot stand te brengen; tegen de offers, welke het eischte mocht niet opgezien worden.’ Dat klonk als een bevel voor den Landdag, en al spoedig kwam de dienaar van den Vorst, die eigenhandig zijn kroon van het altaar genomen had om de natie wijs te maken, dat hij een bijzonder soort van sterveling was, die regeerde bij een bijzondere gratie Gods, - kwam de minister van financiën met de koninklijke boodschap, dat het deficit bedroeg f 9.700.000, - dat de Pruisische landskinderen om dat deficit uit de wereld te helpen 25% meer zouden moeten betalen van de belastingen op het inkomen, op het gemaal en op het geslacht; tevens zou de inkomsten-belasting aan een hervorming worden onderworpen; de belastingschuldige zou zelf zijn inkomen moeten opgeven, ‘naar zijn beste weten en geweten;’ buitendien was er nog een leening noodig van 13 millioen tot intrekking van schatkistbiljetten en een van 1 millioen voor den aanleg van spoorwegen. Zoo geniet men de eer te behooren tot de groote Pruisische, ik wil zeggen, Duitsche natie! Met onverholen misnoegen werd die boodschap ontvangen; 't was of de heer Von der Heydt zich bewust was, dat hij een slechte tijding bracht, die ook over hem als minister van financiën het doodvonnis zou vellen. Niet enkel het raadselachtige en onverwachte deficit {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen ontstemde den Landdag. Er was tegenstrijdigheid in de oorzaken, die de Regeering opgaf om het ontstaan van het tekort te verklaren en de middelen, die zij wenschte te zien aangewend om het te bestrijden. Tijdelijk waren die redenen, ‘onvermijdelijke omstandigheden’, had de koning gezegd, - ditmaal zonder Voorzienigheid, zijn stokpaard om over het onrecht heen te rijden, - de officieuse bladen gewaagden van ‘onvoorziene omstandigheden’, als daar zijn: mindere opbrengst van de belastingen van den Noordduitschen bond en daardoor hoogere bijdragen aan dien Bond, misgewas in Oost Pruisen en daardoor in die streken veel verminderde opbrengst van de gewone belastingen. Waar het evenwel aankwam op verdediging van het wetsontwerp ter verhooging van de belastingen, daar verdween het decoratief van tijdelijke omstandigheden; daar sprak men dat blijvende verhooging van belastingen onmisbaar was om het evenwicht in inkomsten en uitgaven te herstellen. De Regeering wilde in éen woord dat de verhooging van de belastingen zou toegestaan worden op de Pruisische manier, d.w.z. volgens art. 109 van de Pruisische constitutie, voor altijd, met of zonder deficit tot den jongsten dag. Lag het niet voor de hand, dat de leden van den Landdag het hunne dachten van dien tour d'adresse en bij zich zelf mompelden van de verborgen bedoelingen van de Regeering en om evenals vóór '66 de schatkist weder te vullen om op alle eventueele omstandigheden te zijn voorbereid, en des noods ook weder zonder begrooting te kunnen regeeren? En wat den heer Von der Heydt het hardst viel, was dat niet alleen de liberalen en de onverzettelijke Fortschrittsmannen zich zoo hardnekkig verzetten tegen zijn plannen, maar ook zijn eigen vrienden hem afvielen; de conservatieven rekenden hun minister voor, dat in elk geval het deficit zoo groot niet kon zijn, en na rijp beraad besloten zij om te stemmen tegen alle krediet-wetten van den heer Von der Heydt. Het vreemdst van de zaak was, dat het van overbekendheid was, dat de Pruisische schatkist volstrekt niet ledig was maar een aantal millioenen daar ongebruikt lagen. De afgevaardigde Richter vroeg de Regeering o.a. waar het overschot was van de spoorwegleening van 1867 ten bedrage van 22 millioen. Om zulke zaken te begrijpen moet men het Pruisische schijn-constitutionalisme kennen en een Pruisisch afgevaardigde zijn om er vrede meê te hebben. Datzelfde art. 109 van de constitutie, waarbij de bestaande belastingen voortdurend worden geheven, maakt de controle van den Landdag zeer onvolledig, en zoolang dit artikel niet is opgeheven, is de toestand onzuiver, omdat de Landdag niet oordeelen kan over de werkelijke behoeften van het land. Juist had de Kreuzzeitung, vast in den geloove aan de Pruisische traditie van het goddelijk recht der Regeering en van den plicht der onderworpenheid der onderdanen, verkondigd dat de heer Von der Heydt niet zou aftreden, toen onverwacht het bericht kwam, dat de heer Von der Heydt zijn ontslag had aangevraagd en verkregen. Niemand {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} betreurde zoo'n ministerieelen doode dan de hofclique, waarmeê hij zoolang in hetzelfde zog gevaren had; de lijkmis, waarmeê hij door de Pruisische staatscourant werd bediend, doet geheel denken aan een societé d'admiration mutuelle van de walgelijkste soort. ‘Ik zal nooit vergeten’, schrijft de Vorst, zulk een dienaar waard, ‘met welk een opoffering gij in moeilijke tijden’ (denk aan '66) ‘uwe krachten aan den Staat hebt gewijd en met welk een trouw gij mij steeds gediend hebt.’ Juist een lof voor het Pruisische Regeeringsstelsel; het volk is om de Regeering, en om het volk behoeft een minister zich niet te bekommeren, hij mag het bloed en zweet afpersen door zijn belastingwetten, als hij maar de vriend blijft van zijn vorst, die bij de gratie van den ‘God der heerscharen’ in vredestijd een hofstoet er op na houdt van ruim driemaal honderd duizend soldaten. Maar de koning van Pruisen is oud, en oude menschen zijn eigenzinnig; hij is gehecht aan die gezichten, die hij reeds zoo lang rondom zich heeft gezien, en zoo kunnen wij begrijpen, dat hij den heer Von der Heyat ongaarne zag vertrekken uit den ministerraad. Maar wat te denken van den lof van het ministerieele blad, de Provinc. Correspondenz, die in herinnering brengt al de daden van medeplichtigvan den heer Von der Heydt, met name in '48 en '66, om de constitutie te verkrachten, de rechten van den Landdag te vertrappen? Indien de leden van dien Pruisischen Landdag gevoel van eer bezaten, dan moesten zij geprotesteerd hebben tegen al wat er van Regeeringswege geschiedde om dien man te verheerlijken, geprotesteerd tegen hun eigen stem, uitgebracht om de handelingen van zulk een ministerie te stempelen. Maar niets van dien aard; hebben die Pruisische leden van den Landdag dan zulk een dikke huid, dat zij ongevoelig zijn voor elken smaad, door de Regeering hun aangedaan, bezit de Duitsche dagbladpers geen eergevoel meer, dat ze stilzwijgend dat alles verdraagt? Men kan in weerwil van dit alles de aftreding van den heer Von der Heydt een vooruitgang noemen in Pruisen; het Duitsche constitutionalisme is van een bijzonder gehalte, een gehalte, waarmeê wij ons moeilijk zouden kunnen tevreden stellen. Het ministerie wordt niet gekozen uit de parlementaire meerderheid, zooals de eerste regel van het constitutioneele regeeringsstelsel zou meêbrengen, maar staat geheel op zich zelf, staat als een soort van voogdijschap tegenover de volksvertegenwoordiging; het is als 't ware een halve concessie van den absoluten monarch, een constitutie met een slag om den arm; de volksvertegenwoordiging bevindt er zich ongeveer in de houding van den man, die de pretensie maakt een rijtuig te moeten besturen, en het voorloopig zoover heeft gekregen, dat hem een plaats is afgestaan in dat rijtuig; hij verkeert nu in aanhoudend spiegelgevecht met den koetsier op den bok, pruttelt over den weg dien hij kiest; maar veel verder brengt hij het meestal niet: de voerman stoort zich weinig aan hem en rijdt zijn eigen weg. In zijn positie heeft zoo iemand het {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} al ver gebracht, indien die man op den bok door zijn gepruttel wordt weggezonden, zij 't dan ook met een decoratie van den eigenaar, en een andere koetsier op den bok komt. In Pruisen is het een niet dagelijksch verschijnsel, dat een minister voor de oppositie van den Landdag wijkt. De opvolger van den heer Von der Heydt was spoedig gevonden, en dit brengt tot het vermoeden, dat de heer Von Bismarck reeds eenigen tijd tevoren aan de aftreding van Von der Heydt heelt gedacht, waarschijnlijk die gewenscht, omdat een conflict met den Landdag op dit oogenblik den Bonskanselier zeer ongelegen komt. Hij deed in den heer Von Camphausen, president van de oude Pruisische handel-maatschappij (Seehandlung) een goede keuze, altijd naar zijn eigen smaak; Camphausen is een goed financier, verstaat de kunst zijn plan de campagne tegenover den Landdag te maken en zich met behendigheid en overleg te verdedigen. Zooals in den regel met ministers van financiën heeft hij weinig last van zijn geweten, ook niet van zijn staatkundig geweten. In vroeger jaren was hij liberaal, maar zooals hij zelf vertelt, en het moet dus wel waar zijn, is hij ouder en wijzer geworden; hij is nu een aanbidder van de nationale politiek van Duitschland, en zijn eerbied voor den stichter van die politiek, voor Von Bismarck, is zoo groot, dat hij voornamelijk daardoor zich heeft laten bewegen om de zeker niet begeerlijke portefeuille van financiën aan te nemen. Het alvermogen van den Bondskanselier bleek ook weêr bij deze benoeming; hij zegevierde over de partij van de Kreuzzeitung, die een man van het hof-conservatisme (het overgehaalde extract van de gewone conservatieve beginselen) in den ministerraad had willen brengen, en niet weinig uit haar humeur was, dat de liberale (?) beginselen zoo werden voorgetrokken; 't was voor haar dan ook verschrikkelijk, dat de heer Von Camphausen al spoedig in de vergadering van den Landdag verklaarde, dat hij onmiddellijk de groene tafel weêr verlaten zou, indien zijn plannen de goedkeuring van de vertegenwoordiging niet wegdroegen. De Kreuzzeitung houdt zulke uitdrukkingen voor revolutionair, voor een omverwerpen van het door God - den God van Stahl, zaliger nagedachtenis, - ingestelde gezag; zij had zich evenwel dat verdriet wel kunnen besparen, want al zulk soort van uitdrukkingen zijn slechts een van Bismarck afgeziene tactiek om het constitutioneele paard te berijden, door nu eens de teugels in te houden, straks geheel door te laten, en dan weder te schudden, zoodat het beest niet weet wat zijn berijder wil en het juist daardoor te brengen in het rechte spoor. Bij de meerderheid van den Landdag maakte de heer Von Camphausen een aangenamen indruk; Von der Heydt kwam altijd aan met verhooging van belasting en was vervelend, de heer Von Camphausen kwam met een plan voor den dag, dat geen cent behoefde te kosten, het rampzalige deficit weg tooverde, en op den koop toe niet onaardig over al die dingen wist te praten. ‘Oude schulden afbetalen,’ sprak {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} hij ‘gekheid, mijne heeren; nu ja, in den ouden tijd deed men daar heel wat voor, en ik zeg ook niet, dat wij het niet meer doen zullen; als wij geld over hebben, waarom zouden we niet, dan haalt het ons interest uit; maar tegenwoordig kunnen wij het niet, en waarom ons nu langer te kwellen? Zie eens hier: Pruisen heeft op den 1 Januari 1870, 424.389.000 Thr. schuld, moet daarvan afbetalen op denzelfden datum 8.666.000 Thr., maar die hebben we niet; welnu, wat komt het er op aan? Pruisen heeft krediet genoeg, 't is er goed voor; laat ons niet aflossen, maar alleen interest betalen 4% of 4½ percent. Er is nog een reden, mijne heeren, waarom ik op dezen kostelijken inval gekomen ben; totnogtoe moesten wij van elke Pruisische leening 1% afzonderen voor aflossing, en dat is heel onvoordeelig. Slaan wij nu mijn weg in, - in de financieele wereld heeft men daar zoo'n mooien naam voor: consolidatie van de vlottende schuld - dan is zoo'n leening zuivere winst; wij hebben nog 22 millioen uit te geven van een vroegere leening van 40 millioen, wij moeten nog 13 millioen schatkistbiljetten dekken; welnu, wij doen dat, zooals wij gezegd hebben, en verdienen al terstond 1%, die anders bestemd was voor amortisatie. Mijne heeren, op deze wijze verkrijgt ge op 1 Januari een bate van 3.422.800 Thlr., en zoo voortaan op elken 1 Januari, dien wij nog beleven zullen. Voor de rest van het deficit verkoopen wij wat domeinen; de inkomsten zullen buitendien boven de raming gaan, en Pruisen is weêr gelukkig als weleer, het leeft zonder deficit, zonder verhooging van die nare belastingen.’ ‘Nu willen sommigen wel opmerken, dat dit iets nieuws is en in strijd met de Pruisische traditie, maar niemand kan zooveel eerbied hebben voor de Pruisische traditie als ik; ik ben een nationaal man en ik houd van onzen grooten Bondskanselier, den graaf Von Bismarck. Maar mijne heeren, wel begrepen, doe ik ook niets tegen de Pruisische traditie; die traditie heeft slechts den schijn voor zich, niet het wezen, want vroeger moest men om te kunnen aflossen of amortiseeren, telkens nieuwe leerlingen sluiten en meestal op zeer nadeelige voorwaarden, en daarom is het veel beter met de vaderen te zeggen: wij amortiseeren ook, maar wij binden ons niet, wij zijn vrije mannen, en kijken eerst in onze beurs, vóor wij betalen. Buitendien heeft het nog iets voor; op de beurzen van de groote handelssteden in ons werelddeel wordt handel gedreven in de schuldbrieven van al de groote Mogendheden, maar de Pruisische hoort men bijna nooit noemen; mijne heeren, dat staat niet voor een groote Mogendheid, zooals wij tegenwoordig zijn. Wij moeten ons daar ook vertoonen, en ik stel mij voor, dat dit ook wel gaan zal, als wij hier maar niet te hard klagen, geen woord meer spreken van het deficit, en... consolideeren.’ Wederlegging heeft de redevoering van den minister Camphausen niet noodig, men zou het geheel een bijdrage kunnen noemen tot de menschkunde. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer A. heeft tegenover zijn crediteuren bepaalde verplichtingen op zich genomen voor rente en aflossing. De hooge staat, dien hij evenwel voert, brengt hem in moeilijkheden; hij kan aan zijn verplichtingen niet langer voldoen, en zoekt nu een accoord te treffen, waarbij hij de aflossing met allerlei fraaie beloften voor de toekomst staakt, en alleen de rente betaalt, 't Is de gewone menschen-weg; eerst komt de kleinste schuld ons onhoudbaar voor, maar wij worden aan het denkbeeld gewoon; het kapitaal verliezen wij uit het oog, de rente achten wij weinig beteekenend, totdat op dien weg ook de rente is aangegroeid tot een vrij aanzienlijk kapitaal en... Onze lezers weten reeds dat de plannen van den heer Von Camphausen met 242 tegen 128 stemmen zijn goedgekeurd. Bestrijding heeft het wetsontwerp alleen gevonden bij de leden der Fortschrittspartij en bij de altoosdurende opposanten, de clericalen, Polen; ook enkele leden van de Conservatieve partij hebben tegen het wetsontwerp gestemd. De bestrijding door de leden der Fortschrittspartij was van dien aard, dat men van hen kan zeggen, dat zij de eer van Duitschland tegenover den algemeenen zwijmelgeest van de nationaalliberalen hebben opgehouden. Inzonderheid geldt dit van den heer Löwe. Met onverbiddelijke gestrengheid geeselde hij het geheele Pruisische Regeeringstelsel; ‘de controle van den Landdag beperkte zich’, zeide hij, ‘tot iets denkbeeldigs; de afgevaardigden kregen slechts te zien en te hooren, wat de minister van financiën goedvond hun meê te deelen, en dat was soms al zeer zonderling. De afgetreden minister van financiën rekende een jaar geleden het deficit zoo uit; voor den Rijksdag kwam hij weer met een andere berekening voor den dag en bracht den president tot de overtuiging, dat, het deficit eigenlijk nog veel grooter was, daarop werd den Koning in de Witte Zaal een troonrede in de hand gegeven en vertelde Z.M. dat de belastingen verhoogd moesten worden; veertien dagen later weer een geheel andere voorstellingen van zaken: de Koning heeft zich vergist, graaf Bismarck heeft zich vergist, het geheele ministerie heeft zich vergist, omdat de minister van financiën zich vergist heeft. Wat was de reden van den slechten toestand van Pruisen's financiën, die korten tijd geleden zoo bloeiend waren? De verkwisting van het departement van oorlog, de roekelooze uitgaven aan de gedepossedeerde vorsten. En om die reden, eindigde de heer Löwe, zal ik mijne stem uitbrengen tegen een consolideering van de staatsschuld, omdat dit op nieuw een middel zou zijn om de Regeering de vrije hand te laten op zulk een inconstitutioneelen weg voort te gaan.’ Geheel in denzelfden geest sprak de beroemde physioloog Virchow. Alles wat de Fortschrittspartij inbracht tegen de plannen van den nieuwen minister van financiën kan beschouwd worden als inleiding op de motie van Dr. Virchow, waarmeê de kwaal van het deficit in haar grond werd aangetast, de opdrijving van de uitgaven voor het {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} leger; de heer Virchow, misschien beter physioloog dan staatsman, stelde eenvoudig voor om over te gaan tot ontwapening; slechts 99 stemmen verklaarden er zich voor en 215 tegen; de heer Windhorst uit Meppen deed eerst nog een poging om de motie te redden door haar anders in te kleeden: de Regeering kon te recht beweren, dat de motie in dien vorm niet in den Landdag thuis behoorde; het departement van oorlog was de zaak van den Noordduitschen Bond, en daarover besluiten te nemen behoorde derhalve niet tot de bevoegdheid van den Landdag; daarbij was de motie ontijdig, want het budget van oorlog was in 1867 op den Rijksdag voor den tijd van drie jaren vastgesteld, op verzoek natuurlijk van den heer Von Bismarck en door de dwaasheid van de nationaal-liberalen; om die reden wilde Windhorst slechts een uitnoodiging richten tot de Regeering, dat zij haar pogingen zou aanwenden om bij den Noordduitschen Bond te bewerken, dat de uitgaven op de begrooting van oorlog werden ingekrompen. Ook in dezen vorm werd de motie verworpen. De officieuse bladen dreven niet weinig den spot met den heer Virchow, noemden het jammer, dat hij geen lid was van den Rijksraad om daar op zijn voorstel terug te komen, dat met zulk een verpletterende meerderheid was verworpen en noemden het geheele voorstel een verkiezings-manoeuvre, die ten doel had zich bij voorbaat van een aantal stemmen te verzekeren bij de aftreding, die in '70 zou plaats hebben. ‘Er is verrotting in den Staat,’ - wij denken aan dat gezegde, wanneer wij ons op nieuw voor den geest brengen het Berlijnsche schandaal, dat eenige dagen na het afstemmen dezer motie plaats had. De hoofden der Fortschrittspartij, achtbare mannen als Duncker, Löwe, Schulze-Delitzsch en Hoverbeck belegden een algemeene vergadering om de ontwapening nader te bespreken; waar de Landdag, blind door zoogenaamde nationaal-liberaliteit weigerde te hooren, wilden zij spreken voor het volk; immers het groote staande leger was ‘een zaak des volks, want het geld, het vleesch en bloed des volks werd daardoor afgeperst.’ De Sociaal-democraten met hun beruchten hoofdleider Schweitzer waren echter bekend geworden met dit plan, en reeds een half uur vantevoren was de zaal door hen bezet; op het bepaalde uur verschenen de Fortschrittsmannen met dr. Löwe aan het hoofd: hij maakte de vergadering bekend met het doel, waartoe zij waren bijeengekomen. ‘De welvaart,’ sprak hij, ‘van het volk lijdt onder het stelsel van den gewapenden vrede, die tegenwoordig in bijna alle staten van Europa is ingevoerd; van daar de vrees voor oorlog, waardoor alle takken van nijverheid kwijnen. Door de groote legers worden de beste krachten des volks onnut verbruikt, de belastingen zoo hoog opgevoerd, dat de noodzakelijkste verbeteringen, inzonderheid de bevordering van het onderwijs moeten achterwege blijven. Alle volkeren hebben behoefte aan vrede, de volkeren eischen vrede. Op onze volksvertegenwoordiging rust de taak voor te gaan met ontwapening te {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} eischen en de volksvertegenwoordigingen in andere landen toe te roepen: wij willen den vrede, laat ons eendrachtig voor den vrede arbeiden’. Nauwelijks had Löwe evenwel uitgesproken, of er ontstond een geweldig rumoer in de zaal; zich te doen verstaan was een onmogelijkheid; hier en daar werd het ameublement stuk geslagen en ontstonden vechtpartijen; de leden van de commissie begrepen, dat de Schweitzerianen in de zaal waren en het er op toegelegd hadden met hunne vuisten en knuppels de vergadering te doen mislukken; met veel moeite redden zij zich door de vlucht. Toen de Sociaal-democraten hun doel bereikt zagen, bedaarde het leven en nam de vice-president van Schweitzer, zekere Tölcke het woord; hij stelde een andere motie voor, om de mannen te blameeren, die daar even waren weggejaagd; ‘van de Fortschrittspartij’, beweerde Tölcke, ‘had de arbeider geen heil te wachten; die partij leed aan halfheid; zij stelde eene gedeeltelijke ontwapening voor van het staande leger langs diplomatieken weg, terwijl de staande legers geheel moesten worden afgeschaft met of zonder diplomatie, en in plaats daarvan de volkswapening ingevoerd zooals die in Zwitserland bestond. Bij die partij werd veel gepraat, weinig gedaan, vooral weinig voor den arbeider; zij was de steun der bourgeoisie, zij was tegen het algemeen stemrecht; in éen woord: zulke mannen leken den arbeider niet.’ Na lang praten en weer praten werd deze motie aangenomen en gingen de Sociaal-democraten onder het zingen van een liedje ter eere van Lasalle en het schreeuwen van: leve Tölcke! uiteen. Er zijn van die dingen, die niemand bewijzen kan, en die toch iedereen gelooft; zoo bestaat sinds jaren het geloof aan het verbond tusschen den heer Bismarck en den heer Schweitzer, den voorstander van het absolutisme, op moderne wijze omkleed met een parlementairen regeeringsvorm, en het algemeen stemrecht, een verbond evenals de betrekking tusschen Napoleon III en de Fransche socialisten, natuurlijk de domme socialisten onder den minderen stand; de laatsten worden door de eersten gebruikt en zij laten zich gebruiken, misschien betalen. De Regeering in Pruisen had er belang bij, dat het ontwapeningsvoorstel van Virchow gesmoord werd, en zij heeft het gesmoord, voor het uiterlijke althans, aan den eenen kant met behulp van de nationaal-liberalen in den Landdag en van de Sociaal-democraten buiten den Landdag. Leve de overwinning, leve het Jezuitisme: het doel heiligt de middelen; hoe wij er komen in de wereld, is minder, wanneer wij er maar komen. De Fortschrittsmannen waren door het schandaal, vluchtende voor de stompen van het ruwe arbeidersvolkje, in een belachelijk daglicht gesteld, waardoor zelfs het prestige ontnomen werd aan de vergadering, die zij naderhand hielden voor de kiezers van Berlijn om dezelfde zaak op nieuw te bespreken. ‘Er is verrotting in den Staat!’ Men kan de motie van dr. Virchow in den Landdag misplaatst noemen, ontijdig en onstaatkundig; {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} men kan beweren: men mag van Pruisen niet eischen, dat het zich ontwapene, zoolang het aan gene zijde van den Rijn een despoot tegenover zich heeft, die van top tot teen gewapend, wantrouwend uitziet naar elken stap, dien Duitschland doet om zich te organiseeren tot éen groot en machtig rijk, die tegenover den drang van zijn volk naar een parlementairen regeeringsvorm, straks misschien wat afleiding zal noodig keuren voor dien wuften, woelzieken geest, en het streven naar eenheid, dat zich van het Duitsche volk heeft meester gemaakt, gebiedend in den weg treden. Maar al kan men nog dringender redenen bijbrengen, die een reusachtige wapening in vredestijd verklaren, niet minder waar is het, dat de gewapende vrede onhoudbaar is, dat daarmeê het volk wordt uitgezogen, de zoogenaamde staatkunde als een vampyr het beste bloed en de edelste kracht des volks uitzuigt en verslindt; wat wij voor 't minst recht hebben te eischen, is dat de kanker van Europa met open oogen worde onderzocht, en het volk dat op zijn nationaliteit misschien meer gesteld is dan de vorst en staatslieden, die zich als de traditioneele maar veelal ongeroepen verdedigers daarvan aanstellen, eendrachtig peinze op de middelen om van dien kanker verlost te worden. U klagen wij aan als de oorzaak van de verrotting in den Staat, als de moordenaars van het volk, U, ministers en staatslieden, die de groote levensquaestie van ons werelddeel zoekt te ontwijken en te smoren, die nu eens het gevoel van nationaliteit prikkelt en leidt op een verkeerde baan, en straks door de dagbladen, die gij betaalt, elke eerlijk aangewende poging om tot een oplossing te geraken, in een bespottelijk daglicht stelt om langs dien weg uw verborgen bedoelingen te bereiken. (*) Uit een algemeen oogpunt beschouwd is de betrekking tusschen het ministerie en den Landdag in Pruisen, zooals wij die hebben nagegaan, een meesterlijke tactiek aan den eenen, en een beginsellooze, verblinde volgzaamheid aan den anderen kant, zeker het merkwaardigste wat er in den laatsten tijd uit Pruisen te vermelden valt. In dienzelfden Landdag is ook, al behoorde het niet onmiddellijk tot zijne bevoegdheid, een andere quaestie ter sprake gekomen, die betrekking heeft niet alleen op Pruisen, maar ook op de andere Staten van den Noordduitschen Bond, een quaestie, die voor het oogenblik nog niet is uitgemaakt en aanleiding kan geven tot verschillende verwikkelingen; zij betreft de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond tegenover de verschillende Duitsche Staten. Aan het Pruisische conservatieve Heerenhuis komt de eer toe, die quaestie binnen Pruisen te hebben opgeworpen. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds vroeger deelden wij mede, dat de Noordduitsche Bondsraad een lofwaardige bedrijvigheid aan den dag legt op het gebied van wetgeving. Nauwelijks was de wet op de ambachten en bedrijven aangenomen door den Rijksdag, of spoedig werd een ontwerp van wet op het strafrecht met nog andere wetten ingediend; tevens besloot de Bondsraad tot oprichting van een centraal gerechtshof voor handelszaken, dat te Leipzig zou gevestigd zijn. Maar zie, onverwachts treedt de graaf Zur Lippe, gewezen minister van Justitie en derhalve de man die mede in 1867 een werkzaam aandeel genomen had in het tot stand brengen van de Bondsconstitutie en de goedkeuring van die constitutie door de Pruisische Vertegenwoordiging, in het Heerenhuis op met een motie, waarbij het Huis verklaren zou, dat de oprichting van het Handelsgerechtshof te Leipzig onderworpen was aan de goedkeuring van de Pruisische vertegenwoordiging, daar de Bondsraad geen recht had, dat te doen zonder toestemming van de afzonderlijke Staten. Deze motie maakte in de Pruisische ministerieële kringen een hoogst onaangenamen indruk, zoowel om de zaak, die zij aan de orde bracht, als om den persoon, die op die wijze het voortgaand streven naar eenheid in den Noordduitschen Bond tot eene zaak in quaestie maakte. Geheel ongelijk had de conservatieve graaf niet. In 1867, toen de Bondsconstitutie werd vastgesteld, bestond er van verschillende zijden een zeker wantrouwen in de nieuwe instelling; de liberalen hadden kort geleden vrede gesloten met den heer Von Bismarck, wiens werk die Bondsconstitutie was; de inrichting was van dien aard, dat zij, ja misschien aan de verwachting kon beantwoorden, maar het was ten minste goed om den werkkring van den Bond nauwkeurig te omschrijven; de pogingen van sommige overdreven nationaal liberalen om de bevoegdheid van den Bond uit te strekken over alle takken van wetgeving en bestuur, en daarmeê een breeden grondslag op te trekken voor de Duitsche eenheid, werden afgewezen. Op dezelfde wijze ging het de conservatieven om een andere reden; de Rijksdag was een lichaam, dat berustte op het algemeen stemrecht; het beginsel van het algemeen stemrecht is den conservatief een gruwel, het beteekent voor hem zooveel als het spook der revolutie; waar hij voor het algemeen stemrecht optreedt, is er huichelarij in 't spel, hij wil tijdelijk de democratie te hulp roepen om zijn conservatisme te steunen; het beginselloos verbond is hier en daar dan ook niet ongelukkig geslaagd. Maar de Pruisische conservatieven, mannen van den echten stempel, kan men dat niet ten laste leggen. De Bismarckianen echter zijn een bijzonder slag van politici; hun staatkunde is meer practisch om met of zonder beginsel te komen tot het doel, dat zij zich hebben voorgesteld. Ook de Conservatieven werkten dus mede om de bevoegdheid van den Bond nauwkeurig te omschrijven, en het uit 15 punten bestaande artikel 4 van de constitutie van den Noordduitschen Bond kwam tot stand. Men bracht tot de bevoegdheid van den Bond {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} alles wat onvermijdelijk tot zijn werkzaamheid moest behooren om eenheid te brengen in den Bondsstaten, ‘zonder van de zelfstandigheid der Staten te veel offers te eischen’, zooals de Koning het noemde bij de opening van den eersten Rijksdag. Zoo werd in al. 13 gesproken van een gemeenschappelijke wetgeving op de verbintenissen, het strafrecht, koophandel en burgerlijke rechtsvordering. Het personen-recht en al wat verder behoorde tot het burgerlijk recht, was hiervan uitgesloten en evenmin wordt er gesproken van een centraal handels-gerechtshof. Om den Bondsraad nu in het gelijk te stellen beroepen de voorstanders van de Duitsche eenheid, die des noods door dik en dun, door wet en recht heengaan, op een ander artikel van de Bondsconstitutie; in art. 77 lezen wij namelijk: ‘veranderingen in de constitutie geschieden bij de wet; maar in den Bondsraad zal voor deze wijzigingen eene meerderheid noodig zijn van twee derden der stemmen.’ Indien men evenwel dit artikel in dezen zin toepast, dan bezit de Bondsraad een onbeperkte macht, daar hij met een twee derden meerderheid zijn bevoegdheid telkens kan uitbreiden. Niet ten onrechte merkt het orgaan van de Pruisische Conservatieven, de Kreuzzeitung, naar aanleiding van deze verklaring op: ‘Het resultaat van het tegenwoordige stelsel is, dat de Bondsraad straks een besluit neemt als volgt: de bevoegdheid van de Pruisische volksvertegenwoordigers in rechtszaken houdt op, zij gaat over op den Rijksdag, onder bijvoeging: de bevoegdheid van den Koning van Pruisen in zaken van rechtspleging vervalt, zij gaat over op den Bondsraad.’ Volkomen waar, dat het de Kreuzzeitung niet zoozeer te doen is om het recht, zij wordt evenals de Conservatieven van het Heerenhuis gedreven door een andere vrees, die voor het liberalisme van den Noordduitschen Bond. ‘Zal’, vraagt zij, ‘zal de Bondsraad op den duur tegenstand kunnen bieden aan de eischen van een vergadering, die voortgevloeid is uit het éen-kamerstelsel en uit algemeene verkiezingen, wanneer die Bondsraad niet meer gesteund wordt door de vertegenwoordigers der verschillende Staten?’ Maar het recht staat boven de partijen; de uitlegging van de nationaalliberalen van art. 77 is buitendien in strijd niet alleen met het gezond verstand maar ook met de geschiedenis; de heer Twesten heeft in de vergadering van den Rijksraad in 1867 terecht verklaard, dat omschrijving van de bevoegdheid van den Bond vooral daarom noodig was, omdat aan geen lichaam het recht kan toegekend worden om zelf zijn bevoegdheid uit te breiden. En hoe men ook over de quaestie denke, het was in elk geval wenschelijk geweest, dat men hetzij in het Heerenhuis, hetzij in den Landdag getracht had om met voorbijgaan van alle partijschap tot helderheid te komen; was de quaestie eenmaal opgelost, dan kon elke partij dien weg inslaan en die middelen aanwenden, welke haar in haar belang het meest gepast voorkomen. Heeft men dien weg gevolgd? Neen, en de geheele behandeling {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} van deze zaak kenschetst geheel het Pruisische regeeringsstelsel, een stelsel, dat opgang moge maken om zijn nationaliteit, maar waarvoor wij bewaard hopen te blijven, terwijl wij tevens aan den Duitscher het recht ontzeggen om trotsch te zijn op een nationaliteit, welke op die wijze zich openbaart en ontwikkelt. De commissie uit het Heerenhuis, die rapport zou uitbrengen over de motie van Zur Lippe, adviseerde gunstig; men hield hare aanneming voor vrij zeker; maar de groote man van Duitschlands nationaliteit wordt in tijds ingelicht; onmiddellijk schrijft hij een brief aan zijn vriend Zu Putbus, lid van het Heerenhuis; de brief gaat rond bij de vrienden, en toen het op stemmen aankwam, werd de motie met 58 tegen 42 stemmen verworpen; de minderheid was veelbeteekenend, en zeker niet naar den wensch van Von Bismarck. Karakteristiek is de brief, dien de Bondskanselier schreef om de zaak in tijds te smoren. Zag men daarin een heldere uiteenzetting van de wetsartikelen? Was de zaak behandeld met dien ernst, welken zij in elk geval verdiende? Neen, men vond er in de gewone tactiek van mijnheer Von Bismarck. Aan den eenen kant bijtend sarcastisch, aan den anderen vleiend en pleitend met holle algemeene uitdrukkingen voor de groote nationale zaak; maar geen zaken, geen feiten, geen bewijzen. Bismarck schreef, ‘dat hij niet had kunnen gelooven, dat éen lid der commissie zich voor die motie (Zur Lippe) had kunnen verklaren. Het Heerenhuis kon zijn invloed elders nuttiger doen gelden. Achter het Heerenhuis, wanneer het zulke besluiten nam, zouden de buitenlandsche mogendheden staan, en de Ultramontanen en de particularisten, en het Heerenhuis zou in Pruisen in strijd geraken niet alleen met den Landdag; wind en stroom van het nationaal gevoel zouden tegen het Heerenhuis aanslaan.’ Als tegendemonstratie werd nu door de heeren Lasker-Miquel in den Landdag een motie voorgesteld om te verklaren, dat het geheele gebied van het burgerlijk recht behoorde tot de bevoegdheid van den Noordduitschen Bond. De minister van Justitie, Leonhardt, zeide dat deze zaak niet in den Landdag thuis hoorde, maar gaf toch voor hem, die tusschen de regels las, en dat was zoo moeilijk niet, te kennen, dat art. 4 van de Bondsconstitutie zeer rekbaar was, en wat hier niet uit gerekt kon worden, kan men verkrijgen met art. 77, en de motie van Miquel-Lasker werd, dank zij den gloed der nationaliteit bij de nationaal-liberalen en nationaal-conservatieven met groote meerderheid aangenomen. Over het geheel genomen was het evenwel een vrij stille hulde aan de nationaal-liberaliteit, want er werd zeer weinig over de zaak gesproken. Scheiden wij de zaak af van de middelen, die gebezigd worden om haar ingang te verschaffen, dan verdient zij onze sympathie ten volle. De eenheid van Duitschland is een grootsch en verheven denkbeeld, dat wij toejuichen al ware het alleen om het belang, dat wij daaraan toekennen voor de toekomst van Europa. Duitschland worde een rijk, {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo groot en zoo machtig, dat het aan den eenen kant het woelzieke Frankrijk met zijn valsche eerzucht in toom houde, en aan den anderen kant ontzag inboezeme aan het inwendig nog altijd onbeschaafde, barbaarsche Slavische rijk, aan Rusland. Onze sympathie voor dat land, met zijn diepzinnige geleerden, zijn heroën op elk gebied van wetenschap en kunst; geen macht zoo groot welke wij het niet toewenschen. Maar de ontwikkeling van Duitschlands nationaliteit is afhankelijk van vaste wetten, zij is afhankelijk van de middelen welke het zelf aanwendt om dat doel te bereiken. Maar de tegenwoordige middelen verdienen onze sympathie niet, zij leiden ook niet tot het doel, dat men zich in Duitschland en met name in Pruisen voorstelt. Den oorlog van '66 zou men misschien kunnen beschouwen als een noodzakelijkheid om een einde te maken aan den naijver van de twee Mogendheden, die ieder in haar eigen zelfzuchtig belang, Duitschland ten verderve, naar de oppermacht streefden. Maar getuigen niet al de handelingen van Pruisen, dat het ook na dien tijd zijn zelfzuchtige rol niet aflegde, geheel dezelfde bleef, de Duitsche staten gebruikend als even zoovele voetstukken voor zijn eigen grootheid en macht? Trad het niet overal op als een vreemde overwinnaar, die oorlogsschattingen eischte en het volk boeide in de ijzeren ketenen van zijn militair regime? Het ongelukkig Italië verdient in zijn worsteling naar eenheid, die soms veel heeft van den doodstrijd van een stervende, meer onze sympathie, dan het uiterlijk meer gelukkige Duitschland; zijn eenheid is een kunstmatige, een gedwongene; haar schepper is Von Bismarck, een man, een staatsman zonder twijfel, maar ook in de ongunstige beteekenis van het woord. Zijn Regeering bezit den steun niet van de edelsten en besten in Duitschland, en de nationaal-liberalen mogen hem dienen, omdat zij in hem den schepper vermoeden van het groote Duitsche Vaderland, ijdel is hun verwachting, zoo zij meenen, dat constituties en wetten en verbonden genoegzaam zijn om een nationaliteit te vormen. Wat Duitschland ontbreekt om éen rijk te worden, is een vrije regeering, die steunt op de sympathie des volks. Geen regeering die met allerlei kunstmiddelen haar gezag moet staande houden, zal ooit de bezielende kracht bezitten, die noodig is om vaneen gescheurde en verbrokkelde staten met een nieuwen vasten band te omslingeren. Is de afkeer, dien Pruisen nog altijd vindt in Hannover, in Frankfort, in Saksen, om te zwijgen van de Zuid-Duitsche staten, Wurtemberg, en Beieren bovenal, niet veel natuurlijker, veel verklaarbaarder dan de steun, welken het Pruisische ministerie vindt bij de nationaal-liberalen? De éenige verklaring van dit laatste verschijnsel is de verwachting, dat ook de Pruisische ministers, ook de heer Von Mühler met zijn Eeredienst, niet onsterfelijk zijn. Macht uit te oefenen is buitendien verleidelijk, en de Pruisische organisatie van Duitschland stelt zonder twijfel daartoe in de gelegenheid; maar het huldigen van zulk een macht met verloochening van alle beginsel, met het verzaken van de oude Duit- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} sche trouw, moet noodzakelijk terugwerken op het zedelijk gehalte van de aanbidders. Als wij Denemarken te vergeefs hooren vragen om zijn recht, als wij de lijst openen van de willekeur van Pruisens ambtenaren, als wij mannen als Löwe en Virchow zien prijs gegeven aan de bespotting van de publieke opinie, als in de groote Duitsche dagbladen geen enkele stem zelfs opgaat om het recht en de trouw te verdedigen, dan roepen wij de Duitschers waarschuwend toe: weest niet trotsch op uwe nationaliteit; er is erger onmacht dan die op staatkundig gebied, het is het onvermogen van een volk om de stem der waarheid en der rechtvaardigheid te hooren. 19 Dec. '69. Noorman. Nieskruid. Heeft het voor eenigen tijd geleden verbazing verwekt, dat vijf van de zeven leden der Commissie van administratie over de strafgevangenis nabij Doetinchem hun ontslag hebben verzocht, de redenen die hen daartoe bewogen, zijn thans openbaar gemaakt in een geschrift, ten titel voerende: ‘Antwoord op de vraag: Waarom hebben vijf leden der commissie van administratie over de strafgevangenis nabij Doetinchem hun ontslag gevraagd?’ (*) Wij hebben dat antwoord, onderteekend door de op hun verzoek eervol ontslagen leden: D. Simons, J.D. Pasteur, E.G.A. Baron van Pallandt, C.H. Japing en T.J. Belle gelezen. Het is kort, krachtig, bezadigd, waardig. Mannen die zoo met open vizier voor den dag komen zullen wel niet kunnen verdacht worden onvoorzichtig of eenigzins bezijden de waarheid zich te hebben uitgelaten. In die zekere onderstelling wordt hier een bekend kruid aangeboden, waar de oogen van sommigen, als de niesvliezen ten minste niet geheel zijn verslapt, van moeten overloopen. Als men ons vertelde wat hier geschreven staat, zouden wij het nauwelijks kunnen gelooven. Men oordeele! In de eerste plaats wordt de vraag behandeld: ‘Of het, na gedurende bijna drie jaren van het Ministerie van Justitie een minachtende bejegening te hebben ondervonden, voor mannen die een gepast gevoel van eigenwaarde voeden, nog mogelijk was langer in betrekking van leden der Commissie van administratie te blijven?’ Wat? vroegen wij, dit lezende, mannen, aan wie zulk een vereerende betrekking was opgedragen en die haar even getrouw als belan- {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} geloos waarnamen, blootgesteld aan een minachtende bejegening van het Ministerie van Justitie! En waarlijk, in het door die mannen aan Z.M. den Koning gerichte verzoek tot ontslag staat het met zooveel woorden te lezen: het met grondige redenen gedaan voorstel tot verwijdering van een der voornaamste bewaarders werd door den toenmaligen Minister van Justitie afgewezen en de feiten als overdreven en gezocht gekwalificeerd. Op eigen verzoek van den schuldige (let wel!) had later die verwijdering plaats en zijn positie werd iets later verbeterd; op verschillende voorstellen tot verbeteringen, door de Commissie dringend noodzakelijk geacht, werd zelfs geen regard geslagen of afwijzend beschikt; een gelijk lot onderging een ander voorstel der Commissie, om twee zich ergerlijk gedragende, bij deze gevangenis dienstdoende rijksveldwachters te verwijderen; een dergelijk voorstel tot ontslag of minstens verwijdering van een gevangenbewaarder, die bereids geschorst was en zich aan een schandelijk wangedrag had schuldig gemaakt, bleef zonder beschikking. Dit gebeurde, zeggen de onderteekenaars in de eerste helft van Juni 1869 (dus onder het tegenwoordig Ministerie). Zij voegen er karakteristiek bij: ‘deze persoon, die Katholiek is, bleef (geschorst) in dien toestand in de nabijheid van de strafgevangenis, maar onder genot van vol tractement, ruim vier maanden rondloopen en werd onlangs tot rijksveldwachter te Zwolle benoemd - dus beloond. Wij dachten dat dit een betrekking van vertrouwen was en activiteit eischte; 't omgekeerde schijnt het geval te zijn.’ Nog zijn wij niet aan het einde der grieven. De middelen tot contrainte voor de meer verharde gevangenen kwamen der Commissie onvoldoende voor. Anderen werden door haar aan den tegenwoordigen Minister van Justitie voorgedragen - een vernederend stilzwijgen werd van den kant van het Ministerie bewaard. Een voorslag om een der grootste belhamels, wiens aanhoudend verzet en brutaal gedrag gevaarlijk dreigden te worden, naar een strengere gevangenis te verplaatsen werd geweigerd; evenzoo het voorstel tot noodwendige vermeerdering van het dienstpersoneel. Doch het toppunt van minachting meenen de afgetreden leden der Commissie daarin te bespeuren, dat zij verdacht worden uit geloofsijver of geloofshaat op de verwijdering van een der Katholieke beambten te hebben aangedrongen. Dit trof hen te dieper, omdat zij bewijzen genoeg kunnen aanvoeren om de verdenking van zulk een laaghartige onverdraagzaamheid verre van zich te werpen, terwijl zij zich veilig beroepen kunnen op de getuigenis zelfs der Katholieke geestelijkheid, belast met de godsdienstige belangen der Katholieke gevangenen. Wien verwondert het, dat mannen ‘die een gepast gevoel van eigenwaarde voeden’, die ‘van boven niet gesteund, maar gewantrouwd en geminacht, om zich heen belemmerd, naar beneden zwak en on- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogend,’ niet langer in een betrekking konden blijven, gewichtig als zij geacht mag worden en daarom hooge eere waardig. Wel smaken zij de zelfvoldoening, dat na het bekomen van hun ontslag, verscheiden hunner voorstellen betrekkelijk localiteit, onderricht, vermeerdering van bewaarders enz., hoewel door anderen aanbevolen, in werking gebracht werden - een ontegensprekelijk bewijs, dat zij niet hadden misgezien, maar ook geen minder bewijs voor de minachtende bejegening, waaraan zij hebben blootgestaan - en dat van wege het ministerie van Justitie! Ja, wat meer is, nu werd op een buitensporige wijze voldaan aan een door hen gedaan voorstel om één' niet handelbaren gevangene te verwijderen, door in plaats van één' dertig naar een andere gevangenis te verplaatsen. Hoe naief! Dat was de gemakkelijkste manier om rust te bewaren - die, 't is nog al opmerkelijk, onder hun beheer en onder het bestuur van den eersten kommandant nooit zoo onrustverwekkend was verstoord - maar bij welken maatregel het doel van het verblijf aan de Kruisberg, volgens de afgetreden leden der Commissie, geheel uit het oog is verloren. Waarlijk, wij staan verbaasd zulke dingen te vernemen van een Ministerie van Justitie, dat zelf de leden der Commissie benoemd, hun voordracht althans goedgekeurd heeft en dat, volgens de in die brochure aangehaalde feiten, bij voortduring de voorstellen der Commissie in het belang der zaak heeft gewezen van de hand en hen verongelijkte aan wie het commissoriale toezicht over de belangrijke inrichting was toevertrouwd. Wij staan verbaasd, dat in de brochure gesproken wordt van een soi-disant onpartijdig onderzoek door den Minister van Justitie; van den wensch, in het antwoord uitgedrukt, dat de Minister van Justitie eindelijk moge inzien ‘dat hij, wat het beheer dier gevangenis betreft, in zeer veel opzichten mistast en door waarschijnlijk het oor te leenen aan raadgevingen van iemand die - zooals genoegzaam bekend is - uit onedele drijfveeren, liever den ondergang dan het welslagen dier inrigting zoude zien, nog verder van 't pad geraakt.’ En nu, de twee aangebleven leden der Commissie! Als wij beide formulen eens ter logische ontleding opgaven: 1. voor mannen die een gepast gevoel van eigenwaarde voeden, was het niet mogelijk langer leden der Commissie te blijven, en 2. (aan het slot der brochure) als het gesticht de Kruisberg door de maatregelen door de afgetreden leden voorgesteld aan het doel beantwoordt; als een voor alle partijen vernederend, in zijn reactie slecht werkend en sterk naar politie-vernuft riekend spionnenstelsel zal prijs gegeven worden, dan mogen de beide aangebleven leden der Commissie daarin een vergoeding vinden voor de opoffering van hun gevoel van eigenwaarde, door een betrekking te blijven waarnemen die, in de gegeven omstandigheden, voor elk man van karakter diep vernederend moest zijn; dan behoefde het nog zoo'n heel snuggere leerling niet te zijn, om {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit een conclusie te maken die alles behalve streelend voor die oud-leden moet zijn. Maar waren die afgetreden leden ook wat kitteloorig, wat ligt geraakt? Waren zij misschien wel met de vereerende betrekking hun toevertrouwd ingenomen, minder misschien met de zaak hunner behartiging opgedragen? Het antwoord op de eerste vraag laten wij over aan het oordeel van den lezer van bovenvermelde grieven. Op de tweede vraag antwoorden de heeren zelve, dat voortdurende belangstelling in alles wat het welslagen der bedoelde gevangenis voor jeugdige mannelijke veroordeelden betreft, hen dringt om de mannen van gezag opmerkzaam te maken op zulke gebreken in het nog in zwang zijnde wetboek van strafrecht, ‘waaruit blijkt dat het wetboek in strijd is met onzen tijd en op sommige punten met het geheele tegenwoordige rechtsbeleid, daar het vaak bij de toepassing over en door de letter heen voert en dikwerf de billijkheid zoowel als de humaniteit in het aangezigt slaat, waardoor men aan den eenen kant te veel, aan den anderen kant te weinig doet.’ Vervolgens geven zij het antwoord op de vraag door een beschrijving te geven van het Maison pénitentiaire te St. Hubert (België), door een hunner onlangs bezocht, zich uit ware belangstelling in de zaak een offer van tijd, moeite en geld getroostende. Wij bevelen de beschrijving dier inrichting te St. Hubert ter lezing in het bijzonder aan, en moge men daarin vinden wat niet of minder uitvoerbaar hier te lande moge worden geacht, belangrijke wenken en opmerkingen hier op te zamelen mogen niet onopgemerkt voorbijgezien worden. Stellen nu de afgetreden leden der Commissie van administratie over de Kruisberg nog zooveel belang in de verbetering dier gevangenis, dan hehoeft er wel geen woord meer gesproken te worden over de beantwoording der tweede door ons gestelde vraag. En dan vragen we, of de door herhaalde tegenwerking afgedwongen aftreding van zulke mannen niet diep te betreuren is? Of men het waar belang der gewichtige zaak wel in het oog heeft gehouden door hen te noodzaken zich aan haar te onttrekken - iets dat na al het door hen vermelde door ieder onbevooroordeelde hun tot eer zal worden toegerekend. De hoogste macht is helaas niet altijd het hoogste recht onder de aardbewoners. Was de zaak niet bekend, toen het gevangeniswezen aan de orde was in de Tweede Kamer? Wij zouden er aan twijfelen, anders hadden wij een interpellatie verwacht. Of zou de zaak als te nietig beschouwd zijn, als een te klein onderdeel van het groote raderwerk, om er de aandacht op te vestigen? Welk een verdenking van 's lands Afgevaardigden, die het kunnen en moeten weten, dat in de huishouding van Staat de deelen moeten samenwerken met het geheel, zal er geregelde orde en samenhang bestaan! {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Ida van Palmestein, door Dr. R.C.H. Römer. Aan Gelderland wijdde ik in vorige jaren deze toonen: Een heerlijk plekje zijt ge op de aard, Door al het schoon, door al de pracht, Die u natuur zoo kwistig bragt; Ja, heerlijk - ja, benijdenswaard! In Neêrlands tiental blinkt gij uit, Als op het feest de teedre bruid. Getroffen zag mijn oog weleer Van 't Valkenhof, der vaadren werk, Langs 't zwart en onweêrspellend zwerk Op 't woelig vlak der golven neêr En 't sneeuwwit zeil der ranke kiel, Waarop het monster nederviel. Ik zag van Sonsbeeks torentrans, Bij 't worden van den nieuwen dag, Het landschap, dat daar voor mij lag, Zich badende in een tooverglans, Dien ver in 't rond de ontwaakte zon Deed wiegen over beemd en bron. En dáár ook, dáár ook zijt gij schoon, Waar spelend met het suizend riet, De Linge langs haar oevers schiet En aan haar eigen erf gewoon, Den loop vertraagt en 't pad verlengt, Eer zij haar groet aan Holland brengt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Dáár, waar de weide in 't groen gewaad Een krans van madelieven hecht, Waar de akker goud om 't voorhoofd legt, De boom in zilvren feesttooi staat, Zoo vaak de stugge winter vliedt En alles stemt in 't lentelied. Is Gelderland schoon, zoo hier als daar, ook zijne geschiedenis knoopt zich aan Arnhem en Arnhems omstreken niet uitsluitend, maar mede onder anderen aan den oord, waar de kleine rivier, die ik noemde, de Linge, gereed staat den Gelderschen bodem te verlaten en op den Hollandschen haren loop voort te zetten en te eindigen. Bevreemden kan dit niet, indien men zich Gelderlands toestand en lotgevallen, behalve in andere tijdsgewrichten, op het einde der 15e en in het begin der 16e eeuw voorstelt. Van het jaar 1492 af droeg Karel van Egmond het hertogelijk - grafelijk diadeem. Als eene parel daaraan - voor zooveel wat nationaal is, bij dat edelgesteente mag vergeleken worden - was de taak van eenen strijd op leven en dood tegen de Bourgondische heerschappij en de op haar volgende van het Oostenrijksche huis. In Holland en Zeeland was deze inheemsch, sinds in 1433 de ongel kige gravin van beide landschappen, Jacoba van Beijeren, aan haar, ten einde haren gemaal te redden, haar gezag ten offer bragt. Naar Utrechts bisdom werd zij overgeplant en dáár aangekweekt, toen van 1456 tot 1496 David van Bourgondië en van 1496 tot 1517 Frederik van Baden den bisschoppelijken kromstaf voerden. En was zij in Friesland zóó weinig eene geheel vreemde, dat namens haar de ‘Friesce soannen’ aan Saksen verkocht werden, in Gelderland zelf, met name in zijn westelijk gedeelte, ontbrak het niet aan wie haar met ingenomenheid ten hunnent ook plaats gunden. Zoo moest wel het leven van den gebieder, dien men aan het Fransche hof gewoonlijk ‘messire de Ghelres le Dyable’ heette, een onafgebroken kampen wezen en kon het nauw anders, of zijne banieren had hij te ontplooijen, nu in Gooilands landouwen, dan in Wester- of Oostergoos grietenijen, nu aan gene zijde der Stichtsche grenzen, dan aan de boorden der Linge, waar deze Asperen en Leerdam nog niet bereikt hebben. De nabijheid van beide genoemde steden en daarmede van het Hollandsch, aan Bourgondië onderworpen, gebied bewoog ongetwijfeld sommigen van de Piecken te Beest, niet met Gelderland, maar met Bourgondië gemeene zaak te maken. En zoowel hunne vijandigheid, als de nabuurschap van Holland, deden Karel niet slechts tot meer dan éénen aanval in die rigting besluiten, maar noodzaakten hem ook de huizen, die aan den linkeroever van de Linge opgetrokken, aan die zijde zijn gebied beschermden, met krijgsvolk bezet te houden. Zulk een huis, van steen gebouwd, bestond te Gellicum reeds in het midden der 14e eeuw, blijkens eene oorkonde, waarbij zijn eige- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} naar toen zich verbond het ter beschikking van den hertog te stellen ‘oft ghevyele, dat hy des te doen hedde ende behovede, also dat hyt hebben woude, overmids noet vanorloghespele.’ Verder te Rumpt een dergelijk ‘mit voirborchten, graven, vesten ende tymmer,’ zooals het in eenen leenbrief van het jaar 1341 is uitgedrukt ‘voirborchten, graven, vesten ende tymmer’ voor dien tijd voorzeker sterk, maar toch niet sterk genoeg om voor te komen, dat niet in het jaar 1527 de Arnhemsche regter, Otto van Scherpenzeel, aan wie de verdediging er van toen toevertrouwd was, den dood onder hunne puinen vond. Dan te Enspijk, eindelijk te Deil, misschien van even hoogen ouderdom als de vorige, maar niet dan in jeugdiger bescheiden vermeld, als in dat, waarin sprake is van hunne bezetting, inzonderheid van Palmestein met voetknechten en ruiters onder Johan Roelofsens aanvoering ten jare 1495. Van het zevental huizen, waarvan het aanwezen te Deil, behalve door hunne namen, door de gesteldheid van den bodem, waarop zij verrezen, gewaarborgd is, duurde met Bulkestein, het stamhuis der Tuils van Serooskerke, Palmestein in zooverre tot op onzen leeftijd voort, dat mannen in de kracht huns levens 't schoon vervormd, gekend hebben, gelijk voor een vijf en twintigtal jaren anderen van klimmenden leeftijd van Bulkestein spraken als hetwelk hunne oogen gezien hadden. Wie nu den dijk der Linge, langs welken Deil gebouwd is volgt, bereikt eer hij het dorp ten einde is, een gedeelte van dien dijk, waar de rivier tegen hare keering spoelt en dat de voorbijganger, indien hij dezen raadpleegt, Palmesteins dijk zal noemen. Dáár aan de binnenzijde den dijk af, slechts eenige schreden verder en ter linker vindt hij een breed pad, te voren wel eene laan, misschien van eeuwen heugende stammen. Dit pad - het is niet lang - ten einde gaande en de gracht, nu niet door middel eener ophaalbrug als te voren, maar langs eenen aarden dam over, bevindt hij zich op het vierkantig stuk gronds, dat Palmestein gedragen heeft. Hoe was het in de dagen van zijnen welstand? Zij antwoorden niet, de voren, die de hand des nijveren groef. Evenmin doen het de graanstengels, die magtiger hand deed opschieten en als de sikkel zich tegenbuigen. Waartoe ook? De veste heeft hare rol op het tooneel der wereldgeschiedenis afgespeeld, gelijk Ninivé, Babel en andere wereldsteden de hare. Toch, ziet hier wat wie het gekend hebben in de laatste dagen van zijn aanwezen, er van te verhalen weten. De poort, die den toegang tot het huis verleende, was in den voormuur aangebragt en daarboven stak een toren uit met bolvormig, aan de bovenzijde spits toegebogen dak. Had ter linker van de poort later eeuw van het hare gewrocht, ter regter was de arbeid van vroeger geslacht, twee verdiepingen hoog, van een viertal ramen aan den voorkant en een kleiner getal aan de achterzijde, maar allen met glasruiten in lood voorzien. Versieringen {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} van zandsteen, door de hand des beeldhouwers met voorstellingen of uit de Romeinsche of uit de vaderlandsche geschiedenis bewerkt, zooals die aan sommige andere huizen gevonden werden, ontbraken. Boomgaard was de plek tusschen de gracht en den dijk en door het midden van dien geleidde een voetpad spoediger naar den laatsten en te gelijkertijd naar het dorp, dan de laan, waarvan ik gesproken heb. In weiland herschapen daarentegen was wat achter het huis, maar over de gracht mede boomgaard moet geweest zijn, te zeggen aan den naam van vergd, dien het draagt tot op den huidigen dag. Op mij heeft het een en ander immer den indruk gemaakt, dat Palmestein, schoon in omvang en sterkte geenszins te vergelijken met huizen als die te Poederoijen, Rossem, Wilp, Baar en elders, sterk genoeg geweest is om, door wakkere krijgers bezet, niet slechts den aanvaller, die onverhoeds mogt dagen, met bebloeden kop af te wijzen, maar ook den maraudeur, die in zijne nabijheid bestaan zou zich te vergrijpen aan 's edelen of 's landmans huis of hoeve, wegens die schennis te straffen, bovenal den vijand schade te doen, waar deze den belendenden stroom door een of meerdere van zijne vaartuigen deed klieven tot schade van het hertogdom en eigen bate. Voor den Tielerwaard rustte in het eerste derde gedeelte van het jaar 1547 de krijg, al wenschten de mannen van dien tijd niet wat in den onzen eene verzuchting is, telkens luider en telkens in breeder kring geuit, dat hij namelijk voor ons werelddeel, ja! voor de geheele wereld voor immer ter ruste ga en omdat de vorsten en natiën zich schamen door de behendige evoluties van hunne legerbenden of de voortreffelijke inrigting hunner oorlogswerktuigen de regtmatigheid hunner aanspraak op eene strook gronds of iets anders te staven, gelijk knapen, die op straat beproeven, wie het best den ander een blauw oog slaan of den voet kan ligten ten bewijze, dat die regt heeft op bal of knikker en omdat de ellende, die den krijg op den voet volgt, bestaande in vernielde oogsten, verbrande woningen, vermoorde vaders, tot weduwen en weezen gemaakte vrouwen en kinderen en wat niet al huiveringwekkend, hartverscheurend is. Voor den Tielerwaard rustte hij, ware het dan ook slechts voor eenen tijd, in de aangeduide maanden. Daarom kon voor de jonkvrouw van Palmestein de Meimorgen wezen wat hij voor haar was. Eenen geslachtsnaam voerde zij niet. Indien zij op een der vaderlandsche familieregisters eene plaats mag gevonden hebben, zal zij er voorkomen als bastaard van.... of van.... Als zoodanig was zij geene uitzondering in hare eeuw. Het moge waar zijn, dat niet vele aanzienlijken van voorheen, als Filips I, de goede bijgenaamd, een negentiental natuurlijke kinderen als de hunne te erkennen hadden, bijna geen stamboom, waarop hunne namen voortleven, die niet loten vertoont, waarvan het aanwezen pijnlijk aandoet. Die der Brederodes, die der Egmonden, die der Merwedes, die der Swietens, die der Was- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} senaars in Holland kan getuigen, gelijk die der Borselens, die der Domburgen, die der Kruiningens in Zeeland. Wien bijzonderheden verlangt, stelt die van het bekende geslacht van Nyenrode tevreden. Men vindt daarop Gijsbert Cruisberg als bastaard van Gerard Splinter van Nyenrode en verder als bastaarden van zijne afstammelingen: Sophia van Nyenrode, echtgenoote van Beer Mombaar; N. van Nyenrode, echtgenoote van Hendrik Noort, schout te Amsterdam; Gijsbrecht Dorlant; Nicolaas van Turnout; Splinter van Nyenrode; Hendrik van Nyenrode; Jan van Nyenrode den ouden, schout te Amsterdam; Jan van Nyenrode, den jongen; Gijskijn van Nyenrode; Trijsaan van Nyenrode, echtgenoote van Arend van Oburn en vele anderen. Waarlijk, men zou lust hebben de afzigtelijke wonde van den voortijd aan het oog van het nageslacht te onttrekken, in plaats van haar daarvoor te ontblooten, ware het niet, dat sommige tijdgenooten, hetzij uit verregaande onkunde, hetzij uit sluwe berekening, dien vroegeren voor beter wilden doen doorgaan, dan onzen tijd. Het dient gezegd en bij herhaling gezegd te worden, dat gene in vergelijking met dezen was wat hij wezen moest, zou niet de waarheid, dat onder het godsbestuur alles in ontwikkeling voortgaat, aan regtmatigen twijfel onderhevig worden. Nog is zeker het volmaakte niet, maar wie, die zich niet schamen zou, wat onzedelijk is, te vereeuwigen door het te boeken en - schaamte gewonnen, veel gewonnen. Wie de bewoonster van het Deilsche huis zonder geslachtsnaam noemden, heetten haar of de jonkvrouw of Ida van Palmestein. Gelijk er in dit opzigt onder hen slechts gering verschil bestond, zoo waren zij eenparig van gevoelen, dat haar te kort deed wie in haar geen engel zag. Schoon, ja! dat was zij in de daad de vier en twintigjarige. Rijzig mogt hare gestalte heeten, als zij daar neêrzat in het tot even over de heup reikend, van voren geregen jakje van niet prachtige stof, en zonder versiering van edelgesteente, of als zij daar heenging in het tot aan, zelfs tot over de voeten afhangend, evenzeer van voren geregen en ter hoogte der borst in omgeslagen boorden van bont eindigend gewaad, uit ietwat kostbaarder doek gesneden en van sieraad niet zoo geheel ontbloot. Hare lokken waren van een blond, dat nauwelijks zijne wedergade had, als ze in vlechten op het achterhoofd geschikt, gezien werden achter den niet breeden, ter weerszijden van het hoofd afhangenden doek van eenige passende verwe. Open maar toch zacht was haar oog en geleek het rood harer lippen op dat van het korallijn, de tint van hare wangen herinnerde - men veroorlove de niet nieuwe, maar niet ligt te vervangen vergelijking - herinnerde aan lelie en roos. Voorts geen enkele trek noch op het voorhoofd, noch om den mond, die stuitte of zij peinsde, of zij glimlachte, of zij in een levendig gesprek gewikkeld was, of zij zweeg, altijd dezelfde schoone, grootsche, prachtige harmonie. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder hen, die de schoonheid van een meisje, van eene vrouw op geringen prijs schatten; de schouders ophalen, als er van gesproken wordt; een medelijdend: ijdelheid! uiten, onder hen te behooren, is geene eere. Toch is eene schoone ziel meer waard dan een schoon ligchaam en in den ruimsten zin van het woord die Evas dochter een pronkstuk der schepping, wier schoon uiterlijk, als bij Ida van Palmestein, een schoon innerlijk omhult. De tijd waarin Ida leefde, mogt haar, zoomin als anderen van hare kunne vergunnen, op het gebied van wetenschap of kunst, natuur of godsdienst te verzamelen wat er in onzen leeftijd - dat wij het dankbaar erkennen! - voor wie het zoeken, te vinden is, ver was het er van af, dat zij van eenigermate heldere inzigten in de aangeduide onderwerpen verstoken mogt geacht worden. Zóó verwarde haar hare verbeelding niet in den strik van een treurig bijgeloof, zooals dat in hare dagen niet het minst bij vrouwen in zwang ging, gelijk het dit doet tot heden toe. Maar zóó ook gevrijwaard tegen hetgeen hare eeuw onder haar geslacht afkeurenswaardigs had aan te wijzen, als de onze het hare, afkeurenswaardigs in woord en daad, sprak en verrigtte zij wat getuigde, dat hare welluidende stem de tolk en hare zachte vingeren de gevolmachtigden waren van een gevoel, rein als het kristal en van eenen wil, edel als het juweel. Ziethier uit haar jeugdig leven wat bewijst, dat het gezegde niet lijdt aan het euvel der overdrijving, een euvel, zóó algemeen, dat het niet slechts de schoone heeft aangetast, die hare gansche vorming aan roman en bazar dankt, maar zelfs den gegrijsde in de wetenschap en den hoog geroemde in de dingen van het practisch leven. Had de Geldersche hertog reeds in 1493 het Hooge huis te Beest, dat door Cornelis Pieck voor Bourgondië werd open gehouden, gedurende eenige maanden belegerd, ten spijt van de in grooten getale aangerukte belegeraars en het werpgeschut, dat van heinde en verre was aangevoerd, was de belegering niet door de verovering bekroond. Achttien jaren later, in 1511, slaagde Karel beter, wijl het toen hem gelukte, de sterkte te bemagtigen en hare bezetting te verdrijven, al ondervond hij, op zijnen terugtogt door de heeren van IJsselstein en Wassenaer overvallen en verslagen, hoe niets ligten dan de krijgskans keert. Onder de verdrevenen uit Beest bevond zich een jeugdig ridder die om hen te waarschuwen gezonden, niet had kunnen keeren, alvorens de Gelderschen het huis omsingelden. De overigen verlaten hebbende om den weg in te slaan, die hem het spoedigst bij zijne zenders brengen zou, viel hij eenigen van Palmesteins bezetting in de handen en werd, schoon met den moed der wanhoop zich verdedigende, door zijne overwinnaars meêgesleurd. Onder Palmesteins dak doorleefde hij eenen wreeden, al was 't een zomernacht. 't Kon geen licht heeten het flauwe schijnsel, dat de niet volle maan door een klein getralied gat in den dikken muur van het {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} hok, waarin men hem opsloot, dringen deed. Geen leger was die handvol stroo, daar op den grond - wie weet hoe lang geleden reeds - ter neêr geworpen. Dat slechts water hem gebragt ware om zijnen brandenden dorst te lesschen en het bloed af te wisschen, dat uit zijne wonden gutste, maar geen teug, geen droppel was hem gegund. Onder zulke omstandigheden was het in waarheid eene weldaad, dat verbijstering eerst, dan onmagt over hem kwam. Maar grooter weldaad, dat Palmestein eene Ida herbergde. Zij had, gezeten voor het open vensterraam van het vertrek, waar zij gewoonlijk toefde, den woesten hoop met zijnen gevangene de laan op en de brug over zien komen. Vermoed had zij wat den ongelukkige beidde en haar besluit genomen. 't Werd middernacht. Wat bekommerde zij er zich over, dat dan het spooksel zijne geheimzinnige woning verlaat om zijne even geheimzinnige zending te volbrengen? Wat deerde 't haar, dat zij, zij alleen, in dien akeligen stond te gaan had tot eenen stervende, misschien tot eenen doode? Welligt kon zij het leven van eenen mensch redden! Al ware hij een Bourgondiër, hij was toch een mensch. Van hare roeping bewust, ging zij. Hare hand beefde niet, al knarste de zware sleutel in het lompe slot en al kwam haar bij het openduwen der deur een vochtig koude luchtstroom te gemoet. Vastberaden trad zij den kerker binnen. Tot den gevangene genaderd, meende zij een bebloed lijk te zien. Toch knielde zij er bij neder, wiesch de wonden met het water, dat zij met zich bragt en sprengde op het voorhoofd van 't weldadig vocht. Dan wikkelde zij, wat dat behoefde, in 't heelend linnen en had, waar dit te kort schoot, den fraaijen doek ten beste, dien ze om het hoofd gevouwen droeg. En haar ontging het loon niet, dat in 't gelukken van hetgeen zij tot stand wil brengen, der hulpvaardigheid bereid wordt. Uit zijne bezwijming ontwaakte de liefderijk verpleegde. Nauw hoorbaar uitte zijne stem de vragen: - Waar ben ik? wie zijt gij? Met een zucht: - Wees gerust: die bij u is, wenscht uw behoud. beantwoordde Ida wat hij vroeg. Een langdurig zwijgen, waaronder de als in het leven geroepene tot volkomen bezinning kwam, volgde, totdat hij het afbrak met den uitroep: - De hemel - dat geloof ik - zond mij in u zijner engelen eenen, hij zij geprezen! - Niet zóó, neen! zóó niet, ridder! hervatte Ida kalm, niets dan een zwak meisje ben ik. Gun haar, dat zij, totdat gij van uwe wonden volkomen hersteld zult wezen, u verplege. En hoor! als gij Palmestein verlaat, geen dank dan aan wie haren pligt, niets meer gedaan zal hebben. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij ging en hield woord. Niet één van de bezetting, die daarin haar belette. Dat is de kracht der deugd, dat zij den niet deugdzame zelfs dwingt, zoo niet haar te bewonderen, dan toch haar te eerbiedigen. Zij hield woord en smaakte de voldoening, dat na verloop van weinige weken de jongeling harer zorg Palmestein verlaten kon, eene voldoening te rijker, omdat zij hem meer dan zijne bede, dat haar doek ten aandenken hem blijven mogt, had kunnen in willigen, het verzoek namelijk, dat Albrecht van Voorschoten, Ida van Palmestein de zijne zou mogen noemen. De doek, dien Albrecht met zich nam, was een geschenk. Bij verdrag was Bommel in de handen der Bourgondiërs gekomen. Beheerschten zij uit de versterkte veste zoowel den Tieler- als den Bommelerwaard, 't bewoog Gelderlands hertog, pogingen in het werk te stellen haar hun te ontnemen. Zij leden schipbreuk, die pogingen. Dat deed daarentegen de list niet, dien Dirk van Haaften, Karels ambtman in den Tielerwaard, verzon. Een vaartuig, bevracht met rijshout, waaronder krijgslieden verborgen waren, deed hij in de nabijheid der stadspoort aanleggen. Zelf trad hij in de vermomming eens koopmans aan wal en sprak, als de vraag des poortwachters naar den aard zijner lading beantwoordende, luid: rijzen! 't Was voor de verborgen krijgers tot rijzen het sein. Zij ontrukten den wachter de sleutels der poort, drongen door en werden van de ingezetenen met den jubelkreet: Gelre! Gelre! ontvangen. Hoe gelukkig intusschen de zaak zóó doende was afgeloopen, er bestond gevaar, dat de Bourgondiërs daarin niet berusten zouden en Hendrik van Nassau bevond zich met andere Bourgondische edelen in de nabijheid te Gorinchem. Daarom oordeelden zij, die haar te verdedigen zouden hebben, als de stad werd aangetast, niet slechts noodig het versterkte blokhuis in bezit te hebben, maar ook over genoegzamen voorraad van levensmiddelen te kunnen beschikken. Het laatste bragt eenen ossenkooper op weg naar hunne muren, eenen ossekooper van zeer verre. En was het aan een drietal van Palmesteins bezetting toevallig bekend geworden, dat hij op zijne terugreis langs een der wegen gaan zou, die in de nabijheid van het dorp bragten, dit gesprek hoorde, zonder het te willen, Ida: - Een niet alledaagsch hapje, zoo'n Friesche boer, die vee geleverd heeft, zeî een der drie, zich de handen wrijvende. Watertanden, dat doe ik waarachtig. - Als ons de beet maar niet opbreekt, hervatte een der beide anderen. Hij moet een vent wezen, als een boom en knuisten moet hij hebben, als eene bierton. Ik verbeeld mij, dat hij zoo wat gelijkt op dien Goliath van IJsselstein... - Den Filistijn meent ge, viel de eerste in de rede. - Nu: stein of stein, om 't even, dien Goliath, van wien de pastoor vertelt, als hij ons voorhoudt, dat wij niet vloeken mogen. Dan {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het heel goed wezen, dat hij niet alleen is, maar met de knechts reist, die het vee gedreven hebben. En mislukt het ons en komt het uit, dat wij niet op hem, maar op hetgeen hij bij zich droeg, belust waren, bah! ik voel het kriebelen aan mijnen hals, want met den hertog is nooit te spotten en vooral niet, als er Bommel in betrokken is, waarop hij zijn hart gezet heeft, erger dan ik op vrouw Lijsbets Grietje. - Hoort, jongens! liet zich de derde hooren, er is groote winst en groot gevaar. Voorzigtig te zijn, is geraden. Beginnen moeten wij met den vergd door en niet de laan of het voetpad langs op weg te gaan. Wij moeten verder ons verkleeden en ook op andere wijze ons onkenbaar maken, waartoe wij eene geschikte gelegenheid hebben bij...... Hier sprak hij zóó zacht, dat Ida den naam, dien hij in den mond nam, niet hoorde. Ook van hetgeen verder gesproken werd, vernam zij slechts nu en dan een woord, totdat zij het einde der overlegging opmaakte uit den uitroep: - Dat St. Joris ons helpe! Zij had genoeg gehoord. Met afgrijzen van zulk laaghartig bedoelen was hare reine ziel vervuld geworden. Was dat niet verraad plegen aan den hertog, dien men voorgaf te dienen? Was dat niet lastering van den heilige, die 's krijgsmans patroon was om zijnen moed, niet om zijn gruwelplegen? Was dat niet een vergrijp tegen de hemelsche wet, waarvan ieder gedoopte, al ware hij nog zoo onkundig, de geboden kende? 't Moest en 't mogt niet gebeuren. Zij zou het voorkomen door zelve - want wien anders zou zij het toevertrouwen? - den belaagde te waarschuwen tegen hetgeen hem over het hoofd hing. Zóó deed zij, toen de koopman zijne ossen stadwaarts dreef. In de daad vond zij in hem eenen man van hooge gestalte en stouten bouw. Hij had in zijn voorkomen iets, wat men eer bij den edele, dan bij hem zou gezocht hebben. En eene taal sprak hij, die zij niet verstond. Welwillend aangehoord, deed zij hem de mededeeling, die haar tot hem bragt. En toen zij zich gekweten had van hetgeen zij pligtmatig achtte, zag zij zich door hem eenen fraaijen, zelfs kostbaren doek aanbieden, terwijl hij, voor zooveel zij het zich later te binnen kon brengen, deze woorden tot haar sprak: - Nimm, ljeaf famcke! dizz' doek to en pân fenne danckbarheijt fen en Fries (*). Idas geboorteuur was de stervensstonde van hare moeder geweest. Die moeder had, eer haar oog brak, haar kind bevolen aan de zorg van den man, wiens naam het niet zou voeren, maar op wien desniettemin de pligten eens vaders rustten. En deze - der stervende de belofte doende, die zij vroeg, sprak hij slechts uit wat hij bij zijn {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} ridderlijk karakter niet als gunst beschouwde. Zijne toezegging deed hij gestand. Gelijk Cunera ‘Wouters natuurlijke dochter van Mijnden’, zooals zij in oorspronkelijke bescheiden genoemd is, naar de getuigenis, door haar zelve op zeventig jarigen leeftijd afgelegd, te Utrecht op den noord-oosthoek van de Wittevrouwenbrug leerde ‘kussen werken’, zóó ontving Ida in de vrouwelijke handwerken onderrigt, zoodra de kinderlijke vingeren het spinrokken hanteren, de naald besturen konden. Verklaarde de ‘bastard dochter saliger Hendrik van Nyenrode,’ zooals zij ook in oorspronkelijke stukken is aangeduid: ‘dat zy van jongs opgevoet ende getoegen was opten huyse van Nyenrode tot Breukelen’, voorts: ‘dat zy ook langen tijd gewoond had binnen Uytrecht met en bij een geheeten Gerrit van Rijn Souwensz, en joffer Janne van Nijenrode, zyn huijsvrouw, oer moeije, als oers saligen vaders voors: suster’, ook Ida was op haars vaders slot of toefde, soms maanden aaneen, inzonderheid te Utrecht in het huis van eenig lid zijner familie of ook van eenigen vertrouwden vriend, nu in aanraking met eenen Johannes Rode, den bekenden overste der Hieronymusschool in de bisschopsstad, den man, die later der hervorming zou toebehooren, dan met eenen Jan van Mabeuze, die aan Italies Buonarotti en da Vinci de wonderen van penseel en teekenstift getracht had af te zien en op deze wijze van kindsbeen af in eene sfeer niet slechts van uiterlijke, maar ook van verstandelijke en geestelijke beschaving. Kon de zooeven genoemde Nyenroden-bastaard aan de natuurlijke dochter van Johan van Nyenrode en deze wederkeerig aan haar den lijftogt van goederen te Angeren en elders gelegen, bemaken, Ida had geene Anna van Egmond, die aan haren broeder schreef: ‘mon frere, quant au batard de Horne... a vostre (vôtre) retour fault (faut) que regardons lu (lui) faire avoir quelque bien de monsr. de Horne, y (il) ne vous en fera pas de refus’, noodig gehad om haren vader te bewegen, dat hij haar, ten einde in haar levensonderhoud te voorzien, eenig goed afstonde; geheel uit zich zelven had hij eenige bezitting op de Veluwe en in het Sticht tot de hare gemaakt. Ongetwijfeld hadde hij later, als vele anderen van zijnen stand, voor zijn kind uitgezien naar eenigen passenden echtgenoot van adelijken, althans van patricischen stand, of wel, zoo zij 't kloosterleven mogt gekozen hebben, de tachtig of negentig gulden betaald, die een adelijk klooster eischte voor hetgeen men de ‘cledinge’ der nieuwe zuster noemde, benevens de verdere sommen, die het voor opneming en inwoning bedong, maar het lot van Johan van Renesse werd, eer Ida den vollen ouderdom van veertien jaren bereikt had, het zijne: een val van het paard bragt hem den dood, en aan anderen moest hij overlaten te doen wat hij zelf niet te doen vermogt. Niet plotseling stervende, had hij de gelegenheid zijnen beproefden vriend Loef van der Haar van Utrecht bij zich te ontbieden en met hem over Idas verder lot te raadplegen. De {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} uitslag der samenspreking was, dat de wees telkens bij van der Haar gastvrij zou ontvangen worden, maar haren intrek nemen bij Josina, de dienstbare, die van hare geboorte af haar verzorgd had en behoorde tot die soort van dienstbaren - nu zoo goed als uitgestorven - wier leven met dat der familie, waarin zij dienen, als dooreengewassen is. De tweede moeder zou daartoe uit de nalatenschap van den stervende eene geschikte woning erlangen en van der Haar, zoo noodig, haar raadsman, in elk geval voor Ida een tweede vader zijn. De edelman sloot na eenige dagen voor altijd het oog en zijne beschikkingen werden uitgevoerd. Ida leefde voortaan met Josina, ook toen deze haar lot aan dat van eenen krijgsbevelhebber verbonden had, aan wien de bewaring, nu van dit, later van een ander versterkt huis, eindelijk van Palmestein werd opgedragen. Dáár zat op den 18den Mei van het jaar 1517 Ida in het vertrek, dat zij het hare heette, in regt opgeruimde stemming. Zij had, den langen slaap, die ontzenuwt, schuwend, haar leger verlaten, eer de zon geheel boven de kim gerezen was. Toen het reisgewaad was aangeschoten, vertoonde zich dientengevolge het landschap, waarover haar oog kon weiden, in zijne eerste, meest verblindende pracht. Zilverdroppels hingen aan het jeugdige groen van boom en bodem en aan de bloemen, waarmede het als doorweefd was. Op het spiegelvlak van den kleinen stroom, zelfs door den adem der koelte niet gerimpeld, schenen ligte wolken een statigen rijendans uit te voeren. Het vee, ten deele nog nederliggend op de malsche sponde, doorliep ten deele reeds de weiden, aan den rijkbeladen disch zich vergastend en vermeide zich ten deele in die dartele sprongen, die door het vlugge, zoowel als door het verrassende, des aanschouwers oog boeien. Met krachtigen tred en liedekens neuriënde, spoedde zich de landman naar de plek van den arbeid. Helder en toch zacht welfde zich het azuur over allen en over alles en goud strooide de zon op de tinne van Bulkestein in het verschiet, maar ook op de Marienweerdsche bouwhoeve in de nabijheid. In het kort aangrijpend, betooverend, vervoerend, zooals een Meimorgen in den Tielerwaard wezen kan, was die, waarop Ida het genot er van met volle teugen inzwelgde. Zij had in reisgewaad zich gestoken, wijl Utrecht den volgenden dag feest vieren en zij door de uitnoodiging van van der Haar feestgenoote wezen zou. 't Beloofde haar te meer, omdat wie haar noodigde, Loef, het burgemeesters ambt in de bisschopsstad bekleedde. Het ros, dat haar zou dragen, was gezadeld; alleen haar geleider deed zich nog wachten. Hoort zij daar niet den hoefslag van een naderend paard? Door de takken der boomen, die van den dijk haar scheiden, meent zij weldra het wapperen van eenen vederbos, het fladderen van eenen mantel te bespeuren. Hij komt den dijk af, de laan op, de brug over, de ruiter en ja! het is de jongeling van fiere gestalte en krachtigen blik, aan wien zij haar hart geschonken heeft en {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wien het een genot zal zijn haar te vergezellen - het is haar Albrecht, die van zijnen klepper afstijgt, de trappen opsnelt en haar aan 't hart drukt. Wat Utrecht tot feestvieren riep, was de intrede van eenen nieuwen bisschop. Te Utrecht, evenmin als elders, waren de bisschoppen langer die eenvoudigen, aan wie de gezanten des Nazareners de aankweeking van het christelijke leven in de wordende gemeenten toevertrouwden, en die voor hunne roeping levende, hun die met de wereld: goed, eer, magt, genot, boeleerden, nauw in het oog vielen, zeker geen belang inboezemden. De eerwaardige instelling der apostelen was, als meer in de gemeente des Heeren, schromelijk ontaard. Er was weinig meer wat de bisschoppen van de wereldlijke gezaghebbers onderscheidde. Van daar, dat bij hunne verkiezing niet hunne verstandelijke ontwikkeling en de toestand van hun gemoed het meeste of zelfs groot gewigt in de schaal legden, maar hunne meer of min vermogende nabestaanden; hunne administratieve of krijgsbekwaamheden; hunne bruikbaarheid voor deze of die partij en dergelijke. Frederik van Baden had Utrechts bisschopsmyter zich zelven van het hoofd genomen. Was het te vergeefs geweest, dat hij in Frankrijk en Engeland had uitgezien naar den man, die tot den prijs, door hem bepaald, dien op zou zetten, Karel van Oostenrijk liet ten slotte zich vinden om niet voor zich zelven, maar voor den man zijner keuze te koopen wat voor den ouden en ziekelijken Frederik een last, te zwaar een last geworden was. Zóó zou hij de Hollanders en Stichtschen, niet altijd goede naburen, aan elkander verbinden en voor Holland en het Sticht als eenen voorpost scheppen kunnen tegenover Gelderland en Gelderlands onrustigen hertog. 't Accoord werd getroffen en door den kooper de natuurlijke zoon van Filips den goeden, Filips van Bourgondie als bisschop aangewezen. Wat nood, dat de Geldersche hertog liever zijnen neef, den bisschop van Metz den Utrechtschen bisschopszetel hadde zien bestijgen; dat Utrecht zelf ten aanzien van 's konings gunsteling niet gunstig gestemd was; dat Filips, te voren admiraal en kapitein-generaal ter zee, voor de kerkelijke betrekking, die hem toegedacht was, even ongeschikt scheen, als hij zich geschikt getoond had Spanjes koning, Filips den eersten, te vergezellen, toen deze ‘met drije en veertich schoonder schepen’ den togt aanvaardde naar zijn koningrijk ‘'t schepe gegaen in 't schip den Juliaen ghenaemt, daer schipper op was Jacob Cornelisz. Hubert, met alle sijn familie, met grooter triumphen ende heerlijckheijdt’, alsmede Karel van Oostenrijk ‘met vele diversche Roeijbargen ende meer andere schepen van triumphe’ in te halen en te begeleiden bij gelegenheid van diens huldigingstogt door Zeeland; dat hij teruggekeerd uit Denemarken, werwaarts hij Karels zuster, Isabella, de gemalin van Christiaan II begeleid had en {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} te Souburg in eenen schitterenden kring van mannen der kunst en der wetenschap, inboorlingen en vreemden, levende, wars zich betoonde van eene waardigheid, die voor zijn levensgenot een verzwelgende maalstroom wezen moest, althans wezen kon, wat nood dat alles en zooveel meer? Karel van Egmond zou de optreding van zijnen bisschop niet beletten kunnen; Utrecht in het onvermijdelijke zich schikken; Filips toegeven en de paus bij het ontvangen van twaalfduizend ducaten - ‘zooveel’ schreef een man uit dien tijd, ‘kostte het bisschop van Utrecht te worden’ - zijne goedkeuring niet ontzeggen. Karel van Oostenrijk had goed gezien en op den 19den Mei 1517 zou de plegtstatige intrede van Filips in stad en kerk plaats grijpen. Den avond te voren was te Utrecht in het huis van Loef van der Haar een klein gezelschap, bijna geheel uit vrouwen bestaande, bijeen. De burgemeester had zich verwijderd, wijl hij in zijne betrekking, hoeveel hij reeds beschikt had, telkens nog weêr iets te beschikken vond, aan Albrecht, die na eenen vluggen en genoeglijken rid, met zijne Ida was aangekomen, overlatende hem bij de jonkvrouwen te vervangen. Die jonkvrouwen waren, behalve Ida, vier in getale. Stephana van Teilingen, 's burgemeesters zuster, deed zich voor als eene, die de schoonste jaren van een meisjesleven reeds achter zich had. Hare kleeding deed de non in haar herkennen en wel de cisterciënsernon, wit als zij was, voor zooveel den rok betrof en zwart, voor zooveel, zoowel het scapulier, als den gordel en den sluijer aanging. In de daad leefde zij in het cisterciënser-klooster Mariëndaal, dat sedert de laatste helft der 13de eeuw, niet ver van de stad aan de Vecht bestond. Het nam alleen adelijken binnen zijne muren op en aan deze werd de gelegenheid niet benomen, met de vervulling harer kloosterpligten het genot van het maatschappelijk leven te vereenigen. Stephana intusschen ware thans niet binnen Utrecht gekomen, indien het feest niet eene kerkelijke tint gehad hadde en zij tevens van meening geweest ware, bij de komst van haars broeders gasten de plaats van hare ten vorigen jare overleden moeder Hildegonde te moeten vervullen, te meer wijl hare zuster Jutta, die in het adelijke benedictijner-klooster Oudwijk, mede in Utrechts nabijheid, doch anderhalve eeuw langer bestaande, leefde, daarin verhinderd werd. Zonder invloed was het kloosterleven op haar niet gebleven. Deze of die, met wien zij over dit onderwerp sprak, mogt twijfelen, of het wel opregt gemeend ware, hare woorden uitten hooge ingenomenheid met het maagdelijk leven. Hieraan viel niet te twijfelen, dat zij, als verreweg de meeste kloosterlingen van haren tijd, in het staatkundige hare partij had, al ware dit dan ook niet, als veelal, die welke aan haar gesticht het meeste stoffelijk voordeel scheen te belooven, maar de partij, die door den kring waartoe zij in hare eerste levensjaren behoord had en in zekere mate voortging te behooren, werd voorgestaan. Haar nichtje Petronella van der Haar, die ook gekomen was om de {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} bezoekers van haren oom een vriendelijk: welkom, toe te spreken, was iets jonger nog dan Ida. In de trekken van haar gelaat, dat voor geen ander behoefde onder te doen, lag iets schertsends, bijna spotachtigs. Recht bevallig was zij van manieren. Te veel hart had zij voor al wat de wereld schoons en zoets bezit, om niet als eene uitzondering te wezen op het geslacht der van der Haars, dat meerdere van zijne telgen, dan Stephana en Jutta, aan de vaderlandsche kloosters en andere kerkelijke inrigtingen van zijnen tijd afstond, als: Heilwig van der Haar aan 't zoogenaamde Vrouwenklooster, Frederica van der Haar aan de abdij van Rijnsburg, Loef van der Haar aan het kanonikaat van St. Marie en het pastoorsambt te Oudewater, Ludolf van der Haar aan het rentmeesterschap van Mariëndaal, enz. De beide andere aanwezigen waren eene Machteld van Rijn en Clara van Zuilen, jonkvrouwen, in wier houding of gelaat niet was, wat afstootte of boeide en van wier karakter de wereld, die toen, evenzeer als nu, bij 't oordeelen en veroordeelen de wijsheid scheen in pacht te hebben, te zeggen wist, dat Clara wat ligtgeloovig was en daardoor somwijlen belagchelijk, terwijl zij aan Machteld de loffelijke eigenschap toekende, die toen schaars was, gelijk zij dit nog is, de eigenschap van vredelievendheid, naar hare gewoonte evenwel hare gunst matigende door de toevoeging, dat zij in 't vrede houden en stichten nu en dan wel wat ver ging. Dit zestal bevond zich in eene vrij ruime kamer van het burgemeesterlijke huis. Met tapisserie, gewichtige voorvallen uit Utrechts geschiedenis voorstellend, waren de wanden bedekt. Over de vierkante eikenhouten tafel met kunstig gedraaide pooten lag een lakensch kleed, groen ‘gefigureerd van gouden blommen’ en voorzien van beurtelings groene en gouden franje. Van dezelfde stof en dezelfde bewerking als de tafel, waren de leuningstoelen, deels langs de wanden geschaard, deels om de tafel geschikt; ook zij hadden bedekking, als de zooeven genoemde, voor zitting en rug. Eene kolossale eikenhouten kast mede op gedraaide pooten en met besneden richels bevatte menige kostbaarheid, maar had toch deze en die overgelaten voor den gebeeldhouwden schoorsteenmantel, waarboven ter zijde hingen twee kandelaars van metaal. Meer in de nabijheid van de schouw had zich Albrecht neder gezet; de jonkvrouwen zaten om de tafel, Stephana met den rug naar het raam, dat op de straat uitzag, Ida op de plek, waar zij het hoofd slechts weinig behoefde te wenden om den jongeling harer keuze in het oog te zien. In dezer voege wisselden de aanwezigen van gedachten: - Ik vind ons waarlijk belangwekkend, sprak, nadat het gesprek een oogenblik gerust had, Petronella, terwijl een glimlach haren mond omzweefde, eene Bourgondische feestelijkheid staat voor de deur en wij, die geen enkelen Bourgondischen bloeddroppel in de aderen hebben, wij gaan het niet alleen meê vieren, maar geven een vriendelijk gezigt ook aan eenen ridder, wien het Bourgondische in merg en been {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} zit, nu het hem lust de pret van zijne partij te deelen. Word maar niet boos, heer ridder! vervolgde zij, eerst tot Albrecht en dan tot Ida zich wendende, en trek maar geen lang gezigt, beste meid! al is er iets potsierlijks in ons doen, ik verheug mij toch en zelfs niet weinig, dat gij gekomen zijt. Noemt dat nu eigenbelang, zoo ge wilt, maar zóó hebben wij morgen een goed geleide en doen door de Geldersche roos of lelie - hoe verkiest ge, ridderlijke neef op zigt! - nog opgeld op den koop toe. Het eerste moge mijner vrome, heel vrome moei het best behagen, mij, ijdel schepseltje, is het laatste gansch niet onverschillig. Met den vinger als ter waarschuwing omhoog geheven antwoordde Ida: - Meisje! meisje! ge maakt het bijna te erg, voor zooveel mij betreft: hoe zou ik in het minst er toe kunnen bijdragen, dat het oog des toeschouwers zich op ons vestige, al zou ik zulks wenschen om uwentwil? Overigens zal zeker Albrecht, al is hij Bourgondisch, naar behooren zich te kwijten weten van de taak, die gij hem toedenkt, en ons, eer hij aan den stoet zich aansluit, brengen waar wij dien het best zien kunnen. - Ik protesteer, deed Albrecht, die het nauwelijks van zich verkregen had zich in te houden totdat zij zweeg, zich hooren, hebbe Utrecht schoone Petronellas en Claras en Machtelds, Ida overtreft ze in schoonheid allen en het is niets meer, dan geheel natuurlijk, dat op haar de blikken rusten om van haar te weiden over wie met haar zijn. Een algemeen gelach volgde op die woorden, uitgesproken met de geestdrift des minnaars; zelfs de kloosterjonkvrouw gevoelde zich door de algemeene vrolijkheid meegesleept. Na eenige oogenblikken nam de eerste spreekster weêr het woord op en zeide op eenigszins spotachtigen toon: - Natuurlijk, zóó natuurlijk als dat een bisschop een buitengemeen vroom mensch is. - Dan acht gij het twijfelachtig, hernam Stephana, althans is het gansch niet zeker, dat de bisschop, die morgen den staf in de handen neemt, voor vroom behoort gehouden te worden. - In uw oog misschien niet, sprak Petronella, maar lieve moei! zooals ik gezegd heb, gij zijt ook zoo heel, heel vroom, dat de man een engel, meer dan een engel zou moeten wezen, indien gij hem, zonder voorbehoud, den lof van vroom te zijn zoudt willen geven. Ik denk dikwijls, dat gij vromer zijt, dan zuster Bertha, die nu drie jaren geleden stierf, nadat zij meer dan eene halve eeuw lang in hare kluis bij de Buurkerk geleefd had, al droeg zij des winters, zoowel als des zomers ‘niet anders als een haire kleed en een enkeld rokje’, al gebruikte zij geen ‘vleesch, zuyvel of vuur’, al ‘ging zij blootsvoets’ en al zong zij: {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} O Jezus, soete brudegom, Siet mi van binnen an. Ik heb dyn soete beelde Diep in mijn harte staen. Mitten cruce verheven, Bleec, bloedich ende seer ontdaen. Die vlammen dynre minnen Syn doer mijn herte ghegaen. Hoe het zij, deel ons iets mede, op grond waarvan des nieuwen bisschops vroomheid mag betwijfeld worden, zooals naar ik hoor onder anderen de deken van St. Jan, onze Willem Heda, doet, weshalve te vreezen is, dat bisschop Filips bij het nageslacht niet te best zal aangeschreven staan, indien het ten minste den deken gegund wordt ook zijne geschiedenis op te nemen in die der Utrechtsche bisschoppen, waarvan de opstelling hem opgedragen is. Alvorens Stephana kon antwoorden, nam Clara van Zuilen het woord: - Hoe is het mogelijk, sprak zij, dat gij niet denkt aan al de teekenen van den hemel, die reeds te voren als tegen Filips getuigd hebben. Heeft het niet hier, als elders, kruisen geregend? Zijn er niet vreemde vogels gezien, die in de lucht met elkander kampten, totdat zij dood op den grond vielen of die als te Purmerende met hunne vleugels de lichten in de kerk uitbluschten, terwijl de bliksem flitste en de donder rolde? En dan die overstroomingen, die koude, die winden, die ziekten, bovenal dat zeemonster als een huis ja! een heuvel, hetwelk uit de opening in het hoofd rook en vlammen blies en somwijlen een vocht wierp, doodelijk voor wien het bereikte? Zij zuchtte diep, terwijl Albrecht en Ida, niet gewoon de verschijnselen der natuur, hoe ongemeen zij wezen mogten, als wenken van omhoog ten aanzien van toekomstige gebeurtenissen aan te merken, met verbazing haar aanzagen en Petronella slechts door het strakke gelaat harer moei en Machtelds bijna smeekenden blik weêrhouden werd, dat zij niet in een luid schateren uitbarstte. - Stephana, trad Machteld als bemiddelend tusschen beiden, zal vermoedelijk nog andere gronden van twijfel aan te voeren weten. - Men zegt, liet Stephana zich hooren, dat hij maar al te veel met onze sexe op heeft, en zelfs dat gruwelijk woord uit te spreken waagde: dit hoop ik, dat bisschoppen en priesters in mijn leven met gemeen overleg den ongehuwden staat zullen afschaffen. Maar laat mij geen zondenregister opmaken. Ik wensch ja! vertrouw, dat de reliquiën, die niet lang geleden ontdekt werden, de kerk voor jammer behoeden zullen. - Van de reliquiën vóór een paar jaren in de Janskerk gevonden, spreekt mijne vrome moei, verhaalde Petronella, die bij de laatste woorden van Stephana door Ida met vragend oog werd aangezien. Ge moet weten, dat het kapittel, het koor der gezegde kerk willende vernieuwen en vergrooten, het altaar naar eene andere plaats deed {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} overbrengen en bij die gelegenheid een looden kistje in handen kreeg, waarin later een houten bleek besloten te zijn. Bij de opening van het laatste vond men daarin, naar luid der bijgevoegde schrifturen, overblijfselen onder anderen van den steen, waarop onze Heer zou gezeten hebben; van het kruis, waaraan hij stierf; van het graf, waarin hij gelegd werd - ook van het kleed der H. Maria en het graf van den H. Jozef. 't Is bij notariële acte voor tijdgenoot en nageslacht betuigd. Wat mij betreft, ik laat die heilige zaken voor wie vroom zijn, als mijne moei om voor mij te kiezen die voor de kinderen der wereld zijn. - Het laatste, hernam Ida, zij overdreven, van overdrijving vrij te pleiten is het evenmin, dat men van been of hout verwachte wat alleen van God kan zijn: het behoeden der Kerk. - Dat is ketterij! riep Stephana, dit hoorende. 't Is wel ongelukkig, vervolgde zij, dat in deze dagen velen afdwalen van het ware geloof - ongelukkig voor hen zelven 't meest. Lieve Ida! ik huiver bij de gedachte, dat ook over u het zwaard der hemelsche wrake worde opgeheven.... Volkomen kalm viel haar Ida in de rede: - Stel u gerust: indien in mijn leven over mij komen zal, wat u het treffen van dat zwaard zal dunken, zal 't wis niet anders wezen dan 't beschikken der hemelsche liefde. Des ben ik volkomen overtuigd en mede hiervan, dat die liefde, mij bedroevende, het middel gereed houdt, misschien te voren reeds gereed maakte, dat de tranen vervangt door den dankbaren lach. - Zij hadde mogelijk nog meer gezegd en Albrecht, die met ingenomenheid haar aanhoorde, geheel in vervoering gebragt, ware niet haar gastheer, de burgemeester binnen getreden. Het laatstgesprokene had hij verstaan en een: - Te ernstig, veel te ernstig, beste meid! kwam over zijne lippen, toen hij allen groette en naast Albrecht plaats nam. Spoedig werd nu het avondmaal in gereedheid gebragt. Er was ‘scoenbroet’, er waren ‘jongh hoijnre’. ‘Salaij’ met ‘oly ende edick’ toebereid, ontbrak niet, evenmin ‘een scottel gebax.’ ‘Appelen van Oranijen’ en ‘prumen van damast’ had men niet vergeten. Te drinken was er ‘Bremer bier’. Had men voor het laatste tinnen kroesen, op ‘teljoren’ van hetzelfde metaal waren de geregten. Van zilver waren echter de lepels en de messen ‘boven die hechten mit silver beslagen.’ Ook bevond zich, zoowel de ‘zuker’, als het ‘salt’ en de ‘mostert’ in kleine vaten van zilver. 't Gesprek, nu eens op ernstigen, dan weder op schertsenden toon gevoerd, liep over den bisschop, de feestelijkheden, Gelderland, Utrecht. Zóó kwam het uur van scheiden spoedig genoeg. Van der Haar deed Clara en Machteld ook Albrecht uitgeleide tot aan de deur, drukte zijner zuster, als Petronella en Ida eenen kus op de wangen {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} en ging daarna zich nederleggen om uit te rusten van al de vermoeijenis, die 's bisschops intrede onvermijdelijk maakte. Albrecht begeleidde de beide jonkvrouwen naar hare woning en ging, na dien pligt der hoffelijkheid vervuld te hebben, naar de herberg, waar hij zijnen intrek genomen had en die, de Hulk heetende in den voorgevel vermoedelijk wel eenen grooteren of kleineren zandsteen zal gehad hebben, waarop een schip of scheepje met gespannen zeilen de baren ploegende, afgebeeld was. Wie de oorspronkelijke aanteekeningen leest, die wetenswaardigheden behelzen betrekkelijk Utrecht in de 16e en 17e eeuw, overtuigt zich, dat de genoemde zulk eene herberg was, als waar de stads-bestuurders zelven hunne gelagen hielden of op stadskosten die aan anderen vergunden en waar inzonderheid vreemdelingen van aanzien hun tijdelijk verblijf kozen. Ziethier enkele van die aanteekeningen uit de 16e eeuw: 1522. ‘Is geseynt een deurweerder in den Hulk om goet cier te maken, also hij den oversten tijding van Paays brocht, als hij seyde, verteert 2 gl. 7½ st.’ 1535. ‘Sandrijn, waerdinne in den Hulk, betaalt 23 £ 11 sc., wt sake anno XXXV, op S. Meertensdach inden wijnter, 's avonts in den Hulk gelogeert zijn geweest sekere ambassaten metten grave van Rennenberch, als deputaten der Keiserl. Majest., die gecomen waren van den Oosterschen steden ende soe sijn ter selver tijt bij hem comen teeren mijnheer die president ende andere raden van den hove, enighe prelaten ende heren vande vijff godshuysen, enighe van de ridderschappe, schout, borgermrs, scepenen, in getale van XX personen toe, aen een groete tafel ende dan noch XXXIII personen, aen drie verscheiden tafelen, van den ambassaten, hoere familie, jonkeren, hoeftluyden ende andere gasten die daer mede geroepen waren; ende die stat scencte hem dat gelach,’ enz. 1593/94. ‘Betaalt Gerrit Krols, weert in den Hulck 27 £ 8 st. voor verteerde costen, als tot sijnen huijse gedaen sijn bij Ursino ende Conchardo, vuyt de Palts alhier beroupen ende gecommen tot dienaers des Godliken Woorts, met hare huysfrouwen ende familie ende mijn heeren van de stadt, die hun quamen ontfangen ende wellecom heten.’ Wat de volgende eeuw betreft, vindt men vermeld, dat in den Hulk ten jare 1610 Thomas Contarini, gezant van Venetië, met zijn gevolg zijnen intrek nam en in 1622 de baron Chichester, onderkoning van Ierland en gezant van koning Jacobus aan den Palts. Voorts toefden er in 1610 de gemalin van den graaf van Buren, prinses van Oranje, benevens de hertog van Anhalt ‘met grooten staat’, in 1613 de stadhouder van Friesland, Willem van Nassau; in 1618, om van anderen te zwijgen, Ernst Casimier, die dezelfde waardigheid bekleedde. Ten spijt van het hooge bezoek, dat de taveerne bij herhaling, {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bijna aanhoudend ontving, was zij de taveerne der 16e, niet het hotel der 19e eeuw. In het groote vertrek, waar Albrecht binnentrad, waren onbekleede wanden en om de grootere en kleinere tafels ruwe houten banken. Slechts een paar tafereelen hing aan den muur. Het kleinere stelde een riddergevecht voor. Men zag er op eenen weg niet ver van een dorp ruiters, van top tot teen geharnast, met ontbloote zwaarden op elkander toerennen, maar ook zulke ruiters met of zonder hunne paarden gewond en bebloed op den grond nederliggen. Welk feit uit de geschiedenis het voorstelde, wist niemand te zeggen. Ten aanzien van het andere, het grootere, bestond geen twijfel. Daarop was het door zijne dikke muren omharnaste Utrecht, trotsch de spitsen omhoog houdende van zijne statige kerken en weidsche kloosters. Beiden waren gewrochten, die geene aanspraak maken konden op den roem van meesterstukken te zijn. Hoe had de waard niet zijne geheele denkkracht moeten inspannen om van wie zich bij hem aanmeldden, zoovelen mogelijk te herbergen en hoevelen bovendien uit de stad en van buiten, die aan de bevoorregten een bezoek kwamen brengen, of, zoo niet met gewigtiger bedoelingen, ten einde zich te verpoozen achtereenvolgens binnentraden! Zóó was het er vol geworden, tot verdringens toe vol. En luidruchtig ging het toe, het gevolg deels van het zamentreffen van zoovelen uit verschillende oorden, van verschillende inzigten en met verschillenden levensloop, deels van het bruisen des biers uit eene van Haarlems 80 of Delfts 100 brouwerijen in de tinnen kannen en kroesen, telkens gevuld en telkens geledigd. Dat Albrechts komst genoegen deed, bleek uit den fermen handdruk, die hem van eenen ridder van zijnen leeftijd gewerd onder den uitroep: - Goed, dat. gij der minne niet den ganschen avond geeft, maar althans een deel er van aan vriendenkout en dronk; bleek uit de vereenigde stemmen, die onder het zwaaijen des bekers luide een: - Ida van Palmestein en Albrecht van Voorschoten, dat zij leven! weêrgalmden. Niet éénen der aanwezigen intusschen was hij meer welkom, dan eenen man, die wel ook zijnen beker ophief en aan de lippen bragt, maar schoon te drinken schijnende, toch niet dronk, eenen man, die daarna, voor zooveel dat ongemerkt geschieden kon, hem bespiedde, als wilde hij zijn voorkomen zich onuitwischbaar in het geheugen prenten en niet een enkel van zijne woorden verliezen. De verklaring van zijne handelwijze werd bijna op hetzelfde oogenblik gegeven in eene afgelegen straat van Utrecht in eene herberg, die in onze dagen eene kroeg zou genoemd worden. Daar bevond zich een niet minder talrijk, maar wel minder aanzienlijk gezelschap, dan in den Hulk. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor zooveel het tot ons verhaal behoort was het zamengesteld, behalve uit twee vrouwen, eene oudere en eene jongere, uit eenige manspersonen van verschillenden landaard en leeftijd. Iets naders alleen nopens hen, die meer regtstreeks aan de handeling deel namen, alsmede nopens de moeder en hare dochter. Een Deen was die met den ongehavenden baard en het nog lange litteeken op het voorhoofd. Zoo lang hij aan wal zich bevond maakte hij op zich toepasselijk wat eene oude kronijk aangaande Christoffel van Beijeren, den noordschen vorst, getuigde: Meest dronk hij tot laat, tot heel laat in den nacht; Bij teerling en vloek was hij regt in zijn kracht; Iets goeds van hem zeggen, ik zou het niet mogen, 't Is beter gezwegen mitsdien, dan gelogen. Had hij daarentegen de zee onder de voeten, dan kon hij anderen tot een voorbeeld verstrekken van nauwgezetheid in de scheepsdienst en van moed in het gevecht. Getoond had hij dit, onder anderen in den oorlog, die vóór zes of zeven jaren tusschen de Hollanders en Denen aan den éénen en die van het Hanze-verbond aan den anderen kant gevoerd was, inzonderheid in het bloedige treffen bij Bornholm, op den 9den Aug. 1511. Sinds was hij door zijnen koning, Christiaan II, met den Engel ‘een vervaarlijck groot schip, dat dies ghelijcke van grootheijdt daer te vooren noijt in Zeelandt geweest en hadde’ naar de Nederlanden gezonden en, nadat hij onder zijnen admiraal, Severin Norbij, in Friesland gestreden had, daar achtergebleven, waar het hem aan de gelegenheid tot eens krijgsmans leven niet ontbreken kon en ook niet ontbroken had. Die bij hem zat, niet als hij met het bloote hoofd, maar gedekt zelfs zoo, dat de zijden van zijn gelaat niet te zien zouden geweest zijn, al hadde het haar niet buitengemeen dik en lang er over gehangen, een Zeeuw, was op dergelijke wijze in Friesland gekomen. Hij had behoord tot de bemanning der ‘Zeelandtsche schepen’, die er bij bovengenoemde gelegenheid ‘vailiantschap bedreven, bijsonder sommighe schippers van Ziericzee, als Hugo Borstlap, Arent Borstlap ende meer andere vermaerde schippers.’ Zijn heengaan van de Zeeuwsche vloot was niet zoo loffelijk, of liever niet zoo onschuldig geweest als dat van den Deen van het admiraalschip. Ook daarna hadden zijne handelingen iets verdachts gehad. 't Had intusschen niet belet, het een en het ander, dat hij de krijgsmakker van den buitenlander wierde en met hem te Utrecht kwame, waar niet alleen elders, maar ook in de herberg zich velen van zijne landgenooten bevonden, meestal een deel uitmakende van het gevolg dier Zeeuwsche edelen, die gekomen waren om den vroegeren admiraal het zwaard tegen den bisschopsstaf te zien verruilen. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Zag hij er ongunstig uit, als een man tot alles in staat, dit was het geval niet met den Gelderschman, die mede van den kleineren kring was, waarin de beide genoemden eene plaats innamen. Jeugdiger dan zij, had hij in zijn voorkomen, al klonk zijn Geldersch woord wat hard, dat ruwe nog niet ‘dat vooral den krijgsman van die dagen eigen werd.’ Toen de Geldersche hertog met goeden uitslag zijn eerste benden in Friesland geworpen had, was hij geweest onder de ‘knechten, die dagelijks dienst begeerden naar Vriesland’ en door Dirk van Keppel, 's hertogen bevelhebber te Harderwijk aangeworven. Het uitgereikte handgeld had hem evenmin bewogen als de begeerte naar rijken buit. Gelderlands onafhankelijkheid te helpen handhaven tegenover Bourgondiës overstelpende magt was zijn bedoelen. Dat bleef het ook, toen hij eenen Frieschen aanvoerder te gehoorzamen kreeg en welkom was het hem immer, wanneer deze hem eenige zending in dien geest opdroeg, zooals dit nu het geval was. Wat verder de oudere der beide vrouwen betreft, zij was niet wat men oud noemt, maar van middelbaren leeftijd. In haar oog lag iets wonderlijks - iets, hetwelk misschien 't best als gluipend beschreven wierde. Ter zijde van den vrij breeden mond stond eene onooglijke wrat en iets boven de kaak vertoonde zich eene kleine roode vlak. Had zij zoodoende hare physionomie niet in haar voordeel, dit was daardoor nog minder het geval, dat zij dat plompe gekregen had, waaraan haar leeftijd bij vrouwen somwijlen lijdt en eene stem bezat, die alles behalve liefelijk klonk. Zij mogt bij het minder goede van haar karakter voegen wat goed mogt heeten, het was bij haar voorkomen volstrekt niet te verwonderen, dat zij bij hare stadgenooten en dat niet alleen bij die van minderen stand, maar mede bij de aanzienlijkeren in verdenking gekomen was van te behooren tot die vrouwen, die aan tooverij zich schuldig maakten. Het geloof, dat eene vrouw ‘Godt offgaende ende haeren crisdom versaeckende, mitten boosen geest verbont maeckte ende haer tot toeverije begaf’, was blijkens de oorkonden van die dagen en vrij algemeen en vrij vast. Men stelde zich de schuldige voor als met den duivel niet bloot in geestelijke, maar ook in ligchamelijke aanraking en door hem in staat allerlei onheil over anderen te brengen: storm te verwekken en schepen te doen vergaan; hagelsteenen te doen vallen en den oogst te vernielen; ziekten te verwekken en den dood des kranken te veroorzaken; enz. Ongelukkig wie in verdenking kwam. Zij werd gegrepen en naar de vertrekken der justitie gevoerd. Daar werd, indien zij niet bekende, ‘hore haer overal afgescoren’ en nam weldra het ‘pinighen’ eenen aanvang, vooral indien zij bij de naaldenprikken in hare vlakken of wratten ongevoelig gebleven was. Meestal kon gezegd worden, dat zij ‘deerlijke gepinicht’ werd. 't Geschiedde nu ‘mitten vier’, dan met ‘brandewijn en peper’, straks op andere onmenschelijke wijze. Stond zij de smart door omdat zij, {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} beweerde men, ‘den vijant te bate had’, de pijniging werd herhaald scherper dan te voren. Ontlokte haar daarentegen het lijden de leugen harer schuld, dan werd zij ‘mitten viere geëxecuteert ende tot pulver verbrant.’ Het schijnt ongeloofelijk en toch is het niet alleen waar, maar vindt men zelfs in onze dagen nog, ten spijt der Bakkers, die voor en na het geloof aan tooverij bestreden hebben, ten spijt van de verlichting, die als het erfdeel der eeuw beschouwd wordt, dat geloof bij mannen en vrouwen uit de lagere klasse der maatschappij meer algemeen, dan men denkt en is het zelfs bij hen, die onder de meer ontwikkelden der maatschappij geteld worden, aan te treffen. 't Is niet de zuur verdiende penning alleen, die uitgegeven wordt om de kracht der tooverij onschadelijk te maken. Dit intusschen behoort dankbaar gereleveerd te worden, dat de handhaver van het regt niet meer der tooverij ter zijde, maar tegenover haar staat. Eene flinke meid was de dochter der oudere vrouw. Men moest overtuigd zijn, dat hare moeder eene tooverheks was en verder van de stelling eens geleerden tooverheksen-ontdekkers: een der zwaarste bewijzen is, indien één of beide ouders toovenaars waren, indien men niet een démenti van het gerucht, volgens hetwelk zij mede in de kunst onderwezen werd, zag in hare sprekende oogen en gezonde wangen. Tooveren was haar vreemd, betooveren deed zij toch menigeen. Het was vooral om de menschen, waaronder zij te verkeeren had, misschien maar goed, dat zij voor de zestien jaren, die zij telde, bij de hand genoeg kon genoemd worden. Dat het onder dit troepje, als onder de overigen, die in het vertrek dronken en zongen, luidruchtig, nu en dan woest toeging, kon de binnentredende begrijpen, die de moeder met de armen op de heupen staan zag tegenover den Zeeuw, in heftigheid opgesprongen, nadat de dochter, die hij had aangegrepen om haar te kussen, hem met eenen krachtigen duw tegen den grond geslingerd had onder het spreken van de niet zeer vleijende woorden: - Gij zult het uit uw lijf laten, leelijke zonderoor! Het gebruik van zulke namen van eigen vinding ging ten allen tijde bij het volk sterk in zwang. Men zie b.v. de sententie van den hertog van Alva over meer dan tachtig personen van Brielle en Heenvliet uitgesproken. Daarin komen voor Jan Smeert de borst; Heervaars - toon; Adriaan 't haanshoofd; krepel Job; Pieter laplijfke; Ewoud hoenderbout; Jan Hermansz het kind te bed, scheel Gerritje en anderen. Die van zonder-oor, had zijne aanleiding in onze regtspleging van dien tijd en in de wijze, waarop de Zeeuw het hoofd gedekt hield. Leest men in de oorspronkelijke bescheiden der eerste nu eens: ‘is gegeeselt, der rechterhant afgeset ende eeuwich gebannen’, dan: ‘is op gisteren XIIIJ dagen tot heijden gegeselt ende in syn neuse gesplit ge- {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} weest’, meermalen komt er van het afsnijden der ooren of van een van die in voor. Zoo was op het schenden der zooeven genoemde verbanning de ‘pene van het rechter oor’ bedreigd en werd de schending eens bannissements, behalve met de geeseling en neussplitting, zooeven vermeld, daarmede gestraft, dat den delinquent ‘beijde sijne ooren bij den scherprechter affgesneden’ werden. 't Mogt zich nu al niet laten verzekeren, dat de Zeeuw op dergelijke onaangename wijze met de justitie in aanraking geweest was, 't was volstrekt niet onmogelijk en het mogelijke stempelde zijn gedekt zijn tot het waarschijnlijke, de toorn der deerne het waarschijnlijke tot het ontwijfelbare. Op spottenden, bijtenden toon sprak hare moeder tot den van drift ziedenden man: - Dat je met Schepenen zoudt te doen gehad hebben, die ik zag teren, toen men ‘dat Huishaens meeghen ooren afsneet’, zie! dat wil ik niet gelooven; maar, zeg! wie ben je, dat je 't in je harsens nemen durft, Huig Dirks dochter van Uitert eenen kus te willen drukken op de eerbare wangen? Ware ik het nog geweest, zijne vrouw, bij wie je hadt aangeklopt, maar zijne dochter! - loon naar verdienste, man! heb je gekregen. - Dienk jie, schreeuwde de Zeeuw, da 't van èèvend me in de boll' eslèègen is, ouê toovereks? da'k an en wuuf met en wieë mond as jie bent, vrèègen wil: kos m' is? Laet je veint 't doen, as ie wil. - Tooverheks? riep Agnes, nu grimmig. En dat woord durft gij spreken, die morgen op Hasenburch achter slot en tralie zit, in plaats van bij den optogt te wezen, als ik maar één woord kik? - Asenburch - hernam de Zeeuw, da'k gen oet op men oot mach è, es 't me zieë za! - Jeg forstaaer Jer ikke, viel hier de Deen in, die den twist volgde maar niet geheel begreep, taler, Fanden i Vold! dansk. (*) 't Werd tijd, scheen het den Gelderschman toe, dat de strijdenden niet verder gingen. Hij sprak daarom, beurtelings den teleurgestelden eilander en de verbolgen Agnes aanziende: - Hör, kerl! zet het mèèken uit het heut. Zijde gek? Laat Agnes oe mar zeggen, hoe 't met ons zaken gaat. - Zoo goed mogelijk, begon de vrouw te verhalen. Gelijk ge weet, had uw hoofdman het oog op Ida van Palmestein geslagen, eer een gelukkig toeval haar Albrechts verloofde worden deed. Buiten zich zelven van spijt, kwam hij tot mij, van wie men verspreidde, dat ik eene dier vrouwen zou zijn, die men in deze dagen aan tooverij schuldig acht, al had men mij niet zien gaan naar de plek, niet ver van de stad, waar, naar men zegt, de heksen zamenkomen en al had ik niets wat op eenen tooverpot geleek, in mijn huis. Hij begeerde van mij op eenigerlei wijze te bewerken, dat Idas liefde voor Albrecht {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgedoofd, voor hem ontvonkt wierde. Ik wilde hem niet misleiden. Daarom deed ik hem een ander voorstel: hij zou namelijk - en daartoe kon in dezen onrustigen tijd de gelegenheid niet ontbreken - Albrecht ergens overvallen, hem medevoeren, uit den weg ruimen, om daarna de plaats te veroveren, die aan Idas zijde zou ledig wezen of liever die plaats eenvoudig voor zich te nemen. Ik meende op deze wijze hem te kunnen helpen en verschafte te gelijker tijd mij zelve de voldoening van deze en die schuld, welke men nog aan mij uitstaande had: Josina, met wie ik in dienst was bij Idas vader en die bewerkte, dat ik weggezonden werd, omdat ik, hield zij staande, eenen afkeer van het kind had en de burgemeester van der Haar, die, ofschoon hij mij kende, niet voorkwam, dat ik, als ‘merckelijck befaamt van toverijen’ gevat werd en lang gevangen gehouden, totdat ik ‘bij verboeren mijns lijfs’ beloofde, dat ik, hetgeen ik nooit deed: tooveren, ‘nijet meer doen en soude.’ Uw aanvoerder vond den voorslag uitvoerlijk en doelmatig en is hij met u hier gekomen om zijn slag te slaan, ik heb voor hem uitgevorscht, waar Albrecht nachtverblijf zou houden. Ik vertrouw, dat hij nu reeds in den Hulk zich onledig houdt met kennis te nemen van zijn uitzien en van zijne plannen, opdat hij daarnaar zich rigte. Wie weet hoe spoedig ge reeds voor uwen bevelhebber eenen indringer in Idas hart en voor Friesland, waarvoor ge de wapenen draagt, eenen belager zijner vrijheid, eenen Bourgondiër, onschadelijk zult kunnen maken. Zij had geen onzinnig vertrouwen uitgesproken, eer zij, van hare dochter vergezeld, met een: - Ik segge u adieu; de Drie Haringen verliet. De vreemde bezoeker in den Hulk had Albrecht goed opgenomen en uit hetgeen deze aan wie rondom hem zaten, mededeelde, verstaan, dat hij den volgenden avond eene zending naar het huis Ter Eem te volbrengen had. Eduard Jongama en Albrecht van Voorschoten - de havik, uit de hoogte loerende op de duif in het dal. ‘Item doemen onsen gen: heer van Utrechts boegaigen voer zijn incoemst veylichde vande Vaert, soe beliepen die wijnen voerden scutten XXXJ g. XVIJ st. Cornelis Peters en Hansgen pijpslager 5 ₤.’ ‘Item doe mijn Gen. hr. v. Utr. Phil. v. Bourgoingien inquam, ist op 't raethuis behangen mit laken ende die stads wapen opgescildert 32 st.’ ‘Item soe hebben Herm. Dirckz ende zijn vennoten tromslagers geweest, om mijn Gen. hr. v. Utrecht in te halen, vervelt ende vernijet een nije bom ts. 9 pont.’ Zietdaar uit Utrechts Kameraarsrekeningen van het jaar 1517 eenige {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} aanteekeningen, die aan het feestvieren der bisschopsstad in het gezegde jaar herinneren. Utrecht had op den 19den Mei het feestkleed aangeschoten, een feestkleed, zooals het den nieuwen prelaat, dien het ging ontvangen, waardig scheen. Waar zijne straten aan weerszijden huizen hadden, had het, voor zooveel de stoet ze door moest trekken, een netwerk van Meitakken doorvlochten, doen aanbrengen en waar alleen aan den éénen kant woningen zich verhieven, wijl aan den anderen de gracht stroomde, zijne inwoners, ook al waren zij juist geene voorstanders van den bisschop, bereid gevonden door loover, van buiten de stad gehaald en doek, met de Utrechtsche of Bourgondische kleuren hunne huizen te sieren. Zijne openbare gebouwen had het opgeknapt, gelijk het niet weinigen van zijne dienaren in een nieuw pak gestoken had. Bovendien had het zijne bevolking in hare beste plunje op de been en tal van vreemdelingen, mede om het best uitgedost, naar zijne muren gelokt. Zóó verbeidde het den noen. Toen werd van den statigen Domstoren het bonzen van de bijna zeventien duizend ponden zware Salvatorsklok gehoord, 't Hield wel na eenige oogenblikken op, maar om weldra herhaald te worden, totdat het, nog eens afgebroken, een uur later voor het laatst door de lucht weêrgalmde. Uit Holland door IJsselstein de bisschopsstad genaderd zijnde, reed Filips onder dat gelui de Tolsteegpoort binnen, 't Ging onder de Twijstraat door, de Rodenburger- (thans Hamburger-) brug over naar de Lijnmarkt; van daar over de Maartens- en aan het einde van de straat der handschoenmakers, de Vischbrug naar de Plaats, het plein, dat beurtelings van regtspleging, oploopen en vermakelijkheden het tooneel was. Tot aan de Bakkerbrug werd nu de togt voortgezet en deze over naar de Plaats teruggekeerd. Nog eenige schreden en door de Lakensnijdersstraat en langs een klein gedeelte van den steenweg was het toenmalige raadhuis tegenover de Buurkerk bereikt. Vóór het raadhuis steeg de bisschop af, ging binnen en zwoer den gebruikelijken eed. Dan trad hij de sacristy der Buurkerk in, legde daar de wapenrusting, die hij onder den mantel van gulden stof droeg, af, stak zich in het kerkelijke gewaad en ging zijne schreden naar de Maartensbrug en voorts naar de Domkerk rigten. Een prachtig gezigt voor wie, als Ida benevens Stephana en Petronella, zich bevonden in het aanzienlijke huis, uit de ramen waarvan de blik over den stoet des bisschops, zoowel als over dien der uit de Domkerk hem te gemoet tredende geestelijkheid, weiden kon! - Die in het rood zijden kleed, sprak Petronella, die vrij opgewonden was, tot Ida, ik behoef het u nauwelijks te zeggen, is de bisschop. Vindt ge niet, dat de breede borst en schouders, vooral de zwarte haren en wenkbrauwen den twee-en-vijftiger goed staan? {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien hij in de daad, naar het zeggen van moei Stephana, meer met ons, vrouwen, opheeft, dan eenen bisschop past, dan is hij gevaarlijk een aanbidder genoeg. Zij met de gouden, van edelgesteente vonkelende halsketen van vuurslag en vlammen met het gulden vlies er aan, naast den bisschop zijn Hendrik van Nassau, Adolf van Bourgondië en Maximiliaan van Hoorne. Zoo krijgshaftig zij zijn, hebben zij toch het zwak van Filips. Daar is Hollands stadhouder: hij heeft in Claude van Chalons reeds zijne tweede gemalin en ik zou durven wedden, dat hij eene derde neemt, indien hij haar als Françoise van Savoije, zijne eerste, verliezen mogt. Maar wat begin ik? Hoe ware 't mogelijk iets te zeggen van ieder uit het duizendtal edelen en ridders, dat met den bisschop gekomen is? Al wilde ik, met den vinger wijzende, alleen tot u spreken: die is de heer van Fallaix, die van Loverichem, die van Montfoort en zoo verder, ik zou het moeten opgeven. Gij zoudt er ook niet veel belang in stellen. Meer doet ge dit in mijn woord, als het u zegt: zie! daar tusschen al die ridders - daar, waar die vrouw den ridder, die haar heeft aangesproken, hem wijst, is Albrecht. Nu hebt ge geen oog meer voor de dienaren der stad, voor wie de roodwitte ‘strijp’ nog niet, zooals het plan moet bestaan, ‘offigeordonneert’ is om plaats te maken voor het woord: Utrecht, in zilveren letters op de mouw, of voor ‘Pierken, den stadsgek’, die in zijnen ‘nijen palsrok ende hosen van root ende wit onderlinghe gedeijlt’, onzen ‘Gen. heere in 't gemoet gereden is mit een sotternij’, of zelfs voor mijnen oom, die zoo deftig uitziet met het roode manteltje met zilveren ballen over den tabbaard. Meen intusschen niet, dat het zoo maar gaan kan; moei Stephana zal niet dulden, dat gij haar niet aanhoort, als zij u vertelt van de schare, die daar uit den Dom komt en den bisschop en wie hem vergezellen tegen gaat, tegenover de verschillende rangen der wereld die der kerk stellende, als de ontplooide kerkvanen tegenover de stadsbanier van wit damast met franje en tegenover den klank van de schalmeijen en trompen der stadstrompers den kerkelijken zang, is 't zoo niet, lieve moei! - Snapster! was Stephanas antwoord. Daarop tot Ida zich wendende, zeide zij: - Ik ontken niet, dat die schare mij meer belang inboezemt, dan deze. 't Komt mij schooner voor als Filibert Naturelli, de proost en aartsdeken van den Dom, die daar met Jacob van Apelteren, zijnen deken, voorop gaat - als de dekens van de Salvators-, Pieters-, Jansen Mariakerk, Hendrik van Lokhorst, Gerard van Toren, Willem Heda en Hendrik Zoudenbalch, die hen volgen - als de kerkelijken van hoogeren en lageren rang, die den trein besluiten, voor de dienst Gods en het heil van den naaste te leven, dan als Hendrik van Nassau, de Veluwe te verwoesten. En twijfel ik niet, of de kreet om wrake, die uit den mond der beroofden, gewonden, stervenden ten hemel stijgt, {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt daarboven niet te vergeefs gehoord, zelfs al begiftigt de hand des onheilstichters, als die van Nassau, eenig klooster met goud, welgevallig voorzeker is Gode het lied, dat St. Maarten ter eere, als een prachtige stroom, uit een godsdienstig gemoed opgeweld daarheen rolt. Gode - zeg, Ida! als de spitsen van den Dom en van den Salvatorstoren onwillekeurig uwe gedachten naar den hemel voeren - îs 't u dan niet, als mij, of hij, die er woont op deze plek en op de honderden, die haar betreden, nederziet?... - Hoor eens, Ida! viel Petronella de spreekster in de rede - uit moedwilligheid of onbedachtzaamheid - hoor eens, hoe het volk jubelt. Zóó gaat het: men is met den bisschop niet bijster ingenomen en toch schreeuwt men, als bij zijne komst gewaden schitteren, vanen wapperen, instrumenten klinken: leve, le..e..ve de bisschop! - Als straks Filips van Bourgondië, nam na deze opmerking Stephana weêr het woord op, den zetel, die voor hem in het heiligdom bestemd is, inneemt, nadat hij de gevorderde beloften deed en als op de vleugelen van den orgeltoon gedragen, het statige: Te Deum laudamus, langs wand en pijler stijgt, dan moge 's Heeren oog niet in grimmigheid zich afwenden, maar met goedertierenheid op ons Utrecht en onze Utrechtsche kerk gevestigd blijven! Ida had noch aan de woorden van Stephana, noch aan de laatste van Petronella groote aandacht geschonken. Zij kon er zich geene reden van geven, maar die vrouw den ridder naar Albrecht wijzende, had angst bij haar doen ontstaan. Hoe zij dien trachtte meester te worden, 't gelukte haar ten spijt van haar krachtig karakter niet en al wat zij bezat zou zij hebben willen missen, indien zij niet weinige uren na de voltrokken plegtigheid haren verloofde vaarwel hadde moeten zeggen. Ditmaal bedroog het voorgevoel niet. Reeds den volgenden dag verspreidde zich het gerucht, dat Albrecht op zijnen togt naar Ter Eem overvallen was en weggevoerd, naar men vooronderstelde, door eenige der schuimers, die op de Zuiderzee niet uitsluitend naar buit tastten, maar zich ook niet ontzagen, dien aan den wal te komen zoeken. Bleef in het eerst de hoop, dat het gerucht zou blijken valsch geweest te zijn, zij vervloog met iederen dag meer, eindelijk, nadat dagen verloopen waren en Albrecht niet keerde of zijn spoor zich ontdekken liet, geheel. Vreeselijk was de geworden zekerheid voor Ida, vreeselijk voor van der Haar. Werd zij door het verlies geschokt, hij werd er door vernietigd. Zóó buigt de plotseling losgeschoten windvlaag den jeugdigen en breekt den ouden stam. Een wegkwijnen werd des burgemeesters leven, waar het hare tot een verzwakt aanwezen ontaardde; terwijl het hare zich stevigde door het gevoel, dat er aan hare hulp behoefte was, liet zich het zijne niet opbeuren, al werd hem hulp geboden, liefdevolle hulp. 't Werd November. Weêr zat op eenen avond, zooals alleen de voor- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste maand van het jaar avonden heeft - een avond, waarop de gure noordenwind hagelsteenen tegen de vensterruiten wierp, Ida bij de sponde van den vriend haars vaders, voor wien, dat was aan hem te zien, alle stormen spoedig zouden hebben uitgeraasd. De gordijn van het ledikant, waarop de verzwakte rustte, was zóó opengeschoven, dat het licht van den kandelaar op de tafel hem niet hinderen en hij toch haar zien kon. Zij las hem uit Thomas van Kempens ‘Navolginge Christi’ stichtelijks voor. ‘De wooninghe inde stadt hier boven,’ klonk hare zilverachtige stem, ‘is d'alderghelucksalichste. O alderklaersten dagh des eewigheijds den welcken den nacht niet en verduistert, maer de hoogste waerheijd altijt bestraelt. O dag, die altijd gherust ende noyt veranderlijck van wezen zijt. Och of dien dagh ware verschenen ende alle deze tijdelicke dingen een eijnde ghekregen hadden, sij schijnt wel aen de Heijlige blinckende met een gedurige klaerheijd, maer niet als van verre ende gelijck door een verrekijcker aen ons die noch als vremdelingen reijsen op aerden.’ Was het dit wat aan zijn voorkomen dat opgewekte gaf, hetwelk op zulken avond bevreemdde? Iets anders hield zijnen geest bezig en openbaarde zich in zijne trekken. Voor de lieve ziekenverpleegster dat verbergen wilde hij niet; integendeel gevoelde hij zich gedrongen, haar deelgenoote er van te maken. - Mij is, sprak hij, hare hand in de zijne nemende, mij is, of gij gelukkiger dagen te gemoet spoedet. Bijgeloovig ben ik niet; maar het gevoel van wien, als ik, de stervensure nabij is, zou het niet misschien gewekt worden door de wereld, waaraan hij bijna reeds toebehoort - de wereld, waarvoor de dingen der toekomst geene geheimen zijn? Hij had niet uitgesproken, of er werden voetstappen gehoord op den trap, die naar het ziekenvertrek geleidde. Een oogenblik later werd de deurklink opgeligt. Iemand trad binnen, kwam nader - Ida lag van Albrechts armen omstrengeld aan zijn kloppend hart en hoorde 't: God zij geloofd! niet, dat van 's kranken lippen kwam. 't Verhaal, dat Albrecht van zijn wedervaren deed, kwam hierop neder: een half uur rijdens ongeveer van Ter Eem was hij aangevallen door eenige mannen met onkenbaar gemaakte aangezigten. Hij had zich, zooveel hij kon verweerd, maar ten slotte moeten onderdoen. Daarop had men hem, op bevel van eenen der bende, die haar aanvoerder scheen te zijn en Eduard Jongama te heeten, gekneveld, meêgesleept en in eene boot doen gaan, die aan het strand der Zuiderzee lag. Toen was hij geblinddoekt geworden en gebleven, totdat hij in een hol op een grooter vaartuig was neêrgelaten. Niet anders dan den dood had hij te gemoet gezien en die hem dag aan dag den karigen scheepskost bragten, hadden, verre van hem dat denkbeeld te benemen, daarin hem versterkt door de verwenschingen, die zij over hem, den vervloekten Bourgondischen hond uitbraakten. Inmiddels verliepen dagen aan dagen, weken aan weken. Dat hij de {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} baren der zee ploegde, had hij gevoeld, niet het minst, als het water hol stond en dat hij meer dan eens in het gevecht was, zonder meê te vechten, had hij begrepen aan het flikkeren, dat hij nu en dan door eene kleine reet in zijnen houten kerker ontwaard had en dat telkens door eenen ligteren of zwaarderen knal gevolgd was. Zóó had het voortgeduurd tot vóór ettelijke dagen. Toen had men hem uit zijne gevangenis opgeheschen, op nieuw geblinddoekt en in eene boot gezet. Na eenig tijdsverloop had men hem weder tegen een schip opgesjord en toen hem daar in een vrij groot vertrek de doek van de oogen genomen was, had hij zich bevonden in de tegenwoordigheid van eenen man, die met doorborenden blik hem aanzag... Hier hield Albrecht een oogenblik op, wijl Ida, de oogen ten hemel slaande, een zacht: - Akelig! deed hooren. Hij vervolgde echter weldra: Mij duwde de man toe: - Albrecht van Voorschoten! ik ken u als der Bourgondiëren eenen. Gij hielpt het Hooge Huis te Beest verdedigen tegen zijnen regtmatigen heer, hertog Karel en gewaagd hebt gij de liefde te vragen van eene jonkvrouw, die niet aan Bourgondië, maar aan Gelderland toebehoort. Oordeel wat uw vonnis wezen moet, nu ge in mijne magt zijt. Gij kent mij niet? 'k Was te voren een bemiddelde van Kimswerds ingezetenen. Toen zagen de machten van mijn Friesland niet alleen, maar ook die van het Sticht, van Gelderland, van Holland de driften mijner ossen. Bourgondische benden hebben Kimswerd in den asch gelegd en wat ik bezat, geroofd of vernield. Reeds hierom zwoer ik aan iederen Bourgondiër den dood, maar ik deed dit te meer omdat iedere Bourgondiër een vijand is van Karel van Egmond, wien de vrijheid van mijn Friesland ter harte gaat. En mijnen eed zal ik gestand doen, zoo waarachtig ik koning van Friesland, hertog van Sneek, graaf van Sloten, vrijheer van Hindelopen, admiraal van de Zuiderzee - zoo waarachtig ik Lange Pier ben. Welaan! de uwen hebben voor mijne schepelingen geen graf, dan den bodem der zee, moge die bodem 't ook voor eenen van hen - voor u - wezen. Hij stampte met den voet, op welk teeken twee forsche zeelieden binnentraden... - God, groote God! riep Ida uit en klemde zich krampachtig aan Albrecht vast. Hij drukte haar een kus op het voorhoofd en ging voort: - Ik hoorde mijn vonnis zonder te sidderen aan. Te sterven dat geene schande kwame over de partij, die ik gediend had, geene schande vooral over u, begeerde ik en deze begeerte deed mij sterk zijn. Met rustig oog zag ik den scheepsbevelhebber aan en sprak hem onverschrokken toe: uw graf boezemt mij geen afgrijzen in; wie sterft met {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} onbezoedelde eer, om het even waar zijn lijk eene plaats vinde. Ééne bede intusschen, eer ik tot den dood mij schikke: de jonkvrouw, waarvan ge spraakt, schonk mij eenen doek, haar voor eene kleine dienst, zooals zij zeide, aangeboden en mij van groote waarde geworden als eene proeve van haar edel karakter. Zend dien haar weder met het berigt, dat mijne laatste gedachte aan haar, voor haar mijne laatste zucht geweest is. Ziehier. Ik haalde hem te voorschijn. Lange Pier ging hem aannemen, maar nog hield hij hem niet in de uitgestrekte hand, of hij riep: - Gij zult zelf de brenger zijn. Hij, aan wien zij hare liefde schonk, die eens voor een dreigend gevaar mij behoedde, hij sterft niet, hij is vrij. 't Was of ik droomde; maar dat ik niet gedroomd had, gevoelde ik, toen ik, aan wal gezet, herwaarts ijlen kon en dra u in mijne armen sloot. Ida gaf de verklaring. - Zoo dank ik ten tweeden male, sprak Albrecht met gevoel, aan u mijn leven. - Spreek niet zóó, viel Ida in, zoo danken wij ten tweeden male uw leven aan God. Amen! klonk het plegtig van de lippen des kranken, die met gevouwen handen en diep geroerd het verhaal van Albrecht had aangehoord. 't Scheen in de eerste dagen na Albrechts terugkomst, dat deze heuchelijke gebeurtenis de bijna uitgedoofde levensvlam bij van der Haar op nieuw zou doen opflikkeren, maar als menigmalen bedroog ook nu de schijn. Onder November schreef in het memorieboek van het klooster Mariëndaal de hand, aan wie de aanvulling zijner bladeren was toevertrouwd: ‘Obiit Ludolphus vulgo Loef van der Haer, Burgimagister Trajectensis ac frater Stephanae de Teylingen nostrae monialis. Ann. 1517.’ dat is: Overleden Ludolf in de wandeling Loef van der Haar, burgemeester van Utrecht en broeder van Stephana van Teylingen, onze non. In het jaar 1517. En Albrecht en Ida? Hen omslingerde eerlang des huwelijks rozenband. En toen daarna die vaster hen omsloot door de hun geschonken telgen, toen was en bleef hun en den hunnen de doek van Lange Pier ter levendige herinnering, hoe God ook door het geringe 's menschen lot bestuurt - vaak uitkomst schenkt, als de nood rees op het hoogst en 't redmiddel niet zelden beschikt, lang eer aan redding behoefte is. 't Gaf aan den kleinen kring eene kalmte, zooals die benijdenswaardig is voor ieder huis, voor ieder hart. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr. van Westrheene. Te Cairo. Een vertelling van Max Dornberg. Het grootsche, ongeëvenaarde schouwspel, hetwelk de onderkoning van Egypte voor de plechtige opening van het Suez-kanaal ten tooneele gevoerd en met den proloog zijner eigene reis door Europa heeft aangevangen, voerde ook mij naar de oevers van den Nijl. Het eerste bedrijf speelt in Caïro, en het schitterendste bontste gezelschap der wereld levert acteurs en toeschouwers tegelijk. Caïro is dat grootsche schouwspel waardig; zijne eeuwen oude, belangrijke geschiedenis, onder de machtigste priesters der wereld, onder de Pharao's en de Saraceensche sultans, tot aan den Moedigen inval van het grootste legerhoofd der nieuwere tijden; zijne ontzaglijke uitbreiding, zijne groote handelsbetrekkingen en eindelijk het nieuwe vernis dat het aan zijn naar vooruitgang strevenden vorst, en duizenden rijke vreemdelingen te danken heeft, hebben Caïro tot eene wereldstad gemaakt. Het Oosten en het Westen reiken elkander hier de hand. Waarheen men zijne schreden richt, overal ontmoet men de schilderachtigste tooneelen en een maalstroom van menschen in allerlei kleederdrachten: Europeanen volgens de laatste Parijsche mode, morsige Fellahs, gesluierde Turkinnen, ernstige Muzelmannen, Grieken in nationaal costuum, halfnaakte Nubiërs, Joden met hooge pelsmutsen, soldaten, prachtige equipages, met reusachtige Mooren in sneeuwwitte kleederen, monniken en Kopten - alles als in een kaleidoskoop door elkaar. Hier ziet men een Turksche bazar, met pracht van Oostersche en Westersche stoffen; ginds eene moskee; elders een stuk modern Parijs met breede Boulevards. Hier verheft zich een monument van oud Egyptische architectuur, dat de stormen van eeuwen heeft getart, dáar stroomt het met allerlei voertuigen bedekte Nijlkanaal; ginds staat een groep palmen of sycomoren. Hier loopt een karavaan zwaar beladen kameelen, dáar een ruitertroep op kleine Afrikaansche paarden. Rechts, in de verte, ziet men de eerwaardige pyramiden; links, aan den weg naar Suez, de onafzienbare Necropolis èn het reusachtige Minaret van Saïd Bey, waar de karavanen voorbij trekken. Alle hotels zijn reeds met vreemden opgevuld, en dagelijks brengen de spoorwegen nieuwe scharen aan. Indien de onderkoning slechts het tiende gedeelte dier massa had uitgenoo- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} digd, dan zou men hem den rijkdom van een Cresus moeten toeschrijven; doch menigeen geeft zich in zijn land het air van een genoodigde, die zich in het Oosten onder de menigte onopgemerkt verliest. Caïro behoort sedert jaren tot de plaatsen waar men genezing zoekt van allerlei kwalen, en er zijn altijd duizende rijke Europeanen van alle natiën. Het heeft zijn ‘saizoen’ zoowel als Londen of Parijs; dan ontbreekt het er noch aan bals, noch aan groote diners en feestelijkheden van allerlei aard. Aanzienlijke vrouwen vinden er ruimschoots gelegenheid om er in al hare pracht te schitteren, en avonturiers om meer of minder romaneske betrekkingen aan te knoopen. Uit die wereld vol ijdelheid verhaalde een Duitscher, die jaren lang in Caïro gewoond had, mij, na ons diner in het hotel der Pyramiden, de volgende tragische geschiedenis. Onder de vele vreemdelingen die enkel voor hun pleizier te Caïro gekomen waren, bevond zich een jonge Franschman, de baron d'Estrée, die zich den roem verworven had van beter met de zwakkere dan met de sterke helft van het menschdom vertrouwd te zijn. Hij was uiterst beschaafd in zijne manieren, met alle nieuwere talen bekend, had veel gereisd en hij bezat veel talenten en veel ondervinding. Hij was dan ook in elken kring gezocht en het behoorde tot den goeden toon hem eene uitnoodiging te zenden bij alle feesten. Al was de heer des huizes er niet bijzonder op gesteld, dan was zijne vrouw het; of deze achtte althans zijne tegenwoordigheid bevorderlijk aan het algemeene genoegen. Groot was dan ook de algemeene verwondering toen, te midden van een prachtig feest, eensklaps de tijding zich door de zaal verspreidde, dat de baron d'Estrée Caïro dacht te verlaten. Sommigen zeiden dat hij naar verandering zocht; anderen waren van meening dat hij door eene erfenis naar zijn vaderland teruggeroepen werd. Het ontbrak echter ook niet aan menschen die het als zeker beschouwden, dat het vermogen des barons door hazardspel en verkwisting zeer verminderd was, en dat zijn vertrek niets anders was dan een maatregel van noodzakelijke zuinigheid. Vóór het vertrek des barons kreeg de groote wereld van Caïro een aanwinst, die in vele opzichten geschikt was de algemeene belangstelling op te wekken. Een in Frankrijk genaturaliseerde Duitscher namelijk, dien wij Lion willen noemen, kwam met zijne jonge vrouw en een allerliefsten jongen van twee jaren, om eenigen tijd in Caïro te blijven wonen. Men kon zich uiterlijk geen grooter contrast verbeelden, dan dat paar. Lion was buitengewoon forsch en lang van gestalte, niet zonder waardigheid in zijne manieren; zijne vrouw was tenger en fijn, de bevalligheid zelve. Men kon niets lieftalligers zien dan dat aardige, elegante vrouwtje, met haar lichtbruin haar en hare blauwe oogen, en dat in al hare manieren de vrouw van hoogen rang verried. Den heer Lion, die door brieven van aanbeveling en eenige oude vrienden weldra bekend werd, noemden sommigen een ruw mensch en waren half geneigd het ‘elegante vrouwtje’ te beklagen. Wie den heer Lion nogtans van naderbij kende, wist welk een liefderijk hart er in die reuzenborst sloeg. Lion had een leven vol ervaringen gehad; zijn vader had aan het hoofd van een der aanzienlijkste handelshuizen gestaan en de zoon had in persoon al de landen doorreisd die met het kantoor zijns vaders in betrekking stonden. In Nizza had Lion zijne vrouw leeren kennen, die tot eene aanzienlijke, doch onbemiddelde familie behoorde. De koopman bezat millioenen, het viel hem dus gemakkelijk zijne vrouw met de uitgezochtste weelde te omringen. Florence zelve hechtte niet veel aan die weelde; doch haar echtgenoot achtte het plicht een gepast gebruik van zijn rijkdom te maken. Onder degenen die Florence te Nizza ontmoette, bevond zich ook de baron d'Estrée, in wien zij tevens een vriend uit hare jeugd herkende, met wien zij, {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} wijl de goederen hunner wederzijdsche ouders aan elkander grensden, menig genoegelijk uur had doorgebracht. Het was der jonge vrouw eene aangename verrassing den vriend uit hare meisjesjaren te Caïro weder te vinden en Florence was de vrouw niet om hare blijdschap huichelachtig te verbergen, of eene verlegenheid te verraden, waartoe in het binnenste van haar hart geene reden bestond. Ook Lion voelde zich tot den baron aangetrokken, wijl hij met hem praten kon over al de plaatsen welke beiden op hunne reizen bezocht hadden; zoo ontstond er weldra eene vriendschappelijke verhouding tusschen die drie menschen; eene vriendschap die, minstens van de zijde van Lion en zijne echtgenoot, zonder eenige bijgedachte was. Hoe zou een man van het eenvoudige onergdenkende karakter van Lion, in korten tijd het inwendige leven van een wereldling als de baron, hebben kunnen doorgronden? Of hoe kon Florence vermoeden dat het weder aanknoopen eener onschuldige vriendschap de kwade tongen in Caïro in beweging zou brengen?’ Beiden bevonden zich, eene week na hunne aankomst, op eene schitterende soirée en baron d'Estrée stond toevallig in hunne nabijheid, toen een van de aanwezige gasten hen aansprak, met de vraag of hij hun eene uitnoodiging zenden mocht voor het bal dat hij binnen kort dacht te geven. Lion nam de uitnoodiging voor zijne vrouw aan. Spoedig daarop trad d'Estrée op de jonge vrouw toe en fluisterde: ‘Ik moet met u dansen, Florence, eer ik heen ga; het moge kosten wat het wil.’ ‘Wat bedoelt gij met dat “het moge kosten wat het wil?” vroeg Florence. “Wat zou het kosten?” O, niets; gij komt dus stellig op het bal?’ ‘Zeker; gij hebt immers gehoord dat mijn man de invitatie aangenomen heeft?’ De baron keek haar onderzoekend aan. ‘Wij zijn de ouden niet meer, Florence,’ zeide hij na een oogenblik zwijgens. ‘Ik zou dien gelukkigen tijd willen terug tooveren; want ik ben nergens liever dan in uw gezelschap.’ ‘Dat klinkt zeer flatteus voor mij,’ antwoordde Florence koel beleefd. ‘Wijl mijn man en ik hier vreemd zijn, kan het niet anders of wij moeten dankbaar zijn voor zulk een ervaren cicerone als gij zijt.’ De baron beet zich op de lippen; hij scheen niet gewoon de hulde welke hij aan dames bewees, zoo koel te zien afwijzen. Hij verborg echter zijne ergernis en Florence nam met een vriendelijk ‘tot wederziens’ afscheid. II. Twee dagen daarna, toen Florence zich voor het bal gekleed, en reeds hare kamenier weggezonden had, kwam haar echtgenoot in de kamer en zag dat zij bezig was een paar kostbare diamanten knoppen weder uit hare ooren te nemen. ‘Wilt gij die niet dragen op het bal?’ vroeg hij verwonderd. ‘Ik heb ze aangedaan, lieve, en mijn halssnoer en de braceletten ook; maar ik vond de juweelen al te prachtig en te opzichtig voor zulk een klein persoontje als ik ben. Ik wil niet gaarne zoo te pronk loopen, Gustaaf. Maar hebt gij liever dat ik ze draag?’ ‘Wat mijn eigen smaak betreft, kind, zou ik zeggen: neen; maar ik geloof dat men hier meer beoordeeld wordt naar hetgeen men heeft, dan naar wat men is. Ik zie gaarne dat gij bewonderd wordt, mijn hart; doe de diamanten dus aan!’ Het volgende oogenblik prijkten de diamanten in hare ooren, om haar hals en hare armen, en hare oogen straalden helderder dan de juweelen, toen zij ha- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} ren man haar mondje toestak om, zooals zij zeide, als een gehoorzaam kind een kus te krijgen. De uitnoodiging was tegen negen uren; doch Lion vertrok veel later uit zijn hotel en het bal was reeds in vollen gang, toen hij met zijne vrouw in de schitterende zalen zijns gastheers verscheen. Lion danste niet en had zich dat gemis nog nooit beklaagd; misschien deed hij dat nu, om den wil zijner jonge vrouw, die hem met zijn kind het dierbaarste op aarde was. Florence danste veel met den baron d'Estrée, zoodat enkelen in de zaal elkander hunne verwondering toefluisterden dat ‘de grove reus’ niet jaloersch was. Doch Lion was van te stevige stof gemaakt dan dat de slang der jaloezie hem treffen kon. Waarom zou hij jaloersch zijn omdat zijne vrouw danste? Hij kon even goed jaloersch zijn op een vogel omdat hij zong! Het bal was bijna afgeloopen. De lieden die bij gunstig weder de vreemdelingen voor geld in draagkoetsen naar huis brachten, wachtten in groot aantal voor de deur. Florence was vermoeid en begon zich te vervelen. Toen zij haren echtgenoot met eenige andere heeren aan de speeltafel zag, stelde zij hem voor alleen naar huis te gaan, als hij nog liever wat bleef. Lion nam dat aanbod echter niet aan, doch stond op en nam afscheid van den heer en de vrouw des huizes. Toen hij op de flauw verlichte straat kwam, en Florence reeds in de draagkoets gepakt was, trad de baron d'Estrée naar hem toe en hield hem eenige oogenblikken op, om hem vaarwel te zeggen. ‘Morgen in de vroegte ga ik op reis, zeide hij. ‘Al mijn goed staat gepakt. Ik wensch u nog veel gelukkige jaren toe; denk somtijds eens aan mij.’ Lion antwoordde eenige woorden, beiden drukten elkander de hand en gingen uiteen. Toen Lion zich omkeerde, waren de dragers reeds met zijne vrouw verdwenen en hij versnelde zijn tred om haar in te halen; twee malen kwam hij andere draagkoetsen achterop en keek er in, zag zich echter telkens bedrogen en tot zijne verwondering kwam hij aan zijn hotel, zonder den draagstoel zijner vrouw gezien te hebben. Hij vond de poort nog open en liep naar boven, den slaperigen portier voorbij, naar zijne vertrekken; alles was er donker. Wat kon dat beduiden? Zijne vrouw kon zich onmogelijk nog ontkleed hebben! Doch daar bedacht hij dat zij immers bij het kind zijn moest, dat op dezelfde verdieping, met de kindermeid sliep. Door zijdeuren begaf hij zich naar dat vertrek; het viel hem reeds op dat de kamenier, wier bed hij voorbij moest, niet wakker was; zij sliep vast, bij een mat nachtlicht, naast de wieg van het kind. Van zijne vrouw geen spoor. Hij schudde de kindermeid en de kamenier wakker, en vroeg naar hare mevrouw, hoewel hij zeer goed kon weten dat zij hem geene opheldering geven konden. In de grootste verwarring liep hij weder naar beneden, naar den portier; deze was inmiddels ook te bed gegaan; het hotel was gesloten; alles scheen in diepe rust. Hij wekte den portier, die slechts met moeite wakker te krijgen was en verwonderd scheen dat de Frank hem naar zijne vrouw vroeg. Er waren kort voor dat hij de poort gesloten had, vier dames in plaats van éen thuis gekomen, en hij had gedacht dat mevrouw Lion zich daarbij bevond. De beangstigde man knorde nu op den portier dat die het huis zoo spoedig gesloten had; het was toch mogelijk dat zijne vrouw in plaats van vóor hem, na hem gekomen was, en dat men geklopt had zonder den slaperigen jongen wakker te kunnen krijgen. Lion bracht het geheele huis in opschudding; want zijn angst was onbeschrijelijk. De kastelein kwam half gekleed, bleek van schrik toeschieten, en het was hem in zekeren zin eene geruststelling toen hij vernam dat er niets anders was {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} dan dat er een gast vermist werd. De portier betuigde nederig dat hij zijn plicht geen oogenblik verzuimd had. ‘Er moet eene vergissing plaats gehad hebben, mijnheer,’ zeide de kastelein. ‘Maak u niet ongerust; in onzen tijd raakt er te Caïro geen mensch verloren. Mevrouw zal zeker terug gevonden worden. Zij is misschien in de balzaal terug gekeerd, of misschien hebben de dragers haar in een verkeerd huis gebracht. Ik zal terstond mijne menschen uitzenden.’ Dat geschiedde; zoowel in de naastbijgelegene hotels, als in het paleis waar Lion dien avond geweest was, werd onderzoek gedaan; doch de uitgezondene bedienden keerden zonder eenig resultaat terug. De angst van Lion werd ondragelijk. De kastelein had goed praten: ‘Wees niet bezorgd; mevrouw is veilig! In de vier jaren van hun huwelijk was zij nauwelijks vier uren achtereen van hem gescheiden geweest. In een land als dit kon zij eigenlijk nergens veilig heeten waar zijn arm haar niet bereiken en beschermen kon. Maar wat zou hij doen? Zou hij door de ledige straten gaan loopen en aan iederen voorbijganger in de aan dezen bekende taal naar zijne verloren vrouw vragen? Of haar beleedigen door van de veronderstelling uit te gaan dat zij hem slecht behandelde en haar door uitgezonden boden te laten opsporen? Dat nooit! Met een bekommerd hart zag hij zich genoodzaakt voorloopig in den troost des kasteleins te berusten; zij zou, tengevolge van eene vergissing met goede kennissen naar huis gegaan zijn, en den volgenden morgen wel weder terugkomen. O, wat liet die morgen lang op zich wachten! Eindelijk kwam hij, en met hem kwade tijdingen. Mevrouw Lion was noch bij een van de hun bekende familiën, noch bij den gastheer van den vorigen avond gezien. Na verloop van verscheidene uren, toen Lion zich reeds tot de politie gewend had om maatregelen tot ontdekking zijner vrouw te nemen, kwam er een landgenoot bij hem, iemand die hem sedert jaren gekend had en vertelde hem dat hij den vorigen nacht mevrouw Lion in de Grieksche wijk in een draagstoel gezien had; de dragers sloegen juist eene zijstraat naar den kant van het water in. Mevrouw Lion had voorover gebogen alsof zij hem wilde nakijken, doch had haar hoofd onmiddellijk weder teruggetrokken. Waarom hij haar niet had aangehouden? - Waarom zou hij dat gedaan hebben? Kon hij weten of mevrouw Lion niet met voorkennis van haar echtgenoot dien weg insloeg, met een bepaald doel, misschien voor een gondeltochtje, in den zoelen liefelijken nacht? Meer kon hij niet zeggen. Doch de politie kon dat; zij had, in de straat waar de vriend van den heer Lion diens vrouw gezien had, een handschoen en een waaier gevonden; beide werden door den heer Lion als aan zijne vrouw behoorende herkend - en niet ver van daar stond het huis waarin de baron d'Estrée woonde. Daarbij had de politie onderzocht dat de baron nog in den nacht met eene dame het kanaal overgestoken en naar Alexandrië vertrokken was, blijkbaar om zich in te schepen. Er waren intusschen van wege de politie nog geen maatregelen ter vervolging genomen; want het hing van den heer Lion af, of hij die verlangde of niet. Arme Lion! Daarna kwamen er ‘vrienden’, met schouderophalend beklag en halve insinuatiën. ‘Maar, mijn beste heer Lion, hoe kondt gij zulk een man vertrouwen?’ En toen hij hartstochtelijk antwoordde dat hij zijn leven op de trouw zijner Florence wilde verwedden; dat er eene vreeselijke vergissing moest plaats hebben; dat zij naar zijne overtuiging met geweld vastgehouden en medegesleept geworden moest zijn, toen ontving hij niets dan flauwe glimlachjes en een stom schouder ophalen terug. {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Ieder kende het ware karakter van den baron d'Estrée, zelfs de politie. Niettemin bleef deze laatste den schijn bewaren; zij arresteerde wel twintig, dertig ongelukkige dragers, zij mochten dien nacht op de been geweest zijn of niet. Zij arresteerde mannen, vrouwen en kinderen, die inde huizen woonden in wier nabijheid de handschoen en de waaier gevonden waren, en toen vroeg zij zegevierend wat ze méer kon doen? En toch deed zij nog meer. Nadat de ongelukkige man zijn wensch had uitgesproken, zond zij niet een, of twee, maar geheele hoorlegers van ‘kawassen’ ouder de leiding van officieren uit; de eene bende onmiddellijk naar Alexandrië, de andere naar Rosette om de ontvluchte, of ontvoerde vrouw te vervolgen. Weldra kwam de tijding dat de baron, wiens persoon nauwkeurig beschreven was geworden, zich met eene dame in de naar Marseille bestemde stoomboot had ingescheept. Die boot had nauwelijks een uur te voren de ankers gelicht. De sterke, moedige man, een Leeuw in den waren zin des woords, door de smart neergebogen en zwak als een kind, voelde zich gedwongen het algemeene oordeel aan te nemen. De afscheidswoorden des verleiders waren de doodklok voor de eer zijner vrouw geweest. Het viel hem zoo zwaar, zoo ontzettend zwaar te gelooven en toch kon hij het niet tegenspreken; zij had om dien valschen Adonis, om dien vriend, misschien dien minnaar uit hare jeugd, man en kind verlaten! Zij was verloren voor hem en zijn moederloozen zoon - doch neen! Nog was het misschien mogelijk haar voor dieperen val te bewaren. De mailboot moest onderweg twee malen aanleggen; als Lion zich haastte en op zijne beurt eene stoomboot nemen kon, gelukte het hem misschien haar nog in te halen, of althans vóor haar te Marseille aan te komen. Dat moest! Niet slechts stond zijn geluk en dat van zijn kind op het spel, maar ook werd hij door verontwaardiging tot handelen geprikkeld. Onmiddellijk werden de koffers gepakt. In twee uren tijds was hij met zijn kind en zijne dienstboden naar Alexandrië op weg. Daar aangekomen, gunde hij zich geene minuut rust, maar ging terstond naar de haven en buurde er eene Engelsche boot voor zich alleen af. Onmiddellijk vertrek, de uiterste snelheid, waren zijne hoofdvoorwaarden; al het andere, vooral de geldquaestie, scheen den millionnair eene bijzaak. De wilde jacht begon. Vier dagen duurde zij onafgebroken voort, met onverminderde stoomkracht en het werd meer en meer waarschijnlijk dat men de mailboot zou inhalen. Daar ontstond tengevolge van het te sterke stoken, zulk eene schade aan de machine, dat de overige afstand slechts zeilende kon afgelegd worden. Toen zij te Marseille aankwamen, vernam de heer Lion dat de laatste mailboot reeds vóor acht en veertig uren in de haven gekomen was. De ongelukkige man begon zijn onderzoek nog eer hij zijn kind aan de atmospheer der kajuit onttrokken had en vernam dat baron d'Estrée inderdaad onder de passagiers der mailboot was geweest. Zijn naam stond op de scheepslijst, met de bijvoeging: ‘en echtgenoot.’ Hoe die zoogenaamde echtgenoot er uitgezien had, konden noch de kapitein, noch de hofmeester, noch iemand anders van het scheepsvolk hem zeggen, omdat de dame met een voile voor haar gelaat in de boot was gekomen en, zoo het heette, ernstig ongesteld, hare hut gedurende de geheele vaart niet verlaten had. Florence was nooit ziek geweest, zoolang hij haar gekend had; maar misschien had zij slechts ongesteldheid voorgewend, om zonder achterdocht te wekken, van de open tafel te kunnen wegblijven, ten einde niet toevallig herkend te worden. Bewustheid van schuld vreest altijd ontdekking. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werd den armen, rijken man gedurig duidelijker dat zijn vierjarig huwelijksgeluk slechts een heerlijke droom was geweest; neen, erger nog, niets dan bedrog en bespotting! En toch kon hij de laatste vonk zijner liefde nog niet in de asch van zijn geschonden huwelijk verstikken. Als fatsoenlijk man besloot hij de moeder van zijn kind voor den dieperen afgrond te bewaren, die haar, zooals hij zeer wel wist, tegengaapte. De moeder van zijn kind! O, hoe drong het hem als dolksteken door het hart, als het kleine onschuldige wicht op hartbrekenden toon gedurig riep: ‘Mama, mama! Ga weg! ik wil mama hebben!’ En mama kwam niet om haar lieven jongen in hare armen te sluiten. En Lion zette zijn onderzoekingstocht voort. De baron scheen zijnerzijds volstrekt geen moeite genomen te hebben om het doel zijner reis te verbergen. Noch dienzelfden dag vernam Lion dat de baron met zijne dame naar Lyon waren doorgereisd. Hij volgde hem, na eene korte rust, welke hij hield om den wil van zijn zoon. In Lyon aangekomen en bezig om naar het hotel te onderzoeken waarin de baron zijn intrek had genomen, had hij het geluk - of het ongeluk den baron op straat tegen te komen. Snel als de gedachte viel er een scherp woord en nog iets ergers, en den volgenden morgen stonden zij tegenover elkander, met de minst afdoende argumenten in de hand. Zij waren in een land waarin het lafheid heet eene beleediging of eene vergissing door eene verontschuldiging goed te maken; waar degen en pistool de gebruikelijke middelen tot opheldering zijn. Er was een slag gevallen op de openbare straat en die vlek kon slechts door bloed worden afgewasschen. Daarom werd er dan ook bloed vergoten, met de voor een verstandig mensch ongerijmde gevolgtrekking dat de beleedigde (door de oorvijg) de hem toegevoegde beleediging des noods met zijn eigen bloed moet afwasschen. De baron viel bij het eerste schot zijner tegenpartij. Toen zijn secondant hem wilde oprichten, wenkte hij Lion en zeide: ‘Gij zijt te voorbarig geweest, Lion en ik te trotsch. Nu kan ik u bekennen wat ik tot nog toe, door uw onverantwoordelijken aanval niet hebben willen doen. Ik ben wel uit Caïro vertrokken met iemand op wie ik geen recht had; maar Florence was het niet. Mijn God, zoo iets te denken, van haar! Hare laatste woorden aan mij waren lofspraak en liefde voor u, ja; voor u! En hoe vergeldt gij haar dat? Meen niet dat ik zoo iets zeggen zou als ik er geen reden toe had; ik kan, en ik wil het zeggen. Geef mij wat brandewijn; ik wil mij oprichten; ik wil! En ik zeg u dat gij een gek zijt, een idioot, een ellendeling, dat gij eene smet werpt op eene vrouw als Flor.. Flor....’ Hij kon den naam der gevierde vrouw niet meer uitspreken. Er gudste een bloedstroom uit zijn mond en een oogenblik daarna was hij dood. III. Een stervende liegt niet. Lion verdacht den baron geen oogenblik meer van verraad aan zijn huwelijksgeluk. Doch toen hij, door vernieuwde hoop aangevuurd weder naar het Oosten teruggekeerd was en in Caïro luide verkondigde dat hij den baron ten onrechte verdacht had, toen glimlachte die beau monde, die den baron beter meende te kennen. Hij was de man niet, zeide men, die een kameel zou inzwelgen door met de vrouw van zijn vriend weg te loopen, en dan voor de mug terug te deinzen met te aarzelen eene onwaarheid te zeggen ten einde zijne daad beter te verbergen. Waar was de verdwenen vrouw? Had Lion de dame gezien met wie de baron naar Frankrijk was gegaan? Neen, en dat was jammer. De ongelukkige zou {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} de kwaadsprekers den nek wel hebben willen breken, om den verachtelijken toon waarop zij spraken; doch hij was te zeer verpletterd; te zeer vervuld van vermoedens van allerlei aard. Zachtere harten vonden het natuurlijk, dat hij, om den wil van zijn kind, zich tegen het oordeel van het publiek verzette en troostten hem door hem in zijn navorschen behulpzaam te zijn. Bedorven zielen zetten hem af, en gaven hem hoop, zonder iets te doen dan hem met mooie woorden te paaien. Het was niet voor het eerst dat er eene mooie vrouw een tijd lang, of voor altijd te Caïro verdween. Er waren pacha's en andere aanzienlijken, die ze voor hunne harems hadden laten stelen. Misschien zou hij zijne vrouw dus nog weervinden, maar het moest geld kosten, enz. Ads harpijen hingen die menschen aan zijne beurs en aan zijn hart, dat langzaam van verdriet verteerde en aan geen enkel bemoedigend woord weerstand bieden kon. Eindelijk werd Caïro den eenzamen man ondragelijk en hij ging heen, altijd zoekende; in iedere vrouwengestalte zag hij een nieuwe bron van hoop, terwijl hij de omstreken doorzocht. Maar dan keerde hij telkens weder met nieuw verlangen naar Caïro terug, om van zijne agenten het oude lied te hooren dat er nog altijd hoop was, maar dat het geld was uitgegeven en er op nieuw geld werd vereischt. De onderkoning zelf, wien de geschiedenis ter oore was gekomen, stelde een levendig belang in de oplossing van het raadsel. Hij liet den ongelukkigen millionair bij zich komen, sprak hem vriendelijk toe, doch verzekerde hem dat het onder zijn streng en nauwlettend bestuur eene onmogelijkheid was dat iemand heimelijk naar een serail ontvoerd kon worden; daarmede verzekerde hij misschien te veel. Hij liet het nauwkeurigste onderzoek instellen en iederen verdachte onverbiddelijk opsluiten. Doch dat alles baatte niet. Lion leerde meer en meer in zijn treurig lot berusten. Zijn arm kind hield op, om zijne mama te schreien en was bijna bang voor zijn somberen vader, als die hem hartstochtelijk bedroefd aan zijn hart drukte en hem mot zijne donkere oogen zoo strak aankeek. Zoo verliep er een jaar. De verjaardag van het verdwijnen van het ‘elegante vrouwtje’ brak aan, en daarmede weder de reeks van feesten voor de groote wereld, die zich vroolijk maakte over den dwaas die nog altijd naar zijne vrouw zocht, omdat hij geen vlek op haren naam wilde dulden. Daar werd in zekeren nacht het doordringende geluid der tegen de straatsteenen stampende stokken der nachtwachts gehoord; een teeken dat er ergens brand was. Daartusschen klonk het geroep van: ‘Water, water! - Brand, brand.’ - Er was brand in de Grieksche wijk. ‘O, in de Grieksche wijk maar,’ dachten de dandy's in de prachtige salons hunner aanzienlijke buurten, en lieten zich geen oogenblik in hun genoegen storen. Het alarmkanon werd gelost; er heerschte een vreeselijk geschreeuw op de straten; de politie spoedde zich naar het tooneel van den brand, met groote vuurhaken om, volgens Oostersch gebruik, al de aangrenzende gebouwen van het brandende huis omver te halen. Dieven uit alle wijken der stad kwamen toeschieten om ‘te helpen.’ De brand was eindelijk gebluscht en de echte Muzelman loofde God, omdat het Hem behaagd had te laten verbranden wat verbranden moest, want - Allah is Allah! De Turk is fatalist, hij weet dat wat branden moet, brandt. De brand was vlak op de plaats geweest waar men, een jaar te voren, den handschoen en de waaier van mevrouw Lion gevonden had. Toen de werklieden den grond uitgroeven om een van de afgebrande huizen weder op te bouwen, stieten zij op een voorwerp dat hen deed ontstellen. Zij haalden onmiddellijk de politie; deze kwam en liet het voorwerp dat half voor den dag gekomen was, geheel opgraven. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Het was een zak met het geraamte eener vrouw; volkomen bewaard gebleven, slechts de handen ontbraken er aan. Ook waren er eenige overblijfselen van een kleedje dat eenmaal prachtig moest geweest zijn, en meer toiletartikelen in den zak. Men groef en groef en vond ook de handen, waaraan nog een eenvoudige ring stak, van te weinig waarde voor de dieven en moordenaars van het ‘elegante vrouwtje’, dat zoo lang te vergeefs door haren echtgenoot gezocht geworden was. Ja, zij was vermoord geworden, om de diamanten welke zij om haar fraaien hals en aan hare kleine handen gedragen had en waarmede zij slechts had willen pronken om haren echtgenoot genoegen te doen. Zoodra zij het bal betrad, was haar lot beslist geweest. Het geheele raadsel werd opgelost, toen Lion bij de zandkuil kwam, waaruit het gebeente zijner beminde vrouw te voorschijn was gekomen om tegen hare moordenaars te getuigen. Drie ellendelingen, twee van welke mevrouw Lion van het bal hadden weggedragen, en de derde hun lastgever, een Griek, bij wien nog eenige van de gestolen juweelen gevonden werden, bleken de moordenaars te zijn. De Griek was rijk toen hij in hechtenis genomen werd. Later heette het, dat hij in de gevangenis een zelfmoord had gedaan, doch naderhand beweerden enkelen die hem goed kenden, dat zij iemand dis hem op een haar geleek, te Athene gezien hadden. Wel was er een ongelukkige in de gevangenis gestorven; maar wie zou er, wanneer hij de Oostersche toestanden in aanmerking neemt, een eed op durven doen dat het de rijke Griek was geweest? Van den heer Lion blijft er weinig meer te zeggen. Hij verzamelde het treurig overschot van zijne vrouw en nam het mede naar zijn vaderland, met een treurig, doch kalmer hart. Nu werd hij door geen twijfel meer gefolterd. De toekomst behoorde aan hare nagedachtenis en aan zijn en haar kind. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Suum cuique. Een behoefte, die geen boekverkoopers-frase is. De opvoeding der vrouw is een vraagstuk, dat eindelijk ook in Nederland aan de orde gesteld is. Het wordt behandeld en mishandeld op velerlei wijzen. Mishandeld, wanneer men het verwart met andere vraagstukken, als de zoogenaamde emancipatie der vrouw, die men zich dan nog voorstelt in de meest fantastische vormen en met de schrilste kleuren; mishandeld, wanneer men holle frases en ijdele declamatie stelt tegenover onbetwistbare feiten en klemmend betoog. Zoo heeft de gemeenteraad van Delft met zijn voorzitter, den volksvertegenwoordiger van Kuyk, zich een treurige vermaardheid verworven door de ongerijmdheid der bezwaren, die tegen de verbetering van het onderwijs der vrouw werden ingebragt, zoowel in de bekrompen raadzaal van Delft als in de ruimere Tweede Kamer. De heer van Kuyk bovenal schijnt maar te vreezen, dat de vrouw geen vrouw zou blijven, wat bij bijzonder betreuren zou. Omtrent de vrouw, haar aanleg en bestemming, haar regt en haar roeping bestaat in Nederland nog velerlei misverstand en wanbegrip, ook bij meer ontwikkelde mannen dan Delftsche gemeenteraadsleden, en zelfs in den Amsterdamschen raad zijn beschouwingen voorgedragen, welke een droevig licht werpen op de hoofdstad des lands. Onbekendheid met den werkelijken toestand van het onderwijs der vrouwelijke jeugd in ons vaderland, volslagen onwetendheid van hetgeen elders bestaat, blindheid voor den staat van achterlijkheid, waarin de Nederlandsche vrouw verkeert, behooren tot de meest verschoonbare oorzaken van den tegenstand, waarop de pogingen om dat onderwijs te verbeteren, nog afstuiten. Deze oorzaken kunnen bestreden en zullen bij gepaste bestrijding overwonnen worden. Het volk moet worden voorgelicht: het regt der vrouw op volle ontwikkeling van haren aanleg worde betoogd, de treurige toestand van het onderwijs op de meeste meisjesscholen worde, zonder oogluiking of verschooning, blootgelegd; aangewezen de weg, die tot verbetering behoort ingeslagen te worden. Welk onderwijs het meisje behoort te genieten, van welke beginselen het moet uitgaan, welk doel beoogen, hoe het moet ingerigt en door wie gegeven te worden - ziedaar vragen, welke eene ernstige overweging, eene veelzijdige behandeling vereischen. Het onderwijs der vrouwelijke jeugd in Nederland is hoogst gebrekkig - dat is de overtuiging, die moet gewekt worden. Het onderwijs der vrouwelijke jeugd in Nederland moet goed worden - dat is het doel, hetwelk men zich behoort voor te stellen. De behandeling dezer belangrijke volkszaak vereischt een eigen orgaan. Dat orgaan wordt aangekondigd: ‘Ons streven. Weekblad gewijd aan de ontwikkeling der vrouw.’ Het is een vrouw, die den moed heeft om de leiding van dit blad voor hare verantwoording te nemen. Waarop is ‘Ons streven’ gerigt? ‘Dat de vrouw in staat moet gesteld worden, om naar openbare ambten te dingen; dat zij, is zij gehuwd, niet langer tevreden de levensgezellin des mans te zijn; is zij ongehuwd, in stede van als zijne ijverige hulpe op het onafzienbaar {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} veld der beschaving te werken, zich zijne plaats, zich zijne betrekkingen moet zien te veroveren, en alzoo niet naast hem, maar als mededingster tegenover hem behoort op te treden’?! ‘Dat zij verre!’ verklaart de redactie uit volle overtuiging. De Delftsche burgervader zij gerust: de redactrice wil zich niet in de plaats dringen zijner slaperige gemeenteraadsleden, en zijn kuische oogen zullen niet geërgerd worden door wandelende Bloomers-costumen langs 't Oud-delft. Wat wil de redactie dan wel? ‘Ontwikkel verstand en gemoed zoo veelzijdig, dat de vrouw zich in elken levenstoestand volkomen te huis gevoelt. Ontwikkel haar zoo harmonisch, dat zij een sieraad wordt van den stand waartoe zij behoort, van den kring waarin zij verkeert, en naar de mate harer kracht, naar gelang van de meerdere of mindere talenten, haar geschonken, hetzij gehuwd of ongehuwd, moeder of kinderloos, een nuttig lid der maatschappij zal zijn; ja, dat zij, ingeval neiging of inwendige roeping haar dringt, de omstandigheden of redenen van stoffelijken aard haar nopen, uit de eigenaardige behoeften des tijds zich een werkkring weet te scheppen en dien waardig te vervullen.’ Inderdaad, die eisch is ‘gematigd.’ Maar die eisch is ook ‘stellig.’ Die eisch móet bevredigd worden; en dat zál hij. Of het spoedig zal geschieden, hangt af van het onthaal, dat het nieuwe weekblad bij het Nederlandsche volk zal vinden. Onze vrouwen en jonkvrouwen zullen het zeker krachtig ondersteunen: het is haar eigen zaak, die hier wordt bepleit, haar eigen belang, dat hier wordt gehandhaafd. Maar ook ontwikkelde en nadenkende mannen zullen begrijpen, dat de belangen van hun huisgezin, de toekomst hunner kinderen, het lot van het vaderland hier voorname onverschilligheid verbieden, oppervlakkig veroordeelen wraken, ernstige belangstelling eischen. Op menig gebrek zal gewezen, harde waarheden zullen moeten uitgesproken, veler eigenbelang gekrenkt worden - aan deze zware pligten zal men zich niet mogen onttrekken. Maar ook zal met wijsheid en kalm overleg de weg tot verbetering eerst gevonden, dan aangewezen, vervolgens gebaand moeten worden: geen rust voordat het doel van dien weg is bereikt. Volharding en geduld moge de moedige Redactie paren aan warme liefde en welwikkend overleg. K. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Brievenbus. I. van een optimist. Mijnheer de Redakteur! Het jaar spoedt ten einde... ‘Goede hemel! is dat alles wat gij mij te zeggen hebt? Denkt gij dat ik dat niet weet, en dat zelfs de domste van mijn lezers, gesteld dat ik domme lezers had...’ Gewis, mijn waarde heer! maar waar zou het heen met zoo velen die in het publiek moeten spreken of voor het publiek moeten schrijven, waar zou het heen met onze dominé's, met onze tweede-kamerleden, met onze Jan Salie's en Jan Oly's, als zij niet zeggen mogten, wat anderen reeds wisten? Toch heeft uwe opmerking ook haar ‘betrekkelijk regt van bestaan.’ Op uwe beurt moogt gij vragen: Hoe zouden onze ministers, onze konservatieve opposanten, onze anti-kritiekschrijvers het toch maken, wanneer zij niet meer met honende voornaamheid mogten zeggen: ‘Zwijg gij stil, ik weet het ook wel’? Zoo blijft elk onzer zijne stelling volhouden. En dit is het einde van ons zoet gekeuvel, gelijk van elke woordenwisseling in de debating-clubs, al heeft men ook met meerderheid van stemmen uitgemaakt dat deze of gene thesis vallen moet, vallen zal, ja gevallen is, zooals dr. Zaalberg dat eenmaal verklaarde van Rome, vóór - hij zelf nog viel. ‘Het jaar spoedt ten einde, en het betaamt ons de balans op te maken van het goede en het kwade.’ Zoo zou een redenaar spreken, maar aangezien ik geen redenaar, maar slechts een simpele briefschrijver ben, zal ik u op mijn eenvoudige manier zeggen wat ik voornemens ben te doen. Mijnheer! het nieuwe jaar is nog niet geboren, en ik behoef er dus geen komplimenten mede te maken, want - ik heb er nog geen voordeel van te wachten, maar keer het sans façon den rug toe, en maak regtsomkeerd in den marsch, een, twee, drie, vier, vijf (volgens het oude exercitie-reglement, het nieuwe, dien zegen voor Nederland, ken ik nog niet) en verzoek u en uwe lezers, allen verstandige lieden volgens uw eigen verklaring, hetzelfde te doen. Zoo kunnen wij dien hardlooper, den tijd, nog even bij de slip van zijn rok trekken en hem dwingen stil te staan, om de rekening op te maken van het scheidende jaar. Het 69e jaar (*) van de achttiende eeuw heeft een groote vermaardheid gekregen, doch slechts lang na zijn dood, door dat het zoo verstandig geweest is om het aanzijn te geven aan een reeks van groote mannen. Lang na zijn dood, want wie zou het den kleinen Corsikaan en den schreeuwenden Arthur Wellesley, en den zuigeling von Humboldt en zoo vele anderen - waaronder ook mijn overgrootvader Pieter Oly Janszoon, in de geheele X-streek zoo wel bekend - hebben kunnen aanzien toen zij nog in de luren lagen dat zij eenmaal duizenden menschen ter slagtbank leiden, emancipatie-billen verdedigen, vulkanen peilen, en het aanzijn aan beroemde achterkleinzonen geven zouden? Het 69e jaar der negentiende {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuw is gelukkiger, het is reeds beroemd vóór zijn dood. They manage these things better now. Wij zijn ook een eeuw verder, mijnheer! En mogen ook de geologen die van 323 en een half millioen jaren spreken (dat onnoozele halfje, slechts 500,000 jaren, maakt hier een gek figuur!) met verachting den neus optrekken voor een simpel eeuwtje, even als Mires c.s. een diepe minachting koesteren voor millioenen, en alleen met milliarden willen rekenen, ik, eeuvoudige burgerman, die nog respekt heb voor één ton gouds, ja zelfs geen duizend gulden oneerbiedig voorbij ga, ik ligt mijn hoed af voor een eeuw, en zeg, 't is in allen geval honderdmaal 365 dagen, vijf uur, zooveel minuten en zooveel sekonden. Het jaar 1869 is beroemd geworden. En het zal niet ontbreken aan dezulken, die de loftrompet er over met krachtiger adem zullen steken, dan de achterkleinzoon van Pieter Oly Janszoon. Toch mag en kan ik niet zwijgen. Is ‘mijn kleine hond dankbaar,’ het zou niet ‘hondsch’ maar ‘groote hondsch’ van mij zijn, als ik ook op mijne wijze mijne erkentelijkheid niet betuigde voor het geluk mij beschoren om door het licht van dat jaar bestraald te zijn geweest. Hij leefde in 1869; dat zij eenmaal mijn grafschrift! 't Is niet veel, maar toch meer dan men van menigeen zeggen kan! Maar, ‘waar zal ik beginnen, waar eindigen?’ Och, al weder zoo'n redenaarsphrase! Dat komt van al die moderne en anti-moderne, christelijk-historische, en historisch-onchristelijke lezingen, die ik slikken moet. Mijn geheele oorspronkelijkheid dreigt er mede verloren te gaan. Sans phrase dus, ik begin - met het begin, en sla het eerst mijn blik op het plekje dat mij het naast en dus het dierbaarst is, de plek ‘waarop mijn adem gaat, waarop mijn graf zal staan.’ (In parenthesi, een raar marcheren van dien adem, en een zonderling staan van iets, dat eigenlijk onder den grond zit! En toch, wij zingen dat maar altijd door!) Voor ons vaderland was het jaar 1869 bijzonder gezegend, zóó bijzonder, dat de rijkdom van stof mij noodzaakt mij slechts tot eenige voorname punten te bepalen. En wat zou ik dan eerder noemen dan de nooit volprezen afschaffing van het zegel op de dagbladen? Wat daarvoor gezwoegd en geslaafd is, wat krachten daarvoor in het werk zijn gesteld, gij weet het, mijnheer! En wien uwer lezers is het onbekend? Hoe het oogenblik, waarop deze overwinning zou behaald worden, is voorgesteld als de dageraad der bevrijding van de gedachte enz. enz. enz., wien ligt het nog niet versch in het geheugen? Het verbond met den langen, euphonischen naam werd geboren, leefde en stierf den schoonsten dood, dien ooit een verbond gestorven is. De zaak werd ter hand genomen, eerst een weinig onhandig. Het zegel zou wegvallen, maar daarvoor de thee worden belast. Dit deed alle oude vrouwtjes sidderen en men weet hoe krachtig de oudewijven-politiek in ons land is! Groote couranten en slappe thee, dat ging niet zamen, dat begrepen zelfs de Haff- en de Hofmanns, en het voorstel dreigde te vallen, tot dat er één op het lumineuse idee kwam, om de thee door jenever te vervangen; voor het spiritueele moest het spiritueuse betalen. ‘De kranten ontlast, jenever belast,’ dit werd de leus, en het zegel viel, viel, om nooit weer op te staan (vrij wat zekerder dan Rome!) En heeft nu die groote maatregel zoo zegenrijk gewerkt als men hoopte en verwachtte? Kunt gij er aan twijfelen, mijnheer? Heeft ze geen bate opgeleverd: 1o. voor de drukkers, 2o. voor de uitgevers, 3o. voor de redakteurs? En alsof dit niet genoeg ware, is ze ook nog niet een weinig voordeelig geweest voor het publiek? Gij behoeft u slechts de voorspellingen te herinneren van de voorstanders der afschaffing en bij u de overtuiging levendig te houden van de onfeilbaarheid dier profeten, en gij zult - ook al ziet ge het zoo dadelijk niet - toch door den geloove mijn stelling moeten beamen. Ze behoeft dus geen nader betoog, ze is ‘zonneklaar’ bewezen. Alleen zij het mij vergund nog twee voordeelen op te noemen, waaraan niemand gedacht {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft. Vooreerst heeft de ontlasting - van de dagbladen - en daardoor hun verruiming en vergrooting, een gunstigen invloed gehad op de gerektheid, - ik meen niet van den stijl, de Hemel beware mij, - maar van de armen der lezers, die nu wel genoodzaakt zijn, vooral in de societeit waar ze, namelijk de dagbladen, door de zorgen van den stokbewaarder in boeijen geslagen zijn, zich tot hun volle lengte uit te strekken, en alzoo aan de borst ruimte te geven, waardoor men eerlang niet meer dat krom en verdraaid geslacht zal zien, waarover orthodoxe predikanten zoo dikwijls jammeren, maar Nederland zoo al niet regtzinnige dan toch regtlijvige burgers tellen zal. Een tweede voordeel zie ik in de veelheid der dagbladen en de mogelijkheid om daardoor in aller behoefte te voorzien. En toch is hier de volmaaktheid nog niet bereikt, maar moeten wij voortgaan van stap tot stap. Zoo verheugt mij zeer de verschijning van een Brandweer courant, maar ongaarne mis ik nog een Waterleidingsblad (dat daarom nog niet waterachtig behoeft te zijn), en vooral een periodiek geschrift voor riolering en mestbereiding. Ik stel dus voor om een courant op te rigten onder den titel van: Het Riool, Dag- en Nachtblad voor al wat morsig is en kwalijk riekt. Mij dunkt, de redakteuren der Asmodée en van het Rotterdamsche Volksblad, als met die materie wél bekend, zullen zich gaarne met de direktie daarvan belasten. Voorts nog een Gevangenis-courant, of liever nog een Galg en rad-blaadje (want al heeft men voorgesteld de doodstraf af te schaffen, de kwestie is nog ‘hangende’). En wie zou beter in staat zijn dat blad te redigeeren, dan de schrijver der historische aanteekeningen in den Gelderschen Volksalmanak, die volgens het Suum cuique in uw vorig no. voor deze soort van zaken zulk een bijzondere ‘voorliefde’ heeft? Ook voor de verschillende leeftijden is gezorgd, maar niet genoegzaam. Dankbaar erken ik, dat er reeds is een Mentor, een Bato, een Kindercourant enz., ook zelfs een Poupée modèle, nog wel alleen in het Fransch, - maar onze jonge kinderen, door Zwitsersche bonnes bewerkt, verstaan deze dingen immers ook wel, en anders zullen onze wakkere uitgevers die pop wel in een oorspronkelijk vertalingskleed steken, met een even echt Hollandschen titel als de Gracieuse en de Bazar - wel kunt gij, lieve wichtjes, aanstaande coquettetjes (de zetter zorge toch vooral dat hij de tweede sylbe que niet vervange door een herhaling van de eerste co!) hier voor uw aanstaande vorming veel nuttigs leeren; maar het kind in de wieg, mijnheer! maar de suffende grijze, moeten zij dan geheel vergeten worden? Voor het eerste rigte men een blaadje op onder den titel b.v. van de Rinkelbel, en stelle tot redakteur aan den een of anderen mannelijken baker; want bij de opdoemende emancipatie der vrouw zal eerlang het beheer der vuur- en luijermand wel aan een van het sterkere geslacht moeten opgedragen worden, waarvan onze taalvormers reeds een Ahnung schijnen gehad te hebben toen zij aan het woord, dat den opperbestuurder of -ster der kraamkamer beduidt, een mannelijken uitgang gaven. Voor het blad der grijsheid, waarvoor ik nog geen naam weet, of uit eerbied niet weten wil, is dunkt mij de aangewezen redakteur een der ‘jongens van tachtig jaar’ voor wie de heer Baker (niet te verwarren met den baker-heer boven vermeld) schrijft, en - als wij maar in 't leven blijven, kunnen wij allen hem met der tijd vervangen. Maar ik mag van den nationalen, internationalen - de heer van Lynden van Sandenburg zou zeggen christelijken, dr. Kuiper misschien eeuwigen - tijd, geen misbruik maken, en moet dus van dit rijke onderwerp afstappen, om er naderhand misschien nog wel eens op terug te komen. Ik sla nog een vlugtigen blik op andere heerlijke verschijnselen op onzen vaderlandschen bodem in 1869. En hoe zou ik dan kunnen zwijgen van de schitterende feiten van Neêrlands eerbaarheid ('t is niet des zetters schuld maar de mijne, mijnheer! dat hier een letter wegvalt; ergert gij er u echter aan, zet er dan gerust een Wee! voor), feiten, waarvan de Bilt getuigen kan even als ten vorigen jare de {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Waasdorpsche duinen, feiten waardoor zóó duidelijk bewezen is dat Nederland zich zelf helpen kan, dat de Provinciale Staten van Groningen, en de Sneekers, en misschien de bewoner van Rottum en de kustbewaarder van Schokland als om strijd bij den koning aanhouden om afschaffing of ten minste krachtige vermindering van het Nederlandsche leger? Hoe zou ik zwijgen van het Statistisch congres, waaraan volgens de jeremiaden van sommigen zooveel vrijdenkers, maar toch denkers, mijne heeren! wat men van u niet altijd kan zeggen, hebben deelgenomen, het congres waarvoor Hare Majesteit zooveel belangstelling heeft betoond, en nog meer had willen betoonen, zoo Hoogere Magt het haar niet belet had? Hoe van de Tentoonstelling te Amsterdam van, voor, door, met en tot handwerkslieden, waar prachtige piano's en fijne Havanna-sigaren als eigenaardige meubelen voor de handwerkersklasse prijkten, eene tentoonstelling door den jongsten telg van den geliefden Oranjestam op zoo welluidende wijze gesloten? Hoe eindelijk van de onthulling van het Monument, waar het ‘laatste woord’ gesproken, maar niet de laatste ‘klank’ gehoord is, waar de galvanoplastiek haar zegepraal heeft gevierd, en bij de uitdeeling der ridderorden weder het zegel gedrukt is op de wijze spreuk der oudheid Sic vos non vobis? O! mijn vaderland, mijn dierbaar vaderland!... Neen, niet pathetisch worden, Jan! Dat deed je over grootvader ook nooit, evenmin als zijn tijdgenooten Napoleon en Wellington. Toch beslaat mijn vaderland een ruime plaats in mijn hart, en dus ook in mijn brief. Van al wat er op het overige gedeelte van het wereldgebied is voorgevallen kan ik helaas! slechts weinig zeggen. Dat echter het jaar 1869 ook voor Europa, ook voor Amerika hoogst belangrijk is geweest, gij zult er van overtuigd zijn, al bepaalt gij uwe aandacht alleen op drie ‘openingen’, die van den grooten Spoorweg tusschen San Francisco en New-York, die van het Kanaal van Suez, en die van het Concilie te Rome. De eerste, waarbij geen priester of geestelijke tegenwoordig was, maar waar de electrische telegraaf in alle steden van Amerika op hetzelfde oogenblik deze treffende woorden van den president-directeur herhaalde: ‘Broeders, hoeden af, wij gaan bidden,’ de tweede, waarbij eenige droppelen water in het kanaal geworpen werden, dat het wel noodig heeft daar, zoo als een Franschman zeide, les navires touchent quelquefois, mais les actionnaires jamais! en waarbij mgr. Bauer oreerde, dat la vieille Europe saluait la jeune Egypte, NB. het jeugdige Egypte, dat reeds vóór omstreeks zesduizend jaren, ja, vóór dat volgens de oude boekjes de wereld geschapen was, een hoogen trap van beschaving had bereikt, - het derde eindelijk, waar men een taal spreekt die niemand meer verstaat, en men door verwarde klanken, die aan het ‘vol zoeten wijns’ doen denken, zich het voorkomen wil geven als of men door Heiligen geest bezield was. Na al die openingen, moet ik sluiten. Ik moet het, mijnheer! want gij zijt streng, en uw veto heeft meer te beduiden, dan dat van menig koning of zelfs kamerpresident. Er zou mij nu nog overblijven, om een blik te werpen in de toekomst. Maar aangezien de ondervinding mij geleerd heeft dat het mij gaat als onze konservatieven en nooit eener mijner voorspellingen uitkomt, maar altijd het tegendeel gebeurt, zou ik mijn vaderland oorlog en pestilentie, en u zelven ziekte en ellende moeten voorspellen en - dat stuit mij tegen de borst. Ik doe dus wat vele kamerleden moesten doen - ik zwijg! Als altijd, 25 Dec. 1869. Uw Dw. Dienaar, Jan Oly. {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid en onderwijs. Eenige opmerkingen over de waarde der geschiedenis, als hefboom ter ontwikkeling van den mensch, en over de methode van 't onderrigt in dit vak. Er is veel, hetwelk aanduidt, dat de geschiedenis, als middel tot vorming van den geest, niet hoog staat aangeschreven in de meening der menschen. Hoe kort is het nog geleden, - ongeveer vijftig jaren welligt, - sinds zij vrij algemeen als leervak in de scholen werd ingevoerd. Nog is het geene zeldzaamheid, te hooren, dat iemand, die zich voor de hoogeschool voorbereidt, zich regelmatig toelegt op de studie der oude talen en van de wiskunde, om dan, bijna aan den eindpaal der voorbereiding genaderd, er spoedig wat historie bij op te slaan. Menigeen schept er behagen in, getuigenis af te leggen van zijne aangeboren ongeschiktheid, om eenige kennis van dit vak te verwerven. Immers, het is een vak, alleen te leeren voor hem, die een goed geheugen heeft. En vermits, volgens die zegsmannen, de natuur zoo goed is, hun, wien zij de gave van 't geheugen heeft onthouden, eene dubbele mate oordeel te verleenen, is de bekentenis van onkunde in de geschiedenis een door henzelve aangeheven lofzang op de kracht van het eigen oordeel. Met minachting ziet men hem aan, die de eerste beginselen van de spraakkunst eener taal niet regt meester is. Bij de historie telt men dergelijke feilen geenszins en achten niet weinigen de juiste kennis der feiten en jaartallen, zoo niet eene dwaasheid, althans vrij overbodig, geheel voorbijziende, dat slechts juiste kennis kan ontwikkelen, aanvuren tot het doen van pogingen, om het verworven goed te vermeerderen, den denkenden geest bevredigen. Hij, die de stelling wil verdedigen, dat het vak der historie ruimschoots de vereischten bezit, om de jeugd te vormen, moet zich, dit {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} doende, gronden op de overweging van zijnen inhoud, van den invloed, dien zijne studie uitoefent, van de menschelijke vermogens, die deze studie bezig houdt. Welke is die inhoud? De definitie der geschiedenis - wanneer men van de oorspronkelijke beteekenis van 't woord uitgaat - luidt, dat zij is de zamenvatting van het gebeurde. Breeder opgevat, is de wetenschap der geschiedenis de kennis der beschaving in de verschillende tijdperken der ontwikkeling van de menschheid. Het onderwerp der geschiedenis is de mensch, maar de mensch in zamenhang met een geheel, hetzij dit een staat, of een volk, of de menschheid zij. Het hoofdbestanddeel der geschiedenis is de daad, de menschelijke daad. Een tweede bestanddeel is de toestand, want daad en toestand staan tot elkander in eene naauwe betrekking. Gelijk er toestanden zijn, die aanleiding geven tot daden, hebben wederom daden zekere toestanden ten gevolge. Een derde bestanddeel der geschiedenis zijn de denkbeelden. Hoewel, naar ik meen, de bewering, dat de denkbeelden de geschiedenis regeren, niet opgaat, daar veel, dat geschiedenis heet, in strijd met die denkbeelden gebeurt, is van den anderen kant het aanwezig zijn van dit bestanddeel der historie geenszins te miskennen. Men verstaat er door: het innerlijk leven der menschheid, de gezindheden en de inzigten der menschen, hunne bedoelingen, in 't kort de drijfveeren en beginselen, waaruit de daden en de instellingen voortspruiten. De historie is het, die de vierschaar spant over het menschdom. ‘De geschiedenis der wereld is het gerigt over de wereld.’ Zij herziet het oordeel, dat de fortuin heeft geveld, door gewaande groote mannen te doen afdalen van het hooge voetstuk, waarop zij zich hadden geplaatst; en anderen er op te zetten. Zóó geeft zij lessen aan het levend geslacht en houdt de nakomelingschap een dreigenden vinger tegen. De geschiedenis is het afbeeldsel der menschheid. ‘Was kluges, dummes auch je geschah,’ ‘Das nennt man Welt-Historia.’ Rijk, overrijk is haar inhoud. Zij bevat staatsgebeurtenissen, oorlogen, vredesverdragen, veranderingen van staatsgesteldheid of wetten, binnenlandsche twisten, de uitbreiding van handel, zeevaart en andere bedrijven der volkeren, de lotgevallen van bijzondere personen, enz.; maar ook de onderlinge betrekking der staten tot elkander, de stille ontwikkeling der staatsgesteldheid en wetgeving, de onderscheiden verschijnselen der beschaving, als deelen van het leven der volkeren, de keten der oorzaken en gevolgen. Onbegrensd is inderdaad de omvang der geschiedenis. Zij poogt de gebeurtenissen in hare ware gedaante te doen kennen, de menschen met hunne gevoelens en hun karakter, de menschen en de zaken met al de omstandigheden, die ze gemaakt hebben tot hetgeen zij zijn. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Kent men aan de vruchten den boom, dan voorzeker zijn de vruchten, welke de boom der geschiedenis oplevert, wel waardig, dien te kweeken en voort te planten. Niet zonder reden noemden haar de ouden de moeder der wijsheid, de leermeesteres des levens. Volgens anderen is zij de leerschool der humaniteit, de koningin der wetenschappen. Zij toch maakt den mensch vertrouwd met de wereld en met zijns gelijken. Zij bewaart hem voor alle stelselzucht, daar zij de dingen dezer wereld steeds in hare ware natuur en in voortdurende beweging doet aanschouwen. Zij werkt niet op het verstand alleen, maar evenzeer op het gemoed. Zij legt niet den grond tot ééne enkele zielsstemming, noch wekt één enkelen hartstogt, maar zij spreekt tot den mensch in zijn geheel. Zij zoekt hem niet tot één besluit of tot ééne daad te brengen, maar zij dringt hem, vast te willen en welberaden te handelen. Den mensch de werkelijke wereld doende verstaan, leert zij hem, zich krachtig en vrij op deze aarde te bewegen. Zij predikt geene moraal en trekt geene stelsels op, maar zij voert Epaminondas als het toonbeeld eener edele denkwijze en der wezenlijke onbaatzuchtigheid ten tooneele, leert Luther als 't model van toewijding aan een verheven levensdoel eerbiedigen en personifiëert den dichterlijken heldenmoed, met de krachtigste énergie gepaard, in Alexander den groote. De geschiedenis verbant alle bekrompenheid en vooroordeelen. Zij doet eigenbaat en afsluiting haten en spoort den mensch aan, het tegenwoordige leven te gebruiken en niet stil te zitten, vermits het dwaas is, op een toekomend leven te hopen, wanneer men het leven, waarover men heeft te beschikken, verwaarloost, in hooger spheer te willen verkeeren, wanneer men zich den tijd der voorbereiding niet te nutte heeft gemaakt. De historie vervult den mensch met ernst en maakt hem met den weg des levens bekend. Zij houdt hem voor, dat het hem past, gematigd te zijn in 't oordeelen door zijne opmerkzaamheid te vestigen op de wisselvalligheid der menschelijke zaken, door nu en dan een vermoeden bij hem op te wekken van den vasten gang der leidingen Gods, door zijne aandacht te bepalen bij de wisseling van dood en leven, van menschelijke vrijheid en menschelijke magt met menschelijke beperktheid en onmagt. Zij toont, als met den vinger, al wat grootsch is aan en laat den mensch onverschillig voor alles, wat haastig voorbijgaat. Immers het vlugtige kan hem niet boeijen, die de ondervinding der eeuwen raadpleegt. Eindelijk, de geschiedenis geeft een krachtig middel aan de hand, om het tegenwoordige grondig te beoordeelen, en vergunt ons, in den spiegel van 't verleden, althans eenigermate, een' blik op de toekomst te slaan. Dit zijn of kunnen zijn de vruchten eener grondige beoefening der geschiedenis. Dit is of kan zijn de invloed harer studie. Neen, deze studie rigt den mensch niet af, noch voedt hem eenzijdig op, maar zij is veelzijdig, zoozeer als eene. Men pleegt de krachten of vermo- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gens van den menschelijken geest tot een zeker aantal te brengen en ze met verschillende namen aan te duiden. Daaronder zijn het geheugen, de verbeelding, het oordeel. Of evenwel een dezer vermogens immer, geheel afgezonderd van de overige, werkzaam is, kan, zou ik meenen, betwijfeld worden. Hoe dit zij, alle drie worden door de beoefening der geschiedenis bezig gehouden, geoefend, gestaald. Dat het geheugen bij het leeren der geschiedenis eene aanmerkelijke rol speelt, wordt zoover erkend, dat, naar veler meening, iemand, die geene andere vermogens heeft dan dit, zich dit vak nog wel kan eigen maken. Noch dit dwaalbegrip, noch de thans, reeds bij het vroegste onderwijs, heerschende vrees om het geheugen te laten werken behoeft eenigen invloed uit te oefenen op hem, wien de taak van 't onderrigt in de historie is opgedragen. De leeraar der geschiedenis zal wèl doen, te bedenken, dat in de eerste jaren der jeugd het geheugen gaarne werkzaam is; dat het ware besef en inzigt bij elken mensch trapsgewijze toeneemt; dat het hem niet vrijstaat, van den twaalfjarige eene oogst te vergen, welke slechts van den achttienjarige mag worden verwacht; dat hij de meest ervaren tuinman is, die verstaat, welke verpleging iedere plant in elk tijdperk behoeft. ‘De onderwijzers, zegt mr. Jacob van Lennep, die er in de dagen mijner kindsheid in Nederland waren, behandelden de kinderen niet alleen als denkende wezens, maar ook als kinderen. Zij huldigden de stelling niet, dat een kind niets moet van buiten leeren, dan wat het begrijpt.’ Van Lennep zelf kon op twaalfjarigen leeftijd alle Fransche boeken zonder woordenboek lezen; hij kende de hoofdtrekken der geschiedenis van 't vaderland en van de algemeene historie; hij had de volgreeks der koningen van Pergamus en van Cappadocië, alsmede die der Romeinsche keizers in 't hoofd. Doch niet hij alleen stond op die hoogte. Hetzelfde was het geval met de meeste zijner medeleerlingen. Het zou voorbarig zijn, naar dit ééne gegeven een besluit op te maken. De koningen van Pergamus en van Cappadocië wegen zeker, bij de beoordeeling van 't standpunt der ontwikkeling, niet zwaar in de schaal. Desniettemin, welke twaalfjarige is heden ten dage, alles te zamen genomen, zoo ver gevorderd, als van Lennep en zijne tijdgenooten destijds? En toch is het eene halve eeuw geleden. Dat in de tweede plaats de verbeeldingskracht der leerlingen, bij de studie der geschiedenis, stof genoeg vindt om tot haar goed regt te geraken, is een gevoelen, dat evenmin vele bestrijders zal ontmoeten. Zij zal die stof aantreffen, indien de inhoud der historie zooveel mogelijk aanschouwelijk wordt voorgesteld, indien het historisch leven in zijne volle waarheid voor het oog der ziel wordt opengelegd, niet in het kleed van den roman, noch met willekeurige redenering gestoffeerd, noch met gedwongen sentimentaliteit opgesierd. Met dat al spreekt het vanzelf, dat zekere gedeelten der historie, bijv. de togt {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} van Xerxes naar Griekenland, de slag bij de Thermopylae, de legerplaats van Attila, het proces van Karel I, tooneelen uit de eerste Fransche omwenteling, zich bij voorkeur voor dit doel laten aanwenden. Maar ook het oordeel is op verre na niet uitgesloten bij de beoefening der geschiedenis. Wat velen hieromtrent ook mogen zeggen of denken, deze waarheid is onbetwistbaar. Zonder te begrijpen, kan men niet doordringen in de kennis van Sparta's en Athene's aloude staatsgesteldheid. Wanneer men niet tot op den bodem wil verstaan, wat men hoort of leest, is het waarderen der diensten, door Themistocles of Pericles aan den staat bewezen, eene onmogelijkheid. Al wie eene juiste kennis verlangt te bezitten van de binnenlandsche geschillen, die als een draad door de historie der Nederlandsche Republiek heenloopen, kan dit niet, tenzij hij die geschillen hebbe getoetst aan de unie van Utrecht, tenzij hij rijp nagedacht en wel overwogen hebbe. Eerst met het vellen van een oordeel komt het regte inzigt. Dezelfde eisch geldt, waar het vragen van erfopvolging betreft en vredesbepalingen, in verband tot de oorzaken der oorlogen te beschouwen. Hoeveel te meer wordt het oordeel geroepen, zijne taak te volvoeren, zoo vaak er sprake is van de in verschillende tijden heerschende denkbeelden, van de beweegredenen, die tot handelen nopen, van de wegen, welke de historische personen betreden, om het doel, dat zij zich hebben gesteld, te bereiken. Hoezeer wordt het onderrigt in de geschiedenis eene kweekschool voor het denken, wanneer de aandacht der jeugd wordt bepaald bij oorzaak en gevolg, bij de gelijkheid en het verschil, bij de voorwaarden, waarvan de lotgevallen der volkeren, de grootheid, de bloei, het verval der staten afhangen. Inderdaad, zoo de gedachte of het verstand de feiten geheel poogt te bemagtigen, den verborgen zamenhang nasporende, het verwijderde aan het nabijliggende aanknoopende, de gebeurtenissen beoordeelende, ze zoowel naar hare zedelijke waarde, als naar hare beteekenis voor haren tijd in 't regte licht stellende, dan zal er ruimschoots gelegenheid gegeven zijn, om een gerijpt oordeel te verkrijgen. Als middel ter vorming en versterking van 't geheugen, de verbeeldingskracht, het oordeel, behoort het verstrekken van historische stof aan den menschelijken geest hoog geschat te worden. Maar hiermede is in geenen deele het laatste woord gezegd ten aanzien van het nut, hetwelk de leeraar der geschiedenis beoogt. De studie van dit vak oefent, hetzij men het zoekt, hetzij men het niet zoekt, een krachtigen invloed op het karakter en op de zeden uit. Hier, zoo ergens, geldt het ‘studia abeunt in mores.’ Daarom is de historie een regt eigenaardig voedsel voor de jeugd, die van nature overhelt tot eene opvatting van personen en zaken, uitgaande van het zedelijk standpunt. Intusschen is het, opdat het onderwijs in de historie eene zedelijke strekking hebbe, volstrekt niet noodig, dat de leeraar van dit {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} vak zijne wetenschap aanwende als voertuig voor zedepreeken. Zoo min mogelijk moet hij met woorden en klanken willen leeren. Uit de aanschouwing zelve behoort de overweging of de gemoedsaandoening op ongezochte wijze voort te spruiten. De historische voorstelling werkt onmiddellijk en als in 't geheim, even als de muziek en de poëzie. Een tweede voordeel is, dat de geschiedenis, terwijl zij het verleden en de menschen, die hun' tijd hebben gehad, doet kennen, tevens inleidt in de kennis van het heden en van den aard des menschen in 't algemeen. Zij leert, dat de menschen niet te verdeelen zijn in twee tegen elkander over staande reeksen, eene van engelen en eene van duivelen, maar dat zij allen een mengsel zijn van goede en kwade eigenschappen. Zij brengt onophoudelijk eene menigte van wetenswaardige zaken ter tafel, hoedanige andere vakken niet in dien rijkdom en veelsoortigheid opleveren. Het zijn geene ‘phrases,’ het is geen ‘parlage’, dat het onderwerp uitmaakt, waarmede dit leervak zich bezig houdt. Het zijn zaken, menschelijke zaken, verschijnselen der tegenwoordige wereld, die - gewijzigd naar 't verschil van tijd en plaats - ook nu nog dagelijks voorkomen. Zoo is zij eene milde kweekster, beide van menschen- en zakenkennis. Een derde kenmerkende trek van de historie, als vak van onderrigt, is, dat zij, den geest rijke en overvloedige stof ter verwerking biedende, steeds tot eigen en dieper studie opwekt. De ruwe omtrekken, in de kindsheid geleerd, kunnen in de jongelingsjaren worden aangevuld en zóó de aanleiding worden tot ernstige nasporing, rijper nadenken of aangename en onderhoudende lectuur. Eene vierde eigenschap van dit vak is, dat het den leerling dagelijks opleidt, om geregeld en met orde te spreken en te schrijven. Doch ik ga over tot de schaduwzijde. Immers ook deze ontbreekt niet tegenover het vele goede, dat er van de geschiedenis, als leervak, valt te zeggen. Dat zij ook eene dergelijke zijde heeft, een lot, dat zij wel met alle vakken zal gemeen hebben, is een gelukkig verschijnsel. Ligt zou zij anders bij het onderwijs eene soort van opperheerschappij willen voeren, die thans, nu men den mensch harmonisch tracht te ontwikkelen, geheel misplaatst ware. Die zwakke zijde der geschiedenis is, dat zij den leerling niet zooveel gelegenheid biedt tot zelfwerkzaamheid, als sommige andere vakken. Hem de historie zelve uit de bronnen te laten opdelven, ware eene taak, die o.a. het voordeel opleverde, hem genoegzame bezigheid te verschaffen. Doch dit is dan ook de eenigste gunstige getuigenis, welke men, met het oog op de jeugd, van die oefening zou kunnen afleggen. Geheel onvruchtbaar nogtans is, ook zoo men ze aan den genoemden eisch toetst, de historie geenszins. Zij biedt gereede aanleiding tot schriftelijke beantwoording van allerlei vragen, tot velerlei oefeningen. Bovenal, men kan opstellen over haar maken. Ja, dat kan men, {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} en dit doet men ook. Zoozeer is dit opstellen maken in gebruik, dat men, naar 't schijnt, de woorden van Johann Heinrich Voss heeft vergeten, die ‘den eigenen Arbeiten nicht hold war’ en meende, dat de meesten zich daardoor gewenden, ‘viel Worte über Nichts zu machen,’ en nimmer zouden leeren, ‘sich über die gemeine Sprachweise zu erheben.’ In de werkelijke wereld vordert een redelijk man van niemand, dat hij geve, zoo hij niet heeft. Moet, in de wereld der gedachten, eene verstandige opleiding een anderen weg inslaan? De geest van kinderen en jongelieden is over 't geheel nog te arm, zij zijn te weinig gewend aan eigen nadenken, om van hen het zwaarste te vergen, waartoe een ontwikkeld man in staat is. Moeten er alzoo opstellen over de historie zijn, dan zou ik voor mij er slechts dan voor wezen, indien andere oefeningen zijn voorafgegaan en indien de leerling de zaak, die het onderwerp van 't opstel zal zijn, van meer dan van één kant heeft bezien. Vreemd moeten de gewaarwordingen zijn van hem, die, na zich geheel te hebben verdiept in de overweging van de heerlijkheid der historie, van haren veelzijdigen en diepzinnigen inhoud, van den krachtigen invloed harer beoefening, plotseling opziet en de werkelijkheid waarneemt. Welligt bestaat er bij geen ander vak doorgaande zulk eene wanverhouding tusschen het onderwezene of hetgeen heet onderwezen te zijn en het werkelijk opgenomene, eene verhouding, die door de verscheidenheid der gaven en vlijt geenszins voldoende wordt opgehelderd. De kennis, die de leerlingen bij 't verlaten der inrigtingen, waar zij 't voorbereidend onderwijs hebben genoten, van de geschiedenis blijken te bezitten, is veelal gering. Somtijds of dikwijls is het, alsof er alleen onderrigt is gegeven in de historie, om de waarheid te staven van het woord: ‘Darin studirt die Jugend mit Fleiss,’ ‘Was sie nie zu begreifen weiss.’ Vanwaar dit? In de eerste plaats is het te betwijfelen, of de geschiedenis, als wetenschap in haar geheel, een voorwerp is van levendige belangstelling bij de Nederlandsche natie. Men bezigt ze als middel van uitspanning en leest voor zijn genoegen het eene of andere werk, waarin eenig uitgelezen tijdvak of gebeurtenis wordt beschreven. Men gebruikt ze als tuighuis, ten einde er wapens uit te halen, om eene lievelingsmeening of stelling te verdedigen, en zegt dan: ‘De geschiedenis leert,’ enz. Bij ongeluk wil het toeval meestal, dat van twee tegen elkander gekante gevoelens zoowel het eene, als het andere steun vindt in de historie. Niet zeldzaam is het verschijnsel, dat deze of gene den een of anderen historischen persoon, het eene of andere tijdperk heeft, waaraan hij zijne nasporingen wijdt. Doch dat iemand, die op den naam van ‘beschaafd wezen’ aanspraak wil maken, de {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} historie in haar geheel, en niet al te oppervlakkig, dient te hebben doorloopen en zóó eenig besef te hebben gekregen van haren gang in groote omtrekken, is, geloof ik, geene zeer verbreide overtuiging. Ware zij dit, dan zou men aan eenig teeken hebben bespeurd, dat werken, door de gansche wereld heen vermaard, als die van Ranke, Bancroft, Haüsser, Grote, Duncker, Buckle, hier te lande veler aandacht hadden getrokken. De veronderstelling ligt voor de hand, dat zij door eenige Nederlanders zijn gelezen. Maar geen spoor is er in de tijdschriften of dagbladen van eenige aankondiging, beoordeeling of waardering dier geschriften. Niemand heeft den vooruitgang der historische wetenschap, dien men aan deze beroemde mannen heeft te danken, in 't licht gesteld. Op de catalogussen der boekerijen van bijzondere personen komt slechts zelden een groot aantal van dergelijke boeken voor. Eene andere oorzaak van het aangeduide verschijnsel is te zoeken in den aard van de studie der jongelieden, aan wie het onderrigt wordt verstrekt. Op enkele gunstige uitzonderingen na, is het meerendeel van hen niet genoeg doordrongen van de waarheid, dat hun leeftijd ten doel behoort te hebben het vergaderen van grondige kennis. Zoo als dit in hunne wijze van bestuderen van andere vakken kan worden opgemerkt, valt het eveneens bij hunne beoefening der geschiedenis in 't oog. Ook wanneer zij zich goed toeleggen, leeren zij bij den dag. Komt er nu bij deze wijze van bestuderen der historie een te klein getal leeraren, gebrekkige hulpmiddelen, een leeraar, die er zelf niet veel van weet - indien de zoodanige bestaan -, hoe kan men dan eene overvloedige oogst verwachten? Eene derde oorzaak kan gelegen zijn in gemis van een vast plan of van een geleidelijken gang bij het onderwijs. Welligt bekoord door het schilderachtig tafereel der genietingen, die den beoefenaar der historie op 't einde der baan wachten, denkt menig leeraar zich niet genoeg te kunnen haasten met aan zijne leerlingen een' voorsmaak te geven van dat genot. Den geleidelijken gang gaande, dien èn de aard van de voortgaande ontwikkeling der jeugd èn de aard van zijn vak gebiedt, vreest hij, dat de stof te droog is. Hoe zonderling! Vooreerst heeft hij niet te onderzoeken, of de stof droog of niet droog is. Zijne taak is, de historie te leeren, gelijk zij is. Verder springt hij het eigenlijke vak, den gang der zaken, over, om niets dan de uitkomsten mede te deelen. Wie alzoo handelt, ziet voorbij, dat hij, die de wiskunde, de talen wil verstaan, niet aanvangt met het smaken der genietingen, slechts weggelegd voor hem, die, van de beginselen uitgaande, allengs tot het hoogere opklimt. Hij vergeet, dat jaren lang de techniek het voornaamste element van het onderwijs in de historie moet blijven. De methode moet niet buiten de stof, buiten de zaken zelve, die het bestanddeel dezer wetenschap zijn, gezocht worden. De kunst is lang, het leven kort. Verloren is de tijd, aan- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} gewend om het voorshands onnoodige te verrigten, verloren voor het noodige, hetwelk later niet op nieuw kan worden gedaan. Maar zou men eene methode behoeven bij 't onderrigt in de Historie? Zij ligt immers voor de hand. Men laat iets uit een boek lezen of verhaalt het eene en andere. Men doet dit op geregelde tijden weder. Ziedaar alles. De methode is gemakkelijk of moeijelijk te vinden en aan te leeren, al naar men het neemt. Zij is gemakkelijk, zoo men tevreden is met deze uitkomst, dat de leerling, na verloop van een paar jaren, flaauwe herinneringen, geene kennis heeft. Zij is gemakkelijk, indien men er genoegen in neemt, dat de leerling weinig weet, maar goed. Gesteld, dat ieder onderwijzer dit deed in een' tijd, nu er, volgens aller bekentenis, zoo veel valt te leeren, hoe zou dan de leerling, jongeling en man geworden, zich misplaatst gevoelen in zijne eeuw! Wat zal er met name van den rijkdom der historie zijn overgestort in de hoofden der jeugd, indien het streven des leeraars slechts is: weinig, zij het dan ook goed. Het laagste standpunt, waarop een leeraar zich kan plaatsen, is: weinig en slecht. Hierop volgt onmiddellijk het uithangbord: weinig, maar goed. Afmattend is in geen geval de dagelijksche arbeid van dengene, die zich met de aflevering dier koopwaar bezig houdt. Legt men zich niet neder bij de eerste de beste uitkomst, die te verkrijgen is; verwacht en hoopt men van zijn onderrigt steeds beter resultaten, dan die men zelf als de wezenlijke resultaten leert kennen, dan voorwaar is, gelijk bij elk degelijk onderrigt, de methode van 't onderwijs in de historie niet zoo bijzonder ligt. Men kan hier niet geheel objectief te werk gaan en ééne methode, als de eenige ware, aanprijzen, die onfeilbaar tot de kennis der historie moet voeren. Niet elke methode is voor elken leeraar, niet ieder leeraar voor iedere methode geschikt. In den eigenlijken zin des woords is de leeraar zelf de methode. Doch laat mij eenige opmerkingen opperen over de methode, in de gewone beteekenis genomen, ter aanduiding n.l. van de wijze van doen van hem, die de geschiedenis onderwijst. Het is in den jongsten tijd bij sommigen de gewoonte geworden, om het gebruiken van een leerboek, als hulpmiddel, af te keuren. Wanneer ik let èn op de doorgaande manier van studeren der jeugd, èn op de verbazende uitgebreidheid van de wetenschap der geschiedenis, èn op den betrekkelijk geringen omvang van tijd, waarover de leeraar heeft te beschikken, houd ik daarentegen het bezigen van dergelijk hulpmiddel voor onmisbaar. Dit zeggende, ga ik van de veronderstelling uit, dat de gansche historie, hoe dan ook beperkt tot de hoofdtrekken, worde geleerd, niet het eene of andere uitgelezen gedeelte. Voor dat geval nu, hetwelk toch wel de gewone regel zal zijn, is het nut van een leerboek zeer groot. Het geeft aanhoudend gelegenheid om de namen en de jaren goed in 't geheugen te prenten; het maakt het gemakkelijk, om zich den gang en de volgorde der ge- {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} beurtenissen, de oorzaken en de gevolgen, de karakters der handelende personen steeds op nieuw duidelijk voor den geest te stellen. Het noodzaakt den leeraar, eene zekere gelijkmatigheid in acht te nemen en al wat naar willekeurige sprongen zweemt te vermijden. Heeft de leerling een handboek, dan is hij in staat, de ledige plaatsen in zijne kennis aan te vullen; iets, wat hij verkeerd heeft opgevat, beter in te zien; zich nieuwe oogpunten te scheppen; den ontvangen indruk te bevestigen. Met behulp van een leerboek zal de jongeling de voordragt des leeraars beter volgen, dan wanneer hij zulk een' steun moet derven. Het leerboek behoedt voor 't gevaar van in de overvloedige stof te verdrinken, de klip, waarop velen stranden, die zeggen geschiedenis te hebben geleerd. Zal evenwel het leerboek aan zijne roeping voldoen, dan moet het aan vele vereischten beantwoorden. Ik zal er maar op één wijzen, doch op een, dat in de reeks bovenaan staat. Op iedere bladzijde behoort het zoeken van den schrijver bovenal te zijn geweest, de waarheid te vermelden. Immers, welk der vele doeleinden men, bij 't onderrigt in de historie, ook hoofdzakelijk op 't oog hebbe, geschiedenis zonder de waarheid is niets. De waarheid, die ik wil, is in de eerste plaats eene zeer naauwgezette opteekening der feiten. Niet de meeste leerboeken kunnen worden geacht, er naar te hebben gejaagd, de waarheid, ook maar in dezen beperkten zin, deelachtig te worden. Verouderde stof, gewezen historie wordt voor ware geschiedenis uitgegeven. Men schroomt geenszins, tot twee à drie Assyrische rijken uit het niet te voorschijn te roepen, begaat lang nawerkende dwalingen bij de uiteenzetting der bepalingen van het verdrag van Verdun, en spreekt van regerings-ligchamen, als van parlementen, of van oorkonden, als van de magna charta, zonder den aard of den inhoud er van te omschrijven. Ik voor mij hecht groote waarde aan angstvallige naauwgezetheid ten aanzien van de feiten zelve. Alles steunt er op. Bij hen, die eene taal zullen leeren, vreest men, dat zij zich eene verkeerde uitspraak of opvatting eener grammaticale bijzonderheid eigen maken. Eveneens moest men de grootst mogelijke bezorgdheid er voor koesteren, dat iemand aan één verkeerd feit eene bewaarplaats in zijn hoofd aan wees. De reden, waarom ik aan de waarheid, in dezen zin, zoo groote waarde hecht, bijna even groote waarde, als aan de handhaving der historische waarheid, in verhevener zin, die op zichzelve oneindig hooger staat, is deze: Bij het eerste onderrigt is het juist de plaats voor het leeren van hetgeen de elementen of de beenderen der historie wordt genoemd. Het andere, het doordringen in de kern der volle historische waarheid, kan niet alleen in geen voorbereidenden cursus, maar in geen gansch menschenleven worden voleindigd. Voorzeker, het leerboek kan niet te naauwgezet geschreven zijn. Elk woord, elke comma zij gewikt en gewogen. Hoe meer zorg aan {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} de zamenstelling is besteed, met des te grooter naauwkeurigheid zullen de leerlingen het in de ure der voorbereiding lezen en herlezen. Doen zij dit, dan zullen zij schier bij elke les iets hebben gevonden, waarvan zij de strekking niet geheel doorzien of nog eenige nadere verklaring verlangen. Dit voert tot het nader nagaan en toelichten in de les zelve. Vermits er alzoo, gedurende die les, vaak plaatsen te herlezen zullen zijn, is het wenschelijk, dat het leerboek tevens ten deele leesboek zij. In vroegere jaren ben ik van oordeel geweest, dat een leerboek niets dan een leerboek moest zijn. Later, o.a. hebbende overwogen de moeijelijkheid om bij iedere afdeeling, hoofdstuk of paragraaf op andere bronnen te wijzen ter uitbreiding der elementaire kennis, of wel om die bronnen zelve te verschaffen, ben ik in zoover op dat gevoelen teruggekomen, dat ik het nu, althans voor eenigszins gevorderde jongelieden als eene aanwinst aanmerk, zoo het leerboek gedeeltelijk leesboek is. Het leerboek kan nogtans niet alles, kan zelfs niet de hoofdzaak zijn. De kracht van 't onderrigt moet in het zamenspreken gelegen wezen. Alzoo speelt de vraag bij den onderwijzer eene hoofdrol. Daarom behoort de leeraar het vragen zelf, het geleidelijk vragen, het ontwikkelen door vragen, als eene kunst te hebben bestudeerd. De meerdere of mindere ervarenheid in die kunst is van beslissenden invloed. Neem ze geheel weg, weg is ook de degelijkheid van 't onderrigt. Zoo min er een zanger is zonder melodie, zoo weinig beteekent een leeraar, die niet iets in zich heeft van Socrates of Pestalozzi. Talloos moeten de wendingen zijn, die de vrager neemt. Hij keert de zaken om en weder om, totdat zij bekend zijn. Hij dringt tot het wezen der dingen door. Hij voorziet de tegenwerpingen, voorkomt de bedenkingen, raadt den twijfel, belet de dwaling wortel te schieten, verpligt tot nadenken, herinnert aan het vroeger behandelde, in 't kort, hij tracht een proever der nieren te zijn. Zal evenwel de vraag scherp en snijdend zijn, zal zij die verwonderlijke kracht hebben, waarvoor zij vatbaar is, dan behoort de leeraar der geschiedenis een grooten voorraad kennis te hebben bijeengebracht, waarover hij ieder oogenblik, als over eene ‘parata doetrina’, kunne beschikken. Dien voorraad behoort hij onophoudelijk te vermeerderen, te herzien, te zuiveren, want uit de schuur, waarin hij dien bewaart, moet hij dagelijks halen, wat tot spijze der jeugd zal dienen. Wat hij zegt, is nu eens een wenk, dan eene verwijzing, dan weer een vertoog of een verhaal, al naarmate de omstandigheden het vorderen, eene vergelijking van het gelijksoortige en verwante, eene tegenstelling van hetgeen tegen elkander overstaat. Er is reeds veel gedaan, indien het aan 't woord des leeraars gelukt, zich aan den gang der gebeurtenissen aansluitende, ze volgens de in haar liggende beginselen te ontleden en zoo tot een helder inzigt te voeren. {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Kan dit woord de belangstelling van den leerling zoozeer wekken en boeijen, dat hij eene gebeurtenis, een' toestand, een karakter levendig voor diens geest stelle, hem eerbied en bewondering voor deugd, afschrik voor ondeugd inboezeme, dan zal hij zich tevens van een' der uitnemendste pligten van den zedeleeraar hebben gekweten. Bezit de leeraar het talent, de leerlingen in vervoering te brengen, vreugde of droefheid bij hen te verwekken, den gloed der vaderlandsliefde in hunne gemoederen te ontsteken, hen mede te slepen tot aanbidding van het goede, het edele, het schoone, hij moge zich over zijne gave verblijden, maar make er geen misbruik van. Het hoofddoel toch van het onderrigt is te leeren, een tweede den zin voor het vak te wekken, een ander op het gemoed te werken of tot edele daden aan te vuren. Maar zullen er dan geene voordragten zijn? Mijnenthalve ja, doch niet als doorgaande regel. Jongelieden van 12 tot 18 jaren zijn niet in staat, dag aan dag, een uur lang eene onafgebroken rede met aandacht en deelneming te volgen, althans niet zóó, dat zij er blijvende vruchten van plukken. Zij kunnen dit vooral niet, omdat hunne oplettendheid, den ganschen dag door, niet bij één, maar bij velerlei onderwerpen wordt bepaald. En konden zij het, zij zouden ervaren, wat ook ouderen van jaren ondervinden, dat de indruk der voordragt allengs verflaauwt en eindelijk geheel verdwijnt. Bovendien kan eene voorlezing zonder meer geen onderrigt heeten en zullen de leeraars nog te scheppen zijn, die in staat zijn tien tot zestien boeijende voordragten in het tijdsbestek van ééne week te houden. Ook zonder voordragt en kunstmatige voorbereiding voor één uur zal de les vruchtdragend zijn, zoo zij maar eene voortdurende inspanning is, zoo alle laauwheid en droomerij slechts zij verbannen, zoo noch het woord van den leeraar, noch dat van den leerling de stem des roependen in de woestijn is. Hoe naauwer het woord van den eersten zich aan den inhoud van het leerboek aansluite, hoe meer de laatste zich gewent, van het gesprokene de hoofdzaak op te teekenen en die aanteekeningen te maken tot een blijvend bestanddeel zijner kennis, des te meer nut zal er gedaan zijn, al is er ook geen schitterend vuurwerk afgestoken. Een groot gevaar hangt den leeraar der historie, als het zwaard van Damocles, aanhoudend boven 't hoofd. Het is dit, dat hij gezamenlijk met zijne leerlingen onder de massa der stof wordt verpletterd. Het is nogtans, anders dan velen beweren, niet volstrekt noodzakelijk, dat dit geschiedt. Wel verre van te overladen en te dooden, wel verre van nuttelooze ballast te zijn, kan de stof der historie, terwijl zij alle vermogens van den geest tot hooger trap opvoert, tevens dáár, waar de aanleg niet geheel ontbreekt, eigen vinding doen ontkiemen. Evenwel, het gevaar bestaat en is niet te miskennen. Van jaar tot jaar zet de wetenschap der historie hare grenzen uit en groeit in diepte aan. Met hetgeen men over de historie van het oude Aegypte heeft bijeengebracht, kan menige plank der boekenkas worden {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} gevuld. Een geheel boekdeel van honderden blz. is geschreven over hetgeen er van den dood van Gustaaf Adolf bij Lützen valt te weten. De slotsom is, dat men er niets van weet. Andere werken van nog grooter omvang treft men aan over de vraag, wie Maagdenburg heeft in brand gestoken. Den leeraar zelven is het niet geoorloofd, zich te ontslaan van de studie van zooveel hij vermag. Op 't veld der wetenschap groeijen geene nuttelooze planten. Maar een groot deel der historische stof, hoe belangrijk ook voor de wetenschap, deugt geenszins voor het onderrigt. Personen, die men niet kan leeren kennen, slagen, die geen' invloed hebben gehad, en honderd kleine bijzonderheden dienen niet tot verrijking van 't verstand. Wie zal tot de steenen zeggen, dat zij brooden worden? De vreemdste wijze intusschen om de klip, waarop ik wees, te ontzeilen, acht ik die, welke bij velen ingang vindt, en die hierop neerkomt, dat men een goed deel der lading over boord werpt. Aan hoe meer namen van vorsten, van land- en zeeslagen en dergelijke punten men zijn afscheid geeft, des te grooter dienst meent men aan de historie der beschaving te bewijzen. Dit doende, ziet men veel voorbij, dat eene gezette overweging verdiende. De historie is 't verhaal van hetgeen gebeurd is, niet van 't geen u of mij behaagt, als geschied aan te merken. Niet ligt kent men te veel bijomstandigheden, om voor zichzelven of voor anderen het wezenlijk karakter van een historisch feit aan 't licht te doen komen. Ook die bijzonderheden, welke tot het wezen der dingen niet veel afdoen, welke tot de groote gebeurtenissen in bijna geen verband staan, kunnen, als men ze kent, bijdragen tot het verstaan van sommige plaatsen van schrijvers, die er gewag van maken of er op zinspelen. Zoo noemt van Haren in de Geuzen een' Thermosoris, dien het mij tot dusver niet is gelukt te huis te brengen. Zoo als bij vele andere moeijelijke vragen, zoo zal ook hier wel de tact van den leeraar hebben uit te maken, wat bruikbaar is, wat niet. Hij zal niet ligt falen, zoo hij maar de keten in 't oog houdt, die het tegenwoordige aan het verleden bindt, zoo hij er steeds op uit is, te doen zien, hoe de toestand van heden uit den vroegeren is voortgekomen. Ik ben aan het einde. De leeraar der geschiedenis behoort een ideaal voor oogen te hebben, beide voor zijne studie en voor zijn onderwijs. Hij kan weten, dat hij het niet zal verwezenlijken. Zelf in zoovele opzigten te kort schietende, hetzij in kunde, hetzij in gaven, hetzij anderszins, werkt hij met leerlingen, die eveneens aan menigvuldige tekortkomingen onderhevig zijn. Toch dient hij tot het einde te volharden. Zijn streven moet zijn, zijne leerlingen zooveel en zoo goed mogelijk te leeren. Dit wit vermag hij althans te bereiken, dat zij met helderen blik den gang en het hoofdbeloop der historie overzien, met de gewigtigste gebeurtenissen grondig bekend en bovendien met menige bijzonderheid vertrouwd zijn, kortom, dat zij zich {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} zóó op 't gebied der geschiedenis te huis gevoelen, dat zij den zin en het verstand niet missen, om belangrijke historische geschriften te lezen en te begrijpen. Hiertoe kan hij den grond leggen, dat de historie niet langer iets buiten hen zij, maar iets van hen en voor hen, opdat ook aan hen worde vervuld het woord van Griekenlands eersten geschiedschrijver, die de boeken, welke 't gewrocht zijner pen zijn, met regtmatige fierheid ‘een goed voor immer’ noemde. Dr. J.A. Wijnne. Een heerlijk werk in de october-maand. 27 Oct. 1869. Het Schoolverbond. II. Wij hebben aan het slot van onze vorige beschouwing van de vergadering, die den 27 October te Utrecht gehouden werd ter oprigting van het Schoolverbond, de belofte afgelegd, dat wij ook nog een blik zouden slaan op de avondzitting, aan welke niemand belangrijkheid zal ontzeggen. Volgaarne kwijten wij ons van die taak, en zonder nu, bij wijze van verslag, op te geven, wat door de verschillende sprekers al werd aangevoerd, zullen wij trachten hunne beschouwingen zamen te trekken en dan zoo vrij zijn om ons oordeel en onze opmerkingen daaraan toe te voegen. Die avondzitting moge al zoo talrijk niet geweest zijn als die des morgens gehouden werd, zij kon toch nog eene aanzienlijke genoemd worden. Zij telde ook nu weder mannen van allerlei rang en stand; het onderwijzers-personeel en ook verscheidene, die tot het onderwijs in betrekking staan, als lid van eenig schooltoezigt, waren in zeer grooten getale vertegenwoordigd. Doch ook aan hoogschatters van ons volksonderwijs ontbrak het ganschelijk niet, en nu eerst, beter nog dan des morgens, bleek het uit menige toespraak zonneklaar wat sterke liefde tot het onderwijs in ons land allerwegen gevonden wordt. Uit Noord en Zuid, uit Oost en West, klonken krachtige stemmen; het moet echter erkend worden dat het noorden onzes lands bij lange niet het minst vertegenwoordigd was. Trouwens, het is eene onbetwistbare waarheid dat in de noordelijke gewesten eene hoogst loffelijke zucht bestaat om volksverlichting en volksbeschaving op de meest ruime schaal te bevorderen. Niet, dat wij zouden willen zeggen dat {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} er in de andere gewesten ook geen hoogschatting van de school zou gevonden worden - verre van ons dat wij dit zouden beweren; doch wij gaan toch niet te ver, als wij hier aangeven dat de behoefte aan en de zegen van goed onderwijs over het algemeen in die streken het krachtigst gevoeld en uitgedrukt wordt. Indien wij de geschiedenis van onze volksschool aandachtig nagaan, dan valt het ook volstrekt niet moeijelijk eene gansche reeks van mannen te noemen, welke, bovenal in het noorden, zoo loffelijk gearbeid hebben dat zij in gansch het land een welverdienden roem verworven hebben. Wij noemen daartoe niet anders dan een Wester, een Nieuwold, een Brugsma, en deze namen zullen al genoeg zijn om ons gevoelen te staven. Daarbij heeft het niet ontbroken aan eene groote menigte mannen, die door hun stand, òf vermogen, òf geleerdheid grooten invloed bezittende, reeds jaren geleden daar als bevorderaars van het onderwijs zijn opgetreden en verbazend veel goeds hebben gedaan. Al heeft het in andere gewesten aan de laatsten ook niet ontbroken, hun getal is betrekkelijk in het geheel niet zoo groot geweest als dáár. Doch schoone vrucht van al den strijd der laatste jaren, onschatbaar gevolg van al de spanning, is er in den laatsten tijd eene belangstelling voor onderwijs geboren geworden, die geheel Nederland nog niet zoo heeft gekend, en die behoorlijk bestuurd en geleid, de schoonste gevolgen in de toekomst kan opleveren. Waarlijk, bij velen is het in deze bevestigd geworden, dat men de parel eerst begint te schatten, als gevaren dreigen dat men die zal moeten verliezen. De avondzitting had eene echt practische inrigting en leverde daardoor onbetwistbaar voor de aanwezigen veel aantrekkelijks op. Menigeen, reeds grijs geworden in den dienst der school, opende dan ook het boek zijner langdurige ervaring. Het was waarlijk een verblijdend gezigt dat de onderwijzersstand zoo onverdeeld en met zooveel belangstelling gehoord werd. Wij hebben ons volstrekt niet te beklagen dat dit in openbare vergaderingen niet altijd geschieden zou; wij hebben integendeel daarvoor menig schoon bewijs. Maar slechts te zelden komt de gelegenheid voor dat de schoolmannen in vergaderingen, zamengesteld uit personen uit de verschillende deelen des lands, van het hunne iets kunnen mededeelen, en wie anders dan zij zijn toch de mannen, die wel het eerst en best over de school zullen kunnen spreken? Indien dit van onze onderwijzers niet gezegd kon worden, wij zouden ons schamen er toe te behooren. Het is echter nog eene groote leemte in ons volksonderwijs dat op veel plaatsen, bij regeling van belangrijke punten van onderwijs, de onderwijzers vaak in het geheel niet gehoord worden, en indien wij het punt Schooltoezigt te eeniger tijd nog eens denken te behandelen, zullen wij over sommige punten daarvan bedroevende zaken ter sprake kunnen brengen. Hoe zou het echter anders kunnen wezen dat de plaatselijke Besturen menig verdienstelijk onderwijzer voorbij gaan, als het zelfs dingen geldt, die in den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} bloei der school en den gang van zijn werk ingrijpen, als men slechts dit in aanmerking neemt, dat noch van de Hooge Regering, noch van Gedeputeerde Staten iets regtstreeks ter kennis van de onderwijzers gebragt wordt, maar dezen alles altijd òf van hunne Gemeentebesturen òf van hunne Schoolopzieners moeten vernemen. Of dit immer en te aller plaatse zelfs nog wel geschiedt, weten wij niet, maar betwijfelen wij zeer. De mededeeling van de invoering der wet op het metrieke stelsel heeft daarop in den laatsten tijd voor het eerst eene uitzondering gemaakt. Indien wij hier den wensch uiten dat die mededeeling later door andere, ook regtstreeks aan de onderwijzers gerigt, gevolgd worde, vragen wij dit in het belang van het onderwijs. Ook menig Schoolopziener trad nog op en sprak dien avond met warme belangstelling voor den onderwijzersstand, waarbij eene innige liefde voor de school en het onderwijs treffend schoon vaak uitkwamen. Een zeer gelukkig en goed verschijnsel is het in ons vaderland, en tevens eene schoone aanleiding tot voortdurende volmaking van de school, de naauwe band, welke er over het algemeen tusschen Inspecteurs, Schoolopzieners en Onderwijzers bestaat. - Ook mannen, buiten de school staande, deden zich in de avondzitting hooren en van die allen kreeg men denzelfden indruk, dat ieder evenzeer gevoelt dat het den lande niet kan welgaan, indien het niet deelt in het ruim genot van degelijk onderwijs, zoo dat het dus tot den duren pligt van elk staatsburger moet gerekend worden te kampen voor dat heerlijk middel ter verspreiding van kunde, bekwaamheid en deugd. Als punten van bespreking waren thans de middelen ter bestrijding van het schoolverzuim aan de orde. Het programma had er onderscheidene genoemd; doch het kon en mogt niet ontkend worden dat er nog al eenige belangrijke waren verzwegen, welke de eer der overweging zeer bepaaldelijk verdienden. Wel is waar, men kon deze laatste wel tot een der rubrieken brengen; doch naar ons oordeel zou het gelukkiger geweest zijn, indien ze duidelijk en zelfstandig waren uitgedrukt, opdat men daarover opzettelijk en niet door toeval daartoe geleid of gedrongen beraadslagingen had kunnen houden. Wij noemen daaronder hoofdzakelijk het bevorderen van het kosteloos onwijs, de door sommigen gewenschte, door anderen verfoeide schoolpligtigheid, en den arbeid in de fabrieken. Eene opene discussie over het tweede punt zou inderdaad goed geweest zijn, want nu is de kwestie maar van terzijde bekeken. De vóór- en tegenstanders hadden dan gelegenheid gekregen om zich met elkander te meten, elkanders gronden te wegen, elkanders beschouwingen te toetsen. De slotsom van dat alles kon geweest zijn, dat men zich had kunnen vergewissen, hoe men hier te lande die kwestie opvat, en wat er voor ons volk tegen maar ook voor te zeggen is. Ware dat punt op de agenda geplaatst - en dit had de voorloopige Commissie wel op zoodanige wijze kunnen doen dat de vóór- of tegenstanders het haar niet euvel hadden kunnen {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} duiden, veel tijd zou er des morgens bespaard zijn geworden, die nu gewijd is aan eene zijdelingsche beschouwing der zaak. Wij betreuren dit in het belang van het Schoolverbond, evenzeer als het ons leed doet dat het punt van den arbeid der kinderen in de fabrieken ook niet ter sprake is kunnen gebragt worden. Wij achten het van het uiterst gewigt dat dit laatste ook bij het Schoolverbond zoo spoedig mogelijk ernstig behandeld worde, want wij gelooven vast dat eene goede regeling van den arbeid op akker en fabriek veel kan bijdragen om den vurigen eisch van sommigen naar verpligt onderwijs aanmerkelijk te wijzigen. Te meer achten wij de niet behandeling dier punten nog jammer, daar het zich laat verwachten dat bij al den ijver voor het Schoolverbond er zeldzaam meer eene zoo groote vergadering bijeen zal komen van mannen van bepaald uitéénloopende rigting, uit alle streken des lands. Wij moeten evenwel hier ten sterkste uitdrukken, dat wij in de verte niet te kennen geven dat de Commissie of de President de beraadslaging over die punten opzettelijk niet zouden gewild hebben en dit aan het toeval zouden overgelaten hebben; wij hebben te krachtige bewijzen van het tegendeel. De statistiek van het schoolverzuim deelde echter met de schoolpligtigheid, het kosteloos onderwijs en den arbeid in de fabrieken hetzelfde lot van niet opzettelijk bij de middelen genoemd te zijn. Onze aandacht was vóór de vergadering daarop reeds zeer gevallen. Des morgens had de Heer van der Heim in zijne vurige bestrijding van het voorstel van den Heer Verhagen gezegd dat onze zoogenaamde officiëele cijfers onwaarheid waren; doch die zaak was toen niet opzettelijk besproken; des avonds heeft zij echter in haar hoog belang de aandacht lang bezig gehouden. Wij gevoelden ons gedrongen om onmiddelijk na de opening der vergadering daarover het woord te nemen, daar in ons oog de statistiek het eerste werk is, waarmede iedere afdeeling zal moeten beginnen; weinig moeite kostte het dan ook om de vergadering daarvan te overtuigen, of liever, zij bezat die overtuiging met ons reeds in de ruimste mate. Na eene degelijke en zaakrijke bestrijding van onzen wensch dat de toen aanstaande volkstelling nog dienstbaar mogt gemaakt worden aan het erlangen eener goede statistiek is dat voorstel ingetrokken; doch men bepaalde het zeer eenparig dat het tot de eerste pligten eener afdeeling zal behooren zich eene goede statistiek te verschaffen, en wel het liefst door de medewerking der leden, waarvan men zich oneindig beter gevolg voorstelde dan dat men het overliet aan ambtenaren, van welke slechts eenige weinigen gebrek aan dienstijver behoefden te bezitten om een gebrekkig werk te erlangen. Die statistiek gaf echter aanleiding tot niet ongewigtige wisseling van gedachten. Er is niemand in de vergadering geweest, die de stelling van den Heer van der Heim dat onze officiëele cijfers niet de ware zijn bestreden heeft, al durven wij als zeker te stellen dat ieder den wensch koesterde, dat alles, wat als {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} officiëel gegeven wordt, toch ook steeds waar moge zijn. Van opzettelijke onwaarheid kon natuurlijk hier geen sprake wezen. Hoe treurig het echter zijn mag, het is toch onomstootbaar waar, dat wij volstrekt niet in het bezit zijn van de juiste cijfers, en dat nog slechts zeer weinige plaatsen in ons land die bezitten. Zelfs de tabel van den Heer Verhagen, die al de Zeeuwsche gemeenten bevat en die des avonds door dien heer werd rondgedeeld en zeer zeker eene groote waarde heeft, zoo dat wij den wensch hier lucht geven, dat zij, die er door hunne betrekking toe in de gelegenheid zijn ons die spoedig van elke provincie mogen verschaffen, - zelfs die tabel blijft in ons oog nog altijd gebrekkig. Zij kan, dunkt ons toch niet anders geput zijn dan uit de tabellen, die om de drie maanden van wege de gemeenten naar de Provinciale Gouvernementen gezonden worden, en in deze ligt nu juist de fout. Uit haar wordt de algemeene tabel getrokken, die bij het Regerings-verslag over den staat der scholen jaarlijks gevonden wordt, en zijn die gegevens nu niet zuiver, dan zal de slotsom zulks nog veel minder zijn. Wij beseffen ten volle dat men ons nu te gemoet zal voeren, dat onze vroegere beschouwingen, in dit tijdschrift gegeven, bij de openbaring der waarheid dat de cijfers niet juist zijn, nu toch zeer moeten lijden. Wij vinden die tegenwerping zoo alleszins natuurlijk dat wij ze zelf hier aanvoeren; doch wij geven hierop dit in ons oog beslissend antwoord, dat wij toch het volle regt meenden te hebben tot het gebruik dier gegevens, om de dood eenvoudige reden dat wij niets beters hadden en het voor zeker houden dat het opgegeven getal kinderen, die zich aan schoolverzuim schuldig maken, niet alleen niet te hoog, maar zelfs nog te laag te achten is. Wij hebben dit ook in de vergadering te onzer verantwoording gezegd. Doch wij zijn van die meening rekenschap verschuldigd en geven die hier gaarne, daar wij het van groot gewigt achten dat men het wete en helder inzie dat men nergens aan die tabellen genoeg heeft om het juiste cijfer van het schoolbezoek te bekomen. Wij willen daartoe kort aangeven, hoe het met die opgaven toegaat. Ieder onderwijzer moet den 15 Januarij, den 15 April, den 15 Julij en den 15 October een staat invullen, waarop de kinderen voorkomen, niet die op den dag school zijn, maar die op de schoollijst staan. Zal het nu wel veel betoog behoeven, dat men met groote waarschijnlijkheid, ja met zekerheid stellen mag dat er weinig, zeer weinig scholen zijn, die geen kinderen op hare schoollijsten tellen, welke van de school geen gebruik meer maken, uit welke oorzaak dan ook, en die toch wel degelijk mede geteld worden. Even weinig moeite geeft het om te beseffen dat men ook bijna nooit alle leerlingen ter school heeft; men heeft zich hier maar eens de landbouwende gemeenten voor den geest te roepen, voor welke de maand Januarij het meest ware cijfer geeft, indien de leerlingen ten minste dan op dien tijd geen andere school bezoeken, het ijs namelijk, waardoor in som- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} mige streken van ons land de school soms dagen lang ontvolkt wordt. Als de leeuwerik zich evenwel in de laatste dagen van Februarij laat hooren, begint echter daar de schoolverhuizing reeds, die tot October voortduurt, wanneer sommige scholen, die in den winter 300 leerlingen tellen, er dan ter naauwernood 100 overhouden. Wordt voor zulk eene school nu het lijst-cijfer opgegeven, dan heeft men op het verzuim een te kort van 200 leerlingen, aangezien zij als leerlingen opgegeven worden en het werkelijk toch niet zijn. Zoo gaat het nu niet op enkele, maar op zeer vele plaatsen; men geeft gewoonlijk bijna altijd meer kinderen op dan er zijn, omdat de op de schoollijst voorkomende en niet de presente gevraagd worden, zoodat het getal leerlingen, op dien onbetwistbaren grond, altijd hooger moet schijnen, dan het inderdaad is. Doch hoe komt men nu verder tot het cijfer van het verzuim voor het Regerings-verslag? Daarbij schermt men ten deele ook al zeer in den wind; want daar men tot heden nog volstrekt onbekend gebleven is met het juiste aantal kinderen, die van den leeftijd van 6 tot 12 jaren in ons vaderland gevonden worden, zooals dit uit de regerings-opgaven zelven blijkt, dewijl die van een vermoedelijk getal spreken, geeft men altijd dat onbepaalde aantal slechts op. Het verschil van dat vermoedelijk cijfer en de som der leerlingen die in ons land op 15 Januarij, 15 April, 15 Julij en 15 October op de schoollijst staan, geeft aan de Regering het verzuim voor die vier tijdperken van het jaar. Inderdaad zal het nu wel nutteloos zijn dat wij nog meer zeggen om te bewijzen dat de op die wijs verkregen officiëele cijfers niet de zuivere kunnen zijn; en het schijnt ons even klaar toe dat wij gerustelijk vol mogen houden dat het ware bedrag, indien het in het gansche land gezocht wordt, zeker niet lager dan het cijfer zijn zal dat op deze wijze verkregen wordt, ook al neemt men die kinderen in aanmerking, die van ouders of huisonderwijzers, gouverneurs of gouvernanten hun onderwijs ontvangen. De Heer van der Heim mogt de cijfers dus wel onwaar noemen, en iedereen kan het hem gerustelijk nazeggen; doch volstrekt niet in den geest van sommigen, die er grond in willen zoeken om te betoogen, dat er overdrijving zou bestaan en dat het droeve tal van 120,000, een opgevoerd, een verzonnen getal zou wezen. Zoo is het ganschelijk niet, want al is het diep te betreuren dat de Hooge Regering in al de jaren na de invoering van de Wet van 1857 en reeds vroeger niet getracht heeft om de wonde te peilen en de rekening van dat tekort eens zuiver op te maken - wie er ook aan het Bestuur geweest is of nog is - niemand zal haar een verwijt kunnen maken dat zij in de gebrekkige cijfers, die zij gegeven heeft, de zaak zou overdreven of scheef voorgesteld hebben. Wij houden, zoo lang men ons geen afdoende bewijzen voorlegt, op grond van het aangevoerde vol, dat de opgaven nog te laag zijn. Wij bejammeren het dus altijd zeer, hoewel het bij het houden van de vergadering van het Schoolverbond werkelijk reeds te laat was {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} om daartoe maatregelen uit te lokken, dat de volkstelling geschied is, zonder dat er pogingen in het werk gesteld zijn om tot de kennis te komen van het juist aantal schoolgaande kinderen. De zaak is toch zulk eene levenskwestie, dat het zelfs hooge verwondering wekken moet dat men er bij de Regering niet op bedacht geweest is. Wij hopen en vertrouwen evenwel ten volle dat zij, nu de stem van het verlichte deel des volks zeer luide spreekt, die belangrijke zaak niet uit het oog zal verliezen; het Schooltoezigt heeft in elk geval hierin dadelijk een ruim veld tot werkzaamheid. Wil het als eerste stap dat de driemaandelijksche opgaven, ook wat den leeftijd aangaat, zuiverder worden, dan behooren er op alle plaatsen bepaalde schoollijsten naar model ingevoerd en den onderwijzers opgaven geschonken te worden, dat zij leeftijd en alles, wat belangrijk is, kunnen aanteekenen en te weten komen. Dat worde een der eerste stappen tot verbetering in deze. Wie kan er langer vertrouwen hebben in eene opgave, die op sommige plaatsen niet anders verkregen wordt dan naar eene telling van de wijsvingers, volgens den leeftijd der leerlingen, of bij een gebruik van lijsten, die slechts ééne aanteekening in de week toelaten, of naar staten waarbij door de maandelijksche of driemaandelijksche vooruitbetaling van schoolgeld de opteekening per week of schooltijd niet behoeft te geschieden om het geldelijk voordeel voor de gemeente, dat wel het krachtigst middel voor een overgroot aantal besturen is om voor juiste opgaven te zorgen. Zijn er ook al bijzondere oorzaken, en wij meenen die te kennen, die in het belang van het onderwijs sterk daarvoor pleiten, dat men opgaven blijve vragen naar het op de schoollijst voorkomende aantal leerlingen, in betrekking tot het schoolverzuim sla men, wat wij bidden mogen, dan toch spoedig een gansch anderen weg met de statistiek daarvoor in; want het pad, dat wij met het oog daarop bewandelen is het ware niet, behalve dat het voor de Regering, bij belangstelling in de zaak, ook zeer onaangenaam wezen moet het te weten en te hooren, dat zij slechts onvolkomene opgaven verstrekt. Bij het sterke gevoel van behoefte aan de kennis van de kwaal, wat het aantal lijders betreft, en bij de dringende noodzakelijkheid tevens dat men licht erlange over den aard van het verzuim, vond in de vergadering een door het Schoolverbond ingesteld gemeentelijk onderzoek van belangstellenden naar omvang en aard van het kwaad eene billijke waardeering. Dat kon dan ook wel niet anders, vooral toen door den Heer Delfos uit Rotterdam op heldere wijze in het licht gesteld werd, hoe men daaraan in zijne woonplaats van wege het Nuts-departement gevolg gegeven heeft. Later deed de mededeeling van den Heer Suriga uit Groningen den lust tot de erlanging van de statistiek, door volksvrienden, nog toenemen, terwijl de belangrijke aanwijzingen van den Heer van Bleeck van Rijsewijk, van Harderwijk, als echt practisch en doeltreffend erkend werden; zeer mogelijk is het dat het voorbeeld van het Departement Nijmegen velen ook niet onbekend was. Dat {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} men echter te Rotterdam, de eerste stad na Amsterdam, ook wat bevolking betreft, tot een goed einde gekomen was, moest wel indruk maken en genegenheid wekken om datzelfde spoor op te gaan. Die keurbende van volksvrienden, die na eerst de stad met elkander in wijken verdeeld te hebben, waren uitgetogen om tot in de armoedigste woningen binnen te treden en na te gaan wààr en hoe sterk het kwaad schuilt; die hare taak uitstrekte tot over eene bevolking van 115,000 zielen, bij welke zij maar een verzuim van 782 vond, heeft het vraagstuk beslist dat men nergens behoeft achter te blijven en dat in betrekkelijk zeer weinig tijd in elke plaats de einduitkomst te erlangen is. Het door den Heer van Bleeck van Rijsewijk reeds bij de voorlaatste volkstelling te Harderwijk toegepaste om uit de tabellen der volkstelling eene lijst op te maken van de kinderen, die, ofschoon in de termen daarvoor vallende, geen schoolonderwijs genoten, verdient evenzeer bepaalde vermelding en navolging, vooral in geen te groote gemeenten, die een beperkt getal scholen bezitten. Diens aanwijzing moet in dezen tijd, nu de tabellen der volkstelling nog aanwezig zijn, volstrekt niet uit het oog verloren worden. Wij mogten intusschen met blijdschap opmerken, dat al de aanwezenden na hetgeen zij in deze zaak gehoord hadden, bezield waren met ijver om, niet wachtende op regerings-opgaven, zelven met hunne vrienden van hunne woonplaats de ware statistiek te erlangen. Wij wekken dan ook daartoe bij vernieuwing alle echte volksvrienden in de verschillende gemeenten des lands ten krachtigste op. Dat zij het zich een pligt, wat meer is, eene eere rekenen dit te doen, want niets is nuttiger, schooner, edeler en beter dan als arbeiders uit te gaan op den akker, waarop volksbeschaving en volksgeluk kunnen gekweekt worden. Men late zich door het onaangename, dat men zich voorstelt, niet weêrhouden. Wanneer men zich tot dien togt aangordt en uitgaat, zal men bij veel, veel kwaads toch ook veel goeds leeren kennen in het volksleven, dat dikwerf, helaas te zeer verborgen blijft. Het zullen niet enkel schaduwen zijn, maar ook soms glansrijke lichtpunten waarop men bij veel ellende staren zal; vaak zal men, zelf gesterkt en bemoedigd tegen de stormen des levens, terugkeeren uit woningen, wier vervallen uiterlijk en armelijk aanzien bij het binnentreden afschrikt, en die toch bewoners bevatten, wien het, om van geen andere bezwaren te spreken, doornen in het vleesch, wat zeggen wij in de ziel zijn, dat de nood hen dringt om het woord schoolverzuim ook in hun droef levensregister te zien opgeschreven. Daarbij komt dat wil men naauwkeurig weten waar en waarom er verzuim bestaat, dan kan geen regeringsstatistiek, hoe gewigtig anders ook, alleen ons baten, maar dan moeten de vrienden van het onderwijs de woningen der nalatigen opzoeken en als belangstellenden binnentreden om daar op vertrouwelijken toon te hooren welke beletselen er bestaan om daarna te raden, te {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} vermanen, te leiden en bovenal, wat het meeste is, zoo mogelijk te helpen. Dat is de goede weg ter verbetering. Het mag dus als eene besliste en zuiver beantwoorde vraag beschouwd worden wat de eerste taak van elke afdeeling van het Schoolverbond en ook van elke plaatselijke vereeniging tegen het schoolverzuim zijn moet, en wat in de reeks der middelen wel de eerste plaats behoort in te nemen; het is het verzamelen eener statistiek, die getrouw de mate en den aard van het gebrek afteekent. Gewis kunnen de plaatselijke Besturen daarbij zeer groote diensten bewijzen door het verschaffen van de naamlijsten der schoolpligtigen, die altijd uit de bevolkings-registers en thans uit de billetten der volkstelling kunnen getrokken worden, terwijl de lijsten der schoolgaande leerlingen door de plaatselijke schoolcommissiën, zoowel bij openbare als bijzondere scholen, gemakkelijk te erlangen zijn. Wij willen niet wenschen dat er Besturen zullen gevonden worden, welke deze staten niet zouden willen verschaffen; dezulken zouden bewijzen den aard van hun werkkring zeer slecht te beseffen; wij stellen de mogelijkheid van weigering niet als betwistbaar: doch al weigert men ze ook, zoo vertrage men evenwel niet. Vrij worden die tegenstrevers aan het algemeen oordeel voor deze hunne handelingen prijs gegeven; maar zoo als men den door sneeuw versperden weg met wat meer inspanning toch ook ten einde brengt, zoo zal het in dit geval ook kunnen zijn, al is de weg dan ook al niet zeer effen en vaak regt ongebaand, en al wordt men op den togt soms al eens minder aangenaam bejegend. Als men aan het einde van de baan maar zeggen kan: Wij weten wat wij wenschten te weten, dan beteekenen die bezwaren ook niets tegen de uitkomst, die men gezocht en gevonden heeft. Want men moet niet vergeten, dat men in elke gemeente eerst dan tegenover het publiek krachtig voor de zaak kan optreden, als men die uitkomst heeft, en men niet maar alleen behoeft te zeggen dat het schoolverzuim groot, maar ook kan aangeven hoe groot het is en bij wie het schuilt. Wij zien het immers in het maatschappelijk leven zoo dikwerf dat ook gemeenten als menschen tegenover andere, bij groote of kleine gebreken, stille mompelen of luide uitspreken: ‘Wij danken vurig dat wij toch niet gelijk zijn als deze’, en dat een eenigszins schijnbaar gunstige toestand tegenover andere, hoeveel gebrekkigs er is, dadelijk aanleiding en schijnbare vrijheid geeft tot eene werkeloosheid, die het gebrekkige bestendigt en blind maakt voor het goede en betere, dat soms zoo noodig behoorde ingevoerd te worden. Wat wij hier uiten, hebben wij helaas, te dikwerf bewezen gezien, en wij zouden, om maar bij het punt schoolverzuim te blijven, gemeenten kunnen noemen, midden in Nederland, waar reeds twintig jaren op dat gebrek gewezen is, en wel jaar in, jaar uit, en waar nu bij het ontwaken uit den dommel, de mannen, die het al die jaren gehoord hebben en wien het door stand en betrekking ter harte had moeten gaan, nog even zoo goed {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} als zij, die er niets van wisten, uitroepen: ‘Neen, dat het zoo erg was, wisten wij niet, en van die 120,000 ongelukkigen in Nederland dachten wij er bij ons volstrekt geen of slechts weinigen te vinden.’ Waar men dus cijfers geven en gelegenheid openen kan om zelfs de namen der achterblijvers te zien, daar is eerst het middel aanwezig om eene meer algemeene medewerking te kunnen verwachten. Velen, de meesten, die niet zien, gelooven niet. Maar zal men zich wel met algemeene medewerking, al is het eerstens maar voor het erlangen der plaatselijke statistiek mogen vleijen? Wij zouden ondankbaar zijn, zoo wij den ijver en de belangstelling van velen mistrouwden of niet op hoogen prijs stelden, en dus zonder goede verwachting waren. Doch laten wij toch niet te veel verwachten en ons ook wapenen tegen mogelijke teleurstelling. Aan volksvrienden ontbreekt het gelukkig in Nederland niet, doch helaas, aan onverschilligen, indien het de dingen der verstandelijke en godsdienstige ontwikkeling geldt, nog veel minder. Kon men nu maar eens juist becijferen, en beter nog dat, in de beurs eens goed laten voelen, wat het schoolverzuim in armwezen, gevangenis en wat ook jaarlijks ieder kost, menigeen, die voor ontwikkeld en verlicht burger, ja, meer dan burger in onzen staat wil gehouden worden, zou wel beter de handen uitslaan dan hij nu doet, en om dat finantiëel nadeel heftig kampen tegen het kwaad. Wij zegenen nogtans de verandering, die langzamerhand, en nu weêr bij de oprigting van het Schoolverbond duidelijk aan het licht komt, die van verhoogde belangstelling in volksbeschaving getuigt al staan wij nog verre van den dag dat in ons land het grootste aantal der burgers en meer aanzienlijken - den lageren stand laten wij rusten - vervuld zullen zijn met lust en gevoel van duren pligt om ook krachtig bevorderlijk te zijn aan de bevordering van kennis, bekwaamheid en deugd. Nog geldt het maar al te zeer: ik, ambachtsman bouw huizen; ik, kruidenier bemoei mij slechts met koffij en thee; ik, koopman met mijn handel; ik, regter met mijne strafzaken; maar de bevordering van verlichting, beschaving en godsdienstzin, dat is bij uitsluiting het werk van den predikant, pastoor of onderwijzer. Dat zal men hier en daar bij de daarstelling van afdeelingen van het Schoolverbond weder bewaarheid zien; doch, geen nood, de magt van strijders voor algemeene verlichting en beschaving neemt toch dagelijks toe, - en het zal eene hoogst belangrijke en leerrijke stof tot beschouwing opleveren, indien men door de vereeniging met zorge kan nagaan waar wèl, waar niet belangstelling in de zaak van het schoolbezoek gevonden wordt. Waarschijnlijk zal dat onderzoek, zoo hier en daar, eens regt helder doen uitkomen, wie in waarheid de eere waardig zijn met de zorge belast te wezen voor de verstandelijke en godsdienstige opleiding des volks. Maar zullen er tegenwerkers en achterblijvers zijn, wij zullen er echter ook velen zien uitgaan, die het zich tot duren pligt zullen rekenen om het gebrek te {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} leeren kennen, ook al spreekt het een vreeselijk veroordeelend vonnis uit over te lang verwaarloosde zorg, en op goeden grond verwachten wij dat het jaar 1870 zal kunnen getuigen van menig bezoek in de woningen der minder gelukkigen en minder bedeelden om daar te wekken en te leiden tot getrouw schoolbezoek. Gelukkig die plaatsen in ons vaderland, die spoedig reeds in dien zegen zullen deelen. Het kan ook niet uitblijven of het goede voorbeeld zal ook daar, waar men bepaald tegenstreeft of vast slaapt, den tegenstand breken, en men zal eindelijk denzelfden weg moeten inslaan van zorge voor de zaak, al wil men dan ook niets van een Schoolverbond weten. Veel zal er echter aan het licht komen, wat men in 1870 in Nederland onmogelijk zou geacht hebben. Gelooft toch niet dat wij verdichten, als wij als proeven van tegenstand en afkeer van de zaak van het Schoolverbond uit de menigte slechts een paar betuigingen neêr schrijven, die men dagelijks in de werkelijkheid zou kunnen hooren uiten, en waaruit blijkt dat men met opzet, als het ware, het schoolverzuim aanmoedigt. ‘Zouden wij dwaas zijn’, zegt men, ‘en het getal leerlingen opvoeren om alsdan dadelijk genoodzaakt te wezen om de gemeente-begrooting te verhoogen met de kosten van hulppersoneel, mogelijk ook wel van uitbreiding voor lokaal; neen, dan liever wat minder kinderen ter school dan het laatste; aan het gemeen is toch niets te verbeteren en het kost ons toch reeds genoeg.’ ‘Weg met die verlichting’, roepen anderen, ‘voorheen werden wij op onze wenken gediend; thans kent men geen onderwerping meer.’ En waar men niet luide zoo spreekt, daar handelt men tegen het goede, en of men nu dit willens of onwillens doet, ja den eerste is het wel grooter zonde, doch de gevolgen drukken even zwaar op velen, die belemmerd worden in het erlangen van hetgeen hun kroost geschikt moet maken voor het leven. Wie las het niet bij vernieuwing met ontzetting dat Amsterdams raadsleden onlangs zelf getuigden dat er nog 17 openbare scholen ontbreken, en dat 10 jaren na de invoering der wet? Dat zou eerst eene schoone geldbelegging zijn, indien men daarvoor in eens kapitaal opnam; doch nu men niet jaarlijks een bepaald cijfer guldens interest daarvan op de begrooting brengen kan, zouden sommigen de zaak willen laten rusten en liever, al is er geen schadeloosstelling bij de benadeelden mogelijk, den langen, slependen weg laten gaan. - Wie verfoeit het niet dat men het elders durft uiten dat de dag, waarop eene afdeeling van het Schoolverbond werd opgerigt der gemeente f 350 's jaars kosten zou voor een hulponderwijzer, en dat men daarom van dat nieuwtje niets weten wil; of wie kan er gunstig over oordeelen als men ziet, dat den minder gezegenden de toegang tot menige school versperd wordt, zoo hij niet vooruit zijn geldelijk offer brengt? Doch wij moeten eindigen; wij noemden slechts wat ons voorkwam en geven hier dit nog aan, dat naarmate men nu slagen zal om den kring der gemeenten uit te breiden, waar belangstellende vrienden van het {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwijs door persoonlijk onderzoek zich gaan vergewissen van den omvang en den aard van het schoolverzuim en dat ook bestrijden, het krachtigste en het eerst het vonnis der veroordeeling zal uitgesproken worden over die plaatsen, waar men het niet doet en deze, hoe dan ook, en door wie dan ook, of waardoor dan ook, gedrongen zullen worden den goeden weg in te slaan. Wie in eigen kring dus krachtig arbeidt, zal ook nog leven in zijne omgeving wekken. Wij juichen dus na al dat gezegde het genomen besluit van ganscher harte toe dat de eerste taak der afdeelingen van het schoolverbond zijn zal om in hare gemeenten den omvang en den aard van het verzuim, waarbij natuurlijk het volstrekt en het tijdelijk beide bedoeld worden, naauwkeurig te onderzoeken. Wij achten den tijd aan de beschouwing van dat punt op dien avond gewijd, regt vruchtbaar besteed en noemen het bepaald, al nam het den meesten tijd in, eene rijke beslissing. Gedeeltelijk op zich zelf, gedeeltelijk in verband met de statistiek is het huisbezoek bij nalatige ouders ook nog behandeld geworden. Nieuwe gezigtspunten zijn wel niet geopend; doch er openbaarde zich bij die bespreking eene zeer groote tegenstelling. De meesten roemden de goede, doch men hoorde ook, wat verbazing wekte, voorbeelden aanvoeren van minder minnelijke, zelfs stuitende ontvangst. Wij gelooven ondanks die voorbeelden, en dit op ondervinding gegrond, dat men in de honderd gevallen zeven en negentig malen welwillend zal worden ontvangen, maar ook bij den minst beschaafde en den meest ruwe, dat er in dit opzigt juist verbazend veel zal afhangen van den toon, dien men aanslaat. Gaat maar als vriend tot de nalatigen, laat uw toon welwillend, niet gebiedend wezen; inderdaad, het vaderlandsch spreekwoord zal zich in de meeste gevallen voor ons bevestigen dat onze goede woorden ook eene goede plaats vinden, ook al bereikt men dikwerf zijn doel niet. Het huisbezoek neme dus, dat wenschen wij, een zeer hoogen rang in onder de zedelijke middelen; goed aangewend en goed betracht, zal het wel de bewijzen opleveren dat het dien rang niet zonder verdienste verworven heeft. Maar wie zullen er zich aan wijden, zie, dat is eene belangrijke vraag; zal het wel goed zijn, zoo de onderwijzers alleen zich daarmede onledig houden of uitsluitend de mannen van het Schooltoezigt? Neen, zoo is het, helaas, tot nog toe tot groot nadeel te uitsluitend geweest. Het worde hierin, en o, mogt het op zedelijk en godsdienstig gebied spoedig in elk opzigt zoo worden, dat ieder uit liefde tot den naaste zijns broeders hoeder niet alleen volgaarne wezen wil, maar het zich zelfs tot een heiligen pligt stelt het te zijn. Weg met dien ouden vorm, dien dwazen wensch, dat de aankweeking van al, wat goed en liefelijk is, het uitsluitend werk van één bepaalden stand zijn zou; het is immers ieders levenstaak? - Alle volksvrienden buiten den onderwijzersstand mogen dan uitgaan om nalatigen tot getrouw schoolbezoek te wekken; dat zal een goed begin zijn tot nog meer dergelijk goed en heerlijk werk. Voorzeker zal men bij velen nog {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} beter uitkomst zien dan dat de mannen van de school alleen uittrekken; de toespraak van hem, die er buiten staat, zal zeker dikwerf indruk maken en beter vruchten opleveren. De plaatselijke afdeelingen mogen het dus wel zeer ter harte nemen om tot dat huisbezoek velen, zeer velen, ook buiten den onderwijzersstand, te wekken. Wij wijzen hier met nadruk op de waarde van dat middel, dewijl het de eenige en ware weg is om bij den omvang den waren aard en de bepaalde oorzaken van het euvel op te sporen; zonder de plaatselijke kennis hiervan zal er met geen hoop op goed gevolg gearbeid kunnen worden. Wij vermelden het dus ook met blijdschap dat de vergadering zeer teregt met bijval dit middel heeft hooren aanprijzen. Het kosteloos onderwijs is ook nog, hoewel dit zal moeten erkend worden te kortstondig en daardoor te oppervlakkig, een punt van behandeling geweest. Het mag echter van het hoogste belang geacht worden, dat dit vraagpunt eens grondig behandeld worde. Ook daarover hoorde men nu weder de meest tegenovergestelde meening; van twee mannen van ondervinding, betrekkelijk zeer nabij elkander werkzaam, verkondigde de een dat hij het ten sterkste aanprijst als goed en doeltreffend, en dat men het in Friesland met vrucht ziet aanwenden, terwijl de ander, een man ook van jaren lange ondervinding, uit het zich krachtig ontwikkelende Drenthe zich even sterk er tegen verklaarde en wel, omdat de Drenthenaar geen of liever zeer weinig prijs stelt op hetgeen hij in de school kosteloos verwerven kan. Waarlijk het mag wel eenig genoemd worden, zulk een toestand als die in Drenthe, en het bewijst eene algemeene en hooge belangstelling, verre boven onzen lof verheven. Drenthe kan zich dan ook met regt beroemen het eerst in de rij van getrouw schoolbezoek te staan. Doch ondanks al dat schoone en goede, dat daar bestaat, roepen wij uit volle overtuiging: Maakt het onderwijs kosteloos, gij zult bepaald getrouwer bezoek zien dan anders. Vraagt men ons het bewijs daarvoor, dan raadplege men de geschiedenis van het schoolbezoek dier gemeenten, waar het kosteloos onderwijs bestaat, vóór en na de invoering daarvan, en men sla vooral ook den blik naar die plaatsen, waar men het kosteloos onderwijs gekend en opgegeven heeft. Indien men daar de uitkomsten bedaard verzamelt, dan gelooven wij dat de cijfers den palm aan het kosteloos onderwijs zullen geven. De ondervinding heeft het zelfs geleerd dat daar, waar het kosteloos onderwijs in betalende gemeenten vrij mild wordt toegepast, menigeen, nog te bescheiden of te eerzuchtig om vrijdom te vragen, en toch te onvermogend om zelf te betalen, zijne kinderen òf in het geheel niet, òf te kort laat schoolgaan. Het wekelijksch, maandelijksch of driemaandelijksch schoolgeldbriefje, waarop met cijfers geschreven staat, wat het onderwijs hun kost, is zelfs velen uit den burgerstand vrij wat hatelijker dan dat zij het in omslag of waarin dan ook bedekt betalen. Het spoedig van de school verwijderen is voor dezulken verlossing van het schoolgeldbillet, {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl het onvermijdelijk belastingbiljet, dat geen schoolgeld noemt en toch evenwel heft, den zoodanige doet zeggen: Ik moet toch voor de school betalen en wil er dus ook wat van genieten. Wij durven het er daarom gerustelijk voor houden dat het kosteloos ontsluiten der school, openbaar of bijzonder, een schoon beproefd en heerlijk middel tegen verzuim is, en dat het juist daarom ten zeerste verdient in een goed, helder en voordeelig licht gesteld te worden. Krachtiger bewijzen dan met cijfers kan men hierin ook al weder niet aanvoeren, en de wenk moge dus, hopen wij, niet vruchteloos gegeven zijn, om de statistiek spoedig in dit pleit op te roepen. Vooral moge dan niet uit het oog verloren worden om eens bepaald na te gaan of in betalende gemeenten niet een overwegend groot deel van het verzuim bij den zelfkant der mingegoeden en onvermogenden die vooral in onderwijs zooals zij zeggen geen bedeeling willen, aangetroffen wordt. Men verlieze dezen toch volstrekt niet uit het oog; hun val of hunne verheffing liggen digt bij elkander; naar het laatste worde ook door het verheffen van onderwijs met kracht gestreefd. De strijd over art. 33 ligt hier buiten onze beschouwing. Wij hoorden het punt belooning of liever aanmoediging ook nog behandelen; de meest algemeen bekende zijn genoemd, besproken en aangeprezen, doch wij zullen hierbij niet verwijlen. Een kort woord ligt ons echter hierbij op het hart; ook wij hebben met den Heer van Heyst geen vrede met het middel om jaarlijks eene geldelijke belooning, al is het dan ook een spaarboekje, door trouw schoolbezoek te laten verdienen. Vrij moedige men tot goed schoolgaan aan: vrij schenke men kleedingstuk of speeltuig of leerboek; vrij bereide men een vrolijk schoolfeest of doe een lustigen uitstap: doch dit alles geschiede op onbepaalden tijd of worde ongewacht en ongedacht verstrekt. Men gewenne het kind volstrekt niet aan het denkbeeld, dat het gaven zal ontvangen voor de goede daden, die het bedrijft. Wij beschouwen het als onopvoedkundig zoo te handelen; wij rekenen dat men gevaar loopt een allerverderfelijkst egoïsme bij het kind te kweeken, en dat men het heilig beginsel van het goede uit liefde tot God en den naaste te volbrengen, ten sterkste aanrandt. Waar men dat middel van geld aanwendt, handelt men natuurlijk te goeder trouw; doch men wege dit middel toch nog eens bedaard, want het staat bepaald met de zedelijkheid des kinds in een zeer gewigtig verband. Niet onnatuurlijk is onze verwachting dat het te ligt zal bevonden worden. Het inroepen van den steun van bijzondere personen of van corporatiën, die geacht worden invloed te kunnen uitoefenen op de lagere standen, leverde stof tot opmerking te over; de Heer de Jong gaf nog nutte wenken over de inrigting der scholen met het oog op de gezondheid der leerlingen; doch de immer voortrennende tijd drong tot scheiden, dat echter niet geschied is, zonder dat behoorlijk geconstateerd werd dat èn schoolpligtigheid, èn fabriekarbeid om gemis van tijd niet hadden kunnen behandeld worden. Een kort en krachtig woord is {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} door den heer Pruim tot de ontwerpers en ook tot den President gesproken als den dank der vergadering, als den dank van zoovelen in den lande. Een niet minder hartelijk woord volgde daarop van den heer D. Harting met een warmen wensch voor de nieuwe vereeniging: het Schoolverbond, en na een warmen afscheidsgroet van den president ging de vergadering uiteen. Zoo was dan den 27sten October het Schoolverbond gesticht en dat is inderdaad eene zeer belangrijke gebeurtenis in de geschiedenis onzer volksbeschaving. Wat zal er echter van dat verbond worden? Wie onzer zal op deze vraag antwoorden? Wie heeft een zienersoog, dat tal van jaren nu doordringt en reeds levendig voor zich plaatst? Wij hebben het niet; doch wij hebben bepaaldelijk goeden moed dat het rijsje een boom worden zal, die schaduw en vruchten in meerdere behartiging en verspreiding van onderwijs geven zal. Maar de stormen barsten los, roept men ons toe? Die zullen opsteken en het rijsje of den jongen boom schudden, soms havenen, en zelfs takken en vruchten doen verliezen - maar dat is niets, indien die boom nu maar goede wortels slaan kan in de zeer vruchtbare aarde, waarin hij geplant is en maarniet in handen valt van hen, die hem zoo leiden en snoeijen en rigten willen, dat hij geen tijd heeft om zich te ontwikkelen; dan zal hij reeds spoedig toonen vruchten te kunnen en te zullen leveren. Aan belangstelling in de zaak ontbreekt het niet; de talrijke vergadering te Utrecht; de ijver, waarmede de zaak op vele plaatsen reeds opgevat wordt, strekken daarvan ten getuige, terwijl gewis eene groote belangstelling zich op vele plaatsen zal uiten. Maar daarentegen is er toch ook reeds veel, dat bewijst dat de nieuwe stichting niet overal tieren zal. Wij behoeven hier niets meer te zeggen van de houding van velen der vrienden van 't christelijk nationaal onderwijs; maar regt heuchelijk is het te zien en te ondervinden dat er wakkere mannen zijn in die rigting, die open en zonder wantrouwen de broederhand in dezen strijd aannemen en geven. Mogen zij maar de goede getuigen voor anderen hunner rigting zijn, dat de mannen der volksschool hen niet willen en niet zullen ergeren. Of vele onzer katholieke landgenooten zich ook in de legermagt zullen scharen, gelooven wij met regt te mogen betwijfelen naar alles, wat hunne organen over de oprigting van het Schoolverbond geschreven hebben. Wij betreuren het zeer, te meer daar het den vrienden van dat Schoolverbond volstrekt niet te doen is om te streven naar dingen, die niet eerlijk en regtschapen zijn zouden. Met wantrouwen in de bedoelingen, zal er dus van de zaak van het schoolverzuim door het Schoolverbond weinig worden in die streken, waar het grootste aantal bewoners uit Katholieken bestaat. Verrijzen er al afdeelingen, zij zullen eerst niet vele zijn; doch ook hierin geen nood, lid of geen lid, zal men, zoo het Schoolverbond gunstig werkt, eindelijk in die streken toch den weg op moeten tot het werk. Driewerf {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} jammer echter dat men bedoelingen zoekt achter het Schoolverbond, die er niet bij bestaan, en stoutweg verklaart dat het der vereeniging niet minder te doen zijn zou dan om de billijke vrijheid in de toekomst te beperken, zoo niet te ontnemen. De tijd zal in deze ook weder regt doen. Doch is het bestaan van het Schoolverbond eigenlijk niet noodeloos en overtollig te achten, wordt ons door menigeen en vooral door bepaalde voorstanders van het Nut gevraagd, en juist daarom noodeloos en overtollig, daar dit zich de zaak van het schoolverzuim reeds langer aangetrokken heeft? Wij behooren en hebben reeds jaren lang tot de groote voorstanders en hoogschatters der zoo hoogst loffelijke Maatschappij behoord, doch verklaren het ronduit dat de Bond onzes bedunkens wel degelijk regt van bestaan heeft, en dat er niets behoeft te zijn, dat de vereenigingen beletten zou in onderlinge welwillendheid naast elkander te staan. De maatschappij tot Nut van 't Algemeen maakt alles, wat volksontwikkeling, volksonderwijs bedoelt tot het doel van haar streven, terwijl zij jaagt naar bevordering van godsvrucht en goede zeden. Zij wil diensvolgens goed maar ook algemeen onderwijs, en in zoo verre behoort het schoolverzuim tot hare bemoeijingen en moet zij die daartoe wel blijven maken. Zij telt hare leden echter meest in dien burgerstand, wien eene geldelijke opoffering van minstens drie gulden niet te zwaar valt. Maar bij het vele dat zij te doen heeft en haar uitgebreid terrein is het haar onmogelijk eene zorge aan dat gebrek te kunnen wijden in die mate en met die algemeene hulp als dat euvel, dat overal in den lande heerscht, bepaald behoeft. Strijders tot dit doel worden overal gevorderd en men behoeft ze het meest juist in die standen, die geen zoo groot geldelijk offer kunnen brengen als de Maatschappij noodwendig èn voor zich zelf èn voor de belangen der departementen vragen moet. Daarbij telt zij maar in 300 van de 1200 gemeenten onzes lands hare departementen. Wat zij dan ook ten opzigte van het schoolverzuim loffelijk bejaagt, het ontbreekt haar voor het schoolverzuim nog te zeer aan algemeene verspreiding over het land, en het getal harer leden, hoe aanzienlijk ook, is nog te beperkt en bestaat nog te weinig uit de mannen uit het volk, behalve dat zij, hoe onbillijk, bij velen zeer zwaar veroordeeld is. In het geheel neemt dit niet weg, dat zij veel voor de zaak doen kan; doch haar uitgebreide werkkring verbiedt haar de meest naauwlettende zorgen aan dat punt als bij uitsluiting te wijden. Maar ziet, daar wordt het Schoolverbond opgerigt, en wat is dat nu tegenover de Maatschappij? Eene opposante? Ganschelijk niet; de Bond bedoelt ook bevordering van onderwijs en bij treffende overeenkomst is het eene vereeniging, ook mild van geest en edel van bedoelingen. Maar hij stelt zich hoofdzakelijk ten doel de bestrijding van één kwaad, en ofschoon de hooge waarde van het onderwijs erkennende, beperkt hij zich tot dat doel. De nieuwe vereeniging is dus eene jeugdige zuster, die {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} met zusterlijke liefde slechts een deel van de taak op zich neemt, om de oudere te helpen in hare bedoelingen en die daarbij gaarne door de andere geholpen en geraden wordt. De jongere gaat echter medehelpers zoeken tot in den laagsten stand, gaat vooral bij die, welke te onvermogend zijn om een geldelijk offer te brengen. Zij heeft daarbij nog geene geschiedenis en heeft niet te kampen met gevest vooroordeel of verdenking over verleden, en kan ook juist daarom krachtig optreden, nu duizenden in den lande door de zorg, die de oudere zuster al zooveel jaren genomen heeft, rijp zijn tot medewerking. Het Schoolverbond schuift de bemoeijingen der Maatschappij niet op zijde; het steunt en vormt slechts eene grootere kracht tegen een gebrek, dat de Maatschappij reeds zoo lang een doorn in het oog was. Vrij mag men dan ook verwachten dat geen enkel lid van den nieuwen bond, die warm voorstander is van het Nut, in zijne liefde verkoelen zal, maar ook in die grootsche vereeniging de pogingen zal steunen tot bestrijding van dat kwaad en haar helpen in hare grootsche bemoeijingen. Eene eere en vreugde moet het haar zijn dat de volksstem nu zoo krachtig opgaat tegen een gebrek, dat in haar kring het eerst bestreden is. Nut en Schoolverbond kunnen en behooren dus in volle eendragt naast elkander te staan. Wij zijn aan het einde onzer beschouwing; wij zouden nog kunnen spreken over den forschen toon, die in deze week uit Goes over ons land klonk. Wij eerbiedigen rondheid en openheid, doch wij betreuren het bij al den ijver en den goeden wil, dien de heer Verhagen betoont en bezit, dat hij zoo geschreven heeft. Wij hebben ook ons deel aan het vaststellen van het concept-reglement, doch geven hem de plegtige verzekering dat hij ten onregte verdenkt en er geen bedoeling bestaat om iemand te krenken of eenige meening, van wie dan ook, opzettelijk te willen smoren. Hij neme dit woord aan. Voor ditmaal niet meer hiervan. Moge het Schoolverbond in Februarij door de uitspraak over het Reglement bij de eerste algemeene vergadering voor goed gevestigd worden en een zegen voor Nederland worden! Moordrecht, 15 Januarij 1870. G.B. Lalleman. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Gezondheidsleer. De bouw, het leven en de verpleging van het menschelijk ligchaam in woord en beeld, door Dr. C.E. Bock, Hoogleeraar in de ziektekundige ontleedkunde te Leipzig. Naar de derde uitgaaf in het Nederlandsch vertaald door Dr. C.P. ter Kuile. Arnhem, J. Heuvelink [1869]. Sedert doctor Johan van Beverwyck in de eerste helft der zeventiende eeuw het, voor zoover mij bekend is, eerste volledige populaire handboek over gezondheidsleer in het Hollandsch uitgaf, tot dr. J.W. Heppe de Hollandsche vertaling van Hufeland's Makrobiotik en Vosmaer zijne ‘Kunst om lang te leven en wel te sterven’ in het licht zonden, en van Vosmaer af tot op den tegenwoordigen tijd, heeft het niet ontbroken aan geschriften, waarin de voornaamste lessen der hygiène op bevattelijke wijze aan het niet geneeskundig publiek werden voorgehouden. Ook de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft zich in dit opzigt niet onbetuigd gelaten, getuigen de geschriften van Pennink, Schrant en laatstelijk dr. van Cappelle's uitstekend boekje ‘Leven en gezond zijn.’ Toch zijn nieuwe populaire lees- en handboeken over gezondheidsleer niet overbodig. Vele der bestaande geschriften van dien aard zijn verouderd; het verschil in ontwikkeling en in smaak bij de lezers eischt verschillende wijzen van behandeling, en daarbij is afwisseling hier niet slechts aangenaam, maar in velerlei opzigt hoogst nuttig. Daarom verdient de verschijning van ieder goed populair geschrift op het gebied der hygiène met ingenomenheid begroet te worden, - even als alles wat strekken kan om het niet-geneeskundige publiek beter op de hoogte te stellen van hetgeen het doen en laten moet om gezond en lang te leven. Die kennis toch ontbreekt veelzins, en nog altijd blijft het waar, wat honderde malen gezegd is, dat duizenden en duizenden een vroegtijdigen dood sterven of een ziekelijk en zwak ligchaam met zich rondslepen, - dat verreweg de meeste menschen niet zóó gezond zijn als zij konden wezen en zóó lang {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} leven als zij konden leven, enkel en alleen dáárom, omdat zij de lessen der hygiène niet kennen.... of die in den wind slaan. Maar ook dat in den wind slaan heeft doorgaans zijne bron in eene halve kennis, in een niet volkomen overtuigd en doordrongen zijn van de waarheden, die de gezondheidsleer predikt. De volslagen onbekendheid van de meesten, ook uit den zoogenaamden beschaafden stand, met de gezondheidsleer komt niet alleen in het bijzondere leven, maar vooral ook ten duidelijkste aan het licht, wanneer het de openbare gezondheidsleer geldt. Er zou bijvoorbeeld een boek te vullen zijn met de stalen van de diepe onkunde van vele gemeentebesturen in alles wat de bevordering der volksgezondheid aangaat en van hunne uit die onkunde grootendeels voortspruitende onverschilligheid en nalatigheid op dit punt. Art. 179 l der gemeentewet draagt aan de gemeentebesturen op ‘het toezigt op de publieke gezondheidsdienst,’ maar de wijze waarop de meeste gemeentebesturen dat mandaat nakomen, is Gode geklaagd. Dat nu iemand voor zich en de zijnen van hygiène niets weten wil, is eene zaak die hem alleen aangaat, en niemand heeft het regt hem dit kwalijk te nemen, zoo lang de gevolgen daarvan zich alleen tot hem en de zijnen bepalen. Maar anders wordt het, wanneer het algemeen welzijn op het spel staat; en of onbekendheid met gezondheidsleer in iemand, aan wien de wet de behartiging der volksgezondheid opdraagt, te verontschuldigen en te dulden is, mag voor het minst worden betwijfeld. Vooral daarom ook is het noodig dat gezonde denkbeelden over hygiène zoo veel mogelijk in alle kringen der maatschappij worden verspreid. Daarom zou 't ook zoo noodig zijn, indien ten minste aan de Hoogere Burgerscholen, al ware 't maar in de beide hoogste klassen, éénmaal 's weeks, hygiène werd gedoceerd. Tijdens de discussiën in de Tweede Kamer over de wet op het middelbaar onderwijs is door één van de leden dier Kamer een daartoe strekkend voorstel gedaan, doch dit is door den toenmaligen minister van binnenlandsche zaken bestreden op eene wijze, die op zijn allerminst zonderling mag genoemd worden, en door de vertegenwoordiging, zoo ik mij wel herinner met algemeene stemmen op die van den voorsteller na, is verworpen! Intusschen is het niet verboden de hygiène op eene Hoogere Burgerschool te onderwijzen, en welligt neemt 't een of ander verstandig gemeentebestuur nog wel eens het initiatief met het opnemen der gezondheidsleer onder de leervakken van de school zijner gemeente. Maar ik zoude afdwalen van mijn eigenlijk onderwerp, en dat is het werkje van prof. Bock, door dr. ter Kuile vertaald, waarvan de titel hierboven te lezen staat. Dat werkje komt mij voor tot de beste van dien aard te behooren die er geschreven zijn. Met den vertaler verkies ik het als populair geschrift, bestemd om in zoo ruim mogelijken kring bekendheid met de hygiène te verbreiden, boven het grootere werk van Bock, - het {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende ‘Boek van den gezonden en zieken mensch.’ Ik doe dat om verschillende redenen; vooreerst omdat grootere boeken over deze en dergelijke onderwerpen, zelfs al is het debiet er van vrij goed, weinig gelezen worden. Vervolgens omdat het groote boek van Boek veel te veel geneeskunde bevat, 't geen in een boek, voor het groote publiek bestemd, niet tehuis behoort, omdat het daar ontzagchelijk veel kwaad en hoegenaamd geen goed doet. Eindelijk geef ik er nog de voorkeur aan om andere redenen, die met de geheele bewerking van beide boeken in verband staan. Daarom geloof ik dat de vertaler een verdienstelijk werk heeft verrigt met Bock's kleiner geschrift in onze taal over te zetten. Ik behoef na het gezegde naauwelijks te verzekeren dat ik het boekje vele koopers, vooral echter vele lezers toewensch. Dit zegt echter niet dat ik het onverbeterlijk acht of er mede dweep. Het tegendeel is het geval. Behalve dat ik enkele punten eenigzins anders, andere, die de schrijver slechts als in 't voorbijgaan met een enkel woord vermeldt, wat uitvoeriger had gewenscht behandeld te zien, maakte ik bij het doorbladeren ettelijke aanmerkingen, die ik wensch mede te deelen. Om met bladz. 1 te beginnen, - van de ‘voorrechten van den mensch boven het dier,’ vijf in getal, die daar worden opgenoemd, is geen enkele waar, of goed geformuleerd, óf boven twijfel verheven. Dat ‘de mensch geschikt is in alle streken der aarde te leven’ wordt, zoodra men hier kosmopolitisme in den meest uitgestrekten zin op 't oog heeft, door zeer velen betwijfeld. En verstaat men die stelling in dezen zin, dat het menschelijk individu in alle streken der aarde des noods 't leven kan houden, dan is dit eene eigenschap die niet den mensch alléén toekomt, getuigen zoo vele vreemde dieren in onze menageriën en dierentuinen. De opgerigte gang op twee ‘krachtig gebouwde beenen met gestrekte knieën’ is alleen eene eigenaardigheid van den mensch voor zoover de ‘gestrekte knieën’ aangaat. Waarin nu hier het ‘voorregt’ gelegen is, is niet wel te begrijpen. Onder die voorregten behoort, volgens Bock, ook, dat 's menschen ‘ligchaam, vooral het hoofd, de schoonste evenredigheid vertoont.’ Zooals 't dáár staat, hangt dit van den smaak af. In de constructie van arm en hand, welke nu vervolgens ook als een voorregt van den mensch wordt opgegeven, gelijken de hoogere apen al bijzonder sterk op den mensch. Als een ander voorregt van den mensch boven de dieren wordt vermeld de gladde, zachte huid, die, volgens Bock, de zetel is van den tastzin. Het voorregt van eene gladde zachte huid had wel gemotiveerd dienen te worden, omdat 't anders moeijelijk zoo maar op eens te vatten is. En dat die uitwendige huid, gelijk in 't boek staat, in zijn geheel de zetel van den tastzin zou zijn, is onwaar. De huid is wel overal gevoelig, maar de tastzin zetelt - en wel bij apen zoowel als bij {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} menschen - in de onbehaarde, zachte, zenuwrijke huid van de buigzijde der vingertoppen. Ten laatste wordt het bezit van ‘een zeer ontwikkeld spraakvermogen, eene gearticuleerde spraak’, opgegeven als eene zaak, die de mensch boven de dieren vooruit heeft. Zoo als 't daar staat, is dat eene onwaarheid. Ieder weet dat papegaaijen, eksters enz. praten kunnen leeren en dan eene gearticuleerde spraak bezitten. Ik laat daar wat nu volgt over de menschenrassen, om te komen tot hetgeen de schrijver van bladz. 4 tot 123 mededeelt over de anatomie en physiologie van den mensch. Ik heb die bladzijden niet van 't begin tot 't eind doorgelezen. Deels stonden de vroegere werken van den schrijver mij dáárvoor borg dat daarin geen grove fouten konden begaan zijn, deels had ik, ronduit gesproken, geen lust om voor de zoo en zoo veelste maal eene populaire uiteenzetting der physiologie van woord tot woord door te lezen. Ik heb mij dus bepaald tot het lezen van eenige op goed geluk af hier en daar uitgekozene gedeelten, en kan niet anders dan getuigen dat mij de beknopte maar allezins voldoende en duidelijke behandeling dier gedeelten zeer goed beviel. Op bladz. 40 noemt de schrijver de hersenen ‘den zetel van de zoogenaamde “zielswerkingen,”’ - en voegt er bij dat de mensch ‘slechts door dit orgaan in het bezit is van bewustzijn en gewaarwordingsvermogen, van verstand en wil.’ Dit kan nu in meer dan één zin worden opgevat, - maar zooals 't dáár staat, luidt het voor het groote publiek wel wat materialistisch. Nu kan ik er niets tegen hebben dat men het materialisme predikt, indien men daaraan gelooft en daar heil in ziet, maar wel, dat men in een elementair, wat meer is populair werkje eene zienswijze, die door een aantal anthropologen, physiologen en psychologen niet gedeeld wordt, verkondigt als eene physiologische stelling, waartegen niets te zeggen is. Men behoeft daarom zijne materialistische neigingen niet te verbloemen, - mits men maar eerlijk genoeg is om te erkennen dat de physiologie op dit gebied eigenlijk niets te zeggen heeft, en dat er ook anthropologen, physiologen enz. zijn, die er anders over denken, - vooral mits men geene onwaarheden tot steun van zijne opinie mededeelt, zooals dat ‘de hersenen op hoogen leeftijd inkrimpen en daarom de geestvermogens afnemen.’ Dat ‘inkrimpen der hersenen’ is zeer problematisch en hoogst onwaarschijnlijk, en dat de (ik druk op dat de) geestvermogens bij oude lieden altijd zouden afnemen (dat altijd wordt hier vereischt om iets te beteekenen) wordt door de ondervinding gelogenstraft. Eene andere onjuistheid is deze, dat (bladz. 106) ‘bij de onderscheidene menschenrassen de grootte en vorm van den schedel naar den trap van beschaving, waarop elk ras staat, in het oog vallende verschillen vertoont [vertoonen]’ De schrijver kan hier niet anders bedoelen, dan dat de grootte van den schedel in regte evenredigheid staat tot de beschaving. En dit is bij lange na niet altijd waar. De Hin- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} does, die ongetwijfeld op veel hooger trap van beschaving staan dan de Negers, hebben een aanmerkelijk kleineren schedel en kleinere hersens dan de laatsten. Zijn hunne schedels en hersenen welligt weder ‘ingekrompen’, toen zij hun glansrijk tijdperk van beschaving achter den rug hadden? Maar nog heden staan zij op veel hooger standpunt dan b.v. verreweg de meeste Negers en een aantal andere volksstammen, die hen toch in omvang van schedel en hersenen verreweg overtreffen. En welke bewijzen kunnen er worden aangevoerd dat onze Germaansche voorouders, toen zij nog halve wilden waren, - ten tijde dus toen de Romeinen met hen nadere kennis maakten, ja zelfs nog toen keizer Julianus hen voor beschaving onvatbaar verklaarde, - kleinere schedels en hersenen hebben gehad dan hunne beschaafde nakomelingen? Zijn die van dien tijd af van lieverlede grooter en grooter geworden? Dit moet hebben plaats gehad zoo 't waar is wat de schrijver zegt: ‘dat de grootte van den schedel overeenstemt met den trap der beschaving,’ - en verder ‘dat de schedel in verloop van tijd al grooter en grooter is geworden en dus evenzeer de hersenen en het verstand.’ Toen ik deze stellingen las, beving mij eenige vrees voor de toekomst dier ‘schoone evenredigheid’ van het hoofd, die de schrijver op bladz. 1 een voorregt van den mensch boven de dieren noemt. Bij den gestadigen vooruitgang der beschaving toch moeten hersenen en schedel steeds in grootte toenemen. Welke reusachtige schedels, welke ‘waterhoofden,’ zou een niet-geneeskundige zeggen, zullen dan onze nakomelingen bezitten! Of zij die mooi zullen vinden, weet ik niet. Misschien wèl. Onze dames vinden de tegenwoordige kapsels ook mooi, daar zij ze toch niet zouden dragen indien zij ze leelijk vonden, - 't geen, 't zij hier en passant gezegd, niet getuigt van veel smaak, ergo niet van veel vooruitgang in beschaving. In ernst gesproken; - ik begrijp welke zaken den schrijver eenigzins verward voor den geest zweefden, toen hij dien non-sens ter neder schreef. Er blijkt uit, dat men een goed anatoom en physioloog kan zijn en daarom nog niet te huis op het gebied der anthropologie. Het tweede gedeelte van Bock's werkje omvat de beginselen der gezondheidsleer, en levert een zeer voldoend overzigt van de regelen der hygiène. Op bladz. 136, 137 en 142 toont zich de schrijver, mijns inziens teregt, een voorstander der door de meeste physiologen gehuldigde leer, dat de mensch van nature geschikt is om gemengd voedsel, dierlijk en plantaardig, te nuttigen. Op de eerstgenoemde bladzijde beweert hij dat onze spijsverteringstoestel tot het gebruik van gemengd voedsel is ingerigt, en verwijst daar naar bladz. 72,... waar van de geheele kwestie geen woord gerept wordt. Blijkbaar hebben hier den schrijver voor den geest gezweefd het menschelijk gebit, dat, zegt men, het midden houdt tusschen dat der vleesch- en plantenetende dieren, - de lengte van het darmkanaal (bladz. 77) die het midden houdt tusschen het langere der grasetende en het kortere der vleeschetende die- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, - voorts de betrekkelijke grootte van het pancreas enz. Intusschen, al had de schrijver dit ook ter neer geschreven even als het hem voor den geest heeft gestaan, dan zou hij toch daarmede zijne stelling niet hebben bewezen. Het argument, aan den bouw der spijsverteringsorganen ontleend, moge zeer overtuigend schijnen, wanneer men den mensch vergelijkt met de roofdieren ter eene en de gras-(bladen-) etende dieren ter andere zijde, - maar het gaat in 't geheel niet meer op, wanneer men, gelijk behoort, de grasetende dieren aan hunne plaats laat en den mensch niet met dezen, maar met de vruchten-etende dieren, bepaaldelijk met de toch zooveel op den mensch gelijkende apen vergelijkt. De spijsverteringsorganen van deze, vooral van de hoogere, komen, wat de besprokene punten aangaat, vrij wat met die van den mensch overeen, en wat bijzonder het gebit betreft, zoo zou men dááruit, dat de apen veel grooter en sterker hoektanden hebben dan de mensch, moeten besluiten dat de mensch van natuur wat minder vleeschetend dier is dan de aap, - die zeker insekten, kleine vogels enz. niet versmaadt. Spreekt men trouwens van vruchten-etende dieren, dan moet men niet aan appels en peren en kersen en dergelijke denken, maar vooral aan peulvruchten en granen. En wanneer men het er voor houdt dat 's menschen ontleedkundig zamenstel aantoont dat hij vooral van peulvruchten en granen leven moet, dan geloof ik dat men niet ver van de waarheid verwijderd is, al is het, dat tevens op andere gronden betoogd kan worden, dat de mensch bij dat plan ten voedsel ook eene zekere hoeveelheid dierlijk voedsel noodig heeft, om naar ligchaam en geest in elk opzigt dát te worden wat hij worden kan. Beweert voorts de schrijver, dat in Oost-Indië, waar slechts de lagere klassen [kasten] vleesch eten, doch alle andere voornamelijk van plantenvoedsel leven, - dus in Hindoestan, - altijd nog kari, ‘een gerecht uit vleesch, visch en groenten, met rijst vermengd en met zeer weinig water gekookt,’ toe gegeten wordt, dan bedriegt hij zich. De hoogere kasten onder de Brahmanische Hindoe's aten van oudsher en eten nog, voor zoover zij hunne godsdienstige instellingen in acht nemen, nooit vleesch of visch, maar drinken alleen melk. ‘Het vleesch’ - dus lezen wij op bladz. 138, - ‘kan nadeelig worden, als het 1o van zieke dieren afkomstig is. Echter wordt het nadeelige meestal door koken en braden opgeheven.’ Het voorbeeld van dit laatste: trichineus varkensvleesch, is goed; zelfs had de onpraktische raad, om het varkensvleesch vóór het gebruik mikroskopisch te doen onderzoeken, gerust achterwege kunnen blijven. Maar dat, daargelaten de trichinen, vleesch van zieke dieren meestal door koken en braden ongevaarlijk wordt, is eene gevaarlijke stelling. Veelal geschiedt dit niet, o.a. niet met vleesch van dieren die aan anthraxachtige ziekten, b.v. miltvuur, geleden hebben. Bij de vermelding der geestrijke dranken (bladz. 152) hadden de {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} uitwerkingen van onze Nederlandsche volkspest, het misbruik van sterken drank, wel verdiend wat in 't licht te worden gesteld, - en op bladz. 155 had onder het vaatwerk melding moeten worden gemaakt van de zoogenaamde verglaasde ijzeren pannen. Waar op bladzijde 159 de aanwezigheid van bladplanten voor de ademhaling voordeelig wordt genoemd, en oogenblikkelijk daarop zorg voor zuivere lucht in de slaapkamers wordt aangeprezen, ware het voorzigtigheidshalve nuttig geweest te herinneren aan het op bladz. 56 en 57 gezegde. ‘Die een bril noodig meent te hebben, raadplege altijd eerst eenen oogarts’ (bladz. 177). Uitmuntend! Maar wanneer moet men meenen een bril noodig te hebben? Menigeen bederft zijne oogen in den grond door te laat aan een bril te denken. In 't algemeen had het punt der brillen wat uitvoeriger moeten behandeld zijn. Op bladz. 183, regel 2 v.o. leze men in plaats van ‘gemiddelde’, dat hier geen zin heeft, ‘gematigde.’ De ‘wenken voor den zieken mensch’, op bladz. 186 en volgende gegeven, behelzen veel goeds. Maar de zaak wordt te kort afgehandeld, en van die kortheid is het bijna noodzakelijk gevolg dat hetgeen op bladz. 186 te lezen staat door velen verkeerd zal worden geduid. Velen zullen er uit opmaken dat van de natuur alles, van de kunst niets verwacht kan worden. Dit nu kan noch de schrijver noch de vertaler meenen, - maar daarom had er iets moeten bijgevoegd zijn over de taak des geneesheers aan het ziekbed, en eenige gevallen moeten worden opgenoemd waar hij door krachtig ingrijpen doen kan wat de natuur veelal niet vermag (b.v. bij febres intermittentes enz.), of waarbij hij, alleen diaetetisch handelende, tevens afwacht of zich ook eene reden voordoet om meer actief tusschen beide te komen (b.v. bij typhus en typhoide koortsen), of waar hij door een bepaalden leefregel voor te schrijven, en deze soms door eigenlijke geneesmiddelen te ondersteunen, inderdaad tot stand helpt brengen wat de natuur zonder dat waarschijnlijk niet zou hebben vermogen te doen. Ook had de kwakzalverij, waardoor velen, zelfs menschen van wie men 't niet verwachten zou, zich dagelijks laten opligten, wel wat uitvoeriger dan met een paar woorden besproken mogen zijn. Het aangevoerde zij genoeg om te bewijzen dat ik het meende, toen ik aan dit boek vele lezers toewenschte. Ware ik niet overtuigd dat het waard was aanbevolen te worden, ik zou er mij niet zoo lang mede hebben bezig gehouden, - en mijne aanmerkingen zouden van geheel anderen aard zijn geweest. De heer ter Kuile verdient onzen dank, te meer daar zijne vertaling, behoudens enkele vlekjes, waarvan ik boven eene opgaf, zeer goed is. Ook de typografische uitvoering is goed en de houtsneden verdienen lof. D.L. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Eenige beschouwingen over de doodstraf. Tot eene juiste beantwoording der thans zoo veel besprokene vraag: ‘Is het behoud dan wel de afschaffing der doodstraf wenschelijk?’ is het noodig een' streng betoogenden redeneertrant te volgen. In eene zaak toch, waarbij het menschelijk gevoel zich zoo krachtig laat hooren, is het van het hoogste belang dat men het niet alles late overstemmen en het de juiste plaats aanwijze te midden der overige factoren, welke bij dit vraagstuk in aanmerking komen. Het zal daarom dienstig zijn ons eerst den gedachtengang af te bakenen, dien wij behooren te volgen, om tevens gaandeweg niet af te dwalen tot nevenquestiën, bij deze zaak niet t'huis hoorende. Wenschen wij te beoordeelen of eene zaak goed of slecht is, dan dienen wij ons vóór alles af te vragen, ‘welk is haar doel?’ En handelt men zoo bij de questie, die ons thans bezig houdt, vraagt men: ‘waartoe dient de doodstraf?’, dan ontvangen wij van verschillende zijden verschillende antwoorden. ‘Welk is nu het juiste?’ is de vraag die zich derhalve in de tweede plaats aan ons voordoet. Hebben wij ook daarop een bevredigend antwoord verkregen, dan zeggen wij: ‘Wij weten thans het doel van de doodstraf: ‘beantwoordt zij nu aan dat doel, dat men zich voorstelt er mede te bereiken? Wordt deze vraag ontkennend beantwoord, dan moeten wij naar een ander middel uitzien om de doodstraf te vervangen. Beantwoordt men haar toestemmend, dan behooren wij na te gaan of de doodstraf het beste middel is om tot het beoogde doel te geraken. Blijkt het van ja, dan behouden wij haar; blijkt echter het tegendeel, dan kiezen wij in hare plaats dat middel dat ons het beste blijkt te zijn. Deze en geene andere gedachtengang mag in deze questie gevolgd worden. Laat ons derhalve zien welke antwoorden wij bekomen op onze vraag: ‘Waartoe dient de doodstraf?’ 1o.Om te voldoen aan Gods wil, ons in den Bijbel geopenbaard; 2o.Om misdaden tegen te gaan; {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o.Om het beginsel in verwezenlijking te brengen dat elke misdaad door hare evenredige straf gevolgd moet worden; 4o.Om den misdadiger onschadelijk te maken. Wij zouden misschien nog meer antwoorden bij elkaar kunnen zoeken, doch de genoemde zijn de belangrijkste en meest voorkomende. Laat ons zien welk antwoord het juiste is. No. 1 is slechts voldoende voor hen, die aan eene Goddelijke Openbaring in den Bijbel gelooven, en geenszins voor diegenen, die in den Bijbel alleen menschenwerk zien. Het geldt dus niet voor Mohammedanen of Buddhisten, of in één woord voor alle niet Christen en Jodenvolken. Bovendien wordt onder de Christenen zelven (en hier hebben wij meer bepaald het oog op de Hervormde Kerk) de Bijbel als Goddelijk wetboek voor maatschappelijk en Staatsbelang lang niet algemeen aangenomen; de modernen o.a. van allerlei schakeeringen beschouwen hem ten stelligste niet als zoodanig, inzonderheid het O.T. Ten overvloede zij nog gezegd, dat zelfs zij, die den Bijbel als Goddelijke Openbaring vereeren, het nog volstrekt niet met elkander eens zijn over zijne uitspraken betreffende het onderwerp in questie. Wij hebben lijsten van teksten gezien, die straf verdedigende en even lange, haar aanvallende. Wij zullen ons aan eene dergelijke opsomming en weging niet wagen, omdat dit ons geheel overbodig voorkomt. Men lette toch wel op dat wij geenszins hebben gevraagd: ‘waartoe dient de doodstraf in die Staten, of voor die richtingen welke aan het Goddelijk gezag des Bijbels gelooven?’ maar wij hebben ons de vraag geheel onbepaald gesteld, en verlangden evenzeer te weten waartoe zij in Turkije als in China of in Nederland, voor orthodoxen of modernen dient. Wij kunnen met dit antwoord dus geen genoegen nemen. Het doel van de doodstraf put men hier uit het geloof, en, indien eens anders geloof hem nu leert dat zij er wel moet zijn, en het onze dat zij er niet moet wezen, wiens geloof gaat dan voor? Achten wij dus het antwoord sub no 1 onvoldoende, laat ons dan zien of no 2 ons bevredigen kan. De doodstraf dient om misdaden tegen te gaan. Men zegt: de doodstraf voorkomt misdaden, zij schrikt er van af. Neemt men dit als doel aan, dan rijst bij ons de vraag: ‘Is dat doel geoorloofd?’ En dan aarzelen wij geen oogenblik daarop volmondig toestemmend te antwoorden. Er zijn eenigen die beweren dat dit het doel der doodstraf niet mag zijn. Zij ontzeggen den Staat ten eenenmale het recht van levens te nemen, daar hij geene levens geven kan. Maar wij vragen hun die zoo spreken of de Staat dan het recht heeft om vrijheid te nemen? of de Staat dan de vrijheid terug kan geven, die hij heeft ontroofd? Eilieve, wanneer iemand gevangen wordt gezet, en, na twintig jaren in den kerker doorgebracht te hebben, blijkt het dat hij onschuldig {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} is. De Staat laat hem vrij, de ontslagene leeft nog één dag en sterft. Beweert men nu dat de Staat teruggegeven heeft hetgeen hij genomen had? Is het onrecht, den onschuldig veroordeelde aangedaan nu hersteld? En indien iemand op 60jarigen leeftijd sterft, en van die 60 jaren er 20 in den kerker heeft gesleten, zijn hem dan niet 20 jaren vrijheid ontroofd, die niemand hem ooit terug kan geven? Zoude hij anders niet 60 jaren in vrijheid geleefd hebben tegen nu slechts 40? Laat men dus niet beweren dat de Staat geen recht heeft om leven te nemen. Want mag hij dat niet dan mag hij evenmin vrijheid ontnemen, en blijft hem niets anders over dan: geldboeten. Zijn er geen andere straffen dan deze, dan kan men, mits men er slechts genoeg geld voor heeft en over heeft, allerlei misdaden plegen. Voor f 10 voor f 100 voor f 1000 voor f 1.000.000 (men noeme de som die men wil) voor eene som gelds koopt men een' aflaat om zijnen medemensch te dooden! Behoeven wij er meer van te zeggen? Wij zwijgen van de omstandigheid dat krenking van goeden naam, bij inkerkering, door den Staat evenmin vergoed kan worden. Het verlies van goeden naam van een' onschuldig gestrafte is een vooroordeel, en vooroordeelen wijken, mits men er met kracht tegen strijdt. Wil men dus niet tot het onzedelijke strafmiddel van geldboete afdalen, dan moet men aan den Staat het recht gunnen evenzeer om leven als om vrijheid te nemen. Wij kennen dus den Staat het recht toe om te straffen door te dooden, en wij herhalen derhalve onze verklaring van zooeven dat, wat het oogpunt van recht aangaat, de doodstraf volkomen geoorloofd is. De doodstraf diensvolgens als middel van afschrikking te bezigen behoort geheel tot de bevoegdheid van den Staat. Wij zouden misschien denken het doel er van nu gevonden te hebben; doch laat ons niet te haastig zijn, en voorloopig slechts aanstippen dat de doodstraf als middel van afschrikking in aanmerking kan komen. Ons derde antwoord op onze eerste vraag luidde. ‘Om het beginsel in verwezenlijking te brengen dat elke misdaad door hare evenredige straf gevolgd moet worden.’ Diegenen die der doodstraf dit doel toeschrijven leggen derhalve den Staat de plicht op om te zorgen, dat elke misdaad door hare evenredige straf gevolgd worde. Zij zeggen dat misdaad en straf tot elkander staan als oorzaak en gevolg, en dat derhalve geene misdaad gepleegd kan worden zonder dat straf, als haar noodzakelijk gevolg, achterna kome; naarmate nu de oorzaak grooter is (d.i. de misdaad) zal ook het gevolg grooter zijn (d.i. de straf). Voor sommige euveldaden, zoo beweren zij, is geene andere evenredige straf denkbaar dan die des doods. In de eerste plaats vragen wij hun die aldus redeneeren: Welken maatstaf hebt gij voor uwe evenredigheid? Geeft gij er ons eenen, dan kunnen wij alle straffen daaraan toetsen, dus ook de doodstraf, {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} en dan kunnen wij dus zien of zij werkelijk de evenredige straf voor sommige misdaden is. Doch reeds op deze eerste vraag blijft men ons het antwoord schuldig; of men daalt af tot den algemeen veroordeelden stelregel: oog om oog en tand om tand, òf wel de geheele evenredigheid hangt af van de willekeur des strafwetgevers. Is dit eerste bezwaar tegen het gegeven antwoord reeds gewichtig, nog belangrijker hebben wij er tegen. De tegenstrijdigheid trof ons namelijk, dat, indien misdaad en straf elkanders oorzaak en gevolg zijn, men niet bloot de oorzaak laat werken om het gevolg te verkrijgen. Om eene rivier op te doen droogen is het immers voldoende de bronnen er van te stelpen; en omgekeerd, om eene rivier te doen stroomen behoeft men slechts de bronnen te laten vloeien. Is de oorzaak er, dan komt het gevolg van zelf. Indien men nu bij misdaden niet bloot de oorzaak laat werken, erkent men dan niet dat de straf niet het noodzakelijk gevolg van de misdaad is? Want indien het gevolg (d.i. de straf) onmiddelijk uit de oorzaak (d.i. de misdaad) voortsproot, waarom dan eene tweede oorzaak te hulp geroepen, den Staatsarm, om dat gevolg te verkrijgen? De geheele beschouwing berust evenwel op eene verwarring van begrippen. Staatsstraf en zedelijke straf worden als één beschouwd, eene beschouwing die valsch is en tot de genoemde tegenstrijdigheid voert. Ook onze meening is het dat in de zedelijke wereld elke misdaad door eene evenredige straf gevolgd wordt, maar door zulk eene, geheel onafhankelijk van die door den Staat opgelegd. Wij zoeken oorzaak en gevolg geheel en eeniglijk in den zieletoestand des misdadigers vóór en na de euveldaad. Zijne zedelijke straf is de wroeging, leidende tot het berouw, eene straf, voorwaar, dikwijls vreeselijk genoeg! Iedereen zal toestemmen dat gelijke misdaden daarom nog niet de gevolgen zijn van gelijke mate van slechtheid; dientengevolge zal ook op gelijke misdrijven niet noodwendig dezelfde zedelijke straf volgen; hoe grootere slechtheid, hoe grootere straf, d.w.z. hoe grooter wroeging en berouw. Trouwens wij begrijpen niet waarom men den Staat met alle geweld zou willen doen straffen krachtens dit zedelijk beginsel, terwijl het duidelijk is dat hij zijn recht uit eene geheel andere bron put. Hoe men ook over zijnen werkkring moge denken, hierin stemmen allen overeen, dat de Staat dáár is om orde en veiligheid te handhaven. De uitoefening van dien plicht nu is hem onmogelijk, indien hem het recht van straffen ontbreekt. Hij ontleent derhalve zijn recht van straffen aan zijnen plicht om voor orde en veiligheid te waken. Diensvolgens voldoet het antwoord sub no. 3 ons niet om drie redenen: 1o.omdat, aannemende dat de Staat straffen moet om het zedelijk beginsel te verwezenlijken dat elke misdaad door eene evenredige straf gevolgd moet worden, de maatstaf voor die evenredigheid ons niet wordt gegeven; {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o.omdat het antwoord steunt op eene verwarring van Staatsstraf en zedelijke straf; en 3o.omdat het duidelijk is dat de Staat zijn recht van straf (dus ook de doodstraf) ontleent aan zijnen plicht om voor orde en veiligheid te waken. Een vierde doel dat men aan de doodstraf toekende was: ‘dat zij dienen zoude om den misdadiger onschadelijk te maken.’ Er valt zeker niets tegen te zeggen dat de doodstraf den boosdoener belet verder nadeel te veroorzaken. Is dit doel nu evenwel geoorloofd? Niet alleen is het den Staat geoorloofd den misdadiger onschadelijk te maken, maar het is in de allereerste plaats zijn plicht om hen, die door hunne handelingen bewezen hebben gevaarlijk te zijn voor de Maatschappij, van haar af te zonderen, en te zorgen dat zij haar geene verdere schade toebrengen. Als middel van onschadelijk making komt de doodstraf derhalve mede in aanmerking. Wij hebben nu op onze vraag, wat het juiste doel der doodstraf is, twee bevredigende antwoorden ontvangen, namelijk: 1o.de doodstraf gaat misdaden tegen, en 2o.de doodstraf maakt onschadelijk. Wij weten dus nog niet tusschen welke van deze wij te kiezen hebben. Het zoude moeielijk vallen onze keuze te bepalen, indien gelukkigerwijze het antwoord op onze derde vraag: ‘Beantwoordt het middel aan het doel?’ ons hier niet uit den nood redde. Diensvolgens vragen wij: Maakt de doodstraf werkelijk onschadelijk? Wie zal 't ontkennen? Schrikt zij van misdaden af? Laat ons zien. De doodstraf zoude op tweeërlei wijze van misdaden afschrikken, namelijk: 1o.door hen die de openbare terechtstelling bijwonen van wandaden af te houden; 2o.door hen voor wie de straf bestemd is te beletten de strafbare daad te plegen. Beide deze beweringen zijn valsch. Het is herhaaldelijk en uitvoerig aangetoond dat eene openbare terechtstelling, wel verre van een' heilzamen invloed op de omstanders uit te oefenen, integendeel een' allerverderfelijksten op hen heeft. Het krachtigste bewijs voor deze stelling is zeker wel het feit dat openbare terechtstellingen hoe langer hoe meer vermeden worden, en in verschillende landen voor de ‘Intra-muras’ ten uitvoerlegging van het doodvonnis plaats hebben gemaakt. Een ander krachtig bewijs is zeer zeker nog het feit, dat in de voorgaande eeuw te Rome de openbare terechtstellingen tot aan het Karnaval, ter opluistering der vastenavondsfeesten, werden uitgesteld! Wie Dickens eenige gave van fijne {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking en karakterstudie toekent, noodigen wij uit het oordeel van dien schrijver over openbare terechtstellingen na te slaan (o.a. te vinden in Hetzel's werk ‘Die Todesstrafe’, en ook in no. 36 van de Serie der Duitsche voorlezingen van Rud. Virchow en Frans von Holtzendorff). Die welke meer feiten verlangen te kennen, nemen wij de vrijheid te verwijzen naar het werk van de Oliverona, in het Fransch vertaald door Chs. Lucas onder den titel ‘La Peine de Mort.’ Om zelven feiten te verzamelen toch ontbrak ons tijd en gelegenheid. Zij zouden dan evenwel tot de volle overtuiging komen, dat openbare terechtstellingen, zoo al niet misdaden aanwakkeren, toch zeker ter harer voorkoming volstrekt niet dienstig zijn. Wat nu betreft de bewering dat de doodstraf hem, voor wien zij bestemd is, weerhouden zoude de euveldaad te plegen, zoo roepen wij de hulp in der statistiek. De statistiek nu leert ons twee hoogst belangrijke waarheden kennen: 1o. dat die misdaden waarop vroeger de doodstraf bestond, doch thans niet meer, niet zijn toegenomen, (*) en 2o. dat in die landen waar de doodstraf geheel afgeschaft is evenmin zulk eene toeneming te bespeuren is. Gelijk reeds zoo even gezegd, was het ons onmogelijk, zelven statistische gegevens op te sporen, doch den belangstellenden lezer verwijzen wij ook hiervoor naar het genoemde werk. Het blijkt dus dat eene openbare terechtstelling geenszins eene afschrikkende werking heeft, en dat die landen waar de doodstraf geheel of gedeeltelijk afgeschaft is evenmin getuigen zijn eener toeneming van misdaden. En toch, indien de doodstraf werkelijk eene afschrikkende kracht had, zoude na hare verdwijning het getal misdaden moeten toenemen. Dit verschijnsel nu vertoont zich niet, en daarom verklaren wij aan de doodstraf volstrekt geene afschrikkende werking toe te schrijven. Was het tegendeel gebleken (namelijk dat zij wel van misdaden afhield) dan zoude zij niet afgeschaft mogen worden. Eenigen beweren dat in dat geval de menschelijkheid zoude gebieden haar toch te doen verdwijnen. Wij daarentegen beweren dat juist de menschelijkheid dan haar behoud zoude vorderen. Wanneer toch in een land tengevolge harer afschrikkende kracht het aantal met den dood strafbare misdrijven b.v. vijf per jaar is, en na hare afschaffing dat aantal tot op 7 klimt, hebben dan de afschaffers niet op hunne rekening 2 onschuldige menschenlevens tegen 5 schuldige die zij hebben gespaard? Indien men de keuze heeft tusschen 5 schuldige en 2 onschuldige menschenlevens op te offeren, is de keuze dan moeielijk? Neen! - In- {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} dien bewezen is dat door de afschaffing der doodstraf misdaden toenemen, dan zoude het onverantwoordelijk zijn tot dien maatregel over te gaan. Dat de staat recht heeft om leven te nemen, hebben wij hierboven reeds aangetoond. Maar het tegendeel is niet gebleken, en zoolang dus de doodstraf niet van misdaden blijkt af te schrikken is zij voor dat doel volkomen overbodig, en mag zij er niet voor behouden worden. Er blijft ons dus ten slotte nog één voldoend antwoord over: ‘de doodstraf maakt onschadelijk,’ een doel, dat volkomen geoorloofd is, en door het middel volkomen wordt bereikt. Maar nu rest ons ook nog ter beantwoording onze laatste vraag: ‘Is de doodstraf het beste middel om den misdadiger onschadelijk te maken?’ En dan luidt ons antwoord ontkennend. Waarom? Omdat er een ander middel is, minder hard, minder streng, dat even goed tot hetzelfde doel leidt. Laat ons zien. Men gelieve zich te herinneren wat wij in den aanvang zeiden, namelijk dat de menschelijkheid, de menschenliefde, bij de behandeling van het vraagstuk der doodstraf in aanmerking komt. Tot dusverre hebben wij haar nog niet gehoord. Maar hier is het de plaats, dat zij hare stem verheffe. Wat zegt zij dan? Zij gebiedt dat geene strengere straf toegepast worde, dan noodig is. Indien een vader zijnen zoon meer slaag geeft, dan strikt vereischt wordt, dan is die vader wreed: indien de Staat meer straf oplegt dan noodig is, dan is de Staat wreed. En nu moge het voor eenen vader een lastig vraagstuk zijn, het getal klappen te bepalen dat voor zijn zoon noodig is; voor den Staat ten opzichte der doodstraf bestaat die moeielijkheid niet. De doodstraf is, wij hebben het gezien, ter afschrikking niet noodig; slechts de onschadelijkmaking wordt vereischt. Welnu, indien men dan den schuldige slechts van de Maatschappij afzondert, is hij dan niet evenzeer onschadelijk, en wordt dan het doel, waarnaar men streefde, niet even goed bereikt? - Immers ja. - Men zal misschien beweren dat er voorbeelden zijn van ontsnapping van gevangenen, en dat derhalve inkerkering geen volkomen middel van onschadelijkmaking is. Maar wij beweren daartegen, dat indien men wil, indien men kennis en geld in onbegrensde mate aanwendt, men thans gevangenissen bouwen kan, waaruit het niemand mogelijk is te ontsnappen. Men lette echter wel op: kennis en geld in onbegrensde mate. Indien het blijkt dat 10 mm. niet voldoende zijn, dan sta men er 20 mm., of zooveel als noodig is, voor toe. Indien de wetenschap deze of gene vordering heeft gemaakt, waardoor gevangenissen nog meer waarborgen van veiligheid op kunnen leveren, dan passe men die ontdekkingen toe, kosten zij ook veel. En indien {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} men tot eene leening zijne toevlucht moest nemen om de uitgaven te dekken, dan deinze men daarvoor niet terug. Zoovele milliarden zijn geleend om levens te vernietigen, is het niet oneindig loffelijker te leenen om levens te sparen? Keurt de menschelijkheid derhalve in de eerste plaats daarom de doodstraf af, omdat een ander zachter middel even goed aan hetzelfde doel beantwoordt, dan juicht zij daarenboven nog omdat door opsluiting aan misdadigers gelegenheid wordt gegeven om zich te verbeteren en weder in de Maatschappij terug te keeren. Daarom verlangt zij dat de gevangenissen tevens verbeterhuizen zijn voor misdadigers, waarin deze geschikt worden gemaakt om weder te keeren in de Maatschappij. Koste dit veel, verslinde dit groote sommen, en zegge men: Hoe zeer weinig misdadigers keeren weer verbeterd in de Maatschappij terug! Is het niet beter die uitgaven voor andere doeleinden te gebruiken, en de doodstraf te laten bestaan?, dan vragen wij: Op hoeveel schat gij dan een menschenleven? Is een menschenleven dan te taxeeren? Indien er in honderd jaren slechts één misdadiger verbeterd uit den kerker in de zamenleving terugkeert en elk jaar waren 20 mm. aan gevangeniswezen uitgegeven, is dan dat ééne gespaarde menschenleven te duur betaald? Daarenboven: wanneer de Staat jaarlijks groote sommen uitgeeft tot het geschikt maken harer toekomstige burgers voor de Maatschappij, is het dan niet billijk dat zij evenzeer zorg drage dat hare diep gezonken volwassen onderdanen weder voor de Maatschappij geschikt worden gemaakt. Men zegt misschien dat er boosdoeners zijn, onvatbaar voor verbetering. Het bewijs voor deze stelling is trouwens nooit geleverd en kan ook nooit geleverd worden. Dit ontkennen wij ten stelligste. Het is onze innige overtuiging dat in ieder mensch, hoe diep ook gezonken, eene kiem schuilt van goed, die ontwikkeld kan en zal worden, mits de omstandigheden daartoe leiden; maar doen zich die gunstige omstandigheden niet voor, dan komt die kiem ook niet tot ontwikkeling. En evenals eene zaadkorrel de kiem in zich bevat van een gansche plant, maar deze zich niet ontwikkelt, indien lucht, licht, warmte, goede grond, enz. haar ontbreken, evenzoo bevat ieder mensch eene kiem van goed, die evenwel niet tot ontwikkeling komen kan, indien de omstandigheden het beletten. Wij zeggen dus niet, dat ieder misdadiger zich zal verbeteren, maar dat hij dit kan, mits wij slechts de voorwaarden aanbrengen dat die ontwikkeling plaats grijpe. Hoe nauwkeuriger diensvolgens onze kennis van den mensch en zijne handelingen is, hoe beter het ons zal gelukken misdadigers te verbeteren. Hoe nu onze gevangenissen in te richten dat zij aan het voorschreven doel beantwoorden, is eene vraag die ons hier niet mag bezig houden. Het is eene der nevenquestiën, waarop wij in den aanvang doelden. Maar zelfs, indien men de gevangenis niet als verbeterhuis inrichten {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} wil, is inkerkering altijd boven doodstraf te verkiezen, omdat gemis van leven toch altijd zwaarder is dan gemis van vrijheid, en omdat, wij hebben het gezien, het ontnemen van vrijheid voldoende is om den misdadiger onschadelijk te maken. Een laatste, hoewel zwakste, jubeltoon heft de menschelijkheid aan bij het verdwijnen der doodstraf omdat het onrecht den veroordeelde aangedaan toch minder groot is, indien het blijkt dat hij onschuldig was. Zwakste zeggen wij, want, gelijk boven reeds is gezegd, de Staat kan evenmin ontnomene vrijheid als ontnomen leven terug geven. Heeft hij evenwel slechts de vrijheid den veroordeelde ontroofd, dan kan hij hem weder in vrijheid stellen, doch weder levend maken is hem onmogelijk. Hij kan hem echter op geenerlei wijze eene vergoeding schenken voor het verlies zijner vrijheid, maar het onrecht, den onschuldig veroordeelde door den Staat aangedaan, is in dit geval toch minder groot dan indien hij hem het leven ontnomen had. Dat eene vergoeding in geld den naam van vergoeding niet dragen kan is duidelijk. Evenmin als leven kan men toch vrijheid taxeeren. Vatten wij nu onze redeneering samen, dan blijkt het dat de doodstraf tot twee doeleinden zoude kunnen dienen, namelijk: 1o.tot onschadelijkmaking des misdadigers; 2o.tot het tegengaan van misdrijven. Wij hebben gezien dat de doodstraf misdrijven niet tegenhoudt, en derhalve alleen ter onschadelijkmaking kan dienen; dat er evenwel een ander, minder hard, middel is, inkerkering, dat even goed aan dit doel beantwoordt, en dat de menschelijkheid gebiedt dat de Staat van dit zachtere middel gebruik make; dat dit middel daarenboven het voordeel geeft van mogelijke verbetering des misdadigers, en dat het onrecht den veroordeelde aangedaan minder groot is indien het blijkt dat hij onschuldig was. Derhalve verdient de doodstraf afkeuring, en is het wenschelijk dat zij door inkerkering worde vervangen. Nog enkele opmerkingen. Men lette wel op dat wij geen onderscheid hebben gemaakt tusschen misdrijven, door de eene of andere klasse van menschen gepleegd; wij hebben geene uitzondering opgeworpen voor zeevolk en militairen, maar onze redeneering zonder onderscheid op menschen toegepast. Diensvolgens verlangen wij voor die genoemde klassen ook geene uitzondering, en willen wij op misdaden, door hen gepleegd, evenzeer de doodstraf afgeschaft zien. Hunne misdaden zijn zwaarder, zegt men, en slepen de ontzettendste gevolgen na zich. Maar hebben wij dan de wenschelijkheid van behoud of afschaffing der doodstraf afhankelijk gemaakt van de hoegrootheid der gevolgen van de misdaad? Immers neen! De doodstraf was alleen een middel ter onschadelijkmaking, waarvoor een beter middel te verkiezen is. Kan men aantoonen dat misdaden onder {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} de genoemde klassen toe zouden nemen, indien de doodstraf op die misdaden verdween, dan stemmen wij dadelijk vóór haar behoud. Zoolang evenwel dit bewijs niet geleverd is, willen wij de doodstraf ook voor militairen (in vrede zoowel als in oorlog) en zeevolk afgeschaft zien. Deed het ons derhalve vreugde te bemerken, dat onze Regeering een ontwerp tot afschaffing der doodstraf bij de Staten-Generaal indiende, dan deed het ons daarentegen innig leed de voordracht niet tot alle misdaden te zien uitgestrekt, en haar voor leger en vloot in sommige gevallen te zien behouden. Door eenigen wordt er op gewezen dat de doodstraf eene ondeelbare straf is. Dit bezwaar is volkomen juist tegen hare toepassing tot dusverre, niet tegen haar bestaan. Indien men toch bevindt dat er verschillende trappen van zwaarte bestaan in de misdaden, waarop thans nog de doodstraf bestaat, dan volgt daaruit niet dat zij voor alle die misdaden afgeschaft behoort te worden, maar slechts voor die, welke beneden die grootste misdaad staan, en dat men haar voor die allerzwaarste behouden kan. Doch ook voor deze wenschen wij de doodstraf afgeschaft te zien, om de eenvoudige reden dat zij voor die allerzwaarste misdaden als middel van afschrikking niet dient, en ter onschadelijkmaking door een ander, zachter middel vervangen kan en dus moet worden. Een laatste punt ten slotte. Er zijn er die zeggen: wat wilt gij toch? de doodstraf is immers in ons vaderland zoo goed als afgeschaft; het is toch eene uitzondering dat de ter dood veroordeelde geene gratie bekomt (*). Juist daarom beschouwen wij den tegenwoordigen toestand als den inconsequentst mogelijken. Acht men de doodstraf wenschelijk, men passe haar toe; acht men haar niet wenschelijk, men schaffe haar af. Maar een stelsel te volgen, dat de doodstraf uitspreekt, maar niet uitvoert, is de ongerijmdheid zelve. Hebben wij derhalve gezien dat de doodstraf afgeschaft behoort te worden, dan besluiten wij met den wensch dat onze Wetgevende Macht de gedane voordracht moge uitbreiden en aannemen, en de Doodstraf weldra ophouden zal ons Vaderland te ontsieren. H. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. ‘Als twee oogen zich sluiten’ - de oogen van keizer Napoleon III, zoo luidde voortdurend het refrein van de dagbladen in Duitschland in de laatste maanden van het vorige jaar; en niet alleen de ongesteldheid van Napoleon gaf aanleiding tot zekere ongerustheid, tot angstig vragen, wat houdt de toekomst in haar schoot verborgen? met de ziekte van den Keizer gingen gepaard een aantal verschijnselen, die duidelijk genoeg te kennen gaven, dat de grondslagen van het groote keizerrijk onvast begonnen te worden; de teugels hingen slap in de moede, zieke handen. Niemand wist te zeggen, welken loop de zaken zouden nemen. Het Senaatsbesluit had zijn doel gemist; in plaats van tevredenheid te verspreiden, waren de eischen grooter geworden: de Regeering scheen het zelve te gevoelen; het ministerie openbaarde weinig vastheid; Forcade was blijkbaar de man niet als Rouher om met een stalen voorhoofd volzin op volzin te stapelen, zonder eigenlijk iets te zeggen, als alleen dat de zaken bleven zooals zij waren; van daar aanhoudende geruchten van wijziging van het ministerie, het een al vreemder en zonderlinger dan het ander; men sprak zelfs van Rouher naast Ollivier. Het liep tegen het einde van October. Het plan van sommige afgevaardigden om den 26sten October een zitting van het Wetgevend Lichaam te improviseeren, bleek bij nader indenken wat al te onbekookt, en tegenover een man als Napoleon te gevaarlijk. De een na den ander trok terug, Raspail was de laatste die het opgaf. Alleen de democraten, die geen afgevaardigden waren, en derhalve niets te verliezen hadden, keurden dien terugtred af; en het minst waren daarover tevreden de socialistische Parijsche kiezers; zij besloten geen gras te laten groeien over de zaak, maar de afgevaardigden, die zij zelf gekozen hadden, ter verantwoording te roepen. Zoo gezegd, zoo gedaan, en op zekeren dag ontvingen Favre, Pelletan, Bancel, Simon uitnoodigingen van de vertegenwoordigers van verschillende kiescomité's om ter bepaalder plaatse te verschijnen om rekenschap af te leggen van de wijze, waarop zij hun roeping als volksvertegenwoordiger betracht hadden. Favre koos de verstandigste partij en bedankte om door het Parijsche gepeupel terecht gezet te worden over zaken, waarover het wel stemrecht had, maar geen verstand. Simon, Pelletan e.a. gingen en werden behandeld, zooals het gemeen in den regel een fatsoenlijk man behandelt; op die vergadering schreeuwde alles woest en wild dooreen, en de hoofdzaak was: de heeren, de afgevaardigden uitjouwen. Herinneren zulke tooneelen niet levendig aan de revolutie? Zijn zij {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} als 't ware niet daarvan het voorspel? De mystieken verkondigden de naderende omwenteling als zeker, de vreeselijke moord bij Pantin was voor de ‘geloovigen’ het teeken der waarschuwing geweest. Ook in ander opzicht leek Frankrijk nog hetzelfde te zijn als vroeger; de druk was verdwenen, het dartele woeste kind, aan de vrijheid overgelaten, gaf zich aan dezelfde dwaasheden over. De onzinnigheden van de publieke vergaderingen gingen gepaard met uitspattingen der pers, zooals zij alleen in Frankrijk gevonden worden, of zooals men ze alleen schrijft, wanneer de pen zich wreken wil, omdat zij zich jaren lang heeft moeten inhouden. Men leze b.v. La Réforme; daar wordt de Keizer voorgesteld als de man van den 2den December; hij bevindt zich op zijn paleis en wijst zijn zoon op de menigte, die op straat zich voortspoedt. ‘Ziet gij die menigte, mijn kind?’ spreekt ‘2 Dec.’ zijn zoon aan, ‘dat is mijn volk en het zal ook het uwe zijn. Slechts een teeken van mij, en die groepen gaan uiteen, zij stuiven uit elkander, en zij, die de wapenen dragen, schieten ze dood. En toch die lieden hebben ouders, vrienden, broeders. Is dat niet schoon, mijn kind? Welnu, dat is nu de kunst om te regeeren.’ De Regeering liet die Jacobijnentaal ongestraft, uit staatkunde, en toch moest het gezond verstand aanraden zulke bladen in beslag te nemen; zij gelijken de lont, waarmeê men een licht ontvlambare massa doet vuur vatten. Toch was die vrees voor een naderende omwenteling meer gegrond op het traditioneel geloof van Frankrijk dan op den werkelijken toestand, waarin het tegenwoordig verkeert. Frankrijk is - wij vergeten het zoo licht - veel veranderd. Het Keizerrijk, wat men het ook moge ten laste leggen, beantwoordde en beantwoordt nog aan een bestaande behoefte van de meerderheid der bevolking, aan de behoefte aan orde en veiligheid; de omwenteling, die blijkens de ervaring zoo licht een socialistisch, communistisch karakter aanneemt, is het roode spook geworden, dat de gezeten burgerij en de geleerde en letterkundige stand vreezen. Het Keizerrijk werd, in weerwil van zijn bloedige opkomst, gedragen door de praktische gedachte: wij kunnen er niet buiten. Deze standen waren evenwel nooit machtig genoeg geweest om den stroom der omwenteling tegen te houden, of hem te leiden in een betere bedding; zij hebben eerst de overwinning behaald door medewerking van de bevolking op het platteland, inzonderheid van de boeren, die in Frankrijk, zooals bijna overal, de talrijkste klasse uitmaken. De boer in Frankrijk is een wezen dat weinig verschilt van zijns gelijke in andere landen; hij is om te beginnen boer, d.w.z. hij houdt van zijn land en van zijn koeien, en bekommert zich in den regel weinig om de regeering; ook wanneer het u gelukt hem de denkbeelden van centralisatie en decentralisatie duidelijk te maken, behoeft ge niet bang te zijn, dat hij voor het laatste partij zal kiezen; liefst ziet hij dat de regeering het maar doet, dan behoeft hij er zich {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meê te bemoeien. Belasting moet hij toch betalen, en wanneer hij ziet, dat de wegen beter worden, waarover hij de mest naar zijn land rijdt, is hij al best tevreden. Zijn grootste zwak is zijn land, en ziedaar tevens de reden, waarom de boer niet meer van de socialisten houdt; die aterlingen spreken van communistisch bezit, van onteigening van het land ten algemeenen nutte; als een boer de nachtmerrie krijgt, dan is het wanneer hij droomt van de theoriën van het congres te Lausanne. Daarom heeft hij zijn stem gegeven aan Louis Napoleon, en hij zal het weêr doen, wanneer men hem bedreigt met het roode spook van het socialisme. Nu heeft het prestige van Napoleon bij de boeren blijkens de laatste stemming voor het Wetgevend Lichaam wel wat geleden, de candidaten der regeering werden hier en daar met een vrij kleine meerderheid verkozen; naast de mogelijkheid om minder belastingen op te brengen onder een andere regeering heeft het meest hiertoe bijgedragen het gebrek aan roemrijke ondernemingen; de boer wil voor het geld, dat hij aan belastingen betaalt, ook, dat de regeering flink met Frankrijk uit den hoek komt; en die nationale trots heeft sedert den Pruisisch-Oostenrijkschen oorlog een gevoeligen slag gekregen; Frankrijk speelt niet langer de eerste viool in het Europesche concert, en dat hindert den boer, die houdt van zijn akker, maar ook zwak heeft op zijn vaderland. Het is nog onzeker wat er gebeuren zal, wanneer de officieele candidaturen worden afgeschaft en de boer niet meer onder den druk staat van den maire, van wien hij een even hoog denkbeeld koestert als onze boer van zijn burgemeester. De democratische propaganda kan met de belofte van minder belastingen en mindere levering van rekruten gevaarlijk worden, maar toch gelooven wij niet dat zij veel veld zal winnen. De boer zal waarschijnlijk met het Keizerrijk en wat meer belastingen liever ‘secuur’ willen gaan, dan zich wagen aan verandering, waarbij zijn landbezit op 't spel zou kunnen komen. Voor den parlementairen regeeringsvorm heeft hij in 't geheel geen hart, hij beschouwt dien als een onderlingen strijd van de heeren om ‘op het kussen te komen.’ De gebeurtenissen op de publieke vergaderingen te Parijs waren dan ook niet geschikt om het verlangen naar een omwenteling te doen toenemen. Het blijft nog altijd zeer waarschijnlijk, dat de Keizerlijke Regeering tijdelijk wat meerdere vrijheid heeft toegestaan om even den sluier op te lichten en de vernielende elementen te doen zien, die het bestaan van de gevestigde orde der maatschappij, - het bestaan niet alleen van den Keizerlijken troon, - bedreigen. Zelfs de zoogenaamde ‘onverzoenlijken,’ de leden van de uiterste linkerzijde van het Wetgevende Lichaam namen een meer afwachtende houding aan, en de wijze, waarop de veel gevreesde 29ste October voorbijging was een koud bad voor de hooggestemde verwachtingen van hen, die meenden, dat er iets gewichtigs zou gebeuren. Niemand heeft zich op dien dag te {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} Parijs druk gemaakt als de Regeering, die uitgebreide maatregelen van voorzorg had genomen, en de dichter-improvisateur Magne, die door de politie verhinderd werd zijn vers geheel voor te dragen. De voorstanders van de omwenteling schijnen dan ook alleen te schuilen onder een gedeelte van de Parijsche kiezers en wel bepaald onder de arbeidende klasse; trouwens in de grootere steden is bijna overal, en ook in Frankrijk, deze klasse zeer socialistisch gestemd. Tegen den 21sten November waren de verkiezingen uitgeschreven voor de plaatsen in het Wetgevend Lichaam, die open gevallen waren door het bedanken van de heeren Gambetta, Bancel, Picard en Simon, welke elders de benoeming hadden aangenomen, omdat men te Parijs van een verkiezing in democratischen geest zeker was; Parijs heeft met Berlijn gemeen, dat de residentie zich het eerst onder de oppositie schaart. Er is zelfs in de Parijsche verkiezingen een zekere climax op te merken. De tamelijk sterk gekleurde democraten, die in Juni verkozen waren, voldeden niet meer. Omdat zij weigerden met de socialistische democraten uit de arbeidende klasse door dik en dun mede te gaan om de roode republiek te stichten, wilde men nu mannen hebben, die den eed aan het Keizerrijk niet hadden afgelegd en ook niet zouden afleggen; daarbij moest men nu afgevaardigden hebben met een imperatief mandaat, d.w.z. die eenvoudig voldeden aan den hun opgedragen last, en zoo zij in het onzekere verkeerden of zich nieuwe quaesties opdeden, zooals die van den 26sten October, in een vergadering der kiezers als schooljongens het wachtwoord kwamen vernemen en naar het Wetgevend Lichaam wederkeerden met de woorden: ‘Zoo spreekt het souvereine volk door mijnen mond, en zoo zult gij handelen.’ Gelukkig voor de Parijsche kiezers bestond er een man, die juist voor zulke zaken paste, een man die er als voor geknipt was, die zelf niets anders verlangde dan agitatie te verwekken en van het leven, dat hij zelf had gemaakt, een lauwerkrans te vlechten van onsterfelijke eer en bij voorbaat zijn eigen grafschrift te schrijven: ‘Hier ligt de eerste burger van zijn vaderland; hij heeft het zelf gezegd.’ Die man was Rochefort. In reiskostuum, vermoeid, en bijna ademloos van overspanning, - hij was onderweg door de politie aangehouden, en op verzoek van den Keizer, die van zulk een vogel niet bang was, weder vrijgelaten, - kwam hij van Brussel op de stem der Parijsche kiezers aangerend en stelde zich geheel ter hunner beschikking. Hij belooft alles te doen, wat zij zeggen, - wanneer zij maar maken, dat hij lid van het Wetgevend Lichaam wordt, - hij heeft den eed wel afgelegd aan den Keizer, maar om het Keizerrijk te bestrijden, - laaghartigheid doet opgeld bij de democraten, ook hier zijn alle middelen geoorloofd, mits zij maar leiden tot het doel; - wel wordt hem op een der vergaderingen verweten, ‘dat hij niets van politiek of socialisme afwist, een praatjesmaker was, ten eenenmale onbekwaam om een goed figuur te maken in een ernstige vergadering {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} als het Wetgevend Lichaam’, - maar dat moet men er voor over hebben als men door Parijs kan rijden en het volk het rijtuig achter aan loopt en de voorbijgangers zeggen: ‘daar gaat Rochefort!’ Geen middel om spektakel te maken werd door deze bende verzuimd; wilde men mannen, die den eed weigerden en met wien men bluf kon slaan in het Wetgevend Lichaam, dan was het best die mannen te kiezen, die nog omgeven waren door den stralenkrans der oude republiek en als ballingen in den vreemde vertoefden; Rochefort vertrekt met een ‘geheime’ zending naar Londen om Ledru Rollin af te halen; de oude republikein bezat natuurlijk te veel gezond verstand om een compagnieschap aan te gaan met Rochefort; later wordt Louis Blanc gevraagd, maar met denzelfden uitslag. Intusschen, men moet de herinnering aan de oude omwenteling levendig houden, Rochefort zal een courant uitgeven en die noemen: la Marseillaise; die naam zal het voorspel zijn van het krijgslied, dat weldra door geheel Frankrijk zal weerklinken: Allons enfants de la patrie, Le jour de gloire est arrivé. Als men al de middelen nagaat, die door dit soort van kiezers met een don Quichotte als Rochefort aan het hoofd, zijn in het werk gesteld om geheel Parijs, ja geheel Frankrijk in beweging te brengen, dan is het te verwonderen, dat zij bij het eigenaardige, levendige, prikkelbare Fransche volkskarakter niet beter zijn geslaagd en het niet verder gebracht hebben. Was Frankrijk het oude, bij verandering levende, revolutionaire land nog, dan was dit alles genoegzaam geweest om alle ontvlambare stoffen in brand te steken en een strijd te verwekken tegen het gevestigd gezag, die met den dag grooter werd. Maar het bleek dat al dat cabaal slechts reactie teweeg bracht, zelfs in de gewone democratische kringen; men scheen huiverig om zich met een beweging, waarvan Rochefort en de zijnen aan het hoofd stonden, te encanailleeren. Bij de stemming behaalde dan ook Rochefort wel een meerderheid van 5000 stemmen op den meer gematigden Carnot, maar in de andere districten leden de ultra's een schitterende nederlaag; Felix Pyat, de geestverwant van Rochefort, bekwam slechts 1000 stemmen; de onbeëedigde candidatuur was geheel in het water gevallen. Het district, waar Rochefort verkozen was, bestond daarbij uit de woeligste wijken van Parijs; maar hij was verkozen, en al noemde men die verkiezing voor een man als hij ‘een begrafenis eerste klasse’ - het feit was in zoo ver van gewicht, dat de roode partij in Frankrijk een man aan het hoofd gekregen had, die in en buiten het Wetgevend Lichaam voor geen grofheden, geen dwaasheden, geen beleedigingen, voor geen middel van opruiing terugdeinsde om het bestaande gouvernement omver te werpen om op de puinhoopen de republiek te vestigen van persoonlijke eerzucht en onderlingen wedstrijd om het bezit van de hoogste macht. Frankrijk zou met Rochefort als afgevaardigde van het Wetgevend Lichaam de vraag beantwoorden, of het onder het {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} Keizerrijk is veranderd of niet, of de aanhangers van de roode republiek nog de oude macht bezitten om de regeering te doen vervangen door regeeringloosheid. Intusschen naderde de tijd dat het Wetgevend Lichaam zou geopend worden. De troonrede, door den Keizer den 29sten November uitgesproken, was even lang als ledig; vooral in stijl en zeggingskracht is de Derde Napoleon de tegenhanger van den Eerste; ook dit daargelaten was het stuk zeer mager; van de groote quaesties werd met geen enkel woord gewag gemaakt; niets wat zweemde naar waarlijk liberale hervormingen; wel vond men er de oude phraseologie van ‘vrijheid en orde’, van ‘nieuw tijdperk van bevrediging en vooruitgang’, van ‘vermijden van reactie en revolutionaire theoriën’; het éenig merkwaardige van de geheele redevoering, het éenige waarin eenige kracht gelegen was, bestond in de uitdrukking ‘de goede orde, daarvoor sta ik in’, maar de indruk daarvan werd onmiddellijk uitgewischt door het sarkastische: ‘gij, mijne heeren, helpt mij de vrijheid redden.’ Voor Frankrijk was het buitendien een treurige troonrede, omdat er ‘geen enkele daad viel te vermelden, waarop Frankrijk roem kon dragen’; met ‘roem’ kan men bij een groot gedeelte van Frankrijk vrij wat goed maken. Werpen wij een blik op de zittingen van het Wetgevend Lichaam, dan gevoelen wij een zekeren weerzin tegen die vergadering; hare werkzaamheid bestond bijna uitsluitend in het onderzoeken van de geloofsbrieven der afgevaardigden; nooit zijn de knoeierijen, de bedriegerijen, de schandalen van den door de Regeeríng geoctroyeerden verkiezingsstrijd duidelijker, naakter aan het licht gekomen dan ditmaal het geval was; het licht, dat hier op de officieele candidaturen viel, was van dien aard, dat een land wel alle gevoel van schaamte moet hebben verloren om voor zulk een Kamer nog eenigen eerbied te hebben. En toch was de meerderheid gereed op al die knoeierijen het zegel der wet te plaatsen. Slechts 5 verkiezingen werden afgekeurd, de vrucht van 29 zittingen. Arm Frankrijk, is dit dan de vloek van den 2den December, dat hij u karakterloos heeft gemaakt en uw gevoel voor waarheid en recht is verstompt? Wat kan uw toekomst zijn met zulke vertegenwoordigers? Belangrijker evenwel dan de werkzaamheden der Kamer was de verschikking der partijen in den boezem van het Wetgevend Lichaam; men kan daarmeê ingenomen zijn, omdat zij in zekeren zin den grond legt voor een parlementairen regeeringsvorm, waarmeê op dit oogenblik in Frankrijk proeven genomen worden, maar aan den anderen kant plaatst zij op nieuw vele leden van dat Lichaam in een dubbelzinnig licht; voor 't minst maakt zij een allervreemdsten indruk. Men herinnert zich de interpellatie der 116, wier drang naar meerdere vrijheid de Keizer had willen stillen door het Senatus-consult. Er bestond niet de minste twijfel of verschil onder de liberale oppo- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} sitie, dat men zich met de daarbij toegezegde hervorming zou tevreden stellen. De vraag was evenwel, welken weg men zou inslaan; zou men blijven opponeeren zonder eenig bewijs van toenadering te geven, of zou men voorloopig de Regeering tegemoet komen om dan te zien nog meer van haar gedaan te krijgen? De zelfverloochening nog daar gelaten, die elk eerlijk man zich getroosten moet om met een regeering als die van Keizer Napoleon in verbinding te treden, laat staan met haar mede te werken, ligt er iets gevaarlijks in. Maar wie hier gevaar in moge zien, al ware 't alleen voor zijn eigen karakter, niet alzoo de heer Emile Ollivier; van den beginne af aan heeft hij een bepaalde voorkeur gehad om de rol te spelen van middelaar des Keizers en der liberalen; men zou kunnen zeggen, dat die voorkeur bij hem in een manie is ontaard, en wil men hem een idealistisch karakter toeschrijven, dan stelt men zich hem het best voor als een dwaallicht, dat bestendig gezien wordt op de schuin afloopende baan, die van de liberale oppositie naar den grooten Keizer voert. Afkomstig uit een familie, die aan de democratie is verknocht, zijn het de republikeinen, die Ollivier het eerst hebben geroepen om hunne belangen waar te nemen. Dat het hem niet ontbreekt aan talent, en men grootsche gedachten van hem heeft gekoesterd, blijkt daaruit, dat de republikeinen in 1848 hem reeds op drieëntwintig-jarigen leeftijd tot een gewichtige betrekking riepen. Negen jaar later werd hij tot afgevaardigde gekozen. Hij maakte met Favre, Picard, Hénon en Darimon het vijfmanschap uit, dat het eerst aan het keizerrijk den handschoen toewierp; Favre en Picard zijn de éenig overgeblevenen uit dien roemrijken strijd; Hénon heeft plaats moeten maken voor Raspail; Darimon is tot de keizerlijke partij overgegaan, en Ollivier..... bij welke partij behoort hij? Zeker is hij de vriend van Keizer Napoleon, zijn vertrouwde, zijn raadsman, misschien zijn dwarskijker, maar alles met zekeren pathos, die aan overtuiging doet denken; wie zal dwepen met zulk een persoonlijkheid? Op zijn best genomen kan men hem een praktisch man noemen, in dien zin namelijk als men dat woord gebruikt in handel en staatkunde. Kort vóor de opening van het Wetgevend Lichaam openbaarde zich bij de partij der 116 tweespalt; de magnetische kracht, die het keizerlijk hof op Ollivier scheen uit te oefenen, maakte hem verdacht. Men sprak dat Ollivier met prins Napoleon conferenties had gehouden over een nieuw ministerie, en zonder zijn medestanders daarover te raadplegen. De markies d'Andelarre sprak niet alles uit wat hij bedoelde, toen hij zeide dat de ministerieële portefeuilles eerst vacant moesten zijn, vóor men ze verdeelde. Ollivier confereert intusschen met den Keizer, en het denkbeeld, dat Ollivier al vast een stel ministers moest opzoeken, lag bij de voortdurende geruchten van wijziging en aftreding van het ministerie voor de hand. Een gedeelte van de {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} linker-middelpartij scheidt zich nu bepaald af en wenscht met d'Andelarre, Latour Dumoulin, Buffet halt te houden en Ollivier niet verder op den Keizerlijken weg te volgen. Van den anderen kant evenwel daagde voor Ollivier versterking op; de phalanx der 116 had zich geopend en was bereid om in zich op te nemen alles wat zich met zijn beginselen vereenigen kon; de hofwind waaide in de richting van Ollivier; wat wonder, dat onder de leden van het midden, menigeen gevonden werd, die eenige stappen nader kwam en zich aansloot bij een richting, die het blijkbaar de Keizerlijke regeering niet zoo bijzonder lastig zou maken, en waaruit men naderhand met fatsoen wêer een rugwaartschen tred kon doen. En zie, na praten en weêrpraten, na schikken en schuiven vormden zich in het Wetgevend Lichaam eenige fracties, die geen van allen de meerderheid bezaten, die zeer verschillend dachten over hetgeen liberaal was, maar die in zekere liberale punten zich bij elkander zouden aansluiten en een meerderheid vormen. De talrijkste was de rechter-middelpartij onder den gevierden Ollivier, ongeveer 110 leden, de linker-middelpartij onder Buffet c.s., ongeveer 40 leden, die beiden voor zoover zij liberale maatregelen voorstonden, ook ondersteuning zouden vinden bij de linkerzijde, eveneens ongeveer 40 leden tellend. 't Is zeker een curieuse meerderheid, maar voor het Fransche Wetgevend Lichaam, gekozen onder den druk van de officieële candidatuur, toch een nieuw en merkwaardig tijdperk van het keizerrijk. Die kunstmatige meerderheid was voor den Keizer tevens het sein om een nieuw bewijs te geven van zijn oude liefde voor de vrijheid; in de gedaante van den heer Ollivier kwam Z.K.M. aan met een nieuwen steen om het gebouw der vrijheid te voltooien; Ollivier nam uiterst vergenoegd en met welgevallen terugziende op den afgelegden weg, de opdracht aan om een nieuw ministerie te vormen, terwijl de aftredende minister Forcade zich bleef verheugen in de Keizerlijke gunst, waarvan hij in een vleiend schrijven zulk een schitterend bewijs had ontvangen. Alle goede dingen moeten echter langzaam gaan in de wereld, denkt Keizer Napoleon, en daarom ook zachtjes aan met het liberalisme; ‘geen mannen, die oppositie maken, hoor, Ollivier; menschen uit hetgeen ge de rechter-middelpartij noemt, maar vooral niet verder; kun-je van de oude ministers nog wat gebruiken, ook goed; dat zijn geschikte menschen.’ En daar stond Ollivier. Lag het aan de sombere donkere dagen, aan het scheidende jaar zoo bijzonder eigen, dat hij erg sukkelde om ministers te vinden? Wie zal het zeggen; de histoire intime van de vorming van het tegenwoordige ministerie is nog niet geheel opgehelderd; zeker is het, dat de aftredende ministers weigerden om onder Ollivier op nieuw te dienen; als zeker mag worden aangenomen, dat, zooals wij daar even opmerkten, de Keizer een ministerie wilde uit de rechter-middelpartij, en zulk een ministerie schijnt dan ook een oogen- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} blik bestaan te hebben. De namen dier heeren stonden in de officieuse Constitutionnel, waren reeds getelegrafeerd naar de prefecten; de heeren hadden zelfs zich gepresenteerd aan prins Napoleon, en toch waren zij geen ministers; in het Journal Officiel verscheen weldra voor de verbaasde wereld een geheel andere lijst dan men verwachtte. Wat mag de reden zijn van die verrassing? Misschien was de lijst van de Constitutionnel, - het Keizerlijk ministerie uit de leden der rechter-middelpartij, een tweede editie van het ministerie Forcade maar onder een anderen naam, - geheel of gedeeltelijk geïmproviseerd en waren de portefeuilles wel aangeboden, maar niet aangenomen; de onmogelijkheid om een recht-middel-ministerie te vormen heeft toen in de laatste ure de noodzakelijkheid doen geboren worden, om althans eenige leden van de linker-middelpartij in het ministerie op te nemen; dit klinkt althans waarschijnlijker dan het andere verhaal, waarbij alleen de gewezen minister van financiën, de heer Magne, zich tusschen Ollivier en den Keizer zou gesteld hebben en het reeds gevormde ministerie uit de rechter-middelpartij zou hebben doen schipbreuk lijden door zijn betoog, dat dit ministerie onhoudbaar was, en op zijn aandrang Ollivier op nieuw aan het werven is gegaan onder de linker-middel-partij en na eerst den heer Chevandrier de Valdrôme te hebben overgehaald, ook daar niet ongelukkig slaagde en met een ministerie van fusie voor den dag kwam. Welke rol de heer Magne daarbij gespeeld heeft, is onzeker; was het hem te doen om Ollivier van de baan te schuiven en zijn plaats in te nemen, of werd zijn daad ingegeven door geheel belangelooze pogingen om de nieuwe orde van zaken te vestigen? Het gevolg van zijn bemoeiing was voor hem zelven in geen geval voordeelig; de eerste eisch van de heeren van het linker-midden was, dat de heer Magne niet naast hen in het minister-college zou zitten. Op nieuw valt hier een zonderling licht op den heer Ollivier; hem werd wel eens verweten dat hij makelaar was in ministerieële portefeuilles; welnu, in zaken schijnt hem meer te liggen aan de kunst van slagen dan aan het handhaven van zijn beginsel; volgens zijn opdracht zocht en vond hij een ministerie uit het rechter-midden, maar hij liet zich in het laatste oogenblik weder overhalen om zijn eigen werk te vernietigen en ook leden van het linker-midden op te nemen. En het verschil tusschen het rechter- en het linker-midden is waarlijk groot genoeg om daar niet zoo licht over heen te stappen; zoo weinig als het rechter-midden den naam van waarlijk liberaal kan dragen, zoo toegevend als het zich betoont tegenover de Keizerlijke Regeering en daardoor alle achting verbeurt, zoo diep ingrijpend zijn de punten, waarin het van de linker-midden verschilt; het eischt: 1o. ontbinding van de tegenwoordige Kamer als protest tegen de officieële candidatuur, 2o. het recht voor het Wetgevend Lichaam om veranderingen voor te stellen van de constitutie, 3o. benoeming van de maires niet alleen uit maar ook door de gemeenteraden. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} Men kan met een zeker optimisme het tot stand komen van een ministerie uit de beide middel-partijen tot een bijzonder soort van geluk rekenen; alledaagsch is het ook niet, dat waar het verschil van programma zoo groot is, een fusie-ministerie tot stand komt. De tijd zal moeten leeren of het werkelijk de kracht van de regeering verhoogt, of dat het, inwendig verdeeld, plaats zal moeten maken voor een ministerie van beginsel. Voorloopig evenwel gaat alles naar wensch; de ministers uit het linker-midden, de heer Daru, minister van buitenlandsche zaken, en de heer Buffet, minister van financiën, - men ziet, al vormen zij in aantal de minderheid tegenover hunne collega's met Ollivier aan het hoofd, zij hebben portefeuilles van groot gewicht, - spreken of zij éen van ziel zijn met hunne ambtgenooten; allen spreken zij fraaie taal. De heer Daru verzekerde in den Senaat als wijlen Jozefs broeders in Egypte, ‘wij zijn eerlijke lieden’. Dat mag ook wel; de staatkundige wereld vloeit er niet van over. Vele daden getuigen van oprechten wil om den weg van vooruitgang te volgen, d.i. den parlementairen regeeringsvorm te huldigen. Alsof wij teruggekeerd zijn tot de dagen van het burger-koningschap voeren de ministers niet meer den titel van Excellence, maar van monsieur le Ministre; zal het een overgang zijn tot dien van citoyen ministre? De namen van Buffet en Daru brengen van zelf den strijd van de parlementaire republiek tegen de socialistische woelingen in '48 voor den geest, een strijd die toen door den coup d'état werd afgebroken. Ook nu verheft zich het socialisme; de don Quichotte Rochefort is zeker voor een andere partij een slechte aanvoerder, maar voor de socialisten een man naar hun hart, en de omstandigheden schijnen hem wonderbaar te begunstigen. Waarom begaat het neefje van den Keizer, prins Pierre Bonaparte ook juist op dit oogenblik zulk een onhandige dwaasheid om een ‘kind des volks’ dood te schieten? Het schijnt evenwel of dat spektakel maken van Rochefort en zijn bende geen anderen invloed zal hebben dan de liberale zaak te schaden. De ware democraten worden daardoor in een moeielijke positie gebracht. De onverbiddelijke logica schijnt er op te wijzen, dat de republiek zou overvleugeld worden door het socialisme, dat in zijn leerstellingen nog consequenter is geworden en daardoor de vijand van al wat in elk geval orde en veiligheid wil in de maatschappij; de middelpartijen worden onwillekeurig er toe gebracht om van den nood een deugd te maken en het Keizerrijk te steunen als vertegenwoordigende de macht, die alleen in staat is de maatschappij te redden. Rochefort is een hoogst onaangename persoonlijkheid, maar de glimlach op het gelaat des Keizers bij het uitspreken van zijn naam in het Wetgevend Lichaam, is wel doordacht geweest; die man zal wellicht een voorwendsel zijn om niet te vlug voort te gaan op den liberalen weg; nog is de Senaat, met Rouher aan het hoofd, een Keizer- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk lichaam, nog bezit het Wetgevend Lichaam geen macht om de constitutie te veranderen. Onzekerheid, wantrouwen tegenover Keizer Napoleon, ziedaar het punt, waartoe wij telkens wederkeeren; nu eens zijn wij geneigd aan een nieuw tijdperk voor Frankrijk te gelooven, dan weder kunnen wij de gedachte niet van ons weren, dat de parlementaire regeeringsvorm meer schijn dan wezen zal zijn en slechts een andere vorm van de vroegere Keizerlijke regeering. Verschillende feiten doen soms vragen, of het geheel eigenlijk niet een groote komedie is. De prefect der Seine, de heer Haussmann, - wel eens de pacha van Parijs genoemd, maar die in rustelooze werkzaamheid, in zeldzame energie weinig van een pacha had, - wordt ontslagen, men zegt op aandrang van het ministerie; 't kan wel zijn, maar beteekent de man, die in zijn plaats wordt benoemd dan zulk een grooten vooruitgang? is de heer Chevreau, de prefect van Lyon, republikein van '48, de imperialist na den coup d'état niet een verwisseling van naam, niet van beginsel? De nieuwe minister van Binnenlandsche Zaken, de heer Chevandrier de Valdrôme, omhelst den heer Haussmann bij zijn afscheid met boezemvriendelijke hartelijkheid, een rol die Ollivier hem kunstig nabootst door Rouher eveneens hartelijk te verzekeren, dat een man als hij onmisbaar is. Krijgt bij dit alles het wantrouwen geen voedsel? Vraagt men zich niet telkens af bij de daden van Napoleon: is dat ernstig gemeend? De phrasen van dien man beginnen met zijn: l'empire c'est la paix, en Italië en de Krim en Mexico geven het antwoord; zijn altoos voltooien van het gebouw der vrijheid, wat is het anders dan een holle klank? Alles wat hij verricht, doet denken aan den koorddanser, die zijn kracht inspant om het evenwicht te bewaren. Zijn eigen uitspraak, dat hij de man is om Frankrijk te redden en op te voeden voor de vrijheid, is een der meest tartende spreuken, waarmeê een vorst in de 19de eeuw tegenover een volk durft op te treden. Welken waarborg levert die man, dat hij het echt meent met het parlementaire regeeringsstelsel? Wij zullen toch niet zoo dwaas zijn aan de woorden van een Vorst geloof te slaan? Niets conventioneler dan dat. Toch wordt bij de mate van vrijheid, die de Keizer van Frankrijk heeft toegestaan, of liever zijne bedekte erkenning van Frankrijk's recht op meerdere vrijheid, - want veel meer is het niet -, de balanceerkunst moeilijken. Keizer Napoleon zal nu gedwongen zijn feitelijk meer vrijheid te geven, of een tegenstand te voorschijn roepen, zooals hij dien tot nog toe niet ondervonden heeft; het Keizerrijk verkeert in een crisis, beleeft een overgangstijdperk, waarvan het einde moeilijk te voorspellen is. Frankrijk is niet alleen het land, dat een crisis doorleeft en waar de omstandigheden meêwerken om de verschillende partijen in gisting te {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} brengen en haar uiterste krachten te doen inspannen. Maanden lang reeds bestond die gisting in Beieren, en de verre afstand en de minder gewichtige rol, die Beieren is toebedeeld op het tooneel der wereldgebeurtenissen, - het heeft niet het voorrecht gerekend te worden tot de groote Mogendheden, - maakten, dat die gebeurtenissen minder algemeen de aandacht trokken. En toch heeft daar in weinige maanden een verandering plaats gegrepen, waarvan het einde niet te voorzien is. Het Beiersche Vorstenhuis is bekend door erfelijke liefde voor de kunst en zijn weinige deelneming aan de regeeringszaken. Dit laatste trouwens is gewoonte geworden bij de Vorsten in de constitutioneele staten en de reden waarom men hen nu eens prijst, dan weder laakt om de nietsbeteekenendheid van de rol, die zij te vervullen hebben, een rol waartoe men zelf ze veroordeeld heeft. De Regeering, de ministers en de Landdag waren gematigd liberaal, en menige wet werd vastgesteld, die een heilzamen invloed op het land uitoefende. Schoon Beieren ongeveer 3½ millioen Katholieken telt tegenover 1½ millioen Protestanten, oefenden de Ultramontanen geen overwegenden invloed uit. Plotseling is daarin verandering gekomen. In het vorige jaar werd door den Landdag een liberale wet aangenomen op het onderwijs, welke evenwel door het Heerenhuis werd verworpen. Die wet, waarin het neutraal onderwijs als beginsel was aangenomen, wekte een waren storm op zoowel onder Katholieke als Protestantsche clericalen. Met eene regeering, die zulke wetten maakte, kon men geen vrede hebben; men rustte zich toe ten strijde, vooral de Katholieke geestelijkheid ontwikkelde een verbazende veerkracht. Door haar uitnemende organisatie kon zij tot stand brengen, wat geen andere partij gelukte, volkomen eenheid van streven. Vooral op het platteland was zij werkzaam; van daar moest zij het ook hebben, want in de meer ontwikkelde steden was haar invloed gering. Zij stichtte de zoogenaamde Boeren-vereenigingen, - de meer fatsoenlijke naam was Volksvereeniging, - waar het landvolk tot den heiligen strijd voor het geloof bij de stembus werd afgericht; men noemde die vereeniging den ‘zwarten landstorm’, want pastoors en kapelaans verzelden de domme boeren naar het stembureel, om zeker te zijn dat de schapen van den herder niet afvallig werden. Bij de stemming voor leden voor het Noordduitsche Tolverbond werd de werking van de geestelijke phalanx het eerst beproefd, en verrichtte wonderen van dapperheid. Eenmaal in het vuur geweest werden de getrouwen straks geleid om den aanval te wagen op den Landdag en hier ging de uitslag de stoutste verwachting te boven; terwijl de Ultramontaansche leden van den Landdag vroeger slechts een twaalftal stemmen telden, bracht zij het nu tot 76; zij beschikte over de meerderheid. Het was evenwel niet alleen de vaan van het geloovig onderwijs, {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} die de zege deed behalen; veeleer werd den strijd de naam gegeven van een worsteling voor de onafhankelijkheid van het vaderland. Den heer van Hohenlohe, president van het ministerie en minister van Buitenlandsche Zaken, op wien de Ultramontanen inzonderheid gebeten waren om zijn circulaire om bij voorbaat de besluiten van het algemeen concilie krachteloos te maken, voorzoover de H. Vaders een schrede mochten wagen buiten hun gebied, de Kerk, en zich bemoeien met zaken, die den Staat aangingen, - den heer van Hohenlohe werd ten laste gelegd, dat hij Beieren wilde verkoopen aan Pruisen, het doen inlijven in den Noordduitschen Bond. De heer Hohenlohe had geen aanleiding gegeven tot die beschuldiging; veeleer nam hij steeds tegenover den Noordduitschen Bond een afwachtende houding aan, terwijl hij het met Pruisen gesloten verbond, dat ook geen Ultramontaansche macht buiten werking had kunnen stellen, eerbiedigde en eerlijk nakwam. Niet het ministerie maar de liberale partij in Beieren had evenwel die beschuldiging doen ontstaan, haar in de hand gewerkt. Vreemd genoeg had het uiterste, waartoe de Ultramontaansche partij de zaken dreef, ook op de liberale partij een merkwaardigen invloed uitgeoefend; vóor de Ultramontanen zich in zoo grooten getale op het politieke slagveld vertoonden, was de liberale partij zeer gematigd, zij droeg den naam van liberale middelpartij; de linkerzijde droeg den naam van partij van vooruitgang; het Duitsche Fortschritt was door hen in beslag genomen; zij wilden vooruit, en met stoom, en vooral na de gebeurtenissen van '66 naar het Noorden, naar den Noordduitschen Bond. Zij hadden dezelfde leuze als de Nationaal-liberalen in Noordduitschland, zij dweepten van het ‘groote Duitsche vaderland’ en wilden dat Beieren onmiddellijk en zonder eenig voorbehoud zich zou aansluiten. En zie, die Fortschrittspartij, die vroeger slechts over een 40tal stemmen in den Landdag kon beschikken, won evenzeer aan kracht bij den verkiezingsstrijd; de slagen vielen geheel en alleen in het leger der middelpartij, welker getal van 80 daalde tot een schamel overblijfsel van 12, zoodat niet veel anders overschoot dan afstand te doen van de eer een eigene zelfstandige partij te vormen en zich bij de Fortschrittspartij aan te sluiten. Men meene evenwel niet, dat de Landdag geen andere liberale vertegenwoordigers telde; naast de Fortschrittspartij stonden, hoezeer dan ook gering in aantal, enkele democraten, die in F. Kolb, bekend door zijn werk over statistiek, in ons land meer bijzonder door zijn Cultur-geschichte der Menschheit, een hevig tegenstander van de staande legers, een flinken woordvoerder bezat. In sommige liberale maatregelen kon de Fortschrittspartij op de ondersteuning der democratische afgevaardigden rekenen; maar over het geheel genomen was hunne verhouding verre van vriendschappelijk; de ultra-democraten gingen geheel met de Ultramontanen, door wien zij ook bij de verkiezingen onder- {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} steund waren; ook hier dus, al kon het niet veel gewicht in de schaal leggen van de zijde der democraten, dat monster-verbond, waarbij de ultra-reactionairen en ultra-liberalen, de beide radicalen zouden we kunnen zeggen, - indien wij dit woord niet nemen in de historische beteekenis, - hand aan hand gaan, om straks, als een van beiden het doel bereikt heeft, aan het vervloeken en verwenschen te gaan. Ook bij de gewone democraten wekte het streven van de Fortschrittsmannen naar vereeniging met Pruisen een sterken weerzin op; niet dat zij zoo anti-nationaal waren om geen vereeniging met het groote Duitsche vaderland te wenschen, maar zij konden in den Noordduitschen Bond, onder de overmacht van het autocratische, militaire, illiberale Pruisen, niet hun vaderland zien. En eere wie eere toekomt, dat een waarlijk liberaal man huiverig is om den Pruis te omhelzen, in wien het traditioneele militarisme als geïncarneerd is, daarin kan men slechts het volgen zien van een beginsel en de standvastigheid om zijn beginsel niet op te offeren aan het vage begrip van nationaliteit. Zoo stonden de zaken in de laatste dagen van September, toen de Landdag werd bijeengeroepen. De komedie van die korte zitting is bekend; achtmaal werd er gestemd over een president, achtmaal staakten de stemmen, de pogingen van het ministerie om de partijen te bewegen om een vergelijk met elkander te treffen over het benoemen van een bureel, opdat de Kamer zich ten minste kon constitueeren en geopend worden, mislukten. Immers zoolang het bureel niet benoemd was, kon volgens de constitutie van Beieren de Koning den Landdag niet openen. Van het verrichten van belangrijke werkzaamheden kon bij zulk een verhouding der partijen wel geen sprake zijn; maar het ministerie moest in het belang van den Staat ten minste verlangen, dat de begrooting werd afgedaan of crediet-wetten toegestaan; alles te vergeefs, en eindelijk bleef er voor de Regeering niet veel anders over dan een Kamer, die eigenlijk geen Kamer geweest was volgens de letter der wet, te ontbinden. De houding van het ministerie was, vooral tijdens de onderhandelingen met de Ultramontaansche partij over de verkiezing van een president van den Landdag, niet van dubbelzinnigheid vrij te pleiten; nu het evenwel gebleken was, dat de Ultramontanen met toegevendheid niet te winnen waren, en er met hen niets te beginnen was, besloten de ministers partij te kiezen, en zij wierpen de Ultramontaansche partij den handschoen toe. Op grond dat de laatste niet de ware, niet de intellectueele meerderheid vertegenwoordigde, wijzigde de Regeering de kiesdistricten, waartoe zij volgens de wet recht had; de verontwaardiging over dit wel wettige maar op zedelijk gebied zeer twijfelachtige middel was onder de Ultramontanen even groot als hunne verslagenheid; de verschikking van de districten was er geheel op aan gelegd om de domme kracht van de Ultramontanen te breken, en deze twijfelden of {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} zij thans wel de overwinning zonden behalen. Toch, dacht de ultramontaan, geen moedeloosheid in de ure van den strijd; de ‘zwarte landstorm’ werd weder opgeroepen, de reeds zoo heftige toon van de clericale bladen verscherpt, en verguisd werd thans alles, wat niet aan het door de geestelijken gegeven wachtwoord gehoorzaamde. Van den kant der tegenpartij bleef men niet achter; de middelen die de Fortschrittspartij te baat nam om den vijand te bestrijden waren dikwerf even weinig kiesch en even weinig gerechtvaardigd; zoo bracht o.a. een redenaar uit de rijen der Fortschrittspartij op een kiesvergadering een kaart meê, waarop de misdrijven stonden aangeteekend, en bewees met statistieke opgaven, dat in de districten, waar Ultramontaansche afgevaardigden gekozen waren, ook de meeste misdaden bedreven werden. Men had hem kunnen vragen, of de clericale afgevaardigden dat helpen konden en of die statistiek ook verandert, wanneer de minister de kiesdistricten wijzigt. Buitendien komt bij den volksvertegenwoordiger of kiezer niet zijn zedelijk gedrag in aanmerking, maar zijn ontwikkeling op staatkundig gebied, en meer waar en meer ter zake ware de spreker geweest, indien hij gezegd had, dat met een groot gedeelte van de clericale afgevaardigden in den Landdag niets was aan te vangen, wanneer er gewerkt moest worden en rapporten opgemaakt over belangrijke wetsontwerpen. ‘Onrechtvaardig goed gedijdt niet,’ zeiden de vromen in Beieren na den afloop van de verkiezingen, want in weerwil van de wijziging van de kiesdistricten, in weerwil van de ministerieele vermaning, dat men meer knappe mannen moest verkiezen, in weerwil van het welsprekend getuigenis der statistiek, de Ultramontanen bleven wederom meester van het slagveld, en was hun meerderheid vroeger twijfelachtig gebleven, nu waren zij van de zege zeker en geloofden met een meerderheid van 80 stemmen tegenover 74 de regeeringde wet te kunnen voorschrijven. Werkelijk was de positie van het ministerie na dezen afloop, vooral omdat het zich rechtstreeks en partijdig met de verkiezingen had ingelaten, zoo moeilijk, dat het gezond verstand onmiddellijke aftreding als het éenig mogelijke voorschreef. Maar Beieren ligt in Duitschland, en het Duitsche constitutionalisme is van een bijzonderen aard; de volksvertegenwoordiging is daar een soort van concessie als 't ware aan den nieuweren tijd, maar die men dan ook beschouwt als niet meer dan dat, een concessie tevens, die zeer rekbaar is, die men in zijn voordeel kan aanwenden en die men ook in zijn voordeel kan draaien. Van aftreden van het ministerie Hohenlohe geen sprake, het scheen daar zelfs niet over te denken; het eenigste, waartoe 't overging om althans iets te doen, was het offeren aan ‘de woedende zee’ van de ministers van eeredienst en van binnenlandsche zaken, als de meest gehaten bij de Ultramontanen, zij werden evenwel vervangen door even liberale, maar om hunne antecedenten minder gehate mannen. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vermakelijk schouwspel, voorzeker; een liberaal, in vele opzichten plooibaar ministerie; daartegenover een Landdag, waarvan de meerderheid het ministerie, en niet ten onrechte, zeer vijandig gezind is. In de benoeming van het bureel van den Landdag, van de leden der commissiën, allen in streng Ultramontaanschen zin gedaan, kan men het voorspel zien van den strijd, die van het platteland in de raadzaal der volksvertegenwoordigers wordt overgebracht. De Koning heeft tot verwondering van velen den Landdag in persoon geopend en natuurlijk van kalmte en rust gewaagd en groote woorden gesproken over de zelfstandigheid van Beieren, en heeft verder besloten de zaken, die hij zich toch zoo bijzonder niet aantrekt, vooreerst haar loop te laten. Men zou den strijd in Beieren kunnen beschouwen als een strijd tusschen stad en land, tusschen beschaving en onbeschaafdheid; die in zooverre onze bijzondere aandacht verdient, en wellicht in andere Staten van Europa wel eens herhaald kan worden. De afstand tusschen de ontwikkeling in de steden en die van het platteland is in de laatste jaren zoo ontzettend groot geworden, dat het verschil van inzichten noodwendig een strijd moet uitlokken. Verschil van inzicht - wij vergissen ons, de overgroote meerderheid heeft geen inzicht, heeft geen overtuiging van eenige staatkundige zaak, zij heeft slechts een kerkelijk geloof, en ontzettend groot is de macht van dat geloof, wanneer de geestelijke het volk fanatiseert. De woorden van de meer beschaafde Katholieken zooals van den bekenden hoogleeraar Döllinger, van den bisschop van Passau, stuiten af op het fanatisme van de lagere volksklasse en de even fanatiek opgeleide, eigen denken en eigen doen afgezworen hebbende geestelijkheid. De strijd in Beieren is een teeken des tijds! 19 Januari '70. Noorman. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een stukje uit de Hollandsche school. In d'Ouden Dik. Westfriesche Novelle, van Dr. J.J. Aghina. Hoorn, bij F.A. Kramps. Als wij nu en dan de stukken van onze oude meesters mogten zien en wij den algemeenen indruk daarvan ontvangen ontleedden, als wij ons getroffen erkenden, vooral door de waarheid, door de harmonie met de natuur, die ons schier deed vergeten dat wij eene schilderij aanschouwden, en zij ons ons zelven deden vergeten, dan kwam er later wel eens eene gedachte bij ons op, of zij zoo veel kunst en kunstvaardigheid niet met meer vrucht hadden kunnen besteden aan landschappen waarin de verheven schoonheid meer in het oog viel? Maar als we dan weder die kalmte van het tafereel, die trouw in de voorstelling waarnamen, als wij het stuk, om zoo te zeggen, tot ons lieten spreken, en alles getuigde van een open oog voor zoo veel schoons, waar een ander geen schoon had ontdekt, - dan bewonderden wij den meester des te meer, die de natuur alzoo wist te bespieden, die bij trouwe nabootsing van de werkelijkheid, daarin zoo veel fantazie, geest, leven wist te brengen, - al behooren we ook in geenen deele tot de kunstvergoders, die het verstandelijk ware en zedelijk goede voor haar achterstellen en verwaarloozen. Men duide het ons niet euvel, dat wij ons op dit punt aan eene uitspraak van Göthe houden, ‘dat het schoone niet geschikt is om het leven te leiden, wel om het te begeleiden.’ En dat schoone, het is schier overal te vinden. Wij zouden het Göthische: Greif nur hinein ins volle Menschenleben!’ willen aanvullen met: ‘Und auch in die Natur!’ Gelukkig, wien het eene niet voor het andere, het andere niet voor het eene blind maakt! Nog gelukkiger, wie ook in die beide kan grijpen? - neen, wie in beide bijeenrapen, zamelen kan, terwijl het er waarlijk niet bij den hoop {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} is te vinden, die het dáár ook opspoort, waar het gezocht, opgemerkt moet worden; doch om dan ook de moeite te loonen met verrassend rijke vrucht. Daarin nu hebben begaafde geesten treffende grepen gedaan. Land en lieden hebben zij beschouwd, getoond aan anderen in een licht, dat dezen zonder hunne aanwijzing nooit daarop hadden zien vallen. Omstandigheden en karakters werden bij hunne bewerking als de knop, die, eerst onaanzienlijk, zich tot bloem ontplooide en prijkte met verrassend schoon. Die begaafden werden de tolken van de natuur en het menschenleven, die, met hunne oogen gezien, als spraak kregen voor het gewone menschenkind. Dat vooral is het, wat wij de zonneglans, het gestolen licht van de poëzij en van den humor zouden willen noemen, en wat deze over het hooge als over de meest alledaagsche dingen uitgieten. Dat is het, wat vooral in Shakespeare, Sterne, Jean Paul, Dickens en andere humoristisch dichterlijke schrijvers zoo bekoort. Zij toonen ons wat wij, ziende, niet zagen; zij weten het schijnbaar kleine in belangwekkend licht te stellen, zoodat wij met hen daarin deelen, met hen daarin leven. Dr. Anghina heeft zich, in navolging van onzen Betuwschen Novellist, aan dat moeijelijk genre gewaagd, en dit op een moeijelijk terrein. Noordholland toch, het platte, en zijne boeren, voor het oog even plat, is het tooneel, waarop hij ons voert, en over het geheel met goed gevolg. Zijne natuurbeschrijving, bl. 1, is niet ongelukkig uitgevallen, minder gelukkig is die op bl. 66. Daar is charge, en het zingen van den leeuwerik die al hooger en hooger stijgt ‘zeker opdat onze lieve Heer hem maar het eerst zou hooren’ kon er des noods, maar toch noode, als kinderlijke naïveteit door. De zeden en gebruiken zijn goed voorgesteld, de schets is trouw. De karakters zijn zoo wedergegeven, dat men mag zeggen: - er zullen er wel zoo zijn! - Vooral is Trijntje con amore behandeld. Menig gesprek is als afgeluisterd. Op bl. 15 is wat boersche, heel platte humor. Voor rechtewoord, bl. 29, hoorden wij steeds ‘rechtevoort’, en kaas maken werd veelal ‘keezen’ genoemd. Wat het jaartal op het heidensche kerkje betreft, kan misschien tot toelichting dienen, dat men dikwerf het duizendtal en ook de honderdtallen bij opschriften wegliet. De proef is wel gelukt. C. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} Reizen. De wereldbol. De jongste zee- en landreizen, volgens Dr. W. Harnisch, F. Heinzelmann en anderen. Aan Neêrlands volk verhaald door J.B. Rietstap. Groningen, P. Noordhoff. Arnhem, J. Voltelen. Gent, W. Rogghe. 2 Deelen. Sedert ons vaderland in het spoorwegnet van Europa is opgenomen, sedert het reizen te water en te land goedkooper en gemakkelijker is geworden, sedert den gegoeden burger telkens de gelegenheid wordt aangeboden, om voor weinig geld een uitstapje naar Brussel, Keulen of Parijs te maken, - zijn ook onze landgenooten, anders zoo huisvast, aan 't trekken en zwerven geraakt. Wie weet er tegenwoordig niet meê te spreken van de Loreley en de Brocken, van de Louvre en het Museum-Wiertz, van de Wilhelms-Höhe of de Westminster-Abbey? Het is een gelukkig verschijnsel, dat ook ons volk, des zomers althans, wat meer uitlandig begint te worden. Het bezoeken van andere landen, het tijdelijk verkeer onder andere volken, al is 't ook maar voor korten tijd, verfrischt den geest, verruimt den blik, geeft nieuwe denkbeelden, maakt los van vooroordeelen; het leert ons waardeeren wat wij hier boven het buitenland vooruit hebben, maar ook veel opmerken wat ons nog altijd ontbreekt. Nu de reislust ook den kalmen Nederlander heeft aangegrepen, zullen èn zij die meenen dat elders alles zooveel beter is dan hier, èn zij die in den waan verkeeren dat onze maatschappelijke toestanden ongeveer volmaakt zijn, wel langzamerhand van hunne dwalingen genezen. Maar reizen is ook een kunst, die niet ieder verstaat. Met spoortreinen en stoombooten van de eene plaats naar de andere te verhuizen, landstreeken en steden op te nemen als was men uitgegaan om Baedeker te verifieeren, dat is nog geen reizen. Daar zijn er die wel veel zien, maar zonder verstand en oordeel, die even wijs terug komen als zij zijn heengegaan. Het verhaal hunner bevindingen bestaat in het opsommen van allerlei merkwaardigheden, gelardeerd met tallooze uitroepingsteekens achter de woorden: verrukkelijk! prachtig! onbeschrijfelijk! o zoo mooi! enz. Om goed te reizen moet men vooraf op de hoogte zijn van land en volk. Toegerust met die noodige kennis, zijn wij eerst in staat om ons voordeel te doen met hetgeen wij in den vreemde aanschouwen. Arme reizigers, die zich door een gids laten voortslepen als een lastdier, of zich door een reisboek laten commandeeren wat zij zien zullen. {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Als ge genot van uw uitstapje wilt hebben, wezenlijk, blijvend genot, geef u dan ten minste de moeite om een zeker plan te maken, zij 't ook in ruwe omtrekken; weet dan althans wat gij wilt. In onze dagen is 't oneindig gemakkelijker dan vroeger om zich vooraf vertrouwd te maken met de natuurlijke gesteldheid, het eigenaardig volkskarakter, de instellingen en toestanden van naburige staten. Reizigers van professie zoowel als toeristen hebben zich de moeite gegeven hunne opmerkingen en indrukken op te teekenen. Zij kunnen ons voorlichten, vóór wij onze koffers pakken. Dan zijn we niet geheel vreemdelingen meer buiten de grenzen van ons vaderland, we behoeven niet in den blinde rond te tasten, op goed geluk af onze schreden rechts of links te richten, ons als wanhopig te werpen in de armen van den eersten den besten leidsman die zich voordoet. Wij stellen ons een doel, dat we niet uit het oog verliezen, al moet de uitvoering ook naar omstandigheden gewijzigd worden. En wij keeren terug, rijker dan we waren heengegaan, hetzij dat ons schoonheidsgevoel veredeld of onze menschenkennis vermeerderd, of onze wetenschap uitgebreid is. Rietstap heeft daarom wel gedaan met de jongste zee- en landreizen volgens Harnisch en Heinselmann voor Neêrlands volk te bewerken. Ze zijn boeiend en aanschouwelijk geschreven, en zoowel geschikt om den reislust te wekken, als om den reislustigen op den goeden weg te helpen. Het eerste deel brengt u naar de Scandinavische rijken en Rusland, tot zelfs naar IJsland en Siberië, het tweede geleidt u door Groot-Brittanje, Spanje, Portugal, Frankrijk, België, ja ook door Nederland. Zij die zich het genot om te reizen moeten ontzeggen, kunnen zich toch aan den huisselijken haard met deze verhalen verkwikken. Maar ik wensch den Wereldbol vooral in handen van het jeugdig geslacht, dat door zulk een boek de geographie oneindig gemakkelijker zal leeren. Een geographisch handboek of een landkaart krijgt eerst leven, met zulk een leesboek er bij. R. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertalingen en herdrukken. Het huisje aan de Brunobeek. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Hoogduitsch van Franz Michael Felder, Schrijver van ‘Zonderlingen’, door J.S.S. Ballot. Amsterdam, J.D. Sybrandi. 1869. Rijk en Arm. Een verhaal uit het Bregenzerwoud. Naar het Duitsch van Franz Michael Felder. 2 D. Alkmaar, H. Kluitman. De naam van Felder wordt, sedert die auteur door den heer Muller bij ons werd ingeleid, ook onder ons meer bekend. De stem die in- en voor een vergeten hoekje fluisterde en bestemd scheen om daar in vertrouwelijke stilte te vertellen, klinkt bereids door ons halve werelddeel, werd reeds in Amerika en elders vernomen, en men luisterde en luistert toe. Zou dit enkel zoo zijn, omdat men moede is van horreurs in het reëele leven en in de romantiek? moede van de blinkende nietigheden van den dag? Of zou het leeswoede zijn die, omdat zij alles verslindt, ook de dorpsgeschiedenissen van Felder verzwelgt? Er zijn andere, betere redenen te vinden, waaraan men den opgang dien Felders werk maakte kan toeschrijven, al is het ook niet deze, dat Felder ons leidt in een hoekje van de wereld dat de alles doorsnuffelende romantiek onzer dagen nog niet doorzocht. Wij zoeken de hoofdredenen voor die gunstige ontvangst vooral hierin, dat Felders werken actuëel zijn, dat zij eene frischheid en trouw ademen, die hun een ‘ad viv. del.’ op het voorhoofd drukken, dat wij daarin veel oorspronkelijks vinden, in zijne luimige wijze van beschouwing en opmerkingsgave, in menigen goedmoedigen zet doch die wel aangebragt wordt, - kortom in al datgene wat met regt naïf mag heeten, en waarvan het ‘schalksch - onnoozel’, gelijk een onzer oudere letterkundigen het verklaarde, éene zijde aanduidt, een énkel ingrediënt opgeeft. Er is eene natuurlijke en eene verkregene of bewaarde naïveteit. Men behoeft het niet te wezen, maar slechts naïf te denken, om naïf op te merken en het te uiten. En dit doet Felder meesterlijk, op zulk een manier, dat zij op wie hij 't geladen heeft, hem wel van den laatsten schijn van onnoozelheid zullen vrijspreken, hem veeleer van arglist, brutaliteit, heiligschennis zullen beschuldigen. - Hij grijpt monniken en geestelijke heeren in zijn land, gelijk Erasmus van Luther zeide, niet enkel naar den weldoormesten buik, maar naar hun kroon of kap, ook in het hart. Dit doet hij op zulk eene wijze, dat men overal zijn diepen ernst ziet doorschemeren, dat het een gemoed verraadt, dat Felder stempelt tot een waardig apostel der humaniteit. Eene rigting, een streven, dat een menschenkind in het oog der profeten rechts tot een Weltkind - in dat der profeten links tot een bekrompen kribbebijter kan maken. Hij heeft dan ook vooral het eerste ondervonden, en hij die zijn volk poogde wel te doen, die, zelf arm, de armen met woord en daad poogde te ondersteunen en op te heffen, werd als een vijand van de waarheid en de menschen, als een vrijmetselaar en ketter gebrandmerkt. De uilen hadden het in 't donker zoo goed. Wat wonder dan, dat zij den man die met het licht kwam in het aangezigt poogden te vliegen? Vorarlberg ligt zoo digt aan - ja behoort tot het ‘Tirolsche.’ {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} Felder's romans zijn - wat ze in menig oogpunt meer interessant maakt - uiterst locaal. Zij lijden bijna, achter elkander gelezen, wat den algemeenen inhoud en gang betreft, aan zekere eenvormigheid. - Boeren, hunne vrouwen, dochters, dienstmaagden en arbeiders, pastoors of kapelanen, kooplieden van zulk slach als men dáar heeft, een enkel magistraatspersoon, debutéren in beide. Wat de karakters betreft, dan dringt de gedachte aan pendanten zich aan den lezer op. Doch bij welke eentoonige tafereelen vermijdt een Gudin de eentoonigheid, zoodat men daaraan niet denkt, en zich verliest in de diepte der idée daarin uitgedrukt. Dit is een verdienste ook van Felder. Er heerscht bijna overal door de beide werken heen levendigheid, zelfs woeling en drukte, doch zonder verwarring. De karakters zijn scherp geteekend, trouw bewaard en hunne eigendommelijkheid is behouden, al gelijken de menschen elkander oppervlakkig zóo, als zij dit naar 't uiterlijk in hunne nationale kleederdragt doen. Steeds weet hij en laat hij de gelegenheid om daarbij den mensch, den eigenlijken persoon, te vinden en te onderscheiden. Daar zijn veel nuançes in dezelfde kleuren, veel verscheidenheid bij zoo veel overeenstemming in karakters en toestanden. Kaspale in het Huisje aan de Brunobeek en Hans-Jörg in Rijk en Arm, Bäbele en Zeesel, Dorothee en Mikele, de moeders van bovengenoemde jonge mannen e.z.v. dragen paar voor paar een sterken familietrek. En toch is er tusschen de vis à vis onderling ongelijkheid genoeg, om eenzelvigheid te voorkomen. De toestanden mogen weinig ingewikkeld wezen, de incidenten - een brand uitgezonderd - niet gemaakt onverwacht, en dit vooral in het Huisje aan de Brunobeek; het ontbreekt in geenen deele aan wat der verbeelding voedsel biedt, de belangstelling wekt, de verwachting spant - en dit alles te meer, naarmate wij in 't oog houden, dat de schrijver schetst wat werkelijk in deze of gewijzigde vormen wordt beleefd. Wij zouden het werk willen vergelijken bij eene degelijke huismanskost, smakelijk en vreedzaam, waarvoor wij gaarne de Rehbraten en den zwijnskop met verdachten geur, de zoetigheden, geleiën, compot e.z.v. ten beste geven en aan de liefhebbers overlaten. Er is levenswijsheid, er spreekt gemoed in; de strekking is inderdaad moreel, aan frivole levensopvatting is niet te denken. Zelfs bij veel bijgeloovigs, dat hij minder goed kan keeren, blijft de schrijver meer referent. Hij laat de lieden bij het kalven eener koe twee paternosters bidden voor St. Wendelinus en St. Maarten, hoewel hij dit hoogstwaarschijnlijk zelf niet zou hebben gedaan. Hij hield het wel niet met de boerenwijsheid (het Huisje aan de Brunobeek bl. 82): - Ga naar de kerk, als de klok wordt geluid, en betaal wat je moet! daarmeê is 't uit. In Rijk en Arm ontbreekt het mede niet aan goede beschouwingen en lessen, zij daar ook het hoofdthema wat locaal opgevat en behandeld. Dit moge het groote publiek elders voorkomen als een gebrek; het is, de menschen in het oog gehouden voor wie Felder in de eerste plaats schreef, eene verdienste. Op bl. 117 en volgg. worden op de toestanden aldaar juiste blikken geworpen en de arbeid, vooral die van den landman, beschouwd op eene wijze, welke wij hopen, dat bij de Vorarlbergers zal gehuldigd worden en blijven, als de beste weg om den strijd tusschen kapitaal en arbeid op eene vreedzame, voor beide gewenschte wijze te beslissen. Het ‘discite justitiam moniti et non temnere Divos,’ (‘leert, waar gij tot regt en billijkheid wordt vermaand en de Goden niet te verachten’), mag velerwege en in allerlei vormen worden gepredikt, vooral in dagen, waarin men er zich, in de hoogte en laagte der maatschappij, zoo ver als ooit van schijnt te willen verwijderen, en alles zich meer en meer in een alles vernielend scepticisme en materialisme dreigt op te lossen. Wie niet hooren wil moet voelen, is voor mensch en maatschappij waar. De ondervinding, vooral de hardere, moge de {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} beste leermeesteres zijn, het is hier ook ‘waar naar geld’, hare lessen zijn dikwerf duur. Een anderen blik op veel besproken maatschappelijken eisch en toestand, de emancipatie der vrouw, zien wij geworpen D. I bl. 121. Daar zegt de schrijver, na te hebben aangewezen, hoe de vrouw in het huis en de zaken van lieverlede den scepter meer in handen kreeg; ‘de werkkring der vrouw breidde zich meer en meer uit; maar deze verloor daarbij even zooveel als de man, en het geheele volk aan haar zeker nog meer dan de laatstgenoemde. Goedhartigheid en zachtheid, de kunstzin, het genot van het schoone en de bezieling voor het verhevene in den mensch schenen verdwenen, en de mensch een stalknecht geworden te zijn. Het geslacht, onder de heerschappij dier manvrouwen opgevoed, werd kleinzielig, listig, spaarzaam [karig?] en traag; het geld was het hoogste, en de waarde van den mensch in zijn belastingboekje te zoeken.’ Later wordt er van zulk eene administrerende, negotieërende vrouw gezegd: ‘zij was een kind van dien tijd in menig opzicht. Voordeel en nadeel, dat was haar geweten.’ En waarlijk, hoe gaarne wij erkennen, dat er in de maatschappelijke positie der vrouw, vooral der ongehuwde, verbetering komen kan en moet; het is iets waarover men, en de vrouw in de eerste plaats zelve, wel mag nadenken. Men ga na, of zij wel geschikt en bestemd is, om op den maatschappelijken ladder zulk een standpunt in te nemen, als waarop sommige vrouwen aanspraak maken. Daarmede doet de vrouw afstand van de inschikkelijkheid, de bescherming, welke men aan den zwakkere verschuldigd is. Zij moet, wanneer zij zich eigenwillig dieper in 's feindliche Leben begeeft, ook de bezwaren en gevaren op zich nemen, die daaraan zijn verbonden. Zij moeten afstand doen van de égards, van den eerbied, welke men voor haar had, naarmate zij haar vroeger standpunt verlaten, zich daarvan laten afdringen of medesleepen. De gevaren van den rijkdom, zijn lokaas voor hen die niet hebben, het onvoldoende daarvan voordengenen die dien heeft, maar daarvan geen verstandig, geen edel gebruik maakt, wordt ons aanschouwelijk genoeg, soms zelfs met wat derbe trekken voorgehouden. Joost en diens arme moeder, de Schnepsauerin Elisabeth te zijn in dezen typen, zonder charge. Het laatste zouden we, vooral op het einde, van den rijken koopman niet willen zeggen, behoore hij ook tot het menschenras van Shijlock bij Shakespeare, die wenscht, dat zijne dochter, die op haar vlugt de juweelen medenam, dood voor zijne voeten mogt liggen, maar.... met de juweelen in haar ooren. Doch waarmede heeft nu Felder zoo menig priester en priesterdienaar zulken aanstoot gegeven? Hij heeft, met hetzelfde warme hart voor het waarachtig heilige en goede en voor het welzijn van zijn volk, niet geschroomd om den vinger te leggen op menige wonde plek, die door kerkgebaar en vertoon van achtbaarheid wordt bedekt. Hoewel diep religieus en aan zijn kerk gehecht, of veeleer juist daarom, pijnt het Felder, dat van zijns vaders huis een koophuis wordt gemaakt, dat er nog steeds menschen zijn, die niet om niet geven wat zij om niet ontvangen hebben, maar liever de huizen der weduwen opëten onder den schijn van lange gebeden, die met hun ‘gij zult dit niet aanraken, dat niet proeven,’ ondragelijke lasten zamenbinden, om die op de halzen der menschen te leggen, terwijl zij die met geen vinger aanroeren, - lieden, die het ‘in geest en in waarheid’ schromelijk verloochenen, en van de godsdienst een bijna louter uiterlijk, werktuigelijk in acht nemen maken van luttel beteekenende inzettingen. Vernuftig stelt Felder soms niet het inmengen van het heilige in de zaken en werken dezer wereld, dat de ware vroomheid is, mits het wijselijk en waardig geschiede - maar het neêrrukken van het heilige in het kinderachtige ten toon, waartoe Rome's kerkdienst zoo ligt aanleiding geeft. Men zie op bl. 50 D. II dat kussen van den Heiland aan het kruis door de meisjes bij het pandspel. In {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} den ouden pastoor ontmoeten we een volgeling van de Wessenberg's, Keller's enz. Doch hoe slecht is die man ook bij de zijnen geplaatst en gezien! Op menige plaats durft de schrijver gispen wat te gispen is. Het is de oude strijd der helderder denkers in de kerk tegen den ouden vijand, doch die in het Vorarlbergsche, gelijk in Tirol, nog ten troon zit en den scepter wijd zwaait. Die lieden hebben 't Felder meermalen benauwd gemaakt. Daarvan althans heeft de vroeg ontslapene rust. Hij stierf, gelijk de vertaler van ‘Rijk en Arm’ ons mededeelt in de voorrede, in den nog krachtvollen leeftijd van ruim dertig jaren. Have pia anima! In zijne werken leeft hij, ook door zijne werken, naar wij in hetzelfde voorbericht lezen. Hij kon spreken: non omnis moriar. De vertalers deden hun werk goed. De heer Ballot bewees, dat ook het overbrengen van poëzie hem wel toevertrouwd is. Grottendieck heeft, naar het schijnt, een beetje het land aan ‘zich’; dat wil, gelukkig, juist niet zeggen aan zijn eigen persoon, maar aan het wederkeerig voornaamwoord. Op bl. 4 van ‘het Huisje aan de Brunobeek’ moet Zacharius natuurlijk Zacheus zijn. C. Een welbesteed leven, door Miss Mulock, schrijfster van ‘John Halifax’. Uit het Engelsch, door Antonia. Amsterdam, P.N. van Kampen. Niets is ongelijker dan de lotsbedeeling der menschen hier op aarde. De een baadt zich in weelde en overvloed, de ander strijdt tegen de nijpendste armoede. Deze treedt op als gebieder en magthebbende, gene leeft om te gehoorzamen en te dienen. Aanhoudende voorspoed is het deel van sommigen, onafgebroken tegenspoed het lot van anderen. Maar hoe deze toestanden ook mogen verschillen, hoe diep de klove moge zijn, die er tusschen rijken en armen, aanzienlijken en geringen ligt, door de algemeene onvolmaaktheid der menschen wordt het evenwigt hersteld. Dezelfde neigingen, dezelfde hartstogten en driften woelen bij allen en openbaren zich min of meer, naarmate ze zwakker of krachtiger worden bestreden. Daar nu gewoonlijk de hartstogten en driften het groote struikelblok uitmaken van 's menschen waarachtig geluk, zoo kan niemand, wiens blik althans niet geheel door den glans van rang en rijkdom is beneveld, ontkennen dat dit geluk uit een andere bron moet voortvloeijen, dan uit de voorregten die geboorte of rijkdom schenken - en dat een krachtige geest, een vroom hart, daarvoor betere en duurzame borgen zijn. Miss Mulock's diep gevoeld en goed geschreven verhaal - ‘Een welbesteed Leven’ - bevestigt die waarheid ten volle. Haar door fortuin en schatten bevoordeelde Lord Cairnforth, de erfgenaam van een dier luisterrijke geslachten waarop Engeland roem draagt, is een door de natuur zoo ongelukkig misdeeld wezen, dat men bij de eerste voorstelling er van onaangenaam getroffen wordt. Van het gebruik zijner ledematen beroofd, hulpbehoevend als een kind, wekt hij - de arme wees - de hoogste deelneming, het diepste medelijden op. Zijn ongeluk is zóó groot, dat men in den beginne reikhalzend naar zijn dood verlangt. Maar zie, welk een krachtige geest huist er in dit brooze ligchaam! Reeds als {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kind openbaart, zich bij hem een meer dan gewoon verstand en een zoo liefderijk hart, dat hij allen die hem naderen aan zich weet te hechten. Met ware vroomheid bezield, neemt hij zijn armzaligen toestand aan als een beproeving van den Allerhoogste. Zonder morren torscht hij het drukkend leed en peinst op middelen om zijn ongelukkig leven ten dienste van anderen te wijden. Geheele zelfverloochening staat bij hem op den voorgrond. De belooning van die zelfverloochening, van die toewijding blijft niet achter. De misvormde, door iedereen beklaagde Lord - neen, ongelukkig is hij niet, dit bewijst zijne voortdurende opgeruimdheid; ongelukkig kán hij niet zijn, met de overtuiging van wèl te handelen. En zoo gaat hij dan ook blijmoedig en rustig de eeuwigheid in, betreurd door allen die hem kennen en die hem zoo oneindig veel verpligt zijn. Gaarne hadden we Miss Mulock's stijl hier en daar wat bondiger gewenscht, vooral daar waar ze telkens in herhalingen valt over het ongelukkig lot van den armen Lord. Geen lezer is ongevoelig genoeg om dit niet ten volle te beseffen. Misvormdheid, vooral in een zoo aanzienlijk persoon, is een ramp die iedereen treft, al spaart men zich de moeite om hem hierop telkens te wijzen. 't Is duidelijk dat Miss Mulock zelve met haar hoofdpersoon is begaan; daarom is het haar dan ook volkomen gelukt een gevoelvol en nuttig boek te schrijven dat veler belangstelling zal wekken. De vertaling, over het geheel verdienstelijk, laat hier en daar veel te wenschen over. Zinnen als de volgenden kunnen dit staven: Pag. 100. En die alzoo in verloop van tijd. Pag. 118. Hij hield er op aan zich te midden der feestvierenden enz. Pag. 150. Bedenk dan dat hij mijn naaste bloedverwant is en gij er aan mijn bepaald verlangen mede voldoet. C. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. De laatste roos van Paestum. Door Mr. E.J. Kiehl. It's Paestum's last glory now tow'ring alone, Its mighty companions all crumbled and gone. 's Avonds laat, in de open lucht, vindt men niet ligt eene schoonere plaats dan het paleisplein te Napels, Largo del Palazzo reale. Wel ziet men dan weinig of niets van het grootsche paleis zelf, dat de ééne zijde van het plein beslaat, noch van den iets verder maar naast het paleis gelegen reusachtigen schouwburg San Carlo, die bij dien nabuur een dwerg gelijkt. Maar des te schooner is de andere, halfronde kant van het Largo. Eene groote vrije ruimte eindigt in eene halfronde colonnade ter geheele breedte van het plein; op haar midden rust boven een mooi portaal de lage koepel der kerk San Francesco e Paolo, eene navolging van Rome's Pantheon, en tusschen elk paar kolommen van den zuilengang brandt een gaslicht in ballon, waardoor de colonnade als eene guirlande van zonnen boven het sterreleger der openbare en particuliere verlichting uitblinkt. De vorm van het plein wekt geene mindere herinnering dan die aan 't Pietersplein zelf, en wint het er verre van, niet in majesteit, maar in gracieus en bevallig schoon. Ginder mogen we obelisk en zuilengang aanstaren, maar kunnen de enorme façade niet mooi vinden, en zelfs Michel Angelo's koepel vertoont beter van binnen, of van grooteren afstand als ze boven Rome's koepelzee uitsteekt, dan van het plein gezien. Omhoog het gesternte, en Italie's hemel. Zóó heb ik menige ster nooit zien schitteren, en vooral den melkweg krijgen wij Noordmannen slechts armoedig te zien. Niet als eene bijna regelmatig verdeelde {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} strook, maar veel breeder, ik zou haast zeggen korrelig, hier en daar in veel helderder velden dan elders uitkomende vonkelt die zonnegordel boven 't Hesperisch land en de donkerblaauwe Middelzee. Die ziet men, niet van 't paleisplein zelf, maar weinige stappen verder. Zoo deed ik op een avond, en zocht met het oog den Vesuvius, maar 't was geheel donker: niets te bespeuren al wist men naauwkeurig waar hij lag. Toch was 't gemakkelijk, voor die straks van Pompeii kwam, zich den berg in de verbeelding terug te roepen. 'k Had de bedolven stad voor 't eerst gezien en hoeveel men er ook door afbeeldingen van heeft bekend gemaakt, dat alles verzinkt bij 't gezigt van de ruïne zelve en de heerlijke bronzen en marmers in 't museum. Forum en theaters, Venustempel en Alexandermozaïk, om van Herculaneum's schatten niet te spreken, rijzen op ter herinnering aan 't wonder van die levende dooden, wier Thermen en geregtshoven, wier tuinen en verkiezingsadvertentiën, ja wier spijs en drank, nog heden onder onze oogen zijn. Wij zien de herrijzing van Italie, van Italies ruïnes, en wat duizendwerf meer waard is en vooral te Napels weldadig aandoet, van Italies volk. De ellende der verwoesting zag men nu achttien eeuwen geleden, en waarlijk het is niet genoeg, al heeft men nog zoo dikwijls de beide naauwkeurige, koel geobserveerde brieven gelezen, die Plinius de jongere aan zijnen vriend Tacitus geschreven heeft: onwaar deerbare brieven, maar als wetenschappelijk relaas, Plinius heeft naauwelijks een woord van meêgevoel voor die ellende, zeker niets wat leed toont over 't verlies van zijn oom en den ondergang van 't geheele landschap. Gevoel daarvoor - wie zou 't bij Martialis zoeken? En toch: hèm deed dat bitter leed. Hoort slechts in de vertaling, die vruchteloos den diepen weemoed van 't oorspronkelijk trachtte weder te geven: Dit is dan Vesvius, zoo even nog groen van lommerrijke wijnranken, Hier had de edele druif de stampvolle vaten bezwaard, Deze bergrug - meer dan Nysa's heuvels minde hem Bacchus, Deze top - nog onlangs klonk er der Faunen koorlied, Venus' zetel was hij, haar dierbaarder dan Lacedaemon, Deze plaats was door Hercules' godheid beroemd. In vlammen ligt alles, in droevige asch bedolven; Neen, de goden zelven zouden wenschen, dat hun die daad verboden ware geweest. Maar hoort veeleer den dichter zelven: Hic est pampineis viridis modo Vesvius (*) umbris, Presserat hic madidos nobilis uva lacus, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Haec iuga, quam Nysae colles, plus Bacchus amabat, Hoc nuper Satyri monte dedere choros, Haec Veneris sedes, Lacedaemone carior illi, Hic locus Herculeo numine clarus erat. Cuncta iacent flammis, et tristi mersa favilla: Nec superi vellent hoc licuisse sibi (Epigr. IV. 44). Verblijdend is die herleving van Italie. Mogelijk dat wij alleen goede kanten hebben getroffen, maar zoo men Italië niet erg belasterd heeft, dan vordert het in snelle vaart. Het was als dag en nacht wanneer wij onze eigen indrukken vergeleken met Baedekers laatste uitgaven, 1867 voor Zuid-Italië, ja 1869 voor 't Noorden en Midden, die dus in hoofdzaak misschien vier en twee jaar geleden zijn zaamgesteld. In de kleinste herbergen en restaurants krijgt men geschreven en zonder taalfouten geschreven rekeningen, bedrog en diefstal lieten minder van zich merken dan bijv. aan den Rijn, iedereen was wèl, en 't beruchte overvragen beperkte zich tot enkele facchini enz. en tot het ras der koetsiers, neefjes der Londensche cabbies naar 't schijnt, zoo dikwijls ze boven de lage tarieven meenden te kunnen gaan. Dat gebeurt overal, alleen probeert de Italiaansche koetsier het wat vaker en schreeuwt er wat harder bij. De Napolitaansche koetsier houdt van scènes zoo als elke Hollandsche vischmarkt, en denkelijk elke vischmarkt ter wereld, telkens te hooren geeft. Men vindt vuil en bedelarij, maar niet veel meer dan elders: in een land met veel stof en bijna zonder regen is men bovendien terstond bestoven, en de mindere klasse gaat blootsvoets. Ze ging overigens te Napels braaf te water, mannen en vrouwen, reeds van 5 uren 's ochtends af aan. De beschaving laat zeker in menig opzigt te wenschen over. Ik heb een paar koetsiers ontmoet die niet konden lezen, en er zijn nog altijd openbare schrijvers ten gerieve van diegenen die meer verliefd dan geletterd zijn. Maar.... wie zal den eersten steen op Italië werpen? Ik heb 't uitstekend genoegen gehad prof. Louis de Cossa uit Pavía te ontmoeten: die kende Hollandsch, en wat meer zegt, menig {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafd Hollander zou blijde mogen zijn, indien hij onze Hollandsche toestanden zoo goed kende als die vreemdeling. 't Is dezelfde die, volgens de couranten, tijdens 't statistisch congres in den Haag zijnde, de jongens eener armenschool in 't Hollandsch over de aardrijkskunde van Italië ondervraagd heeft, en later evenzoo de jongens eener andere school over onze staatsinrigting. Een bekende verhaalde me onlangs enkele zijner ontmoetingen die ik hier inlasch. Italie's volk heeft zeker ook zijne gebreken; ik wil hier geene lofrede er op houden noch me eene beslissing aanmatigen, en laat gaarne iederen lezer uit deze eenvoudige, maar naauwkeurig aldus gebeurde voorvallen zelf gevolgen trekken over 't geen men in Italië al zoo ongezocht kan ontmoeten. ‘'t Was half acht,’ verhaalde hij, ‘zeven half, zoo als men daar zegt, en ik wilde nog gaarne naar 't postkantoor. Dat sloot te acht uren en was vrij ver af. Maar enfin 't kon nog net, en dat altijd durende rijden te Napels verveelt. Ook was de weg bijna regtuit van 't Paleisplein naar 't groote postkantoor. Maar afstanden te Napels vallen altijd tegen. Na 't Paleisplein het plein San Carlo, dat er eigenlijk een deel van uitmaakt, dan de onafzienbare lengte der wandeling, Piazza del Municipio, daarna moest de breede Medinastraat komen, dan die van 't kantoor. Ben ik hier op weg naar 't postkantoor, sprak ik den eersten besten welgekleeden persoon aan dien 'k achterop kwam. Jawel, signore, regtuit, maar ik heb denzelfden weg: zoo 't u bevalt gaan wij een eind te zamen. U is eerst kort te Napels? Sedert gister avond. Geen wonder dat ge nog niet met den weg te regt kunt: ik ben Napolitaan en ken zelf niet alle straten, Napels is zoo groot. En zoo prachtig. - Zeker; en verdere onverschillige gesprekken. De Piazza del Municipio was eindelijk uit: we gingen verder door eene drukke, schoone, maar niet zeer breede straat. Is dit nu de Medina? vroeg ik eindelijk. - Dit is de Guantai; de Medina ligt regts achter ons - hij had den weg nog iets bekort, nog iets regter genomen. Daar volgde Monte Oliveto, de straat van 't postkantoor. Maar mijnheer, ik mag niet langer misbruik maken van uwe beleefdheid. - 't Is mijn weg ook. - We hadden over allerlei gepraat, ook over België waar hij goed bekend scheen; of ik een Belg was? - Neen, een Olandese. De wandeling ook in Mont' Oliveto duurde nog een stevig eind: hij wees me een ruim en schoon paleis waar thans posten telegraafdienst hun hoofdkwartier hebben: ecco, hier is 't. - Mijnheer, 'k weet waarlijk niet hoe 'k u dank zal betuigen voor uwe groote beleefdheid jegens een volslagen vreemdeling. - Als ik in Holland kom, zoudt gij altrettanto voor mij doen, zeî heengaande de goede Samarîtaan, en dat was 't eenige waaruit bleek dat hij inderdaad, wie weet hoever, voor den vreemdeling van zijn weg was afgeweken. ‘Aan 't kantoor wordt men van 't eene venster naar 't andere verwezen maar goed geholpen, zoo als dat bij een half millioen inwoners te wachten is. Maar de laatste dagen hadden mijn reispak erg toege- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} takeld, en de hulp van een naaldkunstenaar was meer dan noodig. 't Reisboek wees er enkelen aan, daaronder éénen Mont' Oliveto 61, enkele huizen van 't postkantoor. Maar no. 61 was niet zoo gemakkelijk te vinden, zelfs toen ik er vóór staande 's mans uithangbord las, want regts was 60, links 62, 't uithangbord van 61 omhoog maar geen toegang. Navraag bij 62: o die, ja dat is in het palazzo. Men moet een paar deuren terug, eene porte-cochère door met concierge enz., dan omhoog naar 't primo piano, dat er wel niet kwaad maar toch geheel niet naar een palazzo uitzag. Er kwam eene vrouw met licht: wel dat was jammer, de man was uit, in een Italiaanschje dat voor mijn ongeoefend oor veel onverstaanbaarder klonk dan 't ergst wat ik nog gehoord had. Maar wacht, misschien kon ze me toch helpen, en riep. Een aankomende jongen verscheen en groette in 't Duitsch. 't Liefst zou 't me wezen indien ik op de reparatie kon wachten: onderzoek in loco bewees dat dat kon, maar 't zou eenigen tijd duren. Mijn stroohoed heeft ook geleden: kunt ge mij misschien hier in de buurt een hoedenmaker beduiden? Gaarne, als de jongen klaar is zal hij met u meêgaan - toen 't later wat lang duurde, nam ze zelve naald en draad: de hoed was wel goed, maar 't naaldwerk er aan was zwak, en zoo werden allengs de verschillende wonden mijner plunje hersteld. Al doende ontstond een gesprek: jammer dat vader niet hier is, die is voor omtrent vijf jaar naar Pozzuóli en Misénum en overal heen geweest met Baedeker (den levenden, ‘professor’ Baedeker, gelijk hij te Pozzuoli genoemd werd, niet het roode boekje), daar is 't regt mooi, te Misenum. De jongen sprak een zuiver Duitsch, zonder accent, slechts met zeer enkele Italicismen: ‘es macht gutes Wetter’ en dergelijke kleinigheden. Waar zijt ge van daan? uit Bologna (later bleek overigens dat de vader een ‘Prussiano’ was). Maar de vrouw was zeker uit Napels? Neen, dat niet, uit Asti, in Piëmont. En of ik reeds lang te Napels was? Sedert gister avond. - 't Was eene mooije stad, dat Napels, maar 't mooiste gezigt was toch dat van den bergtop af, van San Martino, dat omvatte 't meest - de jongen had groot gelijk. En Misenum, was dat niet mooi, en was ik dáár niet geweest? Nog niet, maar te Pozzuoli, en in 't museum, 't was al wel voor éénen dag. Pozzuoli en 't museum bleken dien kleêrmakerszoon naauwkeurig bekend te zijn: hij noemde enkele met smaak gekozen beelden: blijkbaar had de zestienjarige goed gezien. Op den Vesuvius was hij meer dan eens geweest, en te Pompei - zoo schrijft men dat daar, en de uitspraak is ook zoo, bijna naauwkeurig als in 't Hollandsch. - Ik logeerde zeker op Santa Lucía? Ja, hôtel de Rome. Intusschen was mijne uitrusting in orde. Hoeveel was 't? Niets! - Niets, dat kon ik niet aannemen. Wel signore, zeî de vrouw in hare half verstaanbare taal, we hebben immers geene spese gehad, geene onkosten. 'k Haalde mijn zakboekje uit: och neen, riep ze, doe dàt niet! Er zijn immers kinderen, en die hebben een spaarpot. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets hielp: de luidjes wezen 't op zoo trouwhartige manier af dat aandringen onkiesch zou geweest zijn. 'k Heb er niets beters op weten te vinden dan eene photographie van den heerlijken Hannibalskop van 't museum aan dien jongen kunstvriend te doen toekomen, en heb de zekerheid verkregen dat zij pleizier gedaan heeft. 't Volgend jaar gaat dat vriendje één jaar naar Duitschland en één jaar naar Frankrijk, om zijn vak grondiger te leeren: ‘mijne jongensjaren zijn haast uit,’ zei hij, half trotsch half schuchter. Happy boy! ‘De avondtrein bragt ons van Napels naar Salerno, in een weinig bezet rijtuig. Onze taal trok de attentie van een paar heeren waarvan de een mij eene vraag beantwoordde voor welke een ander reisgenoot te kort schoot. Reeds vlak achter Portici was ik met eerstgenoemden in een vrij druk gesprek. De vuurberg deed de ijdele belofte zijn naam gestand te doen: er was sterker rook dan de vorige dagen, een korten tijd zag men zelfs vlammen - denkelijk slechts weêrschijn van den gloed daar binnen. De conversatie ging met horten en stooten, maar ze ging. Of ik reeds lang in Italie was? Elf dagen. - Daar is Torre del Grèco: dat is reeds negen maal door den Vesuvius vernield, en toch blijven ze er altijd wonen en herbouwen het telkens. - ‘Napoli fa i peccati (*),’ papegaaide ik naar mijn reisboek. Hij lachte. 't Gesprek, vrij interessant voor mij, liep over allerhande, maar weldra kwam de nieuwsgierigheid naar onze taal weder boven: of we Engelschen waren? - Inglési, no. - Of Franschen? Franschen waren we blijkbaar niet, misschien Prussiani? - Neen. - Austriaci? - Ook niet. - 'k Begon er allengs aardigheid in te krijgen: raad! - Russi? - No. - Turchi? - No. - Spagnuoli? No. - 't Werd gek: na ook Polen en Amerikanen geprobeerd te hebben vroeg hij met eene soort van wanhoop: Chinesi? - Si, signore: Giaponesi. - Dat was raar. Grechi? - No. - Della confederazione Germaniea del Nord? - No. - We raakten allengs buiten de geographie, en hij was er toch op gesteld het te raden. Tusschen die land- en volkenkunde door werd dikwijls lang over andere dingen gepraat, maar telkens kwam ons certificaat van oorsprong weder ter sprake. Eindelijk meende hij 't te hebben: in welke taal is uw reisboek? - Engelsch, signore, maar 'k heb 't u reeds gezegd, Engelschen zijn we niet, en ge begrijpt dat ik u niets gezegd heb wat niet compleet waar is. 't Bleek genoeg dat hij daarvan overtuigd was. Of wij katholieken waren? - Neen, katholieken niet. - Maar toch christenen? - Ja, geene Turken, en wat meer zegt, uit Europa; nu kunt ge 't wel vinden, want ge hebt nog slechts zeven volken overgeslagen - hoe hij België, Beijeren, Saksen en Zwitserland had te pas gebragt zou ons slechts afleiden. Portogallo? - No, dat had ik overgeslagen: nu zijn er nog zeven. Thans waren we geheel en al {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} buiten de geographie, hij zon en zon, maar kon ons ketters in die Noordpoollanden niet te regt brengen. 't Is vergeeflijk: M. Thiers weet daar ook geen weg (*). Intusschen toonde hij zich bijzonder attent: aan een der kleine stations kwam, door ons vreemdelingen niet terstond opgemerkt, eene vrouw met glazen water met enkele druppels citroensap aan den wagen. Hij reikte me een glas met de hand die 't zijne niet hield: ge wilt zeker ook? maar toen 'k betalen wilde: 't is voldaan. - Uw land is dus in Europa en niet katholiek? - Over 't algemeen niet, al wonen er vele katholieken. - 't Is toch niet, als onderdeel, afhankelijk van eenig ander land? - Nooit. - Republikeinsch? - Stellig niet. - Dus zeker costituzionale? - Sì; hij scheen dat rare land maar niet te kunnen t'huis brengen. Als ge mijn land niet eens weet te vinden dan noem ik het u ook niet, was hem reeds vroeger geannonceerd. Sedert lang was de trein door de vlakte heen en doorsneed thans de loodregte wanden van den Monte Sant' Angelo en de andere gebergten van den Salernergolf. Daar opende zich plotseling, aan 't einde eener diepe kloof, het uitzigt op het binnenst deel van den zeeboezem: het schelpje, la Conca, een allerliefst uitzigt over de geheele diepte der golf, met de prachtige bergen links vooruit, naar 't oosten, door de ondergaande zon beschenen. Mijn Napolitaan stootte mij aan: Raïtto, zeî hij, en wees zuidwestwaarts. Daar lag het liefelijke plaatsje hoog op den berg, honderde voet boven 't water, aan den overkant der Conca, een aanblik die zelfs al 't overige ver achter zich liet. Weder sneed de trein door de bergen: hier des avonds waren zij in hunne geheele grootschheid niet zigtbaar: voor de vlakkere gedeelten was nog zeer voldoend licht. Reeds waren we 't laatste station vóór Salerno lang voorbij, de spoed van den trein nam af; ge kent Dante (†), zeî ik: tra Guizzante e Bruggia, Temendo il fiotto che ver lor s'avventa, Fanno lo schermo, perchè il mar si fuggia.... Di quella nobil patria natío. ‘Vergeet Holland niet weder, bid ik u. Holland is jegens Italië wèlgezind, en al kan ik slechts voor me zelven spreken: 'k was Italie's vriend reeds sedert lang, maar nooit meer dan sedert ik nu in Italië zelve gezien heb hoe men de Italianen belastert. {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij gaf haastig nog eene inlichting die best te pas kwam en was weg.’ Welaan, naar Paestum. Te Napels ziet men niets dat Grieksch is. Regts en links, naauwelijks buiten de stad, overblijfsels der oudheid: pas heeft men haar verlaten of daar is Virgilius' graf en 't Posílipo, verder Pozzuóli en Misenum, Baiae en 't Avernermeer. Aan de andere zijde brengt een kwartier sporens naar Herculaneum. Maar de stad zelve heeft slechts ééne ruïne, en die is nog geen tien jaar oud: San Elmo, magteloos tegen elken vijand, dreigend slechts voor Napels zelf, San Elmo dat door de vrijheid is ontmanteld, en dat men thans bezoekt, om naast den ontwapenden vestingmuur, in heerlijke schoonheid, Helios te zien dalen over Ischia, nadat zijn vuurstreep over de golf is verzacht en verdwenen. Naar Paestum. 't Best gaat men, reeds des avonds te voren, uit Napels: twee uur sporens brengen naar Salerno, waar men overnacht. Het hôtel della Vittoria is regt goed: des ochtends komt een wagen voor met drie paarden, ten einde den togt met den noodigen ophef te doen, niet een eenvoudig ‘houtje’ als waarmede men gewoonlijk rijdt. In Italië heet alles klein, en men presenteert u een rijtuig als een legno, een stuk hout, wel te verstaan piccolo, dus ‘een klein stuk hout.’ Het gewone woord is anders vettúra. Ons driespan rende de lange kaai of Marina van Salerno langs, thans Corso Garibaldi, gelijk op zoo menige plaats, voorbij 't monument van Pisacane, ‘precursore di Garibaldi,’ 't station voorbij, de steenen brug over den Cagnano over, en eene goed bebouwde, vruchtbare streek door naar een dorpje, Battipaglia, waar het naaste en voorloopig voorlaatste station van dezen meest zuidwestelijken weg van Italië is; tot hoofdlijn die men doortrekt is, zeer te regt, de thans zoo goed als voltooide lijn over Bríndisi naar Otranto gekozen, welke van Bari uit een zijtak afzendt die eerlang Tarente en eenmaal Reggio tegenover Messina moet bereiken, den kan natuurlijk tot Battipaglia sporen maar loopt dan de kans geen rijtuig te vinden, tenzij men 't uit Salerno vooraf laat komen; ditmaal stond er ten minste ‘een klein stuk hout.’ We bragten onze geringe bagage aan 't station, om terugkomende dáár op den trein te gaan en in eens naar Napels door te sporen, wat ons een paar uren meer tijd gaf dan men heeft wanneer men tot Salerno in 't rijtuig wil blijven. Een corporaal met één man was aan 't station. Was de weg veilig? De corporaal scheen daarover geen bepaald gevoelen te hebben. Ja, wie moest het dan weten? De chef te Battipaglia, in het dorp zelf, een paar minuten gaans terug. Commandeert er een kapitein of een luogotenente? Neen, een luitenant was er ook niet, maar toch een capo, misschien een sergeant of zoo iets. Die {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} mogendheid werd dus aan haar hoofdkwartier opgezocht. Onderweg antwoordde de corporaal, dat er wel en degelijk roovers waren, twee benden, ééne van 14 man, ééne van 25. En waar zijn die zoo wat? Ja, hier in de buurt, maar waar, dat weet men niet precies, anders.... de corporaal zag er krijgshaftig uit toen hij dat zeî. De scorta kost 5 franc per man, men neemt er 4, of zooveel men wil, alle vreemdelingen nemen ze. Onder zulke bespiegelingen kwamen we bij den capo, den chef. Is eene begeleiding noodig? Ja... er is wel geen soggetto, maar wij staan voor niets in. Zeker een verschrikkelijk ding, zulk een soggetto. 't Bleek te wezen geen sujet, geene reden, om zich bevreesd te maken: er was geene aggressione geweest, geene aanranding, maar alle vreemdelingen namen eene escorte. - De laatsten die gegaan zijn ook? bijv. die heer van vóór acht dagen omtrent - ik bedoelde een groot latinist die zich eene week geleden in 't boek der Vittoria te Salerno had ingeschreven en derhalve, dacht ik, ontwijfelbaar Paestum niet zou hebben overgeslagen. - Neen, de laatste keer was geweest in de maand Mei - of Maart. Wij schreven reeds Augustus. - En hoeveel man neemt men? - Twee. - Twee! maar signore, mijn reisgenoot is niet jong meer, op den koetsier kan men niet rekenen, ik zal ongewapend ook niet veel kunnen uitrigten; zoo er werkelijk eene aggressione was - men denke aan die 14 en die 25 (hu!) van den corporaal - wat kunnen die twee doen? - ‘Due sono sufficienti,’ zeî de chef, en dat was eene zekere waarheid, maar tevens sufficiente ten bewijze dat het om de 10 franc te doen was, en dat wij niets te vreezen hadden tenzij ons de schim van Spártacus in den weg liep, of men, zoo het geleide geweigerd werd, ons daarvoor eene kleine straf zou willen bezorgen. Dus wie wil gaan? zeî de chef. De corporaal nam plaats op de voorbank onzer vettura en wees zijn éenen man van straks eene plaats op den bok aan, ondanks de uitroepen van onzen verkeerdelijk dus genaamden Benedetto, die bij hoog en laag zwoer dat hij meer lire moest hebben dan volgens accoord om nu ook de carabinieri te ‘dragen,’ als of Maledetto niet vooraf geweten had dat hij ze krijgen zou, want de luxe eene scorta te paard te nemen uit angst voor de schim van Spártacus kon hij toch niet verwacht hebben. Due, in 't voorbijgaan gezegd, of uiterlijk drie is 't getal dat men bij heeren vreemdelingen in 't rijtuig kan stoppen. Onze beschermers hadden zich voorzien, elk van een revolver, voorts de corporaal met een gladloops geweer en de soldaat met het kortste karabijntje dat ik in mijn leven gezien heb: of ze kruid bij zich hadden durf ik niet zeggen, maar de moordtuigen waren uitstekend gepolijst en schitterden allerkrijgshaftigst in de brandende zon. Ook achter Battipaglia was het land goed bebouwd. Maïs, geboomte, hier en daar zelfs bevloeijing: heldere smalle stroompjes, dwars door 't land, naast en soms over den goeden straatweg, nu en dan zelfs {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} met sluisjes. En dat land wordt in de guideboeken als eene woestijn voorgesteld! Slechts langzamerhand schenen bevolking en bebouwing af te nemen, de streek werd minder begroeid. Omtrent 1½ uren rijdens achter Battipaglia kwamen we aan het veer. Hoog boven ons, links, stond het ééne landhoofd van Murat's brug: ook het andere was er, maar de brug zelve was ingestort en men bleef nog steeds, met zeer weinig volk en zeer weinig ijver naar 't scheen, bezig ze te herstellen: over 't werk liet zich echter zoo in 't voorbijgaan niets stelligs opmaken. Twee groote ponten lagen aan den overkant; een er van bragt een hooiwagen over en nam ons met rijtuig en al op, alleen moesten wij uit het rijtuig ‘ca’, dat beteekent bij den alles verkortenden Napolitaan calare, naar beneden gaan. Zoo heette een ander uitstapje, kort te voren naar Pozzuoli gedaan, bij een Napelschen koetsier: naar ‘Pozz.’ De Sele, oudtijds Sílarus, had ons de schim van Spártacus moeten toonen die aan zijne oevers heet gevallen te zijn - maar Theodor Mommsen noemt geene plaats - de groote rooverveldheer verscheen echter niet, en 't gevaarlijkste stuk van den weg, dat van Battipaglia naar den Sele, lag veilig achter ons. De Silarus is, voor Italië, eene respectabele rivier: zijn loop vrij snel, zijn water zoo troebel dat er goed te visschen moet zijn, en zijne watermassa omtrent zoo groot als die van den Tiber; de pont wordt aan een gespannen touw overgetrokken, Nog een groot halfuur: hier is de streek werkelijk desolaat. Van moerassen evenwel was ook hier niets te merken; slechts kort vóór Paestum stonden hier en daar enkele poelen op den weg. Men heeft den Salso, 't riviertje waaraan de stad lag, laten verzanden, en nu loopt het water hier en daar over 't veld, maar deze poeltjes kunnen moeijelijk daarmede in verband staan, want de Salso vloeit aan den anderen, zuidelijken kant, terwijl wij van 't N. kwamen. Van ‘slechte lucht’ niets te merken: het was drukkend warm, geen wonder in Z.-Italië op 7 Augustus 's middags, maar de lucht geheel zuiver. Onze corporaal, een Anconitaan die sedert vier jaar hier lag, noemde sommige bergtoppen en beduidde ons enkele plaatsen, daaronder een casino van prins Angri. Is er een bisschop te Capaccio ('t naaste plaatsje bij Paestum, men spreekt uit Capaatshio)? Neen, sedert twee jaar niet meer. Een weinig voorbij 't casino lag eene hofstede welker zoom, naar den straatweg gekeerd, een duidelijk blijk gaf van hetgeen die streek moet geweest zijn en met een weinig kapitaal en vlijt binnen enkele jaren weder zou kunnen en moeten worden. Een strookje paradijs in deze eenzaamheid: de rijke wijnguirlandes die men eerst in 't Napelsche in hare volle glorie ziet, vijgeboomen, heesters, alles digt en frisch van loof, enkele minuten lang: dan weder alles dor. Er groeide veel katoen in de buurt - die van Capaccio teelen het - maar we kwamen hier niet, gelijk later tusschen Baiae en Pozzuoli, bij de velden voorbij. Allengs moest men naderen: tusschen 's corporaals schouders en de twee breede luí op {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} den bok heen kwam het eerste kijkje op de kalme, majestueuse vormen van Hellas. Twee rijen lage, zware kolommen droegen nog de onderste laag van den bovenbouw: hare langzijde, hoewel niet geheel haaksch, was toch dwars over onzen weg gekeerd: de Cerestempel van Paestum. 't Is slechts de kleinste der drie, maar van den straatweg ziet men hem alleen. Als men er in is, trouwens zelfs in den grootsten, dan ziet men hoe klein ze zijn. Maar nog vervallen imponeren ze meer dan zelfs St. Pieter in al zijne grootheid en glorie. 't Is, hoop ik, een eenvoudig feit dat ik hier neêrschrijf, zonder eenige voor- of tegeningenomenheid, in één woord zonder eenige andere overweging dan die van den enkel architektonischen indruk. Michel Angelo's koepel, vooral van binnen, is grootsch, en met den boog, al is 't nog de puntboog niet, hebben architekten van ouden en nieuwen tijd geweldige werken verrigt. Hier is niets dan de enkele regte lijn, en de gebouwen zijn klein van afmeting. Welligt draagt tot den indruk bij, èn dat ze alleen staan, èn dat ze hoe geschonden ook toch veel vollediger zijn bewaard dan verreweg de meeste tempels die men zoo gewoonlijk te zien krijgt en vooral dan die helaas! zoo uiterst geringe stukken die van Rome's reuzengebouwen zijn blijven staan. Maar de kunst van den architekt deed zeker 't meest. Massief en toch tot den geest sprekend, eenvoudige regte lijnen en toch verwonderlijk schoon, enkele vierkanten en toch geen zweem van stijfheid: de indruk is onvergetelijk en onverklaarbaar. We reden den Cerestempel voorbij en hielden stil in de schaduw van 't zeer armoedige wijnhuis, ostería, dat met enkele andere huizen binnen den vrij goed bewaarden ringmuur van het oude Poseidonia staat: ook eene kerk ontbreekt er niet. De proviant, uit Salerno medegenomen, werd in 't rijtuig zelf gebruikt, en daarna togen we op weg, slechts twee of drie minuten gaans, naar de beide grootste tempels. Onze beschermers en de weinig talrijke Paestumsche straatjeugd trokken mede: de carabinieri op zeer bescheiden manier en slechts zóó dat ze hun ambt als escorte niet al te weinig au sérieux zouden nemen: we kwamen voor een hek, en in eene soort van uniform gekleed vertoonde zich de custode. Waarde lezer, hebt ge wel eens last gehad van een Italiaanschen custode? Er zijn er van verschillende soorten, 't Onschuldigst ras laat het er bij u eene deur te ontsluiten en u dan bij 't heengaan om een hier inderdaad ‘klein’ stukje geld te malen - de opgaven bij Baedeker zijn zoo goed als altijd voldoende, en anders kunt ge 't stukje geld moeijelijk te klein nemen, maar een stukje geld moet er zijn. De eigenlijke last komt van degenen die u de zaken uitleggen. Enkelen zijn fatsoenlijke lieden met zekere kennis van 't geen ze u vertoonen: aan 't museum van 't Lateraan is een beschaafde en goed ingelichte custode, aan de Titusthermen ook - deze laatste verdient vol- {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} strekt niet de kleine steek onder water welke Fournier in zijn Rom und die Campagna hem geeft - en die aan 't museum te Napels, hoewel van zeer verschillende maat van kennis, zijn allen beleefd en hulpvaardig en brengen u inderdaad te regt. Maar wanneer ge voor eene erge zonde wilt boete doen, dan recommandeer ik 't bezoek der voornaamste katakomben bij Rome, die van den heiligen Calixtus; wijlen Job zou, vrees ik, in 't gezelschap van dien afgeleefden dooven botterik zijne reputatie zijn kwijt geraakt. Die te Paestum, dat hij in gebroken Fransch uitlegt, is zeker een neefje van genoemden katakombenuil, en waarlijk hij maakt den indruk als of hij nog altijd eer met dat Fransch dan met zijn eigen Italiaansch te regt kon. Hij debiteerde vrij slecht zijn geleerd lesje, o jae - dàt kwam er telkens tusschen - en wanneer men hem iets vroeg trok hij een schapengezigt, herhaalde zijn lesje, en sloot weder met o jae. Ze staan naast elkaar, de beide groote tempels. Dezelfde stijl als bij dien van Ceres, maar men moet vrij nabij wezen eer men ze ziet, wel te verstaan van onzen kant af, langs den gewonen weg. En dan is de indruk, zij 't dan waarheid of verbeelding, geweldig. Het eenvoudige, massive, overmeestert ons, al ligt dat alleen in den vorm en niet in de afmetingen, want, andermaal, de tempels zijn klein. Toch geven ze den indruk van grootheid en grootschheid. Ligt dat daaraan dat de ruimten tusschen de kolommen zoo gering zijn? dat de kolommen naar boven toe sterk in dikte afnemen? dat het sieraad, waar men 't nog goed onderscheiden kan, blijkbaar zijnen rang, maar te regt een zeer ondergeschikten rang inneemt, of waaraan? 'k Zou 't niet durven beslissen, maar de indruk is er. De oude Grieksche tempel herinnert nog levendig aan de houtconstructie waarvan hij afstamt. Dáár was de boom, de boomstam wil ik zeggen, een voorwerp door de natuur zelve zoo goed als afgewerkt gegeven, geschikt tot het dragen van een dak of eene verdieping. Op rijen van staande boomstammen rustte dus telkens een balk: dat werd de architrave, de hoofdbalk (ἀρχ-arch- hoofdzakelijk is grieksch en trave balk italiaansch van trabs latijn). Een regthoek (‘langwerpig vierkant’) van boomstammen, met langere en kortere architraves er over, dat is 't beloop van den griekschen tempel. Zoo men hem dekt, geschiedt dat door een lagen, stompen bouw die zich vóór en achter als de driehoek vertoont dien iedereen, als fronton, tallooze malen op kolommen heeft zien rusten. Men krijgt zoo een dak overeenkomstig de gewone daken onzer woonhuizen, maar veel minder steil, en onder anderen geschikt tot afloop van het water. Wanneer nu in lateren, maar voor ons nog altijd zeer vroegen tijd bijv. de Atheners uit steen bouwden, dan namen zij den steen dien zij voor de hand hadden, den kalksteen, dikwijls marmer, van hun eigen land. Eene der schoonste soorten was vlak onder hun bereik: Athene ligt naauwelijks buiten de schaduw van het Pentélikon. Po- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} seidonia had geen marmer, en moest zich, gelijk elke plaats eer de handel er uitgebreid is, met den steen van zijn eigen grond vergenoegen: deze tempels zijn van travertijn en zandsteen. Maar welke steensoort het ook zij, de oudste bouwmeesters hechtten er aan den bouw naauwkeurig terug te geven zoo als hij oorspronkelijk in hout geweest was. Ontdaan van zijne schors, laat de ronde gladde boomstam afglijden wat men er tegen aan zou leunen, en wanneer dus de oude Helleen zijne lans tegen eene kolom wil zetten, zorgt hij vooraf dat er eene gleuf in is, eene cannelure, om haar tegen het vallen te beschermen. Telémachos, als hij te huis komt, zet zijne lans in zulk eene ‘welgeschaafde douródoke tegen eene kolom, waar ook vele andere lansen van Odysseus stonden,’ of alleen ‘tegen eene kolom’ (*): men kan dezelfde inrigting hier en daar, niet poëtisch maar praktisch, tot het opstellen van billardqueues zien dienen. Waar echter Hellenen de hand aan slaan, dat wordt mooi. Er wordt niet ergens, naar willekeur, eene enkele gleuf uit den stam geschaafd, maar de geheele kolom werd gegleufd: slechts in scherpe, regtopstaande lijnen bewaart de schacht zijn oorspronkelijken omtrek, maar al het overige wordt breed en ondiep uitgehold. Dat is de oude, statige, Dorische kolom. Onmiddeilijk, zonder vierkant voetstuk noch ronden bollen rand, scherp gelijk haar voorbeeld de boomstam rijzen de breede zuilen uit den grond op: langzamerhand gelijk de stam versmalt zich ook de kolom naar boven, en eindigt weder even als een doorgezaagde stam, met eene scherpe, regtlijnige dwarsdoorsnede. Bij Paestum's tempels, en zoo bij elk Dorisch gebouw, rust op die doorsnede een kwartrond, eene naar boven bol uitloopende ronde verbreeding, daarop eene vierkante plaat en dan de architraaf. Deze is naakt, maar vlak er boven verschijnt eene afwisseling van beurtelings gladde en versierde vakken. De versierde vakken waren oorspronkelijk open tusschenruimten van den eenen dwarsbalk naar den anderen: ze werden later met reliefs gesloten. De vakken daar tusschen in, aanvankelijk uitstekende koppen van dwarsbalken, ontvingen een zeer eenvoudig versiersel: ze werden in drieën verdeeld en de regte hoeken zoowel aan de buitenkanten als aan de twee binnenste lijnen afgestoken of afgeschaafd, zoodat men drie opstaande strooken verkreeg, elk 't beloop van drie kanten van eenen zeshoek vertoonende, den echten, ouden vorm van den triglyph. Die wordt nu in steen nagebootst zoodra men in steen bouwt: ook de metopen of tusschenruimten worden door voorstellingen in relief gesloten, waaronder de prachtige van Phidias aan het Párthenon uitmunten: telkens een mensch en een centaur of paardenmensch in strijd, in de meest verschillende, altijd schoone houdingen. Een langwerpig vierkant van regtstandige boomstammen, dragende een even grooten regthoek van twee langere balken aan de langzijden en twee kortere vóór en achter, den architraaf: deze zelf of eene laag {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} vlak er boven verdeeld in de afwisselende triglyphen en metopen, en boven beide het lage dak waarvan men slechts, vóór en achter, de beide frontons gewaar wordt, die eenvoudige constructie moet door het oudste Hellas in hout zijn opgerigt en is door het nieuwere, voor ons nog altijd oude Hellas, en door alle eeuwen heen in steen nagevolgd. Al het andere is slechts variatie op deze ééne gedachte en versiering er van. De oorspronkelijke houten gebouwen zijn verdwenen, maar onder de oudste steenen tempels staan die van Poseidonia bovenaan. De tijd hunner stichting is onbekend, want bij oude schrijvers bestaat thans geen woord dat er melding van maakt. Maar hij laat zich benaderen. Vreemd genoeg stammen deze strenge gebouwen van de type der verwijfdheid af: Poseidonia is eene stichting van Sybaris. Dit laatste ontstond in 721 v. Christus, en de stad van den zeegod was de noordelijkste, dus verst afgelegen, der 25 volkplantingen van Sybaris. Zij zal derhalve wel eene der laatste geweest zijn, maar moet in 540 niet slechts hebben bestaan maar zekeren bloei en goeden naam hebben genoten, want de verdreven Phokaeers, die destijds Velia een weinig zuidelijker stichtten, deden dat op raad van iemand uit Poseidonia. Drie eeuwen later, na Pyrrhos' ondergang, werd de stad, die reeds vroeger aan de Lucaniers hare zelfstandigheid had verloren, de latijnsche kolonie Paestum, in 273. Maar deze tempels zijn uit den griekschen tijd, en wel in den oudsten stijl, ouder dan die van Phidias' Parthenon: men weet thans uit de overblijfsels van het oude Parthenon, hetwelk door Xerxes' troepen vernield werd, dat Perikles (*) wel met onovertroffen meesterschap, maar geheel in den stijl van het oudere gebouw, het zijne heeft gesticht. Het heiligdom van den zeegod Poseidon, de Neptunustempel zoo als men gewoonlijk zegt, is door zijne grootte, zijne bovenverdieping en zijne ligging in 't midden de voornaamste der drie, maar niet daardoor alleen, noch omdat hij den hoofdgod der stad was toegewijd. Hij is de schoonste en schijnt de oudste. Men gaat drie lage treden op, dan staat men onder de zuilenrij, vóór en achter 6 kolommen, aan de langzijden 12 elke, wel te verstaan de hoekzuilen bij het front en niet bij de langzijden gesteld. Dit is echter slechts eene buitenomgeving. Iets verder, slechts ééne zeer lage trede op, staat een binnenvoorfront: twee kolommen in 't midden, regts en links twee anten, uitloopers van muren die binnen de langzijden evenwijdig er mede liepen en het binnengebouw vormden. Die muren zijn bijna geheel verdwenen. Als men dat binnenvoorportaal intreedt, vindt men een derde nog weder binnen het tweede en drie lage treden hooger: twee anten staan nog, vlak daarachter waren ze door korte dwarsmuren met de genoemde hoofdmuren verbonden. Men treedt binnen die anten: zij worden gevolgd door eene reeks van kolommen die nog allen, 14 aan weêrszijden, bewaard zijn, en wat zeer merkwaardig is, eene {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} tweede verdieping droegen, twee rijen kortere kolommen waarvan nog 5 ten Z., links, 3 ten N. zijn behouden. Boven de lijsten der buitenlangzijden zijn de overblijfsels van een schuin dak zeer goed bewaard: indien dit eenvoudig opliep volgens hetgeen er van over is was er voor die tweede verdieping ruim plaats: toch beweert men dat de tempel ongedekt, hypaethraal, is geweest, wat dus hoogstens van het binnenste deel waar kan zijn. Van den buitenomtrek ziet men nog, boven de kolommen, eerst den naakten architraaf, dan de triglyphen en de ledige vakken der metopen, langs den geheelen omtrek, daarboven 't fronton, zoo voor als achter. Van het binnenvoorportaal zijn er nog 2½ triglyph met 2 vakken voor metopen, overigens vindt men nog overal de naakte lijsten boven de kolommen, maar hooger niets. De kolommen der bovenverdieping staan onmiddellijk op de lijst gelijk die gelijkvloers onmiddellijk op den grond. Een binnenachterportaal is er niet en schijnt niet te hebben bestaan. Regt vóór den tempel staande ziet men niets van de bovenverdieping, en photographiën, regt er vóór genomen, verraden daarvan ook niets. De binnengrond hier en in de andere tempels is met gras en lage planten begroeid. Vruchteloos zocht ik naar eene rozenstruik, want er zijn nog enkele overgeblevenen van Paestum's rozentuinen: ze groeijen in 't wild, maar haar bloeitijd lag maanden achter ons, in Mei. De custode had er nooit van gehoord. Rozen! neen die waren er niet, o jae! De akanthos was er. Men zou 't de plant niet aanzien dat ze aan den rijksten kunstvorm van Hellas ten grondslag ligt, aan het kapiteel der Korinthische zuil. Voor twintig eeuwen droegen die plantjes de kiem in zich van 't geen Hellas nog scheppen moest toen het reeds deze majestueuse gebouwen stichtte, en thans zijn ze, hoe nederig ook, even als die statige bouwvallen eene herinnering aan 't geen Hellas geweest is. Veel personen te gelijk kan het gebouw nooit bevat hebben. De genoemde muren hebben, althans van drie zijden, de cella ingesloten en gevormd, het eigenlijke tempelhuis. Daarvan is, tusschen het tweede en derde der genoemde portalen, slechts een klein vestibule afgezonderd: dat moet dan de pronaos of voortempel zijn geweest. Naar andere tempels te oordeelen, moet nu het standbeeld van den god, dat beeld wat vereerd werd, achter in de cella gestaan hebben. Dikwijls was dat tegen eenen muur, waarvan hier niets blijkt. En er is reden voor. De tempels van den zeegod waren bij voorkeur... aan zee, bijv. die van kaap Taénaron op de rotspunt zelve, die van den Korinthischen isthmos op de plaats waar men beide zeeën althans kan hooren, en zoo elders. Hier niet. Maar voortgaande tot achter in de cella waar de gewone plaats van het cultusbeeld is, ziet men, verre in 't Z.W., den blaauwen waterspiegel van den beschermgod Poseidon: eene reden welligt om hier het gebouw niet met eenen muur af te sluiten. Van het beeld zelf heb ik niets vernomen. Misschien is 't nog geene {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren moeite, in de villa Belletti nabij Paestum, in 't museum te Napels, en vooral in de hoofdkerk en elders te Salerno waarheen Robert Guiscard zooveel uit Paestum heeft weggesleept, na te sporen of nog iets van Poseidonia's zeegod is overgebleven. De tweede ruïne, bijna vlak naast de behandelde, gaat door onder den ongerijmden naam Basilica. Eene Basilica hier! Paestum was reeds eene eeuw romeinsch toen Rome zijne eerste Basilica kreeg, van Cato den Oude, en ons gebouw is geheel en al Grieksch. Moeijelijker is het te zeggen wat het wèl geweest is. Men komt niet veel verder door het Stoa te noemen: dat is weinig anders dan eene achterdeur om het ‘basilica’ te redden. 't Zou misschien gevonden zijn als men op den custode vertrouwen kon, die van vier beelden sprak. Maar of die beelden in de lengte of dwars hadden gestaan was niet uit hem te krijgen: hij scheen bovendien de twee voetstukken van kolommen voor postamenten van die vier standbeelden te houden, en wist ook niet welke standbeelden 't zouden zijn; ze waren ‘al Musé,’ waar ik er niets van gemerkt heb. De ruïne staat even als de vorige op drie lage treden. Haar front bestaat uit 9 kolommen, een aantal dat men nergens elders vindt, hare langzijde uit 16, de hoeken weder alleen bij de fronten geteld, dus 50 in den geheelen omtrek. Binnen vindt men een voorportaal, zeer weinig hooger dan de buitenrij: drie kolommen tusschen twee anten, welke laatste naar boven toe versmallen, even als de kolommen, en eene soort van kapiteel hebben hetwelk met de vierkante schacht door een holrond, niet zoo als gewoonlijk bolrond, verbindingsstuk of zoogenaamd óvolo zamenhangt. Ook de versmalling der kolommen is eigenaardig: bij nameting moet bevestigd zijn wat men op photographiën dadelijk meent, dat haar beloop niet regtlijnig maar rond en wel bol is, hoewel zeer zacht; op het terrein zag ik dat niet, hoewel bedacht er op. Binnen het voorportaal vindt men eene rij kolommen die het gebouw in de lengte midden door deelt: de drie eerste en de postamenten der twee volgende staan nog, omtrent verder staande blijkt niets, hoewel er plaats voor is. Van een binnenachterportaal is slechts het fundament overgebleven, gelijkvloers met den grond, die hier trouwens 't hoogst is, want men gaat weder twee lage treden op om van den pronaos tot de binnenste kolommen te geraken, even alsof deze tot eene cella of tempelhuis hadden behoord. Dat is alles. Het gebouw als eenen tempel voor twee godheden te beschouwen gaat ook moeijelijk, want daartoe zou men moeten aannemen dat de middenrij den tempel naar de lengte onder de twee godheden verdeelde, waarvan ik geen voorbeeld ken. Van den geheelen bovenbouw is slechts de architraaf overgebleven, behalve dat hier en daar, aan het achterfront en achter aan de langzijden, enkele triglyphen en naakte metopenvakken behouden zijn. Bij den Cerestempel zijn ten minste de metopenplaatsen en triglyphen, het voorfronten grootendeels en het geheele achterfronten bewaard. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten einde eenig overzigt te geven, mogen hier sommige opgaven in cijfers over deze gebouwen volgen, naar Murray, die voor het geven van een algemeen denkbeeld naauwkeurig genoeg is. Poseidonstempel. Tempel van den zeegod. Dusg. Basilica. Tempel van Ceres (niet van Vesta). Lengte der bovenste trede van de plateforme (stylobates). 195⅓ eng. voet. 179¾ 107⅚ Breedte. 78⅚ 80 47 7/12 Hoogte der kolommen tot boven aan de kapitélen. 28 11/12 21 20½ Middellijn (doorsnede) der kolommen langs den grond. 6⅚ 4¾ 4⅙ Aantal cannelures. 24 20 24 (bij die van 't vestibulum is het getal anders maar wordt niet opgegeven). Entablatuur. 12⅙ Cella of eigenlijk tempelgebouw, lengte. 90 Breedte. 43⅓ Kolommen der cella, hoogte tot boven aan de kapitélen. 19¾ Middellijn langs den grond. 4⅔ Aantal cannelures, gelijkvloers. 20 Aantal cannelures, bovenverdieping. 16 Aantal kolommen, buitenperistyl. 36 (12 + 24) 50 (18 + 32) 34 (12 + 22) Hoogte van den vloer der cella boven dien van 't peristyl. 5 Aantal kolommen der cella, beneden. 28 Eene rij kolommen, waarvan er nog drie staan. Van 4 kolommen van 't vestibulum staan nog de bases, en een klein deel der schachten. De cella is verdwenen. Aantal kolommen boven, overgebleven. 8 Bouwsteen. Travertijn. Travertijn. Zandsteen. Versmalling der kolommen. regtlijnig. zacht bol. regtlijnig. Bijzonderheden. Vorm der kapitelen, alleen hier, in het ‘óvolo’ en het ‘collarino’ (hals) vlak onder 't ovolo. De antae van den voortempel hehben kapitélen, en versmallen als kolommen. Het aantal kolommen aan de fronten is 9, alleen hier. Van de beide groote tempels gingen wij, steeds met den genialen custode, eenen weg langs naar de Oostpoort. Twee elkaar haaks kruisende wegen doorsnijden de stad: de beide tempels staan niet ver {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} van het snijpunt; wij volgden den oostelijken arm. Even buiten de poort toonde onze leidsman zeer geringe overblijfsels eener waterleiding die me niet begeerig maakten de overige Romeinsche ruïnes te zien. Wel vreemd dat van die zooveel latere stichtingen, zelfs van 't amphitheater, bijna niets is overgebleven, terwijl de eeuwen oudere Helleensche tempels, uit broos materiaal en onder min gunstige omstandigheden, hen zóózeer hebben overleefd dat onlangs de godenbeelden er nog in stonden. Dit laatste trouwens geef ik niet voor zeker, niet eens voor waarschijnlijk. De custode zeî het: ‘in 't Musé,’ te Napels, waren de beelden. Ik kon na Paestum nog slechts één vlugtig bezoek aan 't museum brengen en zocht ze toen vruchteloos; een algemeene catalogus bestaat niet, slechts uitvoerige, overigens zeer goede, geheel wetenschappelijke, catalogi of veeleer uitgaven van enkele gedeelten, wapens, opschriften enz. Maar de archaeologen weten zeker of 't waar is. De wallen van Poseidonia dekken nog altijd den geheelen muurring, drie kwartier gaans in omtrek. Ik beklom den wal nabij de poort, en vroeg naar dat stuk, een vierde deel omtrent, dat volgens Baedeker zeer goed begaanbaar moet wezen, de NW.-zijde. Maar van den heer O jae was op die vraag geen antwoord te krijgen: alles was destrutto, eene blijkbare onwaarheid: aan weêrskanten der poort was wel niet juist een effen en aangenaam wandelpad, maar de wal was toch ter hoogte van een paar manslengten gaaf, slechts door 't verweêren met aarde en plantengroei bedekt, en strekte zich aan weêrskanten uit zoover het oog reikte. Ik vermoed dat O jae in de drie maanden, sedert welke hij naar zijn zeggen zijne onschatbare diensten tot vreemdelingenplaag aanwendt, niet aan dien kant geweest is. De poort schijnt Romeinsch: een bijna 50 voet hooge boog, waarvan de sluitsteenen eene sirene en eenen dolphijn en relief vertoonen, gepaste zinnebeelden voor de stad van den zeegod. Terug over grootendeels denzelfden weg. Enkele plasjes lagen er op; de lucht was zuiver, de hemel blaauw. ‘Si vous dormez ici trois minutes, vous êtes mort!!’ zeî onze leidende engel. Hij bleef dan ook geenen nacht in dat doodelijk oord. De geheele bevolking, zeî hij, bleef evenmin ooit 's nachts over maar ging naar de hoogten terug. Alles verhaald als of 't wezenlijk waar was. Dat de bevolking, misschien 50 man ongeteld de honden en kippen, alle avonden die wandeling naar den bergkant zou doen is inderdaad niet phjsiek onmogelijk; wanneer men echter de armoedige maar ruime en uit steen gebouwde huizen van Paestum aanziet, dan vindt men iets onbegrijpelijk komieks in het denkbeeld dat die bevolking om den wille der gezonde lucht er op de hoogten buitens op na zou houden en hare woonhuizen hier slechts als dagverblijf gebruiken. Zelfs mijn reisgenoot, ernstig van aard en zeer zwaartillend bij al wat gezondheid betreft, vond dit toch al te forsch: ‘val niet in slaap,’ zeî hij een uur later, ‘an- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} ders zijt ge dood.’ 't Was kort na 't wegrijden, toen de brandende zon mij al te sterk werd. 'k Heb grooten lust al die verhalen over Paestums ongezondheid eenvoudig voor evenveel leugens te houden. Of het de gezondste plaats ter wereld is mogen de statistici uitmaken, maar zoo prins Angri me zijn casino wil present doen, of enkel dat hoekje paradijs, die boerderij halfweg de rivier, dan neem ik met genoegen aan daar alle jaar acht dagen door te brengen: langer, wanneer na zooveel eeuwen wanbestuur de landman eindelijk eens weder de wijnguirlandes komt planten, en 't prozaïsch nieuwerwetsch katoen, ja, misschien zelfs in een klein hoekje, liefst in den schaduw van Poseidon's tempel, enkele overgebleven stekjes vergaderende na tweeduizend jaren een rozentuin aan Paestum teruggeeft. O jae geleidde naar den tempel van Ceres: den Vestatempel, zoo als sommigen zeggen. Hoe is dat mogelijk? Grieksche Vestatempels ken ik niet, en de romeinsche waren immers rond. Maar 't zou verloren moeite zijn te gaan bewijzen wat ontwijfelbaar is, den griekschen bouw van dezen tempel. Hij biedt na de beide anderen weinig merkwaardigs aan, en verliest door hunne nabijheid, want overal elders zou men hem als prachtig aanstaren. Slechts één ding heeft hij voor: hem alleen ziet men reeds van den gewonen straatweg uit, en vrij lang. 't Is de minst goed bewaarde der drie. Wel staan op ééne na nog alle buitenkolommen, maar de zandsteen is zoo afgeschilferd dat alle versierselen zijn verdwenen. Ééne triglyph midden in 't oostelijk front was nog goed te herkennen: de éénige naar men zegt, en ik vond ook geene andere. Het zeer goede model te Leyden geeft trouwens nog meerdere als herkenbaar. Men gaat eene lage trede op: deze draagt de colonnade, 6 zuilen in elk front en 11 in elke langzijde, de hoekzuilen weder alleen bij de fronten geteld. Dan drie hooge treden: daarop stond een muur als binnenvoorportaal. Achter overblijfselen der muren van een afzonderlijk vertrek, denkelijk hel opisthódomos (‘achterhuis’), de plaats van het beeld. Daar eene lage trede af: dan vindt men weder de plaats waar een dwarsmuur (binnenachterportaal) gestaan heeft, hier eene hooge trede af, eindelijk de colonnade van het achterfront, hier drie treden boven den beganen grond. Alle kolommen van den omtrek zijn behouden, behalve de tweede regts: van deze is al wat boven de schacht was aan den architraaf blijven hangen; maar de schacht is verdwenen. In overblijfsels van gebouwtjes nabij den tempel liggen nog enkele stukken van kolommen die waarschijnlijk binnen hebben gestaan. Regt jammer dat eene intelligente, hier zoo noodige, verklaring op de plaats zelve niet te krijgen is. 't Laatste bezoek was maanden geleden, en zij 't ook 's winters drukker, 't is begrijpelijk dat Italië geen deskundige kan missen om hier te wonen. Maar zou te Salerno, eene plaats van 20,000 inwoners, niet de een of ander te vinden zijn die {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vreemdelingen kon meêrijden en hun iets meêdeelen waaraan men wat heeft: of is er, wanneer men toch uit Battipaglia verdedigers meê moet nemen, in 't Italiaansche leger geen timmermans- of architektenzoon of iemand anders met liefhebberij dien men daar kan stationeren? Voor de instandhouding kan ongelukkigerwijs nog minder zorg worden gedragen. Van de hekken voor de tempels schijnt het voornaamste doel dat ze de fooi motiveren, en wat erger is, men heeft den Poseidonstempel onder de bovenlijst, ter versterking, met een doorloopenden ijzeren band omgeven. Tot zóóver goed en wel, want het ijzer valt niet in 't oog, maar het trekt onweêr aan. Aan 't achterfront van den tempel lag een groot stuk van een dekstuk met óvolo, het bolle ringvormige bovensluitstuk der kapitélen. Dat is voor acht dagen gevallen, zeî de custode, 't licht is er ingeslagen. Waarom geene metaalverbinding met den grond? Zulke behoudsmaatregelen à la Johann Ballhorn zijn hier, waar 't zulke éénige monumenten geldt, dubbel te beklagen. En nu moesten we weg, behoudens 't quart d'heure de Rabelais, dat in Italië dikwijls veel onaangenaams heeft. De custode krijgt, volgens taxe, één franc, waarover hij zeer gebelgd was. Hij volgde tot aan 't rijtuig: ‘ik wil hem niet, il vostro franc’, en leî hem neêr, maar nam hem stilletjes weêr op toen zijn misbaar niet hielp: dat behoort er in 't Napelsche nu eenmaal bij. Maledetto deed net zoo toen we hem te Battipaglia congedieerden, alleen nog vervelender; behalve zijne fooi vergde hij nog 5 franc boven 't accoord, voor het ‘dragen’ der carabinieri. 't Liep af met 5 soldi, 12½ cent, voor een klein barrevoetsch jongetje dat hij meê had genomen en dat als ons lakeitje gefungeerd had. Daarentegen was te Battipaglia 't eenvoudige wijnhuis, osteria, regt goed voor hongerige menschen: de landwijn trouwens zoo wat even slecht als overal, maar 't schijnt dat elke Italiaansche wijn slecht is, behalve den ouden Falerner. Dat verstaan ze niet: wijn in Italië moet men zien groeijen, maar te drinken krijgt men verdunden azijn met een muskaatsmaak, dat heet daar vino. Later kwam de trein en bragt ons, warm en moê, naar Napels terug. Is er werkelijk reden de bouwkunst en beeldhouwkunst der Grieken als iets hoog voortreffelijks en bovenal navolgenswaardigs te beschouwen, of berust dat op dwaling, welke dan ook? In letterkunde is de betoovering lang voorbij, welke de ‘Ouden’ voorheen hebben uitgeoefend. Niemand zal Virgilius slechts in de verte zoo hoog schatten als Dante deed, die zelf oneindig meer dichter was. Wie bemoeit zich thans met Lucanus, Statius, of de treurspelen die onder Seneca's naam doorgaan? Ovidius heeft in de laatste eeuw denkelijk niet vele lezers en {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} vele hoogschatting aangewonnen, en zelfs Cicero zal waarschijnlijk, door het opkomend en volgend geslacht, ook als schrijver meer in den geest van Mommsen dan in dien van Petrarca beoordeeld worden. De Hellenen hebben zich beter gehouden. Plato en Aristoteles worden niet meer blind gevolgd, maar hunne hooge waarde blijft erkend, en enkelen, zooals Aeschylos en Demosthenes, hebben juist in de laatste tijden beoefenaars gewonnen. Maar ook de Grieken verliezen hun ‘houdvast’ op ons, naarmate de nieuwe litteratuur steeds een grooter aantal kunstwerken verkrijgt, en vooral naarmate toenemende kennis telkens en telkens weder eene antieke voorstelling als eene valsche en geheel verouderde doet uitkomen. In bouw- en beeldhouwkunst niets van dien aard. De antieke materialen brons en marmer zijn ook de onze: we hebben zelfs eerder verloren, want gekleurde marmers en andere kostbare gekleurde steenen worden door onze beeldhouwers naauwelijks gebruikt, om niet van die goud-ivoren beelden te spreken, waarmede 't ons moeijelijk valt te begrijpen hoe Phidias schoonheid heeft kunnen bereiken. In bouwkunst zijn er nieuwe stoffen, ijzer en glas: maar het kristallen paleis heeft geene navolging gevonden, geene schoone bouwkunst der 19de eeuw doen ontstaan. Menigte schepen en spoorwegbruggen vertoonen een grootsch gezigt, maar hoe weinigen zijn werkelijk mooi? 't Is waar, vooral bij de laatsten moet bovenal op het nut, op de sterkte worden gelet: elk ornament dat nieuw gewigt oplegt of iets onttrekt aan de bereikte kracht moet vermeden worden. Maar de stations, waar men zooveel vrijer is, die in deze laatste dertig jaren bij honderden zijn gesticht, zijn die dan zooveel schooner? Ook de Helleensche gebouwen moesten aan zeker doel voldoen, tot zeker gebruik dienen: ze waren zelfs aan meer beperkingen gebonden dan de onze, ze misten de kracht en bevalligheid van den rondboog, de majesteit en menigvuldigheid van den puntboog. En nu eerst de beeldhouwkunst. Thorwaldsen en Canova zouden het naast antieken niet ver brengen, en zelfs Michel Angelo blijft verre achter, wanneer men zijnen Mozes bezoekt na het Vaticaan, na den Laökoon en den Apollo van 't Belvedere. Men kan zeggen, en misschien met regt, dat eene hoofdreden in den eenvoud van het algemeene denkbeeld gelegen heeft. Een antieke tempel wordt dadelijk verstaan, niet wanneer men er eene beschrijving van leest, maar wanneer men hem ziet. Het hoofdbegrip van den vorm dringt zich dadelijk op: omtrek, voorfront en voorportaal, waarvan het achterfront immers eene minder volkomen herhaling moet wezen, dak, binnenruimte, alles ligt bij den eersten oogopslag klaar voor ons. Toch is er voor eene tweede beschouwing en voor vele beschouwingen plaats: de vele bijzonderheden die we straks bij Paestums tempels hebben opgemerkt, zooveel meer wat verzwegen, zooveel meer wat daar ondergegaan is. Die vorm, kan men tegenwerpen, was gegeven: wij hebben thans menigvuldiger, verscheidener gebouwen en bouworden. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar dááraan ligt het niet. Men lette op dezelfde eenheid van hoofdgedachte bij een kunstenaar die vrij was: ons voorbeeld zij niets minder dan de binnen- en buitenomtrek van het Parthenon, het fries en de metopen. Één rand omgeeft den geheelen muur, één onderwerp, ja één object, de optogt bij een der groote Atheensche feesten. Maar welke verscheidenheid in dat ééne onderwerp! Mannen- en vrouwenfiguren in de meest verschillende leeftijden en houdingen, paarden, vruchten voor het offer, wapenen, gewaden; maar al die verschillende figuren vooruittrekkende, al die houdingen feestelijk, een onafzienbaar geheel: de hoek aan het einde van iedere lange reeks ontsluit eene tweede, en derde, en vierde opvolging van telkens een nieuw aantal der meest verscheidene, door ééne stemming en ééne handeling verbonden figuren. En als ware het om ze ook voor de grofste indrukken van het oog dadelijk als geheel van zijn ander kunstwerk te onderscheiden, vormde Phidias ze tot een der zachtste, laagste reliefs die men bereiken kan. Ook hier weder eenheid: de metopen vertoonen het relief zoo stout, zoo hoog, als relief kan komen: in de frontons stonden geheel afgeronde beelden. Maar we hebben hier vooral de metopen op het oog in hare tegenstelling met het fries. Dat vindt men op den buitenmuur, dus binnen de colonnade: deze zelve draagt de metopen boven de zuilen, door de in drieën verdeelde vakken of triglyphen van elkaar gescheiden, beurtelings éénen triglyph en ééne metope. Elke metope vertoont in haar naauw beperkt vak slechts twee figuren: een mensch en een centaur in strijd, maar in de meest verschillende standen en houdingen. Zoo aan de ééne helft; aan de andere, veel minder bekende, was evenzoo de Gigantenstrijd voorgesteld. Dus een groot aantal handelingen, standen van telkens twee worstelende of in 't algemeen strijdende figuren, maar al die handelingen vormen gezamenlijk één geheel, den Centaurenstrijd, gelijk omgekeerd de optogt van straks, ééne handeling uit eene groote menigvuldigheid van handelende figuren bestaat. De beeldhouwer beheerscht klaarblijkelijk zijn onderwerp, we zien de symmetrie in alles, maar meer dan dat. Den ruiter, die waarschijnlijk het eerst uit het Noorden kwam, had de Grieksche phantasie zich als paardenmensch, als Centaur, half paard half mensch, voorgesteld: zeker de poëzij het eerst, want de beeldende kunst schoot hier aanvankelijk te kort, even als bij de Chimaera. De oudste beeldwerken stellen eenen mensch voor, met de achterhelft van een paard aan zijnen rug gehecht. Dat geeft het denkbeeld, noch van eenheid, noch van vlugheid, noch van kracht. Een later kunstenaar, ik meen Phidias zelf, zag den indruk dien men eenvoudig door het omkeeren dezer combinatie verkrijgen kon: een paardenromp waarop kop en nek door een menschelijk ligchaam vervangen is. Van nu af bestond de centaur ook als beeldwerk, en hoe rijk en schoon dat is kan men aan 't Parthenon zien. Een groot voorregt der Helleensche bouwkunst is dus dat de kun- {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} stenaar zijn werk geheel heeft overzien en de toeschouwer terstond eenen algemeenen indruk van het gansche gebouw krijgt, terwijl iedere nadere beschouwing dien eersten indruk slechts herhaalt, versterkt en uitwerkt, maar hem niet meer behoeft te verklaren. Men vergelijke eene soort van kunstwerken waaraan de grieksche tempels als van zelf herinneren, de gothische kerken. Zoo hier al de kunstenaar zijn geheel onderwerp beheerscht heeft, de aanschouwer die enkel kunstenaar is kan dat niet. Reeds dadelijk de kruisvorm: die is om godsdienstige, niet om architektonische redenen gekozen, en wederkeerig is om den bouw de vorm van het kruis zeer merkbaar veranderd. Zoo met het aantal torens, het aantal kapellen, dat van redenen geheel buiten de bouwkunst afhing, zoo in een ander opzigt met den steeds verschillenden vorm der kapitélen. Geene twee mogen er gelijk zijn, dat heeft men dikwijls gewild en uitgevoerd; waarom? De schoonheid van 't gothieke zal men zeker niet dáárin zoeken: de meesten dier kapitélen zijn niet mooi. Men heeft met bijzondere moeite, dikwijls zeker met veel geestdrift, bloemen, bladen enz. te voorschijn gebragt uit veelal ondankbare materialen, grove soorten van steen, waartoe? Eene antieke colonnade kan men overzien en geheel onthouden: zelfs die deelen die variëren, gelijk het Korinthische kapiteel, zijn dezelfden in hetzelfde gebouw. Maar geen toeschouwer en zeker ook de kunstenaar niet kan zich die verscheidenheid van kapitélen herinneren. Evenmin drukken ze iets uit. Men heeft, in steen, dit voorgesteld, en dat, en weder iets anders: alleen om iets anders, met juist om iets schoons te hebben: la difficulté vaincue zoo in opvatting als in uitvoering, dat is alles. Maar bij 't zien van een kunstwerk komt het niet op de overwonnen moeijelijkheid aan maar op het verkregen resultaat, niet op het: hoe zwaar was het? maar op het: hoe mooi is het? Met dubbele moeite een minder schoonen vorm in graven blaauwsteen onvolkomener uit te voeren dan een akanthosblad in marmer, is dat winst? Nog een ander geval zelfs bij de gothische kunst, de contre-forts of Strebepfeiler, wanneer men ons alledaagsch ‘steenen beer’ te prozaïsch vindt. Op zich zelven heeft men hunne kracht, hunne losheid, hunne massa, dikwijls en met regt bewonderd: ze behooren als het ware tot een gothisch gebouw. En toch, waarom staan ze er? Omdat de muur dien zij schragen op zich zelf niet sterk genoeg is: hij ontvangt een roodzakelijk deel zijner kracht van buiten. In één woord, de gothische kerk heeft eigenschappen die men niet ligt elders terugvindt: den majestueusen, overweldigenden indruk der voorname gothische kerken maakt geen ander gebouw, maar ze liggen noch den beschouwer, noch zelfs den kunstenaar, klaar en verstaanbaar voor oogen: hij beheerscht ze niet. Een tweede oogpunt: het ornament is bij de Grieken geheel ondergeschikt. Waartoe dient het? Immers alleen om te maken dat de {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} vormen die wij in het gebouw moeten zien, ook schoone vormen zijn. Wil men meer, men make zelfstandige kunstwerken: de schilderstuk ken der christelijke kerken en de beeldhouwwerken in en nabij de antieke tempels zijn er voorbeelden van, de kring van standbeelden die oudtijds de Engelsburg omgaf, en het volk van marmerbeelden op den Milaanschen dom. Maar ornament moet bijzaak blijven. Ons Middelburgsch stadhuis heeft me meermalen doen denken: het is te mooi, voor zóóveel sieraad is de massa veel te klein. En voor menig Vlaamsch stadhuis geldt dat ook. Dat St. Pauls te Londen, van binnen, eenen zooveel geweldiger indruk maakt dan Westminster Abbey ligt zeker voor een deel daaraan dat de Paulskerk leêg en in de abdij bijna geene plaats meer is: iets dergelijks treft in het Parijsche Pantheon, een anders niet zeer sympathetisch gebouw, bij vergelijking met St.-Denis. En wat onderscheidt nu de helleensche gebouwen van de ontzagwekkende massa's van Aegypte, van den rijkdom der Assyriërs, ja van hunne waardigste mededingers, de gothische kerken? Zeker voor een groot deel ook dit, dat elk deel er noodzakelijk voor den bouw wezen moest: slechts dat werd versierd. De gothieke kruisroos heeft den vorm van een kruis om redenen van godsdienst, niet van bouwkunst: bij de monsters en duivelen als waterbrakers geldt iets dergelijks, en de ribben der veelhoekige pilaren zijn dan het schoonst wanneer ze, gelijk in den Keulschen dom, inderdaad ieder iets afzonderlijks dragen of schijnen te dragen, maar dat is niet altijd het geval. Venetie's San Marco is prachtig, en nog prachtiger zijn de honderden kolommetjes die de westzijde der hoofdkerk van Pisa decoreren, maar elke kolom op zich zelve en de massa van zulke kolommen maakt den indruk: van vorm is de façade niet schoon, en San Marco slechts rijk. In den griekschen tempel zagen we de kolom met hare gleuven als ware 't van zelf ontstaan: de triglyphen zijn slechts de uiteinden van de dwarsbalken die op den architraaf lagen, hare tusschenruimten gaven de plaats voor de metopen, dezelfde afwisseling van gekruiste balken vormde het dak met de lacunes die men later weder versierd heeft, en zelfs het rijkste ornament, het korinthische kapiteel, wat was het anders dan dat men den stam, die toch slechts een steel in 't groot is, in eenen kring van bladeren deed uitloopen waartoe men bij voorkeur schoone bladeren koos, die van den akanthos? Dit wil niet zeggen dat andere, dikwijls rijkere kunstvormen niet schoon zijn, ook niet dat de Grieksche bouwstijl, zooals hij daar ligt, thans eenvoudig zou moeten worden overgenomen. Het is zeer gemakkelijk, zooals men te Londen gedaan heeft, alle mogelijke gebouwen waar er plaats voor is met dat telkens terugkeerende Grieksche portaal te beginnen, maar mooi is 't niet. En dan komen de groote verschillen van klimaat en dikwijls ook van doel. Maar wanneer men wel eens klaagt over het betrekkelijk gering aantal der hedendaagsche gebouwen die werkelijk schoon mogen heeten, dan dringt het vermoe- {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} den zich op, dat ééne voorname eigenschap der Helleensche kunst, trouwens onder moeijelijker omstandigheden, niet meer zoo op den voorgrond staat. Het gebouw dat men vormen wil moet ook als kunstwerk één geheel wezen, helder en duidelijk voor het oog van den ontwerper staan: dan zal een smaakvol ontwerper ligt gevoelen welke massa's het meest uitkomen en wat hij decoreren moet. Trouwens de hoofdvoorwaarde is niet zoo gemakkelijk te vervullen. Een paleis, eene kerk, zelfs een akademiegebouw en dergelijke moeten aan veel meer en veelzijdiger eischen voldoen dan een eenvoudige Grieksche tempel, om van viaducten en spoorwegbruggen niet eens te spreken. Kunst en schoonheid zijn niet het éenige, niet eens het voornaamste, waarnaar men streven moet, noch op dit gebied noch op andere. Maar dat neemt niet weg dat ze altijd, en de meest beschaafde gemoederen het meest, magtig zullen aandoen, dat haar gebied verder kan worden uitgebreid en dat die uitbreiding weldadig moet werken. En daaraan wordt men niet ligt beter en zuiverder herinnerd dan door het beschouwen van zulke monumenten waar kunst en schoonheid werkelijk hoofdzaak waren en de uitvoering der gedachte waardig is, niet ligt beter dan bij 't aanzien van die zoo eenvoudige en toch zoo heerlijke overblijfsels die thans te midden der eenzaamheid oprijzen als laatste sieraad, als ware 't de laatste roos van Paestum. Middelburg, 20 Sept. 1869. Het mannetje in de maan. Eene Ethnographische studie door Mr. D.J. van Stégeren. (Vergl. Ausland van 6 Nov. 1869.) πότνα Σελάνα. sophron. Er bestaat wel geen volk of volksstam op aarde, die niet aan de vlekken in de maan een klein verhaal of verklaring geknoopt heeft, en zoo de volgende opteekeningen dienaangaande niet volledig mogten schijnen, zoo laten we het gaarne aan meer belezenen over, het ontbrekende aan te vullen. Reizigers of heidenbekeerders kunnen misschien daardoor opgewekt worden om zoo dikwijls zij met natuurvolken in {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} aanraking komen, van hen te vernemen, wat zij aangaande het mannetje in de maan gedacht hebben of hun door hunne voorvaders is overgeleverd geworden. Een geheim is het nog altijd, waarom de maan door verschillende volken met den haas in verband is gebragt. De Hottentotsche Namaquahorde vereert den man in de maan als een hooger wezen en eet geen hazenvleesch wijl hij dezen als een hooger wezen vereert (*). ‘Eens, zoo luidt hunne overlevering, riep de maan den haas en beval hem de volgende boodschap aan de menschen bekend te maken: Gelijk ik sterf en weer vernieuwd word, alzoo zult ook gij sterven en weer herleven. De haas ijlde gehoorzaam weg, maar in plaats van de woorden: ‘gelijk ik sterf en weer vernieuwd word’ sprak hij: ‘gelijk ik sterf en niet weer herleef.’ Toen nu bij zijne terugkomst de maan hem vroeg naar de woorden, die hij aan het menschengeslacht verkondigd had, en de haas alles getrouw herhaalde, sprak het hemellicht: ‘Wat hebt gij aan de menschen gezegd: zooals ik sterf en niet meer geboren word, zoo moet ook gij sterven en niet meer herleven’? En met deze woorden wierp hij een stok naar den haas, die hem de lippen opspleet, waardoor de zonderlinge vorm van den mond van dit dier ontstond (een hazenmond). De haas nam ijlings de vlugt en zwerft daarom nog altijd schichtig en wild over de aarde rond. De oude Namaquas plegen er dit nog bij te voegen: ‘Wij zijn nog altijd op den haac vertoornd omdat hij ons eene zoo slechte boodschap heeft overgebragt en onthouden ons van zijn vleesch (†). In de 13de fabel van de Indische Hitopadesa geeft zich een haas bij den koning der oliphanten voor den boodschapper der maan uit, om de zijnen voor de treden der dikhuiden te beschermen, en beroept zich daarop, dat de maan in zijn schijf den haas als wapen voert (§). Inderdaad heet in Indië de maan een hazendrager en wordt de maan afgebeeld in een wagen door twee antilopen getrokken en een haas in de hand houdend. Hoe de Hottentotten, een overblijfsel van een vroeger zeer wijd over Zuid-Afrika verspreiden volksstam, aan eene overlevering komen die zulk eene merkwaardige overeenkomst met de Indische heeft, is een moeilijk op te lossen raadsel. Overigens beschouwde men in Indië de maanvlekken niet altijd met dezelfde oogen, want anderen schenen zij weer toe als de gedaante van een ree (**), vanwaar ook onze wachter den naam van reedrager heeft. In Siam ziet men in het schaduwbeeld van de lichtschijf nu eens een haas, dan weer een oud echtpaar, een grootvader en grootmoeder, die de akkers in de maan verzorgen en een takkenbos uitschudden (††). De Buddhis {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} ten aldaar verhalen, dat de stichter van hun godsdienst gedurende zes jaren om de hoogste openbaring had geworsteld en die niet eer had verkregen voordat hij de letter Om in de maangestalte erkend had (*). De Japanezen zien in de maanvlekken een konijntje dat in een vijzel met een stamper rijstkorrels fijn stoot (†). De Esquimeaux, uit wier taal men kan opmaken dat zij uit Azië naar de nieuwe wereld verhuisd zijn en die wij tot de Mongolische rassen kunnen rekenen, beschouwen de maan als jongeren broeder van de vrouwelijk gedachte zon. (Vergl. het duitsche: der Mond, die Sonne). Bij de maansverduisteringen kust en omhelst de zuster haren lieveling, en het zijn de sporen van hare vuile handen, die in het aangezigt van de maan als vlekken zijn achtergebleven (§). De Burätische Mongolen verklaren deze vlekken nog uitvoeriger: er leefde eens, zeggen zij, een man met zijne vrouw in het woud, die hunne dochter uitzonden om water te halen. Daar ze te lang uitbleef verwenschte de zich ergerende moeder haar naar de zon en maan. (Vergl. onze uitdrukking: loop naar de maan, hij is naar de maan) (**). De zon greep ze eerst, maar liet haar daarop aan haren broeder de maan over, toen deze het liet gelden dat zij bij haar nachtelijk omzwerven een gids noodiger had dan de ander. Het meisje, verschrikt toen ze de beide hemellichten op zich afkomen zag, had naar de takken van een nabijzijnd boschje gegrepen en toen de maan haar met zich in de hoogte trok, brak de bos af die zij ook nu nog in de handen heeft, terwijl ze in den anderen arm de waterkruik houdt, gelijk men in de maan zien kan (††). {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij ontmoeten hier bij een Mongolischen volksstam voor het eerst de verklaring, dat de maanvlekken een mensch voorstellen, die om eenig misdrijf of zonde verbannen is, en verbinden hiermeê terstond eene overlevering die ons naar Polynesië verplaatst. Op Samoa, het grootste der Schipperseilanden, verhalen de inwoners: ‘Gedurende een hongersnood zat Sina met haar kind in de schemering en klopte een stuk bast van den moerbeiboom tot tapa of kleedingstuk. De maan kwam juist op en scheen in hare oogen een groote broodvrucht: waarom, riep zij, kunt gij niet naar beneden komen, en aan mijn kind eene bete van u gunnen? De maan, ontsteld over het denkbeeld zich te laten afbijten, spoedde zich naar beneden en nam ze met zich meê met hamer, bord en al het andere. Van daar zegt men nog op Samoa: zie naar boven naar Sina en haar kind en haar hamer en haar bord’ (*). Maar de eilandbewoners in de stille Zuidzee zijn te ijverige scheppers van Mythen en te rijk met verbeeldingskracht begaafd, bovendien te ver van elkander gescheiden en eenzaam, dan dat ze niet ook geheel verschillende fabelen en verklaringen zouden verzonnen hebben. Zoo heet het op Nawtonga, ongeveer 200 D. mijlen Zuidoost van Samoa in de Cooksgroep: Eene der Godinnen baarde een zoon, waarvan het vaderschap door twee goden beweerd werd, die de regten daarop met zooveel nadruk handhaafden, dat volgens het regterlijk vonnis het kind in twee deelen moest gescheiden en ieder zijn deel zou krijgen, evenals bij Salomo's eerste regt. De God nu, die hoofd en schouders gekregen had, wierp zijn deel naar den hemel, en zoodoende ontstond daaruit de zon: de andere God echter, die met zijn aandeel niets wist aan te vangen, wierp het in de struiken. Kort daarop kwam hem de maker der zon tegen, en toen hij op de vraag, wat er van zijn aandeel geworden was, hoorde dat hij het had weggeworpen, verzocht hij hem, het aan hem over te laten. Toen de andere het hem nu had afgestaan, wierp de zonnemaker het eveneens naar den hemel, en daaruit ontstond de maan. Zoo dikwijls nu als deze hare horens vertoont, zeggen de ouders aan hunne kinderen, dat dit de beenen van den knaap zijn, en de donkere plekken, die in de volle schijf te voorschijn komen, verklaren zij als vlekken van het bederf, dat het vleesch reeds had aangetast, terwijl het in de struiken lag (†). In Noord-Amerika zagen de Potewatami, naar welke nog tegenwoordig een graafschap in Jowa zijn naam voert, in de maan eene vrouw zitten en een mand vlechten, bij welker voltooijing de wereld te gronde zou gaan, als niet gedurende de verduistering een hond met de vrouw strijden en de mand gedurig verscheuren zou (§). Insgelijks {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} zien de Osseten, aldus een indogermaansche of arische volksstam van den Caucasus, in de maan een aan ketens gelegden Daemon, die groote overstroomingen zou aanrigten als hij eens los kwam (*). Op eene andere wijze verklaren de Incaperuanen de maanvlekken: eene ligtekooi verliefde op de schoonheid der maan, en steeg ten hemel op om haar te stelen. Toen ze echter hare hand aan de maan wilde slaan, sloot deze haar in hare armen en houdt haar nog altijd zoo vast (†). Ook hier keert alzoo de voorstelling terug dat voor eene strafbare gedachte een mensch in de maanschijf is vastgehecht. Dit brengt ons op het wezenlijke, eigenlijke mannetje in de maan, dat namelijk, dat in de Midsummernightsdream van Shakespeare met een lantaarn, een hond en een doornstruik optreedt (Act. V, Sc. I), of waarvoor zich in de Tempest Stephano uitgeeft, zoodat Caliban in de woorden losbarst: ‘Ik heb u in de maan gezien: mijne gebiedster toonde u mij aan, eenen hond en een doornbosch’. Shakespeare maakt hier toespeling op eene sage, die zijne tijdgenooten van hunne voedsters inzogen, waarvan echter reeds Alexander Reckam (geb. 1157), de zoogbroeder van Richard Leeuwenhart, melding maakt: ‘Kent gij niet, zegt hij (de Naturis rerum libri duo, ed. Thomas Wright, London 1863, p. 54) de geschiedenis van den boer in de maan, die de doornstruiken draagt, en op wien het vers betrekking heeft: Rusticus in luna quem sarcina deprimit una Monstrat per spinas, nulli prodesse rapinas. Hier is alzoo de boetedoener in de maan een boer, die hout, volgens Westendorp, Noord. Mythol. p. 129, moes gestolen had; maar iets later werd in Engeland in de volksmeening hiermede eene vrome betrekking op het oude Testament verbonden, want de stille lijder in de maan werd toen gezegd de heiligschenner te zijn, dien de kinderen Israëls betrapten als hij op Sabbath hout gelezen had, en dien de Heer door de geheele gemeente buiten de legerplaats liet steenigen (§). Doch veel ouder is eene oud Noordsche legende, waarvan ook in Engeland zwakke sporen voorkomen, die door Baring Gould in zijne ‘Mythen des Mittelalters’ verklaard wordt: ‘Mani, de maan, stal twee kinderen van hunne ouders en droeg die met zich in den hemel. Zij heetten Hiúki en Bil. Zij hadden water geschept uit de bron Byrgir, in den leêren zak Soegr, die aan den stok Simul hing dien ze op hunne schouders droegen.’ Nog heden ten dage zegt men dat de Zweedsche boeren aan hunne kinderen de maanvlekken verklaren, als waren een knaap en een meisje zigtbaar, die aan een stok een emmer water tusschen zich in dragen (**). Verrast merken wij op dat het waterdragen, met de spookgestalten in {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} de maan in verband gebragt, in eene sage van germaansche stammen terugkeert, nadat we het te voren in de overlevering der Burätische Mongolen hebben aangetroffen. Overigens waren in de Europesche middeleeuwen de verklaringen der vlekken in de maan zeer verschillend. Wat bij Dante voorkomt, zal ons aan het einde bezig houden, maar Ristoro d'Arezzo (Composizione del mondo L. III. c. 81) die in 1282 schreef, vindt evenals de makers van onze boeren-Almanakken nog heden ten dage, dat de maan een menschelijk aangezigt heeft. Zijn Duitsche tijdgenoot Albert von Vollstädt (de Coelo et Mundo, L. II Tract. III. cap. 8. Lugd. 1651 p. 118) geeft ons eene uitvoerige beschrijving, waarbij hij van de vlekken in de maan zegt: ‘Wij beweren, dat deze tot de maan zelve behooren, welke naar hare stoffen op de aarde zelve gelijkt. Bij herhaalde en naauwkeurige beschouwing van deze vlekken bemerken we, dat ze zich van den oostelijken naar den ondersten rand uitstrekken, en op een draak gelijken, die zijn kop naar het westen, en zijn staart langs den ondersten rand der maan naar het oosten rigt. De staart zelf eindigt niet in een spits, maar in de gedaante van een blad, met drie elkander begrenzende kromme lijnen. Op den rug van den draak verheft zich het beeld van een boom, wiens takken van het midden des stams naar den ondersten en oostelijken rand der maan afdalen. Op de kromming van den stam steunt met hoofd en ellebogen een mensch wiens beenen van boven af zich uitstrekken naar de westelijke deelen der maanschijf. Aan deze gestalte schrijven de Astrologen overheerschende invloeden toe.’ Wanneer wij eene grootere menigte verklaringen hadden, zouden wij den rijkdom van droombeelden met even zooveel stalen kunnen vermeerderen, want wij zien dat de meest verschillende volken, ja waarschijnlijk alle, zich reeds van den vroegsten tijd af aan, met de verklaring der geheimzinnige teekenen in de maan hebben bezig gehouden. En gelijk ons geslacht met teleologischen ijver zich het liefste het nachtelijk fonkelen en schitteren aan den hemel als voor zijn eigen genoegen daargesteld denkt, zoo heeft het ook getracht de lichtschijf van de maan tot de schouwplaats van een menschelijken roman te maken. Immers aan het grootste gedeelte dier sagen en verklaringen ligt het denkbeeld ten grondslag, dat die vlekken eenig schepsel van onze soort voorstellen, en tevens dacht men zich dien bewoner of bewoners van onzen satelliet als niet zeer gelukkig, maar of geroofd en daarheen gebragt, of zelf opgeklommen en aldaar vastgehouden. Het een of ander gebeurt echter volgens verschillende sagen tengevolge van een misdrijf of zonde. Zoodanige verklaring krijgt de fabel in den mond van volken die, zoover onze kennis of vermoeden reikt, nooit verkeer met elkander hadden, zooals de Namaqua-hottentotten, de Noord-Europeanen, de Samoanen en de Incaperuanen. De beste winst die wij daarom uit die vergelijkingen trekken, is welligt deze, dat die {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} lichtvlekken in de maan, waarin men al het mogelijke door verklaring heeft kunnen zien, moesten dienen om een klein verhaal uit te spinnen, aan hetwelk een zedelijke achtergrond geenszins ontbrak. Kan men dit, zoude men vragen, niet mede onder de bewijzen rekenen, dat de menschen met blauwe of met zwarte oogen, met sluik of met kroezig haar, met blanke of zwarte huid, met regte of met schuinsche tanden, toch zulke naauwe geestverwanten zijn, dat hunne gedachten en dwaasheden elkander meer dan eens moesten ontmoeten? Immers ‘Menschen sind, was Menschen immer waren.’ Seume. Het mannetje in de maan echter geeft ons gelegenheid om ook te zien, op welken weg wij daartoe gekomen zijn om de spookgestalten onzer eigene inbeelding te verdrijven. Immers de maanvlekken hebben niet alleen hare mythologische, maar ook wel degelijk hare wetenschappelijke zijde en geschiedenis. Reeds de Grieksche wijsgeeren, die leeraren der gansche menschheid, hadden zich vroeg met de oplossing van het voor hen zoo moeilijke vraagstuk van de schijngestalten enz. der maan bezig gehouden met een ijver en scherpzinnigheid zooals we die in al hunne werken bewonderen, en daardoor dan ook eindelijk het raadsel gelukkig opgelost. Door den Pythagorist Heraclitus werd de maan als een schaal in den vorm eens halven kogels beschouwd, die slechts van den buitenkant het licht terugkaatste en zich gedurig om hare as draaide. Daardoor werd de cirkelvormige gedaante, het wassen en afnemen van het licht, redelijk verklaard. Het bleef zeer moeilijk zich de maan als kogelvormig en als eenen kleinen aardbol voor te stellen, want als de halve maan als een ligte nevelwolk aan den daghemel zich ophoudt, zien we slechts blauwe lucht op de plaats der onverlichte helft, terwijl men te dien tijde zou verwachten dat ook het onverlichte gedeelte zich als donkere halvebol zou vertoonen. De beste kenner der maan in de oudheid was voorzeker de groote Anaxagoras. Hij deed wat in haren toenmaligen toestand de wetenschap het meest kon vooruitbrengen, hij ontwierp teekeningen van de vlekken in de maan of maankaarten, als men de wetenschap in hare kindsheid met dien trotschen naam wil bestempelen. Wanneer zulke oorkonden aan latere tijden konden worden overgeleverd, zoo kon een geslacht van nakomelingen zich overtuigen, dat die vlekken niet veranderen, even als men tegenwoordig aandringt op streng nauwkeurige maankaarten, opdat toekomstige waarnemers mogen kunnen beslissen, of er werkelijk veranderingen met de oppervlakte der maan plaats vinden, of namelijk de kegels in de ringgebergten aldaar nog lavastroomen uitbraken, dan wel of de maan reeds lang een koud persoon onder de overige hemelligchamen geworden is. Anaxagoras reeds zag in de vlekken hoogten en laagten van de oppervlakte der maan, al dacht hij ze zich dan ook voorloopig slechts als ontstaan uit de verschillende digtheid van de stoffen der satelliet, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} waarvan de ligteren hooger waren opgestegen, maar de zwaarderen digter aan het middelpunt des bols waren gebleven (*). Maar Democritus spreekt al duidelijk van maanbergen en maandalen, en bij de latere geleerden ontvingen zelfs reeds eenige vlekken namen, b.v. de Kloof van Hecate, de Elysesche velden, de Vallei van Persephone (†). Wij hebben zelfs een bijzonder geschrift ‘over het aangezigt in de maan’, dat even als zooveel anders onder den naam van Plutarchus doorgaat, en waarin de vlekken in de maanschijf, onze valschelijk alzoo genoemde zeeën, als schaduwen van hooge maangebergten worden verklaard, eene beschouwing, die echter reeds te zijnen tijde niet meer houdbaar was, zoodra men tot klaarheid gekomen was over de nadere omstandigheden en verhouding van de verlichting der volle maan. In het derde hoofdstuk nu van dit werk wordt melding gemaakt van eene veronderstelling van Clearchus, die ons ook nu nog als geestig genoegen kan doen. De maan namelijk wordt als een schitterende spiegelschijf en het vlekkenbeeld als eene terugkaatsing van den aardbol gedacht op de wijze eener landkaart, en wel zoo, dat de heldere plekken van de vaste landen, en de donkeren van de Middellandsche zee zouden komen. Dat de maan werkelijk van de verlichte aarde licht ontvangt, bemerken wij aan de aschkleurige schemering, waardoor nevens de smalle sikkel het onverlichte deel als een zwak geschetste bol zigtbaar wordt, gelijk Leon. da Vinci, even groot natuurkundige als schilder, reeds zeer juist verklaard heeft (§). Gevoelen wij ons tot het oude Griekenland om zijne wondergroote scherpzinnigheid en oneindige zucht tot onderzoek en waarheid steeds ten sterkste aangetrokken, zoo zouden ons integendeel de middeleeuwen ligt met vrees vervullen, als zou de reeds gewonnen en verkregen kennis die in ongelezen perkamenten sluimerde, gemakkelijk weer verloren gaan. Maar ook in de oudheid was er nevens de scherpzinnigste verklaringen geen gebrek aan spelingen eener jeugdige phantasie, en de geduldige maan moest het aanzien, dat men in hare gestalte het maske eener Sibylle zag (**). Zoo was ook bij hen het strenge nasporen der waarheid slechts het eigendom van eenige uitgelezenen. Het bijgeloovige Atheensche volk (δεσιδωμονες, vgl. Paulus' rede voor den Areopagus) vervolgde Protagoras en wierp Anaxagoras in den kerker, omdat hij de als God vereerde zon voor een gloeijenden klomp verklaard en met een meteoorsteen vergeleken had (††). Wanneer daarom ook in de middeleeuwen bij het volk zigtbare verschijnselen zoowel in de overige stoffelijke wereld als in de maan verklaard worden als bij die Polynesische en Zuid-Africaansche volken van onzen tijd, waarvan we zoo even spraken, zoo waren er toch ook enkele groote mannen, die met {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijke vrijheid dachten als de grootste mannen der oudheid. Alexander Reckam herhaalde de fabel van den vervloekten bewoner in de maan alleen slechts voor de aardigheid, maar zelf ziet hij in de maanvlekken verhevenheden en diepten in de oppervlakte onzer satelliet (*). Ook Dante die ons als vertegenwoordiger der beste natuurkennis van zijn tijd gelden kan, die ingewijd was in de astronomische en kosmographische wetenschap van Grieken en Arabieren, heeft ons eene kleine verhandeling over de maanvlekken nagelaten. Wel is waar wordt op ééne plaats (Inf. XX, 124, 299.) già tiene 'l confine D'amenduo gli emisperi, e tocca l'unda! Sotto sibilia, Caino e le spine: E gia jer notte fu la luna tonda. de man met den doornbos, als Cain uit den bijbel beschouwd, maar we hooren dit op eene andere plaats slechts als een volkswaan vermeld (Par. II, 49): Ma ditemi, che son li segni bui Di questo corpo, che là guiso in terra Fan di Cain tavoleggiare altrai. Veeleer vaart de dichter voort de physische oorzaken van die lichtverschijnselen na te vorschen. Vooreerst wordt het vermoeden van Jonische wijsgeeren weerlegd: als zou de maan zich uit digtere en dunnere stoffen hebben kunnen vormen, want zoo de maanvlekken de dunnere stoffen waren, dan zoude bij eene totale zonsverduistering het licht er doorheen moeten schijnen. Ook kan men zich daardoor de vlekken niet verklaren, dat het ligchaam der maan misschien uit glas bestaat, dat aan de heldere plaatsen digt aan de oppervlakte, aan de duistere daarentegen met een terugkaatsend metaal zou belegd zijn, want men behoeft slechts een kaarslicht achter zich te plaatsen en vóor zich drie spiegels op verschillende afstanden, zoo zal men desniettegenstaande het licht met gelijke werking van de verste als van de digtstbijzijnde vlakte teruggekaatst zien. Wij zien alzoo, dat de dichter zich op een zinnelijke waarneming beroept, om het meer of min steek houden der verschillende verklaringen te beproeven. De zijne zal ons nu wel niet meer bevredigen, want als we zijne uiterst duistere woorden: Virtù diversa fa diversa lega Col prezioso corpo, che l'avviva, Nel qual, si come vita in voi si lega. behoorlijk verstaan, zoo dacht zich Dante den lichtkegel die op de maan viel, niet als gelijksoortig in al zijne deelen, maar plaatselijk sterker en zwakker. Het is zeker zeer moeilijk, wijl Dante altijd in {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} eene dubbele taal spreekt en geheime nevenverklaringen en zinspelingen met uiterlijke voorwerpen verbindt, daar hem de maan niet alleen de wachter der aarde, en het licht niet zooals voor ons die vorm der beweging is, die de zenuwen des gezigts kan in werking brengen enz. - het is zeg ik, zeker zeer moeilijk zijne verklaring der maanvlekken met wetenschappelijke duidelijkheid vast te stellen, maar er ligt minder aan gelegen, dat de waarheid uitgesproken, dan dat de waarheid op den regten weg gezocht werd. Gelijk bij onze geest- en spookgeschiedenissen nu eens het slaan van een kruis, dan de klokslag van één uur, dan weer het hanengekraai de geesten in hun niet terugdrijft, zoo zijn ook de eenzame bewoners van de maan, hare draken, waterdragers, houtdieven, en wat ze verder zijn mogen, even als nevels vervlogen voor eene slechts vijftien maal versterkte grootte van ons ziensvermogen. Nauwlijks had Galilei kennis gekregen van de nieuwe ontdekking van den Hollandschen brillenslijper, of hij stelde voor zich zelven een telescoop zamen. Tot de onverwachte ontdekkingen waartoe het nieuwe werktuig leidde, behoorde ook de nadere waarneming van de oppervlakte der maan. ‘Op den 4den of 5den dag na nieuwe maan, alzoo schrijft Galilei in den Astrom. nuncius (opere ed. Eugen. Alberi. Firenze 1843, T. III p. 63), als de maan zich met schitterende hoornen aan ons vertoont, wordt de verlichte oppervlakte van de donkere niet door eene scherpe elliptische lijn begrensd, gelijk het bij een volkomen bolvormig ligchaam plaats moest vinden, maar de rand is ongelijk ruw en vrij gescheurd...... Alle kleine vlekken komen daarin overeen dat het donkere deel van de zon afgekeerd ligt, maar zich heldere lichtafscheidingen tegenover de zon vertoonen. Een geheel gelijk gezigt vertoont ons de aarde na het aanbreken des dags, als het licht nog niet in de dalen valt, maar de bergen, die tegenover de zon liggen, reeds in het daglicht schitteren. En gelijk bij het klimmen der zon de schaduwen in de valleien op aarde steeds korter worden, evenzoo verliezen ook deze kleinere maanvlekken bij het toenemen der lichtschijf aan uitgestrektheid.’ Vervolgens vaart hij voort, de ringgebergten der maan met de oogen in den staart van den paauw te vergelijken, ja de groote ring midden in de maanschijf herinnert hem aan den plastischen vorm des koningrijks Boheme, en tevens geeft hij reeds eene methode aan de hand, hoe men volgens optische principes de hoogte van verschillende bergtoppen in de maan kan bepalen. Nu was het gedaan met gezigten en fabelen in de maan: de wereld was, zooals het steeds gaat, aan eene kennis rijker, maar aan vele poëtische opwekkingen armer geworden. Immers nos connaissances sont aux dépens de nos jouissances, waarover het geestige stukje van Prof. Geel in Onderzoek en Phantasie nog altijd meesterlijk blijft: tenzij men wil zeggen, dat juist in kennis en vooral in het vermeerde- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} ren van kennis het hoogste genot gelegen is, zoo als de Grieksche dichter zegt door Cicero aangehaald: ὀδεν γλύϰύτερον ἢ πάντ̓ ειδέναι. (*) Maar dit is trouwens een genot, slechts aan zeer weinige uitgelezenen bekend en waar ze niet gaarne mee te koop loopen. Het gaat hun daarmee als bij Goethe: Selig, wer sich vor der Welt Ohne Hasz verschlieszt: Einen Freund am Busen hält, Und mit Dem genieszt, Was, von Menschen nicht gewuszt, Oder nicht bedacht, Durch das Labyrinth der Brust, Wandelt in der Nacht. Maar, om nog eens ten slotte tot ons mannetje in de Maan terug te komen: de Poësie laat datgene, wat ze eens gevat heeft, niet ligt geheel los, en onze te vroeg gestorven de Génestet heeft er een aardig gebruik van gemaakt in de volgende verzen, waarmede ik deze reeds al te lange beschouwing over een onderwerp, dat aan velen futiel zal voorkomen, pour la bonne bouche wil besluiten: Liedjen in den maneschijn. Hoe 't koomt toch, dat zoo garen De meisjens - vraagt ge mij - In 't lieve maantjen staren Met stille mijmerij? Wel, hebt gij nooit vernomen Van 't mannetje in de Maan? Zij zien het in heur droomen, Zij lokken 't met een traan. Schijnt later - als de morgen Haar naast een wiegjen wekt, En de avond uit de zorgen Haar in de veêren trekt - Schijnt later van den hoogen Het maantjen op de ruit - Men kijkt met andere oogen: Het mannetje' is er uit! Zelfs ziet men menig spannetjen Zoo kwalijk zamengaan, Dat vaak de vrouw het mannetjen Terug wenscht naar de maan! (†) {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr. van Westrheene. Dokter Reinhard. De stralen der middagzon vielen op een smaakvol aangelegden tuin, speelden op grastapijt en bloembedden en deden ze uitkomen in hunne volle pracht. De man die op het breede kiezelpad heen en weer liep, scheen er echter ongevoelig of blind voor te zijn; zijn vorschende blik tuurde in de verte, en uit de ongeduldige uitdrukking zijner oogen bleek dat hij niet vond wat hij zocht. Eindelijk viel zijn oog op een prieel in den versten hoek van den tuin en, vermoedende dat hij daar het voorwerp van zijn zoeken vinden zou, richtte hij daar zijne schreden heen. Zijne verwachting werd niet teleurgesteld, want toen hij het prieel dichter genaderd was, zag hij het jonge meisje dat hij zocht; er lag een ernstige, zelfs zwaarmoedige trek op haar gelaat, en zij was zoo diep in gedachten dat de man haar reeds eenige oogenblikken zwijgend had gadegeslagen, eer zij hem bemerkt had; doch eindelijk keek zij op en zeide vriendelijk: ‘O, zijt gij daar, dokter!’ en stond op en reikte hem hare hand. ‘Ik hoorde dat gij in den tuin waart, Eva,’ antwoordde hij, ‘en ik heb het gewaagd u te komen storen; neemt gij het mij niet kwalijk?’ ‘Kwalijk?’ antwoordde zij glimlachend; ‘ik zat juist aan u te denken; maar zeg mij eerst, zijt gij bij tante geweest en hoe hebt gij haar gevonden?’ ‘Uwe tante wordt beter, nog eenige dagen en ik kan mijn afscheid nemen’, antwoordde de dokter en voerde daarbij het jonge meisje weder naar de bank terug, van waar zij opgestaan was, en zette zich naast haar neder. Hij hield hare hand vast, en de wijze waarop zij hem die hand liet en hem aankeek, toonde dat zij hem de rechten van een oud vriend toekende. ‘En gij dacht dus aan mij, Eva?’ hernam hij zacht, ‘uwe gedachten waren toch niet van vroolijken aard toen ik bij u kwam!’ ‘Och, er kwamen zoo veel herinneringen bij,’ antwoordde zij. ‘Het is van daag de verjaardag van mijn vader, en verleden jaar was hij nog bij mij; en nu kwam de herinnering in mij op hoe gij mij bij zijn bed bracht, nadat ik om zijne ziekte naar huis geroepen was; dat was de laatste keer dat ik hem zien zou; hij stierf nog in dienzelfden nacht; och, was ik maar niet uit logeeren gegaan!’ ‘Ja, zijn dood was onverwacht,’ zeide de dokter, en had moeite om zijne aandoening te bedwingen toen hij de tranen van het jonge meisje zag. ‘Och, ik had zoo gaarne nog éenmaal met hem gesproken,’ ging zij voort, ‘al ware het alleen om eene opheldering te vragen van hetgeen hij mij kort voor zijn dood gezegd heeft, en dat mij altijd als lood op het hart drukt. De dokter antwoordde niet, en het jonge meisje bemerkte niets van de donkere wolk die een oogenblik over zijn gelaat vloog. Doch eensklaps keek zij hem onderzoekend aan en zeide: {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik weet niet hoe het komt, dat ik van daag juist zoo veel behoefte heb om mijn hart uit te storten; het is zeker omdat ik u bijna niet alleen gezien heb na mijns vaders dood en en... ik geloof dat gij mij het raadsel kunt oplossen dat er in zijne laatste woorden lag... Neen, val mij niet in de rede; ik moet u nu zeggen wat mij reeds zoo lang gekweld heeft; want ik weet dat ik u geheel vertrouwen kan.’ ‘Dàt kunt gij,’ antwoordde de dokter hartelijk. ‘Nu dan, toen ik mijn vader weêr zag en schreiend bij zijn bed knielde, zeide hij met eene flauwe stem, terwijl hij zijne zwakke hand op mijn hoofd legde: “Vergeet nooit hoe groote dankbaarheid wij aan dokter Reinhard verschuldigd zijn; blijf hem liefhebben en hoogachten; want hij heeft ons geluk, mijne eer gered.” “Dat was eene koortsachtige fantasie, hij zou die woorden in gezonde dagen nooit gesproken hebben,” antwoordde de dokter ontsteld. Neen, neen. Hij was in dat oogenblik bij zijn volle bewustzijn, en ik zou hem aanstonds de opheldering van zijne woorden gevraagd hebben, als gij niet binnen gekomen waart en bevolen hadt alle aandoening te vermijden. Na dien tijd heb ik mijn vader niet levend meer gezien. Daarom zijt gij mij eene opheldering schuldig, dokter; gij moet mij zeggen wat die woorden beteekenden. Hoe kan ik u anders dankbaar zijn, zooals mijn vader mij bevolen heeft?’ De dokter was opgestaan; hij stond voor haar en vatte hare beide handen. ‘Eva,’ zeide hij, ‘gij zijt mij geen dank schuldig. Ik geef u mijn woord dat het niets dan eene ziekelijke verbeelding geweest is, die uw vader deed zeggen dat ik zijne eer zou gered hebben; er heeft nooit een smet op zijne eer gekleefd; niemand heeft er ooit aan gedacht aan zijne eer te twijfelen!’ Eva keek hem dankbaar aan. ‘De nagedachtenis van mijn vader is mij heilig; maar sedert zijn dood was het mij alsof er een nevel tusschen ons lag, die mij verhinderde hem in mijne gedachten te zien zooals hij werkelijk geweest is. Al ben ik u dus geen anderen dank schuldig, dan dank ik u toch dat gij dien nevel hebt doen verdwijnen. Ik zal het nooit vergeten.’ ‘En toch zou ik wenschen dat gij dat alles vergat, Eva; dat er in geenerlei opzicht van dankbaarheid sprake was tusschen u en mij; want, weet gij wel dat ik gekomen ben om geheel iets anders van u te vragen dan dank?’ Eva keek hem verwonderd en vragend aan; maar hij nam nogmaals hare hand en zeide: ‘Eva, sedert uws vaders dood heeft uwe tante u tot zich genomen; zoudt gij aan het denkbeeld kunnen gewennen uwe tante weêr te verlaten en een man toe te behooren die u van uwe kindsheid af heeft liefgehad?’ Er lag eene zwijgende vraag in hare oogen; doch hare hand beefde in de zijne. ‘Eva, ik ben zelf die man die u liefheeft, wiens hoogste wensch het is u de zijne te mogen noemen en die u vraagt: kunt gij, wilt gij mij uwe hand geven?’ Een oogenblik was Eva ontsteld over eene zoo geheel onverwachte verklaring. Zij had in dien man, die bijna het dubbele van hare achttien jaren telde, altijd slechts een vaderlijken vriend gezien; zij had hem in alles vertrouwd, en nooit te vergeefs op zijne bescherming en zijne deelneming gerekend. En nu stond die man daar voor haar in de houding van iemand die zijn levensgeluk van hare beslissing wachtte. Zij kon die verandering niet vatten en hij zag dat hare wangen verbleekten. Haar zwijgen verontrustte hem en met ontroerde stem hernam hij: ‘Heb ik mij vergist, Eva, toen ik dacht dat uw hart vrij was; of voelt gij dat het u niet mogelijk zou zijn mij lief te hebben? Zeg dan maar een enkel woord, dan trek ik mijn verzoek weder in; want ik zoek even goed uw geluk als het mijne!’ Eva had zich terwijl hij sprak weder hersteld en waagde het hare oogen tot {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} hem op te slaan; zij zag de zijne op haar gericht, die ernstige oogen die zoo teer en liefdevol op haar rustten, en het was haar alsof haar hart in dat oogenblik voor hem open ging en vervuld werd met een ongekend zalig gevoel. Waarom zou zij dien man, die beter en edeler was dan alle menschen die zij kende, ook niet beter kunnen liefhebben dan ieder ander; zooals zij haren vader had bemind? Ook kwam er weder eene vluchtige gedachte aan de woorden diens stervenden vaders bij haar op; was nu het oogenblik niet gekomen, waarin zij toonen kon da zijn wil haar heilig was?’ ‘Spreek, Eva, bezit een ander uwe liefde?’ vroeg de dokter op nieuw. ‘Neen,’ antwoordde zij, ‘mijn hart behoort aan niemand anders, en...’ hier bleef zij steken. ‘En?’ vroeg hij in gespannen verwachting. ‘In plaats van te antwoorden, legde zij hare hand in de zijne. ‘Wilt gij mijne vrouw worden, Eva?’ ‘Ja,’ antwoordde zij zacht. Hij maakte eene beweging alsof hij haar in zijne armen wilde sluiten; doch hij bedwong zich en zeide, met eene stem die van innerlijke ontroering beefde: ‘Neen, Eva, gij moogt u met die beslissing niet overhaasten! Het zou niet goed zijn uw antwoord op eene vraag die u blijkbaar zoo heeft getroffen, nu reeds te willen hooren. Ik geef u zooveel tijd om in bedaardheid uw hart te onderzoeken, als gij verlangt en ik zal geen moeite meer doen om u voor mij te winnen, als gij mij zegt dat gij mij niet beminnen kunt; daarentegen eisch ik uwe geheele, onverdeelde liefde, wanneer gij eens het woord hebt uitgesproken dat u aan mij verbindt; dat mag ik eischen, omdat mijn geheele leven aan u gewijd zal zijn. Daarom, wees bovenal oprecht jegens u zelve en mij en onderzoek of niet misschien een ander eene plaats in uw hart bezit.’ Zij glimlachte en bloosde. ‘Die verzekering kan ik u wel geven; want dat ik als veertienjarig meisje met mijn neef Eduard gedweept heb, zult gij mij toch niet toerekenen.’ ‘Met uw neef?’ vroeg hij, onaangenaam verrast, ‘en hij?’ ‘Och, dat was het juist,’ antwoordde zij half lachende, ‘hij keek in het geheel niet naar mij om; hij vermoedde niet eens dat zijn nichtje hem zoo bewonderde en had slechts oogen voor volwassen dames, bij wie de marine-officier trouwens niet weinig gezien was.’ ‘Maar hoe stond het sinds ook gij eene volwassen dame werdt, Eva?’ ‘Och, sedert dien tijd heb ik het verleerd aan hem te denken,’ antwoordde zij luchtig, ‘wij hebben elkander ook in het geheel niet weergezien; want toen hij, kort vóor den dood van mijn vader te huis kwam, logeerde ik bij mijne vriendin.’ ‘En is het waar dat hij nu hier gewacht wordt?’ vroeg de dokter haastig. ‘In zijn laatsten brief schreef hij over zijne terugkomst van de expeditie welke hij meêgemaakt had in de Aziatische zeeën. Maar ik kan niet zeggen dat ik naar zijne komst verlang; want wat ik van hem gehoord heb, heeft mij niets voor hem ingenomen; zijne woestheid en zijne onbezonnenheid moeten ontzaglijk zijn, en ik geloof dat ik geen levensgeluk zou hebben buiten een kalm en gerust vertrouwen op een zekeren steun.’ ‘Dien steun zult gij bij mij vinden, Eva!’ kon hij zich niet weerhouden hartelijk uit te roepen; maar hield wat hem nog meer op de lippen lag zorgvuldig in. Slechts zijne oogen zeiden: ‘Mocht ik u spoedig dien steun kunnen schenken.’ Daarop gaf hij haar de hand tot afscheid, zeggende: ‘Ik herroep niet dat gij u zelve bedaard moet onderzoeken, Eva; maar laat mij niet langer in onzekerheid dan noodig is.’ Eva keek hem helder en vriendelijk aan; zij had reeds lang hare rust terug {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen. Eigenlijk begreep zij maar half waarom zij niet nu reeds eene beslissing zou uitspreken, welke zij toch in haar hart reeds genomen had; maar hij wilde het zoo en wijl zij in het algemeen gewoon was zich naar zijn raad te voegen, wilde zij ook nu doen wat hij verlangde. Een uur later keerde Eva, die nadat dokter Reinhard haar alleen had gelaten, naar het graf haars vaders was gegaan, naar het huis harer tante terug. ‘Er is iemand binnen, jufvrouw,’ zeide de dienstbode die haar de deur open deed, ‘maar ik mag niet zeggen wie het is.’ Toen Eva eenigszins nieuwsgierig bij hare tante in de kamer trad, stond een jonge man, in de uniform van officier bij de marine, van de canapé op, trad haar met vluggen tred te gemoet en bood haar, zonder een woord te spreken, de hand. ‘Neef Eduard!’ riep Eva verrast, en keek in de donkere oogen, die met onmiskenbare aandoening op haar gericht waren. ‘Ik ben blijde dat gij mij welkom heet, Eva; het doet mij genoegen dat ik u hier, in het huis van mijne moeder mag zien!’ zeide hij; daarop was het alsof hij bedacht dat zijne woorden eene smartelijke herinnering bij haar moesten opwekken; want met de woorden; ‘vergeef mij,’ boog hij zich snel naar haar heen om haar de hand te kussen. Het deed Eva goed dat haar neef op die wijze aan haar geleden verlies dacht en zij antwoordde: ‘Ik acht het een groot geluk dat ik niet eenzaam in de wereld achterbleef toen mijn goede vader stierf; en dat er nog harten waren die liefde en zorg voor mij hadden.’ ‘Die zijn er, en daar zal het u nooit aan ontbreken, Eva. Ik weet niets wat mij zoo heilig en zoo dierbaar is als uw geluk. Zij zag den jongen man, die met zulk eene hartstochtelijke innigheid gesproken had, eenigszins verwonderd aan. Zij had echter geen gelegenheid om te antwoorden, daar hare tante, die glimlachende getuige van hunne hartelijke begroeting was geweest, haar toeriep; ‘Dat noem ik eene verrassing, Eva. Ik verwachtte hem nog in geen weken, en daar staat hij vóor mij, zonder dat hij een enkel woord vooraf geschreven heeft.’ ‘Ik heb veel vroeger verlof gekregen dan ik gedacht had,’ zeide Eduard; en toen ben ik onmiddellijk op reis gegaan om u en Eva zoodra mogelijk weer te zien, en...’ Hij voltooide zijn volzin niet, maar liep met groote stappen in de kamer op en neder. Er lag over het geheel iets onrustigs in zijn wezen, iets gejaagds in zijn vragen en antwoorden, zoodat zijne moeder verwonderd haar hoofd schudde, en zelfs zeide; ‘Gij zijt niet zooals gij placht, Eduard. Wat heeft u zoo veranderd?’ Hij lachte gedwongen en antwoordde: ‘Och, alles verandert in de wereld en de mensch ook; ik heb een geheel jaar - en dat nog wel op zee - de gelegenheid gehad om dat aan mij zelf te ondervinden. Zijne moeder begreep hem niet, zij zag slechts dat hij een oogenblik donker voor zich keek. Ook Eva merkte dien somberen trek van zijn gelaat op; zij gevoelde zich niet op haar gemak in zijn bijzijn en ging onder een of ander voorwendsel de kamer uit. Hij keek haar na en toen zijne moeder zag dat zijn gelaat weder opgehelderd was, vroeg zij: ‘Hoe bevalt mijne Eva u?’ ‘Zij is een mooi meisje en zij heeft eene lieve uitdrukking in haar gezicht,’ antwoordde hij. ‘Zijne moeder glimlachte te vreden en bijna triomfantelijk. “Nu,” zeide zij, dan is uw smaak toch ten goede veranderd; want weet gij nog wel dat gij, pas {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} een jaar geleden, beweerdet dat zulke blonde schoonheden uw hart niet boeien konden? Toen scheen Emilie Waldow, die trouwens in alles het tegenbeeld van Eva is, uw hart veroverd te hebben.’ Een donkere blos bedekte de wangen des jongen mans en hij riep: ‘Ik bid u, mama, praat daar niet meer over; dat is lang voorbij. Vertel mij liever wat gij bezig waart mij te vertellen toen Eva straks binnen kwam, de bijzonderheden van den dood van mijn oom. ‘Daar heb ik niet veel meer van te vertellen dan gij nu weet. Ik schreef u toen al dat uw oom, den dag na uw vertrek, door een beroerte getroffen geworden was.’ ‘Ja, dat weet ik, dat weet ik,’ antwoordde hij gejaagd; ‘ik ontving dien brief nog den dag eer wij onder zeil gingen en kon eerst uit Engeland antwoorden; maar er bleef nog veel te vragen nadat ik uw brief gelezen had; gij schreeft onder anderen niet of die beroerte aan een of andere bijzondere omstandigheid toegeschreven werd; of oom zich driftig gemaakt had...’ ‘Uwe vraag doet mij weer aan het vermoeden denken, dat toen ook bij mij is opgekomen, door een woord dat ik toevallig hoorde; toen ik namelijk 's avonds in de kamer van uw oom kwam, hoorde ik hem tegen dokter Reinhard, die hem sedert zijne attaque geen oogenblik verlaten had, zeggen: ‘Gij belooft mij dus, dokter dat onze verdenking onder ons blijft?’ Waarop de dokter antwoordde: ‘Op mijn woord van eer!’ Ik heb later dikwijls aan die woorden gedacht en er ook met den dokter over gesproken; maar toen ik hem vroeg of de aanval van beroerte aan een of ander geval dat uw oom boos gemaakt had, of had doen schrikken, moest toegeschreven worden, ontweek hij mijne vraag; ik heb er dus over gezwegen.’. Eduard had zwijgend geluisterd en het had er veel van alsof hij met zijne gedachten ver weg was, toen hij eensklaps vroeg: ‘Wat voor soort van mensch is die dokter Reinhard?’ ‘Hij is algemeen geacht, als dokter en als mensch,’ antwoordde zijne moeder. ‘Ik heb hem sedert den dood van uw oom ook tot mijn dokter gekozen, omdat hij mijn hart gewonnen had, door de wijze waarop hij mijn zwager had behandeld. Ik heb dan ook gelegenheid gehad om mij met mijne keus geluk te wenschen, in mijne afgeloopen ziekte; want ik had den dokter aanvankelijk meer om den wil van Eva genomen, voor wie hij een trouwe vaderlijke vriend is.’ ‘En hoe was Eva onder den dood van haar vader?’ vroeg Eduard, die telkens weder op dat onderwerp terug kwam. ‘Het arme kind! Zij ging er diep onder gebukt, en zij zou alleen in de wereld gestaan hebben, hadden de dokter en ik haar niet met raad en daad geholpen. Daarbij viel het mij geweldig tegen dat uw oom op verre na zoo rijk niet was als iedereen gedacht had; er viel voor zijne dochter niets te erven dan de onbevlekte naam van haren vader; aan de gelden welke hij van de stad onder zijne bewaring had, ontbrak er geen cent; maar Eva zou geheel onbemiddeld achter gebleven zijn, als gij de vijf duizend gulden, die uw oom nog voor u beheerde, niet aan haar afgestaan hadt.’ De jonge man had zijn gelaat van zijne moeder afgewend terwijl zij tot hem sprak; maar nu keerde hij zich eensklaps driftig naar haar toe en zeide: ‘Zwijg daarvan mama; daar mag geen woord van gesproken worden. Dat offer was voor mij zoo groot niet, na die onverwachte erfenis van mijn neef, die wel zes maal die som bedroeg. Bovendien had Eva evenveel recht op die vijf duizend gulden als ik, want zij bestond hem even na als ik; het was een onrechtvaardig testament. Ik hoop toch dat Eva daar niets van weet?’ ‘Zij weet er niets van en houdt die vijf duizend gulden voor geld dat haar vader haar nagelaten heeft. Niemand weet er van dan de dokter en ik.’ {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Altijd weer die dokter!’ riep Eduard ongeduldig, en hij scheen er nog iets te willen bijvoegen, toen Eva weder in de kamer kwam. Toen hij haar zag, blonk er weder iets van dezelfde ontroering in zijne oogen, als bij hun eerste wederzien, en zijne stem klonk zacht als hij haar aansprak. Onwillekeurig dacht zij daarbij aan eene andere stem, waarvan de innige toon haar dien middag zoo zeer verrast had, en het beeld van haren vriend kwam haar levendig voor 'den geest. Zij vergeleek hem met haren neef en vroeg zich af, waarom deze eigenlijk geen aangenamen indruk op haar maakte, wijl zij zich toch bekennen moest dat de dokter, wat zijn uiterlijk voorkomen betrof, niet in de schaduw van haren neef kon staan. Zelfs de oogen van Eduard jaagden haar angst aan, hoe deelnemend hij haar ook aankeek. Als hij van zijne reizen vertelde, luisterde zij met gespannen opmerkzaamheid; maar wanneer hij dan telkens van zijn onderwerp afdwaalde en dingen zeide, die toonden welk een strijd er in zijn binnenste woedde, gevoelde zij zich van hem terug gestooten en zij had oogenblikken van werkelijken angst voor hem. ‘Goddank!’ dacht zij dan, ‘dat Reinhard niet zoo is als Eduard.’ En dan vroeg zij zich af hoe die beiden het met elkander vinden zouden; of er ooit vrede en vriendschap tusschen hen wezen zou. Reeds den volgenden dag zou zij in de gelegenheid komen daaromtrent eenige zekerheid te verkrijgen. De dokter kwam zijne gewone visite maken, en zonder iets van de komst van den zoon zijner patient te weten, trad hij binnen. ‘Dokter Reinhard - mijn zoon Eduard;’ zoo stelde mevrouw Walbergen de beide heeren aan elkander voor, en Eva, wie het binnentreden van den dokter onwillekeurig een blos op de wangen bracht, keek vol verwachting van den een naar den ander, en schrikte van de koelheid waarmede zij voor elkander bogen. ‘Ik herinner mij den luitenant Walbergen bij zijn oom ontmoet te hebben, den dag voor diens laatste ziekte; gij kwaamt juist bij uw oom van daan, toen ik naar hem toeging.’ De toon waarop de dokter dat zeide, was wel is waar koel, doch rechtvaardigde volstrekt de vijandige uitdrukking niet, welke Eva in de oogen van haren neef opmerkte. ‘Ik bewonder uw geheugen, mijnheer Reinhard;’ antwoordde Eduard, ‘ik moet bekennen dat ik die onbeduidende toevalligheden en datums altijd vergeet.’ ‘Dat komt van uwe levenswijs op de wisselvallige zee, misschien,’ hernam de dokter koel, en wendde zich tot mevrouw Walbergen, met de vraag hoe zij zich bevond. Na dat hij eenige minuten gepraat had, stond hij op, zonder dat hij Eva iets meer dan een voorbijgaanden groet geschonken had. Slechts eene seconde rustten zijne oogen op haar, en in haar hart gevoelde zij dien blik als een waarschuwing om niet te wankelen in- en niet te dralen met hare beslissing. ‘Als ik ooit iemand onverdragelijk gevonden heb is het die dokter Reinhard’, riep Eduard, zoodra de deur achter den dokter gesloten was. Eva keek verbaasd en geërgerd op, en bedacht zich of zij haren neef naar de reden van dien afkeer zou vragen, toen hare tante haar voorkwam, door te zeggen: ‘Dat is een zonderlinge afkeer, Eduard, waartoe de dokter u volstrekt geen aanleiding gegeven heeft. Gij moest bedenken...’ ‘Och neen, mama, ik kan nooit bedenken; ik kan alleen maar voelen, ik heb sympathie of antipathie voor iemand, zonder dat ik er rekenschap van geven kan. Eva zal het wel met mij eens zijn,’ ging hij, gedwongen schertsend voort; ‘dat wij dat denken maar daar moeten laten, voelen is veel beter!’ Eva antwoordde ontwijkend; zij was boos op Eduard. Hij zag het, en, hoe- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} wel hij de reden van haar misnoegen niet begreep, begon hij over iets anders te praten, liet zich weder van zijne beminnelijkste zijde zien en was onuitputtelijk in oplettendheden voor zijn nichtje, zoodat Eva weldra haren wrevel vergat en zich trachtte op te dringen dat die afkeer van Eduard slechts een voorbijgaande luim was geweest. In de volgende dagen had zij dan ook geene aanleiding om zich op nieuw te ergeren; want als de dokter kwam, was Eduard of afwezig, of ging hij, na een vluchtigen groet de kamer uit. Eva begreep de aanhoudende verandering in de stemming van Eduard niet, doch zij zou geen meisje geweest zijn, indien zij er niet bij gedacht had aan eene misschien ongelukkige liefde, en daarbij kwam Emilie Waldow wie hij verleden jaar zoo in het oogloopend zijn hof gemaakt had, haar voor den geest. Toevallig was zij al zeer spoedig getuige van de eerste ontmoeting der beide jongelieden; op eene avondpartij, waar zij Emilie Waldow aantroffen. Eva sloeg haren neef met gespannen opmerkzaamheid gade en het deed haar zeer, toen zij de opzettelijke verwaarlozing zag waarmede Eduard Emilie vermeed. Zij had reeds meermalen gelegenheid gehad om de diepe rimpels tusschen zijne wenkbrauwen te leeren kennen, die op dien avond zijn voorhoofd niet verlieten; hoewel hij zich bij buien als uitgelaten vroolijk aanstelde. ‘Wat kan het toch zijn, dacht Eva, “dat zijn hart zoo verbitterd had, en zelfs zoo doodelijk op zijne liefde had gewerkt?” Dat peinzen over den zieletoestand van Eduard werkte drukkend op haar eigen hart terug en menigmaal smachtte zij naar een onderhoud met haren vriend, dat haar, zoo als zij dacht, van die zonderlinge onrust die haar kwelde, bevrijden zou. Hoe gaarne zou zij in zulke oogenblikken het verbindende “ja” uitgesproken hebben, en toch, wanneer hij haar later dan weder met eene uitdrukking aankeek waarin zij de vermaning om te beslissen las, dacht zij half gemelijk dat hij haar toch geheel vrij moest laten in hare keus! Doch eindelijk werd Eva den strijd moede en, vast besloten nam zij de pen op om Reinhard te zeggen dat zij zijne hand aannam en God bad Zijnen zegen op dat besluit te geven.’ Het was haar als ondervond zij reeds in dat oogenblik iets van het verwachte geluk; althans zij gevoelde zich vrijer en kalmer nadat zij den brief verzonden had. ‘De dokter was niet te huis,’ zeide de dienstmaagd, die den brief bezorgd had; ‘hij werd eerst tegen den avond terug gewacht; maar zoodra hij t'huis kwam zouden zij hem den brief geven.’ Terwijl Eva zich verdiepte in de voorstelling hoe hij den brief zou lezen, en wanneer hij bij haar kon zijn, gevoelde zij zich gelukkig in dien zekeren steun waaraan zij zich overgegeven had. Eensklaps werd zij gestoord: ‘Zijt gij alleen, Eva?’ vroeg Eduard, binnentredende, en vatte terstond hare beide handen. ‘Eva, mag ik hopen dat uw hart mij toegedaan is; dat gij mij lief hebt zooals voorheen?’ ‘Eduard!’ riep zij, ontzet over die plotselinge vraag. ‘Ja, Eva; die woorden moesten er uit! Zeg mij dat gij de mijne worden wilt!’ ‘Eduard... dokter Reinhard heeft mijn woord; ik heb hem mijn jawoord gegeven.’ Met een woesten schreeuw stoof hij op. ‘Dat is niet mogelijk! Zeg dat gij mij misleidt! Hij mag u niet bezitten, hij niet, Eva!’ ‘Om Godswil, wat gaat er toch in u om, Eduard!’ riep Eva ontsteld. Eduard liep met groote schreden de kamer door, maar eensklaps bleef hij voor haar stilstaan, keek haar doordringend aan en zeide: ‘Eva, bemint gij dokter Reinhard? Antwoord mij zoo oprecht alsof het geluk van een menschenleven van uwe woorden afhing!’ {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hij is de beste, de edelste mensch, Eduard.’ ‘Ik vraag of gij hem bemint, Eva,’ riep hij, stampvoetend. Zij keek hem bijna smeekend aan, en zeide: ‘Zou ik hem anders mijne hand geschonken hebben, Eduard?’ ‘O, eene hand kan men wel zonder liefde geven!’ zeide hij, met een bitteren lach, en voegde er bij: ‘Mijn hart zegt mij dat gij dien man niet bemint, Eva; gij acht hem, vereert hem, wat weet ik het! Maar gij bemint hem niet. En ik, hier smeek ik u, op mijne knieën, word mijne vrouw, Eva! Ik eisch mijn leven, mijne zaligheid van u; ik ben verloren als gij mij afwijst!’ ‘Gij eischt het onmogelijke van mij, Eduard; iets wat sedert een uur onmogelijk geworden is. Van morgen heb ik dokter Reinhard schriftelijk mijn toestemmend antwoord gezonden.’ Nog eens ontsnapte hem een woeste kreet; maar hij bedwong zich en vroeg driftig: ‘En hij.. waarom is hij niet hier?’ Eva zeide hem welke boodschap zij dien morgen ontvangen had, en bij hare woorden vloog er een glans over zijn donker gelaat. ‘En als gij hem dien brief nog niet gezonden hadt, Eva, welk antwoord zoudt gij mij dan geven?’ ‘Dan, Eduard... o, kwel mij niet! Ik kan, ik mag u op die vraag niet antwoorden.’ En zij barstte in tranen uit. ‘Eva gij behoort mij! Er mag gebeuren wat er wil!’ juichte hij; trok haar hartstochtelijk aan zijn hart, liet haar evenwel onmiddellijk weder los, en de volgende seconde was hij verdwenen. Dokter Reinhard was dien dag vroeger te huis gekomen dan gewoonlijk; toen hij in zijne kamer trad, zag hij, onder meer brieven, ook den brief van Eva liggen. Haastig verbrak hij het zegel, en een straal van blijdschap verhelderde onder het lezen zijn ernstig gelaat. ‘Goddank!’ zeide hij; ‘Goddank, dat mijne vrees ongegrond was. Arm klein hart! Hoe vertrouwt het mij! God helpe mij, dat ik haar vertrouwen nooit teleurstel. Al moest ik er mijn hartebloed voor geven, ik wil haar gelukkig zien.’ Hij leunde met zijn hoofd in zijne hand en keek peinzend voor zich, terwijl zijn gelaat hoe langs zoo meer ophelderde, terwijl de beelden eener vriendelijke toekomst hem tegenlachten. Eindelijk sprong hij op en riep: ‘Dwaas die ik ben, om al droomende te verzuimen het werkelijke geluk te genieten!’ En schielijk nam hij zijn hoed en was op het punt van de kamer uit te gaan, toen er aan zijne deur geklopt werd. Op zijn: ‘Binnen!’ trad Eduard de kamer in. Met éen oogopslag had Eduard de blijde uitdrukking op het gelaat des dokters gezien, die zelfs bij de onaangename verrassing over de komst des jongen officiers niet geheel verdween. Eduard beet zich op de lippen en, volgens zijne gewoonte, viel hij aanstonds weder als met de deur in het huis. ‘Gij hebt een brief van mijn nichtje ontvangen, dokter?’ vroeg hij, na eene zwijgende buiging. Reinhard keek hem verwonderd aan en antwoordde toen bedaard: ‘Ik wil u het antwoord op uwe eenigszins zonderlinge vraag niet weigeren; ja, ik heb een brief van Eva ontvangen.’ ‘Ik weet wat er in staat,’ riep Eduard, die zich nauwelijks meer beheerschen kon, ‘en ik ben gekomen om u te zeggen...’ ‘Nu?’ vroeg de dokter, fier het hoofd oprichtend. ‘Dat gij ondanks dien brief, toch geen rechten op hare hand moogt laten gelden. Ik zelf betwist haar u! Eva moet en zal mijne vrouw worden,’ al moest ik met hemel en hel om haar vechten!’ De dokter keek zijn mededinger aan met een kalmen blik. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik wil niet onderzoeken of gij koorts hebt, dan of uwe hersenen gekrenkt zijn, mijnheer; maar het doet mij pleizier dat ik Eva vrij weet van uwen invloed; gij behoeft dus niet weder op uwen eisch terug te komen.’ ‘O, gij kent Eva's hart niet,’ riep Eduard; ‘anders zoudt gij zoo fier niet spreken. Weet gij wel dat ik zoo even met Eva gesproken heb en dat ik zeker weet dat haar hart mij behoort?’ De dokter werd bleek; maar toch antwoordde hij vast: ‘Ik heb haar woord; een meisje als Eva liegt niet.’ ‘Neen, maar zij kan zich zelve bedriegen; zij was blind voor zich zelve, totdat de blinddoek haar van de oogen viel!’ ‘Zeg dan liever,’ viel de dokter hem bitter in de rede, ‘totdat die haar met listige hand van de oogen gerukt werd.’ ‘Mijnheer!’ riep Eduard, ‘ik ben bereid u alle satisfactie te geven, indien gij wilt dat wij, met de wapenen in de hand, onze aanspraken op Eva zullen laten gelden!’ Reinhard mat hem met een verachtelijken blik en zeide koel: ‘Gij zult mij tot geen gekke streken verleiden, mijnheer, evenmin als gij mij tot nog toe mijn vertrouwen op Eva benomen hebt. Wat achter mijn rug gebeurd kan zijn, wil ik niet beoordeelen, totdat ik het uit haar eigen mond heb gehoord; tot zoolang verzoek ik u de zaak te laten rusten.’ ‘Het zij zoo,’ antwoordde Eduard. ‘Spreek met Eva; ik ben overtuigd dat daarmede alles geschikt zal zijn. Goeden dag, mijnheer.’ ‘Nog een oogenblik,’ zeide de dokter. ‘Hoe ook de uitspraak van Eva moge zijn, wij beiden, dat gevoel, dat hoop ik, spreken elkander in deze oogenblikken voor het laatst, daarom blijft mij nog iets te doen. U iets terug te geven dat verleden jaar toevallig, in mijne handen is gekomen en dat ik bewaard heb, om het u bij gelegenheid ter hand te stellen.’ Hij ging naar zijne schrijftafel, nam een wit lederen handschoen, zooals zeeofficieren dragen, uit eene gesloten lade; hij bood dien Eduard aan, wees op de letters waarmede hij op den zoom van binnen was gemerkt: ‘E.W.’ en zeide: ‘dien heb ik in de kamer van uw oom gevonden, toen ik bij zijne laatste plotselinge ziekte bij hem geroepen werd; ik heb hem opgeraapt en bewaard.’ Eduard werd doodsbleek en keek den dokter aan, zooals een tijger zijne prooi zou doen, doch hij herstelde zich oogenblikkelijk weder en zijne stem was even kalm als zijn gelaat, toen hij antwoordde: ‘Ik dank u voor het zorgvuldige bewaren van die kleinigheid; al hecht ik er niet veel aan, zoo stel ik toch eene goede bedoeling op prijs.’ Daarop boog hij en ging heen. De dokter keek hem somber na, en mompelde: ‘hij neemt dien handschoen zóo aan... ook dat middel om hem te verdrijven is dus mislukt; wel nu, wij zullen den strijd dan beginnen.’ Eva was in eene hevige gemoedsbeweging achter gebleven, toen Eduard haar verlaten had. Zij had een bitteren strijd te strijden. Moest zij in dien toestand den dokter wederzien, als hij kwam om haar als zijne verloofde te danken voor hare toestemming? Zij wachtte zijne komst angstig af en beefde over al hare leden, toen zij eindelijk zijn voetstap hoorde. Daar ging de deur open en hij trad op den drempel. Doch in plaats van haar aanstonds in zijne armen te sluiten, keek hij haar eerst eenige seconden onderzoekend aan; toen trad hij naderbij, vatte hare hand en zeide: ‘Eva, ik heb uw brief ontvangen, maar ook uw neef gesproken; zeg mij dat alles niet waar is, wat hij mij heeft gezegd; dat gij trouw gebleven zijt aan u zelve; dat gij mij niet misleid hebt, toen gij mij schreeft.’ {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijne stem, die eerst zoo vast was geweest, beefde bij het uitspreken van die laatste woorden en iedere toon drong haar diep in het hart. ‘O, Reinhard, ik wist het immers niet toen ik u schreef,’ zeide zij, en klemde angstig hare handen ineen. ‘Wat wist gij niet, Eva?’ vroeg hij zacht. ‘Dat Eduard mij bemint, dat hij wanhopig worden zal als ik hem afwijs.’ ‘En wat hebt gij hem daarop geantwoord, Eva? Hebt gij hem toen ook uwe liefde bekend?’ ‘Neen, o, neen, Reinhard! Ik was alleen maar onuitsprekelijk ongelukkig, dat ik hem niet helpen kon.’ Hij haalde verruimd adem en zeide innig: ‘Dan heeft God u geholpen, Eva, dat uw hart doof gebleven is voor de stem van den verleider. Hij helpe ook mij, dat ik u beloone door de trouwe liefde, waarmede ik u door het leven leiden wil. Het verdriet dat gij nu gevoelt, zal verdwijnen en daarmeê zult gij ophouden aan uwen neef te denken.’ Eva keek hem bijna verbaasd aan en zeide: ‘Vergeten? Eduard vergeten? Dat is niet mogelijk, Reinhard. Van dat uur af niet meer; dat voel ik, dat weet ik.’ ‘En hoe zult gij aan hem denken?’ vroeg Reinhard in de grootste spanning. ‘Met duizende tranen, Reinhard,’ antwoordde zij, ‘en met vurige gebeden dat God hem beware, al moest ik er mijn geluk voor opofferen!’ ‘Eva, gij bemint hem!’ riep de dokter wanhopig. Zij streek zich met de hand over het voorhoofd en zeide dof: ‘Ja, ik geloof dat dat liefde is. Vergeef het mij, Reinhard!’ ‘Eva, gij kent den man niet dien gij bemint!’ riep Reinhard, hevig ontroerd. ‘Ja wel, Reinhard,’ antwoordde zij mat, en schudde treurig haar hoofd. ‘Denk aan uw vader,’ bezwoer hij haar, ‘en vraag u af of hij die vereeniging zou goedkeuren.’ ‘O,’ zeî Eva, nu opgewekter, ‘al wist ik niet dat mijn vader Eduard bijna als zijn zoon lief had, dan zou ik, aan de wijze waarop mijn neef over den dood van mijn vader sprak, gezien hebben dat ook hij hem als een vader betreurt.’ ‘Eva,’ hernam Reinhard, ‘ik heb reden om te gelooven dat de gezindheid van uw vader omtrent uw neef veranderd is, vóor zijn dood; éen oogenblik is somtijds genoeg om ons een mensch, in wien wij ons jaren lang vergist hebben, in zijn ware karakter te doen zien!’ Een donkere blos overtoog Eva's gelaat; zij keek den dokter verwijtend aan en zeide: ‘Gij weet niet hoe zeer gij mij doet; ik had u voor edelmoediger en grooter gehouden!’ ‘Eva!’ hernam hij, het verwijt niet achtend, ‘ik moet van uw bezit afzien, maar ik bezweer u, geef u niet weg aan iemand die uwer niet waardig is! Ik kan, ik mag niet meer zeggen; maar ik smeek u nog eenmaal: ‘Vertrouw, geloof mij, Eva!’ ‘Reinhard,’ antwoordde zij bijna trotsch, ‘ik vergeef u uwe woorden, om den wil van het verdriet dat ik u aandoe; maar ik zeg u, het is niet anders; al had Eduard zwaar misdreven, al werd hij door de geheele wereld geminacht; dan zou ik hem toch trouw blijven en mijn hart zou mij zeggen: hij is de man aan wien gij behoort!’ ‘Nu, dan scheiden zich onze wegen,’ antwoordde hij somber; ‘dan heb ik u niets meer te zeggen, Eva!’ ‘Ik u nog één woord,’ zeide zij, weemoedig: ‘Reinhard, blijf voor mij die gij waart; blijf mijn vriend.’ Zij stak smeekend hare hand naar hem uit, doch hij wendde zich af en zeide: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ik kan u niet half liefhebben, Eva; ik kan ook geen half gevoel van u aannemen, daarom is het beter dat wij voortaan vreemden voor elkander zijn.’ ‘Gij zijt boos op mij,’ antwoordde zij treurig. Hij zweeg een oogenblik en zeide toen: ‘Ik ben veeleer boos op mij zelf, Eva, omdat ik mij heb kunnen verbeelden dat een jong en mooi meisje zooals gij zijt, zich met mij gelukkig zou hebben kunnen voelen. Nu, ik heb mijne dwaling geboet en zal haar trachten te vergeten.’ Zij greep schreiend zijne hand, welke hij haar niet onttrok; doch hij beantwoordde den druk dier hand niet, en zijne hand rustte ijskoud en lijdelijk in de hare. Eene minuut later bleef Eva alleen en gaf haar hart lucht door bittere tranen, die in die oogenblikken meer den verloren vriend dan de zaligheid harer verbintenis golden. Eerst toen Eduard bij haar binnentrad en in de hevigste spanning vroeg: ‘Nu, Eva, is mijn lot beslist?’ Toen wierp zij zich in zijne armen en riep zij, innig gelukkig: ‘Ja, Eduard, ik heb alles opgeofferd om u toe te behooren!’ De tranen sprongen hem in de oogen, toen hij haar aan zijn hart drukte en met eene stem die van aandoening beefde, zeide hij: ‘God straffe mij, als ik u niet op mijne handen draag!’ (Wordt vervolgd.) Suum cuique. Opspattend slijk. De Java-Bode neemt in zijn bijvoegsel van No. 95, jaargang 1869, uit de Maandberigten der Maatschappij Tot nut van den Javaan eenige regelen over, geteekend ‘Helena, op den huize Westkerke.’ Helena schrijft daarin: ‘Geen land ter wereld is zoo rijk, als Nederland, in maatschappijen, nuttige inrigtingen en doeltreffende genootschappen. Tot de eerste, nuttigste en heilzaamste daarvan, niemand zal het ontkennen kunnen, behoort de Maatschappij Tot nut van den Javaan. Geheel Nederland behoort daarvoor hulde, lof en erkentelijkheid toe te brengen aan den heer Dr. W. Bosch.....’ De Java-bode verklaart: ‘Er bestaat bij ons een sterk vermoeden, hoewel wij die meening niet opdringen, dat Helena, op den huize Westkerke, niemand anders is als Dr. Bosch zelf.....’ 't Is wel niet de schuld van den lezer, wanneer bij hem een sterk vermoeden ontstaat, dat de redactie van de Java-bode zonder al te veel gemoedsbezwaar een daad zou plegen, als zij hier aan een eerlijk man toedicht, zonder eenig ander motief dan het verlangen om een aanloop te hebben tot de volgende regelen, waarin men den man, zoo even als verachtelijk ten toon gesteld, nu belagchelijk wil maken. ‘Er bestaat dan ook bij ons een sterk vermoeden, hoewel wij die meening niet opdringen, dat Helena op den huize Westkerke, niemand anders is als Dr. Bosch zelf, die zich van dien vrouwelijken pseudoniem bedient, ten einde het onman- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke in zijne eigen denk- en schrijfwijze en in de geheele inrigting en werkzaamheid der Maatschappij, wier voorzitter hij is, in de oogen van het publiek minder onwaarschijnlijk te doen voorkomen. Is onze gissing juist, dan bewijst het aannemen van dien naam eener vrouw, blijkbaar eene vrouw van leeftijd, dat Dr. Bosch - en dit strekt hem tot lof - zich bewust is van een zijner voornaamste gebreken als publiek persoon.’ Dr. Bosch onmannelijk in denk- en schrijfwijze; Dr. Bosch in denk- en schrijfwijze gelijkende op eene vrouw van leeftijd. Zoo meent de Java-bode. Tegenstanders plagten tot dus verre Dr. Bosch te groote animositeit ten laste te leggen; vrienden voelden de bedenking wel eens oprijzen, of de jongelingsmoed van den wakkeren grijsaard zich wel altijd genoeg wist te dekken in den strijd tegen de onzedelijkheid der koloniale politiek en de slaperigheid van het Nederlandsche volk. Maar oudwijfsch in denk- en handelwijze- den Java-bode de weinig benijdenswaardige eer dier vinding! Oudwijfsch! Moedig kampt Dr. Bosch, met gloeijende geestdrift in het vonkelend oog, kampt hij, volhardend jaren op jaren, voor waarheid, en regt, en barmhartigheid, trouwe tolk van het ontwakend volksgeweten. Waarheid, en regt, en barmhartigheid, en geweten - zouden ze oudwijfsche fabelen geworden zijn? Voor den man, die gisteren voor een handvol gouds zich verkocht, welligt; - maar voor hem dan toch alleen. Onze vromen. Hoe meer ik er over nadenk, hoe minder ik begrijp, wat de heer van Lynden van Sandenburg bedoelt, wanneer hij zich voor een ‘Christen-staatsman’ uitgeeft. Dat hij zich staatsman noemt, het zij zoo; als men lid der 2de Kamer is en een blaauwen Maandag Minister is geweest, heeft men misschien het regt zich een brevet van Staatsmanskunst te geven. Dat men luide verkondigt dat men christen is, wijl men gedoopt is en belijdenis des geloofs heeft afgelegd, ik mag het lijden, ofschoon ik liever zie dat men het door daden toont; gedachtig aan het woord des Meesters: ‘hieraan zullen allen erkennen dat gij mijne discipelen zijt enz.’ Maar wat beduidt die combinatie ‘Christen-Staatsman’?. Of het woord ‘Christen’ komt nergens bij te pas (en dit is mijn gevoelen, daar volgens mijn misschien bekrompen begrip het christendom niet in woorden bestaat) òf het behoort overal bij. Is dit laatste het geval, dan moet ik mij, als ik b.v. kruidenier, vilder of beul ben, en tevens stemgeregtigd lidmaat der christelijke gemeente, niet meer eenvoudig betitelen ‘kruidenier’ enz., maar op het voetspoor van den grooten van Lynden: Christen-kruidenier, Christen-vilder, Christen-beul.... Dit laatste zou bijzonder in den smaak vallen van Ds. van Rhijn (te Wassenaar). Volgens dezen toch is er geen christelijker werk dan het opknoopen van een misdadiger. Was hij niet reeds wat oud, misschien solliciteerde hij nog wel zelf om het ‘baantje’. Volgens hem is het christendom de antipode van humaniteit, zoodat zeker de ‘Zoon des menschen’ de inhumaanste persoon ter wereld is geweest! ‘O van Rhijn! O van Rhijn!’ (Wijze: des lampions! des lampions!) {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe slecht uw verzen ook zijn, ik hoor u toch nog liever zingen: ‘O Middachten! o Middachten!’ (Wijze: Ein freies Leben führen wir!) dan u te zien optreden als verdediger der doodstraf quand même, en dat nog wel in verband met - de Niceensche geloofsformule? nu ja - maar met het Evangelie! fi donc! Mogt, ook tengevolge van den blakenden ijver van Ds. van Rhijn, de doodstraf hier te lande weêr ingevoerd worden want feitelijk is zij sedert acht of negen jaar reeds afgeschaft), dan zal nationale dankbaarheid voor dezen man van bijl en strop, voor dezen wreker der goddelijke geregtigheid, wel een even prachtige medaille laten slaan als vroeger voor den afslagter van het vee en den redder van Europa's vrede. Wie helpt mij al vast een opschrift zoeken, zoo mogelijk in wat minder slecht Latijn dan dat van de gedenkpenningen ter eere der heeren Heemskerk en van Zuylen? In een prachtige rede, die ik onlangs hoorde, trof mij het volgende gezegde: ‘De afschaffing der doodstraf (en, wat nog meer zegt, van dien verfoeijelijken oorlog) krijgen wij alleen door de vroomheid’. Is Ds. van Rhijn een ‘vrome’? Gij zegt het. Hij zegt het. Velen zeggen het. Ik ben ook geneigd om het te gelooven, al zijn de vormen, waarin zich zijn vroomheid openbaart, anders dan die ik de meest gewenschte acht. Welnu, zal hij welligt door zijn ‘vrome’ verdediging der doodstraf de afschaffing er van in de hand werken? Dan zouden we hier een treffende bevestiging vinden van het woord des boven aangehaalden sprekers, en alle dingen zouden weder ‘medewerken ten goede.’ Tropmann is geguillottineerd! Sommigen onzer couranten noemen dat ‘een plegtigheid’, anderen ‘een schouwspel’. Wat naam zal Ds. van Rhijn er aan geven? Een offerfeest? Een geloofsdaad? Had hij er maar (onschuldige liefhebberij!) bij tijds een versje op gemaakt, welligt had men het in den Bacchanaliënnacht, die de executie voorafging, aan den voet van het schavot gezongen ad majorem Rheni gloriam! O. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Geen blanketsel! Geschiedenis van het ontstaan en de ontwikkeling der Nederlandsche koloniën, door A.P. Fortanier, leeraar aan de Hoogere Burgerschool te Zaandam. Amsterdam, G.L. Funke, 1869. Van waar, vraagt men, zooveel begripsverwarring, in 't geen men gewoon is de koloniale quaestie te noemen? Wat velen ten dien aanzien als waarheid verkondigen wordt door vele anderen als onwaarheid uitgekreten. Wat dezen als heilzaam voor Nederland en Indië beschouwen en aanbevelen, wordt door genen als verderfelijk bestreden en verworpen. Voor- en tegenstanders verlammen elkanders krachten, en zoo blijft alles in statu quo en gaan er schatten verloren voor de algemeene welvaart en bloei, voor handel en nijverheid. Het is een strijd van regt en onregt tusschen het individueel en het algemeen belang, die reeds lang zou geeindigd zijn, indien er niet zooveel onkunde heerschte, aangaande ons groote Indische rijk en zijne onmetelijke hulpbronnen voor eene krachtige ontwikkeling. Onkunde is een volksramp; in het bijzonder voor ons, ten aanzien van Indië. Kunstmatig en opzettelijk, werd Nederland twee en een halve eeuw in onkunde gehouden door hen die Indië wèl kennen, maar die vreezen de voordeelen te zullen verliezen die de onkunde hun oplevert. Het monopolie der Oost-Indische Compagnie bragt geheimhouding mede, die werd hare dienaren ten strengste opgelegd en zij waren de éénigen die licht konden verspreiden over wat geen licht verdragen kon, en zoo werd het voor de edele Compagnie mogelijk haar kwijnend leven te rekken en nog groote dividenden aan hare actiehouders uit te deelen, toen zij reeds lang bankroet was, en nog leeningen te sluiten, toen niemand haar meer crediet zou geschonken hebben, indien haar van jaar tot jaar toenemende achteruitgang bekend was geweest. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} In het laatst der vorige eeuw moest de Staat tusschenbeiden komen om den insolventen boedel over te nemen, en de natie betaalde jaarlijks p.m. 7 millioen gulden aan rente, ten gevolge van een honderdjarig wanbestuur; zonder te eischen meer bekend te worden met den toestand harer overzeesche bezittingen, die zulke aanzienlijke offers vorderden. De staatkundige gebeurtenissen in Europa kwamen ons op het verlies onzer koloniën te staan. De Engelschen namen er bezit van en zij kwamen weldra tot het inzigt van ons verkeerde bestuur en voerden een geheel ander regeringstelsel in, steunende op de moderne begrippen van vrije ontwikkeling, die ongetwijfeld Java tot een der eerste en rijkste landen van productie en handel zou gemaakt hebben, indien zij tot op onzen tijd hadden mogen heerschen. Door de omwenteling kwamen wij in 1816 weêr in het bezit van Indië, waar we een geheel anderen toestand vonden, dan toen het ons door oorlogsgeweld ontnomen werd; en onze commissarissen-generaal achtten den nieuwen toestand zoo veel beter dan het monopolie, dat zij de liberale beginselen, door de Engelschen ingevoerd, handhaafden en in 's konings naam proclameerden (22 December 1818). Dit was echter geheel niet naar den zin der oude, nog talrijke Compagnie's-dienaren, die er de stille winsten door verloren welke het monopolie had opgeleverd, en al dadelijk ontstond er tegenwerking en weerstand, die de nieuwe beginselen ondermijnden en beletten tot bloei en wasdom te komen; en de natie, die slechts wist, dat Indië een land was van specerijen en koffie, waarmêe zij handel hoopte te drijven, bekommerde zich overigens niet om wat er veranderd was en voorviel. De gewigtige omkeering in den staatkundigen en economischen toestand van Java was haar naauwlijks bekend; of zij dien met haar kapitaal en alle middelen waarover zij te beschikken had, ook steunen en helpen moest, om er de vruchten van te oogsten - zij vroeg er niet naar, maar liet dit aan de inzigten en het meer of min goede beleid der regering over. Onze handelaren, onbekend met de Indische behoeften, onwetend omtrent de eischen der markt en der Indische volken, zonden scheepsladingen met niet gewilde, onverkoopbare goederen, waarop schatten verloren werden; en op de Indische markt vond men kundiger concurenten waarmêe zij niet wedijveren konden, en zoo verloren zij ook weder op de retourvrachten, en men wist niet beter te doen, dan er over te klagen, zonder te erkennen dat men zich zelf die nadeelen berokkende door onverschilligheid aangaande 't geen in Indië veranderd was. Kennis is magt, en daarop hadden de Engelschen zich in den korten tijd van hun bestuur vlijtig toegelegd. En toen zij met weêrzin de rijke bezittingen aan ons terug moesten geven, hadden zij genoegzame kennis opgedaan, om overtuigd te wezen dat er voor hen toch nog groote voordeelen te behalen waren. {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} Engelsche ondernemers, gerust door de publicatie van 1818, waarin zij een waarborg meenden te hebben voor de kapitalen, die zij ter ontginning van de toen niets opbrengende landen gingen aanwenden, kwamen zich op Java vestigen; zij huurden gronden, waarop ze vrijwillige Javaansche daglooners bragten, die er, tegen goede betaling, uitgebreide koffie-plantagiën aanlegden, welke rijke oogsten beloofden. Engelsche handelaren hadden zich bekend gemaakt met den smaak en de behoeften der millioenen inlanders, zij voerden de door hen gewilde artikelen aan en maakten goede winsten, die hen in staat stelden onze koffie en andere producten hooger te betalen dan onze kooplieden vermogten, die zich doorgaans bepaalden tot den aan voer van wat boter en kaas, hammen, genever en wijn, voor de weinige Europeanen die er waren, zonder zich gelegen te laten liggen aan de veel grooter behoefte der inboorlingen. Zoo konden de uitvrachtskosten niet gedekt worden en in plaats van de oorzaken hunner verliezen te zo eken waar zij lag, in onkunde, ging men het nieuwe liberale stelsel, dat naauwelijks ontkiemde, aanklagen, als de schulddragende van al dien tegenspoed. Dit was koren op den molen van de Indische oudgasten, zij togen nu vlijtig aan den arbeid, om op dit gewenschte fundament voort te bouwen en die nieuwigheden als verderfelijk voor den bloei des vaderlands voor te stellen, waardoor de gouverneur-generaal van der Capellen zich verleiden liet, om de Engelsche ondernemers met hunne kapitalen van Java te verdrijven, (publicatie van 6 Maart 1823) en hunne handelswaren met 25% invoerregten te bezwaren. De gevolgen bleven niet uit; de door hen aangelegde koffietuinen verwilderden en een jaarlijksche handelswaarde van p.m. 6 millioen gulden, die ze op de markt stonden te brengen, ging voor ons verloren. De in- en uitvoeren die in 1821/22 tot 45½ millioen gulden gestegen waren, daalden jaarlijks en bedroegen in 1829 niet meer dan 31 millioen. En dit waren niet de éénige wrange vruchten der onkunde en van den invloed der niet meer bruikbare, doch nu gerestaureerde Compagnies-beginselen, die den milden geest der nieuwe politiek den doodsteek toebragten; niet maar de Engelsche alleen, ook onze ondernemende landgenooten werden geweerd van Java's vruchtbaren bodem, in wier schoot, tot op den huidigen dag de schatten onaangeroerd bedolven liggen die den nationalen rijkdom vermeerderen en ongekende bronnen van welvaart zouden openen, indien de natie zich maar zóóveel kennis wilde eigen maken als noodig is, om de drogredenen en de verdachtmaking te doorgronden, waarvan de monopoliegeest zich nog dagelijks voor zijne oogmerken bedient, om ons af te schrikken van den terugkeer tot den éénigen goeden weg, van vrije ontwikkeling, landbouwbedrijf en handel in ons vruchtbaar Indiesch gebied. In het tijdperk van geheimhouding, dat ook door de regering van 1816-1850 zorgvuldig werd in acht genomen, viel het moeijelijk die {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis te verkrijgen; eerst in de laatste jaren is daarin groote verbetering gekomen; wij wijzen op het Tijdschrift voor Neerl.-Indië, op geschriften der Maatschappij tot nut van den Javaan (*) e.m.a. waarin belangstellenden genoeg wetenswaardigs kunnen vinden, om op de hoogte te komen van de belangrijke koloniale vraagstukken en zich een eigen oordeel te vormen, dat den schijn van het wezen, de waarheid van de drogreden te onderscheiden weet. Aan een kort overzigt der koloniale geschiedenis was tot heden echter gebrek, en daarin wordt door den heer Fortanier voorzien. Den ondernemingsgeest die het voorgeslacht zoo bijzonder kenmerkte, in de togten naar Indië om de Kaap de Goede Hoop vinden we op de eerste drie bladzijden vermeld, doch stuiten tevens op den bekrompen koopmansgeest van dien tijd, die, zoodra hij meester was van het gezag, zich ook meester maakte van de bronnen van welvaart die deze landen tot bloei en ontwikkeling moesten brengen. ‘Het was natuurlijk - zoo lezen we bladz. 3 - dat de mededinging den handel op Oost Indië met groot gevaar bedreigde, personen en vereenigingen verdrongen elkander op de Indische markten, deden de prijzen der waren voortdurend stijgen enz.’ ‘Ze zeilden malkander de schoenen van de voeten en 't geld uit den buidel,’ zegt de geschiedenis. 't Is trouwens niet te verwonderen dat men voor ongeveer drie eeuwen nog geen denkbeeld had, dat dit onbesuisd najagen van handelswinsten, de koortsachtige spanning, om de eerste te zijn om op dit nieuwe veld voordeelen te behalen zich zelve door overspanning een graf moest delven. Dat men er toen op bedacht was een magtige handelsvereeniging te stichten, begunstigd met een staatsprivilegie, om die concurrentie voor goed en gedurende bijna twee en een halve eeuw den kop in te drukken, wie zal er de mannen van dien tijd een verwijt van maken? Maar zal de geschiedenis het levend geslacht, den jeugdigen staatsburger een baak ter voorlichting zijn om de klippen te vermijden, waarop vroegere varenslieden schipbreuk leden, dan behoort de geschiedenis ze aan te wijzen. Waaraan in dit boekje naar wij meenen niet wordt voldaan; bijv. op bladz. 7 lezen we. ‘Men staat verbaasd over dezen (gunstigen) uitslag en over het vertrouwen, dat de inlandsche vorsten in de nieuwe beheerschers en handelaars stelden. Maar men verlieze niet uit het oog, dat de Portugezen de inboorlingen trouweloos en verraderlijk, bijkans als slaven behandelden; dat zij naar willekeur over hunne personen en goederen beschikten; dat de Nederlanders daarentegen, op enkele uitzonderingen na (?) en als de nood hen dwong, zich door welwillendheid, vertrouwen zochten te verwerven, hen vaak in den strijd bijstonden en hunne waren tegen billijke prijzen kochten en eerlijk betaalden.’ {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij vragen, of daarbij niet eenige toelichting vereischt werd. Er is toch niets verderfelijker voor de zedelijkheid van een volk, dan het streelen zijner ijdelheid ten koste der historische waarheid; 't is toch bekend genoeg, dat we aanvankelijk uit politieke berekening en eigenbelang wel iets beter deden dan de Portugezen, maar toen we hen hadden verdrongen en er meesters waren geworden, euveldaden bedreven waarvan de menschheid gruwt. Hoe is die lofspraak op bladz. 7 te rijmen met bladz. 15 waar we lezen, dat Koen een goed deel der bevolking van Banda gewelddadig naar Java overbragt en daardoor bij de inboorlingen een vreeselijken haat tegen de verdrukkers opwekte. De geschiedschrijver van heden had er naar o.i. met nadruk op moeten wijzen, hoe juist het monopolie de onzalige oorzaak is geworden van de gruwelen die onze geschiedenis bevlekken. Dat monopolie is voor de Indische volken ten vloek geweest: niet alleen heeft het hunne beschaving en ontwikkeling belet, maar ook de heerlijkste landen ontvolkt en tot wildernissen gemaakt, en tot op den huidigen dag putten de edelste krachten zich uit, om de ingewortelde vooroordeelen, door den monopoliegeest aangekweekt en gevoed, te bestrijden. Daaronder rangschikken we de onzinnige vrees, van nog zoo velen, voor de ongehinderde toelating van Europeanen die met hun ondernemingsgeest en kapitalen overal voorspoed en bloei bevorderen; waarop reeds voor méér dan twee eeuwen door den Gouverneur Generaal Brouwers (1635) werd aangedrongen. Maar lezen we op bladz. 22 ‘Men wilde uit eigenbaat de Nederlanders en hunne kapitalen uit Indië keeren en slechts schoorvoetende veroorloofde men, aan de in Indie wonende Nederlanders, om met inlandsche vrouwen te trouwen, onder beding nogthans dat zij nimmer naar het vaderland zouden wederkeeren, een dwangmaatregel die tot velerlei zedeloosheid aanleiding gaf.’ Méér zegt de schrijver er niet van, en toch was het hier vooral noodig te doen uitkomen hoe die eigenbaat, tot heden toe, de oorzaak is van den achterlijken toestand dier rijke landen, in vergelijking met andere tropische gewesten, door een betere staatkunde beheerscht. ‘Op verraderlijke wijze (bladz. 23) hadden de Hollanders de verdrijving der Portugezen uit Japan weten te bewerken; bij welke gelegenheid eene verschrikkelijke slachting onder de christenbevolking werd aangericht. Deze handelwijze droeg echter spoedig haar loon weg. In 1640 en 1641 werd hun op slinksche wijs verkregen monopolie derwijze ingekort, dat zij niet het minste bewijs mogten toonen van Christenen te zijn. Zij mogten den Zondag niet meer vieren, moesten hunne Bijbels uitleveren’ (Christusbeeld en kruis vertrappen?) Zou het ook hier geen pas gegeven hebben den leerling - voor wien dit boekje bestemd is - met nadruk te wijzen waartoe de mensch vervalt, wiens hoogste streven begeerlijkheid en geldzucht is, en waartoe het verschrikkelijk monopolie lieden vervoert, die den mond vol hadden van vroomheid en christendom? ‘Om dat monopolie niet te ver- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} liezen, zegt de schrijver, hebben de Nederlanders aldaar méér dan twee eeuwen de meest vernederende en trotsche behandeling der arglistige Japansche regering verduurd.’ Waarlijk, de jeugd mag er in onze dagen wel op gewezen worden, welke vruchten de hooggeroemde vroomheid van 't voorgeslacht droeg en wat nu de jammerklachten beteekenen, over het tegenwoordig ongeloof, aangekweekt door hetgeen men godsdienstloos onderwijs noemt. Bijbel en catechismus waren in dien tijd, zoo niet uitsluitend, dan toch de voornaamste grondslagen en bronnen van het onderwijs, en zij die er van kindsbeen af van doortrokken en geheel hun leven lang meê gevoed waren, bewerkten door verraad den moord van duizende Christenen. Alleen om de handelsvoordeelen dier mededingers magtig te worden, en om daarna het monopolie niet te verliezen, hadden ze geen bezwaar hun godsdienstig geloof te verzaken en, in het aangezigt van Heidenen, in het slijk te sleuren wat den Christen heilig en eerbiedwaardig moest wezen. Tot die laagte verzonk het voorgeslacht uit geldzucht, en hun kroost schaamde zich zelfs, gedurende de eerste helft der negentiende eeuw, die Bijbel- en Christus-verguizing niet. Er werden geene weeklagten over vernomen uit den mond van hen, die nu zoo jammeren over toenemend ongeloof en ongodsdienstigheid, maar die toen even weinig als tegenwoordig, door gewetensbezwaar werden teruggehouden, om zich te verrijken met het goud op dien weg verkregen en dat het monopolie tegenwoordig nog opbrengt. Opbrengt, door eene onzedelijke en onverdedigbare exploitatie van den Indischen evenmensch, op wien men de zegeningen van 't Evangelie behoorde toe te passen, doch waaraan het batig slot in den weg staat, dat hooger waarde en grooter beteekenis heeft voor de Nederlandsche staatsmannen. ‘Om zich van de Chinezen (te Batavia) te ontdoen’, zoo lezen we op bladz. 35, ‘gaf Valckenier aan eenige vrijwilligers het sein tot verdelging. Nu begon een tooneel van moord, brandstichting en plunderzucht, waarover de menschheid moet bloozen. Het uitvaagsel der Europeanen sloeg in de Chineesche wijk, men sleepte de bewoners naar buiten, bedreef de schandelijkste buitensporigheden, doodde ze op de daken of in het water en sprong zelfs in de gracht om de vrouwen en kinderen te vermoorden. Men stak de huizen in brand, martelde de nog overgeblevenen dood, en maakte zich aan de ijselijkste gruwelen schuldig. Den ganschen nacht hoorde men de angstkreten der vervolgden en het gejammer der stervenden. ‘'s Anderen daags gaf Valckenier nog in koelen bloede het bevel om de 500 gevangen gemaakten om het leven te brengen. Zelfs de zieken en gekwetsten in het hospitaal werden niet gespaard. Eerst toen bluschte men den brand en begon men de lijken op te ruimen, waarbij het bleek dat meer dan 10.000 Chinezen waren omgekomen’. En onze geschiedschrijver, die zulke gruwelen vermeldt, zegt op bladz. 28: ‘Na een hardnekkigen strijd werd Macasser tot onderwerping gebragt. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gevolg dezer overwinning was het duurzaam en rustig bezit der Molukken en van den alleenhandel in specerijen. En ofschoon ook de Nederlanders niet van bloedvergieten zijn vrij te pleiten, hun gedrag (*) steekt toch gunstig af bij dat der Portugezen, Engelschen en Spanjaarden, die bij hunne verschillende overwinningen buiten Europa, vrij wat meer onregtvaardigheid en wreedheid hebben gepleegd.’ Welken indruk moet de jeugd ontvangen, bij zulk eene vergoelijking der afschuwelijke handelingen van deze schijnheiligen? die, als ze in gevaar geraakten, nog durfden zeggen: ‘De Heer heeft dit onheil van ons afgewend en den vijanden andere gedachten ingegeven.’ - Er is in waarheid en goede trouw geen reden van klagen over het moderne christendom, dat zich wel onthoudt van dergelijke declamatiën, maar dat zulke daden verfoeit en er een afschuw van inboezemt, dat geen woord ter vergoelijking heeft voor huichelaars, omdat zij wat minder moordden, brandstichtten, vrouwen en meisjes onteerden, dan anderen deden, wat nog altijd de vraag blijft, bij wat de Japanners en de Chinezen te Batavia trof, om van de bekende Hongitogten niet te spreken, waarbij geheele landen verwoest en de bewoners uitgeroeid werden. Welke indrukken van godsdienst en zedelijkheid moet de jeugd ontvangen, bij zulk een oordeel (op bladz. 28) over zulke euveldaden, als zij daarbij vaak hoort gewagen van een God van Nederland! Nederland dat in dien tijd zulke onverlaten kweekte met die nooit volprezen leer. Is het te verwonderen dat het besef van zedelijkheid en deugd, van regtvaardigheid en pligtsbetrachting bij een volk tot het laagste peil zinkt, als zijn slechtheid een paar eeuwen lang zoo getroeteld en gestreeld, zijne vroomheid zòò hoog verheven en luid geprezen is geworden. Wij betreuren het, dat een leeraar der Hoogere Burgerschool het aankomend geslacht, waarvoor dat boekje geschreven is, niet beter wist te inspireren, noch, in plaats van zulke booswichten te verontschuldigen, hun met nadruk te wijzen waartoe gouddorst en het handelsmonopolie leiden. Dit was te meer noodig in onzen tijd, nu we hebben leeren kennen, welke rampen het monopolie en de dwangarbeid van 1830 op het gelukkig Java voor de bevolking heeft aangebragt, en Christen-Staatsmannen niet schromen, dat te verdedigen en met al hun invloed te handhaven, om het onregtvaardig verkregen goed toch niet te verliezen. De schrijver spreekt wel over het z.g. Kultuurstelsel, bladz. 104-108, en toont de voordeelen aan, die het voor onze schatkist opleverde, hij vermeldt wel de bedenkingen die er tegen ingebragt werden; maar zegt niet dat die schatten verkregen werden, doordien wij de planters noodzaakten om al hunne koffie in onze pakhuizen te leveren tegen f 10 de pikol, terwijl de marktprijs f 40 was; hij zegt niet, dat de landbouwers het dubbele kunnen verdienen door hunne velden {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} met rijst te beplanten, die we hun echter ontnemen om ze ten behoeve van ons batig slot met suikerriet te beteelen, tegen naauwelijks de helft van het wettig loon. Eene onregtvaardigheid, die men bij gemoedelijke lieden poogt te verontschuldigen, met de bewering, dat het slechtste Europesche bestuur toch altijd nog beter is, dan het beste Inlandsche. 't Is dezelfde moraal van daar straks, maar zijn wij dáárom beheerschers van Indië? Heeft eene beschaafde christelijke natie dan geen andere roeping en verpligting, dan om te kunnen zeggen: Heer, ik dank U dat ik niet ben als die tollenaar! niet zoo'n groot booswicht als die anderen. Zal de geschiedenis een spiegel, een nuttige leermeesteres zijn, dan moeten hare feiten ook niet geblanket, maar in het ware licht gesteld worden, en wij kunnen ongelukkig in die van Indië niets vinden, wat in zedelijken zin een volk verheft of vereert, maar veel wat ons moest afschrikken en bewegen tot betere handelingen dan die onzer voorvaderen. Maar zóó ver zijn we helaas nog niet en zullen er met boekjes als dat van den heer Fortanier vooreerst wel niet toe komen; en toch heeft hij, ongeacht onze bedenking, een goed werk gedaan, en met veel naauwkeurigheid, een beknopt en vrij volledig overzigt van de geschiedenis onzer koloniën gegeven, waaraan sinds lang groote behoefte bestond, bij de leemten in ons onderwijs, dat in vele opzigten meer technisch en practisch behoorde te wezen, voor het maatschappelijk leven van duizenden, wie veel te weinig wordt geleerd van de voortbrengselen dier landen, noch van de geaardheid, den toestand en de hulpbronnen dier volken, waarvan ze nut en voordeel konden trekken. Met het opsommen en in het geheugen prenten der nietigste dorpen, plassen, riviertjes, wordt veel tijd onvruchtbaar verbeuzeld, terwijl men hen niets leert van de natuur en de dingen die hen dagelijks omringen, noch van de oorzaken en verschijnselen die het maatschappelijk leven regelen en beheerschen, van wier opvatting en juiste beoordeeling veelal de welvaart en het levensgeluk der meesten, ja van geheel het land afhangt. (*) Is het wonder, dat de jeugd bij zulk een dorre, onvruchtbare methode een innigen afkeer heeft van die vervelende lessen in geschiedenis en aardrijkskunde, waarvan men hun het practisch nut doorgaans niet eens weet duidelijk te maken of dit verzuimt? Voor de hoogere standen worden maanden, soms jaren besteed aan Persische, Romeinsche, {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche geschiedenis enz. terwijl onze belangrijke koloniale geschiedenis, die van ons eigen prachtig Indisch rijksgebied, met zijne 25 millioen bevolking en onuitputtelijk rijke hulpbronnen geïgnoreerd worden, zoodat overigens hoogst beschaafde mannen, zich niet schamen te zeggen; daarvan weet ik niets, daarmede bemoei ik mij niet. Juist hunne bemoeijenis bij verkregen kennis, zou er reeds lang toe geleid hebben om onzen handel, scheepvaart en industrie te verdubbelen, en ongekende bronnen van welvaart en bloei zouden mild vloeijen tot geluk van Nederland en Indië, die reeds eeuwen onaangeroerd liggen; daarom begroeten we deze beknopte geschiedenis als eene welkome bijdrage en handleiding bij het middelbaar onderwijs, waaraan we een ruim debiet toewenschen. Docenten en toehoorders kunnen er veel uit leeren, en zoo wij hopen zal het beiden prikkelen, om er meer van te weten en dieper door te dringen in de kennis dier landen en volken waarvan het toekomend Nederlandsch geslacht althans niet minder nut en vrucht zal trekken, mits men bij de geschiedenis van Indië niet verzuime eene gezonde toelichtende moraal voor te dragen, die den strengen toets van godsdienst, zedeleer en van onze verpligting jegens Indië kan doorstaan, waar wij beschaving moeten brengen en de regtvaardigheid in eere herstellen. Eene stelling van Buckle. De beroemde Buckle heeft in zijn werk ‘History of Civilisation in England’ de thesis gesteld, dat de vooruitgang van het menschdom in den loop der eeuwen zeer weinig aan de deugdzame, zeer veel aan de verstandige menschen te danken heeft (*). Deze laatsten, voor zoo ver zij op wetenschappelijk en zedelijk gebied ontdekkingen hebben gedaan en die ontdekkingen aan het nageslacht hebben nagelaten, zouden de ware weldoeners der menschheid zijn. Buckles stelling klinkt vrij paradox en wordt ook dikwijls door bevoegde beoordeelaars als eenzijdig veroordeeld (†). Het zal misschien wel de moeite waardig zijn, deze twistvraag van naderbij te beschouwen. Na eerst gesproken te hebben over den invloed der natuur op de geschiedenis van het menschengeslacht, gaat Buckle tot de geestelijke {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} invloeden over en betoogt, dat die of verstandelijk of zedelijk zijn. Hij neemt aan, dat de zedekundige waarheden over het algemeen, sedert de vroegste tijden, onveranderlijk zijn gebleven en dat men derhalve deze als eene stationaire beweegkracht moet beschouwen. Het verstand daarentegen is niet op dezelfde hoogte gebleven: het heeft zuiverder leeren oordeelen en door wetenschappelijke ontdekkingen is zijn gezichtskring uitgebreid. Het verstand is alzoo de niet stationaire beweegkracht: en daaraan hebben wij al het groote en goede te danken, wat wij in den loop der wereldgeschiedenis aanschouwen. Met deze algemeene waarheid staat in verband, dat deugdzame menschen wel het beste deel voor zich zelve hebben gekozen, maar niet zooveel invloed op hunne tijdgenooten uitoefenen, als men genegen zoude zijn aan te nemen. En op het nageslacht oefenen zij bijkans geen invloed uit. Hunne daden vallen in den regel weinig in het oog; de beweegredenen dier daden ontsnappen meestal aan de opmerking. De tijdgenoot weet hen nauwlijks naar waarde te schatten en op den nakomeling gaat zelden meer over dan eene flauwe herinnering, dat het een braaf mensch geweest is. Slechte menschen, wanneer zij hooggeplaatst zijn, kunnen groote rampen over de menschheid brengen. Er zijn vorsten geweest, die uit hebzucht of wreedheid een aantal hunner onderdanen om het leven hebben gebracht. Veroveraars hebben, ter wille hunner heerschzucht, honderd-duizenden op de slachtbank gebracht en geheele landen verwoest. Maar Domitianus en Napoleon I deden aan de menschheid minder duurzaam kwaad, dan vele deugdzame dwepers, die in hunne overtuiging dwaalden. Ontstaat er eene dwaling van het verstand ten opzichte van hetgeen voor plicht gehouden wordt, dan zijn de braafste lieden dikwijls de grootste geesels van het menschelijk geslacht. Het zijn de deugdzaamste keizers van Rome, die de christenen vervolgd hebben, omdat zij meenden, dat de nieuwe godsdienst gevaarlijk voor den Staat was: Trajanus, Marcus Aurelius, Julianus. De slechtste keizers, zooals b.v. Commodus en Heliogabalus lieten de christenen ongemoeid. Zij bekommerden zich te weinig om de toekomst van het Romeinsche volk; zij waren al te zeer verzonken in hunne schandelijke ongebondenheden, dan dat zij er aan zouden gedacht hebben een' godsdienst te vervolgen, welke voor het nageslacht gevaar dreigde. Welk een onafzienbare reeks van rampen is in de christelijke wereld ontstaan door de geloofsvervolgingen! En echter waren die Pausen, welke deze vervolgingen het meest hebben aangemoedigd, die geestelijken, welke als inquisiteurs het meest tegen de ketters hebben gewoed, belangelooze, oprecht godsdienstige personen, die meenden dat de plicht hen gebood op die wijze te handelen. Kwamen er bij anderen beginselen van eigenbelang in het spel, waren die anderen alzoo minder deugdzaam, dan verkoelde meestal de hitte der vervolging. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook in andere opzichten hebben dwalingen van het verstand meer duurzaam kwaad gedaan dan de grootste misdaden. Het was uit eene verkeerde zorg voor het welzijn van het volk, dat vele koningen, ten einde de inlandsche nijverheid te beschermen, den invoer van buitenlandsche fabriekaten verboden. Deze verbodswetten, gedurende eeuwen in stand gehouden, deden eenen uitgebreiden sluikhandel ontstaan, welke, onder anderen in Engeland en Frankrijk, door eene bende van verworpelingen gedreven werd, die, steeds met het rad of andere barbaarsche straffen voor oogen, alle zedelijkheid hadden uitgeschud en niet schroomden, bij de minste aanleiding, een' moord te plegen. De zedelijke beweegredenen der wetgevers waren loffelijk: en echter veroorzaakten zij meer kwaad dan indien zij zich door de onedelste drijfveeren tot allerlei boosheid hadden laten verleiden. Moet, als men dit alles overweegt, niet verreweg de voorkeur aan verstandelijke ontdekkingen boven een deugdzaam levensgedrag gegeven worden? De ware weldoeners der menschheid zijn mannen als Voltaire, die de afschuwelijkheid, de ongerijmdheid der geloofsvervolgingen aan het algemeen duidelijk wist te maken; als Adam Smith, die het eerst de staathuishoudkunde grondvestte en de ongerijmdheid van het mercantiele stelsel aantoonde! Zoo ongeveer, in zeer korte trekken en meer naar den geest, dan naar de woorden teruggegeven, luidt de redenering van Buckle. Anderen, zonder de verdiensten van de groote ontdekkers te miskennen, meenen dat Buckle den invloed van zedelijke volkomenheid, van zedelijke kracht veel te gering stelt. Het is, mijns inziens, onmogelijk tusschen Buckle en zijne tegenpartij uitspraak te doen, zonder meer in bijzonderheden na te gaan, welke de taak der deugdzame, welke de taak der verstandige menschen is; zonder de ontwikkeling der zedelijkheid historisch na te sporen. Op den voorgrond staat, dat het denkbeeld van deugd of zedelijkheid verschillend is, naarmate men het in subjectieven of objectieven zin opvat. Subjectief is die mensch zedelijk, welke handelt overeenkomstig den regel van zedelijkheid, welke zijn geweten hem voorschrijft. Meestal zal dit die regel van zedelijkheid zijn, welke in zijnen tijd geldt. Kent hij geen hooger beginsel, dan dien algemeenen regel en brengt hij aan hetgeen hij voor plicht houdt, alles ten offer, dan kan men hem geene zedelijkheid ontzeggen. Maar desniettegenstaande kan diezelfde mensch verre verwijderd zijn van hetgeen objectief voor zedelijk moet gehouden worden. Wel is waar, ligt in de menschelijke natuur een oorspronkelijk vermogen, hetwelk goed en kwaad doet onderscheiden, maar dit vermogen moet ontwikkeld en geoefend worden; het komt ook menigwerf op een' dwaalweg. Leeft de mensch nog in den wilden staat, dan mist het geweten die kracht, dat het, ook in eenigzins ingewikkelde toestanden, goed en kwaad uit elkander zoude kunnen houden. Bovendien vertoont zich de idee van {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijkheid bij den natuurmensch niet in de gedaante van gewetensvoorschrift: die idee geldt als gewoonte, van de vaderen overgeërfd of als bevel der Goden. Eerst bij den meer ontwikkelden, nadenkenden mensch kan het opkomen, die volksgewoonte, dat bevel der Goden met de inspraak van het geweten te vergelijken. Maar ook in eene meergevorderde maatschappij, indien het zedelijk voorschrift gerekend wordt op den wil der Godheid te steunen, zal de mensch veelal zwarigheid maken om hetgeen zijn geweten schijnt te zeggen, te stellen boven dien vermeenden goddelijken wil. Zoo stelt zich dikwerf in de plaats van het geweten eene andere macht, die het natuurlijk denkbeeld van goed en kwaad verduistert. Of ook wel één plicht wordt zoo hoog verheven, dat aan haar alle andere plichten, hoewel voor het geweten even gewichtig, ten offer worden gebracht. Zoo stelden bij Grieken en Romeinen de plichten jegens het vaderland alle overige gevoelens in de schaduw; en het onrecht scheen recht te zijn, als het ten behoeve van het vaderland werd gepleegd. ‘Het heil van den Staat is de hoogste wet’ zoo luidde de Romeinsche kernspreuk: en uit dat valsche beginsel ontsproot menig zedelijk misbruik, dat wij bij de oude volken opmerken. Doch oneindig treuriger is de verwarring van begrippen, welke wij, in den loop van de geschiedenis der menschheid, door de gewaande Goddelijke bevelen zien te weeg gebracht. Naar die bevelen, door de priesters verkondigd en uitgelegd, werd het geweten verwrongen; en zoo zien wij de menschen dik wijls uit plichtbesef daden verrichten, welke met de objectieve idee van zedelijkheid geheel in strijd zijn. Maar daarom waren die menschen subjectief niet minder zedelijk. Of meent Gij, dat men dit karakter met eenig recht kan ontzeggen aan den Semietischen vader, die, na heftigen tweestrijd, zijn zoon aan den Moloch offert, omdat zijn priester hem heeft geleerd, dat hij op die wijze het best zijne dankbaarheid aan de Godheid betoont? Meent Gij, dat de bijgeloovige Roomsch-Katholiek der middeleeuwen een onzedelijk mensch was, indien hij, zonder bijoogmerken en met gevaar van zijn eigen leven, een moord beging, welke hem door zijn biechtvader, als onontbeerlijk voor het welzijn der Moederkerk, was afgeschilderd? Hem was geleerd, dat de eenvoudige leek zelf het goed en kwaad niet kan onderscheiden, maar dat de Kerk hem door den priester in ieder bijzonder geval zal zeggen wat goed en kwaad is. Die uitspraak was zijn geweten en wanneer hij naar dat geweten handelde, daaraan alles, ook zich zelven ten offer bracht, dan was hij deugdzaam. In zoodanigen toestand der maatschappij is de bron van het zedelijk gevoel vergiftigd: de schuld daarvan echter komt niet op den eenvoudigen man, die moet gelooven wat hem door zijne geestelijke leidslieden gezegd wordt, maar alleen op die leidslieden, voor zooverre zij op de hoogte waren om te kunnen beoordeelen, of zij wel het recht hadden van goddelijke bevelen te spreken. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit het gezegde kan reeds opgemaakt worden, wat door objectief zedelijk verstaan wordt. In dien zin is hij zedelijk, die in zijn handelen beantwoordt aan de idee van zedelijkheid, zoo als wij ons die thans voorstellen. Die idee toch is niet altijd dezelfde gebleven, maar in de ontwikkelings-geschiedenis van het menschdom ook ontwikkeld (*). Eerst laat heeft men leeren inzien, dat de zuivere kenbron van goed en kwaad alleen in 's menschen geweten te vinden is; dat, om individuëele dwalingen te voorkomen, de uitspraken van het geweten bij verschillende personen met elkander vergeleken moeten worden; dat er ook gelet dient te worden op de beweegredenen, waarom de mensch aan zijn geweten gehoorzaamt en dat alleen die daad volstrekt zedelijk is, welke voorkomt uit zuivere liefde tot het goede. Als men deze onderlinge betrekking van de subjectieve en de objectieve zedelijkheid; als men ook den aard der objectieve zedelijkheid in het oog houdt, dan blijkt het, dat er in de geschiedenis eene werkzaamheid van groote mannen noodig geweest is, om de idee zelve van zedelijkheid te zuiveren en te ontwikkelen en om de subjectieve zedelijkheid nader en nader te brengen tot dat ideaal. Het is vooral eene gewichtige roeping dier groote mannen geweest, de idee van zedelijkheid vrij te maken van die elementen, welke daarin ten onrechte waren opgenomen: gewoonten, door de voorouders overgeleverd en zoogenaamde Godsbevelen, strijdig met de uitspraken van het zedelijk gevoel. Deze handelingen zijn zeer dikwerf van verstandelijken aard geweest. Het was ongetwijfeld door zijn scherpzinnig verstand en door langdurige overpeinzing, dat Socrates er toe gebracht werd, den mensch tot zich zelven te doen inkeeren en in zijn binnenste de kenbron van goed en kwaad te zoeken: daardoor riep hij het eerst de zedelijke wijsbegeerte in het leven. Het was een verstandsdaad van Aristoteles, dat hij het eerst de wetten van het denken aan de wereld leerde. Baco van Vendam, die zooveel invloed gehad heeft op de methode van de beoefening der wetenschappen, was een verstandsmensch. De Engelsche twijfelaars der 17e, de Fransche twijfelaars der 18e eeuw hebben door redenering en spotternij langzamerhand de leer ondermijnd, dat het gebod der Kerk in ieder geval als gewetensvoorschrift moest gelden. De geestvolle, maar niet deugdzame Voltaire heeft door zijne beschrijving van het proces van Calas en andere dergelijke opstellen, de geloofsvervolging zoo hatelijk en bespottelijk gemaakt, dat zij van dat oogenblik af onmogelijk was. Groote wijsgeeren van den nieuweren tijd hebben de idee van zedelijkheid aan een herhaald onderzoek onderworpen en hare definitie nader vastgesteld. Verlichte staatsmannen als Willem de Zwijger en Richelieu hebben getracht de godsdienstige verdraagzaamheid in praktijk te brengen; Frederik de Groote heeft {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} die verdraagzaamheid werkelijk in zijn rijk doen heerschen. Ongetwijfeld Buckle heeft gelijk, indien hij, ook zelfs op zedekundig gebied, een groot deel van de ontwikkeling van het menschdom aan verstandelijken vooruitgang, aan geniale, naar het verstand hoogst ontwikkelde, menschen toeschrijft. Maar de zedelijkheid is niet alleen door het verstand ontwikkeld, ook door het gemoed: en deze gewichtige beweegkracht schijnt Buckle eenigzins voorbij te zien (*). Stel u een' mensch voor, wiens vurige begeerte het is, zijn plicht te doen en die dan in moeielijke, ongewone omstandigheden geraakt, dan zal soms het zedelijk gevoel hem een plicht doen kennen of eene zedelijke waarheid ontsluieren, van welke men vroeger geen begrip gehad heeft. Zoo kunnen wij ons de daden van den Atheenschen koning Codrus, van den Romeinschen Curtius voorstellen: geroepen om een keus te doen tusschen hun eigen leven en het heil van het vaderland, werd het hun duidelijk, dat de mensch ook zelfs zijn leven aan dat vaderland ten offer moet brengen. Zij volvoerden hunne heldendaad: en van dat oogenblik was het bij de Grieken en Romeinen een ontwijfelbare plicht om niet alleen voor het vaderland te leven, maar ook te sterven. - De gevangen Consul Regulus wordt door de Carthagers naar Rome gezonden, om de uitwisseling der krijgsgevangenen te bewerken. Kan hij dat doel niet bereiken, dan heeft hij zijn woord verpand om naar Carthago in zijne gevangenschap terug te keeren. Te Rome gekomen, ziet hij dat het belang des vaderlands hem verbiedt die uitwisseling aan te raden; ze wordt dan ook door den Senaat geweigerd. Zal hij nu terugkeeren en zijn woord aan de vijanden houden, die het hunne zoo dikwijls hebben verbroken? Er waren ook bij de Romeinen genoeg voorbeelden, dat ze het met de trouw jegens de vijanden zoo nauw niet namen: getuige het gedrag van den Senaat, toen het Romeinsche leger onder de Furcae Caudinae was doorgegaan. Regulus wordt van alle zijden tot terugblijven aangespoord; door den Senaat, door zijne vrienden, door zijne huisvrouw, die zich met hare kleine kinderen aan zijne voeten vastklemt. In deze moeielijke omstandigheden zegt hem zijn geweten, dat het houden van het gegeven woord een heilige plicht is ook jegens den vijand. Hij gaat en sterft onder martelingen, welke hem de barbaarsche Carthagers aandoen. Hij gaat: maar wie (†) heeft, na Regulus, ooit aan de heiligheid van het gegeven woord durven twijfelen? - De groote Socrates heeft zijn leven doorgebracht in het beoefenen der wijsbegeerte; hij heeft zijne driften betoomd en het nut van anderen, meer dan het zijne, gezocht; onrechtvaardig ter dood veroordeeld, staat hij op het punt het leven te verlaten; maar de volvoering van het vonnis wordt vertraagd en het wordt hem vergund, {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} in het aangezicht van eenen zekeren dood, zijne leerlingen nog te onderwijzen en te troosten. Wat staat het verband der dingen hem thans helder voorden geest! ‘De menschelijke ziel, die hier op aarde de hoogere dingen gezocht en door de smetten der zinnelijkheid niet bezoedeld is, kan niet sterven: hare plaats is bij de Godheid, naar welke zij door hare zedelijke verwantschap heen getrokken wordt.’ Is men het niet aan de deugd, aan de geestkracht van Socrates verschuldigd, dat de verwachting der onsterfelijkheid bij het menschdom zulke groote vorderingen heeft gemaakt? - Sommige der Israëlitische profeten leefden geheel voor Jehova en hun volk. Steeds het oog op Jehova en zijne wet geslagen, deelden zij in alle lijden van het volk en droegen dat lijden als in hun eigen hart. Is het wonder, dat bij gewichtige gelegenheden eene groote Godsgedachte uit dat hart te voorschijn komt? (*) Toen Saul het bevel, hem van Godswege door Samuel gegeven, had overtreden en het liet voorkomen, alsof hij alleen het buitgemaakte vee in het leven had gehouden om Jehova een overgroot getal slachtoffers te kunnen brengen, klonk het van Samuels lippen: ‘Heeft de Heer lust aan brandofferen en slachtofferen, zoozeer als aan het gehoorzamen van des Heeren stem? Zie! gehoorzaamheid is beter dan offerande en nauwgezetheid dan het vet der rammen.’ (†) - De profeet Elia had, in den strijd tegen den afgod Baäl, de zege behaald en vele Baälsprofeten gedood, maar zijn al te vurige ijver had de uitwerking gemist en hij moet zelf in de woestijn vlieden. Thans in de eenzaamheid gezeten en over het gebeurde, in verband met Jehova's wezen, nadenkende, wordt hem op eens door zijn zedelijk gevoel eene nieuwe godsdienstige waarheid ontsluierd, en die waarheid is tot ons gekomen in het verheven gezicht, waarin de Godheid driemaal in drie verschillende natuurverschijnsels voorbij den nedergeknielden Elia henen gaat, ‘maar Jehova was niet in het vuur, niet in den storm, Jehova was in eene zachte koelte.’ - De profeet Jesaia zag, hoe het volk Jehova met tal van offers diende, maar midden onder dat offergebaar, het recht schond en de armen vertrapte; hij denkt aan Jehova's heiligheid, zijn zedelijk gevoel spreekt en de godspraak vloeit van zijne lippen: ‘Wat heb ik aan de menigte uwer offers, spreekt de Heer, 'k ben zat der brandoffers van rammen, des vets der gemeste dieren; als gij uwe handen uitbreidt, dan sluit ik mijne oogen voor u en hoe ge ook het gebed vermeert, ik hoor u niet; uw handen zijn vol bloed; wascht u, laat af kwaad te doen, leert goed doen, herstelt het ongelijk, doet weezen recht en bepleit de zaak der weduwe.’ - En dan nu Jezus van Nazareth! zoude zijn verheven leer alleen het gevolg zijn van zijne bespiegelingen, ook niet daarvan, dat hij de plichten, welke hij zich dacht, in zijn leven trachtte te verwezentlijken? {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Was zijne leer, dat Gods geest in den deugdzamen mensch nederdaalt en daar werkt, bloot het uitvloeisel eener wijsgeerige beschouwing of had hij, bij zijn streven om de hoogste zedelijke volmaking te bereiken, die werking niet ondervonden, zoodat hij naar waarheid kon zeggen: ‘ik ben niet alleen, de Vader is met mij?’ Was zijne uitspraak, dat God de liefderijke vader aller menschen is, niet vooral daarop gegrond, dat hij, die zich menschenzoon noemde, alle zijne broeders met eene onbegrensde liefde omvatte en dat God, die in zijn binnenste sprak, die liefde in eene nog veel hoogere mate moest bezitten? Neen voorzeker; Jezus leer hangt nauw samen met zijne handelingen, en die leer zoude weinig invloed gehad hebben, indien hij haar niet door een vlekkeloos leven en opofferenden dood had gekroond! Ook na Jezus, bij de ontwikkeling des christendoms, is het op dezelfde wijze gegaan. Het was eene groote overwinning op de vooroordeelen der Joodsche Apostelen, dat ook de heidenen door den doop tot het Koningrijk der hemelen mochten worden toegebracht; voor Petrus ging, na een heftigen inwendigen strijd, dat licht op. (*) Paulus, ofschoon eerst een ijveraar voor de wet der vaderen, ofschoon eerst ongetwijfeld de vooroordeelen der geheele oude wereld ten aanzien der slaven deelende, deed later de heerlijke uitspraak hooren: ‘Gij zijt allen kinderen van God, door het geloof in Christus Jezus. Daarbij geldt noch Jood, noch Griek, noch dienstbaar, noch vrij; noch man, noch vrouw: want gij zijt allen één in Christus Jezus.’ Diezelfde Paulus kampte met zedelijken moed tegen de inblazingen van den geestelijken hoogmoed; hij overwon dien vijand in zijn eigen hart: en sedert die overwinning is het als of de verhoogde Jezus aan ieder' hoogmoedige toeroept: ‘Mijne genade is u genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht.’ (†) Het waren alzoo zedelijke daden van Petrus en Paulus, waardoor deze gewichtige waarheden des christendoms werden ontsluierd. Verder is het zeker, dat alleen door verstandsovertuiging de christelijke godsdienst zich nimmer over de Romeinsche wereld zoude hebben verbreid; die verbreiding was onmogelijk zonder den zedelijken moed der geloovigen om, hetgeen zij voor waar hielden, te blijven belijden, trots de vervolgingen der Romeinsche overheden. Dienzelfden moed hadden Luther en de andere hervormers, hadden ook hunne volgelingen noodig, om het van misbruiken gezuiverd christendom tegen de vervolgende Roomsch-Katholieke Kerk te handhaven. Zij waren deugdzame menschen, die niet alleen redeneerden, maar ook handelden. Het voorbeeld van Erasmus heeft bewezen, dat bloote verstandsmenschen niet geschikt waren om de hervorming tot stand te brengen. Nog veel minder, indien zij toen hadden geleefd, zouden hebben uitgewerkt mannen als Baco, die zeer weinig geneigd is geweest zijn belang aan zijne over- {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} tuiging ten offer te brengen; als Voltaire, die bij verschillende gelegenheden getoond heelt niet veel zedelijken moed te bezitten. Na al het aangevoerde, zal men, dunkt mij, niet kunnen ontkennen, dat de objectieve zedelijkheid vooruit is gegaan door de beoefening der zedelijke plichten, door de werkzaamheid van deugdzame menschen. En van welk een' grooten invloed is het ideaal geweest, dat sommige helden van deugd en godsvrucht aan de wereld hebben nagelaten! Ik sprak reeds van Codrus en Curtius. Het beeld van den wijzen en belangeloozen Solon heeft zonder twijfel dikwerf aan de Atheners voor den geest gestaan; dat van den onbaatzuchtigen Lycurgus aan de Spartanen. De grootheid van ziel, door Regulus, door Scipio Africanus ten toon gespreid, heeft de Romeinen tot navolging aangespoord. Hoevele Grieken en Romeinen hebben, op het voorbeeld van Socrates, niet met waren heldenmoed den laatsten adem uitgeblazen! Verbazend eindelijk is de kracht, welke het ideaal van Jezus op de menschenwereld heeft uitgeoefend: het beeld van een volmaakten menschenzoon, die goed doende het land is doorgegaan en ten laatste, tot heil der menschen, aan een kruis is gestorven, heeft tallooze gemoederen verteederd en tot navolging opgeroepen. Dit ééne voorbeeld zoude reeds genoeg zijn om de eenzijdigheid der stelling van Buckle aan te toonen, dat de vooruitgang van het menschdom alleen aan de verstandige menschen te wijten is. Zoo groot is de kracht van eene zedelijke handeling boven een zedelijk voorschrift, dat, waar de handeling in de werkelijkheid niet heeft plaats gehad, de kunst ze fingeert. Door dit middel hebben de Grieksche treurspeldichters een groote kracht tot zedelijke vorming van hun volk uitgeoefend en daardoor ook weder het bewijs geleverd, dat niet alleen het verstand, maar ook het gemoed een groote rol in de wereldontwikkeling speelt. Zie hoe Aeschylus, in zijne beroemde trilogie van Orestes, door een reeks van handelingen der ten tooneele gevoerde personen, het voor allen duidelijk maakt, dat de bloedwraak niet onbepaald mag heerschen, maar dat wettige, door den Staat bestelde, rechters het vermogen moeten hebben, om den meer ongelukkigen, dan misdadigen moordenaar vrij te spreken. Sophocles stelde in de Antigone voor oogen, hoe hoogere zedelijke plichten zelfs het bevel der overheid kunnen doen braveren; in Oedipus balling, hoe een man, met den toorn der Goden beladen, door onderwerping, lijdzaamheid en godsvrucht zijne schuld verzoenen kan. En is het ook niet door een soort van drama, dat de Israëliet in het boek Job tot het inzicht werd gebracht, dat vroomheid niet altijd door geluk wordt beloond en dat alzoo de wegen van Jehova ondoorgrondelijk zijn? Nauw hangt hiermede de opmerking samen, dat, om eene waarheid ingang te doen vinden, het niet altijd genoeg is, dat zij voor het verstand duidelijk is geworden. De slavenhandel was reeds lang tot eene zedelijke misdaad verklaard: en toch werd al de geestdrift, al {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} de volharding van Wilbeforce vereischt om ernstige pogingen te doen aanwenden, ten einde dien gruwelijken handel tegen te gaan. De slavernij was in Noord-Amerika reeds lang door het verstand veroordeeld, en toch was al de geestdrift der abolitionisten, de moord van Brown en het aandoenlijke boek van Beecher Stowe noodig om die groote beweging te doen ontstaan, die met den Amerikaanschen burgeroorlog en de vrijverklaring der slaven eindigde. De zedekunde had reeds lang geleerd, dat de gevangen misdadiger een mensch blijft; en toch begon men zich eerst algemeen het lot der gevangenen aan te trekken, toen Howard en Elisabeth Fry het voorbeeld gegeven hadden, om in de verblijven der ongelukkigen af te dalen. Goede voorbeelden hebben een oneindige kracht om harten te roeren en handen in beweging te brengen. De zedelijke waarheid is door het verstand wel ontdekt, maar zij ligt ongebruikt; zij treedt eerst in het leven, als de een of ander deugdzaam mensch, door geestdrift ontvlamd, ze in praktijk brengt. De door die wrijving te weeg gebrachte electrieke vonk deelt zich eensklaps aan een doorloopende keten van andere menschen mede. De rol, welke het menschelijk verstand in de ontwikkeling der wereld speelt, kan bezwaarlijk te hoog aangeslagen worden, al was het alleen, omdat het verstand altijd daar moet zijn, ten einde de afdwalingen van het gemoed tegen te gaan. Maar daarom is dat gemoed geen factor van gering belang in diezelfde wereldgeschiedenis; het gaat niet aan dien factor als een geheel stationaire beweegkracht (*) te beschouwen. Er ligt eene groote waarheid in het dikwijls aangehaalde gezegde van Vauvenargues: ‘Uit het hart van den mensch vooral komen de groote gedachten voort.’ Mr. H. van Loghem. Geschiedenis van den dag. ‘Waarheen ik de oogen ook wend in Europa, overal heerscht verwarring, misschien nog meer dan bij ons,’ - zoo laat de Amerikaansche New-York Herald den Oostenrijkschen Rijkskanselier, Graaf Von Beust, spreken; wij zijn te zeer gewoon aan de aardigheden, welke dit blad opdischt in de zoogenaamde gesprekken van zijn correspondent met de eerste staatslieden van Europa, om in ernst de vraag te opperen, of die woorden echt zijn; toch zijn ze waar; in Oostenrijk {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} mogen door zijn omvang, door zijn verschillende heterogene nationaliteiten de moeilijkheden grooter, tastbaarder vorm aannemen, in bijna elk land vinden wij ze terug. Een geest van ontevredenheid en gejaagdheid heeft zich van de volkeren meester gemaakt; men haakt en dringt naar nieuwe staatsinstellingen, en langzamerhand, zonder dat wij het weten, worden de oude steunpilaren, waarop de Europeesche wereld rustte, afgebroken en zinken onder onze voeten weg. De reactie staat machteloos en het is of de weg naar het verledene met een ijzeren muur is afgesloten, maar het werk van de profeten van den nieuweren tijd, die voor ons werelddeel zou moeten aanbreken, beantwoordt tot heden weinig aan de verwachting; het is of ook hun de handen moedeloos nederzinken, wanneer zij voor die werkelijkheid staan, die vaak met alle proeven en alle theoriën den spot drijft. Kracht om oppositie te voeren is er onder alle partijen genoeg, maar niet zoodra houdt de tegenstand op, of het tijdperk van verslapping en van werkeloosheid treedt in. Wat is er geworden van de groote plannen, waarmee men in Europa dweepte; beantwoordt de werkelijkheid aan de meest bescheiden eischen? Is het niet of de tijd steeds ijskouden dauw sprenkelt op onze hoop en onze verwachting? Cavour zou een Italië scheppen, groot en machtig; wat zou het oordeel zijn van den grooten staatsman, als hij het tegenwoordige verwarde, verdeelde, aan schulden en schandalen rijke Italië aanschouwde? Von Bismarck's eer- en heerschzucht wil het ‘groote Duitsche Vaderland’ der dichters tot een werkelijkheid maken; nauw is het werk ingewijd, of van alle kanten rijzen de bezwaren op en vermeerderen met den dag. Von Beust zou aan het oude rijk der Habsburgers een nieuwe glorie verleenen; het dualisme - de scheiding van Oostenrijk en Hongarije - zou het toovermiddel zijn. Vraag het elken Oostenrijker of hij nog eenige illusie heeft van de bevrediging der Hongaren. In Spanje viel de eeuwenoude dynastie der Bourbons; men juichte, dat de laatste troon van dat ongelukkige geslacht was ineengestort; eindelijk, eindelijk, meende men, zou ook in Spanje de staatkundige en godsdienstige vrijheid gevestigd worden. En zie, maanden reeds hopen wij, dat er een of ander belangrijk feit zal plaats grijpen, dat de toekomst van dit ongelukkige land zou verhelderen en een einde maken aan den kunstmatig voortgezetten, zoogenaamd voorloopigen toestand. Onze hoop werd niet verwezenlijkt; nog is alles daar bij het oude en evenals een chronische kwaal knaagt de tegenwoordige toestand aan de welvaart des lands en ondermijnt ook datgene wat nog eenigen steun beloofde voor de opbouwing van iets beters. De verwarring, de partijschap, de ontaarding neemt toe en voert langzamerhand den weg op van volslagen regeeringloosheid. 't Was omstreeks de helft van October, dat Valencia, het laatste bolwerk der republikeinen werd ingenomen; de Regeering had hier een {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} groot aantal van haar beste troepen saamgetrokken om een eind te maken aan den opstand; de republikeinen verdedigden zich hardnekkig, maar moesten voor de overmacht bukken. Reeds vantevoren leek ons de republiek in Spanje weinig kans van slagen te hebben. Wel telt zij een niet gering aantal voorstanders, vormt zij eene partij, die boven de andere partijen uitmunt door oprechtheid en eerlijkheid van streven, maar geen partij maakt ook zooveel aanspraak op ondersteuning, op zelfopoffering; zij heeft niet zooals de regeeringspartij, veel rijk betaalde ambten en bedieningen aan te bieden. En een zaak, die groote verplichtingen oplegt, en weinig beloften en belooningen met zich brengt, oefent op de massa van het volk geen grooten invloed uit; buitendien schijnt de Spanjaard niet de duurzaamheid en standvastigheid te bezitten, om een groote zaak, die veel opofferingen eischt, getrouw te blijven; als zoon van het zuiden bezit hij in den regel wel de opgewondenheid van het oogenblik, maar die alras door de gewone reactie wordt achtervolgd. De zelfregeering, die de ware democratie eigen is, maakt opvoeding tot de noodzakelijke en onmisbare voorwaarde; men schept geen democraten op een gegeven oogenblik en in een zoo centralistisch geregeerd land als Spanje, waar Staat en Kerk eeuwen lang meer al het mogelijke gedaan hebben om het volk idioot te maken, dan het op te leiden tot zelfstandigheid, laat het zich niet verwachten, dat de republikeinsche beginselen terstond door het volk begrepen en op prijs gesteld zullen worden. Het volk is daarbij zoo gewoon aan de ontaarding van de regeering en van de partijen, die om de heerschappij worstelen of liever intrigueeren, dat het licht elke beweging wantrouwt en haar slechts volgt, wanneer er groote voordeelen aan verbonden zijn; de oppositie tegen de regeering, de traditioneele opstanden, de samenzweringen in Spanje waren meestal slechts kabalen van eerzuchtige generaals en gewinzoekende soldaten. De overwinning werd daarbij steeds behaald door die partij, die het leger op haar hand wist te krijgen door allerlei schoone beloften, en daaraan hebben wij zeker het eigenaardig, verschijnsel in Spanje te danken, dat er in het leger 1 officier gevonden wordt op 8 manschappen, bij de keurcorpsen 1 officier op de 5½ man, en het aantal generaals ontelbaar is. Schitterende vooruitzichten konden de republikeinen niet aanbieden aan het leger; veeleer het tegenovergestelde; hun programma was: afschaffing van het staande leger. Vijanden van de geestelijkheid, konden zij bij de clericalen evenmin op ondersteuning rekenen. Met hoeveel overtuiging de republikeinen dus ook gestreden hebben, niet hun nederlaag, veeleer de ondersteuning die zij nog gevonden hebben, de hardnekkigheid, waarmee zij den strijd hebben volgehouden, wekt onze verwondering op. Juist die hardnekkige tegenstand zou ons doen gelooven, dat de republikeinen in Spanje talrijker zijn dan wij kunnen verwachten. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Een andere reden van de mislukking van den opstand is zonder twijfel gelegen in de gebrekkige leiding; de opstanden zijn in den regel daar veel minder gecentraliseerd, maar bij het meer verspreid karakter ontstaan zij ook gemakkelijker en nemen lichter in de guillera oorlogen een chronisch karakter aan. Indien wij straks hooren dat de republikeinsche vaan op nieuw is ontrold, dan hebben wij te doen met een gewoon verschijnsel, dat volstrekt niet behoeft te bevreemden. Het ‘eminente’ hoofd van de republikeinen, de heer Castelar, bekend door zijn schitterend pleidooi in de vergadering der Cortes voor de republiek, heeft althans den moed nog niet opgegeven, en even welsprekend als dweepziek en romantisch gelooft hij dat juist Spanje is geroepen, hoe vreemd het ons ook klinke, om aan Europa het voorbeeld te geven en de eerste te zijn in het vestigen van die republiek, die de eerste schakel moet zijn in het foederatieve republikeinsche statenverband van Europa. ‘Heden’, schrijft Castelar in zijn brief aan de Neue Freie Presse omstreeks de helft van November, een brief die eerst in Januari door dit Oostenrijksche dagblad is openbaar gemaakt, ‘heden zijn wij de eerste onder de groote natiën van Europa, die sedert 1852, sedert deze nieuwe periode in de geschiedenis van onzen tijd, uit eigen aandrang een volksom wenteling hebben tot stand gebracht, zeer verschillend van de gouvernements-, de diplomatieke omwentelingen, zooals die in Piemont en in Pruisen hebben plaats gehad.’ ‘Wel zijn het bitter droeve dagen, waarin ik het woord tot u richt, onze ayuntamientos (plaatselijke besturen) zijn ontbonden, onze burgers ontwapend, onze afgevaardigden worden vervolgd, onze steden door wapengeweld veroverd. Toch is het vast vertrouwen mij bijgebleven, dat al deze staatkundige wisselingen zullen uitloopen op de republiek.’ Is Spanje, voorzoover wij het kennen, wel de minst geschikte grond om de republiek te doen wortelen, zeker wordt door de tegenwoordige Regeering alles gedaan om haar in de hand te werken en een nieuwen republikeinschen opstand voor te bereiden, en wel allermeest door de verregaande willekeur, waarmee zij te werk gaat. De republikeinsche partij heeft bij het tot stand komen van de constitutie zich gekenmerkt door zekere loyaliteit en rondheid, die haar door de Progressistische regeeringspartij slecht is vergolden. Er zijn veel redenen tot verschooning bij te brengen voor het opheffen van de bij de constitutie gewaarborgde individueele vrijheid en het tijdelijk instellen van de dictatuur; de toestand in Spanje tijdens den republikeinschen opstand, de overal heerschende regeeringloosheid, de daden van de republikeinen zelven, maakten zulks tot een noodzakelijk kwaad, maar wat niet te verontschuldigen is, is het afzetten allerwege van de niet Progressistisch gezinde rechterlijke en administratieve ambtenaren, het ontwapenen van de vrijwilligers der vrijheid, het schorsen van de republikeinsche bladen; een geheele lijst van regeeringsdaden, toonbeel- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de schromelijkste willekeur, moesten elken Spanjaard, republikein of niet, die eenig gevoel voor recht en waarheid bezat, doen denken, dat Spanje wel van regeeringsvorm maar niet van bestuur veranderd was. Behalve de vele fouten der Regeering, - men kan ze eigenlijk geen misslagen noemen, zij zijn veeleer eigen aan het soort van regeerders, en nooit moeten wij vergeten, dat de troon van Isabella is gevallen vooreen militairen, een generaalsopstand en plaats heeft gemaakt voor een regeering, die van een omwenteling sprak, die vele schoone woorden gebruikte om den volke diets te maken, dat men nu iets anders had te wachten, maar die eigenlijk een regeering was van mannen geheel en al in den ouden geest en van den gewonen traditioneelen Spaanschen stempel, - behalve de zeer verklaarbare handelingen der Regeering dus, die niet anders dan een slechten indruk konden maken, kwam nog de verdeeldheid, die bestond in den kring der ministerieele bestuurders, waardoor noodzakelijk hun prestige moest lijden. De omwenteling had haar beslag gekregen door de vereeniging van de aanhangers der liberale unie, van de Progressisten en van de democratische partij; de beide eersten, de Unionisten en Progressisten verdeelden de ministerieele portefeuilles en stonden als vijf tegenover vier; Olozaga, de vertegenwoordiger der democratische partij, weigerde in het ministerie plaats te nemen; om deze partij evenwel haar aandeel te geven in den buit werd Rivero benoemd tot alcade van Madrid, later tevens president der Cortes. In plaats evenwel van zich gemeenschappelijk te wijden aan het bevestigen van den nieuwen toestand, aan het vestigen van orde en vrijheid, het uitvaardigen van wetten in den geest der liberale constitutie, was het de koningskeuze, die al de ministerieele hoofden bezig hield en ze verdeelde; de Unionisten met Serrano, den regent, en Topete, minister van marine, aan het hoofd, waren voor den hertog De Montpensier, gehuwd met de zuster van de verdrevene Isabella; Prim, president van den ministerraad en minister van oorlog, hoofd van de Progressisten, was voor een Portugeesch vorst; maar toen de pogingen om een Portugees op den troon te krijgen, afstuitten zoowel op den onwil van den ouden koning Ferdinand als op den tegenzin van de Portugeezen, moest er toch weer een ander candidaat worden opgedoken. De minderjarige Italiaansche hertog van Genua, spottend Thomas de kleine Savoyaard genoemd, scheen eigenlijk bestemd om het verschil met de Unionisten levendig te houden, misschien ook om met opzet den voorloopigen toestand te doen voortduren; het gevolg van deze candidatuur was, dat Topete, Silvela en Ortiz het ministerie verlieten, dat met Ruiz Zorrilla, Martoz en Echegarij werd aangevuld; zonderling genoeg bleven de afgetreden ministers evenwel het ministerie steunen, en het nieuwe drietal verliet weder even gelaten den ministerkring, toen de candidatuur van Thomasje voor goed was afgesprongen door de weigering van de moeder {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘den Savoyaard’ en de weinige ondersteuning van zijn voogd, koning Victor Emmanuel. Al de handelingen van de aanleggers der revolutie na het gemeenschappelijk verdeelen van den buit, doen zien, hoe weinig Spanje van hen te wachten heeft; noch Serrano, noch Prim zijn mannen van eenige scheppende kracht, mannen, wien een vast doel voor oogen staat, waarnaar zij streven; zij zijn sterk geweest en gevat in het partij kiezen tot hun eigen voordeel, in het gebruik maken van de omstandigheden; noch Prim, noch Serrano hebben ooit weêrstand kunnen bieden aan schitterende aanbiedingen, - de verdreven koningin Isabella zou daarvan heel wat kunnen verhalen. En het meest van allen verdacht is de man, die nooit bedankt voor zijn betrekking en die steeds aan het hoofd blijft, schikkend en plooiend, links en rechts tusschen de partijen, de heer Prim, zoon van een gewoon Spaansch officier, een man van groote eerzucht. Zijn onderhoud met keizer Napoleon, toen hij van de baden te Vichy over Parijs naar Madrid terugkeerde, heeft die verdenking niet weinig versterkt; niet onmogelijk dat Prim een lesje is gaan halen bij Napoleon, hoe men eerst president der republiek kan worden en daarmee de voet in den stijgbeugel nog wel wat hooger kan klimmen. Voor het oogenblik heeft Prim, indien zoo iets werkelijk in zijn plan ligt, niet veel anders te doen dan het water troebel te houden. De republikeinen zullen in hem den grootsten tegenstander niet vinden, altijd op voorwaarde dat hij als Louis Napoleon president van de republiek wordt; 't zou evenwel de vraag zijn, of deze wel gereed zullen zijn het beste baantje weg te geven aan iemand, die geen der hunnen is, en aan iemand als Prim. Treurig lot der volken, dat zij telkens bedrogen worden en zich laten bedriegen door elken eerzuchtigen fortuinzoeker, die list en onbeschaamdheid genoeg bezit om zich de rol toe te dichten van te leven voor het welzijn van zijn vaderland. De kansen voor een republiek schijnen voor het oogenblik weer sterk te zijn gedaald, natuurlijk niet bij den heer Castelar. Wel is deze op een vergadering te Madrid zeer toegejuicht, waar de republikeinen anders de minste aanhangers telden, en liep zelfs het gerucht, dat de Progressisten in hun wanhoop om een koning te vinden, ook over de republiek gingen denken, maar de berichten van heden uit Spanje zijn dikwerf in lijnrechten strijd met die van gisteren; waarschijnlijk weten de Spanjaarden zelf niet meer wat zij willen, en die hen regeeren, weten het nog minder. Straks luidde het: een huwelijk tusschen de dochter van den hertog De Montpensier en den prins van Asturie, wanneer zijn mama afstand deed van den troon ten behoeve van haar zoon, of ook wel een zoon van Montpensier zelven op den troon; heden zal Isabella nog eens een kans wagen om het verlorene te herwinnen, en zijn ook de Carlisten in de weer om te zien, hoe ver zij het kunnen brengen. Van de candidatuur van Georg van Saksen zwijgen we; waarschijnlijk was {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} het slechts een intrigue, waarmeê de Regeering het een of ander op het oog had. Ook Montpensier heeft de hoop nog niet opgegeven; het gerucht wilde zelfs, dat men hem door het leger op een groote revue tot koning zou laten uitroepen, misschien het beste middel en zeker het echt Spaansche, om aan de koningsquaestie een einde te maken. Maar toevallig regende het, en de revue werd afbesteld en de candidatuur van Montpensier viel in 't water. Om zich te troosten heeft hij nu te Madrid een bezoek gebracht aan Prim en aan Topete, - en misschien om zich tegen de aanstaande koningsvermoeienissen te harden, is hij de baden gaan gebruiken. De verkiezingen van de Cortes zijn voor het grootste gedeelte in monarchistischen zin uitgevallen, en men moet daarbij maar vergeten, dat zij zeer vrij geweest zijn; op sommige plaatsen stonden de schutters met geladen geweren gereed om de kiezers te ontvangen en naar de stembus te begeleiden met het wachtwoord: voor de monarchie of het leven. Het ministerie schijnt een aanwinst gedaan te hebben in den demoeratischen gouverneur van Madrid en president der Cortes, den heer Rivero; naar zijn programma althans te oordeelen zou er eindelijk een begin gemaakt worden met de hervorming van het rechts- en gemeente-wezen; Rivero beloofde bij de aanvaarding van het ministerie van Binnenlandsche Zaken de zoo dringend noodige organieke wetten, waarvan de autonomie der gemeenten en provinciën en het algemeen stemrecht den grondslag zouden uitmaken; de rechters zouden tevens voor onafzetbaar worden verklaard, en aan de drukpers eindelijk vrijheid verleend. De tijd zal moeten leeren, of de heer Rivero woord zal houden, of woord zal kunnen houden, dan of ook zijn toezeggingen slechts Spaansche beloften zijn. Bij al de verwarring, de regeeringloosheid hadden wij haast gezegd, in Spanje komen nog onoverkomelijke financieele moeilijkheden; om een Staatsbankroet te voorkomen, heeft de Minister van Financiën, de heer Figuerola voorgesteld een leening van 720 millioen realen in schatkistbiljetten, verkoop van kroon- en andere domeinen en bovendien nog 5% korting van de coupons der schuld en 10% van de traktementen en pensioenen der ambtenaren. Worden tot deze ambtenaren ook de militairen gerekend, dan zal de doorvoering van dezen maatregel het leger, den sterksten, den eenigen steun van het tegenwoordige ministerie vervreemden. Wat zal vragen wij, eindelijk het einde zijn van dezen chaos? Zal een burgeroorlog straks de laatste kracht van Spanje vernietigen, en zullen de opofferingen, welke het volk zich getroost heeft om het nog niet verlorene Cuba te behouden, het laatste vertoon geweest zijn van macht van dit weleer zoo groote en trotsche rijk? Het is soms niet mogelijk optimist te zijn, wanneer wij denken aan de toekomst van dit schoone land, en de ontboezemingen van een Castelar dreunen ons {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} in de ooren als de laatste flikkering eener niet te verwezenlijken hoop, eener overspannen verbeeldingskracht. Eenmaal op het Iberische Schiereiland willen wij tevens een uitstapje doen naar Portugal. Het schijnt of ook dit land maar niet tot rust kan komen; de herhaalde, geheele of gedeeltelijke wijziging van ministerie in de laatste jaren is de weerspiegeling van de voortdurende gisting, waarin Portugal zich bevindt. Een der redenen van die gisting is de woeligheid van een kleine partij, die voor de Iberische eenheid, een nauwere aansluiting, zoo al niet vereeniging met Spanje is gestemd, maar die zoowel in de Kamers als bij het volk totnogtoe weinig ondersteuning gevonden heeft. Het meerendeel der Portugeezen gelooft aan een bijzonder groot onderscheid tusschen Portugal en Spanje, en is niet ten onrechte bevreesd, dat bij een nauwere vereeniging de 4 millioen Portugeesche zielen haar eigenaardigheid tegenover hare bijna 16 millioen dito Spaansche zouden verliezen. Veel meer evenwel drukt in Portugal de financieele toestand, met al de gevolgen, welke daaraan verbonden zijn; verhooging of zelfs veranderde indeeling der belastingen dienen zelden om de populariteit van een ministerie te vermeerderen, en vooral niet wanneer de financieele nood de onhandigheid doet begaan om vooral de verbruiksbelastingen bovenmate te verhoogen, een maatregel, die in 1867 werd ingevoerd, maar later door den voortdurendert tegenstand van het volk moest worden ingetrokken. De meerderheid der Portugeezen is liberaal en drong sinds langen tijd aan op radicale hervormingen, in alle takken van bestuur, en in de eerste plaats op hervormingen die tevens bezuinigingen waren. Het vorige ministerie, zoowel als het tegenwoordige onder den hertog de Loulé, beloofde dan ook in dien geest werkzaam te zijn. Men moet zich zelfs verwonderen over het groot aantal wetsontwerpen, dat bij de opening van de Kamers op den 2den Januari l.l. werd toegezegd of ingediend; daaronder kwamen o.a. voor een wetsontwerp ter reorganisatie van het openbaar onderwijs, een betrekkelijk een nieuw wetboek van strafrecht, een ter regeling van de dotaties aan de geestelijkheid, enz.; tevens werd de hoop uitgesproken, dat men met deze begrooting een aanmerkelijke schrede nader zou zijn gekomen tot oplossing van de financieele quaestie, het evenwicht in de ontvangsten en uitgaven. Die buitengewone wetsfabricage heeft evenwel hare schaduwzijde; het ministerie tracht zich daardoor een goeden schijn te geven tegenover het volk, terwijl de noodzakelijkheid van sommige nieuwe wetten volstrekt niemand gebleken is. Het is in Portugal dan ook geen zeldzaamheid, dat een nieuwe wet wordt voorgelegd, terwijl de oude eigenlijk nooit is toegepast en in de praktijk derhalve ook niet beproefd. Vooral is het het zwak van den tegenwoordigen minister van Justitie, den heer de Castro Pereira om allerlei besluiten uit te vaardigen, die evenwel nooit worden uitgevoerd en enkel schijnen te die- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} nen om wat papier zwart te maken. Zoo vaardigde hij een besluit uit, waarbij verschillende bisschopszetels werden opgeheven. Toevallig kwamen eenige van die heeren spoedig daarna te overlijden, en in plaats dat de minister nu hun bisschoppelijk gebied met andere bisdommen vereenigde, benoemde hij nieuwe bisschoppen van zeer jeugdigen leeftijd, opdat er vooreerst van de uitvoering van den door hem zelven verordenden maatregel geen sprake meer zou zijn. Een ander zwak van het tegenwoordige en ook van het voorgaande ministerie is de overtuiging, dat het alleen bestaan kan door en voor zijn partij; men moet dit ten minste opmaken uit de partijdige wijze, waarop het ambtenaars afzet en aanstelt, zonder de vraag naar de bekwaamheden van de betrokken personen eenigszins ter sprake te brengen; daardoor werden vele bruikbare elementen uit de ministeriën verwijderd en deze met zeer onbruikbare aangevuld. Men kan zich dan ook gemakkelijk een denkbeeld vormen van het oordeel, dat over dit ministerie wordt uitgesproken; sommigen prijzen het hemelhoog, anderen laten er geen haar goed aan en veroordeelen alles; dat hoort zoo bij het bestaan van partijen of partijschappen, - wat zal ik zeggen? - De meer onafhankelijke mannen in Portugal, die de in onze 19de eeuw meer en meer zeldzaam wordende gave bezitten om zich boven de partijschappen te verheffen, betuigen hunne ingenomenheid met sommige wetten van dit ministerie, maar verzwijgen aan den anderen kant niet, dat misschien evenveel andere wetsontwerpen slechts vermomde herstellingen zijn van reeds afgeschafte misbruiken, nieuwe verkwistingen onder den dekmantel van besparing. Stellen wij ons derhalve met het oog op het ministerie Loulé weinig voor van de parlementaire zitting van dit jaar, even weinig reden om hiervan hoog te denken hebben wij, wanneer wij de volksvertegenwoordigers overzien. Haast schenen zij niet te hebben om een begin te maken met den drukken arbeid, waartoe het ministerie hen riep; bij de opening der Kamer waren nauwelijks een twintigtal leden opgekomen. Ook toen zij bijeen waren, hebben zij weinig blijken gegeven het ware belang van hun vaderland te willen of te kunnen behartigen; voor hun eigenlijke taak zijn zij slecht berekend; hun kracht bestond totnogtoe meer in het spinnen van allerlei intrigues voor of tegen het ministerie, dan wel in het afdoen van zaken. Niet zoozeer om deze reden, dan wel gedreven door de vrees, dat de oppositie weldra de meerderheid zou hebben, heeft het ministerie den 20sten January de Kamer reeds ontbonden en wil beproeven, of het met een nieuwe Kamer het niet beter zal kunnen stellen. Die daad mag te meer verwondering wekken, omdat er nog geen stemming was gehouden over eenigerlei zaak, waaruit men zou kunnen opmaken, of de meerderheid voor of tegen het ministerie zou zijn. Men wil, dat de minister van financiën, de heer Braamcamp, bij voorbaat zich tegen een afkeurend {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} votum van zijn financieele plannen heeft willen vrijwaren; hij heeft nu weder tot 31 Maart, wanneer de nieuwe Kamer zal worden bijeengeroepen, den tijd om zijne voorstellen nog eens te overwegen en de cijfers misschien nog wat kunstiger te groepeeren. Trouwens, gemakkelijk is de opmaking van de begrooting niet, althans niet aangenaam; het deficit bedraagt 5000 contos, en op de een of de andere wijze moet voor het oogenblik raad geschaft worden om daarin te voorzien, en tevens de middelen aan de hand gedaan om het verbroken evenwicht te herstellen; de traditie geeft wel den minister de stereotype uitdrukking aan de hand om evenals zijn voorgangers te zeggen: ‘het deficit wordt evenals in het vorige jaar gedekt door buitengewone middelen,’ d.i. door uitgifte van papieren geld, maar het gaat hiermee als met de kruik te water; in het eind verlangt men iets anders; en de tegenwoordige minister Braamcamp schijnt de man niet te zijn om dat andere, eene vermindering van uitgaven en eene vermeerdering der belastingen voor te leggen; hij schijnt bij zich zelf te denken: laat het nageslacht sparen, wij zullen wel zien rond te komen. Van de zijde der oppositie is tegen de weinig gemotiveerde Kamerontbinding een krachtig protest uitgegaan, waarin gezegd wordt, dat ‘er geen tweede voorbeeld bestaat van een ministerie, dat de Kamer ontbindt alleen op grond van de verdenking, dat zij in de toekomst het kabinet vijandig zal kunnen worden;’ en de oppositie keurt die handelwijze te meer af, ‘omdat een nieuwe verkiezingsstrijd bij den zorgvollen staatkundigen en financieelen toestand des lands zeer ongewenscht is.’ Een bijdrage tot de kennis van de Portugeesche toestanden levert de komedie, door den hertog De Saldanha in December j.l. gespeeld. Dat heer is een ondernemer, een praktizijn op staatkundig gebied, zooals het Pyreneesche schiereiland er in verschillende vormen en gedaanten er zoo velen oplevert. Als een lastig sujet, waarvan men zich niet geschikt kon ontdoen, hield men hem zooveel mogelijk op een afstand en gebruikte hem voor een of anderen gezantschapspost. Langen tijd vertegenwoordigde hij dan ook Portugal, eerst te Rome en later te Parijs. Nu liep in het vorige najaar te Lissabon algemeen het gerucht, dat de hertog De Saldanha terug zou komen, alle ontevredenen in het vaderland om zich heen verzamelen en een coup d'état uitvoeren; ondersteuning voor deze onderneming zou de hertog vinden bij de officieren, die reeds te vergeefs op bevordering wachtten, en de ambtenaren, die door de bezuinigingen van de laatste jaren uit hun humeur waren, zonder twijfel standen, die voor een coup d'état wel wat over konden hebben en met dat vooruitzicht den heer Saldanha ook wel met volle overtuiging en daaraan geevenredigde kracht zouden ondersteunen. Geruchten over plannen van den heer Hertog behoorden evenwel tot de zeer gewone zaken in Portugal, en toen hij niet spoedig kwam, vergat men {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} den Hertog en den coup d'état; alleen de ambtenaren en officieren droomden van tijd tot tijd van hem als den schepper van het nieuwe paradijs. Maar onverwacht verscheen de Portugeesche Don Quichotte in de gedaante van den 73jarigen Saldanha te Lissabon, evenwel niet met proclamaties of plannen tot samenzweringen, maar met een scheepslading balken en spoorstaven; de Hertog, die vroeger veel aan theologie en medicijnen gedaan heeft, scheen nu een manie te hebben gekregen voor industrieele ondernemingen, en vooral op spoorwegen zwak te hebben. Hij wilde het nieuwe Fransche stelsel van Larmingat in toepassing brengen, zich daardoor verdienstelijk maken omtrent zijn vaderland en... er zelfs wat aan verdienen. Velen beschouwden het laatste als het eigenlijke hoofddoel van het spoorwegplan, daar het van algemeene bekendheid is, dat de Parijsche gezant steeds schraal bij kas was. Werkelijk werd er een spoorwegje van 5 minuten aangelegd, proefridden gedaan, diners gehouden, en het groote publiek had niet weinig schik in den grijsaard, wiens hoofd er met de jaren niet beter op scheen te worden. Wie den hertog evenwel kenden, vertrouwden de zaak niet en geloofden nog altijd, dat de eenwielige spoorwagen slechts een dekmantel was voor de bijzondere plannen van den heer Saldanha. En zij hadden juist gezien. Den 1sten December, waarop de Portugeezen den verjaardag vieren van hun bevrijding van het Spaansche juk (1640), was bestemd om een manifestatie te doen ten gunste van Saldanha. Daags te voren werden er allerlei zonderlinge geruchten uitgestrooid over het ministerie; het heette, dat de ministers het onderling oneens waren, sommige leden van het ministerie hadden den president-minister, den heer De Loulé voor onbekwaam verklaard om langer de teugels van het bewind te voeren. Op den morgen van den 1sten December werd het praatje uitgestrooid, dat het ministerie werkelijk gevallen was en de hertog Saldanha met de leiding van het bestuur zou worden belast, op voorwaarde, dat het ministerie hem eerst benoemde tot opperbevelhebber van het leger, een post, die eenige jaren geleden zuinigheidshalve was opgeheven; het ministerie had evenwel geweigerd. 's Avonds was de schouwburg als naar gewoonte druk bezet, en na het spelen van het derde bedrijf riepen eenige ontevreden officieren en ambtenaren: ‘Leve de hertog Saldanha!’ Eenigen riepen mede, maar over het geheel ging het toch niet van harte, en toen het publiek bekomen was van zijn verrassing, begon het tamelijk merkbare teekenen van afkeuring te geven; de hertog, die in den schouwburg zich verborgen hield, achtte het verstandig om zich niet te vertoonen maar zich stil weg te pakken. De manifestatie was geheel in 't water gevallen. De aanhangers van den Hertog, aan het hoofd waarvan zich de baron de Zezere bevond, een man die ingewijd is in al de geheimen van {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} de militaire samenzweringen, trachtten het verdriet van den heer Saldanha te verzachten door hem een adres aan te bieden van gehechtheid; deze, driftig van aard, liet zich daardoor zoo opwinden, dat hij onmiddelijk audientie verzocht en verkreeg bij den Koning, hevig uitvoer tegen de ministers en zich zelf opdrong als den eenigsten man, die in staat was een nieuw en goed ministerie overeenkomstig de eischen en behoeften des lands samen te stellen, met de voorwaarde dat hij eerst tot opperbevelhebber van het leger benoemd werd. De Koning schijnt evenwel weinig lust te hebben gehad Saldanha's raad te volgen; hetzelfde ministerie is gebleven, alle geruchten over oneenigheid in zijn boezem waren niets dan verzinsels, en wat het ergste was voor Saldanha, zijn praktijken maakten weinig opgang bij het leger en nog minder bij het volk. De Minister van Buitenlandsche Zaken meende nu, dat het zoo wel was en zond den hertog Saldanha bevel om onmiddelijk naar zijn post te Parijs terug te keeren. Dat was te veel voor den grijzen staats-kunstenmaker, hij bedankte voor zijn betrekking, en maakte een allerzonderlingsten brief openbaar, waarin hij mededeelingen deed over zijn onderhoud met den Koning, die op zich zelf hoogst onwaarschijnlijk zijn; de Koning zou hem namelijk tot opperbevelhebber van het leger hebben benoemd, maar de Minister van Oorlog geweigerd hebben het Koninklijk besluit uit te voeren, omdat het tegen de wet was. Sedert doet de Hertog alle moeite om populair te worden, maar tot-nogtoe gelukt dit zeer weinig. Toch is hij bij de bestaande ontevredenheid een gevaarlijk persoon; listig, intrigueerend zou hij het middelpunt kunnen worden, waarom de ontevredenen zich verzamelden, omdat het Portugal evenals Spanje ontbreekt aan een man, die geestkracht en ware onbaatzuchtige vaderlandsliefde genoeg bezit om met flinke hand de teugels van het bestuur in handen te nemen en door daden vertrouwen in te boezemen. Reeds het feit op zich zelf dat een zwakhoofdig staatskunstenaar als de hertog Saldanha een zekere rol speelt, een zekeren aanhang vindt, hoe weinig ook, is een bedenkelijk verschijnsel in Portugal. Waarschijnlijk vreest men niet zoozeer hem als wel het leger, dat met een aantal ontevreden, onvergenoegde scherpschutters achter hem staat. Staande legers van de tegenwoordige uitgebreidheid er op na te houden, die knagen aan den financieelen toestand van het land, is op zich zelf reeds erg genoeg, maar wanneer die legers zooals op het Pyreneesche schiereiland nu buitendien nog broeinesten worden van samenzweringen, middelen om de belastingschuldigen de wet voor te schrijven, hoe zij betaald moeten worden, wanneer zij dienen om fortuinzoekers als Saldanha en zulk soort er boven op te helpen, dan wordt het waarlijk onduldbaar. De rol, die bij voortduring het militaire element in Spanje en Portugal speelt, is de kanker van die staten, een kanker waarvan wij vooreerst de genezing nog niet zien opdagen. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat verwarde toestanden betreft, onoverkomelijke financieele moeilijkheden, ministerieele crisis en alles wat doorgaans daarmee gepaard gaat, mocht Italië wel aan Portugal en Spanje grenzen. De berichten van daar zijn inderdaad uiterst eentoonig. Den 18den November werd de Kamer geopend met een troonrede, die bij de ongesteldheid des Konings werd afgelezen door den Minister van Justitie, den heer Vigliani. Troonreden hebben veel van preeken, er valt voor 't oogenblik niet veel tegen te zeggen, ook wanneer de schildering niet beantwoordt aan de werkelijkheid; zoo werd de geboorte van den kleinzoon des Konings beschouwd als een nieuw onderpand van de eenheid en vrijheid des vaderlands; menigeen zal het verband niet recht helder zijn geweest, en weinig bemerkt hebben van de meerdere eenheid in wenschen en streven van de Italianen, sinds het oogenblik dat er een prinsje meer in hun midden was. Natuurlijk ontbrak het in de troonrede ook niet aan schoone uitdrukkingen en zedelijke vermaningen. ‘De vorming eener goede administratie, het herstel der geldmiddelen was de rechtmatige wensch der bevolking,’ en ‘waar de natie gean middel, geen opoffering verzuimde om hare verplichtingen na te komen, daar moest ook de Regeering en het Parlement zóo handelen, dat die opofferingen in waarheid leiden tot het doel,’ en als wilde de minister in naam des Konings het bestaan van het nieuwe Italiaansche vaderland percifleeren, luidde de toepassing: ‘de volkshuishoudelijke vooruitgang der natiën is het gevolg van een eerlijke en ruime toepassing der vrijheid.’ Hoe weinig indruk de voortreffelijke lessen van de troonrede gemaakt hadden, bleek maar al te ras. Het ministerie Menabrea, dat zes maal gedurende zijn bestaan was gewijzigd, en zich nog niet sterk genoeg gevoelde, was reeds beducht voor de stemming der Kamers, maar besloten liever af te treden dan een ontbinding te beproeven; het besluit zou afhangen van de keuze van den president der Kamer, en in plaats van allereerst de dringende financieele quaestie te regelen, in plaats van zich allereerst met zaken bezig te houden, sloten de republikeinen der linkerzijde en de Piemonteezen zich bij elkander aan om met 40 stemmen meerderheid den candidaat der oppositie, den heer Lanza, te stemmen; die vroeger conservatiet, in den laatsten tijd zich als opposant had doen kennen. Ook de vice-presidenten werden uit de oppositie mannen gekozen; de heer Cairoli stond in 1867 onder bevel van Garibaldi in den veldtocht tegen Rome. Het ministerie Menabrea diende nog denzelfden avond zijn ontslag in; de staatszaken stonden weder stil, de begrooting bleef weder rusten met haar deficit, en langen tijd ook, want de vorming van een nieuw kabinet ging alles behalve voorspoedig; Lanza, die door de combinatie van de republikeinsche partij en de Piemonteezen op den voorgrond gedrongen was, behoorde zelf meer tot de opposanten van de rechterzijde; zou hij nu zijn ambtgenooten bij de linkerpartij gaan zoe- {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} ken? Dat ging moeilijk; toch kwam hij haar in vele opzichten te gemoet; haar geheele vriendschap kon hij evenwel niet verwerven, en zeer waarschijnlijk zal hij haar in de Kamers vijandig tegenover zich zien. Een ander bezwaar, waarmee de heer Lanza te kampen had, bestond in de begrooting voor oorlog en marine; Lanza had zich nu eenmaal in het hoofd gesteld, dat er op die budgetten wel 50 millioen kon gespaard worden, maar hij kon onder al de generaals en admiraals van Italie niemand vinden, die dit met hem eens was. Weldra moest Lanza dan ook zijn mandaat nêerleggen; de generaal Cialdini weigerde de opdracht te aanvaarden, en eindelijk nadat intusschen vier weken verloopen waren, gelukte het aan den heer Sella, geholpen door den graaf Cibrario om een ministerie te vinden, waarin ook Lanza als president en minister van Binnenlandsche zaken zitting kreeg. Of het langer zal stand houden, minder wijzigingen zal ondergaan dan het vorige, zal de tijd moeten leeren; het ziet er uit als een conciliantministerie, en de partijzucht is onder de Italianen zoo groot, dat zij van geen overleg en geen conciliate willen weten. Men stelt dan ook aan het nieuwe ministerie de quadratuur van den cirkel voor, het herstellen van het evenwicht in de financien zonder verhooging van belastingen, en het deficit is te groot om alleen uit bezuinigingen gevonden te kunnen worden; het budget van oorlog is nu eenmaal in Europa het nolime tangere, het heilig boek, en leenen wil men Italië ook niet meer. De heeren Lanza en Sella hebben intusschen tijd om de plannen, waarmeê zij voor de Kamer zullen optreden te wikken en te wegen, want het parlement is verdaagd tot den 7 Maart. Intusschen heeft het ministerie verlof gevraagd en verkregen om gedurende de drie eerste maanden van dit jaar voort te gaan het raderwerk van Staat gaande te houden door gelden te ontvangen en uit te betalen. Het hoofddoel van de Regeering is, volgens den heer Lanza, zooveel mogelijk bezuinigingen in te voeren; kon men hiermede niet genoegzaam slagen, dan zou men wel genoodzaakt zijn een nieuwe belasting voor te stellen; het deficit zou tot 70 à 80 millioen verminderd worden. Zeker lag de heer Lanza, toen hij deze mededeelingen deed aan de Kamer, den vinger op de wonde plek van het Italiaansche parlement met zijn verzoek, of de heeren ditmaal nog niet over de politiek wilden beginnen, want dat het ministerie, slechts twee dagen oud, daar nog te jong voor was. Een ministerie dat de natie toeroept: wacht op mijne daden, boezemt zonder twijfel meer vertrouwen in, dan een dat optreedt met een volmaakt programma, dat onder allerlei schoone woorden den waren toestand bedekt. Een der eerste schaduwzijden van Italie is, dat het te veel staatslieden heeft en er te veel aan staatkunde, - theoretische - wordt gedaan; sinds den dood van Cavour zijn er meer dan vijftig ministers geweest, de een al wijzer dan de ander; een grooter ongeluk is er {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een land niet denkbaar, vooral wanneer men de oud-ministers telkens in de Kamer terugvindt. Bij de persoonlijke ijverzucht komt de provinciale naijver, die de kracht van elke regeering verlamt; nationaliteit is een groot woord, waarmeê Garibaldi wonderen gedaan heeft, maar in het eind blijkt, dat de broederschap tusschen de bewoners van Noord- en Zuid-Italie lang zoo groot niet is als men wel meende. Niet onpraktisch was dan ook het voorstel van den vriend van Cavour, den oud-minister Jacini, om meer den weg van centralisatie in te slaan en aan de provinciën zooveel mogelijk zelfstandigheid toe te kennen. Maar die raad zelf is het bewijs, dat men in Italië zelf overtuigd is, dat de eenheid wel in theorie bestaat, maar in de werkelijkheid dit raadsel nog moet opgelost worden. Niemand is daar sterker van overtuigd dan de Italiaansche bisschoppen, die te Rome zijn vergaderd, en, gewillige werktuigen van de Jezuïeten, mede bezig zijn banvloeken te smeden voor alles wat aan de nieuwere beschaving in ons werelddeel is gehecht, en inzonderheid tegen het in beginsel zoo grootsche werk van hun eigen vaderland. Zeker is de vloek, van Rome uitgegaan, het minste bezwaar voor Italië, want zulk een vloek is een eer en een zegen voor hen, die er door getroffen worden. 19 Februari 70. Noorman. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Een Hebreeuwsche Faust. So fluch' ich allem, was die Seele Mit Lock- und Gaukelwerk umspannt, Und sie in diese Trauerhöhle Mit Blend- und Schmeichelkräften bannt! Verflucht voraus die hohe Meinung, Womit der Geist sich selbst umfängt! Verflucht das Blenden der Erscheinung, Die sich an unsre Sinne drängt! Verflucht, was uns in Träumen heuchelt, Des Ruhms, der Namensdauer Trug! Verflucht was als Besitz uns schmeichelt, Als Weib und Kind, als Knecht und Pflug! Verflucht sey Mammon, wenn mit Schätzen Er uns zu kühnen Thaten regt, Wenn er zu müszigem Ergetzen Die Polster uns zurechte legt! Fluch sey dem Balsamsaft der Trauben! Fluch jener. höchsten Liebeshuld! Fluch sey der Hoffnung! Fluch dem Glauben! Und Fluch vor allen der Geduld! Faust. Weinig boeken zijn er te noemen, die in den loop des tijds meer algemeen de opmerkzaamheid van geleerden en niet-geleerden getrokken, en tevens tot meer verschil van gevoelen aanleiding gegeven hebben dan het inderdaad merkwaardig en zonderling geschrift, dat ten onzent als het Boek van den Prediker staat bekend. Dat dit geschrift werkelijk in hooge mate de belangstelling van iederen denker in 't algemeen, en geenszins alleen van den oudheidkundige en vakgeleerde verdient, zal wel geen nader betoog vereischen. De stoute en in veler ooren zelfs godslasterlijke ontkenningen vooral, welke het bevat, ontkenningen nooit met zooveel heftigheid en zeggingskracht welligt elders {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} geuit, maken het tot een boek, 't welk iedereen met opmerkzaamheid en menigeen ook met schrik en ontzetting leest en herleest, die ooit in ernst over het aardsche bestaan en het menschelijk leven heeft nagedacht. Maar daarenboven bezit het eene eigenaardigheid, die misschien aan geen ander geschrift zoozeer toekomt als juist aan dit. Sinds zijn ontstaan tot op den huidigen dag is het nog niemand gelukt, eene wezenlijke eenheid en overeenstemming aan te wijzen tusschen de verschillende, meermalen elkander lijnregt weersprekende leeringen of stellingen, welke het verkondigt. Mitsdien ook evenmin, de wording van zulk een boek te verklaren, dat van den eenen kant toch ongetwijfeld van diep nadenken getuigt, en van den anderen voortdurend zoozeer met zich zelf in tegenspraak verkeert. Toch heeft niet alleen sinds de oudste tijden eene verbazende menigte van geleerde uitleggers naar de verklaring van het raadsel gezocht, maar ook de meest uitstekende en meest beroemde mannen hebben al hunne kennis, hunne scherpzinnigheid en hun onverpoosden ijver aan de steeds te vergeefs gezochte oplossing van het probleem te koste gelegd. Wel verre intusschen dat de opmerking van dit feit de exegeten onzer dagen zou afschrikken van nieuwe pogingen, om toch eene verklaring te geven van het raadselachtige boek, schijnt ze integendeel al meer en meer hen aan te vuren, om in dezen het zoeken naar den steen der wijzen te blijven voortzetten. Telkens en telkens verschijnen er, en van zeer bevoegde zijden, weer nieuwe verhandelingen over den Prediker, wier schrijvers, elk voor zich, natuurlijk steeds overtuigd zijn, den sleutel van het raadsel gevonden te hebben, maar waarvan doorgaans ook elk latere weerspreekt en geheel of ten deele tracht te wederleggen wat al zijne voorgangers over de zaak hebben in 't midden gebragt. Vele en hoogst belangrijke ophelderingen omtrent verschillende, lang verkeerd begrepen uitspraken des Predikers hebben wij ongetwijfeld aan al die nasporingen te danken; maar omtrent den wezenlijken, inwendigen zamenhang dier uitspraken onderling komen wij, wèl bezien, geen stap verder; en de slotsom van het jongste onderzoek schijnt dan ook te zijn, dat er wel is waar eene zekere eenheid in het geschrift valt op te merken, in zoover het ‘een reeks van overdenkingen en opmerkingen bevat, die den geest des schrijvers getrouw afspiegelen en in zóóver onderling overeenstemmen en zamenhangen; maar dat het dan ook alleen in dezen, in geen anderen zin één geheel is, terwijl eerst door de opvatting van het geschrift als de uitdrukking van den, tusschen ervaring en godsdienst heen en weder geslingerden geest des schrijvers zamenhang in de disjecta membra komt’ (*). - Een resul- {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} taat, 't welk, met alle bescheidenheid gezegd, toch nog weinig bevredigend mag heeten, en in elk geval de waarde van het boek niet weinig zou verminderen. Want, bevat het niets anders dan een aantal losse, onderling niet alleen weinig of gansch niet zamenhangende, maar zelfs voortdurend elkaar weersprekende en ontkennende overdenkingen van een, tusschen twee beginselen geslingerden geest, louter ontboezemingen alzoo van iemand, die van 't begin tot het einde zelf eigenlijk niet wist wat hij wilde, dan kan het als zoodanig, als eene verzameling van zulke ontboezemingen, alligt nog eenige merkwaardigheid behouden, maar zijne wezenlijke beteekenis voor de geschiedenis van het menschelijk denken verliest het nagenoeg geheel. Die beteekenis kan het dan alleen nog bezitten wanneer blijkt, dat de uitspraken, die er in gevonden worden, inderdaad de uitingen zijn van het ernstig nadenken in den waren zin des woords. Doch zijn wij nu juist verpligt, in eene zooveel besproken en betwiste kwestie als de hier bedoelde ons onvoorwaardelijk neer te leggen hij het laatst uitgesproken gevoelen onzer schriftgeleerden? Ook de meeste eerbied voor de uitgebreide kennis en de groote scherpzinnigheid dier mannen kan ons nog niet nopen, elke door hen voorgedragen meening te omhelzen, zoolang de gronden ter verdediging bijgebragt ons nog niet van hare juistheid hebben overtuigd. De strijd tusschen de verschillende uitingen des Predikers onderling heet thans, door de straks aangeduide verklaring te zijn opgelost. En zeker, indien het van de mate van vernuft en geleerdheid afhing, die, vooral in den laatsten tijd, door genoemde exegeten aan het betoog dier stelling is besteed (*), dan moest ze wel volkomen bewezen worden geacht. Maar eene eenvoudige vergelijking van de bedoelde, na alle verzoeningsconjecturen toch nog altijd even onverzoenlijke uitingen onderling heeft telkens geleid en moet ook weder leiden tot een gansch tegenovergesteld resultaat. De Prediker zegt ons, wijsheid gezocht en gevonden te hebben. Die wijsheid heeft voor hem hooge waarde en staat tot de dwaasheid als het licht tot de duisternis. Zij is voordeelig ook en schenkt haren bezitters het leven. Neen! volstrekt niet! Het is, naar dienzelfden Prediker, onverschillig, of gij wijs zijt dan wel dwaas; want de wijsheid zelve is, even als de dwaasheid, slechts ijdelheid en een najagen van wind, en den wijze vergaat het even als den dwaas. - Het goede te genieten van de dingen der aarde is goed voor den mensch; het komt hem ook toe; 't is het regtmatig deel van zijn arbeid, door God zelf hem toegelegd. Te doen wat de hand vindt om te doen, en het loon van den arbeid dan met mate en wijsheid te genieten, ziedaar de {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} levensbestemming des menschen. Neen, in 't minst niet! Want alle genieting en alle vreugde is volmaakt even ijdel als het zoeken van wijsheid; aan al zijn arbeid heeft de mensch niets, en de genieting zelve wordt tot een walg. Wat vraagt hij dan, of God hem al vergunne te genieten, als hij ook hierin geen behagen vindt? - Den regtvaardige, die God vreest, zal het wèl gaan, den slechte en goddelooze niet. Maar het gaat immers niemand wèl, en allen weervaart één lot! Waartoe dan godvreezendheid en deugd? Dan toch misschien omdat God in 't eind den regtvaardige beloonen en den booze straffen zal? Ook al niet, er bestaat in 't geheel geen goddelijke regtvaardigheid, vermits het immers den een even zoo gaat als den ander. Ook is er geen volgend leven, waarin de deugd wordt beloond en de zonde gestraft. Alzoo is, bij slot van rekening, de dood beter dan het leven, ja beter zelfs, nooit geboren te zijn en dus gespaard te blijven van al het leed der wereld! Neen! het leven is wenschelijk; zoet is het licht, en goed is het voor de oogen de zon te zien! - Werden er ooit in eenig ander boek zoòveel onoplosbare tegenstrijdigheden door elkander geworpen als hier? Men noemt dat eenvoudig overdenkingen van een heen en weergeslingerden geest! Maar van eenige slingering vertoont zich bij onzen schrijver geen spoor. Hij weifelt nooit; hij vraagt nergens; hij stelt slechts, en overal even positief; hij ontkent elk oogenblik met de meeste vastheid van overtuiging wat hij zooeven met gelijke vastheid als onomstootelijke waarheid heeft aangenomen. Maar bovendien hebben wij in elk geval hier meer dan eene eenvoudige slingering of weifeling tusschen ervaring en godsdienst waar te nemen. Het zijn hier twee volkomene levens- en wereldbeschouwingen, die lijnregt tegen elkaar over staan, en waarvan de eene de andere geheel opheft. Is nu de schrijver beide te gelijk toegedaan, of wel het eene oogenblik der eene, het andere der andere? Zulk een verschijnsel ware psychologisch volstrekt onverklaarbaar. Hoe toch kan een man als de Prediker, indien hij ten minste werkelijk een ernstig en nadenkend man was, als in éénen adem beweerd hebben, dat wijsheid goed en toch volstrekt ijdel, genot wenschelijk en walgelijk, het leven schoon en de dood beter, het goede goed en niets dan ijdelheid, het wit zwart en het zwart wit is? Hoe kan iemand, in welken tijd en onder welke omstandigheden ook bestaande, ooit op één en hetzelfde oogenblik een af keer hebben van het leven en tevens het genieten in de vreugde zijns harten? Geen oudheidkunde, geen exegese, geen wetenschap in één woord is bij magte ons dergelijke psychologische onmogelijkheid te verklaren, of zelfs ons aan te toonen, dat ze werkelijk zich ooit bij iemand van gezonde zinnen heeft voorgedaan. De wetenschap moge zich dan ook nog zoo afpijnen om met de geleerdste en meest welsprekende vertoogen de eenheid van den Prediker te bewijzen, toch zal de eenvoudige kritiek van het gewoon gezond verstand zich voortdurend tegen al die pogingen van tekstverzoening blijven verzet- {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, en ons telkens de overtuiging weer opdringen: dat het zoogenaamde boek van den Prediker onmogelijk het voortbrengsel kan zijn van ééne en dezelfde hand. En tot deze overtuiging waren dan ook min of meer reeds eenige uitleggers gekomen, toen als 't ware eene reactie ten voordeele van de integriteit des Predikers weder aanving, en de tegenovergestelde meening verhinderde, zich behoorlijk te ontwikkelen en tot eene misschien bevredigende uitkomst te geraken. Sommigen meenden een gesprek tusschen twee personen van tegengestelde wereldbeschouwing in het boek Koheleth te zien; anderen beschouwden dit als eene verzameling van op zich zelf staande beschouwingen en overdenkingen, 't zij dan van verschillende wijsgeeren, 't zij van denzelfden maar op verschillende tijden geuit. Al deze gissingen zijn tegenwoordig als gansch verouderd verworpen, en worden der wederlegging niet meer waardig genoemd. Inderdaad valt niet te ontkennen, dat die verklaringen, zooals ze daar voorgesteld werden, met het oog èn op den vorm èn op den ganschen inhoud van het boek, zich bezwaarlijk laten verdedigen. Maar zouden ze daarom nog wel zóóver van de vermoedelijke waarheid verwijderd zijn als men tegenwoordig aanneemt? Indien men eens eene schrede verder wilde wagen op den eenmaal betreden, nu gansch weer verlaten weg, en eene gissing beproefde, wel in den geest der evengemelde, maar niet noodwendig afstuitend op die bezwaren, waardoor gene onhoudbaar moesten worden, - eene gissing, tot heden, voor zoover ons bekend is, nog niet beproefd, - wie weet of er dan niet misschien eenig licht zou beginnen door te breken in de duisternis! Is het eene waarheid, en door geen uitlegkundige wordt het eigenlijk ook betwist, dat er in het boek Koheleth twee lijnregt tegenover elkander staande levens- en wereldbeschouwingen heerschen; kunnen wij aantoonen, wat inderdaad niet moeilijk valt, dat elke van deze beide in de vóór ons liggende verzameling van gezegden en stellingen hare eigene bijzondere uiting vindt, zonder dat daarom nog aan een dialoog tusschen twee of meer personen, noch aan uitingen van denzelfden in verschillende tijden, te denken valt; en mogt ons dan eindelijk blijken, dat al die gezegden, die de ééne rigting vertegenwoordigen, met elkander één wèl afgerond geheel uitmaken, en al de overige, die de tegenovergestelde voorstaan, eveneens een dergelijk geheel vormen, elk voor zich veel beter verstaanbaar dan thans nu ze zijn dooreen gemengd, dan lag toch, naar 't schijnen mogt, het vermoeden voor de hand, dat wij hier niet met één, maar met twee geschriften te doen hebben, die, oorspronkelijk gescheiden, en ook wezenlijk elkander weêrsprekend, maar, hetzelfde onderwerp behandelend en in uitwendigen vorm, welligt ook in naam, overeenstemmend, door latere, minkundige en onnadenkende verzamelaars of overschrijvers door elkaar zijn geward. Kon dan ook ten slotte nog worden aangetoond, dat dit laatste niet zoo gansch ondenkbaar is als het welligt {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} bij eersten aanblik schijnt, dan ware er toch misschien wel iets gedaan om de tot nog toe zoo duistere zaak eenigermate op te helderen; en we zouden dan, als de bedoelde gissing ook voor 't overige niet geheel onaanneemlijk bleek te zijn, twee geschriften verkrijgen, waarvan elk voor zich volkomen begrepen, beoordeeld en gewaardeerd kan worden, terwijl we nu met een werk te doen hebben, dat wel is waar eene eenheid verbeeldt te zijn, maar het niet is en het nooit worden kan, en waarvan wij dus ten slotte niet regt weten wat wij er van zeggen zullen, daar wij zelfs niet kunnen gissen wat het eigenlijk beduidt. En waarom dan ook niet, na behoorlijke vergelijking van den oorspronkelijken tekst met de voornaamste der bestaande vertalingen en commentaren, de proef eens genomen tot herstel van de beide vermoedelijke, of zij 't ook slechts vermeende afzonderlijke geschriften uit het wonderlijk mengsel, waarin ze later schijnen verward geraakt? Dat het kan geschieden zonder in eenig opzigt geweld te doen aan den tekst zelven, zooals hij ons is overgeleverd, ja zelfs menigmaal met veel minder bezwaren van uitlegging dan nu nog zijne tegenwoordige wijze van verklaring ondervindt, moge blijken uit het straks volgende (*). - Wel moet, om de bedoelde scheiding tot stand te brengen, hier en daar een zoogenaamde versregel in tweën worden gedeeld; maar geen uitlegkundige zal hiertegen wel eenig bezwaar kunnen opperen, indien slechts taal en zin er niet door worden verstoord. En wel scheen ook wenschelijk, hier en daar sommige regels van de eene plaats naar de andere over te brengen, maar dan toch alleen ter wille van betere orde en meer verstaanbaarheid, geenszins omdat het tot staving van het voorgesteld gevoelen van noode was. Eindelijk zal ook, uit den aard der zaak, bij sommige, wat minder stellig sprekende of ook soms ietwat nevelachtige plaatsen alligt een twijfel kunnen ontstaan omtrent het geschrift, waaraan ze, in de gegeven onderstelling het best zijn toe te kennen; maar vooreerst zijn dergelijke plaatsen inderdaad slechts weinige, en daarenboven strekken zij, wel verre van de opgeworpen gissing te verzwakken, integendeel juist in zóóverre tot hare bevestiging als zij de mogelijkheid eener latere verwarring der beide geschriften slechts des te waarschijnlijker maken. Heeft trouwens die gissing werkelijk eenigen grond, dan zullen ook dergelijke punten van meer ondergeschikten aard wel nader door eene meer gezette tekstkritiek kunnen onderzocht en tot beslissing gebragt worden. Mogt nu met dat al bij nader onderzoek blijken, dat de hier gewaagde proef toch is mislukt, dat alzoo van de gansche conjectuur niets teregt kan komen, en zij derhalve met reden tot de gansch ver- {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} ouderde kan worden geteld, welnu! wat is er dan anders nog dan eenig onnut drukwerk verbeurd? Nederig en ras vergeten, verzinke dan het tegenwoordige kleine opstel onder de breede reeks van lijvige vertoogen en commentaren, die alreeds omtrent den Prediker zijn in het licht gegeven, en zoo menigmaal reeds den over dit wonderlijk geschrift verspreiden nevel meer hebben verdigt dan opgeklaardl Zijn er, gelijk wij onderstelden, in het boek Koheleth werkelijk twee lijnregt tegenovergestelde rigtingen door twee, gansch en al van elkaar verschillende en enkel schijnbaar, door den vorm en de keuze van het onderwerp, met elkander overeenstemmende schrijvers vertegenwoordigd, dan trekt ongetwijfeld uit een zuiver menschkundig oogpunt in de eerste en voornaamste plaats die sombere en omtrent alles vertwijfelende wijsgeer onze opmerkzaamheid, die de streng ontkennende rigting voorstaat, en dien wij, ter onderscheiding van den anderen, gemoedelijken en utilitaristisch godsdienstigen, den ‘nietprediker’, of, met toespeling op een fictief persoon van later dagen, den Faust der Hebreën zouden wenschen te noemen, terwijl dan aan gene de oorspronkelijke benaming van Prediker (of vertegenwoordiger der predikende levenswijsheid, Koheleth), die hem ook zeer wel voegt, kon worden overgelaten. Zien wij dan alzoo in de eerste plaats, wat er kritisch en psychologisch van dien steeds ontkennenden geest wordt teregt gebragt, nadat hij zonder bloedstorting, - d.i. dan hier: zonder tekstverminking, - van zijn onnatuurlijken tweelingbroeder gescheiden is! De eenvoudigste weg tot dit onderzoek zal wel eene geordende vermelding der tekstwoorden zelve zijn, nadat daaruit alles is verwijderd wat tot het werk van den anderen wijze, den eigenlijk gezegden Prediker schijnt te behooren. Uit zijne aldus weer bijeengebragte, wel is waar korte, maar toch ook kernachtige uitspraken zelve zullen wij hem leeren kennen als een ernstig denker, die, zoo niet altijd juist, dan toch veel dieper dacht dan verreweg de meesten zijner medemenschen; een man, die, met geestdrift voor waarheid en regtvaardigheid bezield, te vergeefs het raadsel had trachten te ontcijferen van het menschelijk bestaan; die de hooggeroemde wijsheid vruchteloos had aangeroepen om hem uitsluitsel te geven omtrent het doel en de beteekenis van het leven; die de genietingen der aarde had beproefd, maar zich met walging van haar had afgekeerd omdat ook zij hem geen stap verder bragten tot de bereiking van zijn hartstogtelijk nagejaagd doel; die de handelingen der menschen, der grooten en geringen, der wijzen en dwazen, der regtvaardigen en onregtvaardigen had nagegaan, enkel om tot de bedroevende uitkomst te geraken, dat allen slechts één en hetzelfde lot wedervaart, en dat er zoomin eene levende regtvaardigheid bestaat als eene wezenlijke wijsheid; een man alzoo, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} wien alles onverschillig was geworden en die in niets meer belang kon stellen; een mensch, voor wien alles zich oploste in een gevoel van levensmatheid en onuitsprekelijke verveling; wien niets meer overbleef dan het diep bewustzijn van zijne volstrekte magteloosheid tot het vinden van eene waarheid en van een levensdoel, en wien dus denken en leven beide tot een last waren geworden, zóó groot, dat hij den doode meer benijdde dan wie bestond, en meest van allen nog dengene die nooit had bestaan. En zoo klinkt ons dan ook zijn kort, maar magtig woord als de wanhoopskreet, niet van een dwaas of van een boosdoener, die de straf zijner afdwalingen of zijner euveldaden ondergaat, maar van een edelen en rijkbegaafden geest, wiens schuld alleen in het meer dan gewoon, doch tevens ook eenzijdig gebruik van 's menschen edelste en hoogste gave, van het denken zelf gelegen was. Maar men late nu ook zulke heftige uitingen van den vertwijfelenden wijsgeer niet dooreen gemengd met de kalme en gemoedelijke zedelessen van een huishoudelijk moralist als de Prediker! Dan toch gaat telkens weer de indruk verloren, dien wij, zij 't ook niet met instemming in de geuite gevoelens, dan toch met innig medegevoel bij de veelzeggende woorden van genen mogten gewaar worden. Doch spreke thans onze ‘niet-prediker’ voor zich zelven! (*). Hij kan het beter dan één onzer voor hem. ‘“IJdelheid der ijdelheden!” - zegt de Prediker, - ijdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid! (†). Wat heeft de mensch aan al den arbeid, dien hij verrigt onder de zon? Het eene geslacht gaat en het andere komt, en de aarde staat in eeuwigheid. De zon gaat op en gaat weer onder, en hijgt naar de plaats, waar zij opkomt. Naar het zuiden gaat de wind, en hij gaat om naar het noorden; hij gaat al om en om en langs zijne omgangen keert hij weder. Alle stroomen stroomen naar zee; maar de zee wordt niet vol; en naar de plaats waar de stroomen gingen, gaan steeds weer andere. Ook alle woorden zijn uitgeput; niemand kan iets zeggen, waarvan het oog niet verzadigd is van zien, en het oor niet vol reeds van hooren. Wat er geweest is, dat zal er zijn, en wat er gedaan is, dat zal er wederom gedaan worden. Er is niets nieuws onder de zon. Is er iets, waarvan men zeggen mogt: “Zie! dit is nieuw!” - dan wras het toch voorlang reeds in de eeuwen die vóór ons geweest zijn. En er is geen gedachtenis aan die vroeger waren, zoomin als aan de lateren die komen, en aan hen die na dezen bestaan zullen. (§). Ik zag alle werken, die onder de zon geschieden, en zie! alles was ijdelheid en najagen van wind. Het kromme kan niet regt worden gemaakt, en wat ontbreekt kan zelfs niet worden geteld (**). {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik rigtte mijn geest op de kennis der wijsheid en op de kennis der dwaasheid en onzinnigheid. Ik heb ervaren, dat ook dit een najagen is van wind. In veelheid van wijsheid is veelheid van verdriet, en wie kennis vergadert, vergadert smart (*). Ik zeide dan tot mijn geest: “Welaan! ik wil u de proef geven van het genot; geniet wat te genieten valt!” - Maar, zie! ook dit was ijdelheid. Tot het lagchen zeide ik: “Onzinnig!” - en omtrent de genieting: “Wat geeft zij?” - Ik maakte mij groote werken; ik bouwde mij huizen; ik plantte mij wijngaarden; ik legde mij tuinen en lusthoven aan, en beplantte ze met velerlei vruchtboomen; ik maakte mij vijvers ter besproeijing van mijn plantsoen; ik omringde mij met dienaren en dienstmaagden en slaven; ik verkreeg kudden van runderen en schapen meer dan allen die vóór mij geweest waren te Jerusalem; ik verzamelde mij zilver en goud en kleinooden van koningen en gewesten; ik ontbood mij zangers en zangeressen; ik had al den wellust van de kinderen der menschen. Toen keerde ik mij tot al mijne werken, die mijne handen hadden gewrocht, en tot den arbeid waarvoor ik mij had afgesloofd, en zie! alles was ijdelheid en najagen van wind! Niets is er van nut onder de zon! (†). Ik zette mij om te beschouwen wijsheid en dwaasheid en onzinnigheid; en ik zag ook dat één lot aan allen wedervaart; en ik zeide bij mij zelf: - “Een gelijk lot zal ook mij treffen als den dwaas! Waarom was ik dan zooveel wijzer?” - Toen dacht ik bij mijzelven, dat ook dit ijdelheid is. Evenmin toch als aan den dwaas is er in eeuwigheid gedachtenis aan den wijze; in toekomende dagen is alles vergeten; en de wijze sterft met den dwaas. Wat heeft de wijze dan vooruit boven den dwaas, wat de arme, die voor de levenden weet te wandelen? Ik haatte dan het leven; want zwaar drukt mij het werk dat onder de zon geschiedt; alles toch is ijdelheid en een najagen van wind. En ik haatte ook al mijn arbeid, dien ik gearbeid had onder de zon, omdat ik hem moet achterlaten aan een mensch die na mij zijn zal. Wie weet het, of hij een wijze zijn zal of een dwaas? En toch zal hij heerschen over al mijn arbeid, dien ik met moeite en met wijsheid onder de zon tot stand heb gebragt. Ook dit is ijdelheid! Daarom begon ik mijn hart over te geven aan vertwijfeling omtrent al den arbeid, dien ik verrigt had onder de zon. Daar is een mensch, die met kennis en wijsheid en goeden uitslag gearbeid heeft; en nu moet hij zijn werk overgeven als deel aan een ander, die er niets aan heeft gedaan! Ook dit is ijdelheid en een groot kwaad; want wat heeft nu de mensch aan al zijn arbeid, en aan al het najagen van zijn hart, waarmeê hij zich afslooft onder de zon? Al zijne dagen toch zijn droefheid; zijne bezigheid is verdriet; zijn hart zelfs slaapt niet in den nacht! Ook dit is ijdelheid! Wat wint hij die werkt er dan mede dat hij arbeidt? (§). Ook zag ik, dat alle arbeid en alle wèlslagen van den arbeid slechts naijver wekt van den een tegen den ander. Ook dit is ijdelheid en een najagen van wind! Beter een hand vol rust dan beide handen vol werk en najagen van wind! (**). Wie (§§) geld bemint, wordt van geld niet verzadigd, wie schatten bemint, niet van inkomsten; ook dit is ijdelheid. Met het vermeerderen van het goed ver- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} meerderen zij die er van eten, en welk voordeel heeft de bezitter dan het aanschouwen zijner oogen? Gelijk hij naakt gekomen is uit den schoot zijner moeder, zoo zal hij weêr heengaan gelijk hij gekomen is, en niet zóóveel zelfs zal hij meê nemen als hij met zijn hand zou kunnen wegdragen! Ook dit is een erg kwaad; op gelijke wijze als hij kwam zal hij weer heengaan; en wat wint hij er dan mede, dat hij voor den wind arbeidt? Zelfs al zijne dagen deelt hij in ellende, en veelvuldig is zijn neerslagtigheid en verdriet en gramstorigheid. Beter is de misdragt dan hij! Want in ijdelheid kwam zij en in duisternis gaat zij heen, en met duisternis wordt haar naam bedekt; ook de zon zag en kende zij niet; meer rust heeft deze dan gene. Beter het einde eener zaak dan haar begin, en de dag des doods dan de dag waarop men geboren wordt. (*). Al verder zag ik onder de zon ook de plaats des gerigts; daar was onregt; en de plaats der geregtigheid; daar was ongeregtigheid. En ik wendde mij om al de ongeregtigheden te aanschouwen, die er geschieden onder de zon. En zie! tranen der verdrukten, die geen trooster hadden, en magt in de hand hunner verdrukkers, zonder dat iemand hen kwam beschermen. Ik roemde dan de dooden, die voorlang reeds gestorven waren, gelukkig boven de levenden, ja meer nog dan hen allen hem, die nooit bestond en het booze werk niet ziet dat er geschiedt onder de zon. (†). Alles heb ik gezien in mijne ijdele dagen: daar is een regtvaardige, die met zijne regtvaardigheid te gronde gaat, en daar is een onregtvaardige, wien het wèl gaat met zijne ongeregtigheid. En alzoo zag ik slechten begraven worden, nadat zij de plaats des heiligen waren uit- en ingegaan, en geroemd waren geweest in de stad, zij die zóó hadden gehandeld. Ik wendde mij, en zag onder de zon, dat het loopen niet baat aan de snellen, noch de strijd aan de helden, noch brood aan de wijzen, noch rijkdom aan de verstandigen, noch toegenegenheid aan hen die gevoelen; want tijd en toeval treft hen allen. Er was eens eene kleine stad, en weinig manschap was daar binnen, en een magtig koning trok op tegen haar en omsingelde ze, en bouwde tegen haar geduchte werken. En in die veste vond men een armen, wijzen man, en deze verloste haar door zijne wijsheid; maar niemand gedacht meer dien armen man!... Dat is eene ijdelheid die op aarde geschiedt, dat er regtvaardigen zijn, wien het wedervaart naar het werk der slechten, en slechten wien het gaat naar het werk der regtvaardigen! Ik zeg: ook dit is ijdelheid! Vermits aan allen één lot wedervaart, aan den regtvaardige en aan den onregtvaardige, aan den goede en reine en aan den onreine, en aan hem die offert en aan hem die niet offert; gelijk de goede, zoo ook de zondaar; gelijk die zweert, zoo ook die den eed vreest. Dit is een kwaad bij alles wat onder de zon geschiedt, dat één lot wedervaart aan allen! (§). Dit alles heb ik met wijsheid beproefd. Ik zeide: “Ik wil wijs zijn!” Maar de wijsheid was verre van mij! Wat vèr is en zeer diep, wie zal het vinden? Daarmede dat de mensch arbeidt om het te zoeken, zal hij het toch niet vinden, en al nam zelfs de wijze voor, het te kennen, hij zal het toch niet kunnen {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} vinden! Wie is als de wijze, en wie weet de verklaring der dingen? - “Zie! dit heb ik gevonden, - zegt de Prediker, - het een bij het ander, om te komen tot een slotsom.” - Welke mijne ziel nog zoekt, maar ik niet heb gevonden! (*). ‘“IJdelheid der ijdelheden,” - zegt de Prediker, - alles is ijdelheid!’ (†). En nu de Prediker zelf! Werpen wij een blik in het geschrift, dat, naar alle waarschijnlijkheid, meer aan hem in 't bijzonder moet worden toegekend, dan zullen wij terstond reeds eene gansch andere persoonlijkheid vóór ons zien dan den denker, den geestverwant van Job (§), met wien we zoo even hebben kennis gemaakt. Hier toch vinden wij een braaf, een gemoedelijk, een godsdienstig man, die, in zijne rigting veel overeenkomst vertoonend met den maker of verzamelaar der Spreuken, voor 't overige in een vrij langwijligen, en soms ook niet al te duidelijken stijl de wijsheid en de godvreezendheid aanprijst, en in tal van zedelessen zijne praktische levensregelen aan zijne tijdgenooten mededeelt. Hij is daarbij ook een levenslustig man, die het goede der aarde weet te genieten en te waarderen, en geen sombere ascese, maar een matig en verstandig levensgenot aanbeveelt, en wijsheid, regtvaardigheid en godsvrucht de beste middelen acht om dit te verkrijgen. Bijzonder hoog staat dus zijne moraal juist niet; zij is door en door utilitaristisch; niet het goede om het goede en de deugd om haar zelve zonder hoop op belooning of vrees voor straf, maar het goede en de regtvaardigheid enkel als praktisch middel tot het verzekeren van levensvreugd. Ook zijn godsbegrip neemt geen hooge vlugt: zijn God (Elohim) bestiert wijselijk hemel en aarde, straft de boozen en beloont de regtvaardigen, verlangt dat men hem vreeze en hem eer bewijze, en toont zich dan ook welwillend gezind jegens degenen {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} in wie hij een welbehagen heeft, maar toornig en niet ligt te verzoenen jegens hen, die hem vergeten of trachten hem te weerstaan. Aan onsterfelijkheid eindelijk gelooft de Prediker in zekeren zin: hij is namelijk overtuigd, dat de geest na den dood wederkeert tot God, maar niet met behoud der persoonlijkheid, zoodat dan voor den individuelen mensch als zoodanig, even als voor de dieren, alles eindigt met het tegenwoordig bestaan. Dat deze beginselen geheel in overeenstemming verkeeren met de begrippen van den tijd waarin en van het volk in welks midden de Prediker vermoedelijk leefde, en dat hij mitsdien een waardig vertegenwoordiger der latere Chokma mag heeten, werd door onze oudheidkundigen op voldoende wijze aangetoond (*), en schijnt tegenwoordig als een erkend resultaat van het wetenschappelijk onderzoek vast te staan. Niet weinig intusschen nog wint dit resultaat aan zekerheid, wanneer 's Predikers wijsheid, naar de hier voorgestelde methode, behoorlijk van de onverklaarbare tegenstrijdigheden gezuiverd wordt, waarmede ze tot heden steeds bleef vermengd, en die zóó storend in zijne beschouwingen en leeringen bleven ingrijpen, dat telkens ook bij de geleerde uitleggers, die de eenheid van het boek verdedigden, weer een allezins gegronde twijfel ontstond, of de wijsgeer zelf wel regt overtuigd was van de waarheid dier opmerkingen en levenslessen, die hij slechts scheen te stellen om ze telkens in 't naast volgend oogenblik weer terug te nemen. En zoo kon hij, wel bezien, dan toch eigenlijk slechts ten deele een vertegenwoordiger van de evengenoemde rigting heeten, terwijl hij ten deele veeleer haar tegenstander scheen. Gaat nu daarentegen de hier voorgedragen gissing werkelijk op, dan herneemt hij voortaan waardig en ongestoord onder de Hebreeuwsche wijzen zijne plaats, die hem vroeger, en met veel reden, toch ook weder op grond van zijne onophoudelijke tegenstrijdigheden en zijne bittere en onheilige uitingen, werd ontzegd. Doch laat ons zien, of nu de weer bijeengebragte uitspraken van den eigenlijken Prediker een goed en wèl zamenhangend en afgerond geheel vormen even als die van den straks behandelden schrijver. Ter bevordering van de kortheid schijnt inmiddels wenschelijk, hier niet het gansche, veel uitgebreider stuk woordelijk over te nemen, maar alleen het waarschijnlijk begin en slot, en dan wat er tusschen schijnt te behooren, eenvoudig door de nommers der hoofdstukken en regels aan te duiden. Een ieder, die er belang in mogt stellen, kan het dus aangewezene gemakkelijk genoeg zelf, 't zij in het oorspronkelijke, 't zij in eene of andere vertaling naslaan, en alzoo terstond, althans in hoofdzaak, de ook hier weder toegepaste methode beoordeelen. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} (‘Woorden van den Prediker, den zoon van David, Koning te Jerusalem:) Ik, Prediker, was koning van Israel te Jerusalem. - En ik gaf mijn hart over, om met wijsheid te onderzoeken en na te speuren alles wat onder den hemel (*) geschiedt; dit is eene moeilijke bezigheid, die God aan de menschenkinderen gegeven heeft om daarmede bezig te zijn. Ik sprak bij mij zelven, zeggende: ik zie toch, ik heb wijsheid al meer en meer aangekweekt boven ieder die vóór mij over Jerusalem is geweest, en mijn hart heeft veel wijsheid en kennis gezien. Ik overleide bij mij zelven om mijne zinnen te zetten op den wijn, terwijl ik mijn hart met wijsheid leidde, en om dwaasheid aan te grijpen, totdat ik zou gezien hebben wat goed is voor de menschenkinderen, dat zij zullen doen onder den hemel gedurende het getal der dagen huns levens. En al meer en meer werd ik grooter dan allen die vóór mij te Jerusalem geweest waren; ook mijne wijsheid bleef bij mij. En alles wat mijne oogen begeerden onttrok ik hun niet; ik hield mijn hart van geenerlei vreugde af, want mijn hart verheugde zich van wege al mijn arbeid; en dit was het deel van mijn arbeid; want wat zal de mensch, die na den koning komen zal, met het vroegere verrigten (†). Toen zag ik dat de wijsheid vooruit heeft boven de dwaasheid, gelijk het licht vooruit heeft boven de duisternis; de oogen des wijzen zijn in zijn hoofd, maar de dwaas wandelt in de duisternis. Is het niet goed voor den mensch dat hij ete en drinke en zijne ziel het goede doe genieten bij zijn arbeid? Ook dit heb ik gezien, dat dit uit de hand van God is; want wie zal eten en genieten buiten Hem? (§). Aan een mensch toch, die goed is voor zijn aangezigt, geeft Hij wijsheid en kennis en vreugd, maar aan den zondaar geeft Hij kommer om te verzamelen en bijeen te brengen, ten einde het te geven aan een die goed is voor Gods aangezigt.’ (**). (Thans zou, naar de hier aangenomen orde al dat verdere moeten volgen wat straks niet tot den inhoud van het andere boek gerekend werd (††), en dan de {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} regels, die, - de echtheid of onechtheid van den epiloog nu in 't midden gelaten, - in elk geval als het eigenlijk slot des Predikers mogen worden beschouwd. T. w.: -) ‘En gedenk uwen Schepper in de dagen uwer jongelingschap, eer de kwade dagen komen en de jaren naderen, waarvan gij zeggen zult: ik heb geen lust meer in deze!, eer... enz., en het stof wederkeert tot de aarde, gelijk het geweest is, en de geest tot God, die hem gegeven heeft.’ (*). - Tot zoover het, bij eersten aanblik alligt moeilijk schijnend, doch bij gezette proefneming inderdaad niet zoo bezwaarlijk werk der voorgenomen reconstructie van beide vermoedelijke geschriften. Een werk, dat alleen bezwaarlijk schijnt zoolang men blijft opzien tegen de vrij stoute, - misschien werkelijk ook al te stoute, - poging, om een boek, zóó eerwaardig door zijne oudheid en zooveel reeds door de meest uitstekende geleerden besproken en door dezen in zijne eenheid gehandhaafd, nu maar zoo ruw weg als in tweën te knippen; maar een werk toch ook, dat betrekkelijk weer ligt genoeg valt, zoodra men slechts eenmaal de mogelijkheid eener behoorlijke scheiding begint te vermoeden, en waarvan derhalve ook een ieder voor zich zelf de proef kan herhalen, die zich slechts de moeite geeft, het boek zelf op te slaan en met eenige opmerkzaamheid het door te lezen. Welligt evenwel is dit juist de ergste fout van de opgeworpen conjectuur. Zij is misschien veel te eenvoudig. Om de proef van hare toepasselijkheid in 't algemeen te nemen, behoeft men niet eens exegeet van professie te zijn. Maar of ze daarom nu in 't geheel niet zou deugen? Inmiddels is de bedoelde proef zeer aan te bevelen. Want men kan dan tevens nog eens regt inzien, hoe lam en mat weer onmiddellijk de straks in haar vermoedelijken zamenhang medegedeelde uitingen des ‘niet-predikers’ worden, zoodra men ze slechts wederom met die van den laatst besprokene, den zedemeester, ziet vermengd. - Niet volkomen genoeg evenwel schijnt in dezen, te hebben aangetoond, dat uit het ééne verwarde en zich zelf steeds weersprekende geschrift inderdaad twee volkomen ordelijke en zich zelf gelijk blijvende kunnen worden gereconstrueerd, - 't geen trouwens op zich zelf alligt een niet onaardig resultaat mogt heeten, - maar bovendien zal het noodig, althans wenschelijk zijn, ook met een woord nog aan te duiden, langs welken weg de mogelijkheid eener latere onoordeelkundige vermenging der beide oorspronkelijk heterogene bestanddeelen misschien het best zou verklaard kunnen worden. Bestaat er tusschen de beide hier onderstelde geschriften van den eenen kant een onmiskenbare en ook wezenlijk onoplosbare strijd, van {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} den anderen vertoont zich ook menigmaal tusschen die beide, wat den uitwendigen vorm aangaat, eene zóó groote overeenkomst, dat een kritisch weinig of gansch niet geoefend oog, enkel lettend op den vorm der uitdrukking en niet op de wezenlijke strekking van den inhoud, beide al zeer ligt voor gedeelten van één boek zou kunnen aanzien, ook al werden ze, gansch gescheiden, in twee afzonderlijke handschriften aangetroffen. Zoo zeggen, o.a., om slechts een paar voorbeelden te noemen, beide schrijvers, gelijk wij konden opmerken, in nagenoeg gelijke bewoordingen, dat zij wijsheid gezocht en levensgenot beproefd hebben. Slechts is het resultaat voor beide verschillend: de een verheugt zich in zijne wijsheid en prijst ze aan, de ander noemt ze een najagen van wind; de een schept behagen in het leven, de ander vloekt het en verlangt naar den dood. Beide ook spreken meer dan eens van ijdelheid; maar voor den een beteekent het alleen datgene wat wel ieder verstandig man in het dagelijksch leven ijdelheid, ijdele dingen, zaken welke men niet behoort na te jagen zou noemen, en waartegen dan het niet-ijdele, wèl begeerlijke, over staat, terwijl voor den ander alles zonder eenige uitzondering ijdelheid is, wat er maar onder de zon geschiedt. En zoo vervolgens. Is het nu zoo gansch ondenkbaar, dat in een toch ongetwijfeld zoo weinig kritischen tijd als die waarin het boek waarschijnlijk in zijn tegenwoordigen vorm werd overgebragt, een niet zeer diepdenkend verzamelaar, vol van eerbied voor al wat van de wijzen zijns volks afkomstig scheen, begeerig om daarvan zooveel mogelijk bijeen te brengen, en in de meening, daarmede al een zeer lofwaardigen arbeid te volbrengen, juist het omgekeerde werk heeft verrigt van 't geen in de vorige bladzijden werd beproefd, en eenvoudig alles achter en bij elkander heeft geplaatst wat ongeveer gelijkluidend klonk, al verkeerde het dan in waarheid, wat zin en strekking aangaat, met elkander in onverzoenlijken strijd? Wat zoo goed als onmogelijk mag heeten bij den wezenlijken denker, kan bij een bloot formalistisch verzamelaar of overschrijver nog altijd zeer denkbaar zijn. En kan het gestelde nu ook inderdaad het geval zijn geweest, dan verklaart zich ook ligt, hoe de scherpste tegenstrijdigheden in den bestaanden tekst nu menigmaal juist zoo vlak nevens elkander worden aangetroffen. Het zelfde verschijnsel zou zich onvermijdelijk voordoen, zoodra wij slechts dezelfde methode op twee boeken over hetzelfde onderwerp, onverschillig welk, toepassen, die in uitwendigen vorm overeenkomen, maar waarvan de eene schrijver juist het lijnregt tegendeel zegt van 't geen de ander over dezelfde zaak in 't midden brengt. Of liever, men behoeft niet eens op nieuw de proef met dergelijke toepassing te nemen; het voorbeeld toch ligt reeds voor oogen wanneer men slechts een of ander Voorloopig Verslag van onze Tweede Kamer, schoon dan ook opgesteld met een gansch ander doel, gelieft in te zien, en daarbij dan de woorden ‘vele leden, enkele leden’, enz. wegdenkt. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch nu is er nog eene bijzonderheid, die den eenigzins opmerkzamen lezer ook waarschijnlijk wel reeds in 't oog zal zijn gevallen. In den aan vang van zijn boek spreekt de Prediker, de fictieve figuur van Salomo aannemend, van zich zelven in den eersten persoon: ‘Ik, Prediker, was koning over Israel te Jerusalem.’ De ander daarentegen, noemt, eveneens in den aanvang, en ook later nog, den Prediker in den derden persoon: ‘IJdelheid, enz., zegt de prediker. Zie, dit heb ik gevonden, zegt de prediker.’ Nu kan men dit onderscheid wel uit een oud spraakgebruik verklaren; maar het kan ook zeer wel aan eene gansch andere en veel natuurlijker oorzaak zijn toe te schrijven. Geenszins onwaarschijnlijk toch mag het heeten, dat onze pseudo-prediker het boek van den wezenlijke gekend heeft, en dien schrijver als 't ware aanhalend, hem eenigzins ironisch nazegt: ‘Ja! gij hebt wèl gelijk als gij van de ijdelheden der wereld spreekt; alles, zonder uitzondering, is inderdaad slechts ijdelheid!’ - om dan verder hem in alle opzigten tegen te spreken, en, in het vermoedelijk slot hem nog toe te voegen: ‘Gij, prediker! zegt, dat gij met uwe wijsheid een slotsom hebt gevonden? Nu, ik heb ze ook gezocht, maar ik voor mij, ik heb ze niet gevonden!’ (*). - En op die wijze kon het gansche stuk van den laatstbedoelde ook zeer wel als een oorspronkelijk bij- of naschrift van eene andere hand worden beschouwd, dat later door onhandige overschrijvers, gelijk zich ook bij andere boeken wel eens heeft voorgedaan, met den oorspronkelijken tekst zelven was vermengd. Of ook, want we behoeven ons hier niet aan ééne gissing te binden, onze scepticus kan met zijne uitdrukking ‘zegt de prediker’, zonder nog juist het boek Koheleth te kennen, eenvoudig een prediker, een zedemeester, een zoogezegden wijze, of wel de predikende, aan den volke gemeenlijk verkondigde levenswijsheid in 't algemeen hebben bedoeld. Wat hiervan zij, in beide gevallen blijft het denkbaar, dat latere verzamelaars ook door het aantreffen van diezelfde benaming bij beide geschriften, niet weinig in hunne dwaling omtrent beider vermeende eenheid zijn bevestigd, of ook alweder, dat juist het gebruik dier benaming in beide geschriften de eerste aanleiding tot het ontstaan dier dwaling gegeven heeft. Bedenken wij eindelijk, dat latere vermenging van twee verschillende geschriften ook in de Hebreeuwsche letterkunde niet zonder analogie is, en denken wij b.v. slechts aan de twee welbekende scheppingsverhalen in het ééne boek Genesis, dan zal toch, na het gezegde, bezwaarlijk beweerd kunnen worden, dat eene gelijksoortige vermenging, ook al gaat deze nog iets verder, hier gansch onmogelijk is. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch al liet ook de waarschijnlijkheid van het onderstelde feit zich zoo ligt nog niet inzien, en al ware het uit een litterarisch oogpunt moeilijker te verklaren dan het voorkomt, nog veel bezwaarlijker kan, gelijk boven aangetoond, de waarschijnlijkheid van de eenheid zelve des ‘Predikers’ op wezenlijk afdoende en overtuigende gronden worden betoogd. Daar toch zouden we slechts met een letterkundig raadsel te doen hebben; hier daarentegen met een menschkundig onoplosbaar probleem. Dan, genoeg! Het zou, gelijk we reeds opmerkten, kunnen zijn, dat de hier voorgedragen gissing bij nader onderzoek en beoordeeling blijken mogt, op onoverkomelijke bezwaren af te stuiten, die hier over 't hoofd werden gezien, en alzoo welligt van meet af aan weer onmogelijk te worden. En waartoe dan meer nog ter verdere ontwikkeling en verdediging der stelling hier bijgebragt dan tot hare toelichting volstrekt werd geëischt? Maar bovendien hebben wij ook nog een enkel woord in 't midden te brengen omtrent inhoud en strekking van het hier besproken merkwaardige boek in 't algemeen en afgescheiden des noods van de opgeworpen verdeelingsconjectuur. - Aan welke oorzaken, - dus hebben bijkans alle uitleggers, vooral van den nieuweren tijd, zich afgevraagd, - is, behalve aan misschien toevallige tijdsomstandigheden, de uiterst sombere, de om zoo te zeggen sepulcrale wereldbeschouwing van den Prediker (in onzen zin dan: van den niet-prediker, den vertwijfelenden wijsgeer) toe te schrijven, en wat ontbrak hem om den troost te vinden, dien hij te vergeefs zocht? En het antwoord luidt nagenoeg eenstemmig: hem ontbrak het geloof aan een leven na dit leven, aan eene vergelding na den dood, in één woord, aan persoonlijke onsterfelijkheid! - Niet volkomen nu schijnt men te hebben ingezien, tot welke consequentie dergelijke oplossing van het vraagstuk onvermijdelijk voeren moest. Indien het bedoelde antwoord juist mogt heeten, dan ware daarmede ook stilzwijgend toegegeven, dat de wereldbeschouwing des Hebreeuwschen wijsgeers op zich zelve genomen en met betrekking tot het aardsch bestaan inderdaad de regte was, en dat zij alleen verzacht kan worden door de hoop op een later gelukkiger bestaan; zoodat dan, wèl bezien, een ieder die nu eenmaal het leerstuk van de persoonlijke onsterfelijkheid niet omhelst, zoo hij voor 't overige goed weet door te denken, onvermijdelijk ook dezelfde, omtrent alles vertwijfelende wereldbeschouwing moet zijn toegedaan. Eene conclusie, die, schoon wel onvermijdelijk na het bedoelde antwoord, toch blijkbaar genoeg met de ervaring zoowel als met alle gezonde redenering in strijd verkeert. Een ander antwoord moet dus worden gezocht. En het is ook waarlijk alweder zoo moeilijk niet te vinden! Doch stellen wij vooraf de vraag met meer juistheid, en vragen wij niet, wat onzen Faust van die vroegere dagen ontbrak, maar liever, wat hem in 't bijzonder eigen was en zóózeer hem beheerschte dat zijne gansche wereld- en levens- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} philosophie als het noodwendig gevolg juist van die ééne eigenheid mag worden beschouwd. Als velen, zoo niet als verreweg de meesten zijner tijd- en landgenooten, beheerschte hem blijkbaar één magtig en voor alle gezonde levensbeschouwing noodlottig beginsel: een alles overweldigend egoïsme. Niet juist een egoïsme van de slechtste soort, dat steeds alles tot het eigen ik terugbrengt, en alles aan dat ééne zou wenschen op te offeren; en niet ook, dat hij geen medegevoel zou gehad en betoond hebben voor zijne lijdende medemenschen, maar een egoïsme dan toch in zóóverre, als hij, met velen, uitging van het grondbeginsel, dat de gansche wereld eigenlijk, zoo ze goed ware, van den aanvang af terstond reeds voor het oogenblikkelijk belang en genoegen van den individuëlen mensch behoorde te zijn ingerigt, of ten minste aan een ieder, die arbeiden wil om zich een redelijk levensgenot te verzekeren, dit laatste dan ook schenken moest. En zoodra nu eene treurige levenservaring, 't zij dan zijne eigene, 't zij die van vele anderen, hem had doen ondervinden, dat dit toch niet altijd het geval was, moest zijn als onomstootelijke waarheid aangenomen grondbeginsel wel in opstand komen tegen de bedroevende realiteit, en den anders toch edeldenkenden en voor de bevordering van het geluk ook zijner medemenschen met ijver en geesdrift bezielden, doch alleen door een valsch beginsel misleiden wijsgeer tot wanhoop voeren aan al wat bestaat en al de dingen die er geschieden onder de zon. En daarom ook wanhoopte hij ten laatste aan de wijsheid zelve, omdat die wijsheid voor hem, gelijk trouwens nagenoeg de gansche Chokma, niet veel anders was dan het zoeken naar praktische levensregelen ter verzekering van een oogenblikkelijk en tijdelijk welzijn van het individu. Beter dan begrepen het andere wijzen der oudheid wat ware wijsheid te beteekenen heeft; met name de veel diepzinniger denkers van het aloude Indië. Voor dezen vooral was juist datzelfde egoïsme, of, wil men, eenzijdig en te ver gedreven individualisme, 't welk het gansche volk van Israel steeds beheerschte, zóó zelfs dat het zich een uitverkoren volk der Godheid waande, de eigenlijke wortel van alle kwaad en de grond van alle valsche beschouwing, die vóór alles moest worden uitgeroeid eer de mensch zelfs vermogt te denken aan de waardige en zelfbewuste vervulling van den pligt, en aan het bereiken van dien hoogeren staat van den geest, waarin zich deze bevrijd begint te gevoelen van de enge en knellende banden der individualistische en mitsdien ook egoïstische eindigheid. Maar beter nog dan het Indië van ouds, welks verlossingsleer steeds gevaar liep, in eene aanprijzing der volstrekte werkeloosheid en gedachteloosheid te ontaarden, en daarin ook niet zelden is ontaard, leerden later tijden verstaan, toen ook de gezigtskring zelf der menschelijke ervaring zich meer had uitgebreid en ruimer sferen van waarneming zich voordeden, - hoe alleen de overwinning van het egoïsme, met andere woorden, de geheele toe- {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} wijding des menschen aan hooger en waardiger doel dan alleen zijn eigen bijzonder welzijn en genot van het oogenblik, hem althans eenigermate verzoenen kan met het leed, dat hij zelf ondervindt, of waaronder hij anderen ziet gebukt. Ongetwijfeld zullen er nog oogenblikken te over zijn in het leven van bijkans elk mensch, en vooral van den meer nadenkende, waarin hij zich geneigd zal gevoelen, met de vertwijfelende uitspraken des Hebreeuwschen wijsgeers in te stemmen; maar wat hem dan toch in 't eind voor volslagen wanhoop aan al het bestaande en de gansche inrigting der wereldorde redden kan, dat is het diep besef en de vast gewortelde overtuiging, dat de wereld niet enkel voor zijn eigen genoegen of voor dat van elk individuelen mensch bestaat, maar dat er nog iets hoogers en schooners is dan dit: - de steeds voorgaande ontwikkeling, namelijk, der geheele menschheid op zedelijk als op stoffelijk gebied. En zal hij, 't zij in ruimer of in enger kring, dan het zijne, hoe weinig meest ook, niet zoolang het in zijn vermogen is wenschen bij te dragen tot bevordering van dit edeler levensdoel, al geniet hij zelf niet altijd de vruchten van zijn arbeid, ja al blijft hij menigmaal zelfs buiten de mogelijkheid om de uitwerking zijner pogingen gade te slaan? Wat dan alzoo den somberen wijsgeer ontbrak wiens vertwijfeling, - mits ontdaan van waarschijnlijk vreemde inmengselen, - ook na lange eeuwen nog zoo krachtig tot ons spreekt? Niet het, alwederom egoïstisch, vertrouwen op eene latere belooning na dit leven, waardoor toch zijne levensbeschouwing op zich zelve geen wezenlijke verandering zou hebben ondergaan, maar de overtuiging veeleer, dat er ook op aarde nog een paradijs valt aan te leggen, en dat de mensch met lust en ijver kan blijven medearbeiden aan dien aanleg, al zij 't hem zelven niet vergund, dien te gaan bewonen en al ziet hij ook nimmer hem voltooid. Trouwens, wij thans levenden vermogen, met het oog ook op den voormaligen, eerst sinds den laatsten tijd onthulden, nog zoo uiterst lagen staat der vóór-historische menschheid, reeds eenigermate waar te nemen, dat het plantsoen, hoe langzaam dan ook, toch wel iets begint te tieren; en, op de werken onzer handen, en met name op die onzer voorgangers starend, behoeven wij niet langer in wanhoop uit te roepen, dat er niets nieuws en niets van nut is onder de zon, noch ook, onzen arbeid overgevend aan hen die na ons komen, hun dien te misgunnen, of zoozeer bevreesd te zijn dat dwazen steeds alles weer verstoren zullen wat wij eenmaal met wijsheid hebben tot stand gebragt. De thans levende mensch moge soms nog vertwijfelen omtrent zich zelven, de denker onzer dagen kan het niet meer omtrent het al der dingen en de toekomst der menschheid zonder in strijd te geraken met de reeds verkregen ervaring. De Hebreër van ouds, altijd bijkans opgesloten binnen den engen kring zijner kleine, dikwerf hard verdrukte nationaliteit, levend in een gansch ander stadium der menschelijke beschaving, weinig of niet met de wetten der {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} natuur en der zamenleving bekend, vermogt uit den aard der zaak het breeder gezigtspunt van later tijden nog niet te vatten, en van daar, dat de anders menigmaal zoo rijke en krachtige geest zijner wijzen en profeten ons toch in zijne uitingen menigmaal bekrompener moet schijnen dan die eens misschien veel minder begaafden schrijvers of redenaars van onzen eigen leeftijd. En in zóóver blijft het boek van den Prediker, ook uit een historisch oogpunt steeds een hoogst merkwaardig en belangwekkend boek, en kunnen ook de steeds herhaalde pogingen om het behoorlijk te leeren verstaan, zelfs al mislukt de eene na de andere, toch op zich zelve nog in geen geval een volkomen ijdel en onnut streven worden genoemd. Mr. P.A.S. van Limburg Brouwer. Nederlandsche letter- en taalkunde. 1. Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde door Dr. W.J.A. Jonckbloet. Eerste Deel. Groningen, J.B. Wolters, 1868. (536 blzz. Prijs f 4.90.) 2. Bibliotheek van Middelnederlandsche Letterkunde onder Redactie van Mr. H.E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Met medewerking van Dr. W. Bisschop, Prof. G.W. Brill, Prof. J.F.J. Heremans, Dr. W.J.A. Jonckbloet, Dr. Eelco Verwijs en Prof. M. de Vries. Eerste Aflevering. Groningen, J.B. Wolters. (137 bladzz. Prijs f 1.50). 3. Peter en Pauwels. Het Treurspel van Vondel, benevens den Lierzang: De Kruisbergh, voorzien van eene inleiding, behelzende eene studie op des dichters terugtred tot de Moederkerk, en van eene nareden, door P.J. Koets, K. Pr. in leven leeraar aan het Gymnasium te Katwijk, met Bijlagen uitgegeven door J.A. Alberdingk Thijm, Amsterdam, G.L. van Langenhuysen, 1869. (124 bladzz.) 4. Batavische Arcadia, door Johan van Heemskerck. Met eene Inleiding en Aanteekeningen voorzien door W.P. Wolters en H.C. Rogge. Amsterdam, IJ. Rogge, (170 bladzz. Prijs f 1.50.) 5. Bloemlezing uit de Nederlandsche Dichters der zeventiende Eeuw. Naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht door Dr. J. van Vloten. Eerste Helft. (Spieghel-Jonctijs.) Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1869. (320 blzz.) 6. Nederlandsche Gedichten, met taal- en letterkundige Aanteekeningen van wijlen Hoogleeraar J.B. David, in naam en op last van het Taal- en Letterlievend Studentengenootschap ‘Met Tijd en Vlijt’ uitgegeven door P. Willems, Leeraar aan de Leuvensche Hoogeschool, Voorzitter van het Genootschap, met eene voorrede des Uitgevers. Leuven, drukkerij der Gebroeders Van Linthout, drukkers der Hoogeschool, 1869. (581 bladzz.) 7. Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek. Uit vele Glossaria en andere bronnen bijeengezameld door A.C. Oudemans, Sr. Eerste Aflevering. Arnhem, Is. An. Nijhoff en Zoon, 1869. (272 bladzz.) Er moge waarheid liggen in de wel eens vernomen bewering, dat in de schatting van het publiek de letterkundige vakken tegenwoordig {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} achterstaan bij die, welke tot industrie of werktuigkunde betrekking hebben: het is niet minder waar, dat onze vaderlandsche pers voortgaat met bij voortduring, en ik zou zeggen bij toeneming, werken te leveren, die tot het gebied van taal- en letterkunde behooren. Voor een deel is dat verschijnsel zeker toe te schrijven aan de eischen, die de regeling van het middelbaar onderwijs te onzent met zich brengt; voor een ander deel zal het ook beschouwd moeten worden als een gevolg van de vernieuwde opwekking om de vaderlandsche taal en hare voortbrengselen te beoefenen; eene opwekking, waartoe de congressen en de uitgave van het Woordenboek der Nederlandsche Taal ongetwijfeld krachtig hebben bijgedragen. Het genoemde verschijnsel, verblijdend voor elk die in den bloei zijner moedersprake belangstelt, wordt dit te meer, naarmate de ons geschonken lettervruchten zich door degelijkheid aanbevelen. Dat het onder ons niet aan zulke geschriften ontbreekt, moge de aankondiging van de bovenstaande werken bevestigen. 1. Eene Geschiedenis der Nederlandsche Letterkunde van de hand des heeren Jonckbloet kan niet anders dan eene zeer groote verwachting opwekken. Wij begroeten in hem één der hoofden van de nieuwe richting in de taalstudie; hij leverde op dat gebied werken, die te allen tijde gedenkstukken zullen blijven van onvermoeide vlijt, taai geduld en groote scherpzinnigheid. Den reuzenroman Lancelot en de Geschiedenis der Midden-nederlandsche Dichtkunst te noemen, is die uitspraak voldoende te staven. Het tegenwoordige werk, dat met nog één Deel zal volledig zijn, bepaalt zich niet tot de middeleeuwen, anders het tijdvak, waarin de Schrijver zich het liefst beweegt; maar, zooals de titel reeds aanduidt, het omvat de nederlandsche letterkunde in haar geheel. Het heeft, gelijk de Voorrede meldt ‘geen breed wetenschappelijk onderzoek ten doel, maar een beredeneerd en daarom niet al te beknopt verhaal van die verschijnselen op letterkundig gebied, die het nederlandsche volkskarakter in het licht stellen.’ De tijdvakken, waarin de Schrijver zijne Geschiedenis verdeelt, zijn de volgende: I. De Middeleeuwen, van 1200 tot 1450; II. De Rederijkers, van 1450 tot 1600; III. De Republiek der Vereenigde Nederlanden, van 1600 tot 1700; IV. De Dichtlievende Genootschappen, van 1700 tot 1800; V. De Nieuwere Tijd, van 1800 tot op onze dagen. Van deze tijdvakken behandelt het voor ons liggend Deel de eerste twee; de drie overige zullen derhalve den inhoud des Tweeden Deels moeten uitmaken. Op deze verdeeling der stof is, mijns bedunkens, wel eenige aanmerking te maken. Het eerste tijdvak beslaat van de ruim vijfhonderd bladzijden des eersten Deels er bijna vierhonderd. In verhouding tot de overige tijdperken komt mij die bearbeiding te breed voor. Men moge nóg zoo sterk zijn ingenomen met de middel- {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsche literatuur: het zal toch niet ontkend kunnen worden, dat deze voor ‘alle beschaafde Nederlanders en vooral voor de hoogste klassen onzer hoogere burgerscholen’ in belangrijkheid niet gelijk staat met de vaderlandsche lettervoortbrengselen van de drie laatste eeuwen. Neemt men nu slechts aan, dat deze eene even uitvoerige behandeling ondergaan als gene, dan springt het in 't oog, dat, in plaats van twee, nauwelijks drie boekdeelen zullen voldoende zijn. 't Is waar, de Schrijver doet in de Voorrede opmerken, dat hij in het tweede Deel ‘op eenen bodem staat, die minder onbekend is,’ en geeft daarmede, naar het schijnt, eenen wenk, dat hij voornemens is, zich later te bekorten. Doch ziedaar juist, wat om zoo straks aangevoerde reden niet wenschelijk te achten is. Bovendien, zoo er bij Dr. Jonckbloet sprake moet zijn van zich in één der tijdvakken te bekrimpen, dan zou daartoe het eerste hebben moeten in aanmerking komen, dewijl dit in het vroegere werk des Schrijvers opzettelijk en uitvoerig is behandeld, welk werk nu ‘op den voet gevolgd en niet zelden woordelijk aangehaald is.’ Ik houd mij overtuigd, dat eene volledige beschouwing der werken van Hooft en Vondel, van de Gebroeders van Haren, van Van der Palm en Bilderdijk, van Staring en Van Lennep, ons door Dr. Jonckbloet geleverd, aan velen nog meer welkom zoude zijn dan de herhaling van de ontleding en kritiek van de voortbrengselen van Maerlant en diens tijdgenooten en voorgangers. Voor de klasse van lezers, die de Schrijver zich voorstelt, zullen de laatsten niet alleen in verstaanbaarheid en aantrekkelijkheid, maar ook in gewicht en vruchtbaarheid, moeten achterstaan. De geopperde bedenking doet intusschen niets te kort aan de belangstelling, die het eerste gedeelte der Geschiedenis verdient te vinden bij iedereen, die degelijkheid van inhoud op prijs stelt. Om den rijkdom der behandelde stof te doen in het oog vallen, laat ik hier een overzicht van de hoofdzaken volgen. Na eene zeer korte Inleiding behandelt het Eerste Boek: 1. De oudduitsche Volkspoëzie; 2. de Ontwikkeling der epische Dichtkunst in Frankrijk; 3. Algemeene Opmerkingen over de middel-nederlandsche Dichtkunst; 4. de Ridderpoëzie; 5. de Geestelijke Poëzie; 6. de Burgerlijke Didaktiek; 7. de Poëtische terugwerking; 8. de Lyrische en Dramatische Poëzie; en 9. het Proza. Het Tweede Boek omvat 1. de kamers van Rethorica; 2. de zinnespelen, kluchten, balladen en refereinen; en 3. de taalstudie en taalzuivering. Deze eenvoudige opgave doet reeds de belangrijke gezichtspunten kennen, waaruit de Schrijver de hoofdfeiten van de historie onzer letterkunde beschouwt. Voegt men daarbij, dat, zooals de Voorrede naar waarheid zegt, het tafereel ‘uit de bronnen is bewerkt’; dat die bewerking overal blijk geeft van des Schrijvers bekende geleerdheid en vernuft; dat hij de ook schijnbaar droge onderwerpen op eene zeer on- {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} derhoudende en de aandacht boeijende wijze behandelt: dan zal het wel overtollig zijn te verzekeren, dat deze Geschiedenis onzer letterkunde onder hare voorgangsters eene zeer voorname plaats inneemt en de algemeene kennisneming overwaardig is. Eene in alle bijzonderheden tredende ontvouwing van den inhoud des werks ligt niet in de bedoeling dezer aankondiging, die zelve geen klein boekdeel mag uitmaken. Aan gelegenheid om op merkwaardige oordeelvellingen of gezichtspunten te wijzen, zou het anders niet ontbreken. Zoo trof mij al dadelijk wat in de Inleiding wordt aangevoerd tegen de meening van Dr. Te Winkel, dat de wachtendonksche psalmen op den naam van nederlandsch lettervoortbrengsel aanspraak hebben. De Schrijver is van oordeel, en staaft met bewijzen, dat de nederlandsche letterkunde niet gezegd kan worden aan te vangen, dan omstreeks met het jaar 1200. De schriftelijke gedenkstukken, die vóór dien tijd dagteekenen, mogen geografisch tot het gebied van Nederland behooren: wat de taal aangaat, behooren zij tot dat gebied niet onverdeeld. De Hoogleeraar Clarisse noemde dan ook de vermelde psalmvertaling zoowel nedersaksisch als nederduitsch (zie het Taalkundig Magazijn, D. III bl. 551). Bij de opgave van de vertalingen en omwerkingen van den Reinaert de Vos (bl. 168) wordt de nederlandsche overbrenging van Willems gemist. Deze verscheen te Eecloo in 1834. Omtrent Jacob van Maerlant verneemt men bl. 257 als het gevoelen van den Schrijver, dat hij een Vlaming was, waarschijnlijk in het Vrije van Brugge, wellicht te Damme, geboren, in welke laatste plaats hij omstreeks 1291 is gestorven en begraven, en dat hij zijn' naam voerde naar eene plaats waar hij gewoond heeft, te weten de parochie Maerlant, gelegen op het eiland Voorne, ten oosten van den Briel, met welke gemeente zij later samensmolt. In de Geschiedenis der Middenned. Dichtk. was de Schrijver de meening toegedaan, dat Maerlant een geboren Zuid-Bevelander, een vlaamsche Zeeuw was, en dat hij later te Damme had gewoond; zie D. III. St. I. bl. 28 en 32. Over het algemeen kan ik instemmen met hetgeen de Schrijver bl, 468 aanmerkt over het totaal gemis aan poëzie in de werken der Rederijkers. 'k Zou echter eene uitzondering willen maken ten aanzien van Vlaerdings Redenrijckbergh, waarvan bl. 458 verklaard wordt, dat de bloemen, op dien berg geplant, alles behalve geurig waren. Onder al de mij bekende bundels rederijkersspelen is de vlaardingsche, zoowel uit een taal- als een dichtkundig oogpunt, de beste. Regels als de volgende op bl. 426: ‘Ick vlug gezwinde Tijt, die met de winden vaer, Begon mijn wack're loop van 's Weerelts eerste jaer; So haest wiert d' Hemel niet bezwaddert met de wolcken, Ick was en had 't begin voor d' alderoutste volcken; {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ick snor, vervlieg, en snuyf door Aerde, Locht en Zee K'rust nimmer dach of uyr, mijn kromme seyssen snee En maeyde met der ijl de grootste Coninckrijcken, De spitse Toornenkruyn die door de wolcken kijcken: De Pyramiden hooch, Colosse die de Son Zelf tergden, zijn vernielt door Tijt diet al verwon; Int kort, daer is geen sterekt, gebouw, of Rijck, of wond'ren, Tis met mijn al vermaelt door vier, zweert, of door plond'ren: En eer de Aerd' vergaet, of d' Hemel smelten zal, K' bedaer of rust mijn niet, of 't sterflijck zy ten val.’ Op bl. 183: ‘Dick den Hemel slaet in tooren 's Konings hoogmoet en gewelt, Laet hem in sijn smaet versmoren Op het zwert bebloede velt, Opdat ider wert verthoont Dat gheen Scepter moetwil schoont: Maer dat Godt met gramme oogen Dreycht der Vorsten boos vermogen. - Raetslaecht vry, ô Vorsten listich, Nochtans maeckt ghy 't Griecken niet In haer doen oneens of twistich; Goden maken datmen ziet Hoe veel machten kleyn vergaert, Werden door Eendracht bewaert, En hoe datse zijn gedreven Om den vromen hulp te geven.’ En op bl. 239: ‘Hoewel wy op den throon als aertsche Goden machtich, Een Werelt buygen schier met onsen scepter krachtich, Hoewel ons gouden Kroon blinckt met den diadem: Daer is een groter Heer, daer is een hoger stem: Daer is een Koninck noch die onsen glants verduystert, En een bepeerlden staf die herelicker luystert: Daer is een Hemels rijck, 't welck 't Werelts rijck belangt, Daer alle mogentheyt den Scepter van ontfangt; 't Is hij die boven woont, en heerscht oock hier beneden, Die onse zetels doet verschricken door sijn treden; Der Princen Overhooft, der Koningen Monerch, Die 't alles overziet van synen hogen berch, Die op 't voor-Hemeltront gebout heeft sijne Throne; De louter Sterren zijn maer Lovers van sijn Krone, Die met sijn donderstem den sterflijcken verschrickt, En met het vuirich root van sijnen blixem blickt.’ met nog vele andere zouden de werken van latere dichters niet ont- {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} sieren, en onderscheiden zich althans door zuiverheid van taal van de meeste bladzijden uit de Refereynen van Anna Bijns. Ook is het mij wel eens voorgekomen, dat Hooft van de vlaardingsche spelen gebruik heeft gemaakt in zijne eigene werken. Van Anna Bijns gesproken: de Schrijver meent, dat men zich deze dichteres ten onrechte pleegt voor te stellen als eene eerzame, bedaagde schoolmatres, die zich alleen met de wereldsche zaken bemoeide voor zooverre zij die ernstig bedreigd rekende door den aartsketter Martin Luther; doch dat niets verder van de waarheid is. Hij meent, dat zij gedurende eene lange reeks van jaren aan de verlokking der wereld gretiger oor geleend had, dan zij op rijper leeftijd voor haar geweten kon verantwoorden, en staaft (bl. 481 en volgg.) die bewering door eene reeks van aanhalingen, waarin zij verzuchtingen slaakt over de zonden harer jeugd. Ik zou meenen, dat die aanhalingen wel bewijzen, dat de Dichteres in haren gevorderden leeftijd hare jeugdige dagen als in zondigen wandel doorgebracht beschouwde; maar niet, dat ze daarom werkelijk zoo zondig waren. Er is toch eene vroomheid, zoowel van dichters als van prozaschrijvers, bekend, die hare eer stelt in het streng veroordeelen van alle, zelfs van de meest onschuldige aardsche genietingen. Het zou niet moeijelijk vallen, uit de werken van menigen stichtelijken schrijver, ook van nog later tijd, uitboezemingen op te zamelen, waaruit men het bewijs zou kunnen ontleenen, dat hij zich vroeger met de grofste onzedelijkheden had besmet; doch van wien wij weten, dat alleen verkeerde of eenzijdige begrippen van deugd en godsvrucht van die overdrijving de schuld hadden. Zal men ieder, die den boetpsalm in den mond neemt, mogen verdenken, van wegens wetschending krom van lenden, of met bloedschulden bevlekt te zijn? Jan Luiken schaamde zich op lateren leeftijd over den inhoud zijner Duitsche Lier: is er wel iemand geweest, die reden gevonden heeft, den Dichter over dat bundeltje eenig verwijt te doen? Ook komt het mij voor, dat sommige aangehaalde verklaringen van Anna Bijns niet zulke zware beschuldigingen behelzen, als Dr. Jonckbloet daaruit trekt. Wanneer zij belijdt ‘ten minste met gedachten onrein te zijn geweest,’ of ‘zich metterdaad niet onkuisch te hebben gedragen, maar misschien door consent te hebben gezondigd’ - dan gaat men te ver ‘haar van wulpsche minnarijen’ te betichten. In elk geval zouden er voor zulk eene veroordeeling nog andere getuigenissen vereischt worden dan de uitingen eener dweepende vroomheid. Niemand meene intusschen, dat deze bedenkingen ten doel hebben om ook het minst te kort te doen aan den rijken en degelijken inhoud des werks. Zij vloeiden voort uit belangstelling in des Schrijvers doorwrochten arbeid, van welken zeker door velen met mij de voltooijing verlangend wordt te gemoet gezien. Wat den vorm des werks betreft: daarover kan de lof niet zoo on- {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeld zijn. Dr. Jonckbloet maakt van taal en stijl niet zooveel werk, als van iemand van zijn talent zou mogen verwacht worden. Er heerscht bij hem te dezen aanzien eene zekere achteloosheid, die belet, zijne werken tot modellen voor anderen te maken. Sommigen zullen het een gebrek aan goeden smaak achten, wanneer de nieuwe regels der Voorrede vijfmaal achter elkander aanvangen met Ik heb of Ik geloof. Doch, al drijft men de keurigheid niet zoo verre, zinnen als deze: ‘waarom hij dan ook de schoone Galiene, die hem, op de den vrouwen in dezen sagenkring eigen zonderlinge manier, hare liefde bekent, zijne wedermin ontzegt’ (bl. 186) zal toch ieder moeten afkeuren. Uitdrukkingen als: ‘hebben den meesten kans’ bl. 22; ‘de overeenkomst nog in het oog vallender vinden’ bl. 39; ‘de oudhergebrachte volksoverlevering’ bl. 56; ‘daarmee moest dan ook... over dergelijke werken den staf gebroken zijn’ bl. 241; zoo ook de nieuwerwetsche wijze van met het bijvoegelijk naamwoord om te springen als ‘Heeft die vertaalde letterkunde recht op den naam van eene nationale?’ bl. 114; ‘dat de konventioneele ridderlijke beschaving eene uiterlijke was’ bl. 216; ‘dat die aantrekkelijkheid... eene komische is’ bl. 226; ‘zoolang de maatschappij eene zuiver feodale was’; moest ook de kunst meer eene huiszittende worden’ bl. 398 - dit alles behoort tot hetgeen met het nederlandsche taaleigen strijdt. Dr. Jonckbloet volgt in zijne spelling noch Siegenbeek, noch Weiland, noch Te Winkel; hij heeft zijne eigene spelling, waarover hem zeker niemand en allerminst ik zal lastig vallen. Doch er zijn schrijfwijzen, die door geen stelsel kunnen worden goedgemaakt en ook aan deze ontbreekt het niet; b.v. gene voor geene bl. 48; gehandhaaft bl. 92; wordt onterft bl. 189; nedervleyen bl. 153; zij wiesch aan bl. 165; geweldadige bl. 262; enz. Men stuit op ongelijkheden als askeze bl. 153 en ascetisme bl. 216; hemelbreed bl. 187 en hemelsbreed bl. 227; uitweiding bl. 278 en uitwijding bl. 280; besnoeying bl. 288 en vloeienden bl. 380 enz. Altemaal, het zij ten volle erkend, achteloosheden, der vlugge pen ontsnapt, maar toch vlekken, die men ongaarne eenig degelijk werk, en allerminst dat eener meesterhand, ziet ontsieren. 2. Na meer dan ééne niet geslaagde poging om een werk als de Bibliotheek voor Middelnederlandsche Letterkunde tot stand te brengen of, eenmaal tot stand gebracht, te doen in wezen blijven, behoorde er moed toe om opnieuw zoodanigen arbeid te ondernemen. De wakkere groningsche hoogleeraar Moltzer deinsde voor die taak niet terug, en hem, zoowel als den heer Wolters, die voor eene fraaije uitvoering zorgde, komt lof toe voor hun alleszins verdienstelijk streven. Aanvankelijk zagen zij zich genoegzaam gesteund, om twee Afleveringen in het licht te zenden, van welke echter alleen de eerste aan dit Tijdschrift ter aankondiging werd ingezonden. Om de nuttige strekking dezer Bibliotheek te kennen en dusdoende de belangstelling voor haar zoo mogelijk nog te doen toenemen, zij {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} hier herinnerd dat de heer Moltzer zich voorstelt ‘goede en zuivere teksten te leveren van de werken, die meer bepaald tot het gebied der zoogenaamde Fraaije Letteren behooren, met name van de Romans der drie bekende Sagenkringen, van den Reinaert, van de Lyrische Gedichten, van de Kerkelijke en Wereldlijke Drama's. Om de lezing aangenamer en gemakkelijker te maken, zullen de moeijelijke woorden en duistere plaatsen zoo kort en beknopt mogelijk worden toegelicht, en zal telkens met een inleidend woord min of meer breedvoerig gesproken worden over het stuk in het algemeen, over den dichter, over den tijd van vervaardiging’ enz. Als men hierbij nu voegt, dat de Redacteur op de medewerking mag rekenen van Dr. Bisschop, prof. Willems, prof. Heremans, Dr. Jonckbloet, Dr. Verwijs en prof. De Vries, dan zal verdere aanbeveling wel overbodig zijn. De Eerste Aflevering bevat den tekst van twee dramatische dichtwerken, getiteld Een abel Spel enz. en Hier beghint die Sotternie. Beiden waren zij in 1837 en 1838 reeds in het licht gegeven door Hoffmann van Fallersleben in het vijfde en het zesde Deel zijner bekende Horae Belgicae. Misschien ware het, om het belang der Bibliotheek in de schatting van sommigen te verhoogen, verkieselijk geweest, haar te doen aanvangen met een letterkundig voortbrengsel, dat nog niet uitgegeven en dus voor allen nieuw ware geweest. De kennismaking is allicht aantrekkelijker met wat men nog niet heeft ontmoet, dan met een' ouden bekende, zij hij ook in een vernieuwd en beter gewaad opgetreden. Hoe dit zij, de beide nu medegedeelde stukken zijn ook daarom belangrijk, omdat zij tot eene dichtsoort behooren, waarin we tot hiertoe weinig bezitten. Ze laten zich met genoegen lezen en zullen door de meesten veel onderhoudender geacht worden dan de lijvige kronieken en leerdichten uit het middeleeuwsche tijdvak. De Inleiding over de dichters en bewerking der stukken is door den Hoogleeraar vooralsnog niet geleverd: hij stelt zich voor, dit later te doen. Doch de ophelderende aanteekeningen geeft hij reeds nu en wel aan den voet der bladzijden. De bekende Vereeniging gaf hare glossen aan het einde van elk werk in alphabetische orde. De laatste handelwijze heeft zoowel hare voordeelen als de eerste: deze is gemakkelijker bij het lezen, gene bij het nazoeken en raadplegen. Aan beiden te gelijk zou worden te gemoet gekomen, zoo de Redactie kon goedvinden, aan het einde van elke afdeeling harer stukken eene beknopte alphabetische lijst van het verklaarde te geven, zooals onder anderen Hoffmann van Fallersleben dit wel placht te doen in zijn aangehaald werk. De bedenking, dat in deze Aflevering de aanteekeningen ‘van eenigszins uitgebreiden omvang zijn geworden, zoodat ze voor dezen en genen wellicht te veel geven’ is door den Bewerker zelven gemaakt, en {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} mijns bedunkens, niet zonder grond. Met hetgeen daarover in het Voorbericht gezegd wordt, kan men vrede hebben. Voor het vervolg zou eenige bekrimping ten dezen ook daarom wenschelijk zijn, omdat de Stukken alsdan van minderen omvang en alzoo minder kostbaar zouden worden. Den inteekenprijs van één cent per bladzijde kan men reeds niet goedkoop noemen. Wat de geleverde Aanteekeningen betreft: het doorloopen er van heeft mij overtuigd, dat zij doeltreffend zijn. Nauwkeurigheid is daarin gepaard met uitgebreide taalkennis, beknoptheid met duidelijkheid. Het spreekt van zelf, dat hier eene bedenking, daar eene opmerking, elders eene aanvulling zou te maken zijn, doch kan dit bij een' arbeid van dien aard wel anders? Bij ééne Aanteekening wil ik een oogenblik stilstaan. Bladz. 73, op de regels: ‘Daer bi biddic u dat ghi ontfaet In dancke ons fobitasie.’ leest men: ‘Fobitasie d.i. zooals uit het verband voldoende blijkt, pots, klucht, stellig een woord van Fransche origine’ enz. Het verwondert mij, dat de Hoogleeraar hier niet gedacht heeft aan het woord foppage, dat evenals fopperij in onze volkstaal bekend is, welke laatste vorm herkenbaar is in foberdie, dat bl. 127 voorkomt: ‘Duncket u wesen foberdie?’ Beide naamwoorden komen af van het werkwoord foppen, niet minder bij ons dan in het Hoogduitsch in gemeenzamen stijl gangbaar voor ‘van iemands zwakheid of lichtgeloovigheid voor de grap misbruik maken,’ anders ook ‘een loopje met iemand nemen, iemand beet nemen’. Men leest het, bij voorbeeld, in Van Effens Nederl. Spectator, (tweede druk) D.I. bl. 20: ‘Dewyl ik al lang gemerkt hadde, dat de man ons fijntjes fopte’, enz. Het Engelsch heeft a fop voor een verwaand mensch, doch bij Halliwell ook voor een dwaas of zot, eigenlijk iemand die zich laat foppen, zooals een sul iemand beteekent die zich laat sullen of sollen, een schurk iemand die zich laat schurken, d.i. aan wrijven, enz. Dat de genoemde taal ook het werkwoord to fop moet gekend hebben, blijkt uit het deelwoord fopped, bij Halliwell verklaard door ‘dwaselijk gehandeld’. In het middelnederlandsch heeft men er van het naamwoord fobaert. Zoo leest men in Kauslers Denkmäler, D. II. bl. 268: ‘Met mi maecti den fobaert’ {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. met mij gekscheerde hij. Meermalen ontmoet men hetzelfde woord bij Rodenburgh; dus in zijn tooneelstuk Casandra, bl. 17: ‘Maer ziet dees loosen loer, ghy overgeven fobert.’ en in zijnen Keyser Otto, D. I, bl. 18: ‘Daer solt de fobert heen.’ en bl. 19: ‘Int laetste moer die trout, Dat fobert langhe rouwt.’ Telkens heeft het woord fobert hier den zin van ‘iemand die zich laat foppen.’ Ik merk nog op, dat bladz. 133, den ondersten regel, ‘over te nemen’ zal moeten gelezen worden: ‘overnemen’. Het woordeke te mag naar ons taaleigen daar geene plaats vinden. 3. De uitgave van Vondels ‘Peter en Pauwels’ is eene nieuwe vrucht van de poging, om de werken onzes hoofddichters meer te verspreiden en voor iederen lezer verstaanbaar te maken. Bij eene vorige gelegenheid (zie Tijdspiegel 1868, no. 12, bl. 416 en volgg.) kondigde ik ‘Vondels Gedichten op de Societeit van Jezus’ aan, bewerkt door den heer Allard; thans wordt ons des Dichters genoemd treurspel aangeboden, bearbeid door wijlen den heer Koets, en met bijlagen uitgegeven door den onvermoeid werkzamen Alberdingk Thijm. Het plan is, nog drie andere stukken (Adam in Ballingschap, De Maagden en Maria Stuart), op gelijke wijze behandeld, te doen volgen. Blijkens den algemeenen titel moet de Peter en Pauwels in de rij der stukken het tweede uitmaken, hoewel in die der bewerkers ‘P.J. Koets’ het eerst vermeld staat. De heer Alberdingk Thijm deelt ons in het Voorbericht mede, dat hij gemeend had ‘Van Lenneps text ongeveer letterlijk te kunnen afdrukken’; maar dat het hem is gebleken, geen der bestaande uitgaven te kunnen volgen, en dat hij dientengevolge zich verplicht zag, vers voor vers te toetsen en daarnaar de zinscheiding te regelen. We ontvangen dus hier uit zijne hand eene proeve van tekstkritiek, die het de moeite waard zou zijn, in hare uitkomsten na te gaan: een arbeid, waartoe ik, op dit oogenblik althans, mij niet kan verledigen. De bekwaamheid des Bewerkers op dit gebied zal voor velen met mij intusschen een waarborg zijn, dat Vondels stuk werkelijk in waarde zal gewonnen hebben. Dat toch de meeste uitgaven van des Dichters werken slordig zijn, heb ik voor veel jaren getoond in eene opzette- {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke vergelijking van den tekst der eerste uitgave van zijn Pascha met dien van een tweetal latere; men zie het Archief voor Nederd. Taalkunde, D. II, bl. 327 en volgg. De keuze van den Peter en Pauwels is wederom niet buiten alle verband met Vondels overgang tot de roomsche kerk. (Bladz. 22 wordt die overgang genoemd ‘zijn terugkeeren tot Jezus' onveranderde godsdienst’.) ‘Met genoemd tooneelstuk (lezen wij) wordt de rei (l. rij) geopend der talrijke geschriften, waardoor Vondel, volgens de opmerking van den heer Van Lennep, zijnen ijver voor de nu door hem omhelsde Roomsche Godsdienst ging bewijzen.’ Of men, in het belang eener algemeene waardeering van 's Dichters werken, wèl doet, met diens kerkleer zoo bij voorkeur als maatstaf te bezigen, zou betwijfeld mogen worden. Sedert lang blijkt het in ons vaderland meer dan voldoende, dat ook zij, die in Vondels overgang geene stof tot toejuiching kunnen vinden, in hoogschatting van den Dichter daarom bij niemand achterstaan; evenzeer als het bekend is, dat de overgang in tegenovergestelden zin van een geliefd later dichter in hun oordeel over dezen geene wijziging heeft doen ontstaan. Mij dunkt, dat dít zoo behoort. In het beoordeelen van de werken onzer groote mannen moet het de vraag zijn, of zij uit een aesthetisch oogpunt verdienste hebben, en dat, alleen van die zijde beschouwd, Vondels werken hooge belangstelling waardig zijn, zal thans niemand in twijfel trekken, gelijk zulks in dezen winter wederom bleek uit de boeijende voordrachten, ter stede mijner inwoning door den heer P.J. van der Palm over Vondel gehouden. Wie zich te veel door andere invloeden, hetzij dan van religieusen, politieken of welken anderen aard ook, laat beheerschen, komt zoo lichtelijk tot eene eenzijdige en onbillijke schatting. Hiermede zij echter niet gezegd, dat de keuze van den Peter en Pauwels op zich zelve is te misbillijken. Gelukkig heeft dat stuk, onverschillig of het in des Dichters overgangsjaar al dan niet zij vervaardigd, genoeg en dan ook steeds erkende verdiensten, om de vernieuwde uitgave er van te wettigen. Voor die uitgave, blijkbaar met veel zorg bewerkt, is, gelijk voor elke poging om belangrijke werken toe te lichten en op te luisteren, aan allen, die er toe bijdragen, dank verschuldigd. Het doel der Inleiding is op den titel te uitvoerig aangeduid, dan dat het hier opzettelijk zou behoeven te worden aangewezen. Er wordt onder anderen in gestaafd, dat de tijd van Vondels overgang moet gesteld worden in het jaar 1641. Dat was trouwens reeds betoogd door den heer Allard, in zijn bovenaangehaald werk. Om welke reden de Inleiding van dat betoog geene melding maakt, kan ik niet bevroeden. In den brief van den heer Allard, die het werkje besluit, en onder anderen eene (mijns inziens) gegronde wederlegging behelst van Mr. van Lenneps bewering dat ‘Vondel eigentlijk alles behalve een theoloog’ was, is eene kleine vergissing begaan. Bladz. 122 aldaar wordt eene {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} plaats aangehaald uit De Tijdspiegel, 1868, blz. 10. Dit moet zijn blz. 417. De aanhaling is geschied uit eenen afzonderlijken afdruk der recensie, in plaats van uit het nommer des Tijdschrifts. De uitdrukking ‘iemand eene benaming bijleggen’, die bladz. 24 gelezen wordt, is een hinderlijk germanismus in het anders welgeschreven opstel. 4. De voornaamste lettervruchten uit de zeventiende eeuw in een hedendaagsch gewaad te steken en alzoo opnieuw bij het publiek in te leiden, dit mag zeker een loffelijk streven heeten. Wij danken er tal van uitgaven aan, goeddeels met het oog op de behoeften van ons middelbaar onderwijs ondernomen. Intusschen, al wat de vroegere tijd opleverde, verdient niet in gelijke mate de belangstelling van onze tegenwoordige lezers. Vorm of inhoud moeten iets hebben, dat nog in staat is, hetzij dan ter leering, vermaking of stichting, de aandacht te boeijen. De Arkadia van Heemskerck is indertijd met graagte ontvangen. Dat bewijzen zoowel de talrijke herdrukken van het werkje, als het niet minder groot aantal van navolgingen, die het deed ontstaan. In goed proza, door vloeijende verzen afgewisseld, gaf het, in den vorm van een vermakelijk speelreisje van jongelieden, een leerrijk tafereel van zaken, betreffende de geschiedenis en de oudheden van een gedeelte van Nederland. Wie de werken van Hooft of Brandt te geleerd of te deftig vond, trof hier veel wetenswaardigs aan, in lossen stijl bijeengebracht, en het werkje kwam in dat opzicht nabij aan de uitnemende geschriften van de De Brunes en enkele anderen. Dan, hoezeer dit alles erkennende, moet ik tevens belijden, dat ik de hernieuwde uitgave der Arkadia niet zoo dadelijk zou hebben durven aanraden. Het boek in zijn geheel komt mij minder geschikt voor om aan de eischen van den hedendaagschen smaak te voldoen. Deze zal hier den stijl wat te gekunsteld, gene daar de vrijerij wat te ouderwetsch vinden; sommigen zullen de geestigheden wel eens flauw, anderen de verhalen minder belangrijk achten. En dat deze bedenkingen niet uit de lucht zijn gegrepen, kan ik uit eene ervaring, te dezen aanzien bij meer dan één jeugdig lezer opgedaan, bevestigen. Voor hen evenwel, die gaarne kennis nemen van de verschijnsels van vroegeren tijd op het gebied onzer letterkunde; voor hen, wie een tafereel van nederlandsche zeden en geschiedenis in onderhoudenden stijl belang inboezemt, is door deze uitgave een wezenlijk nuttig werk verricht. Schonk de heer Fuhri ons in 1851 Heemskercks Arkadia in hedendaagsche taalvormen overgebracht: de heer IJ. Rogge had den moed, ons thans den officiëelen tekst aan te bieden, door de heeren Wolters en H.C. Rogge van eene lezenswaardige inleiding en korte toelichting der verouderde uitdrukkingen voorzien, onder welke laatste echter die op strommelen (bl. 20) kan wegvallen: er moet aldaar stommelen, d.i. stoeijen, gelezen worden. Zeer wensch ik, dat het {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} debiet dezer uitgave hen zal aanmoedigen, gevolg te geven aan het door hen geuite voornemen om de werken van andere prozaschrijvers en dichters op gelijke wijze in het licht te zenden. Van de door hen aangekondigde zouden, mijns oordeels, Antonides, Camphuysen en De Decker - doch altijd liefst bij uittreksels - de voorkeur verdienen. 5. De zoo ijverige als geleerde Dr. van Vloten heeft nauwelijks de Bloemlezing uit Bilderdijks werken voltooid, of hij beschenkt ons met eene dergelijke uit de nederlandsche dichters der zeventiende eeuw, en die naar mijn oordeel, beter dan de eerste, aan haren titel beantwoordt. Het extract uit Bilderdijk moge eene samenlezing zijn en als bijdrage tot 's Dichters leven en karakter zijn nut hebben: eene bloemlezing, d.i. eene bijeenbrenging van het voortreffelijkste, is het niet; daartoe geeft het te veel, te veel middelmatigs en zelfs onbeduidends. Eene ware bloemlezing uit de werken van den hoofddichter des lateren tijds blijft nog steeds te gemoet gezien en zou een allernuttigst toevoegsel zijn aan 't geen van en over hem bestaat. Het tegenwoordige werk moet de schrijvers der zeventiende eeuw omvatten, alzoo het glansrijkste tijdperk onzer letterkunde. Vóór mij ligt de eerste helft van het boekdeel; zij behelst, in matigen omvang, de uittreksels van Spieghel tot aan Jonctijs, en bij iederen dichter is een bericht geleverd, dat door beknoptheid en zaakrijkheid uitmunt. Voorzooverre eene doorbladering van den inhoud het recht geeft tot eene oordeelvelling, moet ik verklaren, dat de keuze der stukken over het algemeen gepast is. Aan Huygens, meen ik evenwel, is niet volkomen recht gedaan. Men is zóó gewoon, dezen als een geestig dichter te beschouwen, dat er voor andere hoedanigheden weinig plaats schijnt over te blijven. Ondertusschen heeft hij ook bladzijden, die door verhevenheid uitmunten, en ik zou wel gewenscht hebben, dat Dr. van Vloten enkele daarvan had doen kennen. Neem, bij voorbeeld, ter plaatse van de plotselinge afbreking van zijn Dagwerk, de vereering zijner Sterre, waarin gedeelten voorkomen zoo schoon en dichterlijk verheven, als men elders weinig zal vinden. ‘Ey, Sterre, noch. Wat noch? Sy is geen' Sterre meer; Sy treedt op Sterren -’ Zulke regels leest men eens om ze nooit te vergeten. Ook zou meer partij zijn te trekken geweest van 's Mans Zedeprinten; ik denk hieraan de schets van een Koning, een Bedelaar en andere. Indien de vrees voor te grooten omvang de mededeeling dier stukken heeft belet, hadde ik in hunne plaats liever de overbekende Scheepspraat gemist. Zoo de tweede helft der Bloemlezing, waarbij ook titel, voorrede en inhoud zullen worden gevoegd, aan de Redactie van dit Tijdschrift {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt toegezonden, kom ik wellicht op het werk in zijn geheel terug. Doch nu reeds wil ik den geachten Verzamelaar danken voor zijne nieuwe lettervrucht, die met zijne vroeger geleverde Bloemlezing uit de dichters en prozaschrijvers der negentiende eeuw een uitnemend geheel maakt en voorzeker ook bij het middelbaar onderwijs van grooten dienst zal zijn. 6. Het is, althans aan ieder die geen volslagen vreemdeling is in het Jeruzalem der nederlandsche letterkunde, bekend, dat wijlen de leuvensche hoogleeraar David bij zijne akademische lessen veel werk maakte van sommige onzer latere dichters, met name van Tollens en Bilderdijk, en dat eenige werken van dezen laatste door hem werden uitgegeven met toelichtende aanteekeningen. Van welken aard die aanteekeningen naar mijn oordeel zijn, heb ik bij meer dan ééne gelegenheid, laatstelijk op het Congres te Leuven, doen kennen. Dat de heer Willems, leeraar aan de hoogeschool te Leuven, in hooge waardeering van dienzelfden arbeid met mij overeenstemt, blijkt uit het werk, dat hij, kort na het overlijden des Hoogleeraars, aan alle ‘beoefenaars der vaderlandsche taal- en letterkunde’ heeft aangeboden. De opgehelderde ‘Nederlandsche Gedichten’, die het boekdeel bevat, zijn in de eerste plaats drie grootere stukken van Bilderdijk: de Geestenwareld, het Waarachtig Goed en de Hoop, waarvan de beide eerste vroeger reeds afzonderlijk waren uitgegeven. Voorts enkele kleinere gedichten van dezelfde hand afkomstig, te weten: Weldadigheid, Landheil en Herfst, en nevens deze, drie stukjes van gelijksoortigen inhoud, doch van andere dichters: Weldadigheid van F. de Vos, het Landleven van C.A. Vervier, en Herfst van Tollens; daarenboven nog de Leeuw van Vlaanderen en Achteruit van Dr. Nolet de Brauwere, en insgelijks de Leeuw van Vlaanderen van Rens. Eindelijk van de hand van David eene voorlezing, getiteld Taelstudie, en van die des heeren Willems eene Voorrede, eene Alphabetische Lijst van verklaarde vormen enz., en Aanhalingen uit vreemde talen in 't Nederlandsch overgebracht. Men ziet, de inhoud des boeks is rijk en verdient, er nader bij stil te staan. De voorlezing De Taelstudie werd door David gehouden in het loffelijke genootschap Met Tijd en Vlijt, en heeft ten doel, jongen lieden, die als schrijvers willen optreden, op het hart te drukken, dat zij de taal grondig moeten beoefenen, zoowel door hare regels te bestudeeren, als door de werken der groote meesters vlijtig te lezen. Onder deze meesters wijst hij inzonderheid op Bilderdijk, als ‘een man van hooge geleerdheid en van smaek, geoefend in allerlei spraken, gevormd aen de school der Ouden en begaefd met een verbazend genie.’ De gecommentariëerde dichtstukken van Bilderdijk, ons uit de schriftelijke nalatenschap des Hoogleeraars aangeboden, zijn bewerkt op denzelfden voet als de reeds bekende. Evenals in deze straalt in gene grondige taalkennis, aesthetische smaak en hooge bewondering van {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Bilderdijks talent door. Wie hij ook onder handen neme, van dezen is bij hem, als bij Vollenhove aangaande Vondel, steeds het referein: hij is en blijft de nachtegaal! Inzonderheid doet de Schrijver die meerderheid uitkomen, waar hij eene vergelijking onderneemt van stukken van Bilderdijk, met die van andere dichters, welke hetzelfde onderwerp behandelen. Zelfs Tollens, anders door David hoog geschat en ‘Nederlands puikdichter’ geheeten, moet hier de vlag strijken. Niet minder belangrijk dan de bijdragen van David, is de Voorrede van den Uitgever zelven. Nevens diepe hoogachting voor den verscheiden Hoogleeraar en Meester spreekt daarin eene onpartijdigheid, eene zucht tot billijkheid en waarheid, die lof verdienen. Aangaande de zooeven vermelde vergelijking van Bilderdijk met andere dichters leest men het volgende: ‘Bilderdijk, men weet het, heeft, naar Davids oordeel, het ideaal der dichtkunst bereikt, zoowel door de gepastheid en verhevenheid der denkbeelden waarmede hij zijne onderwerpen ontwikkelt, als door de sierlijkheid van stijl en de dichterlijke taal waar hij ze in kleedt. Bilderdijks hoedanigheden zijn voor hem het richtsnoer zijner beoordeeling van alle andere dichters. Is het dan te verwonderen dat de groote zanger het deel des Leeuws in Davids lessen en werken ontving? dat aan de andere dichters het minder benijdenswaardig lot toeviel om door de flauwte van hun licht de helderheid der Zon, die op den Nederlandschen Parnas schittert, te doen uitschijnen? Naar dat het Bilderdijk geldt of wel een' anderen dichter, is de aard van 's Hoogleeraars verklaringen geheel verscheiden: hier is David criticus, daar bewonderaar; hier wijst hij schier uitsluitelijk op de gebreken in taal en stijl, daar op de schoonheden in vinding en voorstelling; hier is zijn scherp oordeel onverbiddelijk, zoo dat Tollens zelf de strengheid zijner critiek niet vermag te ontwapenen; daar vervoert hem zijne geestdrift voor den grooten dichter, wiens wonder vernuft hij niet genoeg kan prijzen, en wil hij zijne lezers in die vervoering meesleepen.’ De Schrijver laat het niet bij deze bewering. Hij komt er nader opzettelijk op terug en tracht haar door het aanhalen van verschillende proeven te staven. Aangaande des Hoogleeraars taalstudie komt het volgende voor: ‘zoo lang David zich beweegt in 't gebied der eigenlijke Nederlandsche taalkunde, steunt hij op vasten grond, en kan men zijne beweringen met betrouwen aannemen. Maar wanneer hij dit gebied buitenschrijdt en den oorsprong der grondwoorden wil verklaren, bemerkt men al ras dat de vergelijkende taalkunde, die wetenschap der XIXe eeuw, die door de reuzenwerken van Grimm en Bopp en ten gevolge der kennis van 't Sanskrit geschapen werd, hem eenigszins vreemd was. Hij erkende volgaarne de belangrijke hulpmiddelen die de Oudindische spraak ter hand stelt; maar zijn gevorderde leeftijd en zijne veelvul- {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} dige bezigheden verhinderden hem de resultaten der nieuwe wetenschap zich genoegzaam toe te eigenen.’ En ook deze uitspraak blijft niet onbewezen. In verscheidene voorbeelden, als de woorden juk, uur, kiem en spoed, door David uit het Grieksch of Latijn afgeleid, toont de Schrijver, dat een diepere blik in de germaansche talen eenen anderen oorsprong aanwijst. Bij deze punten, zoowel als in verscheidene andere vraagstukken van taalkundigen aard, door den heer Willems meer of min uitvoerig behandeld, leeren wij dezen kennen als een' man van groote bekwaamheid op dit gebied; een' man, dien onder de nederlandsche taalgeleerden nu reeds eene voorname plaats toekomt en van wien in de toekomst voor de wetenschap eene groote verwachting mag gekoesterd worden. Met nadruk moet ik de aandacht, ook van de noordnederlandsche taalbeoefenaars, op dit zijn werk vestigen. David stelde veel prijs op het zuiver houden der vaderlandsche taal: de heer Willems doet dit zeker niet minder. Daarom onderwerp ik aan zijn oordeel het gebruik van opvallend (bl, XXXII), omluid (bl. XXXIV), herrinneren (bl. XVI en XLIV), daaraangaande (bl. XLIX). Bladz. 8 zal men hebben te lezen: ‘Met zulke schrijvers moet men te rade gaan.’ Men zegt toch niet: iemand te rade gaan. Bladz. 153 is bij den titel Wit en Rood verzuimd te voegen: ‘D. I.’ Met betrekking tot de afkeuring, bladz. 168 uitgesproken over te onvrede, en in welke ook de heer Willems bladz. XLVI schijnt te deelen, neem ik de vrijheid te verwijzen naar mijne Taalkundige Handleiding tot de Staten-Overzetting des Bijbels, bl. 78 en 80. Bladz. XLI handelt de heer Willems over den deelwoordvorm als gebiedende wijze gebezigd en haalt daarbij aan, wat Grimm in zijne Grammatik over dat ondewerp zegt. Het verwondert mij, dat de Schrijver geene bedenking maakt op de laatste zinsnede van dat citaat: ‘een Hollandsch volkslied begint met de woorden: vrij gevogten.’ In het Taalkundig Magazijn, D. IV. bl. 694, dezelfde plaats bijbrengende en hare gepastheid eenigszins in twijfel trekkende, vroeg ik: ‘Welk volkslied mag de geleerde Taalkenner hier bedoeld hebben?’ Het is mij niet gelukt, een antwoord op die vraag te ontvangen. Alleen heb ik vernomen, dat zeker lied aanheft met de woorden: Vrijgevochten Nederlanders! Dit zoo zijnde, zou mijne gedachte bewaarheid zijn, dat Grimms aanhaling ditmaal onjuist was. Vrijgevochten kan daar bezwaarlijk een imperatief zijn. Dan genoeg! Laat ik eindigen met den leuvenschen taalbroeder dank te zeggen voor zijn allerbelangrijkst boek, en den wensch uiten, dat hij, nu zijnen vereerden Voorganger eene waardige, hulde gebracht hebbende, op diens voetspoor onze taal- en letterkunde eerlang met nieuwe bijdragen verrijke. 7. Heeft de heer Willems ons van het letterkundig gebied op dat der taalkunde gebracht: het laatst aan te kondigen werk behoort op {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} het laatste gehéél thuis. De heer Oudemans heeft reeds meer dan één werk geleverd van hooge waarde voor onze taalbeoefenaars. Zijne Woordenboeken op de werken van Bredero en op die van Hooft zijn allernuttigste hulpmiddelen voor ieder, die onze vroegere schrijvers wil verstaan, en het mag wel eens herinnerd worden, dat met het samenstellen en uitgeven van die werken de Schrijver allerminst zijn eigen belang heeft beoogd. Beiden zijn bewerkt voor, en uitgegeven door de leidsche Maatschappij van Letterkunde. 'k Weet niet of hem daarvoor vanwege de Maatschappij eenig ander bewijs van erkentelijkheid is gegeven dan het zeker getal exemplaren, dat de Wet eiken schrijver toekent, die eene bijdrage in hare werken levert; zooveel is zeker, dat, waar het aankomt op het opofferen van tijd en arbeid, de heer Oudemans wellicht alleen zooveel verdienste in zich vereenigt, als al de overige gewone leden te zamen, en dat men eerlang zal mogen verwachten, dat de tweede alinea van art. 19 der Wet op hem wordt toegepast. Nauwelijks is het laatste der twee genoemde werken voltooid, of de arbeidzame taalvorscher gevoelt in zijnen gevorderden leeftijd nog lust en kracht, om zijn veelomvattend Glossarium op onze oude schrijvers voor de pers gereed te maken en uit te geven. De verschenen Aflevering bevat de letter A, en doet ons zien, wat uitgebreid en belangrijk werk te wachten is. De Bijdrage tot een Middel- en Oudnederlandsch Woordenboek, zooals de Schrijver zediglijk zijn werk noemt, hoewel het een Woordenboek zelf is, omvat volgens den titel niet alleen het Middelnederlandsch, maar ook het Nederlandsch der zeventiende eeuw. Uit de voornaamste werken van dat uitgebreide tijdperk vindt men, met eene nauwkeurigheid die van grooten takt en van onuitputtelijk geduld getuigenis draagt, alle woorden opgeteekend, welke eenige opmerking verdienen, steeds met eene korte omschrijving of opheldering, doorgaans met aanhaling der plaatsen. Alleen deze hoedanigheid is voldoende om ieder, die gewoon is hulpbronnen als de lexicons van Plantijn en Kiliaan te raadplegen, te doen beseffen, hoeveel boven dezen het nieuwe werk vooruit heeft. Dit is bovendien toegankelijk voor den minst geleerde en heeft tal van artikels, die bij genen ontbreken. Ook uit een wetenschappelijk oogpunt verdient deze Bijdrage de aandacht. De heer Oudemans heeft kunnen raadplegen al wat van Kiliaans tijd tot op heden is gedaan en geleverd voor de kennis onzer taal, en aan ijver daartoe heeft het hem nimmer ontbroken. Vraagt men nu of in dit werk alles is opgenomen; of niet één woord anders zou kunnen worden toegelicht; of alle beteekenissen zijn aangevoerd en gestaafd, met andere woorden, of het werk volmaakt is, dan zal niemand dit beweren. Wie dit zou eischen, zou het onbereikbare willen. Gerustelijk mag intusschen gezegd worden, dat dit Woordenboek, eenmaal voltooid in druk gelijk het nu in handschrift is, het beste en volle- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} digste zal zijn, dat we op dit gebied bezitten. De uitgave er van worde uit dien hoofde door velen geschraagd, en moge de waardige Schrijver in staat zijn gesteld, het tot de laatste Aflevering toe ons met eigen hand te schenken! Het zal eene schoone kroon zijn op zijn werkzaam en nuttig leven, en den naam van Oudemans, buitendien in de wetenschappelijke wereld niet licht te vergeten, bij de nakomelingschap helpen vestigen. Rotterdam, Januarij 1870. Dr. A. de Jager. Pio Nono op een dwaalweg. In Rome, 1846-1851, door J.Ph. Koelman. Arnhem, D.A. Thieme, 1869, 2 deelen van de Guldens-editie. Tous les papes qui posent le pied sur les degrés du trône de Saint Pierre se sont promis d'éviter les fautes du règne précédent en promulguant des réformes utiles et urgentes; et pourtant ce programme gravé dans le coeur de tous ces nouveaux papes ne s'est jamais accompli; des règnes salués par les élans de tout un peuple se sont écartés bien vite de la voie tracée. Quelle est donc cette indomptable force d'inertie qui paralyse la bonne volonté des papes et qui répond aux aspirations légitimes des peuples par les plus cruelles déceptions? C'est que les souverains pontifes sont les représentants de deux principes incompatibles, les intérêts de la religion et les choses de la terre. Valadier, Rome Vraie p. 466. In Rome schreef de heer Jo. de Vries boven zijne zoo keurig geslaagde vertaling van Story's Roba di Roma, van de schetsen uit het Romeinsche volksleven die wij aan de voortreffelijke pen van dien Amerikaanschen beeldhouwer te danken hebben. In Rome luidt de titel van de twee boekjes van den Haagschen schilder J.Ph. Koelman, die nog vóór het einde van 1869 in de guldens-editie zijn verschenen, zoodat men ze, als ik mij niet vergis, als een geschikt Kerstgeschenk had aangeprezen. Eerstgenoemd werk heb ik in een vroegeren jaargang van dit tijdschrift (1 Juni 1868) aangekondigd en in alle opzichten geprezen, want het eenige dat ik tegen het boek van den heer de Vries kon inbrengen, was dat hij vrij wat had moeten weglaten van het meesterstuk van den kunstenaar, die een open oog toonde te hebben voor het ware en schoone en die de kunst verstaat niet alleen {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} beelden te scheppen maar ontvangene indrukken op het papier weer te geven. En nu de Redactie van de Tijdspiegel mij het laatstgenoemde werk ter beoordeeling heeft toegezonden, haast ik mij ook dit aan te kondigen en het met ingenomenheid te prijzen; want ook deze kunstenaar heeft het bewijs geleverd, dat hij de gave bezit niet alleen van goed te zien en veel op te merken, maar ook aan anderen te kunnen teruggeven, wat hij heeft gezien en bijgewoond te Rome in 1846 en volgende jaren, dat is in het eerste tijdperk van de regeering van Pio Nono. Onwillekeurig heb ik reeds de vergelijking gemaakt, en ik zou lust hebben onzen Nederlandschen Story van deze zijde nog beter te doen kennen, maar dit zou mij te veel afleiden; genoeg dat beide kunstenaars een meesterschap bezitten in het opmerken en in het weergeven van het beeld, dat in hunne voorstelling zich vormde en dat zij nu ook door anderen laten genieten; evenals zij met een paar potloodtrekken zullen uitteekenen het beeld dat voor hunne verbeelding verrijst, zoo geven zij met de pen keurige en duidelijke schetsen van hetgeen zij zagen en dat zij de moeite waard vonden aan hunne lezers voor te leggen. Met luste zet ik mij thans neder om deze nieuwe gulden-boekskens aan te kondigen. - Dat zij slechts één gulden waard zijn, weten wij, maar wat wij ook weten, is dat zij niet nieuw zijn; wat er in staat, is bekende kost, het heeft reeds voor jaren bij stukken en brokken in de ‘Nederlandsche Spektator’ gestaan, en dat was zelfs door Gerard Keller geschreven, die zoo eerlijk was er bij te zeggen, dat de schilder die later bleek de heer Koelman te zijn, hem gezegd had beter met het penseel te kunnen omgaan dan met de pen. Een oogenblik, geachte lezer; deze boekjes kosten slechts een gulden het stuk, doch hun inhoud is meer dan het dubbelde waard in mijn oog om verschillende redenen, maar vooral omdat zij vrij wat meer bevatten dan gij in de Spectator van 13 Juni 1863 en in 42 volgende nummers van dien en twee volgende jaargangen met de noodige tusschenpoozen hebt kunnen lezen. Eerst nu toch is het mij bij opzettelijk onderzoek gebleken, dat het slechts kruimpjes waren van een kostelijk gerecht, die gij genoten hadt, want op deerniswaardige wijs was ik geloof wel elk hoofdstuk ingesneden en bekort om het te kunnen plaatsen in een weekblad; juist gedeelten, die noode gemist kunnen worden, ontbraken derhalve, om nog niet te spreken van hetgeen in de 70 eerste bladzijden te lezen staat. Dit geheel nieuwe stuk zal u bovendien zeer welkom zijn, want de vreedzame inhoud daarvan steekt vroolijk en liefelijk af bij de drukke en woeste tafereelen van het vervolg; met andere woorden er zijn eenige hoofdstukken bijgekomen, waarin de schilder getoond heeft zoowel genrestukjes als historiestukken met in kruiddamp gehulde bestormingen te kunnen {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} weergeven op het papier. Zoowel de beschrijving van het ezel-toertje naar het meer van Nemi als van de daar gespeelde passatella, is keurig uitgevallen; het verhaal van de laatste dagen van den landgenoot, dien Koelman toen heeft opgepast en met andere Hollanders op het protestantsche kerkhof hielp begraven aan den voet van de pyramide van Cestius, verdient gelezen te worden, want het is niet onverschillig te weten, dat Hollanders ver van het vaderland verwijderd elkaar helpen en zulke al zijn het dan ook droevige diensten bewijzen; gelukkig hen, die naar dat kettersche cimeterio slechts ter wille van anderen gaan! De prachtige vergissing van den koetsier van kardinaal Gizzi, die dacht dat zijn meester tot paus was benoemd, is gelukkig in deze deeltjes beschreven evenals de merkwaardige beschrijving van het kasteel der Colonna's te Genazzano, om slechts een paar aanwinsten te noemen. Waren wij dus reeds veel dank verschuldigd aan Gerard Keller, die ‘als een coup de désespoir den schilder een transactie voorstelde om te zamen te doen wat de ander alleen nooit zou hebben gedaan, dat hij namelijk de pen zou leenen voor de herinneringen aan het verblijf in Rome van een kunstenaar, dien hij zou noemen vóór dat het laatste artikel geschreven werd,’ nog veel warmer dank worde nu betuigd bij het verschijnen van het geheel. Gij kunt deze boekjes op den naam van G.K. zetten, ik geloof ze met meer recht op dien van J.Ph.K. te brengen, want deze heeft de stof geleverd en wel zulk een stof, dat hij als de maker van deze deeltjes mag en moet beschouwd worden; evenals de beeldhouwer de maker is en blijft van een beeld, al wordt hij ook bij de uitvoering van zijn werk door andere en zelfs ervaren handen geholpen, als bij het afgieten van het model, bij het grove afhakken van den marmerklomp, en evenals de kunstenaar en niet de werkman de geest is, die het stuk bezielt, zoo moge G.K. hier als ervaren redacteur wat hebben medegewerkt aan deze herinneringen, Koelman is de maker van deze gulden-boekskens; hem ziet gij rijden naar Nemi of Genazzano, hem hoort gij praten over de kunst en kunstenaars, zijne opmerkingen zult gij lezen, zijne beschouwingen zult gij vernemen, zijne woorden zult gij vinden, in één woord zijn werk zult gij nu als een afgerond geheel aan één stuk ongestoord kunnen lezen en genieten. De heeren schrijvers van couranten-feuilletons mogen het mij kwalijk nemen, of niet, ik noem het een genot een goed boek achtereen uit te lezen. Ik kan er niet toe komen om de zoo of zoovele dagen een brok van een hoofdstuk van een doorloopend verhaal te lezen, tusschen berichten en beschouwingen van den meest afwisselenden inhoud en uit alle deelen van de wereld te zamen gebracht; om de maand een hoofdstuk of vijf van een boeienden roman te lezen in een maandschrift, dat gaat des noods, maar de draadjes van een novelle vast te houden, welke bij een dosis, die mij altijd aan een eierlepel- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} tje doet denken, in een weekblad wordt afgebroken, neen, dat is wat veel gevergd, vooral wanneer niet elke week het vervolg meebrengt, om nog niet te spreken van het onaangename van het geval als men, hetgeen toch wel eens voorkomt, zoo'n blad blijkt te hebben overgeslagen en het reeds ‘gehaald is,’ want wij Hollanders zijn zuinig en huren voor een prijsje een blad in plaats van het te koopen. Maar het zal wel aan mij liggen, en de memorie van het Nederlandsche publiek zal door dagelijksche oefening er wel op geleerd worden, nu de uitgevers van eenige dagbladen bevrijd van den druk van het zegel hunne lezers bezwaren en de Fransche nijverheid navolgende hunne couranten tot een onhandig en onhandelbaar formaat lieten groeien, en 6 of meer derde-partjes van hunne kolommen vullen met een vertaalden of een oorspronkelijken roman, die heden in dit, morgen in een ander gesprek moet worden afgebroken. In één woord, ik kan deze prikkeling van het zenuwgestel der courantenlezers niet toejuichen, in spijt van den Juif Errant en wat sedert al op zulk een wijs aan den man is gebracht bij de prikkelbare Franschen en anderen, voor wien zulk een dagelijksche portie van een verhaal een onmisbaar deel van het ontbijt of avondeten is geworden. Maar wanneer ik nu zulk een genot mocht smaken met het lezen zonder oponthoud of hindernissen van Koelmans herinneringen, dan is het om den vorm van het geschrevene en om de persoon van den schrijver en vooral om den rijken inhoud van deze gulden-boekskens, al hetgeen ik in de volgende bladzijden wil trachten uiteen te zetten. Wat den vorm betreft, die is zoo aangenaam en zoo onderhoudend dat ik in spijt van dringend werk deze boekjes in één adem heb uitgelezen; ik gevoelde mij medegesleept door den boeienden en toch zoo kalm verhalenden stijl, ik werd verplaatst op geliefde plekken te Ariccia en te Nemi, op bekende pleinen en straten van het onvergetelijke Rome, waar ik mij weder zoo geheel te huis gevoelde. En nu ik vernam, dat andere lezers, voor wie die plaatselijke herinnering niet bestond, evenzoo deze beschrijvingen van Koelman achtereen hebben uitgelezen, omdat zij den schrijver hadden lief gekregen en met zijn werk ingenomen waren, zal, dunkt mij, wel het bewijs geleverd zijn, dat het de aantrekkelijkheid van het boek was. Er heerscht dan ook een afwisseling van tafereelen en levendigheid van voorstelling in dit geschrift, die geprezen mag worden; het is duidelijk, helder en opgewekt geschreven, zoodat niet alleen het karakter van het land met zijn doorschijnend verschiet en schoone bergen, maar ook het eigenaardige der zeden en gebruiken van burgers en boeren wordt weergegeven; met hunne woordenrijkheid en bijgeloovige wereldbeschouwing worden zij nu en dan sprekende ingevoerd, de Italianen met hunne veelbeteekenende woorden, die Koelman steeds zeer netjes vertaalde voor den lezer, evenals de Vlaamsche schilders met de hunne, hetgeen {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} niet weinig toebrengt tot het karakteristieke van het geheel, dat waarlijk naar de natuur geteekend is. Wat Koelman zegt is juist en waar, zoover ik het heb kunnen nagaan; hij fantaseert niet, dat is hij schrijft geen roman, en dat keur ik zoo goed. Zoodra toch de deur opengezet is voor de verdichting, weet de lezer niet waar deze begint en waar deze ophoudt; daarom heb ik altijd eenig bezwaar tegen historische romans; ik weet wel de kennis van het krachtige maar wel wat stroeve voorgeslacht wordt gemakkelijker verkregen door een sierlijke inkleeding, maar dichters en schilders, die hunne wetenschap alleen uit zulke bronnen geput hebben, zullen wel eens in de verleiding gebracht worden van onbewezene zaken op te disschen; altijd blijft immers de vraag, wat of de schrijver er bij heeft gedicht, wat niet. Dit geldt bij voorbeeld van de Improvisator van Anderssen, hoe goed ook in dien roman de toestanden te Rome van ongeveer 20 jaar geleden zijn geschetst door dezen middelmatigen poëet, die zich zelven daarbij ook schetste. En niet anders is het met een anderen roman, maar daar was het met opzet gedaan, ik bedoel ‘de Jood van Verona of de geheime genootschappen in en rondom Italië, historische novelle uit de jaren 1846 tot 1849 door Antonio Bresciani;’ eerst verscheen dit boek in het orgaan der Jezuïeten de Civiltà Cattolica, en werd het zooals dit met meer Ultramontaansche stukken geschiedt, in meer dan ééne taal overgezet; zoo zag het dan in 1859 en volgende jaren te Terborgh het licht vrij naar het Italiaansch maar blijkbaar uit het Duitsch overgebracht in zoogenaamd Hollandsch; ik zeg zoogenaamd Hollandsch, want de taal van dat boek is misschien een grensdialect, het is zoo zeer het tegenovergestelde van Hollandsch, dat men geen tien regels zonder een paar fouten tegen stijl en taal daarin vindt met minstens een paar nieuw gevormde woorden; kortom ik heb mij aan die cacographie in der tijd zoo geërgerd, dat ik in zekeren jeugdigen overmoed er den Terborghschen uitgever over aanviel; mijn vriend Te Winkel vulde eenige bladen van zijn Taalgids van 1860 daarmede; het was misschien te veel eer bewezen aan zulk een onding, en zeker deed ik beter met de twee volgende deelen onopengesneden in de kast te zetten. De voorstelling van Bresciani nu is zoodanig, dat de lezer in het onzekere blijft, wat de fabel is en wat de geschiedenis, zooals het motto veelbeteekenend luidt. Koelman daarentegen schildert ons de werkelijkheid af, zooals hij ze meende te hebben waargenomen, en nu moge er menige romantische bladzijde in zijn werk te lezen zijn, dat is daarom toch niet verdicht. Evenals in het leven van sommige families of individus zoo komen in de bontgeschakeerde tooneelen van de hedendaagsche maatschappij partijen voor, die men slechts heeft op te teekenen om een min of meer voltooiden roman te kunnen lezen. Welnu, Koelman leefde te Rome in de merkwaardige dagen, die ge- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} volgd zijn op de flauwe regeering van Gregorius XVI, van dien Heiligen Vader, die bij zijne onderdanen niet bemind was, van dien Stedehouder van Christus, van wien Koelman zich niet herinnerde ooit iets goeds, wel soms iets snedigs gehoord te hebben, 37. Hij was getuige van het eerste glansrijke tijdperk van Pio Nono, van den nieuwen en jeugdigen paus, die naar de inspraak van een edel hart wilde handelen, die de verkeerde toestanden onder de vorige regeering kende, en zich ernstig had voorgenomen die te verbeteren, die met de veroordeelde sleur wilde breken, zelf werkte en veel veranderde, die voor klachten een open oor had en door zijne onderdanen op de handen werd gedragen; die weldra door de omstandigheden werd geplaatst aan het hoofd van een herboren Italië, van het land, waar de renaissance zoo schoon had gebloeid, maar dat voor dood was verklaard door De Lamartine, den dichterlijken pelgrim van het Heilige Land. Maar toen was bij Pio Nono het besef nog niet levendig genoeg, dat hij paus was, en dat het ware, ofschoon aan velen zoo onaangename woord non possumus de leus moet zijn van elken paus. Een reeks van fouten en staatkundige misslagen werd door de reactie uitgelokt of bevorderd, zooals Koelman spoedig bemerkte, totdat de Heilige Vader zijn volk in den steek liet, en de bemoeizieke Franschen, toen soldaten van eene republiek, de republiek van Rome met hunne overmacht maar niet zonder moeite kwamen vernietigen. Die gebeurtenissen nu rijk aan verrassende en echt dramatische tooneelen vindt gij in deze deeltjes op alleraangenaamste wijze beschreven. Het is bekend, dat tegenwoordig de schrijvers van onze geschiedenis er op uit zijn de brieven en gedenkschriften te lezen van de vreemdelingen, die als soldaat of gezant of in welke betrekking ook tijdens den tachtigjarigen oorlog of later in de Nederlanden hebben vertoefd, ten einde ook door hen, die van een ander standpunt den loop der gebeurtenissen beschouwden en personen beoordeelden, te worden ingelicht. Welnu ieder die de bedoelde merkwaardige episode van de wereldgeschiedenis wil leeren kennen, mag deze boekjes aandachtig doorlezen, want Koelman heeft als protestant en als Hollander dat alles belangeloos gade geslagen; zijne berichten, die hier en daar vrij wat afwijken van hetgeen onze dagbladen en tijdschriften door Frankrijk of Duitschland ingelicht, er ons van vertelden, zullen een niet te versmaden licht werpen op dat duistere slingerpad van den nimmer rustenden vooruitgang. Ik beschouw namelijk de gebeurtenissen van de eerste regeeringsjaren van Pio Nono als de laatste proef van zijne voor vooruitgang rijpe onderdanen om met den nieuwen vorst een betere toekomst te beginnen overeenkomstig lang gevoelde behoeften; maar toen de onmogelijkheid daarvan hun was gebleken, daar de paus onmogelijk kan veranderen of vooruitgaan als wereldlijk vorst omdat hij als kerkelijk vorst dit niet kan, was tevens de grondslag gelegd tot de vrijmaking van Italië buiten den paus waarvan wij later de ge- {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} tuigen zijn geweest. Het gedrag van Pius IX in 1847 en 1848 verklaart ons, waarom de paus later de Romagna en nog zoo veel meer verloor om daarvan nooit meer de wereldlijke vorst te zullen worden. Om al deze redenen nu vind ik het werk van onzen Koelman zoo verdienstelijk en zoo belangrijk. - Dat is alles wel mogelijk, maar Koelman is een Garibaldiaan, hij heeft het geweer gedragen om Rome tegen den paus te verdedigen met al die atheïsten en republikeinen; zoo'n boek lees ik niet. Zooals gij wilt, maar wees dan ook zoo goed om niet aldus te spreken over dien eerlijken en braven landgenoot; juist uit zijn ernstig en oprecht gemeend boek zoudt gij leeren, hoe hij zelf ongeloovig oordeelde over Garibaldi maar hoe hoog hij dien genialen Italiaan stelde, sedert hij hem ontmoette en in zijn volle kracht handelend zag optreden; neen de lezer krijgt eerbied voor den held, die zooveel heeft bijgedragen tot de verdrijving der Oostenrijkers uit het door hen onderdrukte Italië. Lees Koelmans boekjes en gij zult hem op zijne onderhoudende wijs hooren vertellen, hoe hij gedwongen werd aan de Italianen, bij wie hij te Genazzano gastvrijheid genoot, zelf den wapenhandel te leeren. Gij zult bemerken, dat de te Rome gehuwde Hollanders niet vrij konden komen van de burgerwacht, toen onze gezant hen aanried zich er buiten te houden, zooals hij zelf deed, behalve toen hij den paus naar Gaëta vergezelde, en de bescherming der Nederlanders te Rome aan zijn kanselier Magrini overliet, den man ‘rijk in ridderordes der kleine Duitsche vorstendommen, maar bij wiens ontslag uit den Nederlandschen dienst de Hollanders een fijne flesch dronken en waarom deze door hunne Italiaansche vrienden werden geluk gewenscht.’ II. 129. Sla Koelmans boek op, en gij zult tegen uwe verwachting lezen, dat de Hollanders de wapenen droegen om de orde te bewaren, 147, toen de priesterpartij het water troebel maakte en den ingeslagen weg van verbetering ging versperren, toen diefstal en moord telken avond gepleegd werd, evenals na het herstel der priesterpartij valsche muntbiljetten bleken gedrukt te zijn door iemand van die kleur, om van veel ander zedeloos kwaad niet te spreken, II. 271. En zijt gij waarlijk vergeten, dat niet de liberale Italiaansche partij Rome heeft gebombardeerd, maar de Fransche republiek, en dat wel in strijd met de hoogdravende beloften van Oudinot, die Rome om hare kunstschatten met zijne handschoenen beloofde te zullen aanpakken; het waren granaten die bij duizenden zijn geslingerd op de hoofdstad der kunst, het waren bommen, die op het pronkjuweel van Bramante werden geworpen, de keurige koepel der kerk van St. Pietro in Montorio, die als hospitaal ingericht was, maar waarvan de zwarte vlag juist het mikpunt werd voor de Fransche artillerie; het waren kettingkogels van de moorddadigste soort, die de chasseurs de Vin- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} cennes op de verdedigers van Rome afschoten, zoo zelfs dat Radetsky ze te barbaarsch vond voor onze eeuw, II. 187. En wat nu ten slotte betreft die atheïsten en republikeinen, zie toch eerst eens hoe of te midden van een fel beleg de Sacramentsdag en het Pietersfeest is gevierd geworden. Overigens gebruikt gij daar niet de officieële woorden; de Heilige Vader betitelde - of hij leende er zijn naam toe - de verdedigers van Rome nog anders. Merkwaardig is het nu daarmede te vergelijken wat Koelman zag, ik bedoel dat het hem meer dan eens is gebleken, dat de uitgewekene Italianen die de zaak der vrijheid verdedigden om het beginsel fatsoenlijke menschen waren; evenals de Nederlandsche aanzienlijken indertijd voor de onderdrukking de wijk hadden geromen, zoo waren juist de verlichtste uit de hoogere standen den priesterdwang van het Oostenrijksche stelsel ontvlucht; aandoenlijk en treffend zijn de tooneelen hiervan die hij bijwoonde en die hij ons schetst, zooals van dien avond in het koffijhuis waar dat meisje de volksliederen van verschillende natiën zong, en ‘last not least’ een Wilhelmus van Nassauwen aanhief, II. 59. Die bladzijde zal een echt Hollandsch hart goed doen, evenals elk rechtgeaard lezer er wat van zal voelen, als hij dat meisje terugvindt naast haren broeder, die op de wallen den adem uitblies, II. 113, of als hij andere kennissen, voor wie Koelmans eenvoudige woorden belangstelling hebben opgewekt, ziet vallen onder het moordende lood. Ik moet nog een anderen karaktertrek van onzen landgenoot ophalen; Koelman is en blijft schilder, als artist woonde hij het meifeest der kunstenaars, het Cervarofeest bij, 149-173, waarvan de duidelijke beschrijving mij het feest weder voor den geest riep, dat ik in 1858 bij woonde; als man van het vak spreekt hij meer dan eens een juist woord over die zaken, 60; als kunstenaar kenschetst hij in het voorbijgaan menigen schilder, en geeft hij verscheidene bijdragen van anders vergetene schilders uit Nederland, welke slechts in den mond der tijdgenooten voortleefden; daarom zou ik heeren schilders, die Rome nog niet met eigen oogen zullen aanschouwen, de lezing van deze keurige boekjes van dezen hoofdman van hun gild bepaald aanraden. Koelman werd door zijn kunstzin gedreven naar de bres, die de Fransche batterijen eindelijk in den muur van den Janiculus hadden geschoten, hij waagde meer dan eens zijn leven, en dat om de bestorming te zien, iets dat eenen historieschilder niet zoo dikwerf voorkomt; daarom is zijn oordeel, II. 167, over de schilderijen door Horace Vernet op orde van de regeering later hiervan vervaardigd gewichtig te noemen, trouwens vele zullen toestemmen dat Vernet betere stukken heeft geschilderd dan die twee. Koelman bleef schilder zooveel als de omstandigheden het toelieten, en geen wonder dat hij de sierlijke uniform der vrijheidlievende Italianen en de losse kleeding der Garibaldini in hunne kazerne - een vrouwenklooster, waar zij eerst zeer fatsoenlijk de bewoonsters ongedeerd uit hadden laten vertrekken - een te mooi {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp vond om dit niet op het doek te brengen, 316, welk stukje hij ook aan een Milaneesch bankier verkocht, maar daar die voorstelling later als contrabande verbeurd zou verklaard worden op de grenzen, schilderde bij er met dekverf een landschap over, dat de eigenaar er ter gelegener tijd volgens afspraak met een spons heeft afgewasschen. Maar genoeg, ja wellicht meer dan genoeg over den schrijver, het is ruim tijd, dat ik van den inhoud van deze boekjes iets mededeel; tevens zal dan blijken, waarom ik boven dit opstel schreef, dat de paus, hij moge nu onfeilbaar worden verklaard of niet, in de eerste jaren van zijne regeering bepaald op een dwaalweg geweest is. Ik wil in de volgende regelen een en ander van Koelmans werk zoo beknopt mogelijk afschrijven, waaruit dit gezegde duidelijk zal worden. ‘Toen Gregorius XVI in 1831 den pauselijken zetel besteeg, kreeg hij een volk te regeeren, dat het dubbelde gezag van hun vorst maar niet wilde erkennen, 39; Bologna, Ferrara, Ancona, de Marken en Ombrië kwamen in opstand tegen den paus, die als monnik zeer ervaren in kanonniek recht was - hij was de onderhandelaar die het concordaat met onze regeering sloot - maar een boek had geschreven getiteld: de Triomf van den Heiligen Stoel en der Kerk over de aanvallen der hervormers; als het ware een program van hetgeen hij later zou verrichten, want hij vluchtte naar Civita Vecchia, beloofde hervormingen en werd met hulp der Oostenrijkers behoorlijk hersteld; bij die gelegenheid diende Louis Napoleon Bonaparte onder de opstandelingen, hij ontkwam met behulp van zijne moeder als lakei verkleed. De ministers van Gregorius deden hun best de waggelende wereldlijke macht te schragen, 43, maar hij stierf den 9 Juni 1846 als vorst verafschuwd, omdat alles verkeerd ging, en onbeweend als een man die van zijne regeering eene treurige en van zijne kennis van theologische leerstukken eene onvruchtbare herinnering achterliet.’ 44. De Romeinen bleven niet lang in gespannen verwachting, welke kardinaal als Stedehouder van Christus tevens hun wereldlijk vorst zou worden. ‘Na een conclave van 3 dagen werd Giovanni Maria Mastai Ferretti tot paus benoemd, op 54jarigen leeftijd, onder den naam van Pio Nono, 52; veel bijzonders wist men niet van hem, men hoopte dat hij iets meer dan een pio nonno, een godvruchtige grootvader, zou zijn, 53. Welgemaakt van persoon had de nieuwe paus de vrouwen daardoor voor zich gewonnen, door een soldaat aangesproken over slecht kommiesbrood, beval hij een streng onderzoek en stelde orde op die zaak; verder ontsloeg hij een aantal personen uit de gevangenis, die de politie uit voorzorg na den dood van Gregorius had gehuisvest. Bij het organiseeren van zijn paleis ontsloeg hij tal van bedienden, maar voor het aanhooren van klachten en het uitreiken van aalmoezen was hij zeer liberaal, 55; zijne groote populariteit kreeg hij door aan alle politieke gevangenen amnestie te geven, 18 Juli 1846; aan blijd- {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} schapsbetoon en illuminatie ontbrak het toen niet, ofschoon sommige in stilte vreesden, dat met den besten wil der wereld, het ook aan Pio IX niet zou gelukken het wereldlijk en geestelijk gezag met elkander in overeenstemming te brengen zonder nadeel voor een van deze twee zoo tegenovergestelde zaken, 57; het geven der amnestie was een motu proprio, een daad van hem alleen; algemeen noemde men Pio Nono een liberalen paus, maar dat is iets onbestaanbaars, zeiden de verstandigeren, iedere paus toch zweert bij zijne benoeming de geestelijke en wereldlijke macht ongeschonden te zullen bewaren en aan zijn opvolger na te laten, en waar zal hij nu die liberale instellingen van daan halen die immer met de geestelijke macht in strijd zijn, 58? Van het begin af aan moest Pio IX wel de vijand worden van hen, die het staatsgezag hielpen besturen; wel werkte hij zooveel mogelijk buiten de tijdroovende sleur om, deed veel in persoon met zijn vorigen leermeester abt Graziosi en padre Ventura; hij was de man des volks en scheen dien naam volkomen te verdienen, de grofste gebreken toch verdwenen, de spionnen werden afgedankt, en allerlei nieuwe te Rome nimmer gehoorde en tot nog toe als zoo vele misdaden uitgekreten wetten en instellingen werden besproken en ter uitvoering in gereedheid gebracht; maar het werd oppassen voor hen, die de publieke administratiën waarnamen, als waren die hun toebedeeld alleen om zich rijk te maken en niet in het algemeen belang.’ 62. Zoo liepen de zaken een jaar lang, en toen de verjaardag van de amnestie zou aanbreken, was geheel Rome in de weer om den gevierden liberalen paus een feest te bereiden, zooals alleen door kunstenaars kan gedaan worden; ‘tegen den avond van dat feest, dat met vuurwerk zou besloten worden, had de reactie evenwel een moorddadigen aanval gesmeed, die op rekening der liberalen zou gezet worden, op de dolken toch was een liberale spreuk te lezen, 74; de toeleg werd gelukkig ontdekt en verijdeld, de gehate staatssecretaris Lambruschini werd afgezet, de paus koos andere staatsdienaren die van liberale beginselen waren, maar de tijd van politieke moorden was aangebroken. Ter beveiliging van een ieder werd toen de burgerwacht in het leven geroepen, 75, waarvoor algemeene deelneming bleek te bestaan, ook op het platte land, en dit werd door de regeering niet tegengegaan, een kardinaal toch reisde het land door om de burgerwacht te inspecteeren, 113. Onderwijl werd geregeld aan den paus door bedaarde optochten, dimostrazioni genoemd, hulde gedaan, waarbij de burgers in het zwart gekleed banieren droegen, in welke met gouden letters de gegevene of verlangde hervormingen geschreven waren; men wilde de liberale beginselen steunen tegen de raadgevingen der conservatieve kardinalen. Zoo vereenigde de paus rondom zich een consulta di stato uit de bekwaamste mannen van elk distrikt, 125; doch die volksvertegenwoordigers hadden slechts een raadgevende stem. Deze door den paus niet afgedwongen instelling was geheel in strijd met {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} het onveranderlijk conservatief beginsel van den Kerkelijken Staat, dat voor alles de macht der Kerk boven de natuurlijkste rechten des volks handhaaft. Scheen de consulta aan de Italianen de verwezenlijking van een ideaal, het was van den paus een bepaalde misslag, want zulk een staatslichaam was niet te rijmen met den plicht van elken paus, dat is de wereldlijke en geestelijke rechten ongeschonden te bewaren, waarbij elke verandering als heiligschennis wordt beschouwd. Toen nu in November 1847 de consulta hare eerste bijeenkomst had met kardinaal Antonelli als voorzitter, die toen zeer gevierd en onder de kardinalen een der voornaamste liberalen was, werd de liberaliteit van Pio IX hemelhoog geprezen, daar de zorg voor de belangen des volks uit de handen der prelaten aan die der burgers waren overgedragen, zooals men dacht, 126. Terstond bleek het, dat die consulta alleen voorstellen kon doen, en dat de paus zich de uitvoering daarvan voorbehield. Vier zaken werden dan ook voorgesteld, de emancipatie der Joden, de verwijdering der Jezuïeten, vrijheid van drukpers en een of- en defensief Italiaansch verbond, 127.’ Het springt in het oog, dat de Heilige Vader hoe goed zijne bedoelingen ook waren, zich op een onhoudbaar standpunt had geplaatst, want hij kon onmogelijk aan zulke wenschen gevolg geven, hij had niet de macht om zijn volk, wanneer het op de vervulling van die eischen stond, te bedwingen met kracht en geweld, en moest eenmaal a gezegd hebbende ook b zeggen, zooals men dat noemt. Bovendien waren eenige geleerde Italiaansche priesters inderdaad van meening, dat de paus zelfs aan het hoofd van Italië moest komen, wel te verstaan als constitutioneel vorst; het werk van Gioberti over het primaat van den paus had veler beschouwingen in die richting geleid om geene andere halve politici te noemen, wier verlicht oog niet vrij genoeg was van de kerkelijke traditie. Hoe het zij, de Joden zijn toen bevrijd van de vernederende bepaling van in het Ghetto te moeten wonen en daarin elken avond te worden opgesloten achter ijzeren hekken; voor een paneeltje in de bibliotheek van het Vatikaan, waarop het uitbreken van dat middeleeuwsche hek is afgebeeld, ben ik met gemengde gewaarwording later meer dan eens blijven staan. ‘Onderwijl was de opstand in Sicilië en te Napels en later in Parijs uitgebroken, het vertrouwen in Pio Nono was geschokt, en men sprak te Rome van niets dan van grondwetten, drukpersvrijheden, spoorwegen, van onafhankelijkheid en ministeriën van leeken. Op die onophoudelijke aanvragen werden door den paus enkele monsignori, die de priesterwijding niet hadden ontvangen en dus, zoo gij wilt, leeken waren, met ministeriële portefeuilles belast, 130. Maar deze moesten telkens wijken, daar de overheerschende kardinalen hen dwarsboomden in het volvoeren van de heilzaamste plannen, want Pio Nono luisterde zeer gaarne naar de door hem in eere gehouden raadslieden van Gregorius XVI, ofschoon zij door het volk doodelijk gehaat werden. De {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} senaat van Rome en andere stedelijke instellingen drongen zeer beleefd en onderdanig bij hunnen vorst aan op een liberaal ministerie met een grondwet, om het hoofd te kunnen bieden aan de moeilijkheden, die men begon te vreezen. Daarop gaf Pio Nono te verstaan, dat hij binnen weinig tijds hoopte de juiste lijn getrokken te hebben, die het verschil tusschen zijne beide waardigheden, als hoofd der katholieke kerk en koning zijns volks, zoo duidelijk mogelijk aanwees, 131. Den 14 Maart 1848 werd dit statuto fondamentale afgekondigd; uit de woorden dezer constitutie bleek, dat de paus noode had toegestemd, en dat de vrijheid van drukpers wel en niet was toegestaan; de rechten der consulta werden omschreven maar niet zonder vermelding van de alvermogende wil van Zijne Heiligheid Vader Pio papa IX, wiens binnenste vaten van zijn hart altijd bewogen waren door de gedachten over het tijdelijk en eeuwig welvaren zijner beminde kinderen en onderdanen van den Heiligen Stoel van St. Petrus, steeds zou hij dus die besluiten nemen, die het de Heilige Drieëenheid zou behagen in het gemoed van den Vicaris van Christus over te storten, 132. Wat wilt gij, zeiden de bezadigden, de paus heeft een goed hart, maar hij is omringd van kardinalen; dat de paus zelf voorwaarts wilde, betwijfelde niemand, het werd in de meening des volks steeds meer zaak den liberalen paus te steunen tegen de reactionaire kardinalen. Zijne Heiligheid werd feestelijk bedankt voor de constitutie, maar de kreet om de kardinalen te verwijderen werd niet langer gesmoord, 135’. Onderwijl had Oostenrijk, dat in naam ten minste zoo machtige keizerrijk, hetwelk het monopolie scheen te hebben de Ultramontaansche kerk te steunen, hetgeen aan dat land trouwens al zeer duur is te staan gekomen, ‘Oostenrijk had, zeg ik, krachtens het tractaat van 1815 Ferrara bezet; daartegen protesteerde de paus in hetzelfde edict, waarbij hij een volkswapening goedkeurde, 136. Deze werd met kracht voortgezet, en in het geldgebrek voorzagen de aanzienlijke dames met hare kostbaarheden, de vrouwen met hare gouden haarspelden en halsketens af te staan, het was een schouwspel het oude Rome waardig, 137.’ Had Pio Nono toen gezegd wat hij later uitsprak, hoogstwaarschijnlijk had de geschiedenis vele droeve voorvallen niet opgeteekend, maar hij liet zijn volk begaan, ‘hij zegende de vaandels, 11 Februari, en smeekte Gods zegen af over Italië, dat zich op zijn voorbeeld wapende tegen de verdrukkers dat is de Oostenrijkers, 144, en Karel Albert, koning van Sardinië zeide onbewimpeld in zijne proclamatie, dat God zichtbaar met Italië was, waaraan Hij een Pio Nono schonk en daardoor Italië in staat stelde zelf te handelen, 145.’ De Romeinen trokken met hunne gezegende banieren op, en de koning van Napels zond een leger onder Pepe, maar deze gaf weldra tegenbevel, want die vertegenwoordiger van het souvereine beginsel moest wel met Oostenrijk dezelfde lijn trekken. En met de troepen van Pio Nono ging {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} het niet veel beter, want er verscheen een ‘enciclica of verklaring door den paus in het consistorie van de kardinalen 29 April afgelegd, dat hij, de stedehouder van Christus op aarde, eene vredelievende zending had en dus nooit van hem verondersteld kon worden, dat hij een oorlog aanmoedigde tegen zijn beminde kinderen van Duitschland, d.i. de Oostenrijkers. Het onder Durando uitgetrokken leger werd buiten de wet gesteld en zou als een hoop brigands worden behandeld. Men kan begrijpen, hoe de ouders en bloedverwanten der uitgetrokkenen te moede waren, 177; eene commissie werd naar zijne Heiligheid gezonden om haar uit te noodigen die enciclica in te trekken, alsof een stedehouder van Christus zou kunnen erkennen zoo te hebben gedwaald; de commissie werd niet afgewacht, maar na een dreigenden oploop kwam er een ander ministerie tot stand, en de Romeinen zouden als hulptroepen der Sardiniërs worden beschouwd, waardoor zij onder de bescherming der krijgswetten kwamen; doch het betalen van de troepen, die de Po waren overgetrokken, deed den Oostenrijkschen gezant Rome verlaten, 178. Met laatstgenoemde had de paus een geheime bijeenkomst gehad buiten de poort Portese, waarbij volgens geruchte overlegd is, hoe men geheel tot het oude stelsel terug zou keeren; men erkende dus dat de wereldlijke vorst Pius IX had gedwaald; in geval van oproer zou de paus naar Napels gaan. Antonelli door zijn medeministers ondervraagd of hij van den geest der enciclica kennis gedragen had, antwoordde met die dubbelhartigheid, eigen aan priesters die eene geestelijke en wereldlijke betrekking gelijktijdig waarnemen: dat hij ze als prelaat van de H. Kerk gekend had, maar als staatsman niet. Een ander minister had gevraagd den inhoud te mogen kennen, daar er zoo vreemd over gesproken werd, waarop de paus antwoordde: de woorden zijn niet dan over godsdienst en vrede, zij kunnen geen kwaad doen aan de Italiaansche nationaliteit, maar ik kan u de proeven wel doen zien; de minister zond om de proeven, die echter nooit kwamen. Zoo misleidde dus de paus daags voor de afkondiging van dat beslissende stuk zijn minister, 187, terwijl hij in die enciclica schreef aan Durando slechts orde te hebben gegeven de integriteit en zekerheid van zijne staten te verdedigen, dus tegen Oostenrijk, dat te Ferrara was binnengestormd, toch niet, want Pio Nono liet er op volgen, dat hij niet in oorlog was met Duitschland, 185. Het is onmogelijk die gezegden anders op te vatten dan in den zin dat de priestervorst Pio IX ontkende wat de wereldlijke vorst, insgelijks Pio IX genaamd, gedaan had, 200.’ Het is van algemeene bekendheid, dat Karel Albert alles behalve voorbereid was om Lombardije van het juk der Oostenrijkers te bevrijden, en dat het alleen aan die overgroote onkunde en opgewondenheid der heethoofdige Italianen is te wijten, dat zij een ongelijken strijd met bittere teleurstellingen in weerwil van al hunne opofferingen en heldendaden hebben gewaagd. Van die onkunde der Italianen {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft Koelman menig staaltje; in het voorbijgaan wil ik er nog een bijvoegen: in 1860 zeide mijn huisbaas te Milaan, dat toen met Lombardije tot aan de vierhoek onder Victor Emmanuel was gekomen, dat de Italianen nu de vrijheid aan Napels bezorgden, men was er toen met uitzondering van Gaëta mede klaar, en dat Italië dan Rome, daarna andere volken zou bevrijden, de Venetianen, de Hongaren, en onder meer anderen ook de Hollanders! Het Romeinsche leger verongelukte, maar ‘toen dat met Varus was geschied, riep Augustus wanhopig uit: Varus! Varus! geef mij mijne legioenen weder; de paus zeide daarentegen: ik bekommer mij niet meer over Durando. Dit gezegde brandde als verteerend vuur in iedere borst; de schillen waren van de oogen gevallen van hen, die in Pio IX een hersteller van zijn land hadden gezien, die het zou opheffen en zegenen met nuttige instellingen, spoorwegen, vrij verkeer, vrije uiting van gedachten, enz. 200. De reactie was in vollen gang, en tegen moord en straatroof door de Neri - de partij der priesters naar de zwarte kleur hunner kleeren aldus genoemd - gesteund of uitgelokt, werd door de burgerwacht met verdubbelden ijver gewaakt. Naast de ministers die tot de partij behoorden, wier streven de terugkeer tot het oude was, trad graaf Rossi op als hoofd van drie ministeries; men vertrouwde dezen ouden handlanger der politiek van Guizot niet in een tijd van smeulenden burgerkrijg, waarvan velen het slachtoffer werden, maar waaraan Rossi in ruim twee maanden geen einde maakte; op den trap van het paleis werd hij op weg naar de consulta den 15 November vermoord, 206. Verwarren was het doel der reactie en ook dat van Rossi, maar dat doel werd niet bereikt en hij die haar zocht aan te stoken, was als bloedig offer gevallen, 223. Het ministerie nam zijn ontslag, de consulta vroeg den paus de beloofde concessien te verleenen, dichte volkshoopen drongen voor het pauselijk paleis, en er vielen schoten op het volk, 211; weinige dagen later na de herhaling van een dergelijken oploop, 213, het was in den nacht van 24 November, werd het bovengenoemde plan uitgevoerd, en verliet Pio Nono de hoofdstad der Christenheid, en liet hij zijn volk, dat hij als wereldlijk vorst niet had kunnen regeeren, in den steek, 216.’ Dat de paus evenals Gregorius XVI vroeg of laat terug moest komen, begreep de geheele wereld; het was meer de vraag wie hem zou helpen; met het oog daarop is het de moeite waard bij Koelman te lezen wat er van het geknoei der Fransche Republiek door de geschiedenis valt op te teekenen; de woorden en daden van een Lesseps en Cavaignac, van Oudinot en Lodewijk Napoleon hebben niet alle aanspraak op juistheid en oprechtheid, en naast de eenzijdige berichten, die indertijd door de Fransche couranten tot ons zijn gekomen, moeten bepaaldelijk de herinneringen van Koelman worden gelezen. Doch bij het lezen van die Fransche expeditie en den mislukten eersten aanval der Fransche republikeinen, rijst onwillekeurig de vraag op, waar- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} om zijn die moedige verdedigers van Rome niet tevreden geweest van hun eer te hebben gehandhaafd, zij hadden de valsche aantijging dat de Italianen wel kunnen praten maar niet vechten, behoorlijk gelogenstraft; waarom hebben zij een bombardement uitgelokt, waarvan het eind altijd hun eigen dood moest wezen? Maar dit is nu eenmaal niet geschied; op de studeerkamer komt men zoo licht tot andere beschouwingen; hoe het zij, zeker hadden wij dan dit boek nooit gekregen, waarin zoo vele heldendaden van de verdedigers van Rome op allezins waardige wijze zijn beschreven. Aan de talrijke bloedige tafereelen kwam gelukkig een einde, en de Franschen kwamen Rome bezetten, doch wie dacht, dat de Romeinen toen Franschgezind waren, moet noodig lezen, wat Koelman daaromtrent meêdeelt, II. 258, 260, 261. Met hart en ziel betreurt hij hunne tusschenkomst; maar zou de vraag hier niet mogen gedaan worden, of het zooveel gelukkiger zou geweest zijn voor Rome en voor de later gevolgde afschudding van het Oostenrijksche juk, wanneer Oostenrijk met zijne Kroaten de veste van Romulus toen had bezet? Want van den koning van Napels, die door hoog bezoldigde Zwitsersche troepen de orde ten minste in zijne staten onder den titel van Re Bomba handhaafde, zullen wij niet spreken, en evenmin van de hulp der sedert zelve door haar volk verdreven koningin van Spanje, Hare Majesteit graziosa donna, II. 118, welken titel ik nooit zonder glimlachen kan noemen, sedert ik weet, dat haar portret op de duro's rijksdaalders, een alles behalve aanvallige vrouw voorstelt, en dat is nog geflatteerd volgens deskundigen. Met de Franschen kwamen de Neri in volle glorie weder op het kussen, en weldra zuchtte elk fatsoenlijk mensch weder onder de overmachtige politie met hare herstelde spionnen. Wat die al niet deden klinkt ongelooflijk voor allen, die Rome niet met open oogen hebben aanschouwd; één voorbeeld door Koelman II. 297 verteld is kenschetsend; ‘De politie heeft namelijk in die dagen den gevolmachtigd minister der Nederlanden, graaf Liedekerke de Beaufort met slagen en stooten aangevallen, toen hij in den Corso wandelde, omdat hij een rouwband om den witten hoed en een rottingje in de hand droeg; de graaf was goed katholiek, had den paus zelfs naar Gaëta gevolgd, en was in den rouw over een lid zijner familie; de dienders kenden den ambassadeur niet, en dachten, dat hij over een der gevallen republikeinen rouwde, hetgeen niet veroorloofd was,’ Met de Franschen waren de priesters teruggekomen en met de priesters de wonderen; allermerkwaardigst zijn de bijdragen door Koelman hieromtrent verhaald, II. 287, maar het mooist is hetgeen hij over Louisa Napoleoni zegt, een arme vrouw, die gedurende haar leven wonderen had gedaan, en wier lijk 90 dagen na de begrafenis nog ongeschonden heette te zijn, 301; Koelman werd door een priester verzocht dat lijk uit te schilderen, in die dagen was het niet ge- {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} raden aan die heeren zoo iets te weigeren; genoeg, met uitstellen kwam hij niet klaar, hij moest zich uit vrees voor erger aan zijn noodlot onderwerpen, II. 301. Hoe nu onze flinke landgenoot zich hierbij hield, leze men liever met zijn eigen woorden, en vooral hoe hij te midden van dat werk den volgenden dag door de politie werd gevat, maar door onzen gezant bevrijd, in welk geval zeker abbé, secretaris bij de politie, de hand had ‘berucht wegens inbraak bij zijn rijken oom en aan onzen gezant van nabij bekend, terwijl hij andere schandelijke daden had uitgevoerd, waardoor hij zijn familienaam bevlekt had; later stierf hij aan de gevolgen van een in alles even onzedelijk gedrag.’ II. 306. Dat een fatsoenlijk mensch onder zulke omstandigheden moedeloos wordt, is geen wonder, en de zaken werden immers later niet beter? Wel heeft de paus schoone beloften gedaan en heeft Frankrijk herhaaldelijk aangedrongen op verbeteringen, maar dat zij niet zijn ingevoerd kan men onder anderen bij About en dat wel op zijn aangenaamst lezen. Doch dat de berichten en voorstellingen van dien geestigen Franschman op vele punten verbetering behoeven, zal vooral de heer Koelman kunnen aantoonen. Daarom zij hier de oprechte wensch uitgesproken, dat Koelman de lust moge voelen om in een derde deeltje de Herinneringen aan zijn verblijf in Rome van 1852 tot 1857 uit te werken, hetgeen hij indertijd schijnt te hebben beloofd, N. spectator 1865 bl. 247. Deze twee boekjes hebben hem de belangstelling zijner lezers reeds verzekerd. In het jaar 1857 bezocht Pio Nono verscheidene plaatsen in den Kerkelijken Staat, en overal werden er feesten gevierd; ik was toen te Florence en woonde daar en later te Siena die aardigheden bij. Met welke plannen tot vooruitgang die reis is ondernomen weet ik niet, aan enkele veranderingen werd toen of later de hand geslagen, maar dat heeft Pio Nono niet geholpen. Toen in 1859 Victor Emmanuel door Napoleon krachtdadig gesteund aan Oostenrijk den oorlog had verklaard, en de tijdingen voor de Italiaansche zaak gunstig luidden, hoorde ik te Rome mompelen, dat wanneer beide genoemde vorsten hunnen intocht te Milaan zouden houden, Rome zou illumineeren. Het heugt mij nog best, dat wij dit met een beteekenend schouderophalen beantwoordden, maar nog beter, dat dat plan in grooten luister is volvoerd geworden; die illuminatie onder een prachtigen Italiaanschen hemel was betooverend, en is door niets of niemand gestoord geworden. Als lid van één en hetzelfde gezin, als deel van één Italië, dat de Oostenrijkers niet duldde, hadden de Romeinen eenstemmig hunne stad verlicht, en daarom moet ik protesteeren tegen hetgeen ik een der gezanten te Rome hoorde zeggen: c'était un coup monté par les Piémontais. Neen, dat kwam uit een geheel anderen grond, zooals ieder die niet ziende blind was, kon bemerken. Het volk was eenstemmig de priesterregeering moe, en ver- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} langde slechts dat haar steun dat is Oostenrijk zou vallen. En toen dat geschied is, en Garibaldi met de troepen van Sardinië en Piëmont voort kon gaan om het koningrijk Italië te stichten, toen verloor de paus zijne staten op eene kleine uitzondering na. Geen wonder voorwaar; non possumus was de ware leuze van den Stedehouder van Christus geworden; bij treurige ervaring had de Heilige Vader geleerd, dat het onmogelijk was van een gedeelte van zijn macht afstand te doen; dat hij gedwaald heeft in de eerste jaren zijner regeering staat vast, al zal menigeen nog vragen of die liberaliteit wel uit goede bedoelingen was voortgevloeid; maar hoe dit zij, zijn volk heeft getoond het te kunnen voor hem, en de Romagna en de Marken zullen nooit meer onder het wereldlijk bestuur van den paus komen; want wat met het aan Pius IX overgeblevene land rondom Rome zal gebeuren, is na Castel Fidardo en Mentana moeilijk te zeggen. Duur is de les geweest van 1847 en 1848, maar zij schijnt noodig geweest te zijn, en ik voor mij durf er bij te voegen, zij is nuttig geweest; toen toch is de door velen goed gemeende poging gewaagd met een constitutie den wereldlijken vorst te helpen, maar de geestelijke vorst heeft dit middel wel aangegrepen doch moeten loslaten, non possumus werd het referein. Pio Nono heeft gedwaald, maar de zorgen voor het wereldlijke zijn dien ten gevolge voor zijn opvolgers merkbaar verlicht, mogen deze al wat het geestelijke betreft door het thans vergaderde concilie allen voor onfeilbaar worden verklaard. Leiden, Januari 1870. W.N. du Rieu. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Uit den vreemde. Medegedeeld door Mevr. van Westrheene. Dokter Reinhard. (Vervolg en slot van blz. 248). Het jonge paar was na hun huwelijk, dat weldra op hunne verloving gevolgd was, naar eene groote zeehaven vertrokken, waar Eduard om dienstzaken zijn verblijf moest vestigen. Eva had gaarne hare geboorteplaats verlaten omdat zij daardoor hoopte de pijnlijke herinnering, die haar als zelfverwijt bijbleef, spoediger te overwinnen; nog meer echter had Eduard er naar verlangd uit ‘het verwenschte nest’, zooals hij zich uitdrukte, van daan te komen. Zijne moeder, wier liefste wensch door het huwelijk van haren Eduard met Eva vervuld geworden was, had niet van hare kinderen willen scheiden en was hen spoedig naar hunne nieuwe woonplaats gevolgd. Zij had nogtans niet lang het genot van de vervulling dier lievelingswenschen mogen smaken, want zij stierf na eene kortstondige ziekte, reeds in het eerste jaar van haar verblijf in hare nieuwe woonplaats. Zij stierf in het vaste vertrouwen op het geluk harer kinderen; want van hetgeen er voorheen tusschen Eva en dokter Reinhard was voorgevallen, had zij nooit iets vermoed. Indien men de hartstochtelijke teederheid zag, welke Eduard voor zijne jonge vrouw aan den dag legde, zou men gedacht hebben dat hij niet van gevoelen veranderd was, sedert hij, een jaar geleden, zoo wanhopig om hare hand had gesmeekt; en toch kon men moeielijk aan het geluk van hun huwelijk gelooven, wanneer men de jonge bleeke vrouw zag, op wier gelaat de kinderlijke vroolijkheid reeds lang voor eene ernstige uitdrukking, voor een lijdenden trek somtijds zelfs, had plaats gemaakt. Wel is waar kwam er nooit een klacht uit haren mond, doch het viel niet te ontkennen, en Eva kon het voor zich zelve niet verbergen, dat het haar niet gelukt was het hartstochtelijke karakter van Eduard te verzachten. Had zij voorheen ook gehoopt den boozen geest te verbannen die hem bij wijlen placht te beheerschen, en vol geestdrift gedacht dat zij geroepen was om hem een engel des vredes te zijn, zooals hij zelf haar had gezegd, zij had zich reeds lang met diepen weemoed moeten bekennen dat zij te zwak was om den demon uit zijne borst te verdrijven; dat zij geen duurzamen invloed op zijn karakter vermocht uit te oefenen. Slechts langzaam en trapsgewijze had zij die hoop laten varen en telkens, als dan weder zijn geheele hart haar scheen toe te behooren, zich opgewekt tot nieuwe hoop en nieuwe kracht; doch eindelijk was zij den strijd moede geworden. Dat alles was nogtans slechts merkbaar voor {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne naaste omgeving; want voor de wereld in het algemeen was Eduard de gelukkige echtgenoot eener aangebeden vrouw. Overal gezocht en gevierd, nam het jonge paar deel aan al de uitspanningen die er te genieten waren en hoewel Eva vaak haar stiller huiselijk leven van weleer betreurde, moest zij toch toegeven aan den wil van haren man, die alle afleiding met ijver scheen te zoeken. Een schitterend casino, hoofdzakelijk bestaande uit marine-officieren met hunne dames, telde ook heden Eduard en Eva onder zijne bezoekers, en de vroolijke toon die er in het gezelschap heerschte, scheen ditmaal een bijzonderen invloed op hem uit te oefenen; want de jonge vrouw, die hem volgens hare gewoonte, hoewel ongemerkt, uit de verte gadesloeg, zag tot hare blijdschap dat hij ongedwongener en opgeruimder sprak dan anders. Hij stond niet ver van haar af, onder een groep officieren, en haar oor verkwikte zich aan zijn hartelijken lach, die van tijd tot tijd tot haar doordrong. In dat oogenblik voegde zich een officier der marine, dien Eva tot nog toe nooit ontmoet had, bij die heeren en stak Eduard de hand toe, zeggende: ‘Heet mij welkom, Walbergen!’ Als door een tooverslag was alle opgeruimdheid van Eduard's gelaat verdwenen en Eva zag dat hij bleek werd; hij herstelde zich echter oogenblikkelijk en zij hoorde hem, terwijl hij de aangeboden hand hartelijk schudde, antwoorden: ‘Moet ik aan spoken gelooven, Rozen? Waar komt gij van daan?’ ‘Direct van Japan!’ antwoordde Rozen, die eenigszins opgewonden scheen. Nadat hij ook de andere heeren gegroet had, hernam hij: ‘Ik heb verlof gevraagd en gekregen, wijl familiezaken mijne terugkomst noodzakelijk maakten, ik ben met het transportschip Diomedes van middag binnen gekomen.’ Het gesprek werd nu een oogenblik algemeen en scheen over de jongste expeditie te loopen; doch daarna zag Eva dat Rozen zich weder tot Eduard wendde, hem de hand op den schouder legde en zeide: ‘Ik hoor dat gij getrouwd zijt, jongen, en dat uwe vrouw hier op het casino is; mag ik u verzoeken mij aan haar voor te stellen?’ Eva verbeeldde zich dat Eduard niet zeer gaarne aan dat verzoek voldeed, en de sombere trek dien zij zoo wel kende, lag weder op zijn gelaat, toen hij den officier aan haar voorstelde als zijn vriend, den kapitein ter zee, Rozen. Deze laatste begon aanstonds druk met Eva te praten, terwijl Eduard bij zich zelven de opmerking maakte dat zijn vriend eenigszins onder den invloed van een te rijkelijk gebruik van den wijn verkeerde. Hij trachtte hem van Eva te verwijderen, doch Rozen scheen niet van Eva te willen scheiden en lachte zijn vriend uit om diens betrokken gezicht. ‘Zou men wel gelooven, mevrouw,’ zeide hij, ‘dat Eduard de vroolijkste van ons allen placht te zijn? Denkt gij nog wel eens aan de nachten die wij gesleten hebben onder spel en dans? Ha ha! Gij behoeft mij zoo nijdig niet aan te kijken; want het zijn immers maar oude zonden die ik ophaal! Ik heb al gehoord dat gij een zoete jongen geworden zijt, en geen kaart of dobbelsteen meer aanraakt.’ ‘Rozen, gij vergeet dat gij met eene dame, met mijne vrouw spreekt,’ zeî Eduard, wien de dronkemans openhartigheid van zijn vriend ontzettend hinderde. ‘Zoo? Uwe mooie vrouw ziet er niet uit alsof zij sterk in bedsermoenen was! Ik weet dat zij u alles vergeeft, even als al de meisjes deden, wie gij met uwe zwarte oogen het hoofd op hol hebt gebracht. Maar gij zijt een goede kerel, gij hebt er mij eenmaal prachtig uitgered. Ja ja; een rijke oom is niet kwaad; hebt gij den ouden heer de duimschroeven aangezet? of woû hij nog afschuiven?’ ‘Rozen,’ zei Eduard, driftig en zoo bleek als een lijk, ‘ik verzoek u nu bepaald over die zaken te zwijgen, hoort ge!’ Het was alsof de booze luim van Eduard nu toch eindelijk op Rozen begon terug te werken, want eensklaps liet hij zijn lichtzinnigen toon varen, stond op en antwoordde: {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Zeer goed, ik zwijg; om den wil van uwe vrouw; maar wij spreken elkander nader.’ Eva leunde vol schrik over de drift van haren echtgenoot tegen den rug der canapé en weldra daarna zag men dat Eduard met zijne jonge vrouw de zaal verliet, terwijl hij aan eenige zijner vrienden, die deelnemend naar de reden van hun vertrek vroegen, antwoordde dat Eva, waarschijnlijk door de warmte in de zaal ongesteld was geworden en liever naar huis ging. Eva was zoo zeer door het tooneel tusschen de beide heeren ontsteld, dat zij, te huis gekomen, in tranen uitbarstte. Eduard trachtte haar op de liefderijkste wijze tot bedaren te brengen. ‘Arm kind, heeft de ruwheid van dien man u zoo doen schrikken?’ zeide hij, haar hoofd tegen zijne borst drukkende. ‘Maar wat beteekende alles toch, Eduard?’ vroeg zij angstig. ‘Het was een groot gebrek aan tact van Rozen,’ antwoordde hij, ‘die oude dingen weêr op te halen; en ik werd er driftig om; “maar, niet waar, Eva,” alles wat ik ooit misdreven kan hebben, is begraven onder uwe liefde.’ Alles, Eduard,’ zeide zij, terwijl zij haren arm om zijn hals sloeg; ‘al waren het nog veel erger dingen dan waarvan hij u beschuldigde.’ Hij gaf haar een kus en duizend vleiende namen en wist haar eindelijk tot rust te brengen, zoodat zij de reden harer ontsteltenis bijna vergat. Op Eduard's verzoek ging zij spoedig te bed en eer hij haar goeden nacht wenschte, kuste hij haar nog eens met eene ontroering, zooals zij in lang niet meer bij hem opgemerkt had. Eva sliep weldra in; zij sliep den geheelen nacht door en ontwaakte niet, eer de dienstmaagd den volgenden morgen verschrikt in hare kamer kwam stuiven. ‘Mevrouw sta op!’ riep het meisje; ‘er is een ongeluk gebeurd!’ ‘Waar is mijnheer?’ antwoordde Eva ontsteld. ‘Mijnheer is ziek... gekwetst geloof ik,’ stotterde het meisje. Eva sprong overeind en wilde een stroom van vragen doen; doch de woorden bleven haar in de keel steken en zij bracht slechts onverstaanbare klanken voort, waarop het bevende, schreiende meisje niet wist wat te antwoorden. ‘Ik kom,’ hijgde Eva eindelijk, en wierp in der haast eenige kleederen aan. Nog eer zij gereed was, hoorde zij den chirurgijn komen. ‘Wat is er gebeurd?’ riep zij hem met bevende lippen toe. De chirurgijn sloot de deur achter zich toe en zeide toen, terwijl hij hare hand vatte: ‘Mevrouw, bereid u voor om te kunnen dragen wat ik u zeggen moet.’ ‘Eduard... mijn man?!’ snikte Eva. ‘Er heeft een duel plaats gehad en uw man heeft een pistoolschot in de zijde gekregen.’ Eva zonk bijna ineen; met de grootste inspanning vroeg zij: ‘Is hij in gevaar?’ ‘Helaas ja, mevrouw!’ ‘Maar is er toch hoop?’ ‘Bij God zijn alle dingen mogelijk, mevrouw.’ ‘Breng mij bij hem,’ kermde Eva, terwijl hij haar den arm bood om haar staande te houden. Toen zij haren Eduard zag, die onbewegelijk op een ledikant lag uitgestrekt, zonk zij met een kreet van wanhopige smart voor zijn bed neder. Hij glimlachte flauw, toen hij haar zag, legde zijne hand op haar hoofd en fluisterde: ‘Ik ga sterven, arme vrouw.’ De heelmeester vermaande haar ernstig zoo veel mogelijk alle aandoeningen te vermijden: doch Eduard schudde bij die vermaning even met zijn hoofd, alsof hij zeggen wilde: ‘Onnoodige zorg!’ Hij vatte Eva's hand en fluisterde: ‘Ga niet heen; geen oogenblik!’ Zij kon niet antwoorden, doch boog over hem heen en kuste hem. Daarna richtte zij zich op en vroeg aan den chirurgijn: {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Kan ik niets voor hem doen?’ ‘Niets,’ antwoordde hij, ‘dan bedaard zijn.’ En bedaard bleef zij; uren, lange pijnlijke uren, waarin hij zich niet bewoog en scheen te slapen; het was moeielijk te beslissen, wie er bleeker zag, hij of zij. Eindelijk werd hij onrustig en de koortsgloed kleurde hem de wangen. Hij sloeg zijne oogen op, keek Eva lang aan en fluisterde: ‘Zijn wij alleen, Eva?’ Zij knikte bevestigend en vroeg, terwijl zij liefderijk over hem heen boog: ‘Hebt gij mij iets te zeggen, Eduard?’ ‘Te biechten, ja, Eva,’ antwoordde hij snel. ‘Eer ik sterf... maar het zal mij zwaar vallen.’ ‘Biecht dan voor God alleen, Eduard, die u ook zonder woorden begrijpen kan!’ bad zij ontsteld. ‘Neen, Eva, gij moet het weten. Rozen weet de helft maar; maar gij moet alles weten. Het heeft mij hier altijd, altijd gebrand; hier op mijn hart, Eva.’ ‘O, zwijg, Eduard, spaar u!’ riep Eva. ‘Sparen?’ antwoordde hij, ‘denkt gij dat de vlam minder brandt, omdat een ander haar niet ziet? Neen, laat mij begaan, dat zal mij rust geven. Gij hebt van Rosen gehoord dat wij gespeeld hebben; welnu, eindelijk hadden wij meer verspeeld dan wij bezaten en wij waren vier duizend gulden schuldig, de schurk aan wien wij ze betalen moesten, dreigde ons bij onzen kolonel aan te klagen, als hij geen geld kreeg. Rozen kwam bij mij terwijl ik bij mijne moeder logeerde, en was zóo wanhopig dat ik hem beloofde ons beiden te zullen redden. De dag van mijne meerderjarigheid was nabij en dan moest ik de erfenis hebben, die uw vader voor mij in bewaring had. Ik verzocht hem mij die som uit te keeren; hij weigerde; ik drong er gedurig sterker op aan; doch hij bleef onbewegelijk. Hij heeft misschien niet gedacht dat mijn geheele leven er van afhing; misschien kon hij mij inderdaad niet helpen, maar ik hield hem voor rijk en ik wist ook dat hij juist vier duizend gulden voor de stad ontvangen had en dat hij mij met die som kon redden. De toespeling daarop maakte hem driftig; hij noemde mij onredelijk en zeide, dat hij den volgenden dag rekenschap van dat geld moest geven, dat hij om mijnentwil zijn eerlijken naam niet kon opofferen. Ik was buiten mij zelven van angst, Eva, en er vielen harde woorden tusschen ons; toen ik uw vader verliet, vatte ik een wanhopig voornemen op. Den volgenden dag moest ik aan boord zijn, en in dien nacht... maar geef mij water, Eva... mijne lippen branden.’ Eva bracht hem met bevende hand een glas water aan de lippen, en hij hernam: In dien nacht kwam ik nog even terug; ik wist waar de kast stond waarin het geld lag en behoefde slechts op het slot te drukken om het te doen springen.’ ‘Eduard, om Godswil, dat hebt gij niet gedaan!’ riep Eva ontzet. ‘O ja wel; ik heb nog meer gedaan, Eva; ik heb het geld weggenomen en daarmeê hebben Rozen en ik onze eer terug gekocht; eene verloren eer die nog te koop was! Waarom kijkt gij mij zoo strak aan, Eva? Hebt gij nog nooit een mensch gezien die een dief geworden is? Het wordt nog erger; let maar op; denkt gij dat ik niet weet dat uw vader een beroerte heeft gekregen van schrik, omdat hij bestolen was en wist wie het gedaan had? Die dokter wist het ook en daarom heb ik den man gehaat zoolang ik leefde - nu is het uit! Maar uw vader had ik zoo lief als een slechte zoon zijn vader hebben kan. Ik had hem alles willen bekennen en hem om vergiffenis willen smeeken, dat ik mijn legaat eigenmachtig weggenomen had; maar eer ik het doen kon, ontving ik de tijding van zijn dood. Wat ik na dien tijd geleden heb, Eva, is onbeschrijfelijk; somtijds had ik hoop dat ik mijne wroeging vergeten zou, en dat mij door u redding zou geworden; daarom moest gij de mijne zijn; ik zou u aan de geheele wereld hebben betwist. Uw vader had ik vermoord, mijn eigen geluk had ik ver- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} woest; maar gij zoudt gelukkig worden - door mij. Eens, toen gij nog een kind waart, had ik om uwe liefde gelachen; maar nu dacht ik aan die liefde en ik deed er een eed op dat ge mijne vrouw zoudt worden!’ ‘Daarom dus!’ dacht Eva; ‘moest ik dáarom mijn woord met Reinhard breken?’ - En overluid zeide zij: ‘Hadt gij dan geen liefde voor mij in uw hart, Eduard?’ Eduard antwoordde niet aanstonds; toen hij alles gezegd had wat hij zeggen wilde, scheen zijn denkvermogen verward te worden. ‘Liefde’, fluisterde hij eindelijk, ‘o, wat heb ik haar lief gehad! Zij was zoo mooi met hare donkere lokken en sprekende oogen... bijna nog mooier dan gij, Eva; maar wat was mij Emilie Waldow, als ik u gelukkig kon maken?’ ‘O, mijn God!’ kreunde Eva. ‘Nu is alles uit,’ ging hij voort, terwijl hij rusteloos met zijne handen over het dek woelde, ‘en Eva is ook weg; maar zeg haar als zij terug komt, dat zij mijn goede engel geworden is; dat zij mij voor wanhoop heeft behoed.’ ‘Eduard, Eduard, zeg dat nog éens, opdat ook ik niet wanhopig worde!’ Daar keerde zijn bewustzijn nog éen oogenblik terug, hij keek Eva liefderijk aan en stamelde: ‘Vergeef mij, Eva; bid voor mij.’ ‘Hemelsche Vader, erbarm u over hem en over mij,’ bad Eva, met een gebroken hart. Toen de chirurgijn terugkwam om naar den gekwetste te zien, vond hij Eva in onmacht bij het lijk van haren echtgenoot. De droevige gebeurtenis wekte algemeene deelneming in de stad en ieder beklaagde de jonge vrouw, die door den dood van haren man op den rand van het graf gebracht was. Weken lang bleef Eva in gevaar en toen zij eindelijk weder in het leven terugkeerde, waren er maanden sedert den dood van Eduard verloopen. Zij was bleek en stil, toen zij weder onder de menschen verscheen, en sprak niet over het verledene. Zij verlangde sterk om de stad, waar alles haar aan haar ongeluk herinnerde, te verlaten, en zoodra zij sterk genoeg was om de reis te ondernemen, vertrok zij naar hare geboorteplaats. Dokter Reinhard zat in zijne kamer, toen de knecht hem zeggen kwam dat er eene dame was die hem verlangde te spreken. Hij dacht dat het iemand zijn zou die hem als dokter kwam raadplegen; doch toen de dame binnen trad en haren sluier opsloeg, trad hij onwillekeurig een stap achteruit; hij werd doodsbleek en zeide: ‘Eva! mevrouw Walbergen!’ Zij keek hem weemoedig aan en zeide op smeekenden toon: ‘Reinhard, wees goed voor mij; ik heb een moeielijke taak te vervullen nu ik bij u kom. Reinhard had zich hersteld; hij kwam haar te gemoet, bood haar de hand en zeide medelijdend: “Ik heb van uw verlies gehoord, Eva.” Haar gelaat betrok. “Ik heb veel geleden,” antwoordde zij; als gij inderdaad medelijden met mij hebt, moet gij mij toestaan om over iets te spreken, wat gij begrijpen kunt zonder dat ik er over uitweid.’ ‘Maar waarom woudt gij spreken over iets wat u pijnlijk is?’ vroeg hij. ‘Wees verzekerd dat ik het verleden als geheel vergeten beschouw, gij kunt er gerust op zijn.’ Zij schudde haar hoofd. ‘Ik kan niet rusten, Reinhard, eer de vlek die er op dat verleden kleeft, is uitgewischt; daarom kom ik tot u. Gij kent het ongelukkige geheim, Reinhard,’ voer zij met bevende stem voort, ‘ik heb eene schuld geërfd en wilde die afdoen.’ ‘Eva, nu begrijp ik u inderdaad niet!’ antwoordde de dokter ontsteld. Zij zweeg een oogenblik en zeide toen: ‘Heb ik u vroeger niet gezegd dat ik over de laatste woorden van mijn vader, als over een raadsel had gedacht? Gij hebt mij toen de oplossing van dat raadsel geweigerd; maar nu heb ik die zelve gevonden; nu weet ik waarom mijn vader u den redder van zijne eer noemde.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Niemand kan u dat gezegd hebben, Eva!’ riep Reinhard ontsteld, ‘geen sterveling.’ ‘O, stil, Reinhard’, viel zij hem in de rede, ‘dwing mij niet om u te zeggen hoe ik het geheim weet; laat ons mijne geliefde dooden laten rusten.... Reinhard, langzamerhand is mij alles duidelijk geworden; toen ik de nagelaten papieren van mijn vader onderzocht - zoo wijs ben ik in den laatsten tijd geworden, voegde zij er met een flauw glimlachje tusschen - ‘heb ik daaruit ontdekt dat hij uit eigen middelen de som die er aan de stads kas ontbrak, niet had kunnen aanzuiveren en toen wist ik ook, wie hem geholpen heeft. ‘Ik breng u’, hier legde zij een pakje op de tafel, ‘met mijn hartelijken dank, dat geld terug.’ ‘Onmogelijk, Eva’, riep hij; ‘dat geld kan ik niet aannemen!’ ‘Gij moogt het niet weigeren, Reinhard! Ik bid u, als de dochter van mijn vader en... als Eduard's vrouw, voegde zij er zacht bij, ‘neem het aan!’ Reinhard zweeg eenige oogenblikken en hernam toen: ‘Welnu dan, Eva, aannemen kan ik het geld niet, weigeren mag ik het ook niet; maar hier in de stad is onlangs eene inrichting tot stand gekomen tot ondersteuning van huisgezinnen die van haar verzorger beroofd worden, en wier stand hen niet toelaat de openlijke weldadigheid in te roepen. Wilt gij dat ik dat geld, als een legaat van uw vader, aan die inrichting geef?’ Eva knikte toestemmend; zij kon niet spreken. Beiden hadden eenige oogenblikken noodig om zich te herstellen. Eindelijk zeide Eva: ‘Nu heb ik gedaan wat ik doen moest; vaarwel Reinhard.’ En hij vatte hare hand en zeide: ‘Eva, gij hebt mij vroeger verzocht uw vriend te blijven; toen kon ik niet; ik moest mij geheel van u losrukken. Maar nu bid ik u zelf: ‘laat mij uw vriend mogen zijn, als van ouds’ ‘Als van ouds!’ herhaalde zij en zag met een treurig lachje naar hem op. ‘Gaarne, Reinhard; ik dank u!’ Twee jaren waren er sedert den dood van Eduard verloopen, en nog altijd waren de sporen van hetgeen Eva geleden had, niet uitgewischt. Niemand zou in de bleeke jonge vrouw de bloeiende Eva van voorheen herkend hebben. Zij was nog altijd schoon; schooner misschien dan ooit en niemand kon haar zonder medelijden aanzien. Wel is waar had hare tegenwoordige omgeving het treurige voorval niet met haar doorleefd, want Eva was niet meer naar de zeehaven teruggekeerd; maar naar eene stad vertrokken waar zij familie had; doch het gerucht van hetgeen zij geleden had, was nogtans ook tot daar doorgedrongen en ieder wist dat de jonge vrouw een echtgenoot betreurde die in den bloei zijner jaren een gewelddadigen dood gestorven was. Eva was met de familie in wier midden zij nu woonde, voorheen weinig bekend geweest; doch in hare verlatenheid had haar hart haar tot hen getrokken. En zij had zich niet in hare hoop bedrogen; want zij vond er liefderijke, deelnemende harten, en zij ondervond weldra het weldadige gevoel van niet meer alleen te staan op de wereld. Zij, van haren kant, toonde zich vriendelijk onderworpen aan alles wat hare nieuwe vrienden van haar verlangden, in het belang harer gezondheid, die hun ernstige bezorgdheid verwekte. Zoo drongen zij haar eene badkuur te ondernemen, welke haar geneesheer haar ten sterkste aanbeval. Wel had Eva met een weemoedig lachje gezegd: Waartoe zou het dienen? De baden kunnen mij niet genezen!’ Maar zij was toch geëindigd met zich te onderwerpen en was, tegen het begin van den zomer, naar de badplaats P. op reis gegaan. Het was op den morgen na hare aankomst en Eva wachtte op het bezoek van den baddokter, aan wien zij bijzonder door haren dokter aanbevolen geworden was. Toevallig had deze haar den naam des baddokters niet genoemd, en nu hij bij haar aangediend werd, had zij evenmin zijn naam gehoord; zij sprong dus verschrikt en verlegen op, toen hij in de kamer trad en zij stamelde: {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Reinhard! Gij hier?’ Hij kwam haar vriendelijk en zonder eenige verlegenheid te gemoet en zeide: ‘Het doet mij genoegen u weder te zien, Eva; wist gij niet dat gij mij hier als baddokter zoudt aantreffen?’ ‘Neen’, antwoordde zij zacht, ‘dat wist ik niet.’ Hij keek haar eenige oogenblikken zwijgend aan, terwijl zij met neêrgeslagen oogen voor hem stond en zeide: ‘Dokter W. heeft mij geschreven; wilt gij u aan mijne behandeling toevertrouwen, Eva?’ Zij sloeg glimlachende hare oogen naar hem op en hij las in haren blik een onbepaald vertrouwen. ‘Maar ik ben niet ziek, alleen maar vermoeid,’ zeide zij. Weder keek hij haar eenige oogenblikken onderzoekend aan en antwoordde toen ernstig: ‘Als wij gezond zijn, Eva, zijn wij niet altijd moede! Geef u daarom aan mijne geneeskundige behandeling over en volg mijn voorschrift; dat is in de eerste plaats: beweeg u meer in de wereld, onder de menschen. Hebt gij hier vrienden in de stad, of bekenden althans?’ ‘Ik ben geheel alleen’, antwoordde Eva. ‘Nu, dan zult gij mij toestaan u in kennis te brengen met eene dame, die gij u van vroeger misschien nog herinneren zult; want gij waart stadgenooten voorheen. Kent gij mevrouw Kerstein nog? Eva schrikte. Zij wist dat Emilie Waldow, na het huwelijk van Eduard, met den bejaarden generaal Kerstein gehuwd was. ‘Weinig,’ antwoordde zij gedrukt. ‘Zij is eenige jaren ouder dan ik en werd al onder de volwassenen gerekend toen ik nog een kind was. Later hebben wij elkander geheel uit het oog verloren; ik weet alleen dat zij niet gelukkig geweest is.’ ‘Hebt gij dus ook van haar ongelukkig huwelijk gehoord? Zij is nu weduwe en heeft rust. Wat haar bewogen heeft den ouden generaal, die als een driftigen dwingeland bekend stond, hare hand te geven, weet ik niet; in alle geval heeft zij er zwaar voor geboet; zij had een beter lot verdiend, die overtuiging heb ik, sedert ik haar nader heb leeren kennen.’ Eva kon niet antwoorden. Zij werd door herinneringen overstelpt. Gelukkig merkte de dokter haar stilzwijgen niet op; en hij moest haar spoedig verlaten, wijl hij andere badgasten bezoeken moest; hij nam dus spoedig afscheid, doch niet voor dat Eva hem beloofd had dat zij over een half uur op ‘de promenade’ aanwezig zou zijn.’ Toen Reinhard vertrokken was, bedekte Eva haar gelaat met beide handen en beefde over al hare leden. Het wederzien van dokter Reinhard had haar sterker aangegrepen dan zij gedacht zou hebben, en nu moest zij ook de vrouw ontmoeten wie Eduard met stervende lippen bekend had bemind te hebben. Zij had nogtans geen tijd om lang aan hare treurige overdenkingen toe te geven. Zij had het Reinhard beloofd en zij maakte zich gereed om uit te gaan. Reinhard wachtte haar op de afgesproken plek op de promenade op en bracht haar terstond naar eene deftige vrouw, die er fier en trotsch uit zag en aan wie hij haar als mevrouw Walbergen voorstelde. Eva zag ze vóór zich, die vurige bruine oogen en donkere lokken waarvan Eduard gesproken had; doch zij huiverde bijna van den vijandelijken blik waarmede die schoone oogen haar aankeken. ‘Ik ken mevrouw Walbergen beter dan gij denkt, dokter,’ zeide mevrouw Kerstein; ‘het was eigenlijk niet noodig ons aan elkander voor te stellen.’ ‘Wanneer gij u dan het onervarene meisje van vroeger nog herinnert, mevrouw,’ zeî Eva zacht, ‘mag ik dan hopen op uwe welwillende toegenegenheid, nu gij mij als weduwe wederziet en ik in de school van het ongeluk veel heb geleerd?’ {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Onwillekeurig werden de oogen van mevrouw Kerstein zachter en zij antwoordde vriendelijk: ‘Ik heb met deelneming gehoord hoe veel gij geleden moet hebben. Maar wie van ons lijdt er niet!’ voegde zij er bitter bij. Reinhard, wien de wending welke het gesprek genomen had, niet beviel, zocht het op iets anders te brengen; hetgeen hem ook bij mevrouw Kerstein, die zeer met hem scheen ingenomen te zijn, zeer wel gelukte. Zij bleven vriendschappelijk met elkander praten, terwijl Eva er luisterend bij liep en er nu en dan slechts een enkel woord tusschen voegde, om zich niet geheel aan het gesprek te onttrekken. Zij scheen nogtans een gunstigen indruk op mevrouw Kerstein gemaakt te hebben, want bij het afscheid was deze minder koel dan in het begin en zij gaf Eva onder een vriendelijk: ‘Tot weêrziens,’ de hand. Al was Eva niet zeer geneigd de kennismaking met mevrouw Kerstein voort te zetten, zij durfde zich nogtans niet aan haren omgang te onttrekken; integendeel, zij achtte zich verplicht den kleinen weerzin die haar bezielde te overwinnen, nu zij gezien had hoezeer dokter Reinhard met haar ingenomen scheen te zijn. Eva was dan ook dikwijls getuige van hun vriendschappelijken omgang; zij zag menigmaal hoe zijn oog verhelderde wanneer hij met haar sprak en hoe haar gelaat de koude strakke uitdrukking verloor, en zij zacht en vriendelijk werd onder den indruk van zijn bijzijn. Bij zulke gelegenheden had Eva hare eigene vermoedens. Wel had zij dan oogenblikken van hartelijke blijdschap bij de gedachte dat Reinhard dan toch eindelijk gelukkig zou worden, al was het niet door haar, maar toch kon zij zich niet gewennen aan het denkbeeld dat mevrouw Kerstein de vrouw van Reinhard worden zou. ‘Maar ik wil mij dwingen van haar te houden, om Reinhard's wil!’ zeide zij dan weder tot zich zelve. Eens, toen de beide jonge vrouwen over den dokter spraken, zeide mevrouw Kerstein: ‘Ja, hij is wat een man zijn moet, hij heeft een vast karakter, is stipt rechtvaardig, maar streng voor zich zelven en anderen, ik geloof niet dat hij licht eene hem aangedane verongelijking vergeven zou.’ Eva boog bij die woorden ootmoedig haar hoofd, voor de vrouw die zoo spreken kon, in het volle bewustzijn dat Reinhard haar niets te vergeven had! De gunstige werking van de baden, welke Eva's vrienden voor haar gehoopt hadden, liet zich nog altijd niet gevoelen, althans niet op haren gemoedstoestand, die altijd even gedrukt bleef. Reinhard kwam dagelijks bij haar, en dan leefde zij voor eenige oogenblikken op, onder den invloed zijner opgeruimdheid welke zij dagelijks helderder in zijne oogen zag schitteren; doch het viel haar hoe langer zoo moeielijker, zich volgens zijn voorschrift in de gezellige kringen der badgasten te blijven bewegen. Op zekeren dag had hij haar de belofte afgedwongen naar de Hermitage te komen, eene plaats van uitspanning in de nabijheid der badplaats, waar zich het genot der schoone natuur en dat der gezelligheid voor haar vereenigen zou. ‘Gij zult er mevrouw Kerstein ook vinden,’ zeide hij; ‘het doet mij genoegen te zien dat gij het goed met elkander vinden kunt.’ ‘Ik doe mijn best om vriendschap voor haar op te vatten,’ zei Eva verlegen. ‘Geloof mij, zij verdient het,’ antwoordde de dokter warm. Onder hare uiterlijke koelheid verbergt zij een edel, gevoelig hart; ik hoop dat gij dat nog eens zult erkennen. Ik heb haar van morgen nog bij de bron gesproken, en bedrieg ik mij niet, dan is de vervulling van mijn lievelingswensch ten haren opzichte nabij. Maar dat vertel ik u wel eens later!’ Het was de eerste maal dat de dokter zoo op zijne genegenheid voor mevrouw Kerstein zinspeelde. Eva drong zich op dat zij zich zeer over dat blijk zijner vriendschap jegens haar verheugde en lette niet op de tranen die haar, ondanks die blijdschap, onophoudelijk uit de oogen rolden. Toen zij dien middag in de Hermitage kwam, vond zij er reeds een talrijk gezelschap, dat blijkbaar opgewonden was door het een of ander nieuws. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hebt gij het nieuwtje al gehoord?’ werd haar van verschillende kanten toegeroepen; ‘het engagement van mevrouw Kerstein?’ Eva ontstelde hevig; doch bedwong oogenblikkelijk het gevoel dat haar bestormde. Zóo schielijk had zij het niet verwacht. ‘Nu, zijt gij niet verwonderd?’ vroeg men haar, ‘dan hebt gij er zeker van geweten, en gij kunt ons zeggen wie haar verloofde is!’ ‘Hij is een Poolsche graaf!’ riep er een. ‘Neen,’ verbeterde een ander; ‘het is een Russische minister.’ Eer Eva van hare verbazing en verwarring bekomen kon, werd de kring geopend, om plaats te maken voor een paar menschen die, te midden der algemeene nieuwsgierige opgewondenheid, onopgemerkt aangekomen waren en op wie zich nu aller oogen vestigden. Het waren mevrouw Kerstein en een heer van een deftig uiterlijk, dien zij aan het gezelschap als haren verloofde voorstelde. Eva was als bedwelmd, zij kon mevrouw Kerstein niet, zoo als de anderen, met haren gelukwensch naderen; zij had slechts éene gedachte - aan Reinhard; aan den slag die zijn hart op nieuw moest treffen, en waarvan zij de zwaarte, al was het slechts éen oogenblik, moest afwenden, opdat hij de hem toegebrachte wond niet dáar, onder die gapende menigte, zou doen zien; dat zou zijn fier mannenhart niet kunnen dragen! Onbemerkt trok Eva zich uit het gezelschap terug, en liep den weg op, langs welke Reinhard op de Hermitage komen moest. Na verloop van eenige oogenblikken kwam haar reeds de wandelaar tegen, dien zij zocht, en die zeer verwonderd opkeek, toen hij Eva voor zich zag. Doch onmiddellijk maakte die verwondering plaats voor bezorgdheid, toen hij zag hoe bleek en ontsteld zij er uit zag. ‘Wat is er gebeurd, Eva?’ vroeg hij ongerust. ‘Och, Reinhard, met mij niets, maar ik ben ontsteld om uwent wil. Ik had er mijn leven voor over als ik u kon behoeden voor den slag die u wacht.’ En zij keek hem zóo wanhopig aan, dat hij ontsteld uitriep: ‘Om Gods wil, Eva, wat is er dan gebeurd?’ Eer Eva nog kon antwoorden, was een gedeelte van het gezelschap, druk pratende, naderbij gekomen, de dokter werd van alle kanten bestormd met het interessante nieuwtje, van het engagement van mevrouw Kerstein. Op eens verhelderde zijn gelaat, ‘Goddank!’ riep hij uit, ‘dat mijn hoop waarheid geworden is! Daarop trad hij het verloofde paar met blij gelaat te gemoet. Het was Eva onmogelijk naar het gezelschap terug te keeren en Reinhard onder de oogen te komen. Want zij had door dien éenen uitroep de zekerheid verkregen dat zij zich vergist had; dat hij mevrouw Kerstein niet beminde en dat de zware slag dien zij voor hem gevreesd had, hem niet treffen zou. Doch daarbij hinderde haar het bewustzijn, hoe duidelijk zij hem getoond had hoe groot hare belangstelling was in hetgeen hem trof; zij had behoefte aan eenzaamheid, om haar bonzend hart tot bedaren te brengen en zij was blijde dat zij een eenzaam plekje wist dat zij, juist omdat zij er bijna nooit iemand had aangetroffen, dikwijls als een rustpunt in hare wandelingen opzocht. Zij zou ditmaal nogtans hare eenzaamheid niet lang genieten, want reeds na verloop van eenige minuten hoorde zij voetstappen in hare nabijheid en toen zij opkeek, stond Reinhard voor haar. Onmiddellijk sloeg zij hare oogen neder toen zij de zijne ontmoette en zij kon naauwelijks stotteren: ‘Vergeef mij, Reinhard.’ ‘Wat moet ik u vergeven?’ vroeg hij bijna vroolijk, ‘dat gij mij een oogenblik - ik moet het bekennen - doodelijk hebt doen schrikken, om mij daarna zooveel te heerlijker te verrassen? Ik herhaal, dat ik mij in dat engagement zeer verheug, ik droeg sedert lang kennis van de wenschen van mijn vriend Hollert; hij was mij van morgen zijn geluk al komen vertellen, maar had mij niet thuis getroffen, ik hoorde dus eerst hier dat de zaak in orde was.’ {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Eva haalde diep adem, doch sprak geen woord. Hij ging naast haar zitten, vatte hare hand en vroeg: ‘Kunt gij inderdaad zoo slecht in de harten lezen, Eva, dat gij dacht dat het mijne vol was van mevrouw Kerstein?’ ‘Och, Reinhard,’ antwoordde zij, pijnlijk verlegen, ‘ik werd in de war gebracht door mijn vurig verlangen om u gelukkig te zien.’ ‘Dat weet ik,’ zeide hij ernstig. ‘Dat heb ik in dat éene oogenblik gemerkt; maar dan laat gij u toch door dat verlangen op een dwaalspoor brengen, want gij zocht mijn geluk waar het volstrekt niet te vinden was. Wil ik u zeggen waar het voor mij van daan moet komen?’ De toon waarop hij die vraag deed, bracht haar in nog grooter verlegenheid. ‘Eva,’ zeide hij, ‘jaren geleden droomde ik dat ik een jong en lief meisje de mijne mocht noemen, en moest ik ondervinden dat ik gedwaald had. Toen gevoelde ik mij diep gekwetst en nam mij voor nooit weder de hand naar zulk een geluk uit te steken. Dat voornemen heb ik trouw gehouden tot in dit oogenblik. Eva, een enkel oogenblik heeft mij eene openbaring gebracht die mij genoeg is voor mijn geheele leven, en nu vraag ik u nog eens: ‘Wilt gij mijne vrouw worden, Eva?’ Zijne stem beefde toen hij die laatste woorden sprak; de hare beefde echter nog erger, toen zij, buiten zich zelve, uitriep: ‘Is het dan waar; is het mogelijk dat gij mij lief hebt, ondanks de zonde die ik tegen u beging?’ ‘Ik heb u lief, Eva, zooals ik u lief had toen ik, jaren geleden, om uwe hand vroeg; zooals ik u al die jaren heb bemind, maar nog inniger nu.’ Zij lag aan zijn hart, in zijne armen gesloten. ‘God, mijn God, kan het dan waar zijn, na zoo veel lijden, zoo veel zaligheid?’ Zoo juichte en schreide zij te gelijk. En hij drukte haar nog vaster aan zijn hart en zeide. ‘Nu kan ik God voor dat lijden danken, Eva, nu mij alles in deze minuut honderdmalen wordt vergoed. Suum cuique. De revenant. Och, of ik nu een dichter ware! Niet een als Shakspeare of Vondel of Goethe of Bilderdijk, o hemel neen! Zoo hoog streeft mijn ambitie niet, ‘Als Piet van Os dan?’ Neen, nog veel, veel lager, nog lager zelfs dan... van Rhijn. Het is niet eens een rijmwoord dat ik zoek, daarvoor is Witsen Geysbeek, die nog altijd in mijn kast staat, goed genoeg, maar slechts een woord dat in de maat te pas komt. En dat is toch geen onmatige eisch! Ziehier wat het geval is. Toen Mr. Cornelis Felix van Maanen, die ultra-ultra-Royalist, een oogenblik geweken was voor het geschreeuw der Zuid-Nederlanders (oude en zeer nieuwe stijl!), maar na weinige weken den ministeriëelen zetel weêr beklom, zongen onze vaderen, of wij zelve, al naar mate wij oud zijn, maar altijd sotto voce, het volgende lied: ‘Wie is de grootste Oranjeklant? De Kees! Wie dient zijn Vorst en niet zijn land? De Kees! Wie is er en wie is er niet, Wie is er weêr voor dat je 't ziet? De Kees! de Kees! de Kees!’ {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, deze drie laatste regels wenschte ik op iemand van dezen tijd en op een gebeurtenis van deze dagen toepasselijk te maken. Maar 't is geen ‘Kees’ dien ik bezingen moet, en hoe kan ik den naam, dien ik ‘op het oog’ heb, in het gareel der maat wringen? ‘Niets gemakkelijker dan dat: “de Koen, de Koen, de Koen!”’ Ik dank u (zou Pecksniff zeggen), maar oude koeien uit de sloot te halen is beneden mijn fatsoen, 't zou al te ‘oudwijfsch’ zijn. ‘Welnudan: Betsy, Betsy, Betsy! dat is ten minste spik-splinter nieuw.’ Nog eenmaal, ik dank u, maar ook aan deze op- en aftredende, en toch terstond weder op tredende hoofdredaktrice dacht ik eigenlijk niet; ik bedoelde een man, en wel hem, die vóór weinige maanden zoo aandoenlijk afscheid nam van de 2de Kamer, en verklaarde nooit, nooit weêr gekozen te willen worden, en die nu reeds..; ‘O, nu weet ik van wien gij spreekt; dat is hij die enkel en alleen gekozen is omdat men hem houdt voor den Piet van Amsterdam, want...’ Hoû wat, hoû wat! niet verder, daar hebben wij 't al, ‘de Piet’ dat is het, Heurèkamen! En nu maar dadelijk aan den slag: Wie is die eeuw'ge President? De Piet! Wie poetst 'm als een malkontent? De Piet! Wie is er en wie is er niet, Wie is er weêr voor dat je 't ziet? De Piet! de Piet! de Piet! (bis.) Mr. G.C.J. van Reenen was een uitmuntend president, zij het ook dat in den laatsten tijd de roem zijner onpartijdigheid een weinig was gaan tanen. Thans zal hij op de banken der gewone stervelingen gaan plaats nemen. Zal hij ook daar uitmunten, of zal men op hem, in omgekeerde orde, den bekenden versregel moeten toepassen: Tel brille au premier rang, qui s'éclipse an second? Streven en roeping. Naauwelijks was het eerste No. van ‘Ons streven’ verschenen, het was eigenlijk nog niet verschenen, of Betsy Perk lag reeds overhoop met haar uitgever. Aan wie de schuld? Zeker niet aan de hoofdredaktrice. Wie heeft ooit gehoord, dat een dame een zaak in de war stuurde? Maar ik denk dat de uitgever, en de, eerst niet genoemde, mede-redakteurs de dupe zijn geweest van het woordeke ‘ons’, en zich zelven, en wel in de eerste plaats, daaronder begrepen hebben! ‘Ons streven’. Dus wij streven ook, en waarnaar streven die ‘Heeren der Schepping’ altijd? Altijd om ‘den baas’ te spelen, dat is de oude Adams-zonde. Houd u bij uwe ‘roeping’, Betsy! De ‘roeping’ der vrouw is bekend, het ‘streven’ kon wel eens een streven worden naar een onbekend, ongewenscht of onbereikbaar doel! Moet er echter bij de ‘roeping’ nog een ‘orgaan voor de vrouw’ zijn, welnu, dit wenschen wij, dat het nooit een valschen of schrillen toon geve, maar dat al wat er uit voortkome liefelijk zij en wèl luide! Mogten er nog meer liefhebbers of liefhebsters gevonden worden om dames-weekbladen of -organen op te rigten (hoe meer concurrentie hoe beter,) wij hebben een ganschen voorraad titels voor hen ten beste, b.v. ‘Ons doel’ (voor de idealisten), ‘Ons werken’ (voor de realisten), ‘Ons draven’ (voor de geävanceerden), ‘Ons kruipen’ (voor de nationalen), ‘Onze breikous’ (voor de slaapmutsen, zoo er die nog gevonden worden bij de schoone sekse) enz. Een ‘belangloozen’ uitgever krijgt men op den koop toe. O. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Verband of geen verband? De prijs der koffie en het Preangerstelsel in de 2de Kamer en in de toekomst. Het is van algemeene bekendheid, dat de millioenen, die, sedert de invoering van het cultuurstelsel, in onze staatskas vloeiden, onder den bij uitstek populairen naam van ‘batig slot’, voor verreweg het grootste gedeelte de vruchten zijn van der Javanen arbeid in de koffietuinen, die òf in der tijd op last der O.I. Compagnie òf later van gouvernementswege op Java werden aangelegd. Evenzeer is het bekend, dat de enorme winsten door den Staat op de koffiecultuur behaald, zich alleen laten verklaren door de onevenredig lage prijzen, die van wege 't gouvernement aan de koffieplanters werden te goed gedaan. Maar minder bekend is het, dat in de Preanger regentschappen altijd veel lager prijzen werden besteed dan elders op Java (*). Eigenlijk is daar altijd het contingentenstelsel der O.I. Compagnie gehandhaafd, ook tijdens het Engelsche tusschenbestuur en het bestuur der Kommissarissen-Generaal. De Preanger berglanden waren zoo bijzonder gunstig gelegen voor de koffiecultuur en de contracten in der tijd met de regenten-leveranciers gesloten waren zoo bijzonder voordeelig! Nu ging het evenwel niet aan, in die landen bovendien belasting te heffen, en dit te minder, daar men aan de bevolking de bezoldiging harer regenten, hoofden en priesters overliet. Raffles voerde er dan ook het landrentestelsel niet in (†), maar handhaafde er het contingentenstelsel, dat hij overal elders op Java afschafte. Nadat de Gouverneur-Generaal Van den Bosch bij resolutie van 8 {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} Augustus 1832 het koffieproduct van geheel Java voor 't gouvernement gemonopoliseerd had, decreteerde hij bij besluit van 3 Februari 1833, dat aan de bevolking voor de door haar geproduceerde en geleverde koffie de marktprijs - N.B. jaarlijks door den Gouverneur-Generaal vast te stellen - zou worden betaald na aftrek van ⅖ voor de verschuldigde landrente en hoogstens f 3 koper voor de kosten van transport. Voorloopig werd de marktprijs bepaald op f 25 koper (*), en die prijs werd gehandhaafd tot 1843, ondanks gedurige stijging van den werkelijken marktprijs. Zoodra daalde deze niet, of ook de gouvernementeele marktprijs werd verminderd. Terwijl nu de normale prijs op Java van 1833-1843, f 10, van 1844-1857, f 8⅓ en in 1858, f 9⅙ bedroeg, werd in de Preanger tot 1837 maar f 2.43, van 1837-1858 gemiddeld niet meer dan f 3⅓ per pikol, van 125 Amsterdamsche ponden betaald. In verband met art. 56 § 4 van het R.R. van 1854, waarin het beginsel is opgenomen, gelijke betaling - zonder ‘schadelijke opdrijving’!! - bij de gouvernements-cultures als bij vrije teelt, werd bij besluit van 20 Februari 1851 Ned. Ind. Staatsblad no. 19, het plantloon geregeld naar den marktprijs der koffie te Batavia gedurende de vijf laatste jaren, behoudens een minimum van f 8.50 bij een gemiddelden marktprijs van minder dan f 20 en een maximum van f 13 bij een gemiddelden marktprijs van meer dan f 40 per pikol. Dit besluit strekte zich evenwel niet uit over de Preanger regentschappen en Banjoewangi. Waarom niet? Ofschoon de regeering hiervan, zoover ik weet, nooit officieel rekenschap heeft gegeven, kan er toch blijkbaar geen ander motief voor bestaan dan dit, dat in de beide genoemde residentiën geene landrente wordt geheven. Immers in Kediri en Madioen werd de prijs op 't zelfde peil als elders gebracht, zoodra het landrentestelsel er was ingevoerd. Intusschen werd na 1858 toch ook in de Preanger de prijs der koffie verhoogd, en bepaald op de helft van 't geen de koffieplanters elders, behalve in Banjoewangi, ontvangen zouden. In overeenstemming nu met de norma agendi, die bij het evengenoemd besluit was aangenomen, zijn de koffieprijzen achtereenvolgens gebracht: In de Preanger. Elders, behalve in Banjoewangi. in 1859 op f 5.- op f 10.- in 1860 op f 5.50 op f 10.50 in 1861 op f 5.75 op f 11.- in 1862-1864 op f 5.75 op f 11.50 in 1865 op f 6.- op f 12.- in 1866 op f 6.- op f 12.50 in 1867-1869 op f 6.50 op f 13.- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} In de vorstenlanden wordt bovendien f 10.34 per pikol als belasting voldaan aan den Keizer of Soesoehoenan van Solo en den sultan van Djocjo, terwijl de koffieplantende bevolking in de residentie Banjoewangi tegenwoordig f 7.98 per pikol ontvangt. Dat in de vorstenlanden, waar 't gouvernement evenmin landrente heft, als in de Preanger en Banjoewangi, het maximum van f 13 wordt betaald, laat zich verklaren uit onze politieke verhouding tot die landen en uit de verhouding van de bevolking dier landen als belastingschuldigen tegenover hunne vorsten. Dat het gouvernement elders waar het geen landrente heft, voor 't gemis aan die rente vergoeding zoekt in het besteden van lagere prijzen voor de koffie, schijnt billijk en redelijk. Dat de koffieplanters in Banjoewangi f 1.48 per pikol meer ontvangen dan die in de Preanger, hebben zij te danken aan eene der vele inkonsekwenties, waartoe een regeeringsbeleid (?) voert, dat hier wel daar niet rekening houdt met bijzondere sociale of oeconomische toestanden. Dat, après tout, van gouvernementswege nergens minder voor de koffie wordt betaald dan in de Preanger, is een feit, en dat hiervoor tot heden geene andere reden werd opgegeven dan de reeds genoemde en op zich zelve schijnbaar geldige (*) is een feit. Maar dat sinds jaar en dag in diezelfde Preangerregentschappen, in verhouding tot de bevolking en de productie, meer aan belastingen werd en tot op den huidigen dag wordt geheven dan in de meeste, zoo niet alle residentiën van Java, wie, die 't zou vermoeden, en toch ook dat is een feit, hoe ongeloofelijk 't ook schijne. In 1864 werd slechts in twee van de 19 landrente betalende residentiën - 't eiland Madura meêgerekend - ⅕ of iets meer dan ⅕ van het geproduceerde geheven, negen brachten iets meer op dan 1/10 en acht minder dan 1/10. Volgens het laatste officiëele regeerings-verslag, was de aanslag der landrente, in verhouding tot de (vooronderstelde) waarde van den oogst in Bantam, waar hij 15.1 à 18.3 pCt. bedroeg, in Pekalongan, waar het cijfer verschilde van 10.8 tot 13.9 pCt., en in Kadoe, voor welk gewest 8.3 à 14.9 pCt. tot uitkomst verkregen werd. Daarentegen beliep die aanslag in Madioen niet meer dan 3.2 à 3.8 pCt., in Samarang 5.4 à 7.3 pCt., in Kediri 4 à 9 pCt., en in Tagal 4 à 11.5 pCt. En wat betaalt de Preangerman? De Preangerman betaalt, aan zijne regenten en hoofden: 1o.De tjoeke, dat is 1/10 van het rijstgewas. 2o.De bakti, een onbepaald gedeelte van het rijstgewas, dat als huldebewijs, op vele plaatsen - niet overal - in de Preanger wordt opgebracht. 3o.De passerbelasting, die drukkende en hatelijke belasting (†) {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} die bij besluit van 9 November 1851 door den Gouverneur-Generaal Duijmaar van Twist overal op Java, behalve in de Preanger, werd afgeschaft. 4o.Belasting op de visscherijen. 5o.Idem op het slachten van vee. Voor iederen buffel, die geslacht wordt, betaalt de eigenaar f 1. Bovendien moet hij aan den regent afstaan: den kop, de hoorns en de huid. 6o.Idem op den koop en verkoop, soms ook doorvoer, van buffels of koeien tusschen de bevolking onderling. 7o.Idem op den koop en verkoop - soms ook doorvoer - van paarden. 8o.Overvaartsgelden op de menigte van rivieren, waarover nog geene bruggen zijn gelegd. Zelfs de bevolking, die de gouvernements-producten in gedwongen, doch betaalde diensten, vervoert, is van de belasting dier overvaartsgelden niet vrij. 9o.De poepoendjoetan, zekere soort van belastingen, die geheven worden tot het vieren van feesten bij huwelijken, geboorten en besnijdenissen en die meest bestaan in rijst, kippen, brandhout, e.d. 10o.Verplichte voedering en verzorging van veulens, naar goedvinden van de regenten en hoofden. 11o.Verplichte levering, bij feestelijke gelegenheden, van de schoonste paarden, soms ook wel van andere schoone wezens, tegen geringen prijs. Bovendien staan dagelijks p.m. 5000 man als rahajat's, ter beschikking van de hoofden. Ook dat cijfer staat in geen verhouding tot dat der persoonlijke dagdiensten elders op Java uitgetrokken Voorts betaalt de Preangerman aan de priesters: 1o.De Djakat, dat is 1/10 van het padigewas. Eigenlijk zou de priester alleen aanspraak hebben op de Nidzam, d.i. 1/10 van hetgeen boven eene zekere hoeveelheid wordt geteeld. Maar blijkens berichten van geloofwaardige personen, die jaren lang in de Preanger hebben gewoond, eigenen zich de priesters, in den regel, wel degelijk 1/10 van het geheele gewas toe (*). 2o.1/40 gedeelte van het vee, goud en zilver. 3o.5 à 10 cents als hoofdgeld voor de Pitra, aan 't eind van de vasten. 4o.De Hadjat of Sedekah, bestaande in giften van rijst, kippen, groenten, brandhout of geld, in de maanden Moeloed, Rewah, {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Poewassa en Bajagoend. Deze belasting wordt evenwel minder geregeld en niet algemeen opgebracht. 5o.De Waris of 1/10 van den boedel bij boedelscheidingen (*). Waarschijnlijk zal het 700 bladzijden groote rapport van Mr. O. van Rees, dat sinds twee jaren aan het departement van Koloniën is gedeponeerd, ons met nog andere belastingen in de Preanger bekend maken. De heer A. de Wilde noemt er nog eenige in zijne in 1830 uitgegeven monografie, maar daar ik niet weet, of deze nog tegenwoordig geheven worden, bepaal ik me bij de genoemde. Onder deze zijn enkele, die ook elders op Java, 't zij aan 't gouvernement, 't zij aan de hoofden of priesters worden opgebracht. Maar 1e. is dat getal betrekkelijk gering, 2é. wordt de heffing elders beter gecontroleerd in 't belang der bevolking, en is deze meer vrij in de bepaling van het quantum b.v. wat de opbrengst van padi aan de priesters betreft. De magerheid der priesterschoof is op Java spreekwoordelijk geworden. In de Preanger daarentegen, die altijd stiefmoederlijk van Europeesch controleerend en besturend personeel zijn voorzien, is de bevolking aan de willekeur van hare hoofden en priesters overgeleverd. Wat de Tjoeke en de Djakat betreft deze worden door de priesters persoonlijk geïnd, en de inlander mag geen enkelen bos padi van zijn oogst inzamelen of gebruiken, eer het 1/10 voor de regenten en hoofden en het 1/10 voor de priesters voldaan is (†). Nog iets: In het district Soekaboemie - een deel van de landstreek, die in 1812 door het Engelsche tusschenbestuur verkocht en in 1823 van wege het Nederlandsche bestuur weêr ingekocht werd (§) - heft het gouvernement nog heden ten dage wel degelijk de landrente in natura en brengt de inlander 1/10 van zijn gewas op, dat jaarlijks in 't openbaar verkocht wordt. Toch ontvangt de gedwongen koffieplanter ook daar maar f 6.50 per pikol. Indien nu deze dingen alzoo zijn, indien het dus een onloochenbaar feit is, dat in de Preanger regentschappen, in verhouding tot de bevolking en de productie, meer belastingen worden betaald, dan elders op Java; terwijl bovendien in een gedeelte van die regentschappen wel degelijk ook landrente wordt geheven, even als in de overige gouvernementslanden, zinkt dan niet de grond weg, waarop van gouvernementswege aan den koffieplanter dáár maar de helft word toegekend van den prijs, die elders wordt betaald? {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} Is dan die prijsverhouding niet eene grove onbillijkheid, een schreeuwend onrecht? De beide Haarlemsche afgevaardigden ter 2de Kamer onzer Staten-Generaal, de heeren Van der Hucht en Mirandolle, zijn van die meening, en daarom stelden zij, bij de behandeling der Indische begrooting voor 1870, een amendement voor strekkende om den post van f 15,031,689, bij onderafdeeling 45 voor ‘koffie’ uitgetrokken, met f 910000 te verhoogen en alzoo te brengen op f 15941689 (*). In de zitting van 9 November j.l. kwam dat amendement in discussie. Behalve de beide voorstellers en de Minister van Koloniën, de heer de Waal, namen 12 leden der Kamer aan die discussie deel. Van die 12 verklaarden zich 2 (†) onvoorwaardelijk, 2 (§) voorwaardelijk voor het amendement; terwijl de 8 overige ‘geachte sprekers’ (**), evenals de minister, er zich bepaald tegen verklaarden. In de volgende zitting, die van 10 November, werd het amendement in stemming gebracht en met 51 (††) tegen 19 stemmen..... verworpen. Deze uitslag mag inderdaad verrassend heeten, als men hem beschouwt van het standpunt, waarop wij ons plaatsten bij ons onderzoek naar de finantiëele verhouding der Preanger regentschappen tot het gouvernement en tot de overige gouvernementslanden op Java. De zaak schijnt toch van dát standpunt bezien, zoo dood eenvoudig. De Staat eischt van de Preanger bevolking geene landrente, maar laat, daarentegen, aan haar over de bezoldiging van hare regenten en van een heirleger (volgens Z. in het O. Bat. Handelsblad niet minder dan 60 à 70 species, terwijl het aantal individuen moeilijk is te schatten) van hoofden, inlandsche beambten (§§) en geestelijken. Nu is ons uit officiëele regeeringsverslagen gebleken, dat over bijna geheel Java gemiddeld niet meer dan 1/10 van de (vooronderstelde) waarde der geproduceerde padi aan landrente wordt geheven, terwijl dat bedrag in onderscheidene residentiën ver beneden 1/10 blijft. Ook is ons gebleken, dat de Preangerbevolking aan hare regenten en hoofden (de belasting aan de priesters niet eens meêgerekend) 1/10 van den padi-oogst opbrengt plus tal van andere belastingen. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel afgescheiden van de verplichte koffiecultuur, is dus de Preanger-bevolking reeds dupe van ‘de bijzondere inrichtingen, die wij noemen het Preangerstelsel’ (*). Niet zij profiteert bij de quasie-genereuse, conditioneele vrijstelling van landrente, maar zeer zeker de Staat. En toch laat de Staat, niet met dit enkele voordeel tevreden, den Preangerman - op grond N.B. dier vrijstelling - koffie, veel, heel veel koffie planten, (de Preanger-koffie is zoo goed en was altijd op onze markten zoo bijzonder gewild), en betaalt voor die koffie de helft van 't geen hij er elders voor besteedt. Is dit billijk, is het rechtvaardig? ‘Mijnheer de voorzitter,’ zegt de heer Van der Hucht, die de debatten opent met de toelichting van het amendement, ‘de voorstellers van het amendement hebben na een zeer nauwkeurig onderzoek geen enkelen grond noch van rechtvaardigheid, noch van billijkheid kunnen vinden, waarom de koffieplanter in de Preanger-regentschappen f 6,50 voor een pikol koffie moet ontvangen, terwijl overal zijn buren op Java f 13 voor hetzelfde werk krijgen.’ Billijk en rechtvaardig? ‘De bevolking’ (in de Preanger) - aldus de heer Sloet van de Beele - ‘levert ons koffie voor een veel te geringen prijs.’ ‘Nu zou het moeten blijken’, meent de heer Stieltjes, ‘dat de vrije kultuur in de Preanger de helft minder betaald wordt, dan overal elders. Is dit niet het geval’ - en blijkbaar houdt spreker het er voor, dat dit niet 't geval is - ‘dan bestaat er geen reden voor het gouvernement, om aan de planters in de Preanger niet het volle loon te betalen.’ ‘Wij zeggen’ - de heer Mirandolle heeft het woord - ‘het is een onrecht, geen onbillijkheid (Sic!), en dat onrecht moet hoe eer hoe beter ophouden.’ En later: ‘Ik zal nu den door den heer van Voorthuysen gegeven raad, waarmede de Minister zich eenigszins scheen te kunnen vereenigen, niet opvolgen. Ik zal ons voorstel niet wijzigen en slechts gedeeltelijke verhooging voorstellen. Ik kan dit niet doen. Indien ik vroeg betere betaling op grond van billijkheid, dan kon ik dien raad aannemen. Maar nu ik betere betaling op grond van recht vraag, nu kan ik in die transactie niet treden.’ En ten slotte: ‘Ik blijf dus persisteeren bij ons amendement.. voornamelijk omdat ik de grondgedachte, die ons tot dit voorstel gebracht heeft, dat wij rechtvaardig moeten zijn en betalen wat wij schuldig zijn, nooit kan loslaten.’ De heer Fransen van de Putte begrijpt niet waarom ‘de Minister’ {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} het amendement niet vriendelijk heeft bejegend ‘als een hem welkom crediet om een onrecht te herstellen, dat zoo lang heeft plaats gehad.’ En de overige (negen) ‘geachte sprekers’? Zij laten òf de kwestie van billijkheid of onbillijkheid, van recht of onrecht eenvoudig in 't midden of schijnen nog niet overtuigd, dat den Preanger koffieplanter onrecht geschiedt, òf verklaren pertinent, overtuigd te zijn van het tegendeel. Op die negatieve en positieve overtuigingen komen we terug. En de Minister?... De Minister - neen ‘de Regeering’ zegt Z. Exc. van Kol. - heeft de overtuiging niet, dat de betaling van de koffie in de Preanger ‘op de voorgestelde wijze’ behoort te worden verhoogd. Let wel: op de voorgestelde wijze! Deze restrictie wettigt het vermoeden, dat ‘de Regeering’ van de billijkheid en rechtvaardigheid der tegenwoordige betaling niet zoo heel vast ‘overtuigd’ is... De Minister verklaart dan ook iets later: ‘De Kamer begrijpe mij goed. Ik verdedig volstrekt niet den bestaanden tegen eenigen gegewenschten nieuwen toestand,’ enz. enz. En dat de Minister in dien ‘gewenschten nieuwen toestand’, ook verhooging van den koffieprijs in de Preanger wil begrepen zien, blijkt duidelijk uit het verband, waarin hij die woorden gebruikte. Maar de heer Van der Hucht had behalve het zedelijke nog een ander, een stoffelijk motief voor de indiening van zijn amendement. Het lijdt bij hem geen twijfel of verhooging van den koffieprijs zal leiden tot vermeerdering van koffieproductie en dus ook zijn in 't financieel belang van den Staat. ‘Ik beweer dus,’ zegt hij, ‘hoewel dat niet het hoofdmotief moet zijn, dat die slechte betaling financiëel eene groote fout is, en ik ben geheel overtuigd door hetgeen ik daar (d.i. in de Preanger) gezien heb (*), dat, wanneer het gouvernement (ik spreek nu niet van buitengewoon te betalen), wanneer men daar den werkman zijn loon betaalde, wij dan zeker bij een volgenden oogst 20000 à 25000 pikols koffie meer zouden krijgen...... In één jaar zouden we (dus) het offer terugbekomen, dat we nu zouden brengen’ (†). De heeren Stieltjes, Mirandolle en Fransen van de Putte vereenigden {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} zich volkomen met die redeneering. De heer Stieltjes ‘acht het geraamd cijfer niet overdreven, en verkrijgt ook, f 38 per pikol aannemende, na aftrek van omstreeks f 4 voor de vracht, nog 7 à 8½ ton gouds aan directe ontvangst om het verlies te dekken (*). Maar - zoo gaat de heer Stieltjes voort - men lette ook op de indirecte voordeelen. Immers is het gevolg van meerdere opbrengst van de koffie, dat de reederijen meer vrachten bekomen, en dat er meer inkomende rechten betaald worden. De fiscus krijgt er altijd zijn deel van; want als de bevolking meer geld heeft, koopt zij meer lijnwaden en andere artikelen. Men zal dus voor de schatkist direct en indirect voordeelen terugwinnen, die tegen de meerdere uitgaven opwegen, terwijl handel, industrie en reederijen er bij zullen winnen.’ ‘Het is’ - aldus de heer Mirandolle - ‘een onbetwistbare regel van gezond verstand, dat bij betere betaling de bevolking liever zal willen aan plan ten, beter voor de productie zorgen en meer in het pakhuis brengen zal, dan tot nu toe het geval was bij mindere betaling.’ En ook de ervaring - herinnert de heer Mirandolle - de ervaring heeft in deze reeds uitspraak gedaan ten gunste der prijsverhooging. Immers blijkens het Koloniaal Verslag, ‘was de bevolking reeds meer geneigd, om vrijwillig rondom de tuinen beplantingen aan te leggen, sinds de prijs van f 3 tot f 6.50 verhoogd was’ enz. enz. Ook de heer Van Voorthuysen, een der heeren, die zich maar ‘niet in het zedelijk gedeelte van het vraagstuk zullen begeven’, erkent, ‘dat er zeker wel iets voor is te zeggen, wat de toekomst betreft,’ d.i. voor de stelling: meerdere betaling zal leiden tot meerdere productie. ‘Maar de vraag is’ - zoo gaat hij voort - ‘zal die invloed zich terstond zoo sterk doen gevoelen, en is het verstandig, op dit oogenblik den sprong zóó groot te nemen?...,...... Ware het niet verstandiger, eerst eene kleinere proef te nemen, en den prijs van f 6.50 te verhoogen b.v. met f 1 of f 1.50? Dan kon men zien, of die verwachtingen zich bevestigen. Als dan bij vermeerdering van den prijs, de voortbrenging, even als de welvaart, toenam, kon men op denzelfden voet voortgaan, totdat men het cijfer bereikt had, dat thans wordt voorgesteld, en had meer grond voor die gunstige verwachtingen, die door sommigen gekoesterd worden.’ Hoe deze ‘verstandige’ wenk van den voorzichtigen ‘financier’ door de voorstellers van het amendement is opgenomen, zagen we reeds uit het aangehaalde kordate bescheid van den heer Mirandolle: ‘Nu ik betaling vraag op grond van recht, nu kan ik in die transactie niet treden.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} De heer van Naamen van Eemnes geeft toe: ‘In abstracto is het zeker waar, dat, als men beter betaalt, er kans bestaat van beter bediend te worden. In zoo ver is het argument aannemelijk, dat verhooging van den koffieprijs in de toekomst vermeerderde en betere productie kan geven. Maar het geldt niet alleen eene finantiëele quaestie. Ook eene politieke en sociale quaestie is in het spel.’ En de overige sprekers, hoe denken zij over het finantiëel motief? Eenige van hen - en onder deze de heer Sloet - laten dit motief onbesproken, andere - de HH. Hasselman, Nierstrasz en Luyben verklaren het voor niet geldig. De heer Hasselman verhaalt het volgende: ‘Er werd in een vroeger tijdperk in Kediri de aanschrijving ontvangen, dat de prijs der koffie met f 1 moest worden verminderd, doch dat zulks behoedzaam aan de bevolking moest kenbaar gemaakt worden, opdat er geene verkeerde gevolgtrekkingen uit zouden worden afgeleid. De regent werd geraadpleegd, en deze zeide: Heb daarover geene bezorgdheid; deel eenvoudig mede, dat de koffieprijs van dezen oogst f 1 minder zal zijn, en niet de minste ontevredenheid is daarvan van de bevolking te wachten. Ik heb toen den regent naar de gronden voor die opinie gevraagd, en is mij door dezen verzekerd, dat een geringe meerdere of mindere betaling bij de bevolking niet zoo zeer hoofdzaak was; maar dat zij er vooral op gesteld was, dat de haar opgelegde taak niet zou worden verzwaard’... ‘Niet in meerdere betaling dus’ - tot dit besluit komt de heer Hasselman, - ‘maar in belangstellende en welwillende leiding van den arbeid, en in eene nauwgezette contrôle ligt het middel tot vermeerdering der productie.’ De heeren Nierstrasz en Luyben maken in deze koor met den heer Hasselman. ‘De Javaan werkt zoo lang hij noodig heeft, om zooveel te verdienen als hij behoeft om zijne belasting te betalen en in zijne verdere behoeften te voorzien, en dan gaat hij rusten, en er is niets dan prenta (*), dat hem bewegen kan die rust te verstoren’. Ziedaar m.a.w. door den heer Nierstrasz de meening des ex-ministers Hasselman weêrgegeven. En de Heer Luyben? ‘Men heeft opgemerkt, dat, wanneer de bevolking beter betaald wordt, men ook spoedig meer productie zal verkrijgen. Ik geloof, dat die laatste consideratie zeer gewichtig zou zijn, indien wij handelden over voortbrenging van Westerschen, Europeeschen bodem. Maar of men nu altijd meer productie zal verkrijgen naar mate men meer betaalt in Indië, onder die bevolking, die minder naar geld en meer naar rust streeft, dan de Europeesche, mag ik betwijfelen.’ Men ziet het: dezelfde grondgedachte als bij de heeren Nierstrasz en Hasselman, alleen eenigszins anders geformuleerd of uitgewerkt. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de Minister? De Minister vat zijne meening over het finantiëel motief samen in de volgende woorden: ‘De bewering van den directen invloed van den prijs op de productie wordt mijns inziens hoegenaamd niet geschraagd door de statistiek. Het spreekt van zelf, dat die betere betaling wel aangenamer zal zijn; maar wil men ze aanbevelen als een finantiëelen maatregel, dan vindt men daartoe geen grond in de statistiek.’ Hierop constateert de Minister, ‘dat de productie in de Preanger achteruitgaat, sedert de prijs verhoogd is,’ en staaft dit met de volgende statistieke cijfers. In 1839 bedroeg de productie 234,000 pikols, in 1842 230,000 pikols, van 1854-1858 gemiddeld ongeveer 200, van 1859-1863 gemiddeld nagenoeg 130 en van 1864-1868 gemiddeld ruim 100 pikols 's jaars.’ Men herinnere zich, dat de koffie in de Preanger betaald is van 1837-1858 gemiddeld met f 3,15 en dat de prijs sedert verhoogd werd tot f 6,50! Wel heeft de heer Fransen van de Putte de bewijskracht, die de Minister in deze cijfers wilde leggen, eenigszins verzwakt door de opmerking, dat er in de laatste vier jaren twee slechte oogsten zijn geweest, en heeft hij verzekerd, dat eene groepeering over de laatste 5 of 6 jaren een gunstiger verhouding zou opleveren. Maar hoe men ook groepeere, men zal geen resultaat verkrijgen dat tot negatie leidt van een feit. En een feit is het - ook de heer Van der Hucht heeft het, waarschijnlijk ondanks zich zelven, geconstateerd met betrekking tot de Preanger -, dat de koffieproductie over geheel Java sinds jaren stationair is. Wat de Preanger betreft, nog een paar cijfers. De jaren 1850 en 1865 behooren beide tot de betrekkelijk gunstige: en nu leverden de Preanger in 1850, 102805 pikols à f 3⅛ en in 1865 90878 pikols à f 6 de pikol; terwijl de heer Van der Hucht ons heeft meêgedeeld, dat zij in 1834, toen de prijs nog maar f 2.43 bedroeg, reeds 135000 pikols produceerden. Over geheel Java - met uitzondering van de Vorstenlanden - werden van 1844-1857, dus terwijl de normale prijs het laagst was, gemiddeld jaarlijks 847000 pikols koffie geleverd, en van 1858-1867 - dus terwijl de prijzen steeds stijgende waren - gemiddeld 845000 pikols. Nu zal wel niemand op grond van deze disproportie tusschen prijzen en productie gelooven, dat de Javaan meer en beter arbeidt voor laag, dan voor hoog loon. Maar evenmin heeft men, met deze gegevens vóór zich, recht tot de bewering dat de opbrengst van gedwongen evenzeer als van vrijen arbeid op den duur geëvenredigd zal zijn aan de meerdere of mindere belooning van dien arbeid. Ik zeg ‘op den duur’. 't Is mogelijk, zelfs waarschijnlijk, dat {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} verhooging van loon aanvankelijk een prikkel zij tot meerdere inspanning en zorg; maar op den duur zal de natuurlijke weêrzin tegen dwang niet door geld geneutraliseerd, veel minder overwonnen worden, en dit evenmin in het Oosten als in het Westen, evenmin op Java als in Nederland. Laten wij ons dus aan den eenen kant door niemand, ook door geen Kedirischen regent, diets maken, dat het den Javaan onverschillig zou zijn, of hij een gulden meer of minder voor zijn arbeid ontvangt; aan den anderen kant gelooven we gaarne, ook zonder dat een Kedirische regent 't ons verzekert, dat de Javaan, even als wij, vrijheid hooger schat dan geld. Maar.... rentrons en matière, en zoeken we achtereenvolgens het antwoord op de vier volgende vragen: I. Waarop grondde zich de twijfel aan, of de ontkenning van het recht van den Preanger koffieplanter op hooger betaling voor zijn product? II. Waarom stemde de heer Sloet van de Beele tegen het amendement, ondanks zijne pertinente verklaring: De Preangerbevolking levert ons koffie tegen een veel te geringen prijs? III. Waarom bestreed de Minister de voorgestelde wijze van de prijsverhooging der koffie in de Preanger? IV. Welke kunnen en moeten de practische gevolgen zijn van de gevoerde debatten over het amendement Van der Hucht-Mirandolle? Ad Ium. Het antwoord op deze vraag is vierledig. De twijfel aan, of de ontkenning van het recht der Preangerbevolking op hooger betaling voor hare koffie grondde zich: a.Op twijfel aan de ongunstige finantiëele verhouding der Preangerbelastingschuldigen tegenover het gouvernement en de belastingschuldigen in de overige gouvernementslanden op Java. b.Op de wezenlijke of vermeende welvaart en den goeden geest der Preangerbevolking. c.Op de meerdere productiviteit der Preangerkoffietuinen boven die in de overige residentiën van Java. d.Op het verband tusschen de prijzen der koffie en het Preangerstelsel in 't algemeen. Het waren vooral de heeren Van Goltstein, Nierstrasz, Insinger en Van Lijnden, die twijfel opperden omtrent de ongunstige finantiëele verhouding bedoeld sub. a. ‘Uit de officiëele stukken, door den heer Van Deventer verzameld, en ook uit andere zeer belangrijke geschriften, - de Minister zal mij’ ('t is de heer Van Goltstein, die spreekt) ‘ten goede houden, dat ik zijne geschriften wederom aanhaal, - door hem over dat onderwerp geleverd, blijkt, dat de éénige belasting, die in de Preangerregentschappen betaald wordt, 1/10 gedeelte van het rijstgewas is (*), {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} en dat zelfs de bereiding van de arensuiker, die haar vroeger was opgelegd, naar ik meen in het jaar 1865 is afgeschaft.’ Hooren we nu den heer Nierstrasz: ‘Dat de belasting voor den inlander in de Preanger gelijk zou staan met die in de andere residentiën, meen ik te mogen betwijfelen. Ik herinner slechts, dat de landrente van de Sawahvelden 1e soort bepaald is op ⅖ van het product. Nu weet ik wel, dat de landrente niet tot dit bedrag wordt ingevorderd, en dat het vaderlijke bestuur van het Nederlandsch gouvernement over de Javanen zich wel het recht heeft voorbehouden, om ⅖ te heffen, maar dat het in werkelijkheid veel minder is. De heffing wordt afhankelijk gesteld van de meerdere of mindere welvaart, van den meerderen of minderen overvloed in levensmiddelen, die in de gouvernements-residentiën aanwezig is. ‘De geachte voorsteller van het amendement heeft reeds gezegd, dat het 1/10, dat in de Preanger voor de geestelijkheid geheven wordt, ook in de andere residentiën moet opgebracht worden, al is het dan vrijwillig. Wat de belasting op het slachten van vee betreft, is het éénig onderscheid, dat zij hier aan de regenten of de hoofden opgebracht wordt, ginds in de gouvernementskas gestort wordt.’ Iets later: ‘De belasting aan de bevolking op te leggen voor feesten? Geene belasting wordt op Java liever gedragen dan deze, mits de lieden zelven er genoegen van hebben.’ Eindelijk: ‘Wat voorts het slachten betreft is het op Java, zoowel in de gouvernements-residentiën, als in de vorstenlanden volgens adat gebruik, dat, wanneer een karbouw of rund geslacht wordt, een bepaald deel daarvan aan iedere autoriteit zal worden gegeven: het dessahoofd krijgt b.v. een poot, de priesters een ander deel; het is evenwel mogelijk, dat zij dit tegenwoordig niet meer mogen ontvangen, maar het is eene bekende zaak voor hen, die iets van de binnenlanden van Java weten. In dat geval verkeeren dus de inwoners van de Preangerregentschappen in geen anderen toestand dan dien, welke over geheel Java gevonden wordt.’ De heer van der Hucht had, bij de toelichting van zijn amendement, gezegd: ‘de Preangerman betaalt niet alleen evenveel, maar zelfs het dubbele van wat de Javaan in andere residentiën op Java betaalt.’ Met het oog op dit beweren van den heer Van der Hucht, hooren we den heer Insinger verklaren: ‘Ik zal daar niet veel van zeggen: de geachte spreker kon het niet verder brengen, bij optelling, dan tot 1/10 + 1/10, dus ⅕ van het product, als aequivalent der landrente, terwijl de geachte afgevaardigde, die na hem het woord voerde (*), aantoonde dat op Java veel meer of ⅖ in eenige gevallen wordt betaald, de helft dus in plaats van het dubbele.’ (Sic!) Volgens den heer Van Lijnden is reeds door eenige sprekers aange- {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} toond, dat de voorname gronden,... aangevoerd om den leveringsprijs der kofie in de Preanger te verhoogen, met name de hooge belasting, die daar wordt opgebracht, voor tegenspraak vatbaar zijn’ (*). De heer Van Naamen van Eemnes zou door de voorstellers van het amendement wenschen te worden ingelicht omtrent de vraag, ‘of men in de Preanger zooveel minder aan belasting betaalt, dat dit opweegt tegen den minderen prijs van de koffie. Dit, of het tegendeel, moet met juiste cijfers aangetoond worden, vóórdat men behoorlijk een oordeel vellen kan. Dit is, wanneer het op de billijkheid aankomt, de groote vraag.’ ‘Maar als men eene volledige opgave verlangt van hetgeen de Preangerman betaalt, dan moet men’ - brengt de Minister in 't midden -.... ‘tot dat verslag van 700 bladzijden (†) zijn toevlucht nemen.’ De Minister heeft gelijk: de Preangerman zal nog wel meer opbrengen, dan de heeren twijfelaars weten of althans konden weten, indien zij b.v. goed naar de heeren Van der Hucht en Sloet hadden geluisterd. Ik geloof, dat deze beide heeren aan hun betoog meer kracht zouden hebben bijgezet, indien zij daaraan een soort van vergelijkende statistieke tabel hadden toegevoegd. Maar.... of 't zou geholpen hebben?..... Sommige heeren schijnen toch al een bijzonder slecht gehoor, begrip of geheugen te hebben, als 't op cijfers aankomt. Zoo b.v. de heer Insinger. De heer Nierstrasz herinnert, dat het gouvernement ⅖ van het product aan landrente heffen mag, maar in werkelijkheid veel minder heft (§). Eenige minuten later heeft deze ‘geachte afgevaardigde’ volgens den heer Insinger aangetoond, ‘dat in eenige gevallen ⅖ wordt betaald.’ Dat de heer Van Naamen van de ‘voorstellers van het amendement’ wenscht te vernemen, of men in de Preanger zooveel minder aan belasting betaalt, dat dit opweegt tegen den minderen prijs van de koffie, getuigt, naar mijn bescheiden meening, van eene te groote mate van naïviteit, dan dat men ook hier niet aan.... distractie zou moeten denken. We gaan over tot b, de wezenlijke of vermeende welvaart en den goeden geest der Preangerbevolking. 't Zijn alweêr, in de eerste plaats, de heeren Van Goltstein, Nierstrasz en Insinger, die ons op de hoogte zullen brengen. Zij weten ons van die welvaart en dien goeden geest aandoenlijke dingen te ver- {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} tellen. Hooren we eerst den heer Van Goltstein: ‘De heer Van de Putte heeft ons onlangs verblijdende berichten uit het jongste koloniaal verslag voorgelezen. Maar men zie ook de vroegere verslagen in, en dan zal men telkens gunstige berichten vinden juist omtrent de Preangerregentschappen, ook al waren de berichten omtrent de overige deelen minder bevredigend. In dat van 1866 onder anderen lezen wij: “De gunstige uitkomsten van den landbouw en de lagere prijzen der eerste levensmiddelen, verhoogden de welvaart van de bevolking niet alleen, maar verlevendigden ook het handelsvertier.” In het verslag, dat de Kamer onlangs ontving, leest men dan ook niet alleen gunstige berichten omtrent de welvaart van de bevolking van de Preanger, maar ook van haren lust om koffie te planten. En wanneer nu al de berichten overeenstemmen omtrent de tevredenheid van de bevolking met den prijs, dien zij ontvangt, dan gaat het toch niet aan, om zulk een tafereel op te hangen, als de vorige geachte spreker (*) gedaan heeft. Zóó weinig, dunkt mij, is die toestand naar waarheid geschilderd, dat in het verslag van 1860, toen de betaling van de koffie nog slechts 5,25 bedroeg, de verwachting werd uitgesproken, dat de koffiecultuur in de Preanger volkscultuur worden zou. Wanneer ik nu daarbij voeg, dat alle getuigenissen van hen, die den toestand met eigen oogen hebben leeren kennen, overeenstemmen, en den toestand als zeer bevredigend voorstellen, dan begrijp ik niet, hoe de geachte afgevaardigde juist tot dit voorstel gekomen is. De heer Van der Wijck, zeker geen onbevooroordeeld getuige, en die geen zoo bijzonder teeder hart had voor het batig slot, zegt: ‘Ik ben in de gelegenheid geweest, om verscheiden gedeelten van Java zeer nauwkeurig te leeren kennen; ik ben tot de overtuiging gekomen, dat de bevolking over het algemeen wellicht nergens zoo welvarend is, als juist in de Preangerregentschappen.’ De heer Nierstrasz beroept zich op een getuigenis van den Minister van koloniën, ‘die hier zelf gezegd heeft, dat de Preangerregentschappen behooren tot het welvarendste gedeelte van Java.’ En - meent de heer Nierstrasz - ‘als men volgens algemeene getuigenis, welvaart onder de bevolking ziet, pleit dit zeker tegen verhooging.’ ‘Van die bevolking nu, die zoozeer gekweld wordt door allerlei heffingen van vee, levensbehoeften, enz. lees ik’ - alias de heer Insin- {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} ger - ‘op blz. 4 van het jongste koloniaal verslag: “De kleine man staat in beschaving niet achter bij den geringen Javaan; hij is een beter landbouwer dan deze, en hoe eenvoudig zijn gereedschap en huisraad zijn, toch is vooruitgang merkbaar. De geest der hoofden en der bevolking wordt uitmuntend genoemd, en ook die der priesters over het algemeen geprezen.” Hoe nu zulk een onderdrukte bevolking in zoodanigen uitnemenden geest kan verkeeren, is mij (= Insinger) niet recht duidelijk.’ En de Minister, op wien de heeren Van Goltstein en Nierstrasz zich beroepen hebben, en die ‘den bestaanden toestand volstrekt niet verdedigt tegen een gewenschten nieuwen,’ de Minister, ‘die nog niet overtuigd is, dat de prijsverhooging op de voorgestelde wijze moet geschieden,’ acht noodig te verklaren, ‘uit geen enkel recent bericht te hebben kunnen opmaken, dat de toestand daar slechter dan elders, of, op zich zelf beschouwd, slecht zou zijn.’ ‘Men heeft’ - zoo gaat de Minister voort - ‘gisteren eenige vroegere verklaringen van ervaren ambtenaren daaromtrent aangehaald. Ik neem de vrijheid tevens de aandacht te vestigen op blz. 119 van het onlangs ingediende koloniaal verslag, waar, volgens mededeelingen van een zeer gemoedelijk resident, wordt gemeld: Had het vroeger nog al moeite in, om de bevolking in den pluktijd naar de tuinen te krijgen, thans is dit, ondanks het bezwaar der afstanden, grootendeels anders, en daar waar de tuinen niet te ver van de woningen der planters liggen, en de koffiepakhuizen in de nabuurschap zijn, is de bevolking zelfs met de cultuur ingenomen en ziet men ook vrijwillige aanplantingen doen.’ ‘Dat is mijns inziens’ - 't is nog de Minister die spreekt - ‘geen toestand, om met allen mogelijken ijver juist dat onderwerp ter hand te nemen (*). En die berichten zijn, dunkt mij, niet van zoodanigen aard, dat de Kamer, bij wijze van amendement op zijne begrooting, aan den Minister zou moeten te kennen geven, dat hij dit vergeten heeft.’ Wat is er nu van de welvaart en van 't verband tusschen die welvaart en den prijs der koffie in de Preanger?..... De heer Sloet, die na de heeren Van Goltstein en Nierstrasz het woord voerde, stelde tegenover de gunstige getuigenis van den heer Rochussen, het ongunstige gevoelen van den heer Van Hoëvell en komt tot de conclusie, ‘dat de waarheid wel in 't midden zal liggen.’ Hieruit mogen we reeds afleiden, dat op de algemeenheid dier gunstige getuigenissen (†) wel iets valt af te dingen. Er hangt in deze veel, ja alles af van de omstandigheden waaronder en de wijze, waarop men waarneemt. Aan 't oog van een hooggeplaatst ambtenaar die zijne periodieke, {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} officieele tournées maakt of voor een particulier, die onder dergelijk ‘hoog geleide’ land en volk bezoekt, doet zich een en ander allicht couleur de rose voor. De reden ligt voor de hand: de inferieure Europeesche ambtenaren, de regenten en hoofden zijn van de komst der hooge gasten geprevenieerd, en 't spreekt van zelf, de ‘groote heeren’ vinden de zaken gaarne ‘in orde,’ in optima forma. Van de bedrijvigheid, die aan de komst dier ‘groote heeren’ pleegt vooraf te gaan, zouden curieuse staaltjes te verhalen zijn. Z., de pseudonieme schrijver van het reeds eenige malen aangehaalde artikel in het O. Bat. Handelsblad en zonder twijfel een bewoner van de Preanger (*), heeft met eenige bevreemding in de jongste koloniale bijdragen van den heer E. de Waal de gunstige beoordeeling (†) van den toestand der Preanger bevolking gelezen en vraagt: ‘Hoe kan het zijn, dat zoo menigeen zich door den schijn verblinden liet? Durft men dan in gemoede en met voldoende wetenschap beweren, dat in Soekapoera welvaart heerscht? Kan men met den vermeenden vooruitgang en het gedachte geluk der bevolking, de gedurig wederkeerende duurte van voedingsmiddelen in de afdeeling Tjandjoer verklaren? Is het bestaanbaar met de gezonde rede, dat men zich een volk gelukkig denkt, 't welk gedurig door ongeloofelijke praalzucht en feestlievendheid van zijne regenten en hoofden tot opoffering van tijd en goed gedwongen wordt? Zij 't ook, dat die dwang niet algemeen onwelkom is en zijne eigenaardige genietingen meêbrengt, hij is in strijd met een gezonden toestand, met de allereerste voorwaarden tot zelfstandige ontwikkeling.’ Hij - Z. - gelooft, dat er in de Preanger tot heden, dank zij den rijkdom van klimaat en bodem, dank zij de lijdzaamheid en de geringe behoeften van een goed volk, schijn van welvaart en vooruitgang mogelijk was; maar dat wezenlijke welvaart alleen de vrucht zal kunnen zijn van de slaking der banden, waardoor tot heden de Preanger-bevolking werd belemmerd. In het algemeen toch zou men kunnen zeggen - beweert Z. - dat al de individuen in de Preanger zich in hunne hoofden en met deze ten slotte in hunne regenten oplossen. En willen we weten, hoe 't er vroeger - b.v. vóór 1830 - in de Preanger uitzag, de heer A. de Wilde zal onze weetgierigheid bevredigen. In zijne monografie lezen we blz. 45: ‘De gemeene man denkt er veelal zelfs niet aan, om zijne welvaart te verbeteren, wijl hij beducht is, naarmate hij meer bezit, genoodzaakt te zullen zijn, meer op te brengen.’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} Blz. 133: ‘Het is een bedroevend schouwspel, te zien, dat dáár (*), waar de aarde zoo willig is in het voortbrengen van alles wat tot levensonderhoud gevorderd wordt, deszelfs bewoners zich in zulk een jammerlijken toestand bevinden.’ Blz. 195: Het zijn de Regenten en Hoofden, die hunne onderhoorigen op verregaande wijze knevelen; want niets is er, dat de gemeene man zijn eigen noemen kan; zelfs van zijne kinderen, zoo onder deze meisjes gevonden worden, die er wel uitzien, is hij niet zeker’ enz. enz. Blz. 196 en 197: ‘Buiten dit alles zouden er nog vele stukken betrekkelijk de handelwijze der regenten van het grootste aanbelang en waarvan men gruwen zou, kunnen verhaald worden, indien de rivieren, welke achter de Dalms of verblijfplaatsen der Regenten loopen, spreken of getuigen konden.’ Goddank! dat de schrijver spreekt van een tijdperk, dat zoover achter ons ligt! Maar zullen we nu gelooven, op gezag van een drieof viertal ooggetuigen [want tot dit getal wordt toch werkelijk de quasi-algemeene, gunstige getuigenis, voor zoover ze tot ons kwam, gereduceerd en daar tegenover staat dan het gezag van evenveel andere ooggetuigen] dat sedert 1830 tout va pour le mieux du monde dans la meilleure des résidences? Zullen we, om maar iets te noemen, ignoreeren, dat er, ná 1830, gedurig volksverloop plaats had wegens den druk der indigocultuur? Ik geloof, dat we wel zullen doen ons voorloopig te vereenigen met de conclusie van den heer Sloet, ook ondanks het optimisme, waartoe de jaarlijksche koloniale verslagen schijnen uit te noodigen. 't Zij verre van mij, aan die officieele verslagen geene groote waarde toe te kennen, maar waar het de kenschetsing en waardeering van toestanden geldt, is men volkomen gerechtigd de ‘officieele waarheid’ niet voetstoots als ‘de waarheid’ te erkennen en aan te nemen. Dat de Preangerregentschappen, onder normale omstandigheden voor eene enorme ontwikkeling vatbaar zijn boven de meeste overige residentiën van Java is niet twijfelachtig. Het gunstige klimaat - vooral ook voor de rijst-cultuur wegens de milde, veelvuldige regens -, de rijke bodem, het erfelijk individueel grondbezit, het verbod van 't amfioenschuiven, ziedaar een viertal gegevens (†), die machtige factoren tot ontwikkeling en bloei zouden kunnen zijn en die, gelukkig voor de bevolking, nu althans het vigeerende stelsel van veel nemen en weinig geven in zijne werking min of meer verlammen of neutraliseeren. Maar gesteld al, dat de welvaart der Preangerbevolking reeds nu een feit ware, zou daaruit volgen, dat den Preangerkoffieplanter door {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} 't gouvernement betaald wordt wat hem toekomt? En indien niet, zou dan die welvaart op zich zelve voor 't gouvernement eene reden mogen zijn, om den Preangerman te onthouden, wat het hem verschuldigd is? Wie deze beide vragen bevestigend durft beantwoorden, moet over meer ruimte van conscientie dan van gezond verstand te beschikken hebben. Aan zijn adres de volgende puntige en gepaste terechtwijzingen van den heer Stieltjes: ‘Die meerdere welvaart zal toch wel niet komen van het mindere loon? Zulk een exceptioneel land is Java toch niet, dat de lieden er rijk worden door 't geen ze niet krijgen?’ En verder: ‘Nu noem ik het toch vreemd, aan eene bevolking die het wel gaat, omdat zij geen opium gebruikt, minder te betalen naarmate zij eenig vermogen heeft. Naar dat stelsel zou men ook hier te lande een generaal, minister of anderen ambtenaar, omdat hij eenige fortuin bezit, minder kunnen bezoldigen. Het is in ieder geval vreemd, een volk, dat door beter gedrag, door onthouding van opium, door vlijt, tot meerdere welvaart is gekomen, voor die meerdere welvaart te straffen door minder loon.’ Op hetzelfde aanbeeld slaat de heer Mirandolle, als hij vraagt: ‘Heeft men, als men iets betalen moest, ooit beweerd, dat men zwarigheid maakt om het te doen, omdat de Crediteur in welvarenden toestand is?’ We zijn nu genaderd aan c: de meerdere productiviteit der Preanger koffietuinen boven die in de overige residentiën op Java. Oppervlakkig beschouwd, ligt in die meerdere productiviteit werkelijk de oplossing der vraag: Waarom wordt den Preangerkoffieplanter minder voor zijn product betaald dan den koffieplanter in 't overige gedeelte van Java? - Indien toch de Preangerkoffieplanter, dank zij de meerdere productiviteit zijner boomen in denzelfden tijd en met hetzelfde arbeidsvermogen meer koffie produceert, dan de koffieplanter elders, dan is het niet onbillijk - in aanmerking genomen, dat cultuurdienst in den grond der zaak niet anders is, dan een vorm van belasting - dat hij voor eene zekere bepaalde hoeveelheid van zijn product minder betaling ontvangt dan de planter elders voor dezelfde hoeveelheid. En nu bewijst de heer Insinger uit het koloniaal verslag van 1866, dat in de Preangerregentschappen een pikol koffie geoogst wordt (*) van 193 vruchtdragende boomen, terwijl daarvoor in Japara noodig zijn 420, in de Kadoe 436 en in het vruchtbaarste gedeelte van de residentie Banjoemaas, waar de tuinen liggen ter hoogte van 300