De Tijdspiegel. Jaargang 33 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 33 uit 1876. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 59, 60, 306: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 60: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangegeven. p. 370, noot *: in het origineel ontbreekt het nootverwijzingsteken. De noot is hier door de redactie in de tekst geplaatst. Tweede deel p. 105, noot †: in het origineel verschilt het nootverwijzingsteken in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. p. 233, 234, 249, 345: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. _tij008187601_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 33. D.A. Thieme, Den Haag 1876 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 33 De Tijdspiegel. Jaargang 33 2018-19-03 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 33. D.A. Thieme, Den Haag 1876 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008187601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1876. EERSTE DEEL. 'S-GRAVENHAGE, D.A. THIEME. 1876. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} [Eerste deel] Inhoud. Godgeleerdheid - Wijsbegeerte - Onderwijs. Bl. Prof. Dr. A. Pierson, Uit de geschiedenis der mystiek 1 J.P. de Keyser, De Arnhemsche Kweekschool van onderwijzeressen 38 M. Leopold, Paedagogisch 47 Zielkunde en Practische Redeneerkunde, door Dittes-Wendel. Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs, door Dr. F. Dittes, vrij in het Nederlandsch vertaald door J. Versluys. Dirk Adriaensz. Valcoogh's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Met inleiding door Dr. G.D.J. Schotel. Prof. Dr. A. Pierson, Middeleeuwsch ongeloof 229 Bedenkelijke critiek 254 Kritik des philosophischen Pessimismus der neuesten Zeit. Gekrönte Preisschrift von Dr. G.P. Weygoldt, Diakonus und Schulvorstand in Weinheim. H.L. Boersma, Kunstindustrieel onderwijs 264, 470 Enseignement des arts du dessin. Rapports des délégués chargés par le gouvernement de l'inspection des Académies des beauxarts et des Ecoles de dessin du royaume de Belgique. H. Was, Poëzie en wijsbegeerte 272 A. Pierson. Eene levensbeschouwing. Twee deelen. H.E. Stenfert Kroese, Veel kaf, weinig koren 425 Paulus, de apostel van Jezus Christus. Zijn leven en werken, zijne leer en zijne persoonlijkheid. Een historisch onderzoek. Door J.W. Straatman. Spencer over opvoeding 453 Spencers opvoeding, door Joh. A. Leopold. Dr. W. Scheffer, Een nieuw boek over het zedelijk leven 601 Ethisch idealisme, door I.J.l.C. de Bussy. {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Bl. Dr. H. van de Stadt, Een nuttig boekje over kleine zaken 71 G.C.W. Bohnensieg, Hoe men ziet en wat men ziet met den mikroskoop. Een korte handleiding bij het gebruik van dit werktuig. Dr. van der Mandele, De natuurgenezing 287 Gids bij bad-, bron- en klimaatkuur, voor geneesheeren, lijdenden en touristen, door J.J. Kerbert, Doctor in de genees-, heel- en verloskunde, lid van het Natuur-, genees- en heelkundig genootschap te Amsterdam, gemeente-geneesheer te Arnhem. J.Th. Cattie, Voor school en huisgezin 615 Atlas voor de Plantkunde, inhoudende 81 platen, met verklarenden tekst; vrij bewerkt naar het Hoogduitsch van Dr. Moritz Willkomm, Hoogleeraar in de Plantkunde aan de Universiteit te Dorpat, door Dr. D.J. Coster. Penneschetsen uit het Dierenleven door Aglaia von Enderes. Uit het Hoogduitsch door D. Ouwersloot. Vrienden en vijanden van den land- en tuinman. Een leesboekje voor de volksschool door G. Blijham. Tweede, verbeterde en vermeerderde druk. Nieuwe uitstapjes in het rijk der Natuur. Leesboek voor de volksschool. Met eene aanbeveling van S. Blaupot ten Cate, Inspecteur van het Lager Onderwijs in de Provincie Groningen. Met elf houtsneden. Tweede druk. Max van Edijck, Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. XVII. Over het ontstaan en de ontwikkeling van de eerste georganiseerde wezens op onze aarde 51 XVIII. Over voeding en voedingsmiddelen 291 XIX. Over vleesch 619 Staatkunde en Geschiedenis. Bl. Mr. H.Ph. de Kanter, Wat hebben wij van de Katheder-socialisten te wachten voor de zedelijke opvoeding van het volk? 75 Kapt. M.C.U. Huber, Frankrijk's volkslegers in 1870-1871 307, 487 Mr. C. Asser, Over 't handelsrecht 317 Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt door Mr. G. Diephuis, Hoogleeraar te Groningen. Practijk en theorie der rechtswetenschap 535 Redevoering, den 14den October 1875 uitgesproken bij de overdracht van het rectoraat der hoogeschool te Groningen, door Mr. W. Modderman. Scheiding van Kerk en Staat 634 Prof. Dr. J.A. Wijnne, Onderzoek naar de rechtmatigheid der aanspraken van Don Carlos op den troon van Spanje 648 Dr. P.L. Muller, Onze voorouders? 663 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. Bijdragen tot eene geschiedenis der Bataven door H.D.J. van Schevichaven. Noorman, Geschiedenis van den dag. Onze politieke toestand 92 Binnenlandsche politiek in Duitschland 319 Kroniek. Januari 1-15 332 De bemoeiing van den Staat in Sociale zaken 537 Kroniek. 15 Januari - 15 Februari 546 Letterkunde. Bl. Aart Admiraal, E. Douwes Dekker en D. Post 106 Prof. Dr. P. Hofstede de Groot, Een boom- en bloemgaard, vol geur en kleur 119 Dicht en Ondicht van J.P. Hasebroek. Wandelingen door eigen gaard 138 Wandelingen door Nederland met pen en potlood door J. Craandijk en P.A. Schipperus. A.W. Stellwagen, Bloemen uit eigen en vreemden hof 335 Eunoë. Verspreide en nieuwe gedichten van J.J.L. ten Kate. Een gewichtig vraagstuk - opgelost? 346 De Begrafenis van den Duivel. Een populair-philosophische Studie over het Kwaad, door Dr. T.M. ten Bergen. Goede - ook min gelukkige? - grepen 352 Mannen van beteekenis in onze dagen. Onder leiding van N.C. Balsem. Emancipatie van het vleesch 356 Indische schetsen door J. Groneman, praktizeerend Arts te Jogjåkartå. Traditie of wijs beleid? 361 Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. - Redevoering, bij den aanvang van den nieuwen cursus op den 1sten October 1875 uitgesproken door den Aftredenden Voorzitter der Orde van Hoogleeraren, Mr. C.M.J. Willeumier. Mr. R.M. Putman Cramer, Robert Hamerling Romanschrijver 551 Aspasia, ein Künstler- und Liebesroman aus Alt-Hellas, von R. Hamerling. Aspasia. Roman van Robert Hamerling. Uit het Hoogduitsch vertaald door Dr. J.C. van Deventer. Een ernstige poging 558 De Sterren Liegen Niet! Drama in vijf bedrijven (Uit Rome Ao. 1539), door Betsy Perk. Dr. A. de Jager, Nederlandsche letter- en taalkunde 670 1. De Dietsche Warande. Nieuwe Reeks. Nederlandsch Tijdschrift enz. bestuurd door Jos. A. Alberdingk Thijm. 2. Het Schaakspel in Nederland, door Dr. A. v.d. Linde. 3. Keus van Nederlandsche Redevoeringen ten gebruike der gestichten van Middelbaar Onderwijs verzameld door Max. Rooses. 4. Nederlandsche Spraakkunst, door D. de Groot. Verleden en heden 682 Een togt langs de kusten van de Zuiderzee door Henry Havard. Uit het Fransch door Mej. S.M. Campbell, met een woord vooraf van Dr. Jan ten Brink en een naschrift van Mrd. Cohen Stuart. Van den meester - een meesterstuk? 688 Schandevrees. Zedeschets door Hendrik Conscience. Voor het zangonderwijs 691 De jeugdige Zanger. Theoretische en Praktische Handleiding bij het zangonderwijs, inzonderheid op de scholen, door Richard Hol. {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Bl. Theorie van den Zang. Korte schets ten dienste van het onderwijs in de zangkunde, vooral voor onderwijzerskweekelingen, door H.H. Hartman. Vertalingen en herdrukken. De laatste van haar geslacht. Naar de derde Hoogduitsche uitgaaf van Louise van François 363 Eene ziel gered. Een roman van Wilhelmina von Hillern-Birch 366 Sabel en Rozenkrans. Een roman van Hans Wachenhusen 368 Nederland en zijne bewoners, door Edmondo de Amicis. Uit het Italiaansch vertaald door D. Lodeesen. Met eene voorrede van Dr. Jan ten Brink 560 De bloem in knop. Naar het Engelsch van Rhoda Broughton door Francisca Gallé 692 Mengelwerk. Bl. Kolonel A.J.A. Gerlach, Djidda 143 399, 573, 715 Cath. F. van Rees, Rachel 162, 370, 563, 695 Prof. Dr. Van der Wijck, Een levensbeeld 180, 383 J.J.L. ten Kate, Drie liederen. I. Psalmen in den nacht 188 II. Vroeg gestorven 189 III. Bidden en werken 190 W. Mallinckrodt, Twee liederen. I. Een rijke 192 II. Een arme 192 G. Antheunis, Nieuwe liederen en gedichten 411 Bernard ter Haar, Twee gedichten 754 Mevr. Van Westrheene, Uit den vreemde. De hoeve achter den dijk 193 Een herinnering aan Zanzibar 758 Suum cuique. Nieuwe uitgaven. Een eersteling 217 Uit het Hart. Liederen en Gedichten van G. Antheunis. Van den Helm, De kloosters in Nederland 223 Mr. P.M. Tutein Nolthenius sprekende tot alle ouders in Nederland 415 De faculteit der Godgeleerdheid 765 Nieuwe uitgaven. Poèzie op den Levensweg door Dr. J.P. Heije 766 Eigen Haard 766 Mededeelingen. Stad Antwerpen. Internationale wedstrijd, uitgeschreven ter gelegenheid van de 300ste verjaring der Spaansche Furie 767 Rubensfeesten van 1877 768 Brievenbus. I. J - n O - y, Internationale beleefdheid 226 Erratum. Bl. 142 wordt de prijs van elke aflevering der Wandelingen door Nederland van Craandijk en Schipperus opgegeven 80 cents, moet zijn 30 cents. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs. Uit de geschiedenis der mystiek. Mystiek klinkt in onze dagen vrij wel als het omgekeerde van praktisch. Toch zou men uit een zeker oogpunt datzelfde woord mystiek kunnen omschrijven als hetgeen eens bij uitnemendheid praktisch was, wanneer men althans praktisch gelijkluidend mag achten met al wat aan eene bepaalde behoefte voldoet. Aangezien nu de behoeften der menschen met de tijden veranderen, kan ook niet hetzelfde ten allen tijde praktisch heeten. Onder het licht dier opmerking durf ik eenige belangstelling vragen voor mijne bladzijde uit de geschiedenis der mystiek, die ik ontleen aan een ten vorigen jare uitgekomen werk van Lic. Wilhelm Preger (*). Zij zal in elk geval den gezichtseinder van menigeen wijder kunnen maken, door hem in gewaarwordingen te verplaatsen, die, al behooren zij niet meer tot onzen tijd, daarom niet minder menschelijke gewaarwordingen zijn. Bekrompenheid van geest. van blik, is een gevaar waaraan wij allen blootstaan, en waaraan wij, naar ik acht, niet dan door de beoefening der geschiedenis kunnen ontkomen, daar vooral zij het is, die ons verhindert hetgeen aan onzen tijd en aan onze beschaving in zekeren zin toevallig eigen is voor het onveranderlijk kenmerk van het menschelijke te houden. I. Toen na de groote volksverhuizing de zin voor geesteswerkzaamheid weer ontwaakte, bestond die werkzaamheid niet in zelfstandig voortbrengen, maar in assimilatie van het overgeleverde. Ongeveer vijf eeuwen houdt dit aan tot op de regeering van dien merkwaardigen Paus Gregorius VII of Hildebrand. Het zedebederf der geestelijkheid, mede een gevolg van de onkunde, die in het afgeloopen tijdvak, sedert de onvruchtbare hervormingen van Karel den Groote, altijd klimmende {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} was geweest, werd door hem bestreden in naam van een streng ascetisme, dat men tot op zekere hoogte bewonderen kan, zonder blind te zijn voor de noodlottige gevolgen die het na zich sleepte. Het innerlijk bederf der Kerk week trots al die hervormingspogingen niet. De berichten uit de tweede helft der twaalfde eeuw gewagen van tallooze ketters, met name in de Rijnlanden, ketters welker optreden meest altijd in de kerkelijke verbastering oorzaak of aanleiding vond. Maar ook binnen de grenspalen der Kerk waren reeds voorloopers van Luther, onder anderen die priester Lambertus Beghe (+ 1187), die in Luik tegen den aflaat predikte, en wiens naam door de Beghijnen-vereenigingen, die hij in de Nederlanden stichtte, tot op onzen tijd is blijven voortleven. Deze vrouwen-vereenigingen ademden, zooals men weet, te gelijk een vrijeren, meer evangelischen, en een strenger zedelijken geest dan de gewone kloosters. Aan de Beghijnen en aan de volgelingen van Petrus Waldus beantwoorden op kerkelijk gebied in veel engeren zin de beide groote orden der middeleeuwen, die van den heiligen Franciskus en van den heiligen Dominikus (*). Bij alle verschil, herkent men in deze richtingen éen karaktertrek: het onmiskenbaar streven om, met meer of minder oprechte onderwerping aan de Kerk, de bevordering van het heil der zielen te zoeken buiten de gevestigde hiërarchie, dus juist buiten dat middel om, van welks versterking en loutering een Hildebrand het leven der Kerk had verwacht. Hiermede was het beginsel der mystiek gegeven. De betrekking met God middellijk bewerkstelligd door den priester, of onmiddellijk gevonden in de geheimzinnige diepten van het eigen gemoed: het eerste was het beginsel der Kerk, het tweede dat der mystiek, welke uit dien hoofde altijd een meer of minder onkerkelijk, soms zelfs een kettersch karakter moest aannemen. Die oorsprong van de middeleeuwsche mystiek maakt evenwel tevens duidelijk, waarom wij haar vooral op germaanschen bodem te zoeken hebben, waar van ouds het gemoed zijne rechten heeft doen gelden. Men zou namelijk de mystiek kunnen omschrijven als de richting, volgens welke men in eigene, persoonlijke inspiratie de kennis der goddelijke waarheid zoekt, eene inspiratie die, van de kerkelijke genademiddelen vaak onafhankelijk, zich nu eens meer dan eens minder gebonden voelt aan het bijbelwoord. Het kan niet verwonderen, dat wij deze richting inzonderheid door vrouwen vertegenwoordigd vinden. De eerste, die hier onze aandacht trekt, is Hildegard van Bingen. In 1104 werd zij in de nabijheid dier plaats, in het dorp Boeckelheim, op het ridderkasteel haars vaders geboren, midden in de laatste worstelingen van den ongelukkigen keizer Hendrik IV, die wellicht op datzelfde kasteel door zijn zoon gevangen genomen werd. Acht jaren oud, wordt zij door hare ouders in het naburige klooster Disibodenberg gezonden, waar zij zingen en lezen {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, maar bovenal belangstellen in de groote beweging dier dagen. De Stoel van Rome door de aanvallen der revolutionaire Romeinen wankelende op zijne grondslagen, de Kerk door schisma en ketterij in hare eenheid bedreigd, door het wereldsche leven der geestelijken gekompromitteerd, en in het Oosten in het nauw gebracht, het gerucht van deze gebeurtenissen en toestanden werkte reeds vroeg op hare fantasie, die in visioenen, ook in profetische visioenen, zich openbaarde. Wat zij zelve onder het woord visioen verstond, leert ons haar brief aan Bernard van Clairvaux. Het is niet zoozeer wat zij ziet dan wel het innerlijk licht zelf, een licht dat haar verwonderlijke dingen doet aanschouwen. Dat licht is een vlam die hare ziel verteert. Hare zintuigen hebben aan hetgeen zij dan waarneemt geen aandeel. Toch wordt het bovennatuurlijke haar niet onmiddellijk geopenbaard: woorden uit de Psalmen, uit de Evangeliën, ook wel uit andere werken, ontsluiten haar de bovenzinnelijke wereld. Maar het verkondigen van het aanschouwde is geene daad van hare willekeur. Zij wordt tot spreken gedrongen door de gemoedservaringen, die haar overweldigen. In den aanvang, ja, geruimen tijd biedt zij weerstand, maar het berokkent haar eene ziekte; als zij eindelijk spreekt, is het uitsluitend in tegenwoordigheid van haren biechtvader. Reeds telt zij 43 jaren als zij voor het eerst in het openbaar optreedt met hare profetische visioenen; Bernard predikte toen den kruistocht na den val van Edessa, en zijne prediking had een machtigen indruk op haar te weeg gebracht. Hem ziet zij dan ook in hare visioenen, als een adelaar, die met zijne blikken het zonlicht tart. De verdeeldheid der kristelijke Kerk laat haar niet met rust. Op de tijdsomstandigheden blijft hare aandacht voortdurend gericht. Paus Eugenius III en het koncilie te Trier vergaderd, - Bernard was daar tegenwoordig, - nemen kennis van hare gezichten en moedigen haar aan voort te gaan. De Paus moet zelf haar geschreven hebben, om haar den goddelijken oorsprong van hare openbaringen te bekrachtigen. Meer was zeker niet noodig, om haar gezag over een groot gedeelte van Duitschland te vestigen; een gezag dat zij dan, naar het scheen, vooral gebruikte om door het aankondigen van het naderend einde der wereld de gemoederen tot ernst en bekeering te stemmen. Daartoe doorreisde zij haar vaderland, terwijl zij allerwege in de kloosters misbruiken afschafte, vrede stichtte en tot heiliger leven aanmaande. In haar naam of in haar geest werden met hetzelfde doel brieven gezonden aan kerkelijke en wereldlijke overheden, waaronder thans evenwel niet weinig voorkomt, dat blijkbaar ondergeschoven is (*). Doch ook het ondergeschovene heeft voor hare kenschets beteekenis. Een werk toch wordt haar toe- {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} geschreven over de eigenschappen van dieren, planten en mineralen. Zou dit geschied zijn, had men niet de herinnering bewaard aan eene zekere bekendheid van Hildegard met kruiden, waarvan het gebruik, in verband met het geloof in haar persoon, misschien velen tot genezing kan hebben verstrekt? Na den dood van Jutta van Sponheim, aan wie zij een groot deel van hare godsdienstige opvoeding verschuldigd was, werd Hildegard zelve abdis van Disibodenberg. Hoe beroemder zij werd, hoe meer dochters de adel in haar klooster zond. Het werd te klein. Tegen den wil van den abt wist zij het door te zetten, dat het klooster in 1148 op den Rupertsberg bij Bingen werd overgebracht. Steunende op hare visioenen, was zij sterk tegenover hem. Van daaruit stichtte zij een tweede klooster te Eibingen bij Ruedesheim. Op den Rupertsberg stierf zij den 17den September 1178, in den leeftijd van 74 jaren, tot aan haar einde de vraagbaak van allen, die bij haar troost, raad of ook stoffelijke hulp kwamen zoeken. Wij wenden ons in de tweede plaats tot eene van hare jongere tijdgenooten, Elisabeth van Schoenau, die in de naburige benediktijnsche abdij van dien naam van 1141 tot 1165 leefde. Al is bij haar de geestvervoering krampachtiger, zenuwachtiger van aard dan bij Hildegard, ook de inhoud harer visioenen lijdt nog niet aan de ziekelijke gevoeligheid van de mystiek van later dagen, maar is streng zedelijk. De heersch- en hebzucht, de hoogmoed, weelde en wellust der priesters worden scherp bestraft. Zelfs de apostolische Stoel ontkomt niet aan den ernst harer vermaningen, en dat slechts een jaar na den moord aan Arnold van Brescia, met medeplichtigheid van den Paus, gepleegd (*). Ook van haar gaan vermanende brieven uit aan bisschoppen en aartsbisschoppen. In den strijd tusschen de wereldlijke en de geestelijke macht durft zij partij kiezen en zich verklaren voor Paus Victor IV, dien Keizer Frederik I tegenover Alexander III had gesteld. Een ernstig katholiek geloof werd toen met Ultramontanisme nog niet vereenzelvigd. Onder de woorden, die haar broeder Eckbert ons van haar sterfbed heeft medegedeeld, is er een, dat onze aandacht verdient. Elisabeth van Schoenau heeft in het aangezicht des doods verzekerd, dat alle hare mededeelingen steeds zuivere waarheid hadden behelsd, dat zij nooit op eene huichelachtige of bedriegelijke wijze er een woord aan had toegevoegd. Dit plaatst ons toch weer voor hetzelfde zielkundige raadsel, waarvoor de geschiedenis der godsdienstige bewegingen ons zoo dikwijls brengt: de pia fraus, en deze noodzakelijk bedreven met eene zekere bewustheid. Wij hoorden reeds, dat Hildegard tegenover den abt de keus van een nieuwe plaats voor haar klooster doordreef met een beroep op hare visioenen, evenals Mahomet altijd eene goddelijke {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} openbaring bij de hand had, juist op het oogenblik, waarop hij haar behoefde om zich tegen billijke beschuldigingen te dekken. Men kan toch moeilijk aannemen, dat Hildegards zelfbegoocheling, waaraan zij in het algemeen laboreeren moest zoodra zij visioenen had, toevallig samenviel met het oogenblik waarop zij den tegenstand van den abt had te overwinnen. Maar treffender nog is het volgende uit het leven van Elisabeth van Schoenau. Haar broeder, de reeds genoemde Eckbert, gaf zich veel moeite voor de verdediging van de katholieke waarheid tegenover de aanvallen der Katharen, die in de omstreken van Keulen grooten aanhang hadden. Tegenover hun manicheïsme en eenzijdig spiritualisme achtte Eckbert eene nieuwe opwekking van de heiligenvereering bij uitstek gewenscht. Toen dus toevallig bij Keulen een oud kerkhof ontdekt was, en eenigen op het denkbeeld kwamen, dat men hier wel eens de beenderen van de elf duizend maagden der bekende legende voor zich kon hebben, zagen abt Gerlach van Deutz en Eckbert terstond in, welk een dienst Elisabeth in dezen aan de heiligenvereering zou kunnen bewijzen. Men ging haar dus vragen of zij niet eens eene openbaring, een gezicht omtrent deze beenderen hebben kon. En waarlijk, Elisabeth kreeg de visioenen, waardoor de fabel van Ursula en de elf duizend maagden zulk een gezag heeft erlangd. Te vergeefs wordt van katholieke zijde de echtheid dier visioenen betwist. Men ziet het: dus weer een pia fraus. Elisabeth, de wenschelijkheid van het gezicht erkennende, moet zich opgewonden hebben tot zij zag wat zij verlangde te zien. Het is goed telkens nieuwe voorbeelden bij te brengen tot bevestiging van de wet, volgens welke godsdienstige bewegingen niet zonder vroom bedrog tot stand komen. Het zien van bovenzinnelijke dingen in geestvervoering, tot hiertoe de gaaf van enkele persoonlijkheden, wordt met het begin der dertiende eeuw in bepaalde streken epidemisch. Het eerst in de Nederlanden, van waaruit het zich verbreidt naar Neder- en Hoogduitschland. Lamprecht van Regensburg, die in de tweede helft dier eeuw zijne ‘Dochter van Sion’ dichtte, noemt het eene kunst, die onder de vrouwen van zijnen tijd in Braband en Beieren zich vertoonde. Was het een herleving van dat profetisch vermogen, dat de Romeinen reeds in de duitsche vrouwen roemden? Dat ook inzonderheid in de Nederlanden de natuurlijke aanleg van den geest naar de ekstase overhelde, bewijst de omstandigheid, dat gedurende het geheele tijdvak der middeleeuwen de Nederlanden het voornaamste gebied vormden, waarop de mystiek zich te huis gevoelde. Daar ontstonden de vereenigingen der Beghijnen; daar de epidemische geestvervoering. De tijdsomstandigheden verkregen een altijd droeviger aanzien en dreven tot dien afkeer van de wereld, dat gemeenschappelijke en daardoor juist verhoogde leven, waaruit de ekstatische toestanden geboren werden. Langs de lijn, welke, getrokken van Luik naar Calais, de grens vormt tusschen het taalgebied der germaansche Vlamingers en der romeinsche Walen, loopt {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} de streek waarin deze nieuwe vorm van het godsdienstig leven zich openbaarde. Toen Fulco, bisschop van Toulouse, door de Albigenzen uit zijn bisdom verdreven, na Frankrijk doorreisd te hebben, in 1212 naar het bisdom Luik kwam, stond hij verbaasd over de menigte van ekstatische vrouwen; maar haar aanblik vervulde hem met vreugde. Uit Egypte was hij gevlucht door de woestijn, naar het land der belofte. De eene vermocht in de ziel van de andere de zonden te lezen, die zij in den biechtstoel verzwegen had. Sommige vrouwen voelden zich zoo uitgeput van verlangen naar haren hemelschen bruidegom, dat zij gedurende vele jaren slechts zelden haar bed konden verlaten. Een enkele bezat de gave der tranen in zulk eene mate, dat een stroom van tranen aan hare oogen ontrolde, zoo dikwerf zij zich in haar hart met God onderhield: de gewoonte van te weenen had onuitwischbare sporen nagelaten op hare wangen. Anderen hadden een smaak als van honig op hare tong, wanneer zij de zoetheid van een geestelijke ontmoeting met den Heiland hadden ervaren. Bij niet weinigen was de dronkenschap des geestes zoo groot, dat zij den ganschen dag onbewegelijk bleven liggen. ‘Want de vrede Gods’ had aan hare ziel zulk eene onverstoorbare kalmte medegedeeld, dat geen geroep, zelfs geen pijn wanneer zij geprikt werden, ze wekken kon. Laat in al deze berichten veel overdrijving heerschen, zooveel staat vast, dat in de diocese Luik destijds een sterke godsdienstige opwekking heerschte, waarvan wij thans nog enkele vertegenwoordigsters willen schetsen. In de eerste plaats Maria van Oegnies, in 1177 te Nivelles geboren, zeer vroeg gehuwd, maar weldra levende als niet gehuwd zijnde, en met haren man, die dit goedkeurde, de melaatschen dienende in de nabijheid van hare geboorteplaats. Wegens den roep van heiligheid en ekstase die van haar uitging het doel van tallooze bezoeken, zocht zij ten slotte rust en afzondering bij de Beghijnen van Oegnies bij wie zij in haar zes en dertigste levensjaar overleed. Het was een hoogst overspannen bestaan geweest, het uiterste dat door een menschelijk zenuwstel uitgehouden kon worden: langdurig vasten; nachten achteréen slapen op den steenen vloer van een kerkgebouw; een fysiek medevoelen van al het lichamelijk lijden harer geliefden; in het kort, zulk een verheven zijn boven de gewone menschelijke voorwaarden als ons zeker geloofwaardiger voor zou komen, wanneer de trekken, waarmee het ons wordt geschetst, niet in alle levensberichten der mystieke heiligen zoo sprekend op elkander geleken. Men mist in deze levens zeer het individuëele, zoodat men den indruk ontvangt, dat elke biograaf, - biografen handelen ook in onzen tijd nog niet veel beter, - een zeker traditioneel stel van uitdrukkingen en verhalen kende, dat hij om geen andere reden op zijn held toepaste, dan omdat een voorganger het omtrent een anderen held gebezigd had en de nieuwe heilige toch niet voor een vroegeren heilige mocht onderdoen. Een ieder, die zich {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeite heeft getroost de Acta Sanctorum te bestudeeren zal dezen indruk begrijpelijk vinden. Men is dus tegenover deze levens altijd op zijne hoede, en maar vervuld met dezen eenen wensch, dat het ons zelven met onze negentiende-eeuwsche gave der kritiek had mogen vergund zijn, zulk een bestaan als dat van Maria van Oegnies en anderen waar te nemen. Tot deze vrouwen rekenen wij ook Christine van St. Trond, van wie verhaald wordt, dat zij reeds voor Gods troon had gestaan en het haar aldaar in de keus was gegeven om òf bij God te blijven, òf in het lichaam terug te keeren, en dan door de verdiensten harer zelfkwellingen arme zielen uit het vagevuur te verlossen. Zonder eenige aarzeling besluit zij tot het laatste; en nu worden ons, gewis met de noodige, officieële overdrijving, eenige van die zelfkwellingen beschreven: zij steekt hare hand in het vuur, stort zich in kokend, blijft dagen lang in ijskoud water; zij hangt zich aan een galg onder het lijk van een roover. Zulke verhalen bewijzen toch èn het onmeedoogend karakter van den God dien de middeleeuwen aanbaden, èn over welke schatten van liefde het menschenhart in de middeleeuwen beschikte: een belangrijke uitzondering in elk geval op den welbekenden regel: zoo de mensch, zoo zijn God. Neen; de mensch is gelukkig dikwerf veel beter dan zijn God, en menige God ware al lang gestorven, had de beminnelijkheid zijner aanbidders hem niet gered. Bij Margaretha van Yperen (+ 1237) is het de bestrijding van schier ontembaren zinnelijken lust, die haar in de armen drijft van den hemelschen bruidegom en haar eindelijk weerzin doet gevoelen zelfs van de tegenwoordigheid van een knaap. De gemeenschap met Kristus uit en oefent zich in het veelvuldig en aanhoudend gebed. Haar biograaf vergunt ons het een oogenblik te bespieden. Zij had in den laatsten tijd te veel gewaakt en haar biechtvader haar daarom gelast, den langen Kerstnacht, als veel te lang daartoe, niet in het gebed door te brengen. Zij was stellig voornemens te gehoorzamen. De avond is gedaald. Slechts een oogenblik zal zij nederknielen, om een kort gebed uit te spreken. Maar zij verzinkt in hare gemeenschapsoefening, en, toen zij opstond, begon het door het venster reeds te lichten aan den grauwen winterhemel. Even begeerig naar Kristus is Luitgard van Tongeren (+ 1246), die vijf jaren lang bijna dagelijks de Moeder Gods, de apostelen, de heiligen en de engelen in hare visioenen aanschouwt, maar geen rust vindt voor haar gemoed eer zij dien heilige onder de heiligen gevonden heeft, die onuitsprekelijk veel zoeter is dan allen en allen heilig maakt. Ook haar, evenals den H. Dominicus, valt het te beurt, onder het lied Veni Creator Spiritus twee ellen hoog boven de aarde te mogen zweven. Ook van haar gaat geneeskracht uit. Ook in hare visioenen vindt men diezelfde vrijmoedigheid bij het beoordeelen van Pausen weder, die ons bij de mystieken der middeleeuwen, inzonder- {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} heid bij de vrouwen, zoo dikwerf treft. Innocentius III verschijnt haar na zijn dood. Zij ziet hem in een vreeselijke vlam, en op de vraag: waarom hij aldus gepijnigd wordt, noemt de Paus drie oorzaken die hem eigenlijk hadden moeten doen verdoemen. Dat hij den eeuwigen dood ten slotte nog ontkwam, dankt hij uitsluitend aan de tusschenkomst van de H. jonkvrouw Maria, tot wier eere hij een klooster had laten bouwen. Uit eerbied voor den grooten Paus, wil Luitgards biograaf die drie oorzaken niet meedeelen. Het godsdienstig Réveil waarvan wij spreken, en dat men zich moet voorstellen in den trant van hetgeen wij thans onder den invloed van de Amerikaansche zendelingen Moody en Sankey in Engeland zien gebeuren, greep niet alleen de vrouwen maar ook de kinderen aan, getuige vooral de kinderkruistocht van het jaar 1212. Deze beweging, die zich tot het Nederrijnsche gebied uitstrekte, schijnt van het graafschap Anjou te zijn uitgegaan. Op 30.000 wordt het getal der kinderen geschat, die te Parijs bijeenkwamen om van daaruit den tocht te ondernemen. Men trok eerst naar Marseille. Twee kooplieden dier stad brachten de kinderen aan boord van zeven groote schepen, waarvan twee vergingen en vijf de kust van Egypte bereikten. Hier werden de stumperts door die beide kooplieden als slaven verkocht. Toen men van dit treurig uiteinde vernam, werd aan demonische invloeden geweten wat men eerst toegeschreven had aan de onmiddellijke genadewerking van dien God, die zich uit den mond van kinderen en zuigelingen lof wilde toebereiden. II. Een minder praktischen vorm, dan dien wij tot hiertoe leerden kennen, neemt de mystiek in de dertiende eeuw in Thüringen en Saksen aan. Het mystieke leven wordt hier meer om zich zelf beoefend, en wel door vrouwen van den hoogeren adel. Hoe meer in den loop dier eeuw de beschaving der edellieden achteruitging, hoe talrijker de vrouwen waren, die hare toevlucht zochten bij kontemplatie en eenzaamheid. Gelijk de reizende minnezangers het lied, de sage, van kasteel tot kasteel, van land tot land brachten, zoo waren het de monniken der bedelorden, welke overal de kennis verspreidden van de mystieke en visionnaire toestanden, die zij zelve gezien of waarvan zij vernomen hadden, en welke inlichtingen konden geven omtrent de beste wijze van er toe te geraken. Deze bedelmonniken waren het, die destijds den geest van verloochening der wereld en den zin voor het bovenzinnelijke en mirakuleuze in de vrouwenkloosters opwekten en aankweekten. Op die wijze kunnen wij ons rekenschap geven van het epidemische, waarop wij de aandacht vestigden. Die richting der eeuw vond eene onvergetelijke uitdrukking in de {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} bekende Elisabeth van Hongarije, landgravin van Hessen, wier merkwaardig leven men o.a. in mijne Geschiedenis van het Katholicisme (Dl. IV) lezen kan. Er zijn evenwel vrouwen in dat tijdvak, die de zuivere mystiek nog beter vertegenwoordigen; bijv. Mechtild van Maagdeburg (+ 1277). Op haar twaalfde jaar ontvangt zij het eerst den groet van den heiligen Geest; daarna voortdurend; op haar drie en twintigste ontscheurt zij zich aan magen en vrienden, om van toen aan als Beghijne te leven. Zij aanschouwt de schoone menschheid van Jezus, de Drieëenheid (hetgeen later ook aan Loyola te beurt viel), haar engel, maar ook haar duivel. Zij ontvangt echter in het vervolg twee beschermengelen, een Seraf en een Cherub. Wel had zij er twee noodig, want zij had ook niet een maar twee duivels te bekampen: de een zet haar aan om zich wegens hare openbaringen door het volk als een heilige te doen vereeren, de ander, om zich aan heimelijke onkuischheid over te geven. Ten aanzien van dezen laatsten duivel zegt zij van de martelingen van Kristus: ‘damit wehrte ich mich!’ Inwendige aandrift noopt haar, de wonderen, die zij aanschouwt, te verkondigen. Maar uit vrees voor de rust harer ziel, durft zij er zich nog niet aan overgeven. En zij roept uit: ‘Eia, milder Gott, was hast du an mir gesehen? Du weisst ja, das ich ein arm Mensche bin. Diese Dinge solltest du weisen Leuten geben.’ God antwoordt toornig: ‘Nun, sage mir, bist du noch mein?’ - ‘Ja, Herre, das begehre ich zu dir.’ - ‘Muss ich denn mit dir nicht thun dass ich will?’ - ‘Ja, Allerherzliebster, viel gerne, sollte ich auch zu nichte werden.’ - ‘Da sprach unser Herre: du sollst mir in diesen Dingen folgen und getrauen.’ Da ging ich Arme bebend in demüthiger Scham zu meinem Beichtiger und sagte ihm diese Rede. Da sprach er, ich sollte es fröhlich vollfahren; Gott, der mich hätte dazu gezogen, werde mich wohl bewahren. Da hiess er mich das, dessen ich mich oft weinend schäme. Denn meine grosse Unwürdigkeit vor meinen Augen offen steht, das ist, dass er einem schnöden Weibe hiess aus Gottes Herzen und Mund dies Buch schreiben.’ Hoe zonderling is toch zulk een zelfbedrog, waardoor alleen de vereeniging van zooveel eenvoudigheid en zooveel aanmatiging mogelijk wordt. De mystiek brengt in het menschelijk karakter een nieuw element, dat ook nieuwe verbindingen van hoedanigheden te voorschijn roept en fijner zielkundige ontleding noodzakelijk maakt. Wat zij dan uit ‘Gods hart en mond’ opschrijft, is verlangen naar Jezus; vreugd over de vereeniging met hem; schildering van de pijnen van hel en vagevuur zoowel als van de hemelsche gelukzaligheid der heiligen; boetprediking aan de verwereldlijkte Kerk; troost bij den nood der tijden; beloften van goddelijke hulp door tusschenkomst van de orde der Predikheeren bij het naderend einde der wereld, met de voorzegging waarvan zij veelzins denken doet aan den bekenden abt Joachim (*). {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit uit Gods hart en mond opgeschreven boek met zijne hevige bestraffing van eene ontaarde geestelijkheid bracht haar, naar de wereld gesproken, weinig geluk. De geestelijken waren zeer verbitterd. Zij moest vluchten. Het schijnt, dat men haar boek heeft willen verbranden. Toen zij hoorde, dat men haar daarmede dreigde: ‘da that ich, wie ich von kind an pflegte: wenn ich betrübt war, so musste ich beten. Eia, Herre, nun bin ich betrübt um deiner Ehre willen, soll ich nun ungetröstet von dir bleiben? Du hast mich dazu verleitet, denn du selbst hiessest mich es schreiben.’ Maar God openbaarde zich terstond aan hare treurende ziel; hield het boek in zijne hand en sprak: Lieb meine, betrübe dich nicht zu sehr, die Wahrheit mag niemand verbrennen.’ Het ‘Vloeiende Licht der Godheid’, zooals Mechtild zelve haar boek op goddelijke aanwijzing gedoopt heeft, is tot nog toe het oudste bekende werk dezer soort in het Duitsch, en vertegenwoordigt een der hoogste ontwikkelingsgraden, die in de middeleeuwen door vrouwelijke beschaving en religie werden bereikt. Vrijheid en helderheid van denkbeelden vereenigen zich hier met teederheid en innigheid van gevoel, naïveteit van opvatting en waren zielenadel. Mechtild's invloed valt zelfs bij meester Eckhart waar te nemen, aan wien wij straks komen. In hare mededeelingen vindt men zoowel het profetische als het beschouwende element. Met het eerste herinnert zij aan Hildegard en Elisabeth van Schoenau; met het andere aan den later levenden Suso. Ook in Mechthild leeft die profetische geest, die zich in de beide genoemde vrouwen en in Joachim van Floris tegen het bederf der Kerk verhief. Het ‘eeuwig Evangelie’ had tegen het midden der dertiende eeuw, ten gevolge van den strijd dien het te Parijs uitlokte, allerwege groot opzien verwekt. Franciskanen en Dominikanen beijverden zich in het belang hunner orden de voorzeggingen van het ‘eeuwig Evangelie’ in ruimer kring te verbreiden. Mechtild vermeldt de bestrijding, die zij deswegens te verduren hadden. Merkwaardig is de wijziging, die zij zelve de voorzeggingen heeft doen ondergaan. Voor een deel zijn zij in den vorm, dien zij er aan heeft geschonken, in de Divina Commedia overgegaan. De tijden waren ernstig. Op de driejarige regeering van Urbanus IV was het even korte bewind van Clemens IV gevolgd. Daarna kwam een tijdvak, van drie jaren, waarin de pauselijke Stoel leeg stond. In 1271 was eindelijk Gregorius X gekozen. Onder zijne voorgangers was de toestand van dien aard geweest, dat alle kristelijk gezinde harten dien met droefheid en weerzin moesten beschouwen. Nadat Mechtild hem in donkere kleuren geschilderd heeft, kondigt zij ‘de heilige Kerk’ aan, dat God haar vernederen, dat de dag der wraak komen zal, omdat de herders van Jerusalem roovers en wolven zijn geworden. Tevens weet zij, van welke zijde het redmiddel komen moet. Wordt het tot hiertoe gebezigde kleed oud, dan, zegt zij, be- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} dekt en verwarmt het niet meer. Met een nieuwen mantel zal God daarom zijne bruid beschermen: dat zijn de predikers der laatste tijden! De Paus wordt daarom opgewekt, deze predikers met allen ijver te ondersteunen. Duidelijker kon het niet uitkomen, hoe ernstig de mystiek het heil der Kerk, buiten de bestaande hiërarchie of priesterkaste om, van den profetischen geest verwachtte. De geschriften van abt Joachim hadden gesproken van drie bedeelingen, van die des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes. Deze laatste bedeeling moest met het jaar 1260 beginnen, maar vooraf worden gegaan door een diep verval der Kerk. Dan zou God predikers verwekken ter bestrijding der ketterij, ter vereeniging der ware geloovigen, ter voorbereiding van de laatste worsteling met den Antikrist. Aan deze drie groote perioden worden wij herinnerd, als Mechtild van het drieërlei bloed der getuigen spreekt, die sedert het begin der wereld de waarheid vertegenwoordigd hebben: de getuigen van Kristus, van den Vader, van den Geest. Aan abt Joachims predikers van de laatste tijden gaan bij Mechtild vijf boden vooraf, die gezonden worden tot de bedorven Kristenheid. Maar zij stelt zich niet te vreden met deze zending tot de gemeente. Neen, zij neemt zelve de Kristenheid, deze onreine maagd, in hare armen; en al roept God zelf: ‘Lass, sie ist dir all zu schwer,’ gaat zij er mee voort onder deze betuiging: ‘Eia, mein süsser Herre, ich will sie aufheben und vor deine Füsse tragen mit deinen eigenen Armen, mit denen du sie an dem Kreuze trugst.’ Zij beschouwt zich dan ook als eene van die boden. De eerste was Elisabeth van Thuringen, de tweede St. Dominikus; St. Franciskus de derde, de vierde Jutta van Sangershausen, en ten slotte komt Mechtilds eigen boek, waarvan het heet: ‘Ich sage dir wahrlich, sprach unser Herr, in diesem Buche steht mein Herzblut geschrieben, dass ich in der letzten Zeit von neuem vergiessen will.’ Maar het baat niet. Paus en papen gaan den weg der hel. Het is dus noodig, dat de broeders van den jongsten tijd opdagen: leden van de Dominikanerorde in nieuwe gedaante, met wie, gansch anders dan bij Joachim, Duitschlands Keizer in een merkwaardig verbond treedt. Preger wil deze apokalypse in de Divina Commedia, en in Dante's Matelda onze Mechthild wedervinden (*). Haar visioen van de hel is de ruwe bouwstof voor de dichterlijke schildering van den Florentijn. Levendig doet hij evenwel uitkomen, dat hare voorname beteekenis veel minder in deze apokalyptiek dan in hare mystieke vereeniging met God ligt. Al het geestelijk liefkozen van het Hoogelied komt hier tot zijn recht. Maar ook nog meer dan dit. Verheven schoon is het antwoord, dat zij geeft op de vraag, of zij niet schroomt in de nabijheid van God zich te wagen, en Hem, die een ontoegankelijk licht {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} bewoont, als in het aangezicht te staren. Daar heet het: de visch schroomt niet te verdrinken in het water; de vogel ducht niet uit de lucht te vallen; het goud vreest niet te bederven in het vuur; God heeft aan alle schepselen eene natuur gegeven om te volgen. Hoe zou ik de mijne weerstaan? Het goddelijke, met andere woorden, is haar element. Maar daaruit blijkt tevens, wat ook uit menige andere plaats van haar boek spreekt, dat de eigenaardigheid van haar godsdienstig leven in het onmiddellijk karakter van hare gemeenschap met God bestaat. Alles in haar, verlangen en worsteling, vrede en zaligheid, niet minder dan de zelfstandige houding die zij tegenover het kerkelijk gezag weet in te nemen, alles vloeit bij haar voort uit dat onmiddellijk ervaren van het goddelijke in eigen gemoed. De meerderheid van hare tijdgenooten kent het goddelijke slechts in zoover het zich vertegenwoordigen laat door leer, eerdienst, kerkgebruik, hiërarchie of heiligentrits. Zij is bijwijlen zelfs onafhankelijk van het geschreven woord Gods, dat de geestelijke mensch niet minder afsterven moet dan alles wat tot de zinnelijke wereld behoort. Zij wil enkel leven van Gods genade. Zij zegt: ‘der guten Werke habe ich leider nicht.’ Hoe meer men de middeleeuwsche mystiek bestudeert, hoe meer het denkbeeld zich aan ons opdringt, zoowel dat Luther met het innigste van zijne persoonlijkheid in haar wortelt als dat hij alleen de hervormer kon worden door de grondstelling der mystiek: het godsdienstig leven een onmiddellijke genadegave, met de erkenning èn van het schriftgezag èn van de noodzakelijkheid eener kerkelijke organisatie te verbinden. Ik zeg niet, dat hij zich daarmede een logisch denker, maar wel dat hij zich daarmede bij uitnemendheid praktisch betoonde. Hij heeft den moed en den takt gehad om hetgeen gedurende meer dan drie eeuwen in reuk van ketterij had gestaan, en toch aan de godsdienstige behoeften van zoovelen beantwoordde, tot een nieuwe orthodoxie te maken. Natuurlijk heeft ook hij daarmede, gelijk het pleegt te gaan, het doel voorbijgestreefd, zoodat later de piëtistische richting weer tegenover de luthersche Kerk de taak moest vervullen, die de mystiek zich tegenover de roomsche Kerk had gesteld. Evenwel, in dit vastknoopen van het godsdienstig leven aan de Schrift had Luther onder de mystieken zijne voorgangers gehad. Gertrud van Hackeborn, abdis van het klooster Helfta, in de nabijheid van Eisleben, hetzelfde klooster waar Mechtild hare laatste levensjaren doorbracht, dringt bij hare nonnen op ijverig bijbellezen aan. Volgens haar moest het geestelijk leven kwijnen, wanneer de studie der Schrift verwaarloosd werd. Spoedig bloeide daar eene school, die in eene andere Mechtild, ditmaal van Wippra, eene begaafde leermeesteres vond. Bij nog een derde Mechtild, zuster van de genoemde abdis Gertrud, Mechtild van Hackeborn, vinden wij, zoover ik weet voor het {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst, een trek, die in de spekulatieve mystiek zich dikwerf vertoont, gelijk ons straks nader blijken zal. Het is die van de vereenzelviging met God of Kristus; wat wij bijna het paroxysme der mystiek zouden kunnen noemen. Het begint met de behoefte aan het geheel vereenigen van eigen wil met Gods wil; gaat over in de bewustheid, dat het innerlijk leven van den godsdienstige eigenlijk een leven van God in zijn binnenste is, en van daaruit is er dan nog slechts eene schrede tot de bewering: Ik ben God of Kristus zelf. Met den wil toch wordt de persoonlijkheid zelve prijs gegeven, en daarmee die bewering verklaarbaar. Als Mechtild van Hackeborn Kristus bidt haar een aandenken te geven, neemt Kristus haar ziel geheel in zich op en vereenigt haar dus met zichzelven, zoodat zij gelooft te zien met Gods oogen, te hooren met Gods mond, te gevoelen met Gods hart. Eckhart's zuster, Katrei van Straatsburg, zal later zeggen met zoovele woorden: ‘Freuet euch mit mir, ich bin Gott worden.’ Vroomheid of waanzin, al naar het standpunt dat men kiest. Maar in elk geval is zulk een woord welkom te midden van die verbazende eentonigheid en de eeuwig wederkeerende redekunstige figuren der mystieke taal. Ook spreekt het slechts uit, wat vele mystieken wel dachten, maar niet durfden zeggen. Deze zelfverheffing sluit een zeker gevoel van onwaardigheid niet buiten, althans naar luid van het boek harer Openbaringen, dat in 1291 begonnen werd en ons de traditioneele kristelijke nederigheid in een vorm toont die niet zonder eenige oorspronkelijkheid is. ‘Da sie einmal,’ leest men daar, volgens Preger bl. 121, ‘in der Bitterkeit ihrer Seele alle ihre Jahre überdachte, wie nachlässig sie gelebt und wie viel Gutes sie von Gott umsonst empfangen, und wie sie als eine Gott geweihte Braut dies Vorrecht durch ihre Sünden befleckt habe, da sprach zu ihr der Herr: Wenn dir ein Wunsch gewährt würde, was würdest du lieber wählen: das du alles Gute, das ich dir gegeben, mit Werk und Tugend durch dich selbest erworben hättest oder dass ich dir alles umsonst gegeben hätte? Und sie antwortete: Mein Herr, auch das mindeste Gut, das mir von dir umsonst gewährt wird, ist mir lieber, als wenn ich alles, was die Heiligen verdient haben, auch mit den höchsten Tugenden und Arbeiten verdienen könnte. Und der Herr sprach: sei darum in Ewigkeit gesegnet. Und er setzte hinzu: Wenn du dein Gelübde erneuern willst, so komme zu meinen Füssen und danke für das Kleid der Unschuld, das ich dir umsonst verliehen habe, denn du hast es durch klein Verdienst dir verdient, und bitte das durch meine volkommenste Unschuld, was an dir mangelhaft ist, gebessert werde.’ Alles voorspel, gelijk men ziet, van de evangelische theologie der zestiende eeuw. Maar het voorspel heeft een betoovering, die het lied later, toen het bijna een dreun werd, noodwendig verloor. Het welt op uit het diepst {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gemoed en beantwoordt aan gemoedservaringen, die, om zoo te spreken, op de gebrekkige zedelijke begrippen van den tijd veroverd moesten worden. Het is de vrucht van eene innerlijke worsteling. Nergens treedt dit duidelijker aan het licht dan bij de non Gertrud, wel te onderscheiden van de straks genoemde abdis van dien naam. Zij begint met van een algemeene inprenting der monniksvroomheid het heil der Kerk te verwachten en verheft zich eerst langzaam boven de askese. Merkwaardig is inzonderheid hare betrekking tot Maria. Hare mystiek, welke haar tot onmiddellijke gemeenschapsoefening met Kristus aandrijft, doet haar op Maria's feestdag met weerzin luisteren naar een preek, die enkel over Maria's verdiensten handelt en geen woord behelst over de beteekenis van de menschwording van Kristus. Na de leerrede het altaar van Maria voorbijgaande, kan zij er daarom niet, zooals gewoonlijk, hare devotie voor verrichten. Zij is bijna ontstemd op Maria zelve, omdat deze den beminde harer ziel in den weg staat. Toch vreest zij weder, Maria daarmee beleedigd te hebben, en hoort Kristus zeggen: Breng uw groet niet aan mij, maar aan Maria. In der eeuwigheid niet, roept zij uit; en komt eerst tot rust, nadat Jezus haar gezegd heeft: doe het in dien zin, dat gij om mijnentwil het dierbaarste verlaat. Aandoenlijk worstelen met de vooroordeelen van den tijd: Jezus wordt hier om Jezus' wil verloochend. Hoe beminnelijk een sofisme kan zijn! Hier nemen wij afscheid van de vrouwen onder de mystieken. Het verband tusschen haar zenuwleven en hare geestvervoering zal wel aangenomen mogen worden, al kan men het in bijzonderheden niet nagaan. Ook thans zullen wel pathologische verschijnselen voorkomen, die daarover licht kunnen verspreiden (*). III. Van de mystiek als zielstoestand gaan wij over tot de beschouwing van de mystiek als leer, als eene soort van theologische bespiegeling, die zich beide door inhoud en vorm van de scholastieke theologie der middeleeuwen, althans in sommige opzichten, onderscheidt. Kan men de godgeleerde scholastiek, eer zij in het herlevend Nominalisme hare laatste periode intrad, de fransche theologie noemen, in denzelfden zin en met hetzelfde voorbehoud zou men aan de mystiek, nu als leer opgevat, den naam van duitsche theologie kunnen geven. Zij neemt haar uitgangspunt in de geschriften, die, waarschijnlijk tegen het einde der vierde eeuw, onder den naam van Dionysos den Areopagiet als schrijver, ontstaan zijn, en die eene poging behelzen om het Kristendom met behulp van het Neo-Platonisme als de ware {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} wijsbegeerte te verkondigen. De grondstellingen nu van het Neo-Platonisme vindt men het best terug bij Plotinus (+ 270), wien dus hier eenige oogenblikken onze aandacht moet geschonken worden. Bron van al wat bestaat is bij Plotinus de Eenheid, waarin geenerlei onderscheid aangenomen, waaraan geenerlei bewustzijn toegeschreven kan worden. Maar van die Eenheid, men zegt ons natuurlijk niet hoe, straalt een beeld uit, de Nous (als Noes uit te spreken), het verstand, het eerste dat bestaat en bewustzijn heeft niet slechts, maar tevens het kort begrip van de ideën van alles wat ooit bestaan zal, en daarom Eenheid en Veelheid te gelijk. De hoogste onder deze ideën van den Nous is de idee der ziel, want zij vloeit met dezelfde noodwendigheid uit den Nous als deze uit de eenheid voort. Maar uit de idee der ziel ontstaat weer de wereld der lichamen waarin zij woont, zoodat die ziel èn als wereldziel èn als ziel van het individu moet gedacht worden. De stof, waaruit die wereld der lichamen gevormd wordt, mag slechts een schaduw heeten van hetgeen werkelijk is. Het ware, wezenlijke komt tot werkelijkheid in het hoogste denken, in den Nous. Op zich zelve zou die stof dan ook niets zijn, zij wordt eerst iets door de ziel die zich in haar laat inkerkeren, want een kerker is die stof, die de bron van het kwaad is in de wereld; en het levensdoel van elken mensch kan daarom geen ander zijn dan om tot de Eenheid terug te keeren en wel door middel van de verloochening van al wat tot de zinnelijk waarneembare wereld behoort, zelfs van eigen denken. Daartoe is in dit leven slechts éen middel: de ekstase. Zij brengt onze ziel in onmiddellijke betrekking met de Eenheid, of liever al wat is keert daardoor in de Eenheid terug, en het goddelijk proces is voltooid. Gelijk thans nieuwere theologen, - een Biedermann bijvoorbeeld, - zich beijveren om den ouden theologischen inhoud der kristelijke dogmatiek weder in het metafysische te vertalen, zoo heeft voor vijftien eeuwen de zoogenaamde Dionysius Areopagita zich de moeite gegeven, om de metafysiek van het Neo-platonisme in het kristelijk theologische over te zetten. De Eenheid wordt bij hem de goddelijke zelfstandigheid; de Nous en zijn uitstraling uit de Eenheid wordt iets, dat op de kristelijke drieëenheid gelijkt; de Zoon wordt het kort begrip van de idee der wereld; de zonde het niet-zijn; en de ekstase moet aan de goddelijke zelfstandigheid deel doen verkrijgen, in welke ekstase de hoogste aanschouwing plaats grijpt. Platonisch of Kristelijk, metafysisch of theologisch, onder beiderlei vorm blijft het stelsel pantheïsme; de wereld is slechts een gedoubleerde godheid; het schepsel niets; God het eenige, dat werkelijk bestaat; en het is louter inkonsekwentie van den zoogenaamden Areopagiet, wanneer hij, ter verklaring van het kwaad en vooral van het schuldig karakter van het kwaad, nog een vrijen wil aanneemt, waardoor de mensch anders had kunnen handelen dan hij handelt. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Ook onder de handen van Johannes Scotus Erigena blijft dit stelsel pantheïstisch, en daarom is het ons hier te doen. Want nu begrijpt men, dat de mystiek, gelijk zij als levensrichting reeds niet aan de kerkelijk-orthodoxen kon behagen, evenzeer als leer licht op de paden der dogmatische ketterij kon geraken, ofschoon deze leer weder tot praktische gevolgen leidde, die van vrij wat bedenkelijker aard waren. De mystieke leer had evenwel dezelfde oorzaak als het mystieke leven: reaktie tegen het streven, dat zich vooral sedert het optreden van Gregorius openbaarde. Dat streven liet het Kristendom meer en meer opgaan in de gehoorzaamheid aan het uitwendig gezag der Kerk. Houdt men dit vast, zoo kan men de voornaamste karaktertrekken van de mystiek naar hare praktische en naar hare theoretische zijde zonder moeite ontwikkelen. Tegenover dien verren God van het kerkelijk leerstelsel, moest het pantheïsme eene zeldzame aantrekkelijkheid bezitten: het bracht het goddelijk wezen in elk opzicht zooveel nader bij den mensch. Tegenover de kerkelijke beschouwing, voor welke alles wat tot het innerlijke leven van den mensch behoort, om gewekt en bevorderd te worden, het gebruik van uitwendige middelen, zoogenaamde genademiddelen, tot onmisbare voorwaarde heeft, moest de meening weerklank vinden, volgens welke het gebruik der sakramenten geheel overbodig geacht, en, bijvoorbeeld, de geboorte uit geestelijk gezinde ouders met den kristelijken doop volkomen gelijk gesteld werd. Eindelijk, tegenover de wettelijke zedelijkheid, waarmee de Kerk tevreden scheen, en waarbij de mensch uitsluitend beoordeeld werd naar de mate zijner gelijkvormigheid met een uitwendigen maatstaf, kon het zoogenaamde antinomisme niet anders dan veld winnen. Onder antinomisme verstaat men die opvatting van het zedelijk leven, naar welke de mensch geen gebod buiten zich als voor zich geldig erkent en zich zelven alleen beoordeeld wil zien naar het algemeen karakter zijner natuur, welker aandriften hij vrijheid gevoelt onvoorwaardelijk op te volgen. Met allerlei meer of minder belangrijke wijzigingen, waarmede wij hier geene rekening behoeven te houden, werden bij den aanvang der dertiende eeuw deze of sommige dezer denkbeelden vertegenwoordigd in Frankrijk door Amaury van Bène en David van Dinant, in den Elsas door Ortlieb van Straatsburg. Van Amaury weten wij met zekerheid, dat hij deze drie stellingen verdedigde: ‘Deus est omnia (God is alles); Quod quilibet Christianus teneatur credere se esse membrum Christi, nec aliquem posse salvari qui hoc non crederet, non minus quam si non crederet Christum esse natum et passum, vel alios fidei articulos, interquos articulus ipse hoc ipsum audacter audebat dicere adnumerandum esse. (Elk Kristen moet gelooven dat hij een lid is van Kristus, en dat iemand die dit niet gelooft evenmin zalig kan worden als hij die de geboorte en het lijden van Kristus ontkent); Quod in charitate constitutis nullum {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} peccatum imputetur. (Hun, die in de liefde staan, wordt geenerlei zonde toegerekend). De aanhangers van Ortlieb, die met onzen Amaury van Bène althans het doel gemeen had, willen in den grond der zaak ook het tot God worden van den mensch. Kristus is de geloovige; God wordt Zoon, zoodra Gods woord zich aan eene menschenziel openbaart De Heilige Geest wordt evenmin van dien des geloovigen onderscheiden. Aan den letterlijken zin der Schrift, aan de sakramenten en verordeningen der Kerk hechten zij geene waarde. De doop is geen opus operatum. Het zoogenaamde lichaam van Kristus (de hostie) is brood en enkel brood; maar het lichaam van den geloovige, dat is het ware lichaam van Kristus. De Kerk is in hun oog niets minder dan het rijk des Satans, ‘het gezang der Kerk, een geschreeuw van de hel, en Rome de ontuchtige vrouw van de Apokalypse.’ Zij gelooven evenwel, dat Keizer en Paus zich eens tot hunne sekte zullen bekeeren, en dan allen zullen verdelgd worden, die hun voorbeeld niet zullen hebben gevolgd. Dat zal de oordeelsdag zijn. De eeuwige gelukzaligheid zal eene voortzetting van het leven op aarde wezen, met dezelfde afwisseling van geboorte en dood; slechts hierin zal het verschil bestaan, dat het leven dan een toestand van de hoogste rust zal mogen heeten. In weerwil van al dit spiritualisme, had de sekte eenige zinnebeeldige gebruiken. Zij symboliseerden, bijvoorbeeld, hunne beschouwing van de Drieëenheid door altijd drie personen te gelijk te bidden. Elk stelde daarbij een persoon van de Drieëenheid voor. Ontbreekt bij de aanhangers van Ortlieb, gelijk Preger aangetoond heeft, het eigenlijke pantheïstische gronddenkbeeld van Amaury van Bène, des te duidelijker komt zijn pantheïsme aan den dag bij de zoogenaamde sekte van den vrijen geest, die Preger juist voor éen houdt met de aanhangers van Amaury. Ook zij belijdt, dat alle schepsel eigenlijk God, de ziel eeuwig en van de goddelijke zelfstandigheid is en, evenzeer als bij de vrienden van Amaury, met dien verstande, dat het zinnelijk-waarneembare niet geacht wordt inderdaad te bestaan. Op een schijn-menschheid van Kristus moest dit natuurlijk uitloopen, even goed als op eene verwerping van het kristelijk begrip der zonde, want ook hier is het pantheïsme op zedelijk gebied het strengst volgehouden determinisme, dat ten slotte zijne laatste gevolgtrekking: de ontkenning van elk objektief onderscheid tusschen goed en kwaad, aanvaardt. Ofschoon deze sekte het niet met zoovele woorden uitspreekt, sluit zij zich toch inderdaad bij de reeds vroeger door ons vermelde voorstelling van abt Joachim omtrent de drie groote bedeelingen of wereldperioden aan. Zij meent ook onder de bedeeling van den Geest te leven. De Kerk van Rome heeft met hare theologie en hare werkheiligheid haren tijd gehad. Thans komt het er slechts op aan, voor de ingevingen van den Geest de deuren wijd open te zetten. Al het uiterlijke in den godsdienst moet ophouden. Biecht, gebed, vasten, {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} het staat alles aan de volmaking der ziel slechts in den weg; biecht wordt zelfs zonde, verzet tegen de Kerk plicht; met de overige sakramenten ook dat van den echt verworpen, en daarmede een vrijbrief toegereikt aan de vleeschelijke begeerlijkheid. De sekte breidde zich van Parijs uit, oostelijk naar Elsas en Thurgau, noordelijk in de richting van België. Zij telde weldra hare martelaren, slachtoffers der inkwisitie. Vertakkingen vindt men reeds tegen het midden der dertiende eeuw in het gebied van Keulen, kort daarop in Zwaben, waar de sekte in mannen- en vrouwenkloosters doordringt, die deswegens ontbonden moeten worden. Naar het veroordeelingsdekreet van Aartsbisschop Heinrich von Virneburg, noemde het volk onze broeders Begharden, waaruit schijnt te blijken, dat de sekte veel bijval vond onder de vereenigingen die door Lambertus Beghe in het leven waren geroepen, vooral onder de leden die al bedelend rondreisden. Geheel de instelling van Beghe werd daardoor gekompromitteerd, en haar trof dientengevolge zelfs eene veroordeeling van wege Paus Clemens V, die eigenlijk alleen de broeders van den vrijen geest of hoogstens die rondreizende volgelingen van Beghe had moeten treffen. IV. Men zou zich evenwel zeer bedriegen, wanneer men de ontwikkeling van een spekulatieve mystieke leer enkel aan de zijde der niet-kerkelijken zocht. De fransche mystieken Bernard van Clairvaux, Hugo en Richard van St. Victor, trekken niet minder onze aandacht, waar het ons om kennismaking te doen is met hetgeen op de duitsch-mystieke theologie invloed heeft uitgeoefend. Bernard gaat van een zielkundige opmerking uit. Hetgeen, volgens hem, den mensch van het dier onderscheidt, het is de wil. De wil nu zoekt God door middel van de rede, en dit zoeken is de beschouwing, de consideratio, gelijk hij haar noemt, die het beste en het edelste in ons is, omdat uit haar kennis van de goddelijke en menschelijke dingen ontstaat, omdat zij orde en verband brengt in hetgeen eerst verwarring schijnt, ons daardoor boven het leed verheft en zoo de moeder wordt van alle deugden. De rede is dus voor hem het oog waarmee het goddelijke wordt gezien, want dat geestelijke in ons stelt zich in betrekking met het Wezen, dat louter geest, en boven hetwelk er niets is. Niet alsof alleen de rede ons met God in betrekking kon stellen. Er zijn ook ondergeschikte trappen: de meening, die op het konstateeren van eene waarschijnlijkheid; het geloof, dat op de erkenning van een gezag berust. Maar terwijl het geloof eene anticipatie is op eene nog omsluierde waarheid, aanschouwt de rede met zekerheid de geheel ontsluierde waarheid. Men kan die trappen, de eene na de andere, be- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} treden; maar de grootste is hij, die door de ekstase plotseling zich tot de hoogten der kontemplatie verheft. Daarin ligt eene miskenning van de zinnelijke waarneming, als uitgangspunt van alle kennis; eene miskenning, waar op zedelijk gebied de askese aan beantwoordt, waarin dan ook Bernhard boven zijne tijdgenooten heeft uitgemunt en eene zedelijke kracht aan den dag heeft gelegd, die naar de begrippen van zijne eeuw moet worden gewaardeerd (*). De bron van die verloochening van het zinnelijk-waarneembare is, zoowel op theoretisch als op praktisch gebied, de liefde. In haar wortelt dat onmiddellijk ervaren van het goddelijke of geestelijke, dat de hoogste weelde uitmaakt en waarvan Bernhard soms op eene wijze spreekt, die, buiten verband tot zijne overige gevoelens beoordeeld, aan een pantheïstisch vereenzelvigen van God en mensch zou kunnen doen gelooven, maar waarvan hij zelf erkent, zoowel dat het wegens de zonde ons slechts zelden vergund is, als dat het terstond voor handelen plaats moet maken, wanneer diezelfde liefde het eischt. Met nadruk stelt hij namelijk het werkzame nog boven het beschouwende leven. Naar zijne eigene gelukkige uitdrukking, vergeet hij geen oogenblik, dat Martha de zuster is van Maria. Met Hugo van St. Victor, die op zijn achttiende jaar in het klooster van dien naam, dicht bij Parijs, trad, komen wij reeds eenigszins op duitschen bodem: hij was van duitsche afkomst, gelijk Preger (bl. 228 vlgg.) schijnt bewezen te hebben. Veel heeft Bernard van hem kunnen overnemen. De beschouwing is ook bij hem de verhevenste vorm der kennis, en deze beschouwing komt tot stand door middel van de liefde. Wordt het hart geheel door haar verteerd, dan ervaart men, dat God alles in alles is; want dan wordt God zoozeer in het hart opgenomen, dat er van het hart zelf niets meer overblijft; er is dan niets meer aanwezig buiten God. De liefde zelve, welke altijd nog eene tweeheid onderstelt, heeft dan opgehouden; er is dan een opgaan, een volkomen rusten in God. Hugo is het, die in zijn werk over de ‘hemelsche hiërarchie’ van Dionysius aan de hierboven beschrevene leer van den Areopagist eene kerkelijk-orthodoxe wending heeft gegeven. Hij deelt ons daarin mede, dat de mensch een drieledig gezichtsvermogen heeft: het oog des lichaams, de rede, de kontemplatie. Het eerste oog is geopend, het tweede beneveld, het derde geheel gesloten. Met het eerste zien wij wat buiten, met het tweede wat in, met het derde wat in en boven ons is; met andere woorden: de wereld en wat in de wereld, den geest en wat in den geest, God en wat in God is. De rede kan het goddelijke dus niet kennen. Door de kontemplatie komen wij echter {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de bewustheid van God, maar zonder dat zij ons in staat stelt te zeggen wie God is. Hetgeen waarvan wij ons bewust worden is onuitsprekelijk, want het kan niet gedacht worden. Hij zou het woord van Faust onderschreven hebben: ‘ich habe keinen Namen dafür; Gefühl ist Alles;’ ofschoon Preger aangetoond heeft, dat Hugo in deze zijne leer omtrent een onmiddellijk door een innerlijk licht gewekt Godsbewustzijn zich niet altijd gelijk blijft. Maar hoe onmiddellijk dit bewustzijn van, en dus deze eenheid met God ook opgevat wordt, het ontaardt bij Hugo nooit in pantheïsme, al moet toegegeven worden, dat hij geene poging aanwendt om wijsgeerig het pantheïstisch Godsbegrip te vermijden. Het onderscheid tusschen God en mensch wordt meer langs godsdienstigen weg gevonden. Licht, zegt hij, wordt, wat licht ontvangt. Wanneer nu Hij licht is, die het licht voortbrengt en evenzeer hij licht is, die het licht ontvangt: zoo is Hij die het voortbrengt en hij die het ontvangt hetzelfde. Maar geen nood! Want hij voegt er bij: de een is van natuur wat de ander is door genade. Hugo's leerling, Richard, een Schot van geboorte, blijft zoo eerbiedig niet tegenover het onuitsprekelijk goddelijke staan. Hij acht integendeel het goddelijke, dat ook bij hem door aanschouwing verkregen is, zoozeer voor de dogmatische kennisneming vatbaar, dat hij het zelfs ondernomen heeft, uit het door hem aanschouwde Wezen der godheid de noodzakelijkheid van het trinitarisch Godsbegrip af te leiden. Richard van St. Victor heeft het beproefd door middel van eene redeneering, die als eene kuriositeit van geloovige sofistiek wel verdient meegedeeld te worden. Is God, zoo redeneert hij, het hoogste en volkomenste goed, zoo kan bij hem de ware en hoogste liefde niet ontbreken. Hij moet dus een anderen persoon bezitten, dien hij liefhebben kan. Dit kan niet eene geschapene persoonlijkheid zijn, want die zou niet met God op gelijken voet staan; zij zou geen waardig voorwerp zijn voor de hoogste liefde. Die liefde eischt dus een persoon, die zelf God is. Daar nu verder God wat hij wil, altijd wil; daar met andere woorden, zijn wil onveranderlijk is, zoo moet ook het voorwerp van Gods liefde een eeuwige persoonlijkheid zijn. Eindelijk verlangt de hoogste liefde in haar voorwerp de hoogste volkomenheid. Er moet dus in alle opzichten gelijkheid zijn tusschen God en het Wezen dat hij liefheeft. Maar zijn God en dat Wezen aan elkander gelijk, zoo moeten zij ook éen zijn, beiden dezelfde zelfstandigheid hebben. Nu moet evenwel de hoogste en volkomenste liefde, zal zij waarlijk aan haar begrip beantwoorden, zelve willen dat nog een ander persoon even zoo sterk bemind worde als zij zelve. Want het is een teeken van groote zwakheid geen deelgenoot te kunnen dulden van de liefde die wij zelven ondervinden. Daarentegen is het een bewijs van zedelijke volkomenheid, wanneer wijzelve naar zulk een deelgenoot verlangen. Bij de twee goddelijke personen, die elkan- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} der liefhebben, moet dus, juist krachtens hunne volkomenheid, nog een derde persoon komen, die telkens met een van beiden in de liefde deelt, die hij van den ander ondervindt. Kritiek is hier volmaakt overbodig. Wel is hier het bewijs geleverd, dat de mystieke richting vooral bij Richard nog in dienst is bij de scholastieke. Het is wel de moeite waard zich door de kontemplatie tot ik weet niet welke bergtoppen te verheffen, om dan aldaar een ellendig scholastiek web te spinnen, waarin men zelf verward geraakt. De redeneering, in den mond van een mystiekus, wederlegt bovendien zichzelve. Is God inderdaad een drieëenig God, dan heeft de mystiekus hem ook als drieëenig God aanschouwd. Maar waarom moet hij dan nog eerst tot de kennis dier drieëenheid komen door middel van de meest onbeholpen redeneering? Of geeft men dit niet toe, en beweert men daarentegen, dat de Drieëenheid Richard geopenbaard en hier slechts, om zoo te spreken après coup door hem wijsgeerig gekonstrueerd werd, dan mag op zijn standpunt gevraagd worden: waartoe moest geopenbaard worden, wat door wijsgeerige redeneering te vinden was? Een soortgelijke bewijsvoering ten voordeele van de triniteit vindt men bij Bonaventura, bij wien wij langer zouden stilstaan, konden wij ook hier niet verwijzen naar mijne Geschiedenis van het Katholicisme, waarin ik meen te hebben aangetoond, hoe weinig illusie wij ons mogen maken omtrent die zielsverheffing tot God, waarvan de mystieken zoo hoog opgeven, maar die op vrij onbegrijpelijke redenatiën uitloopt, en uitloopen moest, zoolang men de uitspraken der innerlijke ervaring en die der traditioneele geloofsleer tot elken prijs wilde doen rijmen, dat is: mystiek en scholastiek verbond. De innigheid, die hun veelszins ontbrak, - want, kort en goed, waartoe is men mystiekus, dan om het gevoel te doen spreken? - treedt sterker op den voorgrond bij een David van Augsburg, die met Berthold van Regensburg den moed had, dat inderdaad barbaarsch latijn der middeleeuwsche geleerden voor die slechts in schijn barbara lingua, voor het Duitsch, te verlaten, en zich dus van de moedertaal, die toch alleen de tolk van het gevoel kan zijn, te bedienen voor de mededeeling van gemoedservaring. Bij hen vernemen wij andere tonen; zoo, bijvoorbeeld, wanneer David van Augsburg zijne lezers van hun zedelijk onvermogen overtuigen wil en hen aanmaant: ‘allezeit der Gnadenhand zu warten als das Kind der Mutter und als die Räblein in dem Neste, die den Mund allezeit offen haben gegen den Himmelthau, solange sie noch nicht gefiedert sind, und rufen nach ihrer Speise’; of wanneer hij er aan herinnert, dat ‘so wir das Fenster der Gehügede (innerlijke aanschouwing) versperren und ausfüllen mit irdischer äusserlicher Geschäftigkeit in unnöthiger Weise, der wahre Sonneschein in unser Herz nicht mildiglich und tröstiglich fliessen mag, weil ihm der Flussgang verlegt ist, so dass es weder das Licht der lauteren Erkenntniss {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} noch die Hitze der göttlichen Liebe darein giessen mag. Daher bleibt es finster aus Unverständigkeit und kalt aus geringer Liebe.’ Straks, herinnerend aan hetgeen ook Hugo geleerd had: ‘Die Seele ist nach Gott geformet und gebildet, darum mag sie auf keinem andern Dinge ruhen denn auf ihrer eigentlichen Form, darauf sie geprägt ist als ein Insiegel, auf seinen Stempel.’ Elders: ‘So ist die sichtbare Welt viel kleiner und unwerther denn die geistliche Welt, denn da ist die Weisheit inne, darinnen sich die lauteren Geister erschwingen sollen und erweitern und dann über sich fliegen in die Höhe, die nicht Endes hat, darinnen alle Dinge ihr Ziel haben und beschlossen sind, das ist in Gott selber, aller Dinge Ursache und Anfang und Ende. Da ruhet die Seele inne, denn nun ist sie an dem Ziel, da sie nicht weiter braucht; vor diesem Ziel mag sie nicht ruhen. Zu sichtlichen Dingen weisen uns die leiblichen Sinne; zu unsichtbaren Sachen weiset uns das unterscheidende Verständniss; zu göttlichen Dingen weiset uns der heilige Geist. Weil die Seele über allen Dingen unter Gott ist, so findet sie die Dinge, die unter ihr sind und neben ihr, in sich selber; denn sie ist ein nach Gott geschaffenes Exemplar aller Dinge, wie wohl der Engel in seiner Natur noch eines Theiles lauterer ist, ihr wird aber ersetzet von Gnaden was sie minder hat von Natur; aber die Dinge die über ihr sind, die mag sie nicht von sichselber finden, sondern nur mit Des Hilfe, der allein über ihr ist, unser Herre Gott, aller Dinge Herre.’ In overeenstemming met dit een en ander zoekt David von Augsburg de waarde der vroomheid in de mystieke vereeniging met God, meer in de verheffing van het gevoel dan in eene verrijking der kennis, ofschoon hij erkent, dat de volmaakte vroomheid innerlijk licht voor den vrome met zich brengt. Het is evenwel een ander licht dan dat der geleerden. De geleerden verbergen het eenvoudige achter hoogdravende woorden om voor de ongeletterden voor groote filosofen door te gaan, maar de vromen hebben eene onmiddellijke verzekerdheid van de waarheid, al weten zij er zich niet met woorden of naar den eisch van het verstand rekenschap van te geven. David von Augsburg hecht ook niet veel waarde aan visioenen en openbaringen. Soms acht hij ze gevaarlijk, immers wanneer de gewaande verschijning van Maria of Kristus, van wie men dan kussen schijnt te ontvangen, wellustige gewaarwordingen opwekt, welke toch juist onderdrukt moesten worden door het hoogere deelgenootschap aan den geest van God, dat het visioen heet te verschaffen. Eenigszins skeptisch is ook het standpunt, dat hij inneemt tegenover de vele voorzeggingen waaraan die tijd zoo rijk was. Hij gelooft, dat, zelfs al waren zij echt, men zijn tijd beter zou kunnen besteden. Want beter is het, volgens hem, den geest te richten op hetgeen werkelijk noodig is. Dit is van noode: de zonden uit te delgen, de deugd na te jagen, den gezonden zin der Schrift uit te vorschen, de vroomheid op te wekken door het gebed. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} In dezen kring van denkbeelden bewegen zich evenzeer de beide gedichten, getiteld: de dochter van Sion. Het eene, het grootere, is, gelijk wij reeds zeiden, van broeder ‘Lamprecht zu Regenspure’, het andere wordt door sommigen aan een monnik van Hailsbronn bij Ansbach toegeschreven. De beide gedichten hebben zooveel innerlijke verwantschap, dat Gervinus het langere slechts voor eene uitwerking van het kortere heeft aangezien, terwijl Wackernagel het kortere eerst later ontstaan acht. Preger is van oordeel, dat de twee gedichten van elkander onafhankelijke bearbeidingen zijn van een latijnsch prozastuk Filia Sion, waarvan de hoofdinhoud op het volgende nederkomt: Een dochter van Sion heeft zich van God afgekeerd en is eene dochter van Babylon geworden. Zij wil beminnen, zendt de kennis uit om een voorwerp te zoeken; deze keert onverrichter zake terug; zij heeft bevonden, dat alles ijdelheid was. De dochter van Sion, diep teleurgesteld, ontvangt het bezoek van de jonkvrouwen Geloof en Hoop, welke later ook de Wijsheid tot haar voeren. Deze prijst haar Hem aan, die schoon is boven al de menschenkinderen, in wiens tegenwoordigheid alleen de liefde binnen kan leiden, daar zijn eigen wezen liefde is. De Liefde wordt nu ontboden, en, als zij de zaal binnentreedt, is er een half uur plechtige stilte, want zij is eene koningin. Wel is zij het; hare macht is onbegrensd. Zij is het, die den koning der eere gedwongen heeft de menschheid aan te nemen; zij heeft met God geworsteld; zij heeft den Zoon geworpen uit het hart des vaders, in den schoot der jonkvrouw, en werpt hem dagelijks uit in de gedaante van het sakramenteele brood. De Wijsheid deelt de dochter van Sion mede, dat zij den koning niet naderen kan alvorens hem een hem waardig gezantschap te gemoet te hebben gezonden. En waarlijk gaan de Liefde en het Gebed, de eerste met pijl en boog gewapend, de andere van een schaal met vocht voorzien. Tranen zijn dat vocht. Beiden varen op. De hemelpoort wordt ontsloten. De jonkvrouw het Gebed treedt binnen, ziet den koning der eere en valt verschrikt in onmacht. De Liefde niet alzoo. Zij neemt haren boog en treft den koning in het hart. Daar vloeien uit dat hart vier druppels: genade, kennis, verlangen, vreugde. De Liefde vangt ze op en stort ze over in het hart van de dochter van Sion. Nu heeft deze wat zij zocht; alle vrees wijkt; zij aanschouwt den beminde harer ziel. In den gebrekkigen vorm zal men de schoone gedachte niet miskennen. Zoo streeft de mystiek naar zelfstandigheid. Haar taal is niet die der scholastiek, maar die der dichtkunst. Hoe meer zij zich in beelden beweegt en hoe schooner die beelden zijn, hoe meer zij haar recht van bestaan allen voelbaar maakt. {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Wij komen nu, aan de hand van Preger, tot den grooten meester der duitsche mystiek, Eckhart. Waarschijnlijk werd hij tegen 1260 in Thuringen, en niet gelijk men gemeend heeft te Straatsburg, geboren; reeds als aankomend jongeling schijnt hij te Erfurt in de orde der Dominikanen te zijn getreden. Groot was de betoovering die de orde van St. Franciskus en St. Dominikus destijds uitoefenden, daar zij op niet weinige voorbeelden konden wijzen van zeldzame askese en bezieling, en de Dominikanen bovendien den welverdienden naam hadden van de beste scholen en de eerste theologen in hun midden te bezitten. Opmerkelijk is evenwel het onderscheid, dat zich alras openbaarde tusschen de orde van St. Dominikus, gelijk zij zich op romaanschen, en gelijk zij zich op duitschen bodem vertoonde. Daar ijverde zij inzonderheid voor de instandhouding van Kerk en kerkleer; hier meer voor de bevordering van innerlijk leven; daar leverde zij de beroemdste scholastieken en de ijverigste bestrijders van de ketterij; hier mystieken, die weldra de verdenking van ketterij niet konden ontgaan. Reeds de tweede meester der orde, een Duitscher, Jordanus, schijnt met zijn vriend Heinrich, den eersten prior der Dominikanen te Keulen, de mystieke richting te hebben ingewijd. De praktische mystiek, gelijk zij in de Nederlanden beoefend werd, de hang van den tijd tot het mirakel, kreeg door werken van de Dominikanen als de Vita fratrum, en de geschriften van Thomas van Chantimpré, van Gerhard van Fraghete, een machtigen stoot. Tot deze orde voelde de jonge Eckhart zich dus aangetrokken. Overeenkomstig met hare wetten, moest hij twee jaren in het klooster leven, eer de eigenlijke studiën mochten beginnen. Daarop vingen zij aan met een driejarig studium logicale, voor welke wetenschap de duitsche provincie der orde twee of drie scholen bezat. Zij omvatte grammatica, rhetorica en dialectiek, en werd gevolgd door het studium naturale, dat twee jaren duurde en zich bezig hield met arithmetiek, mathesis, astronomie en muziek. Na deze vijf jaren van voorbereiding begon de beoefening der theologie, die drie jaren aanhield, waarvan het eerste jaar aan het studium biblicum, de beide laatsten aan de dogmatiek werden gewijd. Waarschijnlijk had de provincie Duitschland toen maar éene school voor dogmatiek, en deze te Straatsburg. Voor de meeste geestelijke broeders was daarmede de studietijd afgeloopen; maar zij, die de verwachting deden koesteren, zelve eens goede leermeesters te zullen worden, bezochten de eene of andere hoogeschool der orde. Tot op het jaar 1285 telde zij er vijf Die van St. Jacques te Parijs was de beroemdste. Daarop volgde die van Keulen, waar Dr. Eckhart dan ook heen werd gezonden. Toen hij er aankwam, moet Albertus Magnus reeds eenige jaren overleden zijn geweest. Hij studeerde er een jaar, nam daarna minstens drie jaren, wij {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} weten niet in welke stad, het ambt van lector waar, en werd toen prior in hetzelfde klooster van Erfurt, dat hem als jongeling had opgenomen; tevens was hij vikaar van Thuringen, beide tusschen de jaren 1290 en 1300. Dat hem dit dubbele ambt werd opgedragen, bewijst zijn aanleg voor praktische werkzaamheid. Wat hij als vikaar deed, kunnen wij niet meer nagaan, maar een zijner geschriften stelt ons in staat zijn omgang met de kloosterbroeders te beoordeelen. Het behelst de opteekening van tafelgesprekken, die hij gewoon was te houden, en waarin hij hen de ware zedelijkheid van die zedelijkheid leerde onderscheiden, die alleen in de waarneming van uitwendige plichten bestaat. Op de stemming en de richting van het gemoed kwam in zijn oog alles aan. Die stemming bracht mede een geheel opgaan in God met verlies van eigen wil; toch niet zoo, alsof het praktische Kristendom daaronder lijden mocht. Want, zegt hij, ‘wäre der Mensch selbst in einer Verzückung, wie dort einmal St. Paulus, und wüste einen siechen Menschen, der eines Süppleins von ihm bedürfte, so erachte ich es weit besser, du liessest aus Minne von der Verzückung und dientest dem Dürftigen in grösserer Minne.’ In dezen tijd schijnt hij tegenover de spekulatieve theologie nog dezelfde bescheidenheid in acht te nemen als tegenover de mystiek. Bij zijn streven naar eigene zedelijke ontwikkeling treedt zijne belangstelling in wetenschappelijken arbeid van tijdgenooten en voorgangers nog op den achtergrond. Zij ontwaakt eerst gedurende zijn driejarig verblijf in Parijs, waar hij de belangwekkendste vertegenwoordigers van de wetenschappelijke beweging dier dagen bijéen vond. Sedert September 1300 vinden wij hem daar als lector biblicus. Men moest dat een akademisch jaar lang zijn, eer men bij de Dominikanen te Parijs als Magister op kon treden. Men werd dan eerst benoemd tot bachelier, in welke hoedanigheid men een jaar voorlezingen had te houden over de Sententiae van Petrus Lombardus. Na het begin van het derde jaar volgde de benoeming tot licentiaat en eindelijk tot magister of doktor der theologie. De nieuwe doktor zette zijne voorlezingen nog een jaar voort na het jaar waarin hij gepromoveerd was. Eckhart's verblijf te Parijs viel juist midden in den hartstochtelijken strijd tusschen den franschen Koning Filips IV en Paus Bonifacius VIII, een strijd die voor den kerkvorst zulk eene noodlottige wending nam. Een aantal pauselijke bezwaren, door den legaat op de aanmatigendste wijze voorgedragen, werd in 1301 door den Koning beantwoord met de gevangenneming van 's Pausen afgezant. De vertoornde Bonifacius riep de fransche geestelijkheid op tot het bijwonen van een concilie te Rome; in de bekende bulle Unam sanctam van 18 November 1302 verkondigde hij opnieuw en op hooger toon, dat de wereldlijke macht volstrekt ondergeschikt was aan den Stoel van Petrus. Het een en ander bracht in Frankrijk eene reaktie teweeg, krachtiger dan nog ooit had plaats gegrepen, ten voordeele van het wereldlijk gezag. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Zelfs een belangrijk deel van geestelijkheid en universiteit schaarde zich om den kerkelijk uitgestooten koning. De bulle van 15 Augustus 1303 ontnam aan de universiteit van Parijs het recht der promotie. Eckhart was toen al magister, en werd teruggeroepen, ofschoon hij nog een jaar voorlezingen had moeten houden. Zal de strijd, waarvan hij getuige was, al was hij voor den afloop reeds weer in Saksen terug, niet emancipeerend op zijn toch reeds mystiek aangelegden geest gewerkt hebben? Nog in datzelfde jaar werd hij tot prior van de provincie Saksen gekozen; wegens de snelle uitbreiding der Dominikanen, vond men het noodig de bestaande zes provinciën te verdubbelen. Zoo werd dan ook de provincie Duitschland in tweeën gedeeld, een zuidelijke en een noordelijke. Eckhart had de leiding van de noordelijke, Saksen geheeten; zij strekte zich uit van Thuringen tot de Oostzee, van Utrecht tot Dorpat en omvatte 51 mannen- en 9 vrouwenkloosters. Over de vervulling van zijn ambt hebben wij slechts onsamenhangende berichten. Nu eens schijnt hij op de algemeene vergadering gecensureerd te worden wegens te geringe gestrengheid in het handhaven der tucht, dan zien wij hem van den meester der orde blijken ontvangen van het hoogste vertrouwen. Naar de wet verplicht op het einde van vier jaren af te treden, wordt hij tot tweemalen toe herkozen, in 1307 en in 1311. De laatste maal wordt de keuze evenwel niet bekrachtigd, daar de meester der orde hem naar Parijs zendt, waar hij, gelijk wij ons herinneren, nog een jaar voorlezingen had te houden over de Sententiae van Petrus Lombardus. In dezen tijd schijnt hij vooral de werken van den bovenvermelden Dionysius Areopagita bestudeerd te hebben, waarmede zijne eigene geschriften allerwege bekendheid verraden. Na het verlaten van Parijs was hij langen tijd werkzaam te Straatsburg, gelijk blijkt uit de vele leerredenen daar gehouden en uit zijn werk, dat tot titel voert ‘Schwester Katrei, Meister Eckhart's Tochter von Strassburg’. Waarschijnlijk duurde zijn verblijf aldaar van 1312 tot 1320, en was hij er heengezonden om zijnen talententen bate van de Straatsburgsche Schola sententiarum een nieuwen werkkring te openen. Hier bereikt hij als leeraar en prediker het toppunt van zijn geestelijken arbeid, en deelt hij met volle handen de vruchten zijner mystieke bespiegelingen uit aan zijne leerlingen zoowel als aan hen, die om zijn kansel zich verdringen, en aan zulke vruchten, hoe weinig voedzaam wij ze thans ook mogen bevinden, nog altijd behoefte schenen te gevoelen. Want hij maakte principiëel geen onderscheid tusschen hetgeen hij op den katheder en op den kansel te verkondigen had. De mystieke vereeniging met God werd door hem ook als prediker geroemd in een taal, welke door hare stoutheid veel aanleiding moest geven tot misverstand; in een taal bovendien, welker veronachtzaming van de eischen {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} van het gezond verstand een voorbeeld is geworden, dat de spekulatieve theologie en wijsbegeerte slechts al te vlijtig hebben nagevolgd. ‘Gott, zoo sprak hij, ist weder Wesen noch Vernunft, noch erkennt er dies und das. Darum ist Gott ledig aller Dinge, und darum ist er alle Dinge.’ ‘Alle Dinge sind gleich in Gott und sind Gott selber.’ ‘Der gerechte Mensch dienet weder Gott noch den Creaturen, denn er ist frei.’ Als hij zoo ook voor het volk sprak, vergat hij zich niet, maar volgde hij eene overtuiging. ‘Soll man, plagt hij te vragen, nicht lehren ungelehrte Leute, so wird nimmer jemand gelehrt. Darum lehret man die Unwissenden, das sie aus Unwissenden Wissende werden Dazu ist der Arzt da, dass er die Siechen gesund macht. Johannes schreibt sein Evangelium allen Gläubigen und auch den Ungläubigen und doch beginnt er mit dem höchsten was ein Mensch von Gott sprechen mag. Ist aber Jemand, der ein solch Wort unrichtig fasset, was kann der Mensch dafür, der das Wort, das richtig ist, richtig lehrt? Sind Johannis Worte und sind des Herrn Worte nicht auch oft unrichtig gefasst worden?’ Men mag evenwel niet vergeten, dat Eckhart in de Rijnstreek een gehoor vond, dat in menig opzicht voorbereid was. De geschiedenis en de toestand dezer landen had het staatkundig en kerkelijk leven aldaar meer dan elders ontwikkeld. Spoedig bloeit er de handel. Welvaart verspreidt zich onder de bevolking, welker zelfbewustzijn dientengevolge verhoogd wordt, hetgeen op zijn beurt aanleiding geeft tot het najagen van politieke zelfstandigheid, van vrijheden en rechten. Steden met een eigen bestuur verrijzen in niet onaanzienlijk aantal. De kamp tusschen Keizer en Paus, vorsten en vorsten noopt telkens tot het vormen van een eigen oordeel, tot het kiezen van een partij, straks tot onderlinge aansluiting om zich tegen Keizer en vorsten te kunnen verdedigen. De leeken veroorloven zich eene meening in kerkelijke en godsdienstige vragen. De vrijere geest, die onder hen heerscht, betoont zich niet slechts in ontkenning en verzet, maar ook in de ontplooiing van produktieve kracht, waaraan het volk nog rijk is. De krachtige natuur van dat volk moge soms tot onrustbarende uitbarstingen komen, maar dikwerf vormt zij ook den achtergrond voor de ontwikkeling van een edel geestelijk leven. Met name ten tijde van Eckhart. Aan de uitmonding gelijk aan de bronnen van den Rijn zien wij burger en boer alles veil hebben voor de vrijheid, die hij als een erfdeel ontvangen, of op den adel veroverd heeft. Diepte van gemoed, een geest van vroomheid en nadenken is verre van verstikt te worden door het gekletter der wapenen of het gedruisch van het opgewekte leven. Nog ziet men het aardsche aan als een middel, dat voor het bereiken van hoogere doeleinden, als zinnebeeld van het geestelijke dienen moet. Een ernstige en kuische schilderkunst begint op te komen naast een zinrijke architektuur die reeds haar bloeitijd heeft bereikt; {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} getuigen zijn talrijke kerken, van den Munster te Basel tot den Dom van Keulen. In die kathedralen verkondigen de steenen Eckhart's mystiek. Beurtelings wordt de wereld genoten en de wereld verloochend. Reeds wezen wij op Mechtild van Maagdeburg. Hier treedt als een type Eckhart's geestelijke dochter, zuster Katrei van Straatsburg, ons voor oogen, welker trekken zeker voor een deel aan de geschiedenis zijn ontleend. Niet slechts ontbering: smaad en vervolging zijn haar lief. Met dat verlangen trekt zij door alle steden ‘da sie durchächtet werden mag.’ Zoo trekken duizenden als zwervende Begharden of Beghijnen in het kleed der armoede, hun ‘brood om Gods wil’ bedelend rond, die behoefte aan zelfstandigheid verradende welke tegenover het kerkelijk traditionalisme zich in de Rijnstreek allerwege openbaarde. Wij weten reeds, hoe Paus Clemens V ze met de Broeders van den vrijen geest onder éene veroordeeling begreep. In de maand Augustus van het jaar 1317 vaardigde de bisschop van Straatsburg, Johann van Ochsenstein, een edikt uit, dat eene ernstige vervolging van de kettersche Begharden en Beghijnen deed ontstaan. Zij, die stand hielden, stierven in de vlammen; de berouwvollen droegen voortaan een kruis op hun kleed; anderen vloden naar andere diocesen, om ook daar meestal een gelijk lot te ondergaan. Meester Eckhart bleef niet geheel buiten schot. In het genoemde edikt klaagt Johann van Ochsenstein er over, dat ook leden van geestelijke orden gevonden worden onder de aanhangers van de ketterij, die hij veroordeelt. Zou dit niet eene toespeling zijn op meester Eckhart? De vergelijking van de uitdrukkingen van het edikt met menige plaats uit Eckhart's ‘zuster Katrei’ laten, volgens Preger, op dit punt geen twijfel toe. En hij vermoedt zelfs, dat Eckhart's verplaatsing als prior naar Frankfort (na 1317) met den stap van den bisschop in verband staat. Had Eckhart zuster Katrei, aan wie men biecht en avondmaal weigerde, niet moed ingesproken met deze stoute woorden, die men eerder op Luther's lippen had verwacht: ‘also lange, als dich das berühret, dass man deine Beichte nicht hören will noch dir Gottes Leichnam geben will, noch dich Jemand herbergen will und alle Menschen dich verschmähen, so wisse, dass du dem rechten Tode fremd bist’ Op zijne nieuwe standplaats verloochende hij zijne geestverwanten niet. In 1320 schrijft de grootmeester der Dominikanerorde Hervens aan de priors van Worms en Mainz, dat hij gewichtige informatiën heeft ontvangen over slimme en suspekte betrekkingen, die Eckhart van Frankfort en Theodorich van St. Martin zouden aangeknoopt hebben, en hij gelast aan die priors de zaak nauwkeurig te onderzoeken. Waar dat onderzoek toe geleid heeft, weten wij niet; maar het volgend jaar neemt de orde een besluit, dat het verbod van allen omgang met ketters inscherpt. Voorts vinden wij Eckhart opnieuw verplaatst, en wel naar {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Keulen. Het schijnt dus dat men die betrekkingen wilde losmaken. Die stad was destijds het brandpunt van de theologische studiën in Duitschland, inzonderheid omdat daar de duitsche hoogeschool was voor de Dominikanen. Albertus Magnus had er geleeraard; Thomas Aquinas had er gestudeerd. Derwaarts werd thans Eckhart beroepen, die hier aan den avond zijns levens nog eens een belangrijken kring van leerlingen om zich schaarde en daardoor zijne mystiek tot de heerschende richting in Duitschland maakte. Hier zagen een Tauler, een Suso met de diepste vereering tot hem op, als tot hun ‘heiligen’, hun ‘goddelijken’ meester. Groot moet de indruk zijner zedelijke persoonlijkheid zijn geweest. Van zichzelven waagde hij te getuigen, dat hij ‘zich alle dagen zevenmaal doopte in het bloed van Kristus.’ God heeft hem de genade verleend, dat alle vleeschelijke begeerlijkheden hem ontnomen zijn. Dit is de maatstaf, naar welken hij de waarde der dingen beoordeelt: of zij hem nader brengen tot God. Nu bidt hij: ‘so lehre mich also zu halten, dass ich dein nimmer ohne sei’; straks juicht hij: ‘das göttliche Licht scheine in allen seinen Werken.’ Maar de aanhankelijkheid, die hij ondervindt, en de vrijheid, waarmee hij zijne beschouwingen onder de menigte brengt, roepen kerkelijk antagonisme te voorschijn, aan welks hoofd de aartsbisschop van Keulen, Heinrich von Virneburg, staat. De hoogere geestelijkheid was altijd naijverig op de zelfstandigheid der monniksorden. In den aanvang evenwel wordt het onderzoek naar Eckhart's rechtzinnigheid door den Paus opgedragen aan een Dominikaan, geestverwant bovendien, Nikolaus van Straatsburg. Het loopt, gelijk te verwachten was, bevredigend af; maar juist daarom onbevredigend voor den aartsbisschop, die ook nog, naar het schijnt, door de altijd jaloersche Franciskaners werd opgezet. Den franciskaner Albert van Milaan vinden wij althans weldra als inkwisiteur betrokken in het proces, dat de aartsbisschop nu tegen Eckhart aan ving, wiens leer door velen reeds volkomen met die van de Broeders des vrijen geestes vereenzelvigd wordt. En voor dezen was men te Keulen niet malsch. In 1325 o.a. vond een aantal Begharden den dood in de vlammen of in de golven van den Rijn. De kwestie van het recht der bisschoppelijke inkwisitie was in dezen tijd en vooral in het aanhangig geval tamelijk ingewikkeld. Oorspronkelijk hadden de bisschoppen dat recht bezeten, maar de Pausen hadden het langzamerhand aan zich getrokken en het daarop nagenoeg uitsluitend op de orde der Dominikanen overgedragen. De monniken waren slechts dan niet aan de bisschoppelijke rechtspleging onttrokken, wanneer zij in ketterij vervielen en er in de diocese geen pauselijk inkwisiteur aanwezig was. Maar al liet men de afgetrokkene rechtsvraag eens rusten, ten aanzien van Eckhart moest de nieuwe vraag ontstaan: of het een bisschop geoorloofd was een proces weer op te {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} nemen, dat reeds beslist was door een inkwisiteur, dien de Paus had benoemd. De aartsbisschop van Keulen stoorde zich niet aan soortgelijke overwegingen. Een half jaar lang verzamelde hij, ook met behulp van eenige verdachte personen uit het keulsche Dominikanerklooster, bouwstoffen voor zijne aanklacht. Hij liet een lijst maken van de kettersche stellingen, die Eckhart zou onderwezen hebben, en zelfs een onderzoek instellen in het klooster. Den 14den Januari 1327 begon het proces. Nikolaus werd voor de twee bisschoppelijke inkwisiteuren gedaagd. Hij verscheen, maar om tegen 's aartsbisschops vierschaar protest aan te teekenen en van dezen zich te beroepen op den Paus. Ook Eckhart werd gedaagd; verscheen; maar insgelijks om te protesteeren en zich op den Paus te beroepen. Daarbij liet hij het evenwel niet. Den 13den Februari deed hij in tegenwoordigheid van een notaris en twee getuigen eene latijnsche verklaring voorlezen in de Dominikanerkerk te Keulen, eene verklaring die hij zelf voor de gemeente vertaalde en toelichtte, en waarin hij een paar geïnkrimineerde stellingen duidelijker omschreef en voorts in het algemeen zich bereid verklaarde, alles te herroepen, dat met de gezonde leer in strijd zou blijken te zijn. De aartsbisschop, al nam hij het beroep op den Paus niet aan, ging toch persoonlijk tegenover Eckhart niet verder, maar bracht de zaak voor de curie; daar duurde het, als gewoonlijk, lang eer een beslissing genomen werd. Toen zij eindelijk kwam, was Eckhart niet meer onder de levenden. Hij stierf in het jaar 1327. Twee jaren later werd de pauselijke bul uitgevaardigd, die 28 stellingen van Eckhart als kettersch of als verdacht van ketterij veroordeelde. Dat zij niet vroeger verscheen, lag daaraan, dat de Paus de Dominikanen niet voor het hoofd wilde stooten op hetzelfde oogenblik waarop hij reeds met de Franciskanen op zoo slechten voet stond. Hij had namelijk, in strijd met de franciskaansche opvijzeling van de volstrekte armoede, de stelling verkondigd, dat Kristus eigendom had bezeten, welke stelling den Franciskanen kettersch scheen. Dat de bul toch eindelijk in 1329 verscheen, lag daaraan, dat de Paus eene verzoening met de Franciskanen noodig had en dus de berisping van Eckhart's stellingen, als een kleine koncessie aan de naijverige orde, niet wel kon versmaden. In de bul werd een handig gebruik gemaakt van de bovenvermelde akte van 13 Februari 1327: door den schijn te doen geboren worden, als had Eckhart van te voren alles uitdrukkelijk herroepen wat de Paus goed zou vinden te veroordeelen, werd de eigenliefde der Dominikanen gespaard. En zoo had de pauselijke kunst van laveeren met een nieuwe schitterende proef de wereld verrijkt. VI. Eer wij ons over Eckhart's leer zelven een oordeel vormen, een kort {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} woord over de geschriften, waaruit de kennis van die leer op authentieke wijs wordt geput. Een er van hebben wij reeds aangeduid: zijne tafelgesprekken, onder den volgenden titel bewaard: ‘Das sint die rede der unterscheidunge, die der vicarius von Düringen, der prior von Erfort, brüder Eckhart Prediger Ordens mit sollchen kinden hete, din in dirre rede frageten vil Dinges, da sie sazen in collationibus mit einander.’ In de tweede plaats komen uit den Straatsburger gelijk uit vroeger en later tijd (*), preeken en zijne reeds meer genoemde ‘Sekwester Katrei.’ Dan verhandelingen als: ‘von der übervart der gotheit’, en ‘von dem adel der sele’; ‘das buch der göttlichen tröstunge.’ Sommige verhandelingen of fragmenten, die vroeger niet aan Eckhart toegeschreven werden of zelfs onbekend waren, meent Preger op goede gronden aan den grooten meester der mystiek te kunnen restitueeren. Wij willen die mystiek zelve nu aan het woord laten komen, namelijk zoo als zij in hare theoretische bespiegelingen spreekt, waarin onze belangstelling, - zij heeft het dan ook wel noodig! - verhoogd wordt door de omstandigheid, dat Eckhart de taal der latere duitsche spekulatie, indien al niet geschapen, dan toch gefixeerd heeft. Die terminologie kunnen wij natuurlijk niet overnemen, maar zullen trachten, voor zoover ons eerlijk Hollandsch het toelaat, een denkbeeld te geven van hetgeen Eckhart heeft willen zeggen. Op het voetspoor van Dionysius neemt ook Eckhart eene ontwikkelingsgeschiedenis aan in het goddelijke wezen. Grond en uitgangspunt van dat wezen is de Vader, persoonlijkheid in den allerhoogsten zin van het woord en daarom oneindige kracht. De betrekking, waarin de Zoon tot hem staat, is die van den straal tot het zonlicht, van den geur tot de bloem, of wil men, van de voorstelling tot den geest welke haar onwillekeurig doet geboren worden. Door dit genereeren van den Zoon wordt de oneindige kracht zich eerst bewust Vader, dat is persoon te zijn; gelijk, wederkeerig, die uitstraling der oneindige kracht, dat beeld des Vaders, zich door het erkennen van deze zijne betrekking bewust wordt Zoon, dat is, evenzeer persoon te zijn. Maar Vader en Zoon zijn zich ook hunner eenheid bewust en deze eenheid is de Heilige Geest. De lezer begrijpt dit een en ander zeker evenmin als ik; hij bedenke echter dat ik hier enkel verslaggever ben. Deze drie personen openbaren te zamen, gelijk elk voor zich, het éene goddelijke wezen, de goddelijke natuur. Die natuur is de persoonlijkheid gedacht als vermogen; in Vader, Zoon en Geest komt die potentiëele persoonlijkheid tot werkelijkheid. De eene, ondeelbare god- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} delijke natuur zou zonder die personen eene abstraktie blijven; deze personen zouden niet in waarheid goddelijk zijn, wanneer niet elk van hen die goddelijke natuur uitdrukte. Door haar uit te drukken, vormen de drie personen een afspiegeling, een beeld van de goddelijke natuur. Maar daarmede is tevens de goddelijke oorzakelijkheid gegeven; of liever deze is met die afspiegeling éen, en daarom is ook al wat bestaat in kiem, naar zijne mogelijkheid, tegelijk met de drie goddelijke personen aanwezig. Voor het tot stand komen der wereld is uit dien hoofde geene nieuwe scheppingsdaad meer noodig. Dit aktueel worden van het oorspronkelijk slechts potentiëele goddelijke wezen, dat door middel van dat inwendige ontwikkelingsproces geschiedt, waarvan de drieëenheid het resultaat is, dat is de eigenlijke schepping; al het overige volgt van zelf, want in dat potentiëele goddelijke wezen lag alles wat ooit mogelijk zou zijn. Is de Zoon toch het beeld van dat wezen, dan moet hij ook als Zoon de prototype zijn van al wat worden, al wat van potentiëel werkelijk worden zal. Gelijk dat wezen zich door den Zoon van zijn inhoud bewust wordt, zoo wordt het zich evenzeer door den Zoon bewust van al de ideën der dingen, welke die inhoud bevat. Dit alles, gelijk men ziet, is weinig oorspronkelijk en het zoo dikwerf herhaald platonisch refrein, in kristelijke taal getransponeerd. In duitsche dogmatische werken van onzen tijd, zij mogen komen uit het orthodoxe of uit het liberale kamp, kan men nog dezelfde elucubratiën vinden. Het opmerkelijkste blijft zeker, dat een idioom nauwlijks begint te stamelen en zich niettemin terstond aan de hoogste abstraktiën waagt. Uitdrukkingen als Wesen, Ungetheiltheit, unwerdentlich, Vergeisten, Weisdose Weise, ein einfältiges Ein, Nicht-lch en soortgelijke vindt men reeds bij Eckhart. Bij wege van natuurkeus neemt de wijsheid van den Areopagiet met Eckhart de wijk naar Duitschland, als wist zij dat Frankrijk haar in het westelijk Europa wel populariseeren en aan den man brengen, maar haar bij de ontwikkeling zijner beschaving ongetwijfeld verlaten zou. Dalen wij nu af van de theologische hoogten, waarop wij ons tot hiertoe bewogen, om Eckhart's leer van den mensch, van zijn werkelijken en zijn idealen toestand in oogenschouw te nemen. Men mag het hem nauwlijks euvel duiden, dat hij tot die talrijke godgeleerden behoort, die zich inbeelden, dat zij God niet tot de oorzaak van de zonde hebben gemaakt, zoodra zij den mensch met een vrijen wil begiftigd en uit het misbruik van dien vrijen wil het ontstaan van het kwaad afgeleid hebben. Evenzeer vervalt hij in de illusie van zoovelen, die meenen wonderwat te zeggen, wanneer zij het kwaad eene privatie of negatie van het goede noemen, en daarbij vergeten, dat, indien alleen het goede bestand heeft in de werkelijkheid, de negatie van het goede niet anders is dan gemis van alle werkelijkheid, een bepaling, waardoor het ijdel wordt over het kwaad {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een enkel woord te verliezen, daar men toch moeilijk spreken kan over iets dat in het geheel niet bestaat. In navolging van de meeste theologen van zijn tijd belijdt Eckhart hetgeen men met een kunstterm gewoon is Creatianisme te noemen. Hij leert mitsdien, dat de ziel niet tegelijk met het lichaam geteeld, maar telkens opzettelijk door God geschapen en met de kiem van een lichaam verbonden wordt, dat evenwel ten gevolge van deze vereeniging eerst een menschelijk lichaam worden zal. Op het spoor van de krachten der ziel komen wij door de waarneming van de werking dier krachten. Zij zijn van eene hoogere en van een lagere natuur. Tot de eerste soort behooren rede, wil, geheugen; tot de tweede, verstand, hartstochten, de krachten die ons doen bewegen, gevoelen en leven. Deze krachten vloeien uit het wezen der ziel voort als de kleuren uit het licht. Eckhart meent ze van dit wezen te moeten onderscheiden, omdat anders, zoodra een dier krachten tijdelijk ophield te werken, ook de ziel zelve zou moeten ophouden te bestaan. Dat wezen der ziel is een beeld van het goddelijke wezen, in zooverre het een onstoffelijk bestaan heeft en bij de menigvuldigheid der krachten toch in zich zelf eene eenheid vormt. Wel zijn op hare beurt de hoogere krachten der ziel weer een beeld van de drieëenheid, maar daar deze krachten niet onophoudelijk werken, kunnen zij het niet zijn, die ons het doel van alle mystiek: de blijvende vereeniging met God doen bereiken. Dit geschiedt door middel van iets hoogers, dat in het eigen wezen der ziel moet worden gezocht, terwijl dit wezen juist daarom ook als het beeld van de goddelijke natuur door hem wordt opgevat. Dit beeld, dat het wezen der ziel als een stempel werd ingedrukt, is tevens het licht der ziel, waarbij kennis en zedelijk handelen mogelijk wordt, daar zoowel kennis als zedelijk handelen op het wezenlijke en goddelijke gericht zijn. Het is het licht der ziel, omdat door het zich bewust worden van dit wezen de menschelijke persoonlijkheid ontstaat; eene ontwikkeling, beantwoordende aan die, welke Eckhart ons in God heeft beschreven, en waarvan de erkenning hem, gelijk men bemerkt, aan het gevaar van pantheïst te worden doet ontsnappen. 's Menschen persoonlijkheid toch valt hier niet met het afdruksel van Gods wezen samen, maar ontstaat eerst met de zelfbewustheid, die voor den mensch tot inhoud heeft de overtuiging, dat hij dit afdruksel, met andere woorden, dat hij schepsel en schepsel Gods is. Tevens vloeit uit het gezegde voort, dat het wezen der menschelijke ziel door de zonde niet kan worden aangedaan. Slechts de krachten, die aan dat wezen ontspringen, kunnen haren invloed ondervinden, en deze nog slechts in zoover als zij gebonden zijn aan onze lichamelijke natuur, wat, volgens Eckhart, met de hoogere krachten der ziel niet het geval is. Door dezen band ontaarden die lagere krachten. Daar de persoonlijkheid nu het produkt is zoowel van het wezen als van de {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} krachten der ziel, wordt zij van twee gedrongen: door het beeld Gods en door zondige aandriften. Dat zij aan de laatste toegeeft is hare zonde, hare schuld. In deze schuld zijn alle menschen vervallen, en voor haar is een verzoening noodig, terwijl alleen verlossing voor ons de macht der zonde kan breken. Beide erlangen wij door de genade, ons in Kristus betoond. Terwijl wij het dogmatische in Eckhart's ontwikkeling van dit denkbeeld aan zijne plaats laten, dient er, in verband met ons onderwerp, op gewezen te worden, dat de genade in zijn oog niet bloot een uitwendig gunstbetoon is, maar iets meer en dat meer psychologisch werkt; als onder anderen blijkt uit dezen volzin: ‘Gott ziehet den Menschen mit Gütlichkeit, die er so weislich an die Creaturen gelegt hat, wie er den Menschen ziehe in die Erkenntniss des beste Gutes.’ Ook de straf der zonde beschouwt hij als een genademiddel. Volgt de ziel die goddelijke aantrekkingskracht niet, ‘thut sie minder als sie vermag, zoo wird sie im Leibe dem Thiere gleich, das men zu grösseren Vermögen nöthen muss.’ Evenzeer is voor hem het eigenlijke geloof ‘ein gross Zutrauen,’ waarvan ervaring van het goddelijke het gevolg is, uit welke ervaring wederliefde voortvloeit. ‘Der mit Gott wohl könnte, der soll allerwege ansehen, dass der getreue minnende Gott den Menschen hat gebracht aus einem sündigen Leben in ein gottlich Leben und aus einem seinem Feinde hat gemachet einen seinen Freund, das mehr ist denn ein neues Erdreich machen. Das wäre der grössten Ursachen eine, die den Menschen zumal sollte in Gott setzen, und wäre ein Wunder, wie sehr es den Menschen sollte entzünden in starker, grosser Minne, also dass er des seinen zumal ausginge.’ Maar met dit ‘een vriend van God zijn’ is de mystiek niet tevreden. Zij wil eene nog innigere vereeniging met het goddelijke wezen. In ‘Schwester Katrei’ wordt de weg daartoe in zijne onderscheidene stadiën beschreven. De aanvang ligt in de erkenning van de hooge roeping des menschen, en van de zeer geringe mate, waarin wij die roeping vervullen. Voorts heeft men een geestelijken leidsman te kiezen, wien men zijne zonden belijden kan. Op gedurig vernieuwd onderzoek of men zich aan een der zeven hoofdzonden schuldig gemaakt, of men een der tien geboden overtreden, of men de zeven gaven des Heiligen Geestes ontvangen en werken der barmhartigheid verricht heeft; op de poging om boete te doen en zijn leven te veranderen, volgt nu het streven om zich ten allen tijde met God bezig te houden, zich los te maken van alle gedachte aan het schepsel en het hart geheel te laten innemen door de liefde tot God, wiens vergevende genade en heilige afkeer van de zonde het hoofdonderwerp van onze betrachtingen moeten uitmaken. Daaruit zal berouw en geloof voortspruiten. Zuster Katrei heeft alle deze dingen gedaan, maar nog is zij niet bevredigd. ‘Mir genüget nimmer, zegt zij tot haren biechtvader, solange {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} ich unbesichert bin meiner ewigen Seligkeit.’ Deze antwoordt: ‘Tochter, du bist des ewigen Lebens sicher.’ Maar twijfelend vraagt zij: ‘Herre, hast du mich gewiesen zu meinem nächtsten Weg?’ Als hij haar verzekerd heeft, dat God tevreden is wanneer de mensch doet wat hij vermag, antwoordt zij: ‘Hätte ich gethan, was ich vermag!’ En in weerwil van de bedenkingen des biechtvaders, neemt zij nu het besluit, eer en goed, vrienden en aanverwanten, ja elken troost te verlaten, dien zij van een schepsel zou kunnen ondervinden. De biechtvader acht hare kracht daarvoor niet toereikend, en houdt haar de gehoorzaamheid voor, die zij hem schuldig is. Maar ‘ihr ist von Herzen leid, dass sie Menschen Rathe so lange gefolgt und dem Rathe des Heiligen Geistes wiederstanden hat.’ Ja, met groote stoutheid, voegt zij er aan toe: ‘Ich wähnte, dass es alles ein Evangelium wäre, was die Geistlichen reden.’ Nu geeft de biechtvader zich gewonnen; toch doet hij haar nog opmerken, hoe er voor het leven, dat zij gekozen heeft, een onmiddellijke opwekking van Gods geest, een bijzondere bijstand noodig is. Maar Zuster Katrei is zich van die opwekking en dien bijstand bewust, en verlaat hem om van nu aan haar voornemen uit te voeren. Dat voornemen houdt in: een leven geworteld in onschokbaar geloof, aan al wat zinnelijk is onttrokken, de ziel vervuld van éen beeld, het beeld van God; een leven dat ‘zonder een enkel waarom?’ alles aanneemt uit zijn hand, het vleesch door allerlei kastijdingen doodt, zoodat, al zou de lust tot zondigen blijven, het vermogen om te zondigen eindelijk niet meer aanwezig is. Nauwlijks heeft Zuster Katrei eenige schreden gezet op haren nieuwen weg, of zij keert mistroostig terug, want - zij bemerkt, dat zij alle deugden nog heeft aan te leeren. Zij heeft alles achtergelaten, maar zich zelve niet. Dat wil zij nu bereiken door eene dier Beghijnen te worden, over wie de kerkelijke vervolging uitgebroken is, tegen wie de openbare meening zich heeft gekeerd. Haar biechtvader zegt haar, dat zij dan niets behouden mag, uitgenomen water, brood en een kleed. Zij mag zich niet meer herinneren wie haar vader en moeder zijn geweest, en het zich niet aantrekken, dat de Kerk haar verstoot. Een lange tijd verloopt, waarin Zuster Katrei zich naar dezen raad gedraagt. Zij komt ten slotte weer bij haar biechtvader, en kan hem meedeelen, dat zij onder veel lijden er werkelijk in geslaagd is, zich tot God te verheffen. In Hem te blijven, dat is nu de zaak. De laatste proef, die zij op aanbeveling van den biechtvader heeft te doorstaan, zal deze zijn: den wensch om voor altijd in God te blijven te verloochenen, en gelaten te blijven afwachten wat God gehengt. Als zij daartoe besloten heeft, trekt God haar tot zich, zoodat zij éen met God gelooft te zijn; waarbij zij dan die stoute woorden uitroept, die wij reeds vroeger aanhaalden: ‘Freuet euch mit mir: ich bin Gott worden.’ Hemel en aarde zijn voor haar nu een te beperkte ruimte. Wat zij haren biechtvader thans op zijn verzoek meedeelt, zijn zulke {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} verwonderlijke en diepe uitspraken, uit de onmiddellijke aanschouwing van de goddelijke waarheid geput, dat hij bekennen moet: ‘Wäre ich nicht ein solcher Pfaffe, dass ich selber solches gelesen von gottlicher Kunst, es wäre mir unbegreiflich.’ Eckhart zelf wil voor zijne ‘Tochter Katrei’ niet onderdoen. In een zijner geschriften leest men het volgende gebed: ‘Gib mir, dass ich von deiner Gnade geeinigt werde in deine Natur, wie der Sohn ewiglich eins ist in deiner Natur, und dass die Gnade werde meine Natur. Denn Herre deine Gnade wird Natur und in deiner Gnade werden wir Gott, wie der Vater in seiner Natur Gott ist von Natur.’ Ja, gedurende zijn verkeer met zijne geestelijke dochter leert hijzelf de ekstase bij ervaring kennen. Het gebeurde hem, ‘dass er von allen seinen äusseren Sinnen kam, so dass man ihn in eine heimliche Zelle tragen musste und er da innen eine lange Weile lag, ehe er wieder in sich selber kam. Ihm war da von Herzen wohl. Er war da gezogen in ein göttlich Beschauen und ihm war gegeben ein wahr Wissen alles dessen, das er von ihrem Munde gehört hatte.’ Toch bewaart hij bij dit een en ander een zekere nuchterheid, wanneer men althans bij zooveel onloochenbare overspanning die deugd mag terugvinden in zijne opmerking, dat visionarissen zich bedriegen zoodra zij de in hunne ekstase vernomene woorden voor woorden Gods in eigenlijken zin houden. Aardig vergelijkt hij dit zelfbedrog met dat van hen die een werkelijke vonk meenen te zien, wanneer zij een slag op het oog ontvangen. Tot ontlasting van Eckharts mystiekerij mag men ook nog vermelden, dat de mensch, volgens hem, geroepen is om in werkzaamheid de liefde uit te geven, die hij gedurende de kontemplatie ingeademd heeft. Zoo kwam het goede hart weer boven; maar ook, wat geen mindere waarde heeft, het gezonde verstand. Tegenover de ekcentriciteiten van de monnikenvroomheid zegt hij onverschrokken: ‘Und sonderlich sollst du fliehen alle Sonderlichkeit, es sei an Kleidern, an Speise, an Worten, wie hohe Worte zu reden oder Sonderlichkeit der Gebärde, daran kein Nutzen liegt.’ Hij weet zeer wel, dat een en dezelfde weg niet geschikt is voor allen. ‘Findest du, das der nächste Weg für dich nicht ist in viel auswendigen Werken und grosser Arbeit oder im Darben, woran einfältiglich genommen auch nicht so viel gelegen ist, so sei darüber ganz beruhigt. Gott hat das Heil nicht gebunden an eine sonderliche Weise. Was dir die eine Weise geben mag, das magst du auch in der andern erlangen, falls sie gut und löblich ist und Gott allein meinet...’ En elders: ‘Denn einem Menschen ist oft viel schwerer alleins zu sein in der Menge denn in der Wüste und ist ihm oft ein kleines Ding schwerer zu lassen denn ein grosses und ein kleines Werk zu üben denn eines, das man für sehr gross hält.’ Halen wij eindelijk nog zijn woord aan tegen de relieken: ‘Leute, was suchet ihr an dem todten Gebeine? Warum suchet {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} ihr nicht das lebende Heilthum, das euch mag geben ewiges Leben? Denn der Todte hat weder zu geben noch zu nehmen.’ Zoo moet men er zich door en in de geschiedenis aan gewennen, het nieuwe te zien ontkiemen te midden van het oude, de vrijheid midden in de bekrompenheid, het gezond verstand in een mystieke omgeving, de bloem der toekomst te zien ontluiken op de bouwvallen van het verleden; of, konkreter gesproken: op de lippen van eene ‘Schwester Katrei’ het woord te vinden, dat ‘het niet alles Evangelie is wat de papen vertellen.’ Tevens mogen wij doen opmerken, hoe rijk en veelzijdig een verschijnsel het Roomsch-Katholicisme der middeleeuwen is. Het is aan niets menschelijks vreemd gebleven. Allerlei gedachten zijn door die hoofden, allerlei gewaarwordingen zijn door die harten gevaren, welker werkzaamheid en innerlijk leven zulke diepe sporen in den geest der nieuwere tijden hebben achtergelaten. Nu ontwierpen zij het plan van een Godsrijk, in de volle beteekenis van het woord op aarde verwezenlijkt; dan verloochenden zij niet alleen het aardsche buiten zich maar zelfs de schijnbaar zoo onomstootelijke werkelijkheid van eigen stoffelijk of lichamelijk leven, om door middel van de uitzinnigste geestverrukking het godsrijk te vinden in het onbeschrijfelijke en onuitsprekelijke. Nu sprak God hun toe door den mond van hem, die niet minder dan het hoofd was der geheele kerkelijke hiërarchie, dan door den mond van de eene of andere gehallucineerde, die als eene bedelares door de straten zwierf. Hier dreunt de statige dom van het lied, dat aan de diepste vrees voor den Rechter van levenden en dooden de ontzagwekkendste uitdrukking verleent in dat: Dies irae, dies illa! Daar jubelt in de nederige cel de mystiek: Freut euch mit mir; ich bin Gott worden. Wat leven allerwege! Immers wat verscheidenheid, oorspronkelijkheid, hooge moed; wat schakeering van behoeften, van persoonlijkheden, wat zuivere omtrek van karakters! Hoe zijn in het Katholicisme van onzen tijd die bonte kleuren verschoten, en welke eenvormigheid en eentonigheid heeft er de plaats ingenomen waar weleer harmonie en melodie u boeiden. Waar zijn thans al die krachten, die zich openbaarden in het Katholicisme der middeleeuwen, en in de geschiedenis van dien godsdienstvorm onze hoogste belangstelling altijd, vaak onze sympathie gaande maken? De fierheid der mystiek, de oorspronkelijkheid der bedelorden, de spekulatieve vlucht van meer dan een scholastieken denker, de verheffing van hen die de kathedralen bouwden, het aandoenlijk pathos van het middeleeuwsch kerklied, de stempel der individualiteit dien het geestelijk leven van zoo menigeen vertoonde, waar is dit alles en zooveel meer thans weer te vinden in die streng gedisciplineerde massa, de katholieke Kerk onzer dagen, die, hare werken van liefdadigheid nu niet medegerekend, welke boven onzen lof verheven zijn, slechts éene deugd schijnt hoog te stellen: gehoorzaamheid aan den grooten Lama te {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome. Het Katholicisme is tot Jesuitisme geworden. Zijn God is in Loyola vleesch geworden, en het is gedoemd zich te schamen over een verleden, welks schitterende bladzijden niet meer verhaald worden dan door ketters of verdachte Katholieken. En met reden! Wat weet het Ultramontanisme aan te vangen met een Mechtild van Maagdeburg en een Katharina van Siena. Hoe zal het zijne kweekelingen er toe bewegen, een Franciskus van Assisi te vergeven, dat hij de overbodigheid der hiërarchie heeft doen vermoeden, of zuster Katrei, dat zij in de weigering van biecht en avondmaal van de zijde der priesters schier een merkteeken zag van hare uitverkiezing? Niet wij Protestanten, niet wij ongeloovigen zijn het die u oordeelen, Kerk, door het Ultramontanisme verbasterd! Wat u oordeelt is dit, dat gij, door een altijd noodlottigen geest van reaktie en door eene afgetrokkene logika medegesleept, al die stemmen van het verleden het zwijgen moet opleggen, om in uwe smakeloos opgesmukte Jesuiten-kerkgebouwen het dom refrein na te prevelen: Groot is de man van het Vatikaan, de onfeilbare Paus van Rome. Maar laat ons billijk zijn. Dat is de loop der geschiedenis. Instellingen overleven zich, zetten daarna nog lang een kunstmatig bestaan voort, en worden dan juist gevaarlijk. Het veldwinnen der ultramontaansche richting hangt bovendien met het skepticisme van onzen tijd samen. Men is zwak, daarom zoekt men in het gareel te loopen. Men heeft geen geloof meer, daarom behelpt men zich met devotie. En de moed van eigen overtuiging heeft plaats gemaakt voor gedweeheid. Dit juist geeft uitzicht op betere tijden. Het skepticisme en de karakterloosheid zijn voor Rome hoogst gevaarlijke bondgenooten. Zij moeten Rome eens ontvallen, want deze richting, dit gebrek is niet blijvend in de menschheid. Nadat al de ziektestof der middeleeuwsche theologie en dogmatiek uit onze aderen verdwenen zal zijn; nadat wij de beteekenis en de kracht der nieuwere levensbeschouwing helder zullen hebben ingezien; nadat wij zullen hebben beseft, dat ons hooger leven niet buiten ons ligt maar in de idealen van ons eigen gemoed, zullen wij van nieuws levenslust in ons voelen ontwaken, en wie zal het dan nog uit kunnen houden achter de beslagene vensterruiten van eene Kerk die natuur, kunst, gemoed en verstand stelselmatig vervalscht, in het beste geval ter wille van een denkbeeldigen hemel, in het slimste ten gerieve eener eerzucht, waarvan wij vast gelooven, dat zij het aardrijk niet zal beërven. Utrecht. a. pierson. De Arnhemsche kweekschool van onderwijzeressen. Waar moet het heen met de vrouw, en hoe moet haar onderwijs worden ingericht, om haar te brengen waar zij wezen moet? {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar het heen moet met de vrouw? Zij moet zich ten volle ontwikkelen om geheel aan haar bestemming te kunnen beantwoorden. Aan wie behoort de vrouw? Aan den man niet en aan haar ouders niet. Zij behoort aan zich-zelf, antwoordt een edel denker - en aan de maatschappij, veroorloven wij ons er bij te voegen. Zij is rnensch, d.i. zij heeft het doel van haar bestaan in zich zelf; zij is een persoonlijkheid, bestemd tot volle ontplooiing van geheel haar aanleg en tot vrij gebruik van al haar vermogens - vrij, d.i. in overeenstemming met haar eigen natuur. Maar zij is lid van de maatschappij, van de menschheid; daaraan dankt zij haar leven, haar opvoeding, haar veiligheid. Alleen in de samenleving kan de mensch, ook de vrouw, geheel zijn aanleg ontwikkelen; alleen door zijne schuld aan de maatschappij te betalen, kan hij al zijn vermogens tot rijpheid brengen. Te hooger stijgt de mensch in persoonlijke waarde naarmate hij meer voor anderen leeft - altijd in overeenstemming met zijn natuur. Ook de vrouw. De vrouw is geen blad wit papier, waarop men schrijven kan wat men wil. Men kan maar niet een man van haar maken door haar mannelijk onderwijs te geven en elken mannelijken werkkring voor haar te ontsluiten. Der vrouw is haar eigenaardige bestemming aangewezen door de natuur. De natuur heeft haar tot moeder bestemd. Naar lichaam en geest, naar verstand en hart is zij voor het moederschap berekend. Volledige toestemming vinden wij hier bij de materialisten, die het vraagstuk alleen van de physische zijde beschouwen. Maar wij zijn geen materialisten en wij zien in het geslachtsleven der vrouw niet haar éénige leven. Twijfel, tegenspraak ontmoeten wij bij anderen, die ons vragen: of dan als bepaald verloren, als verongelukte exemplaren moeten beschouwd worden al de vrouwen, die den rang van echtgenoot en den eernaam van moeder niet mochten verwerven? De vrouw is voor het moederschap bestemd; daarmede willen wij niet gezegd hebben: de vrouw is een mensch, wier éénige bestemming is aan haars gelijke het leven te geven. De vrouw heeft zedelijke waarde, een zedelijke bestemming. Maar haar lichamelijke en geestelijke organisatie - en dit hebben wij op het oog - wijst de richting aan, waarin zij zich bewegen moet, een richting die in het moederschap wel haar sterkste, maar niet haar éénige openbaring vindt. Omdat de vrouw voor het moederschap is bestemd, daarom bezit zij al de vermogens die vereischt worden om leven te geven, leven te bewaken, leven te kweeken. Zij heeft een diep gevoel en een levendig {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} medegevoel, een tact om te leiden, een kracht om te dragen, een bereidvaardigheid tot zelfverloochening, welke den man vreemd zijn. Voor hem de harde beenderen, de taaie pezen, de stevige spieren, de sterke zenuwen: hij moet werken - zij verwerken; hij moet strijden - zij koesteren. Voor hem de geruchtmakende daad, voor haar de stille werkzaamheid; voor hem het scherpe verstand met zijn onverbiddelijke logica; voor haar het fijn gevoel met zijn juisten tact; voor hem het abstracte, het ideaal; voor haar het concrete, de werkelijkheid; voor hem de grootsche taak; voor haar de tallooze kleine zorgen. Voor haar de opvoeding bovenal. De natuur heeft haar tot opvoedster bestemd. De vrouw is geboren onderwijzeres. Als ze ook in physieken zin moeder is, voede zij haar eigen kinderen op. Tegen de natuur zondigt de moeder, die de levenstaak, haar bepaald aangewezen, aan anderen overlaat. Is haar geen moedervreugd gegund, dan scheppe de vrouw zich moedervreugd en moederzegen uit haar zelfverloochenend liefdeleven in en voor anderen. Door dit leven zich zelf ontwikkelend, worde zij de kweekster van het zedelijk leven bij haar geslacht, bij de maatschappij. Onderwijzeres, opvoedster, zij de vrouw de geestelijke moeder eener nakomelingschap, waarin zij verheerlijkt herleeft. Nederlandsche vrouw zij ze, kweekster van een krachtig Nederlandsch volksleven ................ Voor het onderwijs der vrouw zorge de Staat. Het is zijn plicht: hij mag niet de helft zijner burgeren verwaarloozen. Het is zijn recht: hij mag niet de ontwikkeling der toekomstige opvoedsters van het nageslacht prijs geven aan de concurrentie eener, vaak onzedelijke, industrie. Het is zijn belang: de toekomst der vrouw is zijn eigen toekomst. De Staat moet de vrouw onderwijzen door de vrouw. Wie het aan mannen overlaat miskent de roeping der vrouw om opvoedster, onderwijzeres te zijn; hij bekrachtigt het vonnis, dat de vrouw tot een duurzame onmondigheid veroordeelt en haar als geestelijke zwakkeling brandmerkt. De mannelijke onderwijzer kent zijn vrouwelijke leerlingen niet. Hij denkt niet als zij, hij gevoelt niet als zij; hij weet haar niet te doorgronden. Hoe zal hij een stof bewerken, die hij niet kent? De vrouwelijke kweekeling, die het concrete zoekt, den persoon liefheeft meer dan het abstracte beginsel, loopt daarbij gevaar, onder mannelijke leiding, haar gemoedsrust in te boeten. Maar de vrouw, onderwijzeres, raadt, verstaat, doorgrondt haar vrouwelijke leerlingen; ze denkt met haar, ze gevoelt met haar, ze geniet met haar, ze lijdt met haar. Ze weet den weg tot het vrouwelijk verstand en in het vrouwelijk hart .................. Onderwijzen niet alleen, opvoeden ook, moet de School. Daarom vooral eene vrouw aan het hoofd, en de weg gebaand om straks al de {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} leervakken met onderwijzeressen te bezetten. Geen tak van onderwijs waarvoor de vrouw (we zeggen niet elke vrouw) niet zou kunnen opgeleid worden. Maar - nog eenmaal - dan moet het vooroordeel verbannen worden, dat de vrouw een zwakhoofd is. Degelijk zij daarom het onderwijs op de meisjesscholen: geen beuzelen, geen spelen, geen liefhebberen met de wetenschap. Der vrouw moet het leven ernst zijn, en ernstig zij het onderwijs, dat haar voor het leven voorbereidt. Ruim zij de omvang van haar onderwijs. Zij leere den mensch kennen en de natuur. Den mensch op zich zelven en in verband met zijn medemenschen. Den mensch: zijn lichaamsbouw en levensfunctiën, wat hem baten en wat hem schaden kan, in zijn jeugd en als volwassene, in zijn gezonden en zijn zieken toestand. Den menschelijken geest moet de vrouw leeren kennen, met zijn aanleg en vermogens, de menschelijke neigingen, de hartstochten met hun groote gevaren. De geschiedenis van den menschengeest moet zij kunnen volgen, de bloesems en vruchten van dien geest in kunst en literatuur leeren waarderen. Den mensch in de samenleving leere zij kennen, den mensch in het huisgezin en in de maatschappij: wat zij in het huisgezin zijn moet en doen kan wete en begrijpe zij. De wetten, die het maatschappelijk leven beheerschen, de geschiedenis en de staatsregeling van haar vaderland, de rijke, schoone taal, die zij van het voorgeslacht erven mocht, ze zij er mee vertrouwd. De Natuur kenne zij in de majesteit van het onmetelijk hemelruim en in de macht van het kleine, in de onbuigzaamheid harer wetten en in de harmonie van haar samenwerking. Kind van de natuur, levende in de natuur, de natuur gebruikende, genietende, wete de vrouw, wat de natuur met haar doet, en wat zij doet met de natuur. De vorm van haar onderwijs zij aanschouwelijk, concreet, plastisch, afwisselend. Het doel: volle ontwikkeling van geheel haar aanleg, opdat zij, zelve met bewustheid levende een krachtig leven, op haar beurt verheffend en bezielend werke op de maatschappij. Haar waarheidszin worde ontwikkeld, opdat ze waar zij in hart en in wandel, in kleeding en spraak, in toon en blik en gebaar, en gewapend tegen de leugen van den roman en het vergif van den vleier. Haar schoonheidszin worde gevormd, opdat zij haar handwerk tot kunstwerk verheffe, en, zelve met onsterfelijke poëzie in de ziel, den adem der poëzie doe zweven over het prozaïsche leven. Haar zedelijke zin kome tot zijn volle recht, opdat zij de reinheid en de harmonie van haar hart beware, den afgrond van den hartstocht vermijde en bij zich zelve en anderen alle kennis en alle wetenschap {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstbaar make aan de zedelijke ontwikkeling, de hoogste taak des levens. En wat de openbare school in Nederland niet geven kan, worde met verdubbelde zorg ter harte genomen buiten de school: de godsdienstige vorming der vrouw. Bij de meer realistische richting, welke aan de opvoeding der mannelijke jeugd wordt gegeven, heeft de maatschappij dubbel behoefte aan het idealismus, aan de poëzie, aan den godsdienst der vrouw ............... Zóó onderwezen, zóó opgevoed, bereide de Nederlandsche vrouw een nieuwe en schoone toekomst aan Nederlands volk. Zóó schreven we vóór vijf jaren, aandringend, en - dank zij ijverige medewerking, machtigen steun! - niet te vergeefs, op Middelbare Scholen voor meisjes. Veroorloven we ons thans die woorden te herhalen, het is, omdat wij kunnen wijzen op de practijk, vrucht van de toen ontwikkelde theorie. Het vijftiende verslag is verschenen van eene instelling, waarop de schrijver van bovenstaande regelen een bescheiden invloed mocht uitoefenen: dat verslag geeft een overzicht van heel de geschiedenis der Arnhemsche Kweekschool van Onderwijzeressen. Voor Onderwijzers had de wet van 1857 minstens twee Rijks-kweekscholen voorgeschreven: geene voor Onderwijzeressen. Alleen had zij bepaald, dat de opleiding ook van Onderwijzeressen op de lagere scholen zooveel mogelijk van Rijkswege bevorderd zou worden. De wet was de uitdrukking van den volksgeest, scheen het: inderdaad had men totdusver de opleiding der onderwijzeres overgelaten aan de lagere school. Eenige kostschoolhouderessen hadden zich, nevens haar drieledige taak van onderwijzeres, opvoedster en verzorgster harer leerlingen, nog daarenboven belast met het bijwerk om sommigen van haar ‘voor het examen klaar te maken.’ De wetgever, die dezen toestand bestendigen wilde, was echter niet de getrouwe tolk van den volksgeest. ‘Het volk waakte, sluimerde ook de wetgever. De Nutsmaatschappij, een der hoofdorganen van het Nederlandsche volk, zou de verwaarloosde taak opnemen’. In September 1860 werd de eerste Kweekschool van Onderwijzeressen in Nederland, te Arnhem geopend: zij was een kind der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, door wie ze verzorgd werd en gesteund, vijftien jaren lang. In 1875 bereikte ze haar meerderjarigheid: bij Koninklijk besluit van 2 Juni dezes jaars werd de Vereeniging tot instandhouding der Kweekschool van Onderwijzeressen, gevestigd te Arnhem, als rechtspersoon erkend. Had de Kweekschool haar vrijverklaring verdiend? Ziehier het antwoord. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan 382 kweekelingen gaf ze onderwijs. Daarvan volgen 79 nog hare lessen. Wat was de inhoud van dat onderwijs? Het verslag wijst op de volgende tabel, vermeldende het Aantal lesuren voor elk leervak in iedere klasse wekelijks. Leervakken. uren. Ie Klasse. IIe Klasse. IIIe Klasse. IVe Klasse. Ve Klasse. Totaal. Nederlandsche taal. a. Spraakleer 2 2 2 1 1 8 b. Lezen en Stijloefening 3 2 1 1 1 8 c. Letterkunde 1 1 2 18 Opvoeding en Onderwijs a. Zielkunde 1 1 b. Physiologie en Gezondheidsleer 1 1 2 c. Onderwijs, Methode en Tucht 1 2 2 5 8 Rekenkunde en Cijferkunst 5 4 3 2 3 17 Vormleer 1 1 1 1 1 5 Kennis der natuur. a. Natuurlijke geschiedenis 1 1 1 1 4 b. Natuurkunde 1 1 1 3 7 Aardrijkskunde. a. Staatkundige 2 2 2 1 1 8 b. Wis- en Natuurkundige 1 1 2 10 Geschiedenis. a. Vaderlandsche 2 1 1 1 2 7 b. Algemeene 1 2 2 2 2 9 16 Zangkunde. a. Noten- en Accoordenleer 1 1 2 b. Zangoefening 2 2 2 2 2 10 12 Schrijfkunst 1 1 1 1 1 5 Teekenkunst 2 1 1 1 2 (*) 7 Boekhouden 1 1 1 3 Vrouwelijke handwerken 3 3 3 3 3 15 Fransche taal 4 4 4 3 1 (†) 16 Hoogduitsche taal 4 3 3 3 1 (†) 14 Engelsche taal 1 4 4 3 1 (†) 13 Gymnastiek 1 1 1 1 1 5 Dansen 1 1 1 1 1 5 Totaal 36 36 35 36 (§) 33 176 {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe werd dat onderwijs gegeven? Met een blik op de wordingsgeschiedenis, geschiedenis van vijftien jaren, antwoordt het Bestuur met volle oprechtheid: ‘Inderdaad, moeielijke dagen werden doorleefd. Er waren geen voorgangers. Men wist nog niet recht, wat een Kweekschool van Onderwijzeressen moest zijn; men verkeerde in het onzekere, wat er van de vrouw te vergen is, hoever de vrouw het brengen kan Behoedzaam ging men voort, schrede voor schrede, op den ongebaanden weg. Steeds bleef men trouw aan het beginsel: ontwikkeling, geen overlading; allerminst africhting tot een examen. Steeds hield men het groote doel voor oogen: verheffing van de Nederlandsche vrouw door verbetering van haar onderwijs: verheffing van het Nederlandsche volk door verbeterde opvoeding van de toekomstige moeders der nakomelingschap.’ En met welke vrucht? Geestelijke invloed laat zich tellen, noch meten, noch wegen. In zoover cijfers het antwoord kunnen geven, vermeldt het Verslag het getal behaalde akten: Als Hoofdonderwijzeres 26. Als Hulponderwijzeres 135. Voor de Fransche taal 133. Voor de Engelsche taal 101. Voor de Hoogduitsche taal 91. Voor de Vrouwelijke Handwerken 91. Voor het Teekenen 5. _____ Totaal 582. Wij herhalen: in zoover cijfers het antwoord kunnen geven. In onzen examenzieken tijd kan het niet luide genoeg worden uitgesproken, dat de kweekscholen - Nederlandsche bedoelen wij, niet Chineesche - aan de maatschappij wat anders moeten geven dan vrouwen en mannen, voorzien van allerlei, door examen-commissiën uitgereikte ‘bevoegdheden’. In de eerste plaats moeten ze ons geven vrouwen en mannen met heldere hoofden en warme harten: hoofden, door degelijke kennis tot zelfdenken gebracht, - harten, die gloeien van liefde voor de zware, maar dankbare taak der opvoeding. Aankweeken van liefde voor die schoone roeping: dat vooral kunnen de kweekscholen, waar de lessen in Opvoed- en Onderwijskunde in iets anders, iets beters bestaan dan in eene dorre opsomming van paedagogische grondstellingen en regels. Zóó wordt de taak der kweekschool opgevat te Arnhem door de leidslieden der toekomstige onderwijzeressen; in dien geest wordt het onderwijs geleid door den Directeur M. Leopold. En zijn de bevoegd verklaarden werkelijk als Onderwijzeressen opgetreden? Wederom spreken de cijfers: {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van de 303 oud-kweekelingen bezochten 18 tweemaal en 2 driemaal onze inrichting; van de overblijvende 281 moesten 94 ons verlaten zonder hare studiën volbracht te hebben: 't zij wegens huiselijke omstandigheden of zwakke gezondheid, 't zij wegens mindere geschiktheid; van de 185 overigen zijn enkelen gehuwd of overleden; wij verloren sommigen uit het oog; maar van 151 weten wij met zekerheid, dat zij zich aan het onderwijs gewijd hebben.’ Eindelijk, door wie werd het onderwijs aan de Kweekschool gegeven? Terwijl aanvankelijk geheel het onderwijs, met uitzondering alleen van de vrouwelijke handwerken, in handen van mannen was, telt de Kweekschool thans acht leeraressen tegenover een gelijk aantal onderwijzers: het onderwijs in de rekenkunde, vormleer, Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen is gedeeltelijk, het onderricht in de schrijfkunst, gymnastiek, vrouwelijke handwerken, staatkundige aardrijkskunde, Fransche taal, geschiedenis geheel aan vrouwen - evenals de Directrice, oud-kweekelingen der school - toevertrouwd. Eerst voor eenige maanden werd de leerares in de geschiedenis naar eene Middelbare Meisjesschool geroepen om als opvolgster van een mannelijk docent, geschiedenis en Nederlandsche taal- en letterkunde te onderwijzen. Eene der leeraressen bezit eene akte voor de wiskunde. Inderdaad, de vrouw toont zich tot onderwijzen bekwaam. ‘De Staat moet de vrouw onderwijzen door de vrouw,’ meenden wij in 1870; in 1875 meenen wij het nog. Onbeschroomd spreken wij onze overtuiging uit, dat het de plicht van den Staat is, door kweekscholen van Onderwijzeressen de ontwikkeling der Nederlandsche vrouw te behartigen. Heeft de Staat deze taak nog niet op zich genomen, dankbaar vermelden wij, dat de Nederlandsche regeering in toenemende mate van hare belangstelling doet blijken. In 1863 was een karig rijkssubsidie van f 1200 noode toegestaan; in 1875 werd de toelage, toen reeds van f 5000, tot f 7000 verhoogd. Van de toenemende uitbreiding der school getuigen de cijfers der uitgaven: in het 1ste volle jaar bedroegen ze f 1257, in het laatste f 27963,695. Het aantal kweekelingen bedraagt 60 inwonende, in het gebouw der school opgenomen, en onder de hoede der Directrice, verzorgd; daarbij 19 uitwonende, bij hare ouders te Arnhem gehuisvest. Schrijft de nauwe betrekking, waarin schrijver dezer regelen tot de Arnhemsche Kweekschool mag staan, strenge onthouding voor van al wat zweemt naar kwalijkriekenden lof - een paar opmerkingen kunnen niet ongepast schijnen. Treffend is het klein aantal behaalde akten als Hoofdonderwijzeres. Onverklaarbaar is het niet. Op haar 18de, 19de jaar verlaten de kweekelingen de school, veelal toegerust met eene akte als hulponderwijzeres, voor twee of drie vreemde talen en de handwerken. Zij begeven zich in het werkelijke leven. En hebben zij daar tot haar 23ste {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} jaar gearbeid in openbare of bijzondere school, het valt haar vaak zwaar, te bezwarend, tot de Kweekschool terug te keeren om zich voor te bereiden voor het examen van hoofdonderwijzeres. In uitgespaarde uren, met soms gebrekkige hulp, pogen zij zich zelve te redden, en een vrij groot aantal oud-kweekelingen verkreeg den rang van Hoofdonderwijzeres zonder tot de Kweekschool teruggekeerd te zijn. Niet altijd werden zij dan voor het onderwijs en derhalve voor de maatschappij, wat zij hadden kunnen worden. De Minister, die bij de vijf rijksbeurzen voor toekomstige hulponderwijzeressen er vijf, van voldoend bedrag, voegde voor aanstaande hoofdonderwijzeressen, zou aan het onderwijs der vrouw een goeden dienst bewijzen. Eene tweede opmerking geldt de nog onvoldoende practische vorming der kweekelingen. Wel worden de verstgevorderden tijdelijk aan goede scholen verbonden om zich in de practijk te oefenen; maar eene bepaalde Oefenschool ontbreekt, moest nog blijven ontbreken wegens beperkte geldmiddelen. Wij verheugen ons, dat het ernstige voornemen bestaat en thans de kracht niet ontbreekt om in deze behoefte weldra te voorzien. Voldoet het onderwijs aan de Kweekschool overigens aan de rechtmatige eischen? Op de vorming van onderwijzeressen is het reeds in de eerste klasse aangelegd; het is ontwikkelend, degelijk, opklimmend. Tot opvoedsters van de Nederlandsche vrouw worden ze gevormd: aan de moedertaal en hare letterkunde wordt ernstige zorg gewijd. Of de leerstof nog zou kunnen uitgebreid worden, zonder overlading, zonder in diepte te verliezen wat men in breedte won; of stel- en meetkunde, of staathuishoudkunde en kennis van staatsinrichting, of kunstgeschiedenis ook onder de leerstof opgenomen zouden mogen worden, - ziedaar eene vraag, welke eerst na rijpe overweging haar antwoord vinden kan. Zóóveel bleek reeds, dat ook deze wetenschappen niet boven het bereik der vrouw zijn. Ook nu reeds, dit mag gezegd worden, zelfs door den schrijver dezer regelen, heeft de Arnhemsche Kweekschool ernstig gestreefd naar verbetering van het onderwijs der Nederlandsche vrouw. En is haar poging niet geheel ijdel geweest, heeft ze zelve reeds tal van degelijk ontwikkelde onderwijzeressen aan School en Huisgezin geleverd; is men elders door haar voorbeeld tot navolging geprikkeld, ze heeft dan jegens het Vaderland een plicht volbracht. j.p. de keyser. {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Paedagogisch. Zielkunde en Practische Redeneerkunde, door Dittes-Wendel. Groningen, bij J.B. Wolters. Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs, door Dr. F. Dittes, vrij in het Nederlandsch vertaald door J. Versluys. Groningen, bij P. Noordhoff en M. Smit. Dirck Adriaensz Valcoogh's Regel der Duytsche Schoolmeesters. Met inleiding door Dr. G.D.J. Schotel. 's-Gravenhage, bij Joh. IJkema. Bij 't lezen van Dittes' paedagogische werken komt ons gedurig Diesterweg voor den geest. Bij beiden dezelfde klare, onbenevelde blik in het opsporen en waardeeren der feiten, hetzelfde juiste, onbevangen oordeel in het toepassen ervan of het afleiden van algemeene waarheden; bij beiden hetzelfde onverschrokken breken met en opzijzetten van overgeleverde wijsheid, die den toets der gezonde rede niet kan doorstaan, al wordt daarbij dan ook de heiligenmantel van 't feilloos-verklaarde aan flarden gereten; door beiden de eerekroon toegekend niet aan het gevonden-hebben maar aan het zoeken, het volhardend en ernstig streven; beiden eindelijk met al de kracht eener heilige overtuiging altoos en altoos weer op den eenigen grondsteen van alle waarachtige geestelijke vorming wijzende: de zelfwerkzaamheid des leerlings, - kennis toch kan niet gegeven, ze moet verworven worden. Hoor beiden aangaande 't laatste punt. Dittes: ‘Alles wat een mensch zal leeren, moet hij van gronds af en wel zelf leeren. Er is geene lijdelijke (passieve) verstandsontwikkeling, maar alleen eene werkdadige (actieve); zij kan niet in ledigheid verkregen, maar moet door zelfwerkzaamheid verworven worden. Want de ziel is noch een met een' sluier omwonden microcosmos, die slechts onthuld behoeft te worden, noch een blad papier, dat zonder bewustzijn en buiten zijn toedoen doode vormen opneemt, - maar een levend en strevend wezen..... Het werk van opvoeders en onderwijzers met betrekking tot de verstandelijke ontwikkeling van den jeugdigen mensch bestaat enkel in het verschaffen van middelen en gelegenheden tot vorming, in opwekking, leiding en bespoediging van de werking des verstands. Die werking zelve echter verricht het kind.’.... ‘Het meeste en voornaamste moet de leerling zelf doen: de opvoeder is niet de schepper, maar slechts de vroedmeester van het verstand.’ (Dittes-Wendel, Schets der Opvoed- en Onderwijskunde). Diesterweg: ‘Weg met alle lijdelijkheid in leeren en denken! Niet het weten geeft geestkracht, maar het begrijpen; niet de opgegaarde geheugenkraam, maar 't verwerken met het oordeel; niet de opéénstapeling der leerstof, maar de omzetting ervan; niet het beschouwen, maar het zoeken; niet het gelooven, maar het onderzoeken; niet het {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} opnemen, maar het scheppen; niet het klaargemaakte, maar het klaarmaken; niet het napraten, maar het ontleden; niet het nemen, maar het maken.’ Zoowel Dittes als Diesterweg vraagt denkende lezers; - de eerste misschien in nog hoogere mate dan de laatste, want Diesterweg wint het van Dittes in aanschouwelijkheid van uitdrukking. De beide boeken van Dittes, waarvan ik hierboven de titels vermeldde, vormen met nog twee andere werken van denzelfden schrijver eene reeks van leerboeken, die een volledigen cursus bevatten van opvoed- en onderwijskunde, in den ruimsten zin genomen. Voor eenige weken verscheen daarom van de hand des schrijvers eene zoogenaamde ‘Gesammtausgabe’ onder den titel van Schule der Paedagogik. Deze ‘Schule’ behelst: 1. De Zielkunde. 2. De Practische Redeneerkunde. 3. De Opvoed- en Onderwijskunde. 4. De Methodiek der Volksschool. 5. De Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs. In die volgorde wenscht Dittes - en zeker terecht - de verschillende onderdeelen der paedagogische wetenschap behandeld te zien. ‘De Psychologie - of algemeener nog de Anthropologie - is,’ zegt Diesterweg, ‘de grondwetenschap der Paedagogie, zonder welke deze in de lucht zweeft.’ Natuurlijk. Wie, die opvoeden wil, (d.i. den weg banen en effen maken, de geschiktste middelen aanwijzen voor eene geleidelijke zielsontwikkeling, in 't kort: het ontwikkelingsproces der menschelijke ziel bespoedigen) heeft zich niet in de eerste plaats bekend te maken met den aard en de eigenschappen der menschelijke ziel en de wijze, waarop zij werkt? Daarom is ook een cursus over opvoedkunde zonder een voorafgaanden inleidenden cursus over zielkunde een ijdel schermen in den wind, want elke regel voor leerstof, voor methode, voor tucht, enz. vindt enkel en alleen zijne verklaring in de wetten van het denken, het gevoelen, het willen. Na de Zielkunde komt de Redeneerkunde, d.i. de wetenschap, die zich meer bepaaldelijk bezighoudt met de wetten van het denken en dus de fakkel is, die vóórlicht bij het eigenlijke onderwijs. Tusschen zielkunde en redeneerkunde bestaat dus dezelfde verhouding als tusschen opvoedingsleer en onderwijskunde, namelijk als die van het geheel tot één zijner deelen, als die van het ruimer tot een enger begrip. Daarop volgt dan de Opvoed- en Onderwijskunde in engeren zin of algemeene beschouwingen over de vorming van het denkvermogen, het gemoed en den wil, en de regels, daaraan ontleend, die den opvoeder in zijn werk moeten leiden. Vervolgens geeft de Methodiek voor de Volksschool aan den eigenlijken onderwijzer meer practische wenken aangaande de toepassing der algemeene methodeleer op de verschillende leervakken der lagere school. En eindelijk komt dan de sluitsteen van 't geheel: de Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs. Na al 't voorafgaande rijst natuurlijk de vraag in ons op: Welke phasen heeft de wetenschap van {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} opvoeding en onderwijs al doorloopen, vóór ze op haar tegenwoordig standpunt kwam, en welke groote denkers en paedagogen hebben het hunne bijgedragen tot eene steeds zuiverder opvatting van het begrip der opvoeding? En op die vraag geeft de geschiedenis der opvoeding het antwoord. De dus opgesomde paedagogische geschriften van Dittes zijn achtereenvolgens in onze taal overgebracht en wel grootendeels door den heer Wendel, die op de hoogst verdienstelijk bewerkte Schets der Opvoed- en Onderwijskunde (1ste druk: 1869; 2de druk: 1874.) de Zielkunde en Practische Redeneerkunde (1875) liet volgen en thans nog arbeidt aan de vertaling van de Methodik der Volksschule, waarvan onlangs het eerste (algemeene) gedeelte in het licht verscheen, dat wel spoedig door het tweede en laatste gedeelte zal gevolgd worden. (Sneek, van Druten). De heer Versluys bewerkte de Geschiedenis van de Opvoeding en het Onderwijs (1874). 't Ligt geenszins in mijn plan, den inhoud, de wetenschappelijke waarde van de Zielkunde en Practische Redeneerkunde of die der Opvoedingsgeschiedenis hier te bespreken; dat zou - vooral wat het eerste boek betreft - ongetwijfeld boven mijne krachten gaan. Ook dient daarop naar mijne bescheiden meening bij eene beoordeeling van deze zielkunde niet in de eerste plaats gelet te worden. Aan eene zielkunde en redeneerkunde voor aankomende onderwijzers en onderwijzeressen dient men vóór alle dingen den eisch te stellen, dat ze uit het groote geheel juist datgene geeft, wat voor den aanstaanden opvoeder van het allergrootste belang is, en verder, dat ze dat belangrijkste langs bevattelijken, aanschouwelijken weg leert, altijd eerst de feiten, dan de waarheden geeft en niet omgekeerd, kortom: dat ze alle afgetrokken bespiegelingen vermijdt. Beantwoordt het boekje van Dittes-Wendel aan dien eisch? Ik kan niet anders dan ja zeggen. En daarom hecht ik groote waarde aan den arbeid van Dittes en laat het gaarne aan een ander over, om met hem of zijnen vertaler strijd te voeren over de beteekenis van een of ander zielkundig verschijnsel of - over de opvatting van een wetenschappelijken term. De heer Versluys heeft, zooals hij op den titel vermeldt, Dittes' Geschiedenis van de Opvoedingen het Onderwijs vrij vertaald. De vrijheid, die hij gebruikt, is hem niet door iederen beoordeelaar van zijn werk in dank afgenomen. Er is eene vrijheid, die men zich veroorloven kan, ten aanzien van den inhoud van 't boek, dat men overzet, en er is eene vrijheid, die enkel betrekking heeft op den vorm of de inkleeding. Of de heer V. van de eerste niet al te ruim gebruikt heeft gemaakt, in aanmerking genomen, dat hij den naam van Dittes op den titel van het boek laat staan? De plaatsen uit zijn werk, ter staving van dat beweren elders aangehaald, wensch ik hier niet te herhalen. {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regel der Duytsche schoolmeesters is - gelijk ook het titelblad vermeldt - eene bijdrage tot de geschiedenis van het schoolwezen in het laatst der 16de en in het begin der 17de eeuw. Ieder, die eenig belang in het onderwijs stelt, zal het boekje stellig met onverdeeld genoegen lezen. 't Is uitgegeven door Dr. Schotel, die, behalve de verklaring van eenige verouderde woorden, ook eene korte inleiding geeft, waarin we zoo eenigszins op de hoogte worden gebracht van den tijd, waarin de schoolmeester-rederijker Dirck Adriaensz. Valcoogh leefde en zijne denkbeelden aangaande onderwijs en onderwijzers al rijmende voor zijne medeschoolmeesters van die dagen ten beste gaf. De oorspronkelijke titel, dien ik ter wille van de curiositeit wil overschrijven, luidt als volgt: Een Nut ende Profytelijck Boecxken, ghenaemt een Regel der Duytsche Schoolmeesters, die proghie-kercken bedienen. Nu eerst uitghegheven, ende ghepractiseert, door Dirck Adriaensz. Valcoogh, Schoolmeester tot Barsigherhorn. De inhoud is zoo verscheiden, dat ik waarlijk niet weet, wat het beste tot een proefje van 't geheel te geven. Laat ik maar het begin van alles, namelijk de opdracht nemen. Ziehier: Aen de Schoolmeesters. Eerweerdighe, Vrome, Schoolmeesters wys, Neemt dit werck in danck, niet gemaect om prys: Want ter hooger scholen en heb ic niet geweest, Een yeder punct en leeringhe, dat ghy hier leest, Witter neerstigh op mercken als de vroede, Scruteert het te rechte, en suyght het goede, Ick hope ghy sulter geen quaet in smaken, Nochtans is er yet gefaelt, geeft my schult der saken: Want ick heb myn best ghedaen nae mijn scientie Dit ist myne, een ander brenge voort beter sementie. T'is den rechten regel der Schoolmeesteren fijn, Ist dat ghy nacomet de leeringhe mijn, Ghy sult comen tot grooter lof end' eeren. Ick can u op dit pas geen meerder leeren, Want Gods Gheest niet meer gingh openbaren, Ick gheef u dit tot een Testament, willet wel bewaren. m. leopold. Arnhem, Dec. 1875. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. XVII. Over het ontstaan en de ontwikkeling van de eerste georganiseerde wezens op onze aarde. Amice! Toen ik, ruim anderhalf jaar geleden, in een mijner eerste brieven (no. VI, Over het ontstaan van het zonnestelsel en de aarde) de opmerking maakte, dat ik bij de beschouwingen over de verschillende aardlagen, hare vorming en verandering geen woord gerept had over het ontstaan der organismen op de aarde, koesterde ik het voornemen reeds spoedig daarna een en ander over dat vraagstuk mede te deelen. Door verschillende omstandigheden is dat plan uitgesteld en nog eens uitgesteld, en hoewel niet zelden van uitstellen afstellen komt, is dit toch nu het geval niet. ‘Beter laat dan nooit’ kan misschien hier van toepassing zijn; in elk geval wil ik thans deze quaestie eens op het tapijt brengen, te meer, omdat in den tegenwoordigen tijd meer nog dan in vroegere dagen deze zaak is ‘à l'ordre du jour.’ Gij zult toch begrijpen, dat sinds Darwin met zijne geniale ontwikkelings-hypothese op den voorgrond is getreden en hij zich vurige aanhangers heeft verworven, doch niet minder hardnekkige bestrijders zich tegen hem hebben aangegord, de theorie der spontane generatie of van het ontstaan van levende organismen uit niet levende stoffen eenigermate van phase is veranderd. Ja, sommige bestrijders hebben de waarlijk niet weinig stoute stelling verdedigd, dat met de spontane generatie de theorie van Darwin viel of stond. 't Kan zeker niet ontkend worden, dat de hypothese van Darwin den stoot heeft gegeven tot een groot aantal onderzoekingen, die voor de natuurkundige wetenschappen van groot belang zijn; dat die hypothese een leiddraad is om de ontwikkeling van de georganiseerde wereld met meerdere of min- {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} dere zekerheid te vervolgen, dit kan niet ontkend worden. En zonder ons te verdiepen in de niet zelden zeer gewaagde gevolgtrekkingen van velen zijner volgelingen, die het ‘plus royaliste que le Roi’ dikwijls tot waarheid maken, gelooven wij toch, dat Darwin's theorie op het tegenwoordige standpunt der natuurkundige wetenschappen veel verklaart en met elkander in verband brengt, wat vroeger óf niet begrepen werd óf schijnbaar geheel alleen stond. Nemen wij al met den Engelschen natuuronderzoeker aan, dat de soort niet standvastig is, en daarvoor is zeer veel te zeggen; vallen wij hem ook bij, als hij bewijsgronden aanvoert voor de stelling, dat de dieren en planten in den strijd om het leven organen kunnen veranderen en wijzigen, verbeteren en ontwikkelen, dat zij geërfde eigenschappen in sterkere mate overplanten op hunne nakomelingschap; zijn wij met hem de meening toegedaan, dat in overoude tijden allerlei tusschenvormen hebben geleefd, die in den strijd om het leven zijn ondergegaan en wier overblijfselen in de verschillende aardlagen dikwijls nog zeer volledig bewaard worden, zooals wij later zullen zien; en laten wij ten slotte met hem en zijne volgelingen het geheele dieren- en plantenrijk afstammen van enkele grondvormen, altijd blijven wij staan voor de laatste vraag: ‘hoe ontstonden die één of meer grondvormen waaruit zich volgens Darwin al wat leeft heeft ontwikkeld?’ Darwin laat deze vraag geheel en al onopgelost, en breekt daardoor den geleidelijken ontwikkelingsgang in zijne hypothese af. Andere natuuronderzoekers zijn verder gegaan en hebben getracht het ontstaan der eerste organismen te verklaren zonder tot eene scheppende macht hun toevlucht te nemen. Sommige natuurkundigen, en aan het hoofd van dezen staat de Engelsche geleerde Sir William Thomson, redeneeren aldus. Het is door meer dan één, ja door vele voorbeelden bewezen, dat meteoorsteenen verbindingen bevatten van koolstof, waterstof en zuurstof. Dewijl nu dergelijke verbindingen op onze aarde in de natuur nooit anders gevormd worden dan onder den invloed van het organische leven, wordt het waarschijnlijk, dat zij op andere hemelbollen moeielijk zonder de tusschenkomst van het organische leven kunnen gevormd zijn. Dewijl het nu duizenden en honderdduizenden malen gebeurd is, dat dergelijke meteoorsteenen op onze aarde zijn gevallen, en wij gerust mogen aannemen, dat dit ook het geval zal geweest zijn, toen de aarde in hare periode van afkoeling was, mogen wij met eenigen waarschijnlijkheidsgrond aannemen, dat de eerste kiemen van organisch leven op de aarde zijn gebracht door meteoorsteenen. En dat te meer, omdat dikwijls is aangetoond, hoe kiemen van allerlei planten en dieren duizenden jaren het vermogen behouden om zich te ontwikkelen. Ziedaar de theorie. Het komt mij voor, dat door deze zoogenaamde ‘kosmische theorie’ van Thomson het vraagstuk niet wordt opgelost, doch eenvoudig verplaatst! Immers altijd blijft dezelfde vraag: maar hoe ontstond het eerste leven op die planeet of dat hemellichaam waarvan de overblijfselen op onze aarde neervielen? Bo- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} vendien, wij nemen als waarschijnlijk aan, dat die verbindingen van koolstof, waterstof en zuurstof op de andere hemellichamen zich moeielijk kunnen vormen zonder organisch leven. Hebben wij, die van den aard en de vorming dier hemellichamen nagenoeg niets zeker weten, het recht eene dergelijke onderstelling te maken? Kan het niet mogelijk zijn, dat zij dáár ontstonden zonder levensproces? Ge ziet, Amice, Thomson's theorie onder het gunstigste licht beschouwd, verplaatst de moeielijkheid, doch lost het vraagstuk niet op. Doch er zijn twee andere wegen van onderzoek. Is het mogelijk, dat organische wezens langs scheikundigen en mechanischen weg ontstaan uit niet-georganiseerde of minerale stoffen? En is het mogelijk, dat organische wezens langs denzelfden weg gevormd worden uit stoffen, die wel niet leven maar toch van levende stoffen afkomstig zijn? Wij dienen beide vragen wel van elkander te onderscheiden. Wij zullen later zien, dat de eerste de moeielijkheid niet eens geheel oplost, terwijl de tweede, altijd in de onderstelling dat zij bevestigend wordt beantwoord, het vooraf bestaan van organische stoffen aanneemt en dus strikt genomen niets oplost. Daar echter in beide gevallen organismen uit niet levende stoffen hun oorsprong nemen, vatten wij beide gevallen samen onder den naam van generatio spontanea of abiogenesis of spontane generatie (*). Ontstaan organismen spontaan, d.i. van zelve, uit niet-georganiseerde stoffen, dan noemt Haeckel de spontane generatie autogenie; ontstaan zij echter in vloeistoffen, die stoffen bevatten, welke van levende wezens afkomstig zijn, dan spreeekt genoemde geleerde van plasmogenie. We zullen duidelijkheidshalve beide benamingen gebruiken en vooreerst trachten te onderzoeken wat er is van de plasmogenie. De leer der plasmogenie, laten we dit voorop stellen, is alles behalve nieuw. De dierkundigen der oudheid namen met hun leermeester Aristoteles aan, dat het bederf van het eene de wording was van het andere (Corruptio unius est generatio alterius). Zij zagen duizenden larven en maden te voorschijn komen en zich ontwikkelen uit allerlei krengen; schimmels ontstonden op rottende plantaardige en dierlijke stoffen. Wat lag meer voor de hand dan de meening te koesteren, dat vele organismen van zelve ontstonden uit rottende stoffen? De geheele middeleeuwen door hechtte men aan dergelijke sprookjes, en het kostte den Italiaan Frans Redi (1670), lid van de academie ‘del Cimento’ te Florence, heel wat moeite, alvorens hij zijne land- en tijdgenooten door eene eenvoudige vliegenkast had bewezen, dat de maden, die in bedorven vleesch ontstaan, te danken zijn aan de eieren van allerlei soort van vliegen. ‘Na actie komt reactie’ is een bekende stelling en zoo ging het ook nu. Alle natuurkundigen stelden weldra {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} als axioma ‘omne vivum ex ovo.’ Doch onze Leeuwenhoek, onze Swammerdam en tal van andere natuuronderzoekers ontdekten in water en andere stoffen allerlei soorten van organische wezens. Opnieuw was de spontane generatie aan de orde, en opnieuw werd zij ten vure gedoemd door Spallanzani (1780), die aantoonde dat men geen infusoriën ziet ontstaan, indien men de rottende stof luchtdicht afsluit en een geruimen tijd blootstelt aan kookhitte. Toen ontstond het geheimzinnige begrip van levenskracht. Alle eigenaardige veranderingen in eenig organisme waren uitingen van eene geheimzinnige levenskracht, die van alle tot nu toe bekende natuurkrachten verschilde. Door de levenskracht ontstonden de dieren en groeiden zij; bij gebrek aan levenskracht gingen zij te gronde. Wat niet door levenskracht te verklaren was, werd uiteengezet met behulp van Spallanzani's Panspermistische theorie, volgens welke de geheele atmosfeer was opgevuld met allerlei onzichtbare kiemen, aan welke een groot aantal lagere dieren hun ontstaan te danken hadden. Door de ontwikkeling van de scheikunde en de leer van de omzetting van krachten heeft echter de levenskracht een geduchten stoot gekregen. De scheikunde leerde in retorten allerlei verbindingen maken welke in het lichaam van menschen, dieren en planten voorkomen; zij bewees, dat voeding niets anders is dan omzetting van sommige scheikundige stoffen in andere meer eenvoudige of meer samengestelde; zij vond de samenstelling van het bloed. Kortom, de kloof tusschen het organische leven en de minerale stoffen werd overbrugd, en zie, op nieuw dook de spontane generatie op. Met recht had men reeds spoedig na Spallanzani's proef, toen men de bestanddeelen van de lucht ontdekt had, de opmerking gemaakt dat er zich geen organische wezens bij die proeven konden ontwikkelen, want dat de zuurstof werd teruggehouden, de zuurstof, een noodzakelijk element om te leven; en dat dus S's. proef niets bewees. Men was nog geen stap verder. In 1836 werd door Schwann en Schultze de zaak opnieuw opgevat. Zij bewezen dat er iets... een ei? een kiem? eene onbekende chemische stof?... in de lucht was, dat in aanraking met rottende stoffen infusoriën deed ontstaan, doch noch tegen hitte noch tegen zwavelzuur bestand was. Achttien jaren later (1854) toonden Schröder en Dusch aan, dat het iets eene vaste stof was, dat er in de lucht vaste deeltjes zweefden, die toegang moesten hebben tot de vloeistof om infusoriën voort te brengen. Daardoor scheen de spontane generatie het pleit verloren te hebben. Doch neen. De Fransche geleerde Pouchet (1858) zag kleine diertjes en schimmels ontstaan in flesschen, die met water en rottend hooi waren gevuld, waarin van te voren door koking elke organische kiem gedood was en waarin de lucht slechts toegang had, na vooraf in geconcentreerd zwavelzuur gewasschen te zijn of na door de poriën van gloeiende stukjes porcelein te zijn heen gestreken. Hij ging zoover van in plaats van gewone lucht een mengsel van {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} 79 deelen stikstof en 21 deelen zuurstof te nemen, ja, hij gebruikte zuivere zuurstof, en altijd zag hij laaggeorganiseerde diertjes zich in de vloeistof ontwikkelen. Milne Edwards maakte echter weldra de opmerking, dat het uitkoken van de vloeistof waarin het hooi was gedompeld niet bewees, dat de kiemen welke in dit hooi konden zitten, gedood waren, daar toch Doyère reeds in 1842 door proefnemingen de meening had gestaafd, dat sommige infusoriën het leven niet verliezen, als zij meerdere uren aan eene hitte van 140°C. worden blootgesteld; dat zij na 28 dagen in eene nagenoeg volkomen luchtledige ruimte te hebben doorgebracht, toch nog kunnen herleven. Pouchet stelde zijne kolven aan eene temperatuur van 250°C. bloot, toch zag hij altijd nog infusoriën. Hij vond een steun bij Montagazza, die een paar der meest eenvoudige dierlijke organismen, Bacteriën en Vibrio lineata, welke op de grens van het plantenrijk staan, als voor zijne oogen zag ontstaan. Behalve de bekende physioloog Claude Bernard rustte zich een ander natuuronderzoeker ten strijde uit, namelijk de beroemde Louis Pasteur (1860 en 1861), hoogleeraar aan de École Normale van Parijs. De laatste bevestigde niet alleen de onderzoekingen van Schröder en Dusch, maar bewees, dat de vaste stof dezer geleerden, behalve uit een aantal kool- en allerlei stofdeeltjes, voornamelijk uit kiemen van plantjes en diertjes bestond, welke hij liet ontwikkelen in expresselijk daarvoor ingerichte toestellen. En om het bewijs nog meer positief te geven, nam hij eenige glazen ballons en vulde die gedeeltelijk met gedistilleerd water, suiker en eiwitachtige stoffen. De halzen werden boven de gaslamp zeer fijn uitgetrokken en op allerlei manieren gebogen, zóó dat er eene opening bleef die ter nauwernood eenige vierkante millimeters oppervlakte had. Daarna werd de vloeistof in de ballons, met uitzondering van 3 of 4, flink aan het koken gebracht, vervolgens onder zekere voorzorgen langzaam afgekoeld en in een vertrek geplaatst waar geen luchtstroom was. Na 24-48 uren werd de oppervlakte der vloeistoffen in de 3 à 4 ballons, waarvan de inhoud niet was uitgekookt, door allerlei organismen bedekt, terwijl de vloeistof in de andere ballons maanden lang helder en zuiver bleef. Zooals Pasteur opmerkt, gebeurde het laatste, omdat al de verschillende krommingen van den hals des ballons het invallen van organische kiemen beletten. De zaak scheen dan beslist. In de lucht zweven kiemen rond van vele laaggeorganiseerde dieren (Monaden, Bacteriën) en planten, die uit weinig meer bestaan dan uit eiwit of een protoplasma-klompje, en zich onder gunstige omstandigheden in vloeistoffen kunnen ontwikkelen. De Panspermisten hadden de overwinning behaald en de Heterogenisten, zij die het bestaan van kiemen ontkennen en aan spontane generatie geloofden, waren verslagen. Wel hadden nog jaren daarna tusschen Pouchet en Pasteur en hunne aanhangers schermutselingen plaats, doch voor den onbevooroordeelde had Pasteur het pleit {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} gewonnen, en de zaak der abiogenesis in haar nadeel beslist. Daar komt echter Dr. Child in 1868 met eenige nieuwe proeven voor den dag, welke onder gelijke voorzorgsmaatregelen, als Pasteur had in acht genomen, zijn gedaan en waardoor hij van de 13 malen 8 keeren Bacteriën zag ontstaan. Waarom Pasteur bij zijne experimenten ze niet gezien had? Omdat zijn microscopen niet sterk genoeg vergrootten. Een ander Engelsch geneeskundige en physioloog doet in 1872 eene dergelijke reeks proeven en komt tot het besluit, dat organismen zooals Monaden, Bacteriën, Vibrio's en Leptothrixdraden op dezelfde wijze ontstaan als kristallen in oververzadigde zoutoplossingen. Dr. Bastian's Monaden zijn niets meer dan eenvoudige klompjes eiwit, welke alleen bij de sterkste vergrooting zichtbaar zijn en zich alleen daardoor van niet georganiseerde stof onderscheiden, dat zij zich kunnen voortplanten. Om niet in herhalingen te treden willen wij slechts eene enkele, maar eene voorname proef van Bastian beschrijven, om daaruit zijne wijze van handelen te leeren kennen. Men kookt een zeer geconcentreerd aftreksel van rapen met een stukje kaas, filtreert de zwakzure vloeistof en maakt haar neutraal. Daarna wordt de hals der retorte zeer fijn uitgetrokken en de vloeistof een kwartier lang gekookt; dan smelt men onder voortdurend koken de uitgetrokken punt van den hals toe. Als men nu de retorte een dag of drie op eene temperatuur van 30°C. houdt en dan den inhoud onderzoekt, vindt men altijd bovengenoemde organismen. Zekerheidshalve wijzigde Bastian meermalen zijne experimenten, en stelde zijne kolven dagen achter elkander onder allerlei voorzorgen aan eene temperatuur van 140-150°C. bloot, hij vond steeds Monaden, Vibrio's enz. Werden er in sommmige retorten, als hij met andere aftreksels werkte, geene organismen gevonden, dan schreef B. dit toe aan den aard van het aftreksel, dat dan voor de spontane generatie minder geschikt was. Men zou hieruit afleiden, dat, indien al plasmogenie door B. geconstateerd was, ten minste het ontstaan van organismen in vloeistoffen van geheel en al niet-georganiseerden aard hoogst onwaarschijnlijk is. Bastian deed echter ook proefnemingen met phosphorzure, wijnsteenzure en ammoniak- en soda-houdende zouten, dus met niet-organische verbindingen, en ook nu ontstonden Monaden en Bacteriën. Derhalve niet slechts plasmogenie, maar zelfs autogenie werd door Bastian aangetoond. Dat de proeven van Bastian, neergelegd in zijne ‘Beginnings of life’ door sommige natuuronderzoekers weldra herhaald werden, behoeft wel geen vermelding. De eerste die het deed was Burdon Sanderson, een bekend physioloog te Londen, en wel met positieve resultaten. Een ander natuurkundige, Hartley, verkreeg met eigenaardige voorzorgsmaatregelen steeds een negatief resultaat. Ook in ons vaderland werden de proefnemingen van B. herhaald en onder allerlei contrôleproeven gewijzigd door den hoogleeraar D. Huizinga te {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Groningen. Onze landgenoot heeft met verschillende vloeistoffen, waaronder ook mengsels van anorganische zouten, op de bovenvermelde wijze geëxperimenteerd, telkens er zorg voor dragende, dat de in de lucht aanwezige kiemen in poreuze en gegloeide stoffen werden teruggehouden. Telkens heeft hij de vloeistoffen korteren of langeren tijd aan eene kookhitte blootgesteld, zoodat men er, volgens den grooten kenner der Bacteriën Cohn zeker van kan zijn, dat voorhanden zijnde kiemen in de vloeistof gedood worden. Toch vond Huizinga bij zijne proeven Bacteriën, waaruit hij besluit, dat de mogelijkheid der spontane generatie bewezen is. Is het ook al voorbarig, na het lezen der onderzoekingen van Bastian en Huizinga te meenen, dat de panspermisten of de tegenstanders der spontane generatie verslagen zijn, van de andere zijde kan men niet ontkennen, dat de kracht der louter negatieve resultaten der panspermisten verminderen zal, tot zoolang zij niet den weg hebben aangetoond dien de kiemen hunner theorie hier in het onderhavige geval genomen hebben. Want de proeven zijn door de heterogenisten genomen met al de voorzorgsmaatregelen welke de panspermisten wenschen en voorschrijven. Altijd zagen zij eene vlokkige massa ontstaan in de van de buitenwereld afgeslotene vloeistof; als de vlokkige massa onderzocht werd, bleek zij duizenden Bacteriën te bevatten. Men kan derhalve aan Huizinga en Bastian niet tegenwerpen, - wat men indertijd aan Montagazza deed, toen hij mededeelde, hoe hij Bacteriën en Vibrio's zag ontstaan, - dat de Bacteriën uit de lucht op het microscoopglaasje zijn gevallen en dat zij deze hebben zien ontwikkelen. Zonder voor de panspermisten of de heterogenisten in den tegenwoordigen stand van zaken partij te kiezen, gelooven wij toch dat er voor de leer der laatsten veel is te zeggen. Darwin heeft door zijne hypothese voor eene natuurlijke verklaring van het ontstaan van organische wezens den weg opengesteld. Door de laatste proefnemingen is de plasmogenie en voor een deel, de autogenie waarschijnlijker geworden dan zij vroeger was. Noch van de autogenie, noch van de plasmogenie is a priori de onmogelijkheid te bewijzen. De plasmogenie is zeker niet onwaarschijnlijk. Ook de autogenie vindt in Bastian en Huizinga verdedigers. Misschien zal later een tweede of dezelfde Pasteur opstaan om te trachten de bewijsgronden van de heterogenisten te ontzenuwen. Ja, nemen wij aan dat dit het geval is, dan blijft de mogelijkheid van de spontane generatie toch bestaan. Van welken kant wij daarom het vraagstuk ook bezien, indien wij eene natuurlijke verklaring willen zoeken van het ontstaan der eerste organismen op de aarde, zijn wij genoodzaakt aan te kloppen bij de laagste organismen en moeten wij trachten dergelijke individu's uit onbewerkte vloeistoffen te doen ontstaan. - De menschelijke geest rust niet bij de bloote uiteenzetting der feiten. Al- {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd vraagt hij het waarom en het hoe, overal zoekt hij naar den samenhang van de verschillende natuurverschijnselen. En mag de wetenschap nu en dan eens het spoor bijster raken en dan valsche gevolgtrekkingen maken uit slecht waargenomene feiten, weldra zal zij, strevende en zoekende naar de waarheid, zelf weer afbreken wat zij op losse basis had opgebouwd, om opnieuw te zoeken en later te vinden. Aldus heeft elke op feiten steunende hypothese haar recht van bestaan tot zoolang andere feiten de hypothese omverwerpen, tot zoolang men in staat is het tegendeel op overtuigende wijze aan te toonen. Daarom, Amice, houd ik voor mij nog vast aan de spontane generatie. Gij zult mij misschien opmerken: maar hoe is het mogelijk, dat er uit niet-levende stof een organisme ontstaat, dat leeft, d.i. in staat is zijn eigen ik tegenover zijne omgeving staande te houden, den invloed van die omgeving te ondervinden, zich te voeden en voort te planten? - Misschien vraagt Gij mij: maar hoe ontstaat dat leven? Ik zou U ook wel eens eene vraag willen doen en alsdan deze. Ik neem aan, dat Gij geen aanhanger van de abiogenesis zijt en dus vasthoudt aan het feit, dat al wat leeft ontstaan is uit vooraf aanwezige kiemen, dan vraag ik U: hoe kwamen die levende kiemen daar? Kunt gij dit aanwezig zijn van levende kiemen langs natuurlijken weg begrijpen? Gij antwoordt: neen? Welnu, dan ben ik nog iets verder, want al kan ik niet ‘het instorten van den adem des levens’ begrijpen, de chemische samenstelling is ten minste voor mij helder, want deze en die elementen welke in de chemische verbinding aanwezig waren vinden wij opnieuw, maar in andere verhouding en op andere wijze samengeklonken in het levende wezen terug. In beide gevallen staan wij echter stil: Gij voor het aanwezig zijn van de kiemen en van het leven, ik voor het aanwezig zijn van de chemische elementen en van het leven. In werkelijkheid staan dus de voor- en tegenstanders van de abiogenesis niet zoover van elkander als het wel schijnt, en nog altijd moeten zij hun toevlucht nemen tot het onbegrijpelijke Iets, dat de Christenen noemen de Scheppende Godheid. Verkeeren wij derhalve omtrent den oorsprong van het organische leven in een nagenoeg volslagen duister, over de ontwikkeling van het leven op onzen aardbol zijn wij beter ingelicht. Wij hebben daartoe de geschiedenis slechts na te gaan voor zoover zij is opgeteekend in die groote bladen van het Boek der Schepping, welke wij hebben leeren kennen als de aardlagen. Daar zullen wij zien, hoe na de laagste organismen langzamerhand meer volkomen georganiseerde wezens op de aarde voorkwamen. Uit den aard en de samenstelling dier wezens in verband met de kennis der aardlagen zullen wij hun levensloop opsporen: wij zullen wezens, die zich in den strijd om het leven niet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} meer konden staande houden, zien verdwijnen, om plaats te maken voor betere en sterkere, en aan het eind van die voortgaande en meer en meer volkomen georganiseerde reeks verschijnt de mensch. Nemen wij als basis van onze beschouwingen de opeenvolgende aardlagen, die wij vroeger hebben leeren kennen, zóó dat de jongste aardlagen bovenaan staan. Kainozoïsch tijdvak (*). { Quartaire of Post-tertiaire vorming. { Alluvium. Bouwgrond, steigeraarde (puin), veenen, zoetwater- en zeeaanslibbingen, duinen en zeebezinkingen. Kainozoïsch tijdvak (*). { Tertiaire vorming. { Diluvium of gletscherperiode. Zand, grint, keien, mergel, steenblokken en gruishoopen (moraines). Overblijfselen van een zeer groot aantal soorten van schelpdieren, die thans nog levend aanwezig zijn. Holen met beenderen van reusachtige herten en vleeschetende dieren. Voorwereldlijke elefanten als de mammoeth enz. Kainozoïsch tijdvak (*). { Tertiaire vorming. { Pliocenische vorming (†). } Zand, zandsteen, kalksteenen, mergels, leem, grint, bruinkool, petroleum, asphalt. Crag van Antwerpen, gipsvorming, Brusselsch zand, Parijsche kalk en Portlandsteen. Vele fossiele overblijfselen van allerlei gewervelde en lagere dieren, alsmede van uitgestorven planten. Kainozoïsch tijdvak (*). { Tertiaire vorming. { Miocenische vorming. } Zand, zandsteen, kalksteenen, mergels, leem, grint, bruinkool, petroleum, asphalt. Crag van Antwerpen, gipsvorming, Brusselsch zand, Parijsche kalk en Portlandsteen. Vele fossiele overblijfselen van allerlei gewervelde en lagere dieren, alsmede van uitgestorven planten. Kainozoïsch tijdvak (*). { Tertiaire vorming. { Eocenische vorming. } Zand, zandsteen, kalksteenen, mergels, leem, grint, bruinkool, petroleum, asphalt. Crag van Antwerpen, gipsvorming, Brusselsch zand, Parijsche kalk en Portlandsteen. Vele fossiele overblijfselen van allerlei gewervelde en lagere dieren, alsmede van uitgestorven planten. Secundaire vorming of Mesozoïsch tijdvak. { Krijtgroep. Krijt met vuursteenen, met groen zand, zandsteenen, bentheimersteen, mergel, enz. Meestal lage zeedieren en zeeplanten; weekdieren, schaaldieren, visschen en kruipende dieren; denachtige bosschen. Secundaire vorming of Mesozoïsch tijdvak. { Jura-groep. Wealdvorming uit zoetwater ontstaan; leem, mergel, kalk, ijzerhoudende zandsteen; vreemde paardenstaarten en palmen; lagere dieren van allerlei vormen, buideldieren, zeer groote kruipende dieren en visschen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Secundaire vorming of Mesozoïsch tijdvak. { Triasgroep Witte, bruine en zwarte jura, uit kalkleem, klei. Fossielen ongeveer als wealdvorming. Zeevorming. Lias, leien, kalken, zandsteenen enz. Fossielen als voor. Zeevorming. Keuper. Mergelachtige zandsteen met kop [...], zout en gips. Muschelkalkvorming. Kalk, gips en zout. bonte zandsteen. Verschillend gekleurde zandsteen. Lagere dieren, visschen, kruipende dieren, buideldieren; lagere planten en dennensoorten. Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Permschegroep. Is voornamelijk in Rusland aanwezig. Zandsteenen, mergels met koperertsen en andere metaalertsen; verbindingen van koolzure kalk met koolzure magnesia (Zechsteen of Dolomiet). Lagere dieren en planten; palmen. Visschen en sommige soorten van kruipende dieren. Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Steenkoolvorming. Koolvorming. Kolen vermengd met allerlei gesteenten en veel metalen. Fossielen ongeveer als in de Permsche groep. Kolenzandsteen en kolenkalk. Zwart marmer. Fossielen ongeveer als in de Permsche groep. Kolenlei. Leien innig met kool vermengd, dikwijls met metaaladeren; weelderige flora. Lagere dieren als voor; visschen, die veel op kruipende dieren gelijken en kikvorschachtige kruipende dieren. Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Devongroep. Poddingsteenen, zandsteenen, kwartssteen, porfieren, klinksteenen. Betrekkelijk weinig planten, die niet hooggeorganiseerd zijn. Lagere dieren en planten vrij algemeen. Ware visschen. Kruipende dieren? Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Silurische groep. Kalkachtige, leemachtige, zandige steenen met fossielen van allerlei soorten van lagere zeedieren, doch zonder (?) indrukselen van visschen; vele lage zeeplanten. Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Cambrische groep. Weinig gestratificeerd; granietachtige gesteenten met veel metaaladeren. Zeeplanten van lage organisatie; dergelijke wormen, weekdieren en kreeftachtige dieren alsmede dieren die op de grens staan van het plantenrijk. Primaire vorming of Palaiozoïsch tijdvak. { Laurentinische groep. Kalkachtige en granietachtige gesteenten, gneis, en kwarts; van fossielen heeft men alleen gevonden de laagstgeorganiseerde foraminiferen. (Eozoon canadense). {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} In vroegere jaren was men altijd gewoon om wanneer men over de opeenvolgende ontwikkeling der dieren sprak stilzwijgend voorop te stellen, dat op onze aarde de planten aan de dieren waren voorafgegaan, - want zeide men, alleen de planten hebben het vermogen de niet-organische stoffen der natuur in organische te veranderen, welke voor de dieren noodzakelijk zijn. En men had reden voor deze onderstelling in de fossielen van de Cambrische groep. Daar had men gevonden zeer laaggeorganiseerde planten, overeenkomende met de laagste dieren, en eveneens weinig georganiseerde, doch ook hooger georganiseerde dieren. Doch in het jaar 1863 ontdekte de beroemde Amerikaansche geoloog Sir William Logan in de gneislagen van de Laurentinische groep in Canada de versteende indrukselen van een dier, dat door den Amerikaanschen microscopist Dawson met den naam van Eozoön canadense werd bestempeld, omdat het als het ware eene morgenschemering werpt op het eerste ontstaan der organismen. De fossiele indrukselen zijn door Carpenter bepaald als te zijn van eene reusachtige rhizopode, een van de familiën van die laagstgeorganiseerde dieren, welke Protozoa heeten en uit niets anders dan uit een levend protoplasmaklompje bestaan, zonder eenige structuur hoegenaamd. De Eozoön canadense is dus na verwant aan de Monaden en Moneren, de Bacteriën en de Vibrio's, en ofschoon men in den beginne het vermoeden geopperd heeft dat Eozoön canadense eene kristalfiguur was, schijnt men tegenwoordig algemeen de meening te deelen, dat het werkelijk een organisme is. En dat te meer, omdat na Logan ook Von Hochstetter en Gümbel en anderen dergelijke doch beter bewaarde fossielen hebben ontdekt in terpentijnhoudende kalksteen tusschen kristallijne gesteenten bij Krumman in Boheme, in de Beijersche gebergten en in de Scandinavische gebergten. Het lijdt geen twijfel, dat nader onderzoek van deze nog weinig doorzochte gesteenten ook wel meer dergelijke fossielen zal voor den dag brengen. Dan zullen we ons een meer volkomen denkbeeld kunnen vormen van den toestand, waarin toen de aarde verkeerde. Dit echter weten wij zeker, dat organismen als Eozoön canadense alleen in vloeistoffen kunnen leven, en daar Eozoön verwant is aan de rhizopoden, die hun verblijf in de zeeën houden, gelooven wij ook met eenige zekerheid te kunnen besluiten, dat toen evenals thans de zeeën bevolkt waren met allerlei slijmachtige en microscopische diertjes. Planten treden eerst op in de volgende periode, toen de cambrische lagen werden afgezet. Toen leefden planten welke eene groote overeenkomst hebben met de eenvoudigste wieren, welke ons thans bekend zijn. In overvloed vinden wij de indrukselen tusschen gneis- en kalkachtige lagen der Cambrische groep. De verschillende graphietlagen welke tusschen die korrelige kalk voorkomen, waaraan zijn zij anders toe te schrijven dan aan de eeuwenlange opstapeling van algen of zeewie- {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} ren? De Cambrische vorming bevat overigens allerlei zeedieren van zeer lage organisatie. Slechts in die lagen welke vlak onder de Silurische formatie liggen treedt een meer duidelijk gekenmerkt leven op; daarom is het ook zoo hoogst moeielijk aan te geven: hier eindigt de Cambrische formatie, daar begint de Silurische. Er is eene blijkbare overeenkomst en overgang tusschen beide vormingen. Wanneer we derhalve de bovenste cambrische en de onderste silurische lagen samen beschouwen, dan vinden we altijd nog lage zeedieren. Behalve rhizopoden, die zich aansluiten aan Eozoön, vinden wij Oldhamia's en Graptolithen, zeer eenvoudige mosdiertjes, die in massa's in eene laag voorkomen. Doch ook eenigszins hoogere organismen verschijnen. Wij vinden hunne fossielen als Trilobiten, een eigenaardige groep die tot de kreeften behoort en met een geslacht dat tot de weekdieren wordt gebracht niet minder dan 1400 fossiele soorten telt. Om U een denkbeeld te geven, Amice, van den overvloed van de dieren, welke de zeeën der Silurische periode bevolkten, diene, dat de mosdiertjes of bryozoa vertegenwoordigd zijn door 400 soorten, de straaldieren (zooals zeesterren) en poliepen door 500 soorten, zeeslakken door 7-800 soorten en koppootige weekdieren, zooals inktvisschen, door 1200 soorten. De laatst opgenoemden worden voornamelijk in de hoogere Silurische aardlagen gevonden. De silurische zeeën en hare bodems gewagen derhalve van de laagste vertegenwoordigers van de verschillende groepen der niet gewervelde dieren. En toch is onze kennis van de fossielen dier aardlagen nog alles behalve volledig. Dewijl de meeste der opgenoemde soorten kalkschelpen afzonderen, behoeft het ons niet te verwonderen, dat zooveel kalklagen tot de Silurische vorming behooren. Evenals tegenwoordig de poliepen op den bodem der zee hare bouwkunst uitoefenen, deden ook toen hare verre voorvaderen; de kalklagen van deze groep zijn als het ware uit hunne lichamen opgebouwd. Nog eene opmerking omtrent de dierenwereld of fauna van de Silurische vorming moge hier hare plaats vinden. Vertoonen ook al de verschillende lagen dier vorming verschillende fauna's, toch verdient het opmerking, dat de dieren welker overblijfselen in de nabijheid van de polen der aarde worden gevonden, veel minder afwijken van die der tropische gewesten, dan tegenwoordig het geval is. Men heeft er uit besloten, dat in die lang vervlogene tijden het klimaat van onze aarde een veel gelijkmatiger is geweest dan tegenwoordig. In de allerbovenste silurische lagen, onmiddellijk tegen de volgende Devongroep aan, heeft men de weinig talrijke overblijfselen gevonden van visschen, waarvan sommige de allervreemdste vormen hebben en ons nu en dan aan kreeften herinneren. Eene vischsoort die in de Devongroep gevonden wordt, de Schildkop (Cephalaspis), wiens kop als met een schild bedekt is, vormt den overgang tot de ware vis- {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} schen, die nu in zeer talrijke geslachten en soorten voorkomen, want de Devonperiode is de eigenlijke periode der visschen. Ik durf niet met zekerheid het aantal soorten opgeven, maar het beloopt duizenden en duizenden. Evenals bij de vorige formaties zijn nagenoeg alle soorten uitgestorven, althans het is van de meesten niet mogelijk de verwantschap tot levende soorten en geslachten op te geven: hunne namen hebben zij ontvangen naar de meest kenmerkende eigenschap. En die namen zijn vrij barbaarsch; wilt Ge eenige voorbeelden? Dan spreek ik U, behalve van Cephalaspis, van Coccosteus, Pterichtys, Asterolepis, Haloptychius, Diplocanthus enz. enz. Het schijnt wel, dat de zeeën toen overbevolkt zijn geweest van visschen, en natuuromwentelingen en opheffingen van terreinen aan de orde van den dag zijn geweest; dit ten minste zou men besluiten uit de zoo groote troepen visschen, vischbeenderen en schubben die men meestal bij elkander vindt, en waaruit men de gevolgtrekking zou kunnen maken, dat gansche scholen eensklaps op het drooge zijn geraakt, aldus gestorven zijn en met leem en zandbeddingen, die later versteenden, zijn overdekt. Hoogergeorganiseerde dieren dan visschen heeft men niet met zekerheid kunnen aanwijzen; wel heeft men in sommige zandgesteenten vlak boven de devonische lagen de fossiele voetstappen ontdekt van kruipende dieren, doch de meest bevoegde beoordeelaars schijnen het er over eens te zijn, dat die zandsteenen tot jongere formaties behooren. Fossiele lagere dieren komen echter in de devonische lagen in overvloed voor. De meesten zijn zeer na verwant aan die van de silurische lagen, doch vertoonen velerlei afwijkingen en veranderingen. Die van de Devongroep zijn om zoo te zeggen nieuwe en meer ontwikkelde soorten, waarvan het geslacht in de oudere lagen te vinden is. Ik zal U niet vermoeien, Amice, met de opsomming van al de lagere dieren, waarvan wij hier overblijfselen vinden: de silurische soorten gaan geleidelijk in de devonische over, doch zijn meer ontwikkeld en vertoonen allerlei overgangen tusschen nu vrij scherp van elkander gescheidene familiën en orden. Zoo zijn er bijv. kreeftachtige dieren in deze groep gevonden, die men geneigd zou zijn in vier verschillende orden te gelijk te brengen! Was de silurische flora eene zeeflora, in het devonische tijdperk beginnen zich de eerste landplanten te vertoonen: ofschoon onze kennis van de zeeflora in vergelijking met de fauna of dierenwereld eene zeer geringe is, vinden wij toch, van onder naar boven in de devonische lagen zoekende, voortgaande ontwikkeling. Zij is ook nog schaars, die flora, zoodat wij geneigd zijn aan te nemen dat het vasteland nog geene groote oppervlakte besloeg. Hoe meer we echter de volgende aardlagen naderen des te overvloediger wordt de flora. Nu schijnen voortdurende opheffingen een groot aantal eilanden te hebben doen ontstaan, welke boven de zee uitstaken en weldra met een zeer weelderigen plantengroei bedekt waren. Honderdduizenden vormen van reusachtige rietsoorten, palmen, {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} boomvarens bedekten die groote eilanden. Uitgestrekte bosschen van Sigillaria's of Zegelboomen, Stigmaria's, Lepidendrons, Hippuriten, Lepidostroben, Calamiten, Bothrodendrons enz. enz, boomvarens waarvan de gelijken in de meest weelderige bosschen van de tropische gewesten niet meer te vinden zijn, overdekten door hare schaduw allerlei kleinere varensoorten, waarvan de fossielen als Sphenopteris, Pecopteris, Cyclopteris, Odontopteris enz. enz. bekend zijn. Onder al deze bedektbloeiende planten of Cryptogamen komt eene enkele plant voor welke bloemen draagt, al zijn deze dan ook van den meest eenvoudigen vorm. In dit tijdvak ontstonden derhalve de zichtbaarbloeiende planten of Phanerogamen, planten die meeldraden en stampers bezitten. Al de bovengenoemde planten vormen nu voor het grootste gedeelte steenkool, eene massa van samengeperste, vastgewordene en verkoolde plantenoverblijfselen, welke door ons ‘de zwarte diamant’ kon geheeten worden, omdat zij kostbaarder is voor de beschaving dan alle edelgesteenten te zamen. In die koolvelden zijn de fossielen gevonden van sommige insecten, aan kakkerlakken (Blattina), snuitkevers (Curculionides) en sprinkhanen (Gryllaeris) verwant. Doch ook van reusachtige hagedissen zijn geraamten en beenderen ontdekt, die zoo op kikvorschen gelijken, dat we ze zouden kunnen noemen kikvorschachtige kruipende dieren. Zij bezochten de poelen en wateren, moerassen en veenen dier eilanden en zijn bekend als Archaegosaurus (de oudste hagedis) Parabatrachus (op een kikvorsch gelijkend kruipend dier) Dendrepeton (boomhagedis) enz. De stranden der zoo even beschrevene boschrijke eilanden werden bezocht door op hagedissen gelijkende visschen, die dikwijls tot 10 M. lengte hadden. De diepe zee had overvloed van bewoners. Kolossale roofvisschen en koppootige weekdieren, zooals inktvisschen en nautilussoorten, koralen en poliepen, verder allerlei lelievormige straaldieren of Encrinieten, zeesterren, zeeëgels en ontzettend veel schelpdieren bewijzen dat de levende bewoners der zee niet schaars waren. De encrinieten en sommige soorten van week- of schelpdieren (Productus) komen in zoodanige hoeveelheid voor, dat men niet zelden de kalklagen die door de gelede strengels der encriniten of de schalen der productus-soorten gevormd zijn, respectievelijk encriniten- en productenkalk noemt. De planten van de Steenkolenperiode schijnen de zeer met koolzuur bezwangerde lucht meer en meer gezuiverd te hebben, zoodat deze voor de inademing der hoogere gewervelde dieren meer geschikt werd. In de Permsche periode komen hagedissen en kikvorschachtige dieren voor die meer de kenmerken dragen van de ware hagedissen en kikvorschen. De overige dieren en de planten sluiten zich aan die der Steenkolenperiode, zoodat wij ze gerust kunnen voorbijgaan, al mogen wij niet onopgemerkt laten, dat ze meer en meer beginnen te gelijken op thans nog voorkomende. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Sluit de Triasgroep, wat betreft hare lagere flora en fanna zich voor een gedeelte aan de Permsche groep aan, toch vinden we nu vele dieren niet meer, die, het zij dan schaars, toch nog in de vroegere aardlagen voorkomen. De zonderling gevormde koralen van de silurische en devonsche lagen, alsmede de encriniten, de productus-soorten, de trilobiten en de met beenplaten voorziene visschen, ze zijn allen uitgestorven. Onder de visschen die vroeger nagenoeg alle ongelijklobbige of heterocerkale staarten hadden, (zooals bijv. tegenwoordig nog de haaien) vinden we meer en meer visschen met gelijklobbige of homocerkale staarten. Eveneens is het met de flora gesteld. Meer en meer verschijnen er Cycadeeën, Palmen, Zamia's en Boomvarens welke met onze nog tegenwoordige tropische planten overeenkomen. Zonderlinge kruipende dieren bewonen die bosschen. Nu eens zijn het kikvorschachtige krokodillen (Labyrinthodon), dan eens krokodillen, die na verwant schijnen aan schildpadden, evenals deze kaken hebben zonder tanden, met uitzondering van twee groote slagtanden in de bovenkaak; daarom ontvingen zij den naam Dicinodonten. Bij hunne tochten van de bosschen naar het slijkerige strand laten vele dezer zonderling gevormde dieren de indrukselen hunner voetstappen staan, welke zijn bewaard gebleven; sommige dezer voetstappen zijn nauwkeurig te herkennen als die van sommige reptiliën, andere wijzen misschien op reusachtige vogels die aan de struisvogelen verwant, doch misschien ook kenmerken van kruipende dieren bezaten. Aan de leer der voetstappen of de Ichnologie hebben wij behalve vele soorten van kruipende dieren, schildpadden, kikvorschen, duizendpooten, insecten enz. enz. ook de kennis van 5 soorten van buideldieren te danken. Later zijn nog enkele andere fossiele buideldieren gevonden waaronder bijv. ‘het loopende dier der bosschen’, Dromatherium silvestre. Voor het eerst treden derhalve hier de warmbloedige zoogdieren op. Vele vormen vinden wij niet, doch genoeg om het feit te constateeren. Zij komen meer voor in de volgende Juraformatie, en moge er al bij sommige natuuronderzoekers twijfel hebben bestaan omtrent de aanwezigheid van buideldieren in de Trias, in de Jura is de aanwezigheid niet te ontkennen. Het waren naar hun gebit te oordeelen, veelal insecten-etende dieren, zooals Thylacotherium (het buideldier), Spalacotherium (het mol-buideldier) enz., die volgens de gevondene geraamten, aan de nog in Australië levende soorten vermaagschapt zijn. Doch voornamelijk wonderbare kruipende dieren kenmerken deze periode van het leven op aarde. De zee, het land en de lucht worden door allerlei zonderlinge diervormen bewoond. De Plesiosaurus is eene hagedis met langen zwanenhals, met den kop van eene slang en de vinvormige pooten van walvisschen en walrussen. Vledermuisachtige hagedissen (Pterodactylus) en vogels met grooten langen staart en vleugels op die eener vleermuis gelijkend (Archaeopteryx) bevolken de lucht. {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} De zee wordt bewoond door den Ichtyosaurus, een krokodilachtigen visch, en den Plesiosaurus, eene vischachtigen krokodil met verbazend langen hals. In de bosschen leven reusachtige hagedissen, zooals de Hylaeosaurus (boschhagedis), de Megalosaurus (groote hagedis) en de Iguanodons. De laatsten zijn aan de Amerikaansche leguanen verwant. Walvischachtige krokodillen of Cetiosaurussen strijden met Ichtyosaurussen en krokodillen om de opperheerschappij ter zee. In de zee leven visschen, welke voornamelijk met gladde glansschubben (ganoïde schubben) en met beenige plaatjes, waarop knobbeltjes of stekels zitten (placoïde schubben) bedekt zijn. Reusachtige inktvisschen en nautilussoorten (Belemniten en Ammoniten) zijn even algemeen als schelpdieren, kreeften en lagere zeedieren, zooals zeesterren, zeeëgels, koralen, poliepen, sponzen en verwanten. Hoewel de flora niet zoo overvloedig is als in de Steenkolenperiode is zij toch in het tijdvak der Jura verre van schaarsch. Lagere zeeplanten zijn in overvloed aanwezig; varens, paardenstaarten, wolfsklauwen zijn volstrekt niet zeldzaam. Dennen, die in de Triasperiode uiterst weinig voorkwamen, treden nu meer en meer op den voorgrond tegelijk met Palmen en Cycadeeën. Hier en daar vindt men de overblijfselen van deze flora als harsachtige bruinkool of kimkool of ook wel als steenkool. Ook tusschen de krijtbeddingen vindt men steenkoollagen, die derhalve aantoonen, dat toen op sommige plaatsen de plantengroei zeer weelderig was. Die lagen bevatten de fossielen van sommige dennenappels en varens. Over het algemeen wijzen echter de fossiele organische overblijfselen op zeedieren, zooals de foraminiferen, sponzen, koralen en zeesterren, zeeëgels, schelpdieren, kreeftachtige dieren, visschen en kruipende dieren. Van al de dieren hebben de eersten, n.l. de foraminiferen, welke aan de Monaden en Moneren verwant zijn, door hunne microscopische schelpen het meest bijgedragen tot de vorming van de krijtlagen. Waren de bovenste lagen van de Juragroep hoofdzakelijk door bezinking uit zoet water ontstaan, de krijtlagen zijn ware zeebezinkingen. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen, als de zoetwaterreptiliën niet in deze lagen te vinden zijn en daarentegen wel de overblijfselen worden gevonden van Ichthyosaurus, Plesiosaurus en anderen. Van al deze fantastische dieren vinden wij geen enkelen vertegenwoordiger meer in de tertiaire periode, want zooals de komische dichter Scheffel in zijn lied ‘der Letzte Ichthyosaurus’ zingt: Es starb zu derselbigen Stunde Die ganze Saurierei; Sie kamen zu tief in die Kreide Da war's natürlich vorbei. Terwijl de verschillende bovenvermelde soorten in de onderscheidene tijdperken, welke wij tot nu doorliepen, zich wijzigden en zich meer en meer naar de veranderde omstandigheden vervormden; terwijl som- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} mige soorten verdwenen om niet meer terug te komen, en andere, na zich in de omstandigheden geschikt te hebben, sterker werden in den strijd om het leven; terwijl aldus reeksen van dieren plaats maakten voor andere rijen, was de geheele oppervlakte van de aarde veranderd. Wat in de Primaire vorming eiland was werd vast land of verdween opnieuw onder het niveau der zeeën, wat zee was werd door vulkanische werkingen vast land. Aldus stegen, wat Middel-Europa betreft, de Harz, het Ertsgebergte en de Alpenketen boven het peil der wateren. Beijeren met zijne hooglanden geraakte langzamerhand droog. Frankrijk, het grootste gedeelte van Groot-Brittannië en België, die in de krijtperiode nog onder de zee bedolven waren, rijzen en in het midden van de tertiaire vorming zijn zij droog. Dat met deze veranderingen van de oppervlakte der aarde, eene verandering van de temperatuur van Europa en van de fauna en flora gepaard ging, wie zal het betwijfelen? Vonden wij in de Primaire en Secundaire vormingen achtereenvolgens zeewieren, varens, paardenstaarten, wolfsklauwen, palmen, cycadeën, dennen en aanverwanten, waartusschen zich hier en daar eenige sporen vertoonden van planten met hooggeorganiseerde bloemen, in de Tertiaire periode worden de organische overblijfselen meer en meer gelijk aan de tegenwoordige planten en dieren. Wij vinden bijv. behalve de vroeger opgenoemde geslachten en soorten, planten, die peulvruchten opleveren en boonen voortbrengen, Waterlelies (Nymphaea's), Chara's leven in zoetwater, waarin velerlei slakken wonen. Landslakken en zeeslakken zijn in overvloed aanwezig, zonder te gewagen van zeesterren, zeeëgels, kreeften en vele soorten van foraminiferen De visschen van het Tertiaire tijdvak zijn volgens Agassiz zoo na aan de bestaande soorten verwant, dat het hoogst moeielijk is hunne onderlinge betrekking uiteen te zetten. Niet alleen visschen met ganoïd- en placoïdschubben, maar ook met de andere schubvormen vinden wij hier. Er zijn, om eenigen te noemen, roggen, haaien, zaagvisschen, steuren, baarzen en karpers in overvloed. Vooral de vogels zijn in deze tertiaire vormingen, en wel in de Eocene, Miocene en Pliocene lagen zeer talrijk vertegenwoordigd. Men heeft zich afgevraagd, hoe het mogelijk is, dat, dewijl toch in de vroegere Secundaire vorming de vogels slechts zeer zeldzaam voorkomen, en bijv. alleen in het krijt vogelbeenderen door den beroemden geoloog Owen zijn beschreven, toch in de Tertiaire vorming verschillende soorten van vogels zijn aan het licht gebracht. Ik geloof niet, dat het moeielijk is daarvan eene verklaring te geven. Immers nog dagelijks kunnen wij de ondervinding opdoen, dat vogelbeenderen veel gemakkelijker tot ontbinding overgaan dan beenderen van zoogdieren, zoodat het niet onwaarschijnlijk kan geacht worden, dat vroeger vogels van allerlei vormen geleefd hebben, wier geraamten en beenderen wij niet vinden, omdat zij spoedig zijn weggerot. De kruipende dieren zullen wij niet nader bespreken; zij gaan al {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} minder en minder van de tegenwoordige geslachten verschillen en de tusschenvormen verdwijnen hoe langer hoe meer. De Tertiaire periode is het eigenlijke gebied der zoogdieren. Zijn in de Jura- en Krijt-periode nog slechts buideldieren aanwezig, de tertiaire lagen bevatten de overblijfselen van allerlei orden. De zeeën waren bevolkt door allerlei walvischachtige dieren (Balaena, Balaenodon) of door Zeuglodons, dieren die het midden houden tusschen delfijnen en walrussen en waarvan ook in ons land, bij Winterswijk n.l. overblijfselen zijn ontdekt (Squalodon Grateloupii), die in Teyler's Museum te Haarlem bewaard worden. Tandlooze dieren, nu nog vertegenwoordigd door de schubdieren en de kurasdieren, vinden we vele en van verbazende grootte, zooals de namen Megatherium (het groote wilde dier), Megalonyx (de grootklauw) en anderen aanduiden. Curieus zijn in de meeste gevallen een aantal tusschenvormen, waarvan sommige de kenmerken van de elefanten, herkauwende en niet-herkauwende evenhoevigen in zich vereenigen, zooals het Sivatherium met een slurf en 4 horens en de op een kameel gelijkende Merycotherium. Het Anoplotherium en het Palaeotherium gelijken op tapirs; aan deze sluiten zich de lama-achtige Macrauchenia's van de pampa's van Brazilië. Eenige vormen gelijken op de varkens en klipdassen (Hyracotherium), andere staan tusschen het neushorendier en de hippopotamus (Acerotherium, Archaeotherium) enz. De herkauwers, die we vinden, verbinden tegenwoordig scherp gescheidene rassen op vele manieren met elkander. Herinnert de Xiphodon ons bijv. aan de gazellen, hare verwantschap met de muskusdieren is niet weg te cijferen. In de Miocene en Pliocene lagen treffen wij eveneens allerzonderlingste vormen, waarvan de meest gevaarlijke wel zal geweest zijn het Deinotherium of ‘het verschrikkelijke dier’, aldus genoemd omdat het, 1½ maal grooter dan een elefant, met diens slurf was gewapend en een paar vervaarlijk groote slagtanden had die als bij de walrussen naar beneden uitsteken. Van de eenhoevige dieren zien wij gaandeweg het geslacht Anchitherium met één grooten hoef en twee kleine, plaats maken voor het geslacht Hipparion, waarvan de bijhoeven door het niet gebruiken nog kleiner zijn geworden, tot eindelijk na allerlei overgangsvormen ons tegenwoordig geslacht Equus of paard verschijnt. Van de roofdieren worden tijgers en hyena's verbonden door Macairodus, civetkatten en hyena's door Thalassictis, honden en hyena's door Hyaenodons, honden en beeren door Arctocyons en Amphicyons. Ik zou al te uitvoerig worden, Amice, indien ik nog met U al de vormen wilde nagaan, die uit de orde der insectenetende zoogdieren, der vleermuizen en der apen gevonden zijn. Uit het vorige zult Ge wel besluiten, zooals dan ook werkelijk de waarheid is, dat de meeste gevondene fossielen de kenmerken van minstens twee geslachten of soorten in zich dragen. Toch mag ik niet vergeten, dat in de {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Miocene lagen eene elefantsoort voorkomt, die in Pliocene lagen niet meer gevonden is en dus toen reeds van de aarde schijnt verdwenen te zijn: ik bedoel den Mastodon, een elefant, wiens kiezen van kegelvormige punten zijn voorzien, terwijl de kronen van de Mammoethen, die in denzelfden tijd leefden, en van onze tegenwoordige elefanten vlak zijn. Daar vele der opgenoemde fossiele diervormen in Europeesche tertiaire lagen zijn gevonden, blijkt het dat Europa in dien tijd met elefanten, neushorendieren, rivierpaarden en hunne overgangsvormen bevolkt was. Wij mogen er uit besluiten, dat toenmaals de temperatuur van Europa eene andere geweest is; en dit volgt ook uit eene nadere beschouwing van de flora. Want de algemeene physionomie van de Eocene-flora van Europa herinnert aan de flora van Australië, gekarakteriseerd door de Proteaceën en de Cupressiaceën. Hoe meer we in de Eocene-formatie naar boven gaan, des te meer overeenkomst vinden wij met de tegenwoordige flora van Indië. In de Miocene lagen vinden we de afdrukselen van boomstammen en gewassen, waaronder de cypressen eene hoofdrol spelen: mimosen en palmen met waaiervormige bladen vergezellen hen onder meer. De Australische flora is verdwenen: we hebben de plantenwereld van Noord- en Middel-Amerika. Doch ook deze planten gaan weldra teloor, langzamerhand wijzigt zich de aanblik der landschappen. In de Pliocene lagen vinden wij de planten der landen om de Middellandsche zee. Tegelijkertijd hebben in de oppervlakte der aarde en vooral van Europa, welk werelddeel wij in dit opzicht het best kennen, allerlei veranderingen en wijzigingen plaats gegrepen. De meeste Europeesche gebergten dagteekenen van de middel-tertiaire periode. De pas beschouwde veranderingen in den plantengroei wijzen behalve op eene langzame afneming van de temperatuur ook op een scherpere afscheiding der jaargetijden. Het is alsof reeds in de steenkolenperiode deze daling van de temperatuur van Europa is begonnen om zich van toen af tot in de tertiaire periode voort te zetten. Uit de plantenfossielen welke in Engeland bijv. gevonden zijn kan men afleiden, dat die streken toenmaals een gemiddelden warmtegraad bezaten, welke nu ternauwernood door sommige tropische landen overtroffen wordt. In de middel-tertiaire periode bezat geheel Middel-Europa, voor zoover het toen reeds boven de golven uitstak, eene gemiddelde temperatuur van 18°C., en naar men meent mag men voor Spitsbergen in die tijden 5°C. als gemiddelden warmtegraad aannemen. Na de tertiaire periode, hoewel misschien reeds alles geschikt was om den mensch te herbergen, schijnt de kalme en rustige ontwikkelingsgang van het organische leven plotseling gestoord te zijn geworden door natuurverschijnselen, waarvan wij tot op den huidigen oogenblik noch de vermoedelijke oorzaken kunnen begrijpen, noch de ontzettende woestheid kunnen beseffen. De gletschers in het midden van Europa verkregen een verbazenden omvang en eene uitgestrekte {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} lengte. Uit Zwitserland voerden machtige ijsstroomen rotsblokken en vervaarlijke gesteenten naar beneden en begroeven in hunnen boezem planten en dieren. Zuid-Duitschland en Noord-Italië werden onder deze gletschers als begraven. Van de gebergten van Midden-Duitschland en Scandinavië schoven bulderende en krakende gletschers van ontzagwekkende uitgestrektheid gesteenten van allerlei grootte naar den bodem der zee, die weldra gevuld was. Nieuwe landen rezen op, wier grond nog uit niets dan zeezand, rotssteenen en rotsblokken bestaat. Aldus ontstonden ons vaderland en bijna geheel Noord-Duitschland. Wat al levens bij die natuurverschijnselen verloren gingen, is moeielijk te becijferen. De elefanten en hunne stamgenooten, de roofdieren en tandloozen, kortom alle dieren voor welke een zoel en warm klimaat eene levensbehoefte is, zij bezweken onder de gure windvlagen en koude sneeuwjachten van deze periode; hunne beenderen worden door de bruisende bergstroomen weggespoeld en met grint, zand en slib samengerold in onherbergzame beenderenholen, door de stroomen zelf uitgeschuurd, waar zij zich opstapelen en voor den palaeontoloog de archieven zijn geworden waaruit hij de geschiedenis der voorwereld geput heeft. Leefde de mensch reeds in deze tijdvakken? Was hij getuige van deze groote gletscheroverstroomingen of is hij eerst na deze op de wereld verschenen? Ook daarop zullen ons deze beenderenholen antwoord geven. En zij hebben het gedaan. Op verschillende plaatsen zijn de beenderen gevonden van holenberen, holenhyena's, mammoethen, neushorendieren en andere dieren, te veel om te noemen, die voor het grootste gedeelte overeenstemmen met die van de Pleiocene periode. En tusschen dezen vinden wij de beenderen van menschen. Wanneer is de mensch op de aarde verschenen? Ziedaar de groote vraag. Zag hij reeds de flora en fauna der tertiaire periode, zij het niet in Europa dan in andere werelddeelen? Of kwam hij, toen in Europa de gletscherperiode nagenoeg was afgeloopen, dat werelddeel bewonen, omdat zijne vroegere verblijfplaats langzamerhand door bergen van sneeuw en ijs werd overstroomd? Maar, Amice, tot hiertoe en niet verder. We zijn aan het einde onzer beschouwingen gekomen, ik wensch voor heden ze niet verder met U voort te zetten. Van de onderste lagen der aarde heb ik U in den geest opgevoerd naar de bovenste. We hebben de dieren- en plantenwereld zien ontstaan, we hebben hare ontwikkeling gadegeslagen. Dieren- en plantensoorten zijn gekomen, zijn gestorven en hare nakomelingen eveneens, maar altijd door was er vooruitgang waar te nemen. Meer en meer werd de aarde geschikt voor hoogeren plantengroei en meer volkomen dierenleven. Eindelijk verschijnt de mensch. Gebruik makende van zijne physieke krachten en intellectueele macht handhaaft hij zich langzamerhand tegenover de dieren. Hij maakt sommigen aan zich dienstbaar, overmeestert anderen met behulp van ruwe werktuigen. Hij is jager. {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} In den strijd om het leven ontwikkelt zich geest en verstand; wat de aarde aan planten opbrengt leert hij voor voedsel gebruiken; weldra bewerkt hij het land; van jager wordt hij landbouwer. De historische mensch volgt op den voorhistorische; de geschiedenis neemt een aanvang en mijn geschrijf... een einde. Adieu! Arnhem, October 1875. t.t. max van edijck. Een nuttig boekje over kleine zaken. G.C.W. Bohnensieg, Hoe men ziet en wat men ziet met den mikroskoop. Een korte handleiding bij het gebruik van dit werktuig. Haarlem, A.C. Kruseman. Voor weinige maanden vierde men te Delft feest. En een eigenaardig feest was het. Niet ter eere van eenen oorlogsheld, waarvan de faam met schetterend klaroen den naam op het bloedig slagveld eenmaal had verkondigd, maar ter gedachtenis aan een eenvoudig burger, wiens liefde voor de natuur en wiens onverdroten ijver eene nieuwe wereld voor het oog der menschheid had geopend. Men vierde feest ter gedachtenis aan Leeuwenhoek's ontdekking der microscopische levende wezens. Van alle zijden waren de beoefenaars der natuurwetenschap naar Delft gestroomd; het buitenland had zijne afgevaardigden gezonden, en toen Prof. Harting in zijne schoone rede de belangrijkheid der ontdekking van Leeuwenhoek in het licht stelde, mocht zijn oog op eene talrijke schare van aanzienlijke mannen rusten, die door de macht van het kleine aangetrokken, zich hadden vereenigd om den man te gedenken, die voor 200 jaren het eerst den weg betrad die tot zoovele groote en belangrijke ontdekkingen heeft geleid en in de toekomst nog leiden zal. Wel was de ontdekking van Leeuwenhoek belangrijk. Voor het eerst werd door hem een tipje van den sluier opgelicht, die het geheim van den oorsprong des levens dekte, en moge ook thans die sluier nog altijd in dichte plooien over het beeld te Saïs hangen, zonder de ontdekking van het leven, dat in eenen enkelen druppel water zich even heerlijk als in den onmetelijken oceaan kan openbaren, zouden wij zelfs niet kunnen gezegd worden de eerste schrede op den drempel van den tempel des levens te hebben gezet. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Sedert Leeuwenhoek is op dit gebied veel gearbeid. Tal van beroemde namen treft men aan in de reeks der mannen, die zijn gevolgd op het door hem ingeslagen pad, en de rij der ontdekkingen omtrent het leven der microscopische wezens is tot eene zoodanige lengte aangegroeid, dat de geheele toewijding van een menschenleven noodig is, om eene belangrijke bijdrage aan het thans reeds opgespoorde te kunnen toevoegen. Doch ook in andere richting heeft de microscoop wonderen verricht, door ons bekend te maken met de samenstelling der weefsels, waaruit de organen van plant en dier zijn opgebouwd en daardoor ons in staat te stellen althans eenigermate te oordeelen over de wijze waarop en de middelen waardoor deze organen hunne voor het leven onmisbare functiën vervullen. Maar is het aantal gering van hen, die diep genoeg zijn doorgedrongen in de wetenschap van het kleine, om door hunne onderzoekingen de perken dier wetenschap ook maar een weinig te kunnen verplaatsen, groot is het getal dergenen, die tot eigene vorming en leering den microscoop kunnen ter hand nemen, en zeker is het, dat niet licht iemand zal worden aangetroffen, die onvoldaan het werktuig zal ter zijde zetten, wanneer hij zich althans de moeite heeft getroost zich datgene eigen te maken, wat hij voor het goed gebruik van den toestel noodzakelijk dient te weten en te kennen. Handleidingen voor het gebruik van den microscoop bestaan er velen. Vooraan staat het classieke werk van Prof. Harting, waarvan de bewerker van het hierboven aangegeven boekje terecht zegt, dat al wie bij ernstige studie den microscoop behoeft, het niet kan ontberen, maar er ook alles in vindt, wat hij daarbij aan aanwijzingen en verklaringen noodig heeft. Niet echter ieder, die den microscoop ter hand neemt is het om ernstige studie te doen, en voor dezulken is eene kleine handleiding geschikter dan een of meer lijvige boekdeelen, die hen lichtelijk afschrikken, juist, omdat de bestudeering er van meer tijd en inspanning vordert, dan zij daaraan kunnen of willen besteden. - Nu moge men zeggen, dat het waarnemen met den microscoop (en den telescoop) zonder ernstige studie niet veel geeft en slechts tot tijdverdrijf strekken kan, maar men vergete niet dat tijdverdrijven nog niet altoos tijdverbeuzelen behoeft te zijn en dat de mensch, die ‘uit liefhebberij’ de wonderen der natuur in het kleine of in het groote naspeurt of tracht na te speuren, daarom waarlijk niet minder te achten is, maar integendeel de vruchten van zijnen arbeid zich in zijne eigene hoogere ontwikkeling, in zijnen ruimeren blik al spoedig zullen openbaren. De heer Bohnensieg nu heeft zijn werkje voor hen bestemd, die den microscoop tot vermaak of tijdverdrijf wenschen ter hand te nemen, en het komt mij voor, dat hij daardoor een niet onnuttig werk heeft verricht. {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} Het boekje begint met eene korte maar voldoende verklaring van de inrichting van den microscoop en eene evenzoo korte maar ook voldoende beschrijving van het gebruik van het werktuig en bevat vervolgens eenige algemeene aanwijzigingen omtrent het prepareeren en het bewaren van voorwerpen voor microscopische beschouwing geschikt. In 19 hoofdstukken worden vervolgens een aantal voorwerpen die voor microscopisch onderzoek door dilettanten bijzonder geschikt zijn, genoemd, gedeeltelijk beschreven en somtijds afgebeeld. Het schijnt mij toe, dat de schrijver over het geheel zeer gelukkig is geweest in zijne keuze, terwijl hij op eene beknopte, maar duidelijke wijze zijne mededeelingen weet in te kleeden. Als voorbee!d het volgende staaltje (blz. 108, Hoofdstuk XV): ‘Wij zien met zekeren hoogmoed op de reuzenwerken door onze tijdgenooten gebouwd; wij wijzen met adellijken trots op den overouden geslachtsboom der menschheid, en op de nog eerbied en bewondering wekkende overblijfsels van grootsche tempels, paleizen en grafmonumenten........ Hoe klein en gebrekkig schijnen ons deze reuzenwerken toe, als wij ze vergelijken met de eeuwenoude bouwwerken in kalkgesteenten, krijtlagen en andere vormingen, door voor het bloote oog bijna onzichtbare diertjes opgebouwd! .....Wilt gij zien wat ze kunnen verduren, neem eens een eenvoudig visitekaartje. Het krijt, waarmede het bedekt is, werd tot poeder gebracht, geslibt, met eene slijmerige stof gemengd op het papier gebracht, tusschen twee stalen rollen geplet, en toen zag het bloote oog de oppervlakte van het daarmede bedekte papier zoo glad en effen, dat het licht er regelmatig op wordt teruggekaatst. Bezie nu eens een snippertje van die gladde oppervlakte onder den microscoop. Zijn die fraaie, fijne en bevallige vormen van die schelpjes door de verschillende bewerkingen ook maar in het geringste beschadigd? Zijn niet die hoeken, gaatjes en kantjes van dat eeuwenoude kantwerk nog zoo zuiver en frisch als kwamen ze nu pas uit de handen van den maker?.....’ enz. Nu is het waar, dat de zaak hier wel wat rooskleurig wordt voorgesteld; de lezer verwacht na de bovenstaande regelen niets minder, dan dat een enkele blik door den microscoop hem aanstonds honderden van foraminiferen-schalen zal doen waarnemen, terwijl de ondervinding mij leerde, dat het nog al wat moeite kost er enkele op de beschrevene wijze behoorlijk te zien te krijgen; maar geduld en opmerkzaamheid zijn dan ook trouwens een eerste vereischte voor ieder die met den microscoop iets van beteekenis wil waarnemen. In theoretisch opzicht staat het werkje niet hoog; het was trouwens de bedoeling van den schrijver - en terecht - volstrekt niet theoretische bespiegelingen te geven; toch laat hij er zich soms toe verleiden en dan blijkt het dat deze niet kunnen geacht worden, zijn ‘fort’ te zijn. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo b.v. bij de korte mededeeling omtrent de generatio spontanea op blz. 97 en 98, waar de ontdekking der allerlaagste wezens (Bacteriën en andere protoplasma-wezens) wordt geïgnoreerd. Dit doet echter aan het werkje weinig kwaad, daar de schrijver zich terstond van dit terrein terugtrekt met de opmerking, dat deze strijdvraag (die der abiogenesis) buiten zijn bestek ligt. Het uitwendig voorkomen van het boekje en de zorg aan het afdrukken van tekst en figuren gewijd, zijn zoo goed als wij dat van den uitgever gewoon zijn. Het boekje lokt door dat gunstige voorkomen tot kennismaking uit. Het wordt slechts een weinig ontsierd door de nog al eens foutieve spelling der latijnsche plant-namen (als Borrago, Equisetum hyemale, Papaver rhaeos, Achillia, Helleboris), die er in voorkomen. Summa summarum is het boek naar het mij toeschijnt zeer aan te bevelen voor allen, die met den microscoop de wonderen der natuur in het kleine willen leeren kennen en zich in de schoonheid van dat kleine willen verheugen. Arnhem, October 1875. Dr. h. van de stadt. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Wat hebben wij van de katheder-socialisten te wachten voor de zedelijke opvoeding van het volk? Nadat ik de eer had gehad op den Protestantendag te Rotterdam bovenstaande vraag in te leiden, werd mij van verschillende zijden instemming betuigd met de door mij ontwikkelde denkbeelden. Ik ontleen daaraan de vrijmoedigheid mijne gedachten op schrift te brengen en ze langs dezen weg het publiek aan te bieden ter beoordeeling. De zaak zelve is van het grootste gewicht vooral voor hen, tot wie ik het mij eene eer reken te behooren, die beslist anti-clericaal, desalniettemin den godsdienst voor den eersten factor in de zedelijke opvoeding des volks houden. En daarom geef ik niet alleen het referaat, handelende over de vraag: wat hebben wij van de katheder-socialisten te wachten? maar voeg er deze andere aan toe: wat hebben wij als leden van de maatschappij tegenover hen en de andere partijen op maatschappelijk gebied te doen? Die vraag, op den Protestantendag, als niet in het gestelde vraagpunt begrepen, buiten de orde, wordt meer en meer eene levensvraag voor de modernen op godsdienstig gebied, voor zoover zij in de maatschappij optreden. Onze eer en onbesproken reputatie eischt meer en meer een ruiterlijk, onbewimpeld antwoord. En waar ik dit volgens mijne overtuiging bij deze wensch te geven, daar doe ik het hoofdzakelijk om de vraag zelve aan de orde te stellen, en in debat te brengen. Meer dan iemand ben ik mij bewust, dat mijn stuk de quaesties, die er bij ter sprake komen, volstrekt niet uitput, en er veel overblijft, dat nadere bespreking verdient. Heeft het echter slechts tot resultaat, dat naar aanleiding er van een ernstig en waardig debat worde geopend, ik zal tevreden zijn. Wie zijn Katheder-socialisten? De naam is een scheldnaam. Hij werd met een anderen, dien van zoetwater-socialisten, gegeven door Oppenheim aan eene nieuwe sekte {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} op staathuishoudkundig gebied, die nu drie jaar geleden zich voor het eerst in een soort congresje te Eisenach bijeentrok, en sedert dien tijd daar jaarlijks vergadert als Verein für Social-politik. Wat voeren zij in hun schild? Een edel beginsel brengt hen te zamen. Zij zien met bekommering den nood onzer tijden, de wanverhoudingen in ons maatschappelijk leven, de beroeringen, die zich als logisch gevolg daarvan beginnen te openbaren. Zij zoeken naar den weg, om daarin verbetering te brengen. Zij meenen dien gevonden te hebben door bemiddelend op te treden tusschen de beide uiterste richtingen op staathuishoudkundig gebied. Zij willen een brug leggen tusschen de school van Adam Smith, en de socialisten en communisten. De leer van Adam Smith is bekend. Het volk, dat bogen kan op de grootst mogelijke productie en vertering, is het rijkst. Ieder individu wordt door zijn eigen belang er toe gedreven hiertoe mee te werken. Laat dus den mensch volkomen vrij in zijne bewegingen, en in zijn eigenbelang zal hij, zooveel zijn krachten hem toelaten, produceeren. De mededinging van zijne mede-natuurgenooten zal hem tevens prikkelen, om hetgeen hij geproduceerd heeft zoo deugdelijk mogelijk te maken en zoo goedkoop mogelijk af te zetten. Daarmee zijn zij weder gediend, die het door hem geproduceerde van hem willen afnemen. Uit de volkomen vrije concurrentie dus wordt ten slotte geboren de harmonie van belangen, die de zekere waarborg is voor een volkomen rustigen, welgeordenden maatschappelijken toestand. Altijd onder deze mits, dat de Staat nu ook in niets die vrije concurrentie store. De Staat zij dus zoo onzijdig mogelijk, en bemoeie zich met niets, dan met de handhaving van het recht, zorge alleen voor de veiligheid onzer personen en goederen. Iedere daad, die hij daar buiten doet, stoort de vrije concurrentie, bevoordeelt dus den eenen individu boven den ander, werpt de zoo gewenschte harmonie der belangen 't onderst boven. Dat deze school bij haar ontstaan niet alleen tal van aanhangers verwierf, maar ook het oude stelsel van protectie, bevoorrechte standen enz. geheel verdrong, wien zal het verwonderen? Daartegenover kenmerkt het zich door zijne grootere rechtvaardigheid, door de veel grootere erkenning der rechten van den enkelen mensch. Maar de vraag mag toch worden gedaan: is het ideaal, dat Adam Smith zich heeft voorgespiegeld, uitgekomen, is inderdaad geboren die harmonie van belangen, welke hij zich heeft gedroomd? En dan antwoordt onze tegenwoordige maatschappij met een droevig Neen! Hierin toch treffen de meest tastbare ongelijkheden ons oog. Men ziet aan den eenen kant eene kolossale ophooping van rijkdommen, met de daaraan van zelf verbonden excessen van weelde, aan den anderen kant een ellendig proletariaat, eene groote, overgroote klasse des volks, die het in de wereld niet verder brengen kan, dan de aller- {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} laagste sporten van de maatschappelijke ladder. Het kapitaal blijft zijn monopolie uitoefenen, en de arbeid kan er met geen mogelijkheid tegen op. En dezen toestand ziet men dagelijks verergeren. Is het wonder, dat in dezen stand van zaken klachten bij menigte worden gehoord, en dat er geneesmeesters in grooten getale opstaan, om de kwaal te genezen? Is het wonder, dat men dit beproeft met middelen uit de oude apotheek, en recepten voorschrijft, die òf vroeger als palliatief uitmuntende diensten deden, òf dikwijls aanbevolen, echter nooit gebruikt zijn, omdat men hun gevolgen vreesde. Terug naar den ouden toestand, zoo roepen sommigen, en, wat haast onmogelijk scheen, gebeurt, men wil ons inderdaad terugvoeren naar den toestand van vóór '89. Intusschen, om hen die dat willen behoeven wij ons niet veel te bekreunen. Meer te vreezen zijn zij, die op de hoeken der straten met het andere recept komen, dat, dikwijls aanbevolen, Goddank nog nooit is ingegeven. Onbewimpeld komt men weer met de leer der socialisten en communisten als éénig afdoend geneesmiddel aandragen. ‘De gelijkheid der individuen is erkend,’ zoo zegt men, ‘welnu, men make die phrase dan ook volkomen tot eene waarheid. Men heffe dan ook de bestaande ongelijkheid op, en geve aan allen eene plaats aan den maaltijd des levens. Zelven kunnen wij die ons niet veroveren. Het alvermogende lichaam, de Staat, verschaffe ons die.’ Het is bekend, hoe de communisten en socialisten, hoewel uitgaande van hetzelfde beginsel, en feitelijk komende tot hetzelfde resultaat, echter in de middelen, waardoor men dit doel bereiken moet, eenigszins verschillen. Waar de eersten door opheffing van eigendom, erfrecht en huisgezin, alle goederen willen brengen in handen van den Staat, die voor de richtige en gelijkmatige verdeeling daarvan zorgt door middel van de communes, waarin de door deze gekozen ambtenaren de hulpmiddelen voor den arbeid gelijkelijk verschaffen, en gelijke verdeeling van de opbrengst waarborgen, daar willen de socialisten den particulieren eigendom overbrengen in handen van vereenigingen, waarin men verplicht is toe te treden. Deze komen onder de leiding van den Staat, die zorgvuldig de concurrentie tusschen deze verhinderen moet. Waar alle nalatenschappen komen ten bate van de vereenigingen waartoe men behoort, daar heeft men als bijzonder eigendom alleen de middelen, vereischt tot bevrediging van individueele behoeften. Hoe het mogelijk is, dat ik de verkondiging van zulke dwaasheden met ernst als gevaarlijk kan vreezen? De reden ligt voor de hand. Op den ontwikkelden mensch zullen zij geen invloed uitoefenen, hoogstens hem een glimlach ontlokken. Maar aan dezen worden die leerstellingen ook niet gepredikt. Voor de onontwikkelde massa zijn zij bestemd. En dat zij daarop sterk prikkelend werken, bewijst de ervaring van de dagen, die wij beleven. Hoe kan het ook anders? Die menschen zijn arm, ongelukkig, en hun krachtigst streven om zich hooger op {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} te werken, wordt door de omstandigheden steeds tegengehouden; zij zijn arm en blijven het. Van staathuishoudkundige wetten hebben zij geen begrip, en hun toestand is allerminst geschikt hun daarvoor veel gevoel in te boezemen; van de noodzakelijkheid der instellingen van huisgezin, particulier eigendom en erfrecht als steunpilaren van iedere welgeordende maatschappij hebben zij geen flauw denkbeeld. Zij staren zich blind op het eind-resultaat dat hun wordt voorgespiegeld, en, zooveel begrijpen zij wel, als dat waarheid wordt, dan zullen zij het beter hebben. ‘Verbetering van hun toestand’, schitterende toekomst; ‘ieder zijn gelijk aandeel in den maaltijd des levens’, heerlijk ideaal! Om dat te bereiken moet niets onbeproefd worden gelaten. En daarom zijn zij bereid met hen, die hun die heerlijke toekomst beloven, door dik en dun te gaan, en hangen zij die socialistische predikers aan met eene liefde en een vertrouwen, als de drenkeling zijnen redder. Bedenkt men daarbij, dat deze aldus opgezette bevolking zeer verre de numerieke meerderheid heeft boven de bezittende klassen, dan zal men wel met mij tot de conclusie komen, dat de socialistische woelingen dezer dagen van groote beteekenis zijn; dat wij te doen hebben met een zeer ernstig en dreigend gevaar, dat gezette overweging verdient, en niet met een glimlach of hooghartig schouderophalen kan worden bezworen. De voorstanders van de leer van Adam Smith staan tegenover deze bezwaren weerloos. Prof. Pekelharing karakteriseerde hen eenmaal zeer juist, door van hen te zeggen: ‘Help u zelven, dit is hun leus, ook hun troost’. En voortdurend blijft dan ook hun leer: ‘help u zelven’. Maar het is nu eenmaal gebleken, dat dit onmogelijk is! Toch volhouden. In geen geval kome de Staat tusschenbeiden. Dan toch valt hun geheele stelsel in duigen. Trekt de Staat zich het lot der niet bevoorrechte klassen aan, dan mengt hij zich in de vrije concurrentie, dan bevoorrecht hij de ééne klasse der maatschappij boven de andere. De harmonie der belangen wordt daardoor ontegenzeggelijk gebroken. Maar waar dan heen? Terug naar vóór '89, of in de armen van communisme en socialisme? Ook dat nooit! Daar treedt de nieuwe secte op, met den palmtak des vredes in de hand. Het zij verre van haar met de in zooveel opzichten juiste leer van Adam Smith te willen breken, en voor haar de leer van den almachtigen Staat, die alle individualiteit doodt, in de plaats te willen stellen. Maar zij trekt toch in twijfel, of van de leer van het ‘self help’ volkomen neutraliteit van den Staat wel het noodzakelijk corollarium is. Zij is integendeel van oordeel, dat de Staat heeft toe te zien, dat het ‘self help’ iets anders worde dan eene leus, dan een dogma, dat in de werkelijkheid zijn bestaan niet kan vinden. M. a.w. zij wil alle belemmeringen die op 't oogenblik dat ‘self help’ in den weg staan, en veelal haar ontstaan te danken hebben aan onze ge- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} brekkige wetgeving, wegnemen, en aan den Staat opdragen te zorgen, dat die weggenomen blijven. Een paar voorbeelden. De oude school zegt tot den individu: ‘Gij zijt thans geheel en al vrij in uwe bewegingen, de standen zijn opgeheven, het gildewezen is afgeschaft, ga thans de wereld in en verschaf u een loopbaan.’ Maar is dit zeggen eigenlijk geen bittere spot met den onontwikkelden mensch van onze dagen? Als men ziet hoeveel kennis en wetenschap er noodig is, om ook maar een paar trappen van de maatschappelijke ladder te bestijgen, en hoeveel geld en tijd er gevorderd wordt, om zich die kennis en wetenschap te verschaffen, gaat het daar aan te zeggen tot den onontwikkelde, die geen tijd en geen geld heeft: ga heen in de wereld en concurreer met de machthebbenden in kennis en geld beiden!? Moet de Staat hem dan nu op staatskosten die kennis en dat geld verschaffen? Natuurlijk neen Maar de Staat heeft wel te zorgen dat allerwege de gelegenheid opensta voor iedereen om zich kennis te verschaffen. Thans is hem dit onmogelijk. Het lager onderwijs is zelfs op verre na niet overal voldoende te bekomen, en de scholen van middelbaar en hooger onderwijs zijn voor allen, behalve voor de bezittende klassen gesloten. Dat is eene onbillijkheid, waartegen de nieuwe sekte, en met recht, te velde trekt. De Staat moet hier krachtig optreden, veel krachtiger, dan hij totnogtoe ooit heeft gedaan. Alle onderwijs moet hij zelf geven, en niet aan de verschillende gemeenteraden overlaten, om dit zoo goed of zoo slecht in te richten, als deze meenen, dat met de belangen van de gemeente-financiën strookt. De scholen voor middelbaar en hooger onderwijs dienen zoo wijd mogelijk te worden opengezet voor ieder individu, behoudens het recht van den Staat, om aan het bekleeden van maatschappelijke betrekkingen een onderzoek te verbinden naar de behoorlijke mate van kennis, bekwaamheid en soliditeit, daarvoor door hem vast te stellen. Zoolang dit niet geschied is, maakt de Staat het ‘self help’ onmogelijk, bevoorrecht hij den eenen stand boven den anderen (*). Met de rechtsbedeeling is het niet veel beter gesteld. Als men te rijk is voor een bewijs van onvermogen en te arm voor een proces, dan heeft men geen keus, maar moet zich eenvoudig ieder onrecht laten welgevallen. Met eene behoorlijke fabriekswetgeving is het ook al even treurig gesteld. Altemaal tastbare ongelijkheden, nog met vele andere te vermeerderen, die groote groepen van individuën verhinderen tot hun recht te komen, en waarbij de Staat dus moet te hulp komen, om ze weg te nemen. In 't kort komt dus de leer der nieuwe school hierop neer, dat er samenwerking moet bestaan tusschen den individu en den Staat beiden. Dat de werkkring van den laatste zich zal hebben in te krimpen of uit te breiden, naarmate er in den kring zijner burgers minder {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} of meer hinderpalen bestaan, om hen met volle vrijmoedigheid door ‘self help’ tot hun recht te laten komen; waaruit vanzelf volgt, dat de Staat zijn werkzaamheid hebbe te regelen naar de omstandigheden, en zijne competentie niet moet laten binden door doctrinaire bepalingen of leerstelsels, die hem beletten op te treden als de nood aan den man komt. Ik kon niet anders dan vluchtig de stellingen der Katheder-socialisten doorloopen, maar hoop voldaan te hebben aan twee eischen, die men stellen mag, om zich van hunne leer een helder denkbeeld te vormen, namelijk ‘getrouwheid en duidelijkheid’. Uit deze omtrekken kan men, hoop ik, hun beeld goed onderkennen, zoodat ik thans met vrucht de vraag kan stellen: wat heeft men voor de zedelijke opvoeding des volks van hen te verwachten? Toen ik mij neerzette, om mij voor mijne taak, op den Protestantendag te vervullen, voor te bereiden, schreef ik aan een scherpzinnig beoefenaar der oeconomie politique onzer dagen, en van wien ik dus verwachten mocht, dat hij de nieuwe school van a-z zou kennen, om eenige litteratuur. Zijn antwoord was als zijn persoon, in de hoogste mate welwillend. Hij zond mij litteratuur, waarin veel, zeer veel te genieten was, en als ik mij de luxe veroorloof van een paar maal een buitenlandsch geleerde aan te halen, dan dank ik dit aan zijne bijzondere voorkomendheid. Maar toch trof mij deze zinsnede in zijn begeleidend schrijven: ‘zoover ik weet heeft geen enkel Katheder-socialist zich nog uitgelaten over het onderwerp dat gij behandelen zult’. Was die zinsnede volkomen juist, dan ware de behandeling van het vraagpunt spoedig afgedaan. Dan kon men eenvoudig zeggen: de zedelijke opvoeding van het volk vindt hoegenaamd geen plaats in hun stelsel. Zij hebben alleen op materieële volkswelvaart en verbetering daarvan het oog. Intusschen, het komt mij voor, dat deze conclusie niet volkomen juist is. Het moge vooralsnog waar zijn, dat de Katheder-socialisten nog geen afzonderlijk hoofdstuk in hun leerboeken aan dit onderwerp hebben gewijd, toch is het een onderzoek waard op te sporen, wat zij, die zedelijke ontwikkeling van het volk bij de bevordering van volksgeluk bovenaan stellen, van die nieuwe secte te wachten hebben. In de eerste plaats zal het ons dan weldadig aandoen te zien, hoe het geheele stelsel der Katheder-socialisten doortrokken is van, steunt op het beginsel, door Jezus van de daken gepredikt: alle menschen zijn kinderen van éénen Vader, voor God zijn zij allen gelijk, en het is de wil diens Vaders dat geen dezer kleinen verloren ga. Ware de groote Meester thans nog in ons midden, krachtens zijn zedelijkheidsbeginsel zou Hij protesteeren tegen de bestaande toestanden, tegen de stuitende onrechtvaardigheden en onevenredigheden, waaraan onze maatschappij lijdt. Maar al is dit onomstootelijk waar, toch is daarmee niet beslist, dat de nieuwe sekte nu ook alleen daarom de zede- {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke opvoeding van het volk voldoende voor hare rekening neemt. Wij hebben toch daarvoor meer te eischen. En om nu te toetsen, of er voor dat meerdere bij hen eene plaats is; om te kunnen constateeren, of hunne plannen ons recht geven te verwachten, dat de zedelijke opvoeding des volks door hen gewaarborgd wordt, en wij dus in ieder opzicht veilig met hen kunnen meegaan, moet ik kortelijk stilstaan bij de drie volgende punten: 1o. Kan er van zedelijke opvoeding des volks sprake zijn, zonder godsdienstige opvoeding? 2o. Zoo neen, welke waarborgen geven ons dan de Katheder-socialisten voor de godsdienstige opvoeding des volks? 3o. Indien van zoodanige waarborgen vooralsnog niet blijkt, bestaat er dan toch geen gegronde hoop, dat zij deze in hun stelsel zullen willen opnemen? Ad 1m. Men verwachte hier ter plaatse geen uitgewerkt betoog over het noodzakelijk verband tusschen godsdienst en zedelijkheid. Ik geloof dat dit betoog te dikwijls goed geleverd is, om het hier te herhalen. Alleen wil ik trachten de ervaring weer te laten spreken, omdat deze, naar het mij voorkomt, meer practische argumenten geeft, dan het meest geleerde betoog. Namen te noemen is odieus; maar ik vraag of er aan ieder mijner lezers geen krasse voorbeelden bekend zijn van personen, die, tot aller verbazing, verdedigers werden van la morale indépendante, maar die ook spoedig daarna toonden, zich zeer indépendants de la morale te gevoelen? De godsdienst wordt fel bestookt in onze dagen. Sedert den dag, waarop men den moed heeft gehad het oude stel geloofsartikelen, waaruit nog voor betrekkelijk weinig jaren ‘de godsdienst’ voor verreweg de meesten onzer bestond, aan te tasten, is er heel wat op zij gezet als zout dat smakeloos geworden was, en als den godsdienst, in de ware beteekenis des woords, niet rakende. Men is in dat afbreken steeds verder gegaan, en ik zou het niet durven tegenspreken, als men beweerde, dat men te ver is gegaan. Maar voor zoover dat afbreken is geschied door ernstig denkende menschen, die een open oog hadden voor de behoeften der maatschappij, hebben zij altijd getracht een godsdienst te redden. Altijd hebben zij getracht eene bevrediging te zoeken voor die hoogere aspiratiën in den mensch, die het hem alleen mogelijk maken in waarheid zedelijk te zijn. Ook in die omstandigheid meen ik dus een intern bewijs te zien, dat zelfs zij, die meenden haast niets meer te kunnen vasthouden, toch zoozeer overtuigd waren van den innigen band tusschen godsdienst en zedelijkheid, dat zij, gedwongen om los te laten wat zij niet meer houden konden, iets nieuws, van eigen maaksel dikwijls, daarvoor in de plaats zochten te stellen. Maar het beste bewijs voor mijne stelling levert onze hedendaagsche {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij. Ik moet, dit ontvouwende, ondanks mij zelven komen tot een hard oordeel, een oordeel, dat zich zeker in vele edele persoonlijkheden, die dat stelsel voorstaan, en nog met kracht verdedigen, wordt weersproken. Maar ik vertrouw, dat mij dit oordeel door deze, waaronder hooggeschatte leermeesters, niet euvel zal worden geduid. Geen personen, maar een stelsel bespreek ik. En werpt men mij tegen, dat de feiten waarop ik wijs, geboren zijn uit misbruik, van de leer van Smith gemaakt, dan zal ik het niet tegenspreken, dat zeker een edele figuur als Smith zoo iets niet bedoeld heeft, maar houd vol, dat zijn stelsel tot de feiten, die ik ga opnoemen, de meest gereede aanleiding geeft. Immers het stelsel van Adam Smith heeft met volle kracht gewerkt, en wij zien de vruchten in een verbazende toeneming van productie. 't Is ongemeen druk in onze maatschappij van stoom, telegrafen en spoorwegen, en haast vindt men geen tijd voor een oogenblik van stille afzondering, om over den weg, dien men aflegde of nog af te leggen heeft, na te denken. De prikkel van het eigenbelang heeft wonderen gedaan, en Adam Smith kan, wat dit punt betreft, niet klagen. Maar hoe staat het nu met de zedelijkheid in deze drukke woelige wereld? Adam Smith heeft in zijn stelsel voor godsdienst geen plaats gelaten, wat meer is, zijn stelsel is bepaald anti-religieus. Het steunt op het ‘help u zelven’, eigenbelang is de beste drijfveer om te werken, terwijl de godsdienst u spreekt van ‘liefde tot den naaste’ en ‘zelfopoffering’. De gevolgen van dit groote euvel zijn niet uitgebleven. Is er ooit zoo geklaagd als tegenwoordig over bedrog in de koopwaar, over vervalsching van levensmiddelen, over schaamtelooze praktijken in het kantoor en op de beurs? Wordt er zelfs niet met een lachend gezicht gesproken over ‘koopmansgeweten’ en kan het niet met den meesten smaak worden verteld, hoe ‘handig’ men dezen of dien slag geslagen heeft? Toch zij men billijk en erkenne, dat dit het logisch gevolg moest zijn van het stelsel van Adam Smith, nu de godsdienst daarin niet was opgenomen, om het tegenwicht te vormen tegen de kwade praktijken en de zedeloosheid waartoe het vanzelf moest verleiden. Eigenbelang wordt hebzucht; hebzucht maakt steeds minder kiesch in het gebruiken der middelen om hem te bevredigen; van een man, die voor zich en de zijnen een eerlijk stuk brood wil verdienen, groeit langs dezen gladden weg de dief. Was de godsdienst daar geweest, om terstond te waarschuwen, zoodra men van het geoorloofd op het ongeoorloofd terrein overging; had dien koopman het ‘hebt uw naasten lief’, ‘wat gij niet wilt dat u geschiedt, doet dat ook anderen niet’, in de ooren geklonken, zijne hand zou zich niet hebben uitgestrekt naar eens anders goed. Thans had de immoraliteit vrij spel, en de gevolgen zijn niet uitgebleven. Nog eens, al die verschijnselen, de Amerikaansche spoorweg-crisis en de schandalen, daarvan uitgekomen, incluis, zij moeten komen van eene staathuishoudkunde, die den godsdienst en daarmee {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} de zedelijkheid aan haar lot overliet, die niet zorgde, dat zij zelve van dezen zuurdeesem doortrokken was. Waar de feiten zoo duidelijk spreken zijn verdere betoogen, naar het mij voorkomt, overbodig. En het is dan ook merkwaardig te zien, hoe deze afschuwelijke uitwassen en gedrochtelijke verschijnselen velen, die totnogtoe tegenover den godsdienst volkomen indifferent zijn geweest, tot nadenken brengen en tot overweging van de vraag, of zij niet overijld en ondoordacht tot het afschaffen, althans negeeren van allen godsdienst gekomen zijn. Reeds merkte ik op, dat iets dergelijks bij de Katheder-socialisten duidelijk te onderkennen is. In hunne critiek van de leer van Adam Smith brandmerken zij haar als materialistisch, en waar zij zich niet van hun scheldnaam (thans voor hen een eernaam) bedienen, daar noemen zij zich ethisch-historisch. Wel een bewijs, dat zij een tegenwicht verlangen, in hun systeem zelf ingeweven, tegen de materialistische strekking van de leer, waartegen zij opkomen. Ad 2m. Dit leidt nu vanzelf tot de behandeling der tweede vraag: aangenomen nu, dat godsdienst en zedelijkheid onafscheidelijk zijn, welke waarborgen geven ons dan de Katheder-socialisten voor de godsdienstige opvoeding des volks? De nieuwe richting verwacht het geluk der burgers van de richtige samenwerking tusschen individu en Staat. Aan wie van deze beiden wordt nu de zedelijke volksopvoeding opgedragen? Aan den individu? Behoeft deze vraag wel afzonderlijke bespreking? Indien dit mogelijk ware, behoefde van opvoeding geen sprake te zijn. Opvoeding toch onderstelt twee personen, iemand die opvoedt en die opgevoed wordt. Zij onderstelt onderwijzing van een ander, die dit noodig heeft, en die, ontvangt hij dit onderwijs niet, den verkeerden weg opgaat. Nu zal het toch wel geen betoog behoeven, dat ons volk zedelijke opvoeding noodig heeft. Een der redenen, waarom de Katheder-socialisten optreden, is juist deze, dat de zedelijke achteruitgang zulke geweldige afmetingen aanneemt, dat het hoog tijd wordt hieraan paal en perk te stellen. Welnu, dan moet er ook een macht, een vereeniging zijn, die gaat opvoeden, en is het onzin te wachten, dat die ontzedelijkte massa dit zelf zal doen. Van den individu, die wel een prikkel in zijn eigenbelang, en dus in zich zelf heeft om te produceeren, maar dienzelfden prikkel mist, om moreel te zijn, is in deze niets te wachten. Zien wij wat de andere factor vermag! De Staat! Het komt mij voor, dat ook deze in dit opzicht geen geschikte macht is. Vergeten wij niet, dat zedelijke en godsdienstige opvoeding hand aan hand moeten gaan, en willen wij dus van den Staat zedelijke opvoeding verwachten, dan moet die ook voor de godsdienstige opvoeding zorgen. En ziedaar terstond de reden, waarom van den Staat in deze niet veel is te wachten. De vraag blijft wel in abstracto, of het niet wenschelijk ware dat het kon, en zelfs ge- {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} loof ik, dat het er onder zekere vast te stellen voorwaarden heen moet; maar zoolang er zoo groot verschil blijft van godsdienstvormen, en helaas godsdienstvorm en godsdienst zelf zoo deerlijk met elkaar verward blijven, is aan dit desideratum haast niet te denken. Ook hier spreekt de ervaring weer als bewijs. Men kan hetgeen die ervaring ten deze leert uitvoerig en keurig uiteengezet vinden in eene lezing, door professor Meyer gehouden in het Bonner Bildungsverein (*). Daar worden alle pogingen, successievelijk door de verschillende beschaafde natiën beproefd, om den Staat door middel van zijne scholen behoorlijk voor de Religionspflege te laten waken, beschreven, en daaruit blijkt tevens hoe hopeloos al die pogingen geweest zijn. Zelfs in Nederland is men daarin niet geslaagd. Ook hier is men op de ongelukkige verwarring van godsdienst en godsdienstvorm afgestuit. Kan de Staat er voor zorgen, dan staat men hier althans op het ware standpunt. Art. 23 onzer onderwijswet beveelt, dat de school zal worden dienstbaar gemaakt aan de opleiding tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden. Werd dit artikel maar uitgevoerd, dan waren wij grootendeels gered. De Christelijke deugden! Jezus' moraal, niets meer en niets minder. Werd de jeugd daarmee van 't begin af aan doortrokken, de zedelijke opvoeding des volks ware voor een deel gewaarborgd. Maar helaas, nu komen de talloozen die godsdienst met godsdienstvorm verwarren, en zeggen: zonder mijne dogmatiek en mijne theologische leerstukken er bij, is wat gij den kinderen ingeeft niet alleen geen godsdienst, maar zelfs vergif. En als de Staat dit betwist, dan laat men niet af te roepen: ‘onze conscientie getuigt, dat het zoo is; zoo gij dien conscientiekreet miskent, kiest gij partij voor eene bepaalde sekte, stelt u in godsdienstzaken partij, zijn uwe scholen niets dan sektescholen der modernen!’ En nu de Staat toch volhoudt, wordt de Staatsschool op tal van plaatsen verlaten. De Katholieke en Protestantsch-orthodoxe sektescholen verrijzen als paddestoelen uit den grond. De godsdienstig-zedelijke opvoeding door middel van den Staat blijkt ook hier vooralsnog aan tallooze bezwaren onderhevig. Mij komt het dan ook niet twijfelachtig voor, of het ‘godsdienstloos’ zal meer en meer het bijvoegelijk naamwoord worden, dat in den ruimsten zin op onze scholen moet worden toegepast. Ik betreur dit, maar de strooming onzer politiek leidt er heen. Wat er op de scholen nog ingevolge de juiste interpretatie van art. 23 door welgezinde onderwijzers geleerd wordt, weet ik niet, maar zooveel is zeker, dat zoodra één openbare naar buiten werkende daad verricht wordt, om het onderwijs naar die juiste interpretatie in te richten, deze terstond door bijna alle partijen wordt gedesavoueerd. Ten bewijze beroep ik mij op wat het Hoofdbestuur van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen heeft ondervonden met het boekje van den heer {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} P.H. Hugenholtz Jr. ten behoeve der lagere scholen. Zoo ooit een boekje van de pers kwam, dat het Christendom boven geloofsverdeeldheid ademde (en onder die leus kwam art. 23 in de wet), dan zeker dit voortreffelijk werkje. En toch de Algemeene vergadering verbood de verdere uitgifte. Dat dit besluit door de orthodoxe partij zou zijn bewerkt, is eene onwaarschijnlijkheid of liever eene bepaalde onwaarheid. Het was de huldiging van de stelling, door de radicalen naast de orthodoxie volgehouden, dat de school, waar art. 23 wordt nageleefd een sekteschool der modernen is; het was ook hier de verwarring van godsdienst met godsdienstvorm. Blijkt dus ook de Staat buiten machte voor de zedelijke volksopvoeding afdoende te zorgen, dan schiet er in het stelsel der Katheder-socialisten niemand of niets meer over, aan wie deze toevertrouwd blijft. Volgt nu hieruit, dat wij, die deze opvoeding willen niet alleen, maar in de allereerste plaats willen als grondslag van alle maatschappelijke opvoeding, dat wij, zeg ik, nu ook maar kortweg met deze nieuwe sekte hebben te breken, en haar streven uit alle macht tegen te werken? Ik zou daarop niet gaarne een bevestigend antwoord geven, en ga terstond zeggen waarom? Ad 3m. Indien van zoodanige waarborgen vooralsnog niet blijkt, bestaat er dan toch geen gegronde hoop, dat zij deze in hun stelsel zullen willen opnemen? Uit wat ik zoo even aan het slot der behandeling van het tweede vraagpunt zeide, zal het den lezer reeds duidelijk zijn geworden, dat ik geneigd ben deze laatste vraag toestemmend te beantwoorden. Wanneer ik daartoe kom, dan ontveins ik volstrekt niet, dat er eenige moed toe behoort om tot deze conclusie te komen, want dat er overvloedige stof is tot ongerustheid in de houding, in den regel door het jong liberalisme (was ik wat ouder, ik zou zeggen: het jonge Holland) aangenomen tegenover alles wat kerk en godsdienst raakt. Merkwaardig is het toch, het suprème dédain te zien, waarmee deze onderwerpen door hen worden behandeld, en hoe men u kan aanzien als een wonderlijk product uit de voorwereldlijke scheppingen, wanneer men het in ernst voor deze belangen opneemt. Naar de kerk te gaan, eene kerkelijke betrekking te bekleeden, een pretje te laten loopen, omdat men b.v. eene diakonale vergadering heeft, o summum van dwaasheid en bekrompenheid van geest! En dat er onder de Katheder-socialisten zijn, die er een zeker vermaak in scheppen dit ook eens goed en duidelijk te laten zien en het den volke te verkondigen, ziet, dat kan b.v. het October-nummer van de ‘Vragen des Tijds’ bewijzen (*). De heer Mr. W. Heineken neemt daar professor Opzoomer onder {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} handen. De toon tegen dezen hoogleeraar aangeslagen blijft natuurlijk voor schrijvers rekening. Doch ik wijs op den aanhef van zijn stuk, waarin hij nu eens recht hartelijk zijne diepe minachting voor ons Protestantenbond heeft willen luchten. Lees dat en gij hebt genoeg. 't Is dat nu een man als prof. Opzoomer het onderwerp, dat hij bespreken wil, op den Protestantendag te Leeuwarden behandeld heeft, maar anders zou hij zich wel gewacht hebben zijn lezers met iets dat daar aan de orde was aan boord te komen. Ziet, dat schrijven is typisch voor ons jong Holland; als zij recht ‘onder ons’ zijn, een schaterlach voor die dwaasheden; weten zij een voorstander of beschermer van deze in hun midden, dan zijn zij genadig genoeg met een voornamen glimlach of een ‘sneer’ te volstaan. Genoeg, wie deze dingen ziet, twijfelt of er veel gegronde hoop bestaat om iets van dat zelfde jonge Holland (en daaronder recruteert toch de nieuwe sekte het meest) voor onze plannen te wachten. Maar ik voor mij, ik gevoel mij hierdoor volstrekt niet uit het veld geslagen. Zoo af en toe zie ik toch ook feiten, dikwijls, ik erken het, kleinigheden, maar die toch van veranderde gezindheid blijken geven. Laat ik er een paar noemen. Ik sta er niet voor in, dat prof. J.B. Meyer, professor in de philosophie te Bonn, wiens boekje ik straks aanhaalde, een volbloed Katheder-socialist is, maar ik geloof toch uit zijn boekje genoegzaam te hebben opgemerkt, dat hij geen verdediger is van de onrechtvaardige harde leer der oude school. En toch is hij een warm voorstander van de Religionspflege. Aan het slot zijner tweede lezing releveert hij de dikwijls geuite meening, dat de quaestie van godsdienst en school alleen de lagere volksschool raakt, maar met de hoogere scholen, voor de meer ontwikkelden, eigenlijk niets te maken heeft (*). Meyer komt daartegen met kracht op: ‘Diese Ansicht wird nur getragen von der hochmüthigen Unterscheidung, nach welcher für das Volk eine Religion nothwendig sein soll, deren sich der Gebildete allenfalls entschlagen könne. Der Religionsglaube soll für alle Glieder des Volkes eine gleich wichtige Herzenssache sein, und es ist daher eine für alle Schulen gleich bedeutende Frage, ob die Pflege derselben besser in und durch, oder ausserhalb der Schule gesucht werden kann.’ Bedrieg ik mij niet, dan is ‘het Vaderland’ de uitstekend geredigeerde dagelijksche tolk van de nieuwe richting, die ik thans bespreek. Als merkwaardig lichtpuntje in deze bewaarde ik steeds haar nummer, nu juist een jaar geleden uitgekomen, dat van 9 November '74. Daarin wordt de voorloopige werking der wet Van Houten besproken, en er op gewezen, dat, nu de kinderarbeid verboden is, de vrouwenarbeid in de fabrieken reusachtige proportiën aanneemt. Terecht ziet {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} het blad daarin een groot euvel, en na dit te hebben aangewezen zegt het ten slotte: ‘Maar vooral voor de Christenleeraars ligt hier een ruim veld van bewerking. Aan hen ons te toonen, dat zij, die in dezen van de Kerk niets goeds verwachten, verstokte pessimisten zijn’. Ziedaar door ‘het Vaderland’ aan de Christenleeraars eene plaats aangewezen tot bestrijding van een maatschappelijk kwaad. Ziedaar door ‘het Vaderland’ implicite erkend, dat de invloed van den godsdienst alleen dit kwaad op zedelijk gebied kan keeren. In datzelfde ‘Vaderland’ kwam onlangs een stuk voor van Mr. Kerdijk, wiens liefde voor de nieuwe richting wel niet in twijfel zal worden getrokken, om de noodzakelijkheid van openstelling der scholen buiten de schooluren tot het geven van godsdienstonderwijs aan te toonen. En nu kan men zeker hiervan insinueeren (en men is daarmee spoedig gereed als 't een tegenstander geldt), dat dit een politieke manoeuvre is, ik weiger dit aan te nemen, zoolang men mij dit niet bewijst. Tot zoolang blijf ik het nemen voor hetgeen het in mijn oog is: eene erkenning van de noodzakelijkheid der Religionspflege, in den geest als wij hierboven van prof. Meyer afschreven. Niet minder merkwaardig is het warme woord van den heer Borgesius, voorkomende in hetzelfde Octobernummer van de ‘Vragen des Tijds’, dat zoozeer door het boven aangehaalde stuk des heeren Heineken wordt ontsierd. In zijne beschouwing over stoommachines en volkswelvaart, tintelend van hartelijke en warme belangstelling in het lot der arme klassen, neemt hij het bij herhaling voor de zedelijke volksopvoeding op. Hij voelt het diep, hoe het onmogelijk is het volk uit zijn ellendigen toestand op te heffen, indien de moreele ontwikkeling achterwege blijft. Bij hem is zelfs sprake van wat ik hierboven aanwees, dat de zedelijke opvoeding in het staathuishoudkundig stelsel behoorde te zijn ingeweven. Want zedelijkheid is voor hem de regulator van het maatschappelijk uurwerk, die het voor afwijkingen behoedt. Alleen, toen ik zijn stuk uit had, kwam weer altijd dezelfde vraag boven: waar is de macht, die in uw stelsel de zedelijke opvoeding voor hare rekening neemt? Eindelijk, en last not least, men leze en herleze het merkwaardige stuk, waarmee prof. Pekelharing bij ons de Katheder-socialisten heeft geïntroduceerd, voorkomende in het allereerste nummer der ‘Vragen des Tijds’, November 1874. Men vestige zijne bijzondere aandacht op pag. 5, waar van de leer van Adam Smith wordt gezegd: ‘De critiek merkte aan, dat de leer van Adam Smith in de eerste plaats materialistisch was. Te uitsluitend gevestigd op de stoffelijke belangen, verloor zij de hoogere, de zedelijke te zeer uit het oog. Dit was vooral bij de volgelingen, de epigonen het geval. Zij vergaten, dat de stoffelijke belangen slechts ééne zijde van het volksleven vertegenwoordigen, dat elke leer welke niet tevens het ethische element waardeert, lijdt aan de kwaal der eenzijdigheid.’ En op pag. 20. ‘De strijd {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} onzer dagen is hevig - vele teekenen wijzen op gevaar. Het is een strijd, die niet slechts de stoffelijke behoeften geldt, de hoogste zedelijke belangen zijn in dien kamp betrokken.’ Wie twijfelt er aan, of wij hier ook een moedig kampvechter voor de zedelijke opvoeding des volks te begroeten hebben. Indien het waar is, dat hij hier uit naam der Katheder-socialisten gesproken heeft, en wat ik daar aanhaalde een der kenmerkende punten van hun streven is, lijdt het dan nog twijfel, of wij met deze mannen moeten zoeken tot samenwerking te geraken; staat het dan niet onomstootelijk vast, dat wij, die zedelijke opvoeding van het volk boven alles willen, ons met deze mannen tot één kamp zullen hebben te vereenigen? Intusschen, waar dit zoo is, daar spreekt het vanzelf, dat het eerste punt van overleg moet zijn: hoe denkt gij over het noodzakelijk verband tusschen godsdienstige en zedelijke opvoeding, voor ons de conditio sine qua non van samenwerking? En dan zal mij ongetwijfeld door velen, die buiten staan, worden toegeroepen: ‘juist op dit punt zult gij het nooit eens worden.’ Is dit zoo onomstootelijk vaststaande? Vergeten wij niet, dat er, zoo geen afdoende, dan toch een alleszins begrijpelijke reden kan zijn, waarom de Katheder-socialisten totnogtoe dit terrein niet hebben betreden. Zij hebben vermoedelijk begrepen, dat dit gebied zoo nauw verwant is aan het kerkelijke, dat zij, uit angst voor dit laatste, ook het eerste maar hebben laten rusten. Ik herhaal, die reden is niet afdoende, want al is het volkomen waar, dat de Kerk het er naar gemaakt heeft, om haar edelste en beste zonen van zich te vervreemden, zij, die met haar den godsdienst hebben verworpen, kunnen nooit het verwijt ontgaan, dat zij met het badwater ook het kind hebben weggeworpen, en dat voor een groot deel de ellende, waarin wij gekomen zijn, aan hen te wijten is. Waren zij, in plaats van gemelijk de Kerk den rug toe te keeren, daarin gebleven, om van haar te maken wat zij wezen moet, zij zouden zich thans niet zoozeer over het wassend clericalisme hebben te beklagen. Maar dit is nu eenmaal geschied, en daarop is niet terug te komen. Ook is het niet te eischen, dat zij zullen terugkomen in den schoot der Kerk, zoolang deze het in zooveel opzichten onware lichaam is van thans. Maar wat wij wel mogen eischen is: eene korte, duidelijke verklaring, of zij den godsdienst niet zijn blijven houden voor een noodzakelijken factor in de zedelijke volksopvoeding? Die verklaring kan thans met te meer onbeschroomdheid worden gegeven, nu zij geen de minste vrees behoeven te koesteren van daardoor opnieuw met de zoo gevreesde Kerk in aanraking te komen. Het is openlijk uitgesproken, (en de vereeniging, die dit onbewimpeld uitsprak, neemt op kolossale wijze toe), dat godsdiensten Kerk niet onafscheidelijk aan elkaar verbonden zijn. Het Nederlandsche Protestantenbond zoekt de vereeniging van allen, die, afgescheiden van alle {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} kerkelijk geloof, vrije ontwikkeling van den waren godsdienst voorstaan. Het richt zijn stormram tegen al die onzalige muren en muurtjes, waarbinnen leerstukken en dogmatische verschillen de menschen opsluiten, en zal niet rusten vóórdat zij, en met hen de verderfelijke godsdiensthaat, gevallen zijn. Het zoekt zijn leden overal, 't zij zij staan in, 't zij zij staan buiten de Kerk, om niets te doen, dan wat Jezus heeft gewild, de maatschappij te doortrekken van den zuurdeesem zijner totnogtoe onovertroffen zedenleer; al wie dus met ons prijs stelt op de ware godsdienstige en zedelijke opvoeding des volks, hij sluite zich bij dat bond aan. Hoewel nu ons bond reeds in gansch Nederland zijn vertakkingen heeft en zijn ledental reeds bij duizenden wordt geteld, toch is ook dit niet zoo bekend als het behoorde te zijn, vooral niet bij hen, die bij uitnemendheid tot de kerkschuwen behooren. Wellicht schrikt de ongelukkige naam Protestantenbond velen van de kennismaking af. Die naam is in zeker opzicht goed, in zooverre alle voorstanders protesteeren tegen alles wat de vrije ontwikkeling van het godsdienstig leven kan belemmeren. Maar de naam is bij uitstek slecht, in zoover die dadelijk weer aan menschen van een specifiek kerkelijk geloof doet denken. Het zij hier van de daken gepredikt, dat ‘nomen non est omen.’ Die vrije ontwikkeling van godsdienstig leven wil, hij behoort er in, tot welk Kerkgenootschap hij behoore, ook al is hij in geen Kerkgenootschap hoegenaamd. Maar dit staat ook bij mij vast, dat, leert men het goed kennen, alle kerkschuwen, die toch den godsdienst liefhebben, tot ons zullen overkomen, en dat ook zij, die, van den godsdienst vervreemd, ziende wat er van eene maatschappij zonder waarachtigen godsdienst wordt, tot hunne oude liefde zullen wederkeeren. Merkwaardig toch is het verschijnsel dat de richting, die men Katheder-socialisme noemt, en de Vereine in Duitschland, Zwitserland, Engeland, Amerika en ook hier, die men Protestanten-Vereine doopt, nagenoeg gelijktijdig zijn opgetreden. Toch is het niet vreemd voor hen, die de geschiedenis raadplegen, en gezien hebben, dat, waren de maatschappelijke kwalen tot eene bedenkelijke hoogte gestegen, ook de macht verrees, die de genezing zou aanbrengen. Is het te veel gezegd, als ik beweer, dat èn het Katheder-socialisme èn de Protestanten-Vereine hun ontstaan te danken hebben aan die diepe ontzedelijking der maatschappij? Staan zij beiden niet op, om hierin afdoende verbetering te brengen? Ik geloof ja. En mijne overtuiging is het dan ook, dat vereenigt men beider beginselen, en tracht men de maatschappij te hervormen volgens hunne plannen, de sociale quaestie zal worden opgelost. Echter ook dan alleen. Dan toch verkrijgt men eene staathuishoudkunde, doortrokken van de reinste zedelijke beginselen, die de bestaande onrechtvaardigheden zal wegnemen, en rustige staatsburgers zal kweeken; die de beste waarborgen biedt, dat de ideaal-toestand: ware harmonie van alle belangen, zal worden bereikt. Niets mag dan ook onbeproefd {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gelaten om te trachten de gewenschte samenwerking tot stand te brengen, want nog eens, dan behoort aan deze de toekomst! Tot zoover sprak ik op den Protestantendag. Ik kwam tot de conclusie, dat wij recht hadden schoone verwachtingen te koesteren omtrent de Katheder-socialisten, en, heb ik goed verstaan, dan meende ook de referent, die mij onmiddellijk voorafging, de heer P.H. Hugenholtz Jr., dat wij met deze tot zekere hoogte stonden op gemeenschappelijk terrein. Maar, gelijk ik reeds hierboven even herinnerde, het heeft niet ontbroken aan hen, die tot mij zeiden: ‘gij schept u illusies; weest verzekerd, als gij het hen op den man af vraagt, dat zij tot niets hoegenaamd zullen te vinden zijn, en bepaald zullen weigeren zich in eenigerlei opzicht met de godsdienstige opvoeding des volks in te laten.’ Reeds vroeger was mij dit ook zeer dikwijls gezegd, en het was daarom, dat ik het Hoofdbestuur van het Protestantenbond dit vraagpunt opgaf. Ik dacht bij mij zelf: ‘als het waar is, dan moet dit ook blijken, dan moeten zij ook den moed hebben dit te zeggen’. Ik vond dit wenschelijk tot zuivering van hunne, maar bovenal van onze positie. De vraag is hun dan nu gesteld: wat hebben wij van u te wachten voor de godsdienstige opvoeding van het volk, daar wij van oordeel zijn, dat deze van de zedelijke opvoeding onafscheidelijk is? Ik vertrouw van de loyauteit der mannen van die nieuwe richting, dat zij zullen antwoorden. En waar ik voor mij goeden moed heb, dat dit antwoord bevredigend zal luiden, daar blijft echter de mogelijkheid, dat ik mij inderdaad in deze illusiën schep, en ten slotte een stellig weigerend antwoord bekomen zal worden (*). Mocht dit het geval zijn, dan komt het mij voor, dat wij, modernen op godsdienstig gebied, ook eene besliste keuze hebben te doen. Wij behooren tot de groote liberale partij. Overal waar het pas geeft, bij gemeentelijke of landsverkiezingen, staan wij vooraan in de gelederen. Zelfs zijn er districten, waar wij zeer bepaald de verkiezingen in handen hebben. 't Is stellig niet ten onrechte indertijd van de verkiezing des heeren Van de Putte gezegd, dat hij zijn zetel aan de moderne predikanten in het district Hoorn te danken heeft. Dat wij zulke mannen steunen, en de vooruitstrevende partij helpen, ligt geheel in onzen aard; en vooral ons sterk anti-clericaal karakter maakt dit {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} tot zekere hoogte tot eene bepaalde noodzakelijkheid. Maar wanneer nu gaat blijken, dat wij ons op die wijze laten meeslepen in een vaarwater, dat het onze niet zijn kan en zijn mag, dan moet ons dit voorzichtig maken. Wij zouden zoodoende ons eigen streven tegenwerken en, slovende en zwoegende om de godsdienstige opvoeding des volks te redden, eene richting ondersteunen, die van godsdienstige volksopvoeding niet weten wil. Wij geven daardoor bovendien aan de tegenpartij het heft in handen, om ons uit te maken voor huichelaars, speculeerende op den godsdienstzin onzer natie, om ons staande te houden; maar feitelijk en overal geneigd om eene richting op staatkundig gebied te steunen, die de godsdienstige en daarmee de zedelijke volksopvoeding totaal verwaarloost. Ik vraag met den meesten ernst: mag dat? mogen wij ons dit laten aanleunen, mogen wij, alleen uit clericalenvrees, onze eigen beginselen overboord werpen? Ik geloof neen. En daarom komt het mij voor, dat wij als groot smaldeel van de liberale partij veel duidelijker en standvastiger, dan wij dit totnogtoe ooit hebben gedaan, de banier der godsdienstige volksopvoeding moeten omhoog heffen, en instemming met onze beginselen moeten eischen van iederen candidaat, dien wij voor keuzen in onze besturen willen aanbevelen. Ik maak mij niet ongerust voor het verwijt, dat wij op die wijze den godsdienst sleepen in den politieken partijstrijd. De godsdienst zelf blijft onbesproken; maar het beginsel: al dan niet godsdienstige opvoeding, dit wordt alleen in den candidaat getoetst. En mocht het al wezen, dat langs dien weg de godsdienst zelfs in het debat kwam, wat nood? Hem kan men toch nooit schaden. Liever zelfs heb ik hem in het felste debat betrokken, dan dat hij, zooals thans, door ons eigen toedoen bedaard wordt doodgedrukt. Doodgedrukt door eene liberale partij die hem doodzwijgt, door eene clericale partij, die hem verstikt in haar tweedracht zaaiende dogma's en kerkelijke leerstukken. Zaai ik nu hiermee tweedracht onder de liberalen, of werp ik althans langs dezen weg een gevaarlijken twistappel onder hen? In Godsnaam! Men beroert het Nederlandsche volk en zet het met alle macht tegen ons op, omdat wij ongodisten zijn, den godsdienst vermoorden zullen. Wij mogen daartoe niet langer zelf de gerechte aanleiding geven. Wij moeten onze beginselen als dragers van den waarachtigen godsdienst, als voorstanders en verdedigers van dezen hoog houden, overal waar wij kunnen en altijd; dan alleen hebben wij recht den clericalen toe te roepen, dat zij ons belasteren; dan ook zullen wij zien, dat het Nederlandsche volk het Christendom boven geloofsverdeeldheid van ganscher harte is toegedaan, en mogen wij tijdelijk geslagen zijn geworden, onze zegepraal voor de toekomst is verzekerd. Brielle, 9 November 1875. Mr. h.ph. de kanter. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Geschiedenis van den dag. Onze politieke toestand. ‘Wij zijn op weg nog dieper te dalen, van klein nog kleiner te worden’, - zoo schreven wij omstreeks een jaar geleden, en in Duitsche bladen werden die woorden aangehaald als karakteristiek voor onzen toestand; ze zijn, helaas, nog niet verouderd; wij zijn een jaar verder, maar de eenige vooruitgang bestaat daarin, dat het onhoudbare van onzen politieken toestand nog duidelijker aan het licht is getreden. Met zekere spanning opende het parlementaire jaar den 20sten September; immers, de zommerzitting voor de drie nieuwe afgevaardigden en de sporen, waartoe de geachte afgevaardigden door onzen tegenwoordigen premier als gecommandeerd waren, lag nog versch in het geheugen en door verschillende praktijken van Heemskerk was de ergernis der liberalen nog meer aangezet, - als daar zijn: de burgemeesters-circulaire, de beslissing in zaken Kampen en Hedikhuizen, de niet-aansluiting van den Rijnspoor te Rotterdam. Niets was meer geschikt om het smeulend vuur te doen ontvlammen. Daarbij vertelde men zoo algemeen, dat door het tegenwoordige Ministerie de persoonlijke vrienden sterk werden voorgetrokken, dat er wel iets van aan moest zijn. Eerlijkheid verplicht echter al aanstonds te erkennen, dat ook zonder deze redenen door de liberalen reeds lang het lot was geworpen over den heer Heemskerk; slechts over de wijze of liever den tijd van executie liep het verschil onder de liberalen. Juist met het oog op die executie was Heemskerk indertijd van zekere zijde aanbevolen voor de vorming van een nieuw Ministerie, - hij die tegen verwachting geroepen werd, omdat van zijn stoutheid meer vastheid in de Regeering werd verwacht dan van het optreden van een persoon, die aangewezen was om het door sommigen aangegeven redmiddel te beproeven: de vorming van een middelpartij. Er waren er onder de liberalen, die meenden dat een betrekkelijk korte tijd genoeg zou zijn om een Ministerie Heemskerk onmogelijk te maken, waarbij de teugels van het bewind dan vanzelf weder in handen der liberalen moesten vallen, die slechts een kleine loutering noodig hadden. Maar daar waren ook ‘anderen’ onder de liberalen, die van de komst van ‘sommigen’ aan het bewind schier evenveel afkeer hadden als van Heemskerk zelf, en daarom de tegenwoordige orde van zaken - een half-conservatief half-liberaal Kabinet - vooreerst wilden laten voortduren en alleen het Ministerie wilden onthoofden om den romp in de liberale richting voort te drijven. De mogelijkheid bestond dat het landsbelang daarmee nog het meest werd gebaat en belangrijke ontwerpen, waarbij de dusgenaamde liberale of conservatieve politiek minder was betrokken, konden worden afgedaan. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} Had Heemskerk nu door sommige zijner handelingen en vooral ook door het persoonlijk gunstbetoon de gemoederen niet tegen zich ingenomen, hij zou langen tijd tengevolge van de verdeeldheid der liberalen een vaste positie hebben blijven innemen. Hij heeft het deels aan zich zelf te danken, dat de zucht om hem te verdringen, hem te vervangen zoo spoedig den boventoon kreeg onder de liberalen. Heeft Heemskerk met opzet dus gehandeld, verlangde hij den strijd met de liberalen, en koos hij de punten uit, waardoor hij hen wilde ergeren, of handelde hij door die onhandigheid, die bij kortzichtige, prikkelbare personen niet ongewoon is? 't Laatste is waarschijnlijker dan het eerste. Hoe dit zij, niemand kan 't de liberalen ten kwade duiden dat zij zich ergerden over Heemskerk; zijn handelingen gaven billijke reden tot klacht en men zou kunnen zeggen dat de wensch dat Heemskerk zich evenals vroeger onmogelijk zou maken, spoediger werd vervuld dan dit voor de liberalen zelf wenschelijk was. Was het denkbeeld bij de meerderheid van de liberalen gerijpt, dat Heemskerk moest worden vervangen, - en wij mogen aannemen, dat dit werkelijk spoedig na den aanvang der zitting het geval was, - dan mocht men den eisch stellen dat een directe aanval op hem behoorlijk werd overwogen. De eerste vraag, die zich natuurlijk moest voordoen, was of er mogelijkheid bestond Heemskerk van zijn ambtgenooten los te maken en hem persoonlijk te treffen zonder dat de andere Ministers tevens hun ontslag aanboden. Het was bekend - en men zou dit oppervlakkig van een man als Heemskerk niet verwachten, - dat de samenwerking tusschen de verschillende Ministers niet groot is, maar de officieele band kon toch anders zijn en alleen het eergevoel de opvatting aan de hand geven, dat het votum tegen den leider of althans den formeerder van het Kabinet het geheele Ministerie moest treffen. Welke bewijzen hadden de liberalen, dat dit niet het geval zou zijn? Ter kennis van het publiek is niets van dien aard gekomen; eer het tegendeel, althans wat de voornaamste personen van het Kabinet betreft. En niet waar, dat zijn geen zaken die men eens probeert, of zij gaan; want mislukt de proef, dan werpt men niet alleen een smet op zijn eigen partij, maar verzwakt tevens de Regeering, die zoolang zij Regeering is, zoo krachtig mogelijk moet zijn. Handelen met overleg, waar het zulke gewichtige zaken geldt als die van de belangen des lands, een zekere consequentie mag men immers wel in de volksvertegenwoordigers veronderstellen? Volgden de andere Ministers den premier bij een votum van wantrouwen, dan stond men voor een Kabinets-crisis, die tevens aan de liberale partij den eisch stelde de teugels van het bewind te aanvaarden, die ze kort geleden uit machteloosheid had laten ontglippen. Hebben met het oog daarop samensprekingen plaats gehad tusschen de leden van de liberale partij? is een nieuwe partijformatie, een ze- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} ker program, een bepaalde gedragslijn overwogen? Niemand heeft er iets van gehoord, en inderdaad, wanneer men op de parlementaire uitingen van de heeren liberalen let, dan komt men tot de overtuiging dat dit overleg alweder niet heeft plaats gehad. En is in dit geval de vraag ongepast, of de politiek in Nederland zoo stelselloos wordt gedreven, dat zij het best vergeleken wordt met blindemannetje spelen? Maar wij moeten de zaken niet vooruit loopen; wij constateeren dat bij een zeer groot deel der liberale partij bij den aanvang der zitting het voornemen bestond om den Minister Heemskerk door een votum te treffen en hem uitsluitend. De wijze waarop in de Eerste Kamer de bekende motie werd aangenomen naar aanleiding van de niet-aansluiting van den Rijnspoor te Rotterdam aan het centraal station werkte wellicht mee; men werd misschien naijverig, of meende dat na deze voorbarigheid der oude heeren de jonge zich minder behoefden te geneeren. Nu kent men een persoon of een partij wellicht nog meer aan de middelen, die zij bezigt om haar doel te bereiken, dan aan het doel zelf. En onder de door de liberalen gebezigde middelen om Heemskerk te treffen behoort in de eerste plaats genoemd te worden het Voorloopig verslag op Hoofdstuk I en Hoofdstuk V van de Staatsbegroting voor '75. Met zoo weinig aanleg en zin voor politieke zaken als aan onze natie eigen is, worden zulke stukken alleen bij uitzondering gelezen; de vorm, waarin zij ter kennis van het publiek worden gebracht, hetzij officieel, hetzij op krantenwijs, is dan ook niet geschikt om tot lezing uit te lokken. In dit geval moet men echter zelf oordeelen; die Voorloopige verslagen zijn als 't ware de eerste ernstige kennismaking met de Regeering in het nieuwe parlementaire jaar. Wij zeggen Regeering, want ook al bezitten de personen onze sympathie niet, men moet toch nooit vergeten, dat zij, zoolang zij Ministers zijn, de Regeering uitmaken, en het eerste vereischte bij elke Regeering moet zijn, dat zij met zekeren eerbied, of althans met zekere achting wordt bejegend en ook bij parlementaire schermutselingen de goede toon, bijna hadden wij gezegd, het fatsoen niet uit het oog wordt verloren. En nu is ons, de tijden van volslagen revolutie daargelaten, geen stuk bekend, waarin zoozeer met allen eerbied, met den goeden toon, met elk fatsoen wordt gebroken als dit in genoemde verslagen het geval is. Men oordeele: het Voorloopig verslag van Hoofdstuk V vangt aan met de verklaring, dat ‘in vier der afdeelingen een uitvoerige gedachtenwisseling plaats had over het regeeringsbeleid van het tegenwoordig Kabinet, welk beleid, naar het oordeel van een groot aantal leden, stof gaf tot ernstig bezwaar. De gezindheid der toenadering (?)’, zoo luidt het verder, en wij gebruiken het buitengewone teeken om te wijzen op de onwaarheid der voorstelling, op de tegenstrijdigheid met de werkelijkheid - ‘waarvan de liberale meerderheid blijken had gegeven, was niet door gelijke toenadering van de andere zijde beant- {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} woord. Integendeel had het bewind, of’ - en hier komt de aap uit de mouw - ‘het hoofd daarvan, bij meer dan eene gelegenheid, in plaats van verzoeningsgezindheid, animositeit’ - 't woord wordt aanbevolen aan de redactie van het groote Nederlandsche woordenboek - ‘tegen degenen, die hij als tegenstanders beschouwde, laten doorblinken’. Voorts wordt aan het ‘hoofd’ verweten ‘overhelling tot de staatkunde der kerkelijke partijen; daarom gaf het zich zooveel moeite om zijn eigen inzichten omtrent het lager onderwijs te verbergen; beduchtheid om bij de verkiezingen den steun der kerkelijke partijen te verbeuren was oorzaak van die stilzwijgendheid’. Volgen de zaak van Kampen en Hedikhuizen, gekleed in denzelfden vorm, die niets heeft van den parlementairen toon maar alles van den gewonen opgesmukten krantenstijl, zaken die later bij de openbare discussie in de Kamer tot vervelens toe zijn gekauwd en herkauwd. De Rijnspoorzaak wordt niet vergeten. ‘Niet minder treurig was de houding der Regeering in de zaak van de herziening der kiestabel. Ook daarbij vertoonde zich geen spoor van eigen overtuiging, maar wel van het kennelijk streven om zich lijdelijk te voegen en te plooien naar de wenschen der Kamer’, terwijl straks aan diezelfde Regeering, animositeit en gebrek aan verzoeningsgezindheid is ten laste gelegd. Het Rijnspoorwegincident wordt uitgemeten tot ‘gemis aan constitutioneelen zin’. De verklaring van den Minister Heemskerk, dat hij en zijn ambtgenoot voor Financiën van den Koning een ‘stellig weigerend antwoord’ hadden ontvangen op het verzoek om ontslag, wordt breed afgekeurd en daarbij gevraagd: ‘waarom zich niet liever, ook wegens het kiesche der zaak’ - 't is stout bij zulk een toon van kieschheid te gewagen - ‘van geheel de verklaring onthouden, en dus den schijn vermeden van ijdel vertoon en zelfverheffing’? Onder de fraaie uitdrukkkingen, die verder ten opzichte van Heemskerk worden gebezigd, noemen wij verder, dat ‘hij gedurende geheel zijn staatkundige loopbaan getoond heeft “de politiek” niet buiten de “zaken” te kunnen houden’. Met zekere grootmoedigheid, die veel heeft van mislukt sarcasme, wordt ook gezegd, dat het blijven van deze Regeering, of liever van dezen Minister van Binnenlandsche Zaken, zijn nut kan hebben om het voor allen duidelijk te maken, dat de conservatieven aan de Regeering zijnde, niets anders doen of kunnen doen dan de liberalen. ‘De conservatieve richting’, zoo wordt gezegd, ‘zal als politieke partij, met dit laatste conservatieve Ministerie te gronde gaan’. Eindelijk wordt de nederlaag van de regeeringspartij bij de verkiezingen herdacht en gezegd dat ‘het Ministerie dientengevolge mist nagenoeg allen rechtstreekschen en blijvenden steun in de vertegenwoordiging en om die reden de waardigheid van het gouvernement niet naar behooren kan ophouden’. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Voorloopig verslag over Hoofdstuk V, Departement van Binnenlandsche Zaken, is geheel op dezelfde leest geschoeid; het vangt eveneens aan met een ongunstig oordeel door zeer vele leden uitgebracht. ‘Daar waren er zelfs, die nu reeds verklaarden het blijk van vertrouwen, dat in het aannemen van de begrooting gelegen is, aan dezen Minister niet meer te kunnen geven’. Meer nog echter dan bij het vorige verslag wordt hier de persoon des Ministers aan de kaak gesteld en op meesterachtigen toon verklaard, dat ‘men zich gevleid had dat de ondervinding van het tijdperk van 1866 tot 1868 voor hem niet zou verloren zijn gegaan; dat hij dus zich zelven tegenover politieke tegenstanders zou weten te bedwingen en met kalmte en waardigheid het gezag handhaven’. Het is bekend, dat Heemskerk tot heden geweigerd heeft zich uit te laten over zijn plannen betreffende het lager onderwijs, op grond dat eerst het aanhangige wetsontwerp betreffende het hooger onderwijs moet zijn afgedaan. Men kan den Minister redelijkerwijze het recht niet ontzeggen om in de gegeven omstandigheden deze tactiek te volgen, vooral indien elke nadere uitlegging de twistappel moet zijn en de nadere verklaring blijkbaar meer wordt gevraagd om een nieuw wapen tegen den Minister te hebben, dan wel uit drang van overtuiging dat de verandering van de wet op het lager onderwijs zoo dringend noodig is. Ook al erkent men volkomen de wenschelijkheid van die wijziging, zal men toch aan den anderen kant wel willen toegeven, dat ook onder het bestaan van deze wet nog veel voor het lager onderwijs kan worden gedaan; en dat het onderwijs Heemskerk ter harte gaat, heeft hij bij verschillende gelegenheden getoond; en zijn de liberale Ministers steeds zulke toonbeelden van zorg en mildheid geweest ten opzichte van het lager onderwijs? De klachten zouden dan thans minder bitter zijn. Toch wordt Heemskerk in beide verslagen hierom ‘uitgekleed’, zooals men 't zou kunnen noemen met een banale uitdrukking, die in dit verslag volkomen op haar plaats zou zijn geweest, terwijl van het wetsontwerp betreffende het hooger onderwijs wordt gezegd, dat ‘het na den loop dien de behandeling van dat wetsontwerp genomen heeft, nadat de Minister blijken heeft gegeven daaromtrent nauwelijks aan een enkel beginsel vast te houden, maar integendeel, gelijk bijvoorbeeld met opzicht tot het onderwijs in de godsdienstwetenschap aan onze hoogescholen, van het eene denkbeeld tot het andere over te gaan, - dat het meer en meer twijfelachtig wordt, of het hem gelukken zal die regeling tot stand te brengen’. Eenige regelen verder luidt het: ‘Voegt men daar nu bij, dat ook met opzicht tot andere onderwerpen de Minister van weifelmoedigheid blijken gegeven heeft, dan wordt de twijfel gewettigd, of hij wel de noodige regeerkracht en vastheid van beginselen bezit om met goed gevolg de behandeling van belangrijke wetsontwerpen ten einde te helpen brengen’. {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} De Minister is een man, die blijkens het gebeurde na de jongste verkiezing te Zutfen, ‘zich in zijn handelingen door den indruk van het oogenblik liet wegsleepen en het Staatsgezag niet goed wist te handhaven’. De Koninklijke proclamatie van '67 wordt in herinnering gebracht en gezegd dat na de weigering van sommige ambtenaren om zich naar de circulaire van den Minister te gedragen, ‘de Minister zijn circulaire òf onmiddellijk had moeten intrekken, òf moeten toonen, dat hij het daarin uitgedrukt beginsel wist te handhaven’. Wij staken de opsomming. Laten wij de beoordeeling der feiten daar, - waarop eveneens veel valt af te dingen, - dan draagt reeds de geheele inkleeding van de beide stukken het kenmerk van verbeten woede aan den eenen en bittere kleingeestigheid aan den anderen kant; toon en inkleeding herinneren geheel aan dat krantengeschrijf, dat meer en meer gebruikelijk wordt en zoo demoraliseerend werkt, voorzoover er acht op wordt geslagen. En zelfs als krantartikel zou het er ternauwernood door kunnen en door alle weldenkenden zijn afgekeurd als een geschrijf beneden de waardigheid van een fatsoenlijk man. En wat moet dan het oordeel zijn, waar men te doen heeft met volksvertegenwoordigers, die staan tegenover de Regeering, staan in officieele betrekking, in openbare stukken, die ter kennis worden gebracht van het publiek? De heer Geertsema heeft in de openbare zitting deze stukken durven verdedigen en gezegd, dat werkelijk op deze wijze in de afdeelingen over de Regeering is gesproken. 't Zal wel zoo zijn, want de president van de commissie van rapporteurs moet het weten, - maar daarmede wordt van de beschuldiging van gemis aan fatsoen niets afgedaan; en indien in de afdeelingen werkelijk zulk een toon wordt aangeslagen, die voor koffiehuispraatjes nauw er door kan, dan kon toch de inkleeding er een meer bescheiden, meer fatsoenlijken vorm aan hebben gegeven. Over fatsoen valt echter al even weinig te twisten als over smaak; vorm en inhoud daargelaten, zal iedereen toestemmen, dat zulke stukken alleen hun verklaring vinden, wanneer de volksvertegenwoordiging staat tegenover een Minister, wiens vonnis is geveld en die verwijderd moet worden. In dat geval moet men echter den eisch stellen, dat de oppositie de kosten heeft berekend, de krachten gemonsterd en er is voorzien in den toestand, die op de overwinning van straks moet volgen. Welnu, hiervan is tot heden niets gebleken; de krachten waren niet gemeten; nadat men sinds kort de teugels van het bewind had moeten overgeven om de reddelooze verdeeldheid en onmacht, wordt met een weergalooze onverbeterlijkheid opnieuw de trompet tot den aanval gestoken, zonder aan partijformatie, aan een partijprogram gedacht te hebben. Waarlijk, de klacht van de heeren dat de volksvertegenwoordiging tegenwoordig met te weinig achting wordt bejegend, is onbillijk; achting, mijn heeren, is geen artikel dat als een belasting bij de wet kan worden geïnd, achting laat zich niet dwin- {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} gen, als ja door u zelven, door uw achtbaarheid. Vindt ge ze niet, noch hier, noch elders, welnu, zegt tot u zelven: wij maken 't er naar. Dit oordeel zou men eenzijdig, overdreven kunnen noemen, indien het alleen was gebouwd op de Voorloopige verslagen; deze konden zijn gemaakt op een mistigen dag, die op het humeur van de heeren afgevaardigden ook wel invloed zal uitoefenen; maar - het verdere verloop van den parlementairen strijd draagt hetzelfde karakter van ongeëvenaarde mate van stelselloosheid. Soms maakt het debat den indruk dat men gaarne Heemskerk, en desnoods ook het geheele Ministerie wil doen vallen, maar dat men op het oogenblik van den aanval tot het inzicht komt, dat men verkeerd heeft geteld, want A. is ziek, B. kan niet komen, en bij het geringe verschil van links en rechts, moeten alle neuzen meedoen. De misrekening baart agitatie en verwarring; ‘wij zijn gereed’, roept de een; ‘ik acht het vooralsnog niet wenschelijk het Kabinet te zien vertrekken’, meent de ander; ‘de Minister is niet anti-clericaal’, krijscht een derde; ‘ik behoud mijn stem nog voor’, merkt een vierde op, en onder dit wanluidend koor is er een die de slagen moet verduren, en dat is de Minister van Binnenlandsche Zaken, die een bedaarden dag heeft en weet dat al die woorden slechts woorden zijn, want de liberale partij heeft op dit oogenblik de meerderheid niet. Een der jammerlijkste parlementaire comedies is wel gespeeld bij de beraadslaging over de aansluiting van den Rijnspoorweg te Rotterdam; men zal wel de meerderheid van alle partijen op zijn hand hebben, wanneer men in deze quaestie dus oordeelt, dat indien al 's lands belang niet zóó is benadeeld als dit door de liberale meerderheid is voorgesteld, de Minister van Binnenlandsche Zaken in elk geval onstaatkundig, zooal niet onhandig heeft gedaan door die zaak buiten de Kamer om af te doen, te meer daar de Kamer indirect bij de zaak werd betrokken door de onteigeningswet van de lijn Leiden - Woerden. De pressie, door de alvermogende Rijnspoorwegmaatschappij zelf uitgeoefend om de zaak buiten de Kamer te houden, bewijst reeds dat niet alles in orde is. Stelt men echter de vraag, of de Tweede Kamer na de voorbarigheid van de Eerste - wij hebben waarlijk aan één verpolitiekte Kamer reeds meer dan genoeg - wel deed met de zaak op nieuw en in dien vorm en te dier plaatse ter sprake te brengen, dan luidt het antwoord zeker beslist ontkennend; de onteigeningswet van den spoorweg Leiden - Woerden bood van zelf gelegenheid aan. Nu men uit de zaak een gemis aan constitutioneelen zin distilleerde, bleek de toeleg om een motie van wantrouwen te doen aannemen tegen den Minister van Binnenlandsche Zaken. Dat was zelfs zoo sterk, dat men den Minister van Financiën, den heer Van der Heim, die evenzeer in de zaak betrokken was, ook blijkens het votum van de Eerste Kamer en het daarop gevolgd verzoek om ontslag aan den Koning, trachtte onzijdig te doen verklaren, een poging, die jammerlijk mislukte door {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} het manlijk woord van den heer Van der Heim dat ‘hij voor alles te fatsoenlijk man was om aan zulk een raad gehoor te geven.’ Maar wij herhalen de straks gegeven opmerking: meende de liberale partij werkelijk dat op de quaestie van de aansluiting van den Rijnspoorweg een motie van wantrouwen moest volgen, waarop een verzoek om ontslag, hetzij van één of twee Ministers, of van het geheele Kabinet niet kon achterblijven, dan diende zij eerst de kosten te berekenen. Kon men het land wagen aan nieuwe minister-crisis, vóór de meerderheid der Kamer van haar machtelooze verdeeldheid is genezen, vóór de liberale partij één program heeft, één hoofd? En ingeval van een bevestigend antwoord, bestond er op het oogenblik van het debat kans dat een motie van wantrouwen werd aangenomen, was de liberale partij daartoe sterk genoeg? Was dit het geval niet, dan was de houding van de liberalen onverantwoordelijk lichtzinnig en onstaatkundig. Heeft men in Kamer te doen met dobbelspel of loterij, dan hebben wij niets gezegd; maar een weinig overleg, een weinig berekening mag men toch wel eischen, en het bleek bij den aanvang der discussie dat van de 42 liberale leden 4 niet tegenwoordig konden zijn, terwijl men wist dat men op den Amsterdamschen afgevaardigde Godefroi niet kon rekenen, - ook Bastert stemde tegen de conclusie der meerderheid; - van de gezamenlijke minsterieelen ten getale van 28 miste men slechts één lid, den heer De Casembroot. Welken indruk moet het onder zulke omstandigheden maken, wanneer men een liberaal volksvertegenwoordiger, de heer Viruly, onder scherpe, meest persoonlijke aanvallen op het hoofd van het Kabinet, hoort verklaren, dat bij de liberale partij wordt gevonden een aaneengesloten meerderheid, die terstond de teugels van de Regeering kan aanvaarden? Voeg hierbij den uitslag der stemming, waarbij de Kamer zich onmachtig verklaarde deze zaak tot een einde te brengen, en na verwerping van alle moties genoodzaakt was de zaak op nieuw te stellen in handen van een commissie, dan wordt men wonderlijk te moede over zulk een verwarring, over zulk een stelselloosheid. Na hetgeen wij reeds van deze Kamer beleefd hebben, meende men 't kon niet erger. De feiten bewijzen het tegenovergestelde. Enkele oogenblikken zou men meenen dat alles moest meewerken om ten aanschouwe des volks te vertoonen, hoe klein de Kamer kan zijn. Als voorbeeld kan dienen het incident-Kuyper. Dat een veldheer zonder leger veel ledigen tijd heeft en lust zich in de tactiek van andere korpsen te mengen, zal iedereen verklaarbaar achten, maar dat een man, die geen politiek verleden heeft en een politieke loopbaan zoekt door te pas of te onpas toe te geven aan allerlei invallen, en zijn genoegen betuigt dat de strijd nog niet is afgeloopen en van die gelegenheid gebruik maakt om den Minister zoetsappig ingekleede hatelijkheden naar het hoofd te werpen, is minder aangenaam voor anderen en vervelend vooral voor hem, die het mikpunt is van die aanvallen. {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat kwaads lag er in dat de Minister van Financiën dien ‘geachten afgevaardigde’ gevoelig op zijn plaats zette door de opmerking, dat zulk een discussie voor hem veel aantrekkelijks kon hebben, die niets anders te doen had en alles, zelfs wat hem het dierbaarste was, had opgeofferd om dit bij te wonen, maar dat een Minister des Konings soms wel eens tevreden kan zijn als er een eind komt aan de discussie? Zou het niet verstandiger geweest zijn, wanneer de Kamer eens hartelijk gelachen had om de kijverij, toen de ex-domine zich na de verdiende berisping van den Minister ging aanstellen als martelaar? Belachelijk werd zeker het incident, toen de corypheeën van de liberalen den veldheer in bescherming gingen nemen en de heer De Roo de ‘bres’ er bij haalde en ging spreken van ‘ons constitutioneel staatsrecht’! Waarlijk, kleiner kan het niet, en indien in onze Kamer meer zulke comedies ten tooneele worden gevoerd, kan zij nog dienst doen als kluchtspel en de belangstelling winnen van een natie, die nu geheel onverschillig schijnt geworden omtrent haar doen en laten. Toen de algemeene beraadslaging over de begrooting van Binnenlandsche Zaken aan de orde kwam, kon men verwachten, dat de liberale partij het voorzichtiger zou aanleggen; bij de behandeling van de aansluiting van den Rijnspoorweg te Rotterdam was gebleken dat zij haar kracht had overschat; kon men geen meerderheid bijeen brengen om de begrooting van Binnenlandsche Zaken af te stemmen, dan was het wenschelijk dat men in de aanvallen op de Regeering met zekeren tact te werk ging en vooral waardig optrad; een Regeering die men om zekere reden niet vervangen kan, kan men moeielijk bestrijden zonder eigen aangezicht te schenden. Ook was hier en daar in de dagbladen, heel voorzichtig natuurlijk, met een enkel woord afkeurend gesproken van de wijze, waarop men den heer Heemskerk aanviel, die door de aanneming van het spoorwegontwerp een schitterende zegepraal behaalde. Maar neen, de algemeene beraadslaging draagt geheel hetzelfde kenmerk als de vorige discussie, niettegenstaande het spoedig bleek, dat niet al de liberalen aan den aanval wilden meedoen. Gunstig onderscheidde zich hierbij de heer Van Eck. De hoofden van de liberalen echter hadden het er blijkbaar op toegelegd, als ware 't een weddingschap, om hun woede tegen Heemskerk te luchten, als gold het hier niet de bespreking van de belangen des lands, maar het ‘dooddoen’ van een minder populair persoon in een dispuut-college. Alle oude en nieuwe grieven tegen Heemskerk werden ten berde gebracht, soms in would-be geestige zetten, met uitdrukkelijke betuiging dat men zijn stem zou uitbrengen tegen dezen Minister, zonder in hem de Regeering te willen treffen. De ‘travers’-quaestie werd opgehaald met de heele geschiedenis van het Thorbecke-standbeeld, al konden de afgevaardigden weten dat er een bijzondere reden was waarom de Haagsche Gemeenteraad en de Minister van Binnenlandsche zaken zoo en niet anders in deze zaak hadden gehandeld. Zelfs het humeur van den heer Heems- {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} kerk werd er bij gesleept en er ontbrak slechts nog maar aan dat ook mevrouw Heemskerk op de parlementaire planken werd gebracht om den invloed, dien zij mogelijkerwijze op de politieke aspiraties van haar echtgenoot zou kunnen uitoefenen. Wie met de fijne schakeeringen van onze liberale - fracties kunnen wij niet zeggen, maar - clubjes bekend is, weet dat men een zekere beteekenis moet toeschrijven aan de woorden van den heer Geertsema. De wonderlijkste tegenstrijdigheid mengt zich in de rede van dezen afgevaardigde dooreen, met persoonlijke aanvallen op den heer Heemskerk. De politiek van het Kabinet concentreert zich in den Minister van Binnenlandsche zaken, maar - alleen de Minister van Binnenlandsche zaken wordt aangevallen, niet de andere leden van het Kabinet. Toch volgt na den aanval de verklaring dat de tijd nog niet gekomen is om dit Ministerie omver te werpen; dit laatste wordt zelfs, en niet onjuist gemotiveerd; ‘het besef van het onhoudbare en schadelijke van de samenwerking van de beide kerkelijke partijen met enkele conservatieven is nog niet genoeg in de natie doorgedrongen; het is ook niet voldoende, - zoo luidt het, en zonder bewijs, - dat de liberalen het thans op de hoofdpunten van de politiek eens zijn en de macht gevoelen om weer te “regeeren”, maar het is ook noodig, dat het bewezen is, dat de natie op die kracht voldoende vertrouwen heeft. De liberalen moet het oog houden op de toekomst en die toekomst voorbereiden, maar daarbij tolérer le present. De liberalen moeten onderling vergeten de kleine en persoonlijke veeten en intusschen tolereeren dit Kabinet, waarvoor geen sympathie bestaat bij de liberale partij.’ De heer Geertsema verklaarde ten slotte zich van zijn kant, - d.i. van de zijde van de ‘sommigen’ van de ‘anderen’ - ‘bereid met den Minister zoolang mogelijk in 's lands belang mee te werken, maar meende dan ook gerechtigd te zijn van den Minister te vorderen, dat hij die onmogelijkheid niet schept en eenigszins aan zijn wenschen te gemoet komt.’ Gelukkig is er in de zaal van onze volksvertegenwoordiging geen beeld der logica; ware dit het geval geweest, het zou de oogen wellicht verdraaid hebben. Een Ministerie, de Regeering ondersteunen, en die Regeering tevens op alle mogelijke wijze aanvallen, haar op de kleingeestigste wijze uitmaken, haar elken moreelen steun tegenover de natie ontnemen; iemand als regeeringspersoon onmogelijk maken en hem toch verzoeken om te blijven; verklaren dat de liberalen 't eens zijn, en hun op het gemoed drukken hun kleine, hun persoonlijke veeten te vergeten?! - van den heer Geertsema kon men dit het allerminst verwachten; hij is zelf Minister geweest, heeft al de nadeelen ondervonden van een oppositie, die feitelijk geen overleg wil en het regeeren onmogelijk maakt. Het is den lande overbekend, dat de liberale partij het de liberale Ministeries onmogelijk heeft gemaakt om te regeeren, - het is bekend {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dat achtereenvolgens al de punten van het liberaal program zijn in behandeling geweest en afgestemd met behulp van de liberalen, waarvan de een den ander niet achter de groene tafel kon dulden; vandaar overal het gevoel van malaise; vandaar dat het volk den spot drijft met zijn vertegenwoordigers en de Tweede Kamer de kibbelkamer noemt of het dispuut-college op het Binnenhof. Die malaise zal wel ophouden, zegt de heer Van Houten, als het algemeen stemrecht maar wordt ingevoerd en de groote vraagstukken in de Kamer aan de orde komen. Maar er zijn groote vraagstukken geweest, maar zij werden afgestemd. Neen, zegt Kappeyne, 't ligt niet aan het kiesstelsel; de malaise komt van de Regeering, waarvan deze Minister van Binnenlandsche Zaken de ziel is, maar waarvan de gedachte aan niemand is bekend. Die uitlegging van den tekst is zeker stout, maar het laatst verleden van de houding van de liberale partij onder de liberale Regeeringen ligt nog te versch in het geheugen dan dat zulk een kunstgreep opgang zou maken. Inderdaad, wanneer men de houding van de liberale partij in onze Kamer een weinig meer van nabij beschouwt, dan kan men niet anders getuigen, dan dat zij opnieuw een jammerlijke rol heeft gespeeld; aan haar zeggen en doen ontbreekt waarheid, waardigheid en consequentie; er is in de laatste jaren genoeg voorgevallen om die partij te doen leeren, maar zij blijkt niets geleerd te hebben. Haar onhandigheid is even groot als die van den heer Heemskerk, wanneer hij geagiteerd is. Toen de helft van de Kamer zou aftreden, hebben wij gezegd: kiest andere mannen, neemt liberalen, die in de persoonlijke veeten niet betrokken zijn; 't is de éénige mogelijkheid om een anderen toestand te verkrijgen. De kiezers moesten 't weten, en zij hielden zich of zij 't wisten, en zij herkozen dezelfde mannen alsof er niets ware gebeurd. Wie nu recht van klagen hebbe, de kiezers niet; zij hebben loon naar werken. Maar het volk, niet achter, maar voor de kiezers heeft het recht het leugennet te verscheuren, op den valschen toestand te wijzen en de phrasen van het Binnenhof te ontleden. Een liberale partij, die dus handelt, matigt zich dien naam verkeerd aan; historisch kan zij dien naam dragen, feitelijk is zij anti-liberaal, want zij houdt den vooruitgang tegen. De gevolgen van de handelwijze van de liberalen konden dan ook in de Kamer zelf niet achterwege blijven; de heer Heijdenryck gaf daarover een critiek even eenvoudig als scherp, toen hij verklaarde deze Regeering te zullen steunen niet uit sympathie, maar uit vrees voor regeeringloosheid, daar het hoogst twijfelachtig was of de liberalen de Regeering konden aanvaarden, ook blijkens de beraadslaging over de begrooting van Binnenlandsche Zaken. Is, zoo vroeg hij, ‘is de heer Geertsema het eens met den heer Van Eck? Is de heer Van Eck het eens met den heer Van Houten? Zou de heer Jonckbloet een Kabinet Geertsema wenschen? Als de liberale partij gereed is, waarom komt zij dan niet met een program voor den dag?’ {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Minister van Binnenlandsche Zaken zal men de eer moeten geven, dat hij tegenover de aanvallen van deze oppositie steeds een waardige houding heeft bewaard, al waren de persoonlijke aanvallen van dien aard, dat iemand zijn geduld er bij kon verliezen. 't Zou hem weinig moeite hebben gekost om de aanvallen te betalen met gelijke munt, waartoe de geschiedenis van de liberale partij ruimschoots aanleiding geeft. Waardig was vooral het laatste woord, waarmee de heer Heemskerk de algemeene beraadslagingen van de begrooting van Binnenlandsche Zaken besloot: ‘Acht de Kamer een crisis noodig, zij spreke het duidelijk uit; maar zoo niet, dan make zij ons het regeeren ook niet opzettelijk moeilijk door voortdurende disputen’. En het einde van die hatelijke verslagen, van die persoonlijke discussies was, dat de begrooting van Binnenlandsche Zaken werd aangenomen met... 54 tegen 24 stemmen. De overwinning van Heemskerk zou nog grooter geweest zijn, indien hij niet een oogenblik te voren zich op een inderdaad ongelukkige, en voor 't minst onpolitieke wijze had verzet tegen het voorstel van den heer Moens tot oprichting van drie nieuwe kweekscholen. Dit voorstel werd tegen den zin van den Minister aangenomen met 42 tegen 33 stemmen (*). Verdient de houding van de liberale partij tegenover de Regeering vooral om den vorm scherpe afkeuring, dit is te meer te betreuren, omdat zij nog steeds de meerderheid vormt in onze Kamer, wanneer zij vast eengesloten is. Men zou zich over dien voortdurend achterlijken toestand kunnen troosten, indien er overigens meer klaarheid kwam in den toestand, maar ook ten opzichte van de andere partijen en zaken heeft de openbare beraadslaging ons niets geleerd. Het is soms of onze Kamer geheel geisoleerd is, afgesloten van den grooten stroom zoowel van het politieke als het sociale leven van Europa, en het eigenaardig bestaan daar op het Binnenhof moet worden voortgezet totdat de ontbindende krachten een eind maken aan het leven. Men wijt de onzuiverheid, de dubbelzinnigheid, de onwaarheid van den toestand aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, maar vergeet, dat men met een algemeen ziekteverschijnsel te doen heeft. Men beweert dat er in deze Kamer nog altijd een conservatieve partij bestaat; de {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} eer van die partij is echter alleen opgehouden door den Minister van Binnenlandsche Zaken, die op een ietwat zonderlinge wijze conservatieve en progressistische beginselen wilde vereenigen. Door de liberalen is geen enkel bepaald program, of zelfs een deel daarvan besproken, met uitzondering alleen van den heer Van Houten, die een lans brak voor het algemeen stemrecht, dat men hier voorloopig kan laten rusten. Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken werd daarbij de belangrijke verklaring ontlokt, dat hij de vertegenwoordiging der capaciteiten wenschelijk achtte. Het meest bestaat echter de dubbelzinnigheid bij en tegenover de Ultramontaansche factie; men weet welke denkbeelden deze afgevaardigden, leden der zwarte Internationale zijn toegedaan; de Syllabus is hun eigenlijke grondwet en er is geen enkele reden om te veronderstellen, dat de Nederlandsche afgevaardigden van klein Spanje er anders over zouden denken dan hun geloofsgenooten elders, of het onderscheid zou moeten bestaan in hun meerdere stilzwijgendheid. De heer Van der Hoeven heeft den naam genoemd van Katholieke partij, en men weet overal in Europa, wat men daaronder moet verstaan, maar hij heeft zich gewacht voor een programsontvouwing. Wat nog merkwaardiger was, de heer Heijdenryck negeerde den heer Van der Hoeven als hoofd van de Katholieke partij, maar trad nog minder in een uiteenzetting van beginselen. Wij weten echter wat wij van deze mannen te wachten hebben, die hun wachtwoord van elders ontvangen, en wellicht beschouwen zij hun meedeelingen zelf als overbodig. Die stilzwijgendheid is dan ook geen reden voor regeering of afgevaardigden om het partij-kiezen in de clericale quaestie, die geheel Europa in spanning houdt, uit te stellen. Ten opzichte van den Minister van Binnenlandsche Zaken had men reden zijn verwachting niet hoog te stemmen; met zijn verklaring dat er geen verband bestaat tusschen de Regeering en de Katholieke partij komen wij niet veel verder. Wij moeten echter protest aanteekenen tegen de voorstelling van den Minister, dat hij zich de prinsen van Oranje tot voorbeeld neemt die geen onderscheid maakten tusschen de verschillende gelooven. De prinsen van Oranje lieten de burgers vrij in hun geloof, maar niet de Spaansche factie, en daarmee moet men de Ultramontaansche partij van onzen tijd gelijk stellen; het is hier niet te doen om het geloof, maar om het streven naar heerschappij in den Staat onder den dekmantel van kerkelijke belangen te bevorderen. Daartegen moet de Staat zijn waarborgen nemen. Door de meeste afgevaardigden is echter dit belangrijke punt stilzwijgend voorbijgegaan; ja men trachtte ook hiervan een parlementair spel te maken door de beide soorten van clericalen tegen elkander in het harnas te jagen, - een spel waarbij de antirevolutionaire veldheer zich vangen liet. Een oogenblik scheen 't of de quaestie ernstig ter sprake zou komen; 't was bij de behandeling van de begrooting van Justitie; de wijze {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} waarop de heer Kappeyne opkwam voor de wenschelijkheid van een regeling van de erkenning der geestelijke orden, verdient zeker hulde, al strookt deze houding van den afgevaardigde weinig met die van het vorige jaar, toen hij op liberaliseerende wijze de hand toestak aan de Katholieken om als vanouds weder een bondgenootschap aan te gaan. Toch zou men de vraag mogen doen, of bij deze zaak, die vooral nu wij uit Duitschland met geestelijke zusters en broeders worden overstroomd en de Oostelijke rand van ons land als door zwarte sprinkhanen kaal gegeten wordt, niet meer aandrang had kunnen worden gebezigd tegenover de lauwe houding van de Regeering, die niets doet en verklaart niets te kunnen doen. Een deel dier kracht, die gebezigd werd om den Minister van Binnenlandsche Zaken te vervolgen, een deel dier scherpzinnigheid, waar het punten geldt van de zoogenaamde conservatieve politiek, en het debat had een ruimere plaats ingenomen. Maar men mag den heer Kappeyne geen verwijt maken van hetgeen de geheele liberale partij en ook de conservatieve geldt, van namelijk geen oog te hebben voor hetgeen onzen tijd beweegt en drijft. Maken wij nu de rekening op van het parlementaire werk, dan moeten wij ons verblijden, dat er in weerwil van den treurigen toestand nog zooveel tot stand kwam, dank zij de bekwaamheid en tactiek van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De nieuwe staatsspoorwegen voorzien in een lang gevoelde behoefte en wanneer straks de onteigeningswetten van de spoorwegen Leiden - Woerden en Rotterdam - Houten zijn aangenomen, zijn onze middelen van verkeer op een wijze verrijkt, die in grillige tegenstelling staat met de lamheid in onzen politieken toestand. Niemand zal weigeren aan den Minister van Binnenlandsche Zaken hulde te brengen voor zijn voortvarendheid op dit gebied. De aansluiting zoowel te Rotterdam als te Amsterdam, wanneer zij straks is tot stand gekomen, zal een van de goede bladzijden vormen uit de geschiedenis zijner Regeering. En wanneer wij bij den aanvang van een nieuw jaar aan optimistische verwachtingen willen toegeven, schijnt het ons niet onmogelijk, dat nog andere vruchten, o.a. de nieuwe wet op het hooger onderwijs aan den verdeelden boom zullen rijpen. De reorganisatie van de liberale partij lijkt ons nog verre af; en deze zal wel doen eerst zich de lessen van het verledene ten nutte te maken, vóór zij weder aanvallend optreedt en door onberaden ingediende wetsontwerpen in de eerste plaats van haar bekenden oppositiegeest doet blijken. Van weerszijden is overleg noodig en bezadigdheid, wil het volk vóór de kiezers vertrouwen stellen in de wijze, waarop 's lands zaken op het Binnenhof worden behandeld. De Kamer moet begrijpen, dat zij, waarheid en waardigheid met voeten tredend, niets leerend of afleerend, het constitutioneele stelsel zelf in gevaar brengt. 15 December '75. noorman. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. E. Douwes Dekker en D. Post, door Aart Admiraal. Toen de schrijver der Ideën den brief van den student D. Post te Leiden had beantwoord, zeî elk dien ik er over sprak: Multatuli heeft Post vermorzeld. Ik zag destijds geen kans die vermorzeling in te zien. Daarna heb ik die briefwisseling ingelegd. Twee en een half jaar. Men kan te vroeg, te snel over iets oordeelen. 't Was een gewichtige zaak waarover de brief van Post had moeten loopen. Multatuli had met al de bitterheid, die hem kenmerkte en waarover niemand zich mag verwonderen, de nieuwere godsdienstrichting hevig aangevallen, de predikanten verguisd. Daarover meende Post hem te moeten schrijven. November 1872 schreef hij een in zijn soort schoonen brief, die in 't voorjaar van 1873 werd beantwoord. 't Is nu wellicht de juiste tijd, deze zaak te bespreken. Post is gevestigd predikant; Multatuli is de poëet laureat van den dag. Post is op den barren weg van hoofd- en hartebrekens om den wil der richting waarvoor hij zeide te willen leven; Multatuli heeft de eerste schreden gezet op den breeden weg der bedwelming en houdt zich bezig met het vergeten van de zeventien jaar. Post zal de kracht zijner richting met zijn leven gaan bewijzen; Multatuli, dien het weerbarstig lot niet heeft kunnen buigen, wien een duivelsch zwijgen op zijn geschrei niet heeft kunnen dooden, loopt gevaar zich te laten bedwelmen - o, zachte dood! - door wierook uit die zelfde vaten van ongerechtigheid die hij meende te hebben stukgeslagen. Wij, jeugd van toen, publiek van heden, vergeten echter de klewangwettende krijgsliederen niet en vragen gerechtigheid. Gerechtigheid voor Saidja, voor Adinde, voor hun ouders, voor hun kinderen; gerechtigheid voor den man die voor dit alles bad en leed, die streed en niet bezweek. Wij vreezen ondanks het sterk {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} nagerecht van den vierden Havelaar zeer, dat Simson de haren door Delilah zijn afgesneden en afgesneden blijven vóór hij den ganschen dagonstempel heeft naar beneden gerukt. Maar wij, jongeren van toen, mannen van heden, wij zijn nog niet bedwelmd en waken. Ik stel er prijs op, die woorden vooraf te laten gaan, opdat allen, die zich schuldig hebben gemaakt aan plichtverzuim jegens plichtvergetenen en nog steeds zich schuldig blijven maken aan weigering van openbare genoegdoening aan Max Havelaar en zijn lotgenooten, - duidelijk mogen verstaan, dat het tegenwoordig geslacht de aanklacht overneemt. Ik ben verplicht hierop nadruk te leggen omdat zij, tegen wie de aanklacht is gericht, alle afleidingen aangrijpen, gelijk drenkelingen stroohalmen, om de aanklacht te verdagen; en ik wil door dit opstel niet gerekend zijn tot de medeplichtigen die zulke afleidingen verschaffen. Ik laat die rol over aan Dr. Van Vloten en voorts aan de ‘mooivinders van Vorstenschool,’ van ‘Koffieveilingen.’ Ik vind die Koffieveilingen vreeselijk, ontzettend, moorddadig. En vreeselijk, ontzettend, moorddadig vind ik de wijze, waarop Multatuli tegen godsdienst, - met name tegen haar nieuwere richting, - is te werk gegaan: de eenige geweldenarij - die niet door Dr. van Vloten in zijn bakerboekje tegen Multatuli is gewraakt. - En wie heeft dat zwijgen niet verstaan...... Wie de geschiedenis van Wouter leest tot waar de slijkmassa, vervat in de Ideën Nos 932-943, haar dreigde te versmoren, staat verbaasd over een bron, die op 't eene oogenblik in den vollen zin van 't woord water des levens en 't ander oogenblik enkel modder geeft. Zoodra juffrouw Pieterse was verhuisd ‘naar een fatsoenlijke buurt’ en haar dochter Gerritje Sertrude noemde, schijnt de dichter boos te zijn geworden, 't zij dan over die verhuizing of - over iets anders. Welk een verkwikking was 't ons, - wien toch eenmaal zijn groote aanklacht onvergetelijk in 't bloed is gevaren, om die veilige plaats niet te verlaten dan op de stem der natuur: hun is recht geschied - toen hij de bitterheid der ideën afwisselde met deze woorden: Lieve Fancy; wilt gij mij een sprookje voorzeggen? En toen het sprookje kwam, het schoone sprookje van Woutertje en Femke! 't Was hemzelf een verkwikking, want hij bad er om; reden genoeg om ons met hem te verkwikken, wij die toch ook moê waren. Meer om zijnen dan om onzentwil verblijdden we ons. Van waar dan die vreeselijke losbarsting en uitbraking, die Wouter en Femke voor hun leven moest doen vreezen, - die De Geyter en Multatuli onwaardig, noodeloos en tevens vergeefs een groot en goed deel van het Nederlandsche volk moest doen verbleeken gelijk eenmaal Sjaalman was verbleekt onder de slijkspatten {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} van Droogstoppels gerij? Ik mocht althans zeggen, zoolang die ideën duurden: ‘ik woonde in de buurt van een berg die rookte. Bij 't opstaan 's morgens zag ik dien berg en wat hij uitblies. Een half uur later zag ik hem weer, met zijn rook. Wat later, 't zelfde. Den volgenden dag, 't zelfde. Weken, maanden achtereen, twee jaar lang, iederen dag, ieder uur, ieder oogenblik zag ik hetzelfde. De berg stond er en blies rook’ (Idee 160). Maar als alles in de natuur, alle vreugd, alle lijden, zoo hadden ook deze vulkanische verschijnsels hun geschiedenis. Verbitterd en dus gevoelig op alle punten, stond hem alles in den weg. Alles raakte zijn voelhorens en hij trok ze niet in. 't Is een natuurlijk zwak van ons allen dat wij niet het allereerst naar de edele trekken zoeken in iemand die ons beleedigd heeft. De maatschappij had Multatuli beleedigd; zij had dus slechts gebreken voor hem. Hij, van geboorte een denker, beproefde zijn vijanden 't allereerst op het punt harer denkkracht en waarheidsliefde. Hij wilde haar van haar gebrek daaraan bewust maken en zóó doen gevoelen dat zij 't niet loochenen kon. Dit gelukte hem door zijn groote bekwaamheid in 't denken, door zijn sterke liefde voor de waarheid, door zijn diepen haat tegen zijn vijandin. Het gelukte hem, haar verachtelijk te maken, haar, die hem had miskend. Welk een genoegdoening voor hem! In zijn aard is de mensch wreed. Maar ook de maatschappij - een som van wreede menschen - is wreed. Hij had het ervaren. Daarom tastte hij haar vooral aan in haar verstomping, zooals hij haar godsdienst noemde. In 't eerst deed hij dit als denker, kalm, scherp, logisch. ‘Waar ge een godgeleerde hoort spreken over dogma, wees voorzichtig’ (100). ‘Men meent dat ik opsta tegen alles. Dat is de term. Och, als men wist hoeveel dingen ik voor heilig houd!’ (253) ‘Er zijn weinig in de geschiedenis vermelde personen... er zijn er géén, die ik zoo liefheb als Jezus. Och, ik wou hem zoo graag kennen in zijn fouten.’ (266). ‘Waarheid, heeren, waarheid! Dat gij erkent: “onze coup is mislukt!” Goed. Maar pas op, de niet-godgeleerden, zooals gijlieden de menschen noemt die geen handwerk maakten van godsdienst, die niet-godgeleerden zijn zeer oplettend geworden. Er zijn er die ideën schrijven zonder de minste god of andere geleerdheid. Dat ziet ge’ (371). Ieder leze zijn beschouwing over Meijboom's Evangeliespiegel en Zaalberg's zestien taartjes om zich te overtuigen, dat geen alsem daarin is en dat de denker recht heeft om alzoo te spreken. Wij kunnen van een ander gevoelen zijn - en dat zijn wij - maar wij mogen van deze aanvallen niet zeggen dat zij den denker en ernstigen waarheidszoeker niet passen. 't Moet zelfs erkend worden dat die ontledingen hoogst bekwaam zijn bewerkt en dat er niet veel anders dan verschil van denkwijze tegen kan aangevoerd worden. Hier mag althans geen spraak zijn van rook, veel minder van slijk. Maar wat geschiedt? {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Iemand zegt van Multatuli, in de aanwezigheid van vele Javaannuttigen behalve van hemzelf, den grootsten van allen - dat hij op een onaangename wijze uit de dienst geraakt is. Dit onaangenaam gezegde komt hem ter ooren. Hij is van verbolgenheid zichzelf geen meester. Op twee uiterst gevoelige punten wordt hij andermaal gekrenkt: vooreerst als Havelaar; ten anderen - daar hij den spreker hield voor een modern predikant te Amsterdam - komt die krenking hem van de zijde der moderne richting! Als gij 't slot leest van Idee 931, - een slot dat schijnbaar geen zin heeft, en gij leest terstond daarop het slot van 932, dan ziet gij wat den vulkaan bezig is te doen koken: ‘Havelaar, n.l. zeî zijn dienst op.’ Sla nu maar over wat hij van ‘principes’ zegt; dan bewijst ge den schrijver een dienst. Immers dezelfde ‘principes’ die hem tegen generaal Van Damme deden opstaan, werden in dien opstand niet verslagen, want zij stonden nog in vollen bloei toen Havelaar zijn brief aan den resident schreef waarin hij aandrong op overbrenging van den Regent naar Serang, daar hij volgens zijn ‘principes’ dien regent niet meer sparen kon. Ik wil niet aannemen dat Multatuli die ‘principes’, die de kracht en den gloed van zijn geheele optreding uitmaken, heeft laten varen. Hij kent op dit punt zichzelf niet; wij zijn dus zoo welwillend 933-936 over te slaan. Wij komen dan aan dat fraaie Idee 938, dat den krater opent en waar hij den Vlamingen, die geluksvogels door hun niet-weten wat een ‘modern dominé’ is, dingen vertelt die hen uit dien gelukstaat dreigen te dringen. ‘Geloof me, dus raast de krater aldaar, geloof me, beste oprechte liberale Vlaming, men kan de religine der modernen honderdvoud aanlengen met de onschuldigste bestanddeelen, vóór ze in moordkracht hoeft te wijken voor 't Jezuïtisme. Gij, vrienden der menschheid in België (sic) gij voorstanders van vooruitgang (sic, sic) ge beklaagt u over de Katholieken? 't Zijn engelen. Over de Ultramontanen? 't Zijn aartsengelen. Doe me 't genoegen, den eersten priester, dien ge ontmoet, namens mij te omhelzen. En wilt ge daarna leeren uit den grond van uw hart: leve veuillot! te roepen, kom dan in Holland en blijf er een jaar. Daar zullen de modernen u doen inzien dat die man vergelijkenderwijze een kraamkind van onschuld is. Ik laat nu in 't midden of hij ook doorgaande liegt. Het valt me moeilijk dit te gelooven, omdat er uit huichelarij niet zooveel talent - in gewonen zin - zou kunnen geput worden, als hij blijken geeft te bezitten. Modernen hebben een heel ander soort van bekwaamheid die alle talent overbodig maakt. Indien Veuillot liegt, dan blijft het toch waar dat hij tracht konsekwent te zijn of konsekwent te schijnen. De modernen geven zich die moeite niet.’ Zoo raast de krater voort en kookt en spuwt tot we 't geluid eindelijk reutlend hooren wegsterven in die honderd en zeven grafschriften op Thorbecke, wier walm slechts wordt overtroffen door het zieden van den haat. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Ziedaar wat Dr. Post bewoog tot schrijven van zijn brief aan Multatuli. Had Post er op gezwegen, wij zouden allen, die waarachtige vrienden van Havelaar zijn, de bulderideën beschouwd hebben als ongeschreven. Wij zouden ze hebben overgeslagen gelijk zijn Ideën over geen principes. Want mocht het al waar zijn van enkele Ideën dat de schrijver ze soms twintig keer heeft nagezien, omgewerkt, afgeschreven, die groote schrijversdeugd geldt niet voor het hier aangehaald gehuil. Neen, bij Saidjah, bij de Sainte Vierge, bij Omikron, bij Hanna, neen. In ziedenden toorn heeft hij al deze vloeken uitgebraakt. Er zijn sporen in van zinsverbijstering, van waanzin. Ware De Geyter een vriend van nog andere dan de Belgische menschheid geweest, hij zou dit terstond hebben gevoeld en hij zou tot den krater gesmeekt hebben: zwijg en tot de hitte des toorns had hij bekoelende en troostende woorden gesproken. Hij zou, als De Genestet, gevraagd hebben: vloek met Variatie en met Multatuli: zeg niets zonder geest. Wie ontdekt hier afwisseling in 't schelden? Wie vindt hier geest? De afwezigheid van beide bewijst het best dat hier geen norm was. Multatuli was in den toestand van Hamlet: overthrown. Ik doe niets af van zijn recht om toornig te zijn; ik wil zelfs overslaan dat hij al deze bombarie uithaalt tegen een modern predikant die niet bestond. De vergissing is reusachtig lachwekkend, maar ik breng ze niet in rekening. Ik vraag alleen: heeft ooit een Multatuli 't recht, geesteloos te zijn? Het recht, De Geyter te verleiden, Ultramontanen om den hals te vallen! De religine der moderne predikanten honderdvoud moorddadig te noemen? Aan deze deels tropische, deels komische vergrijpen maakt hij zich schuldig. Daarom had ik deze geheele papierbemorsing in de doos willen doen. Post niet. Hij vereert Multatuli en maakt nochtans melding van 't baldadig getier. Het zij zoo. Zijn brief is ernstig, krachtig edel. Post acht en bemint Multatuli; daarom meent hij op goede gronden te mogen vragen of dat schelden tegen de modernen ophoudt. ‘Gij moogt wie achter u gaan aanprikkelen door spot, straffen met sarkasme, maar beleedigen moogt gij hen niet.’ ‘Man van groote gaven en ruimen blik, gij zijt (in de kwestie der modernen) eenzijdig; willens en wetens werpt gij een smet op vele brave menschen; gij hebt hier de waarheid niet gesproken.’ ‘Zeer zeker stellen de modernen moraal niet tegenover godsdienst. Zijn ook de moderne leeraars gebonden aan den Bijbel, zij doen niet anders dan gij, Multatuli! Zij kiezen ware en schoone teksten uit het oude boek (al houden zij 't evenmin als gij voor heilig) en houden een preek over die woorden. (Vrije arbeid.) Bindt men hun vóór de strijd begint, de eene hand op den rug, dan blijft hun nog een tweede over om te strijden voor de waarheid. Zóó hoop ik eenmaal zelf te doen.’ {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} De geheele toon van dezen brief is vol gevoel. Een heilige verontwaardiging doet sommige gezegden gloeien. Het hart ligt er in van den jongen, oprechten en gegriefden discipel. Er schreit teleurstelling in. Geen wonder. De bewonderaar van Havelaar en de trouwe volger van Kuenen worden wreed gescheiden. 't Is zelfs de vraag of die bloedige scheiding den warmen Post op enkele oogenblikken niet zoo vlijmend heeft doen schrijven als ooit Multatuli op het toppunt zijner polemieke kracht. Hoe dit zij, Multatuli is kenner op dit punt en hij heeft het schrijven van den jongen Post de eer bewezen die het toekwam. Maar ook heeft hij er van gezegd - naar waarheid, helaas! - dat het de zaak der modernen geen schrede verder brengt en dat - schold Multatuli met recht, hij dat recht nog ongeschonden heeft behouden. Vandaar dan ook, dat Multatuli zijn aanvallen niet behoefde te verdedigen of te wijzigen of in te trekken, want zij bleven ongedeerd. Alleen heeft hij noodig gevonden, eenige drogredenen aan te voeren om te bewijzen dat hij niet gescholden maar gekwalificeerd heeft. (1031). Post schrijft dan ook inderdaad niet over de zaak, waarvoor hij in zijn eerste ontroering de pen had opgegrepen. Rakelings gaat hij ze voorbij of stapt er in zijn gloeiende drift over heen. Waar hij zeide: ‘Wie achter u aankomen, moogt gij aanprikkelen door spot, straffen met sarkasme, maar gij moogt hen niet beleedigen,’ - daar roerde hij de zaak aan; daar was de plaats geweest om haar krachtig te stellen tegenover het nietswaardig en geesteloos geschreeuw in Idee 938 e.v.v. ‘Wie achter u gaan die moogt gij niet beleedigen.’ Rijke tekst. Ik, zegt Post, en met mij allen die gij moderne leeraars noemt, wij komen achter u aan. Wie gevoelt niet dat het er hier op aankomt of zijn tegenstander dit aanneemt? Want als dit door hem wordt erkend, dan mag hij ze niet beleedigen; hij mag hen ook niet prikkelen door spot, niet straffen met sarkasme. Hij moet hen aanvoeren en door leer en voorbeeld aanvuren. Hij moet hun - dit heeft Post terecht geëischt - zijn leven vertellen; ‘dan roert hij de rechte snaar aan voor wie achter hem aankomt.’ ‘Vertel ons uw leven van Amsterdam - of van de Grieksche kraam op de Westermarkt - tot aan Lebak, zoo had Post hier ongeveer kunnen schrijven. Vertel ons dit gelijk Paulus zijn leven vertelde aan de hem vijandige Joden en Romeinen, en gij zult ons bezielen met heilige hoogachting voor uw persoon en uw zaak; gij zult ons kracht geven om voor waarheid, licht en recht te strijden; want wij zijn u op de hielen. Wij modernen (och, wat doet de leus tot het recht der zaak) wij, modernen, hebben het licht lief als het leven. Wij hebben gezien dat godsdienst en lichtgevaar soms één zijn en daarom streven wij er naar, godsdienstig te zijn en het licht te handhaven. 't Is een {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} teedere zaak en daarom zijn wij omzichtig. 't Is een zware taak, daarom doen we soms zoo onbeholpen. Gij, Multatuli, stelt u op een vrij, op een zeer hoog standpunt, zoo hoog en vrij, dat wij - die toch ook niet geluierd hebben - u soms niet verstaan; hoe zou de groote menigte u begrijpen? Welnu, deze menigte naar de maat harer ontwikkeling te helpen vooruitgaan, daarom is 't ons te doen. Dit hebben wij ons ten levenstaak gesteld. Gij ook. Op allerlei wijzen, in allerlei toonaard en met geest hebt ge gezegd, dat ons volk onderwijs ontbreekt en levensgenot. Wat willen wij anders dan in dat gebrek voorzien? Geef eens een voorbeeld dat wij 't volksonderwijs niet behartigen. Indien gij dit niet kunt - ik vertrouw van u dat ge 't anders in uw stemming van 938 zoudt hebben gedaan - ligt dan daarin niet eenigszins een bewijs dat we u op de hielen volgen? Ga gij maar voort met uw ontdekkingen op 't gebied van 't denken en gevoelen, wij leeren gaarne van u en erkennen, dat we meer hadden moeten denken ons leven lang. Maar al hadden wij dit gedaan, dan nog zouden wij godsdienstig, ja wij zouden godsdienstiger zijn. Wij zouden dan, helderder dan heden, inzien dat de mensch niet zonder godsdienst leven kan. Gij hebt veel gedacht en naar die mate is veel u heilig. In veel vindt gij dus uw godsdienst. Ik dank u voor die belijdenis, hoewel ik er te voren niet aan getwijfeld had. Veel is ook ons heilig, Multatuli! In veel dingen vinden we onze godsdienst. Nu is 't ons dagelijksch werk, dit gevoel ook anderen te geven. Wij willen de menigte leeren beseffen hoe eindeloos veel er heilig is in 't leven: hoe zielveredelend het werken met den geest is. Gij hebt dat altoos voorgestaan in leer en leven - waarom scheldt gij ons? Geloof en steenkool, roept ge herhaaldelijk uit en velen, lachen. Hebt ge inderdaad in 't nadenken dezer lachers wel veel vertrouwen? Ik kan 't niet van u denken, want gij weet te goed, dat er, ook na uw Zaalbergschetaart-ontleding, niets in die woorden ligt dan klank. 't Is alsof wij riepen steenkool en bijgeloof! Maar wij zullen ons aan zooveel flauwheid niet bezondigen. Wij vragen enkel, nu gij weet hoe moeilijk onze taak is tegenover uw lachers en tegenover de huilers van Moody en Sankey, waarom scheldt gij ons?’..: Zoo schrijvende had Post het gegrond verwijt ontgaan dat hij niet over de zaak schrijft. Hij had dan beter denkbeeld gegeven van 't moeilijk standpunt waarop de moderne leeraar staat, - en daar Multatuli zulk standpunt kent, zou hij, zoo niet alles, veel hebben moeten erkennen van 't aangevoerde en wellicht het onrechtvaardige van zijn woeste pen in 938 e.v.v. hebben ingezien. Als kenner van moeilijke standpunten zou hij dan waardeering hebben over gehad, waar hij nu slechts smaad heeft. Er ligt bovendien in dat uitvaagsel van ideën nog een grove beleediging tegen Multatuli. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Trek naar de woestijn, zeide hij bij de afkondiging zijner Ideën, sla u een kemelhuid om de lenden, omgord u met lederen riem, voed u met sprinkhanen en wilde honig. Denk, peins, overweeg, twijfel, overweeg nogmaals, en weder, en nog eens, altoos opnieuw. Span uw gedachten voor de logge vracht van alle onopgeloste vraagstukken, zweep ze voort met de kracht van uw wil, tot raders en zelen kraken. Keer dan terug uit de woestijn. Volg de inspraak van uw hart dat aandrijft tot meêdeelen en zeg: Broeders! ik geloof deze zaak is alzoo. Dan zal er afscheiding zijn tusschen wie u hooren. Een gedeelte zal roepen: deze mensch is slecht.’ Die uitroep heeft hemzelf getroffen in een sterke maat, maar hij is voortgegaan. Want deze man is taai, Al schijnt hij zwak van bouw. Het is hem aan te zien Dat hij véél droeg - maar kracht heeft meer te dragen. Steeds luider en krachtiger heeft hij met Columbus gezegd: reisgenooten, ik zeg u, voorwaar daar ginder ligt een nieuwe wereld. Steeds vaster heeft hij ons verhaald wat hij had ontdekt in die wereld van zijn diepe en groote gedachten. Maar een groot deel der reisgenooten riep: ‘die mensch is slecht.’ Zaalberg heeft voor zijn zestien wonderlooze preeken enkel hoon in zijn onmiddellijke nabijheid geoogst; weinig of geen waardeering ondervonden. 't Is waar dat zijn preeken geen nieuwe wereld verkondigden, - zelfs een zeer oude; er mag van gezegd worden: er is geen nieuws onder de zon. Hij heeft als iets buitengewoons behandeld wat vanzelf sprak. Maar dit neemt niet weg dat hij een groot offer heeft gebracht in de lamme godgeleerde zamenleving, waarin hij zich bewoog en waarin niemand een teeken van leven in zijn God kan verdragen. Menige Schmoel heeft hem met slijk geworpen. Nog is er menig modern leeraar die met groote zelfverloochening de zijnen blijft onderwijzen, hen aanspoort tot denken, alle onderwijs tot ontwikkeling van gevoel en gedachten voorstaat. Nog is er menig modern leeraar die, worstelend met de steile apostels der belijdenis en met gebrek vaak aan de noodige levensmiddelen, met Havelaarsvuur strijdt voor wat hij als waarheid erkent. Multatuli doet mee met Jocrisse, Schmoel c.s., en werpt hen met slijk..... Eerst zeide hij: laat ons beginnen met onze naaste omgeving. Ik ruim op wat onmiddellijk om mij verkeerd is. (400). ‘Want wie op zijn weg een steen vindt die oorzaak wezen kan van {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} struikeling voor wie na hem komt, kantele hem ter zijde. 't Is niet voldoende den steen om te gaan en alleen zichzelf tegen schade te waren. Daar rust op ieder lid van 't groote reisgezelschap des menschengeslachts een dure verplichting, den kant des wegs dien hij langs ging te merken met weggeruimde hindernissen, opdat die eervolle gedenkteekens van zijn arbeid latere reizigers strekken tot voordeel, hen bewegen tot dankbaarheid en aansporen tot navolging. Maar er zijn zeer zware steenen. Daartoe gebruiken de mijnwerkers kruit en dynamiet. De groote, logge, schijnbaar onbeweegbare rotsblokken die den weg naar volksgeluk en volmaking versperren, laat men springen door wat geest. Veel is er niet noodig, zooals ge ziet. Maar toch altijd meer dan er wordt gestookt uit uw granen, publiek. Sints lang beijverde ik mij, hier en daar een steen uit den weg te ruimen. En als 't mij niet gelukt, zal ik zorg dragen dat wie na mij komt, sporen vinde van mijn pogingen.’ Dat is edel van 400. Welnu, daar komen wij; u na. U na tot 938 - wat doet 938? Het doet de volgers schier stikken in onrein werpsel; maakt hun althans verder voortgaan onmogelijk. Ontzet, maar ook diep verontwaardigd vragen zij: waarin misdeden wij? Wonderlijke sporen laat gij na. Als twee droppels water elkaâr, alzoo gelijken deze sporen op de spatten van Batavus' beesten en wielen. Indien nu iemand zeide: o, Havelaar! welk een droogstoppel zijt gij! hij zou er in moeten berusten, want die beleediging doet hij zichzelf aan. Nimmer kan eenig mensch, nooit kan Multatuli's hevigste vijand hem zoo beleedigen als hij daar zichzelf deed. Met vuur en naar waarheid schreef Post: ‘moest ik een leven ingaan als het uwe, vol van rechtsweigering en miskenning, uw voorbeeld zou mij steunen. En niet alleen mij, maar velen.’ Maar hier worden die velen plotseling teruggeworpen. Zij moeten staan, zoo niet wijken: niet voor den steen, die weggekanteld moet worden, - niet voor rotsen, die niet op de eerste kruit- en dynamietontploffing splijten, - niet voor den bezwijkenden vaandrig, want zij zouden hem opnemen en dragen en met zijn lijk voorwaarts snellen, - neen, zij moeten wijken voor den aanvoerder die daar in levenden lijve hen aanspuwt en krijscht: - Staat, ellendelingen; wijkt schelmen; terug, kanalje! ik ga alleen, gij zijt dood voor mij; zoo dood als steenkool. - Vergeefs toonen zij hem hun versleten kemelsvel. Wie 't waarlijk goed meent met zijn denkbeelden, - die hij in de woestijn der opoffering en des onspoeds zich verwierf en waarvoor hij zijn leven zou stellen, - die zoekt er een goede plaatsing voor. Als de verstandige zaaier, die met geen ander doel uitging dan om te {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} zaaien, kent hij de akkergronden. Een der uitnemendste zaaiers op deze wereld, Jezus van Nazareth, deed in de allereerste plaats het onderscheid van zaaigrond uitkomen. Hij vestigde er terdege de aandacht op, welk zeer klein gedeelte in goede aarde valt, - maar hoe sterk ook zich daar het zaad vermenigvuldigt. Ook gaf hij met een enkel beeld te verstaan, hoe 't zaad soms door de stormen en regenvlagen wordt verstrooid. Dit kan alleen geschieden wanneer de zaaier òf niet let op de ligging van zijn akker en de gesteldheid van het weder òf veel te ver van zijn akker gaat staan, terwijl hij 't zaad uitstrooit. Zulk een zaaier schijnt zijn denkbeelden niet lief te hebben als zijn leven, want hij laat er de winden meê spelen en weet niet of zij op de rots of in 't water zullen neêrkomen. Uit dit oogpunt is de parallel van Jezus' zaaier van hooge waarde voor alle zaaiers. Multatuli heeft de les ook op prijs gesteld en, gelijk hij zich in veel naar Jezus inrichtte, zoo heeft ook hij geleerd, eerst te zaaien in onzen onmiddellijken omtrek. Zeer juist. Daar kennen wij den grond beter dan veraf. Bovendien is er overal behoefte aan goede denkbeelden, waarom zouden wij ze niet eerst aan onze naaste omgeving schenken? Overal liggen blokken van ergernis, waarom zouden we ze niet 't allereerst wegkantelen op 't naaste pad? Ik mag daarom van den zaaier Multatuli verwachten, dat hij zijn zaaigrond kent. Ik mag dus van hem verwachten, dat hij weet, welke steen 't eerst in den weg ligt en den voortgang van volksgeluk belemmert. Hij moet dan ontdekt hebben dat in 's menschen hart een onwederstaanbare behoefte aan liefde leeft. Dat die behoefte in duizenderlei vormen te voorschijn treedt. Dat één dier vormen godsdienst is. Dit is van 't menschelijk hart een eigenschap, die niet is weg te cijferen. Maar zij is vatbaar voor veredeling. Zij eischt veredeling. Want godsdienst is een liefde-uiting die met de ergste mystiek soms gepaard gaat, omdat het voorwerp der liefde onbekend is. Zelfs de beschaafdste, diepstdenkende, fijngevoelige mensch tast in den blinde in zijn voorstellingen van zijn ideaal, waaraan hij zijn leven dank wil weten. Hoeveel te onzekerder zal dan de onwetende zijn; hoeveel gevaar van verdoling moet hij loopen! In 't gebed des onwetenden heeft Multatuli dat welsprekend aangetoond. Zal nu de zaaier eenmaal willen maaien of zorgen dat er gemaaid worde, dan beschouwt hij dezen grond eerst eens goed. Hij zegt niet met zoovelen: weg met dezen grond; ik duld geen godsdienst. Dit zou dwaas, niet alleen, maar zeer onmenschelijk wezen. De liefde laat zich niet uitwerpen. De vorm waarin zij zich in dit gegeven geval uit, mag grof zijn, wanstaltig, belachelijk, gevaarlijk, - de bron is zuiver menschelijk en blijft. De goede zaaier bewerkt dan ook dien grond, hij tracht de vormen te verbeteren door het beeld meer schoonheid en vastheid te geven; daarna plaatst hij er zijn zaaisel, zijn ideën in. Zaden van kennis en schoonheid zullen de gewenschte veredeling geven. Kennis moet onze voor- {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeelen wegnemen; schoonheid moet onze verbeelding verheffen en bezielen. Elk menschenvriend en waar hervormer stelt den hoogsten prijs op die kiem van liefde in den mensch omdat zij een belofte is van volmaking. Bij een goede leiding wordt diezelfde kiem de bron van alle schoone kunsten en wetenschappen op aarde. Want onder die goede leiding gevoelt de mensch meer en meer behoefte aan kracht en kunst om de macht te leeren kennen waaruit hij ontstond. Hoe nu zal hij die kennis anders verwerven dan door denken, gevoelen, in liefde leven? Daarom is 't juist die innerlijke drang tot liefde jegens de Almacht die den mensch doet dorsten naar kennis. Den verstandigen opvoeder is niets zoo welkom in een kind als vlijtig streven, al ware 't ook - en dat is 't in den regel - naar een schijnbaar gering doel. Hij ziet er een hart in dat gloeien kan en dat hij eenmaal zal doen ontgloeien voor elk ideaal dat hij hem vóór zal houden. Welnu, die gloed is gelegd in elk menschenhart. Elk wil weten van waar, waarheen, hoe? En elk begint met lief te hebben. Ziedaar 't arbeidsveld des zaaiers: de mensch heeft God lief en hij wil Hem leeren kennen, hij wil leeren denken. ‘Zijn begrip rekken tot de uiterste grens;’ hij wil leeren gevoelen in alle vormen van kunst; hij wil streven naar 't edelste, 't liefelijkste, 't hoogste in de hoop dat hij de kennis van God een schrede verder zal hebben gebracht om Hem met steeds hooger bewustzijn te kunnen danken voor 't leven. Welk zaaier is er die niet van dezen akker zal zeggen: gij zijt goede aarde. Hij gaat dan ook aan den arbeid. Maar wat ontmoet hij al dadelijk op zijn weg? In 't ernstig en diep besef dat zucht naar kennis het grondkarakter is van deze liefde voor 't hooge, onbekende, en dat kennis het beste middel is om den mensch aan zijn levensdoel nader te brengen, is hij scherp op alles wat die kennis belemmert. De eerste onaangename kennismaking, zijn eerste steen des aanstoots is het streven van sommige lieden om de ingeboren liefde te veranderen in vrees en deze tot hefboom van overheersching aan te wenden. Een vreeselijke steen. De menschenvriend ziet hem aan en hem aanziende is 't alsof hij hem steeds grooter en donkerder tegen den hemel ziet afgeschaduwd. Want om vrees in de harten te kunnen drijven moet het voorwerp dier vrees er vreeselijk uitzien en omdat deze eerste leugen niet zou verraden worden, moet de kennis worden tegengegaan. Welk een sombere rotssteen midden op den weg! Schrik in de harten, - vrees voor - behoefte aan tusschenkomst bij den bullebak, - plechtige bedriegers tusschen hem en de menschen, - verstand en gevoel verstompt, - kennis gesmoord.... scheidsmuur opgeworpen tusschen hemel en aarde. Multatuli, zaagt gij hem niet?... Ja, gij hebt hem gezien. Splitvezel, Wawelaar, Laps, - o ja! Zelfs kruit hebt ge er op afgeschoten, een zevenklapper en ik erken dat hij raak was (1158). Maar of u de zwartheid van den steen, zijn stekelige, als opzettelijk uitgehakte kanten, het geheele sombere en {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} leelijke gevaarte wel zoo getroffen heeft als mag geeischt worden in den man, ‘die den eersten den besten steen wil omkantelen dien hij vindt op zijn weg’, - dat betwijfel ik. Het dynamiet van den geest hebt ge aan den voet gelegd, gij hebt het ook doen ontploffen, maar 't heeft zelfs den zwarten bast niet gedeerd. Gij hadt de kracht verdeeld. Om eenige schijnbare struikelblokjes weg te schoppen hebt gij de grooten onaangetast gelaten. Die schijnbare struikelblokjes - dat waren de moderne predikanten. In uw blinde woede zaagt gij niet dat zij u hielpen, naar hun vermogen. Gij zaagt niet dat zij voorstaan willen al wat kennis en kunst bevordert ten einde de menschen te helpen in hun levensdoel. Gij hebt onopgemerkt gelaten dat zij zich blootstellen aan de plechtige bedriegers bovengenoemd en aan de vooroordeelen der onontwikkelde menigte die aan 't plechtig bedrog den hoogsten tol betaalt. Gij hebt hun worsteling niet gezien en dat stempelt u tot een slecht zaaier; tot steenkantelaar tweede klasse. Ik had beter van u verwacht en ik geef mijn hoop niet op. Er is een klasse van lieden, wier werk in niets anders bestaat dan in volksbedwelming. Zij stoken het vocht uit godsdogma en de werking wint het ver van alkohol. Met kamerzotternijen, zooals Multatuli de verzinsels noemt, voeden zij den dorst naar kennis en met den egiptischen term: bekeert u! spreken zij de menigte van alle zedelijk streven, van alle ontwikkeling hunner zielsvermogens vrij. Het godsdienstig gevoel, dat ik boven beschreef als de bron van al wat schoon en goed is op aarde, omdat het liefde en dorst naar weten heet, hebben zij verminkt tot idiotisme. Van een bundel dichterlijke boeken, wier hooge waarde ver staat boven het bereik zelfs van denkers en dichters en wier studie een bron is van genot voor edele geesten, hebben zij een fetisch gemaakt. Gij ziet er menschen, die lezen noch schrijven kunnen, mee in den schoot, onder den arm, onder hun hoofdkussen. Zij hebben er formulieren van dwaasheid uit getrokken, waarbij de eenvoudigen dronken worden van papieren zaligheid. De razernij gaat zoo ver dat deze schoone wereld, zoo vol heerlijke goederen des geestes, zoo vol schoonheid en kracht, voor de menschen wordt afgesloten en hun gezichteinder beperkt tot een kelderleven, waarin zij galmen tot lof van een fetisch of dooden God en waar de gewelven lachen met hoon jegens natuurgenooten die niet in den kelder zijn.... Heeft een zaaier recht, dat menschonteerend schouwspel niet te zien? Indien hij 't ziet, mag hij er van zwijgen? Multatuli heeft meermalen onze volksvertegenwoordiging beschuldigd van bedorvenheid, maar welken naam te geven aan dat lichaam als daar onverhinderd een lied wordt nagezongen van lieden die elders de volksmenigte openlijk op straat den alkohol der godsdogma's toedienen en haar waanzinnig maken? Iemand die zoo luide en zoo welsprekend heeft aangetoond dat ons volk onderwijs en levensvreugd te weinig heeft, had onmiddellijk den doodelijken alkohol der godgeleerde branderij moeten aanwijzen als de hoofdoorzaak {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van het lijden der menigte. Er wordt niet genoeg acht op geslagen dat, na overlijden van de kiem der liefde in 't menschenhart, den mensch niets meer overblijft om waarlijk te leven. Hij is levend dood. Hij is een werktuig in de handen van de meergenoemde branders. Hij leeft niet, hij wordt geleefd. Dit wezen wordt het allereerst afgezonden - niet op Multatuli, niet op Van Vloten, niet op Vosmaer, niet op den hevigsten tegenstander - maar op den modernen predikant. Deze tast den fetisch aan, niet in boeken die de ontzielde massa niet leest, neen, met het woord en van dezelfde plaats vanwaar straks nog de kroes uit de stookplaats rondging. Daar behoort moed toe. (342). Zij zijn de mannen die ick spellen zonder c. Zij zijn derhalve 't onmiddellijk voorwerp van den dronkemanshaat. Daarom verdienen zij waardeering, vooral van dezulken die meenen hooger te staan. Zij willen die kiem der liefde redden van bedwelming, leiden in het licht, doen ontluiken in 't volle menschenleven. Wij mogen van hun menschenliefde 't zelfde zeggen als M. van Fancy (1139): ‘Zij spint de vlok tot draad, en weeft den draad Tot doek, waarop zij, eindloos voortbordurend, Den loop van al wat is te aanschouwen geeft. En wie 't verband ontkent, is schuldig blind, Ter nauwernood onschuldig wie 't niet kent’. Wie het recht van bestaan der modernen aantast, ontkent dat verband. En de denker, die de maatschappij op de pijnbank legt om haar denkkracht en waarheidsliefde vivisektiaal te onderzoeken, moet hun arbeid erkennen, het verband toestemmen en daarmede de natuurnoodzakelijkheid der moderne richting. Ik had gewenscht dat Post dit in zijn brief helder had uiteengezet, dan zouden de slagen in tijds verzwakt zijn. De ware schuldige zou gebleken zijn. De moderne godsdienstrichting heeft er wel is waar niet onder geleden, maar honderden uit het jonge Nederland zijn op een dwaalspoor gebracht. Daar zij meerendeels beter het razen van den vulkaan verstaan dan de zachte stem uit het hart van Multatuli, hebben zij zich van godsdienst ontslagen gerekend, - ze als ballast uitgeworpen. Immers, - verdiende de moderne richting reeds zooveel smaad, hoe armzalig moest het met alle godsdienst zijn gesteld! Hoe sprak 't van zelf, niet waar? dat Post vermorzeld werd, waar al wat heilig is werd vermorzeld! De terugwerking van al dien overmoed kwam natuurlijk den formulieren van dwaasheid ten goede. Daarheen vluchtte alles wat nog welstaanshalve vluchten kon. Liever Turksch, dan modern. Tal van onderwijzers, in hun staat van halfgeleerd, werden Jan Raps. Met het oog vooral op dit verschijnsel is 't zoo noo- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} dig dat er met ernst op wordt gewezen - en met meer kracht dan mij gegeven is - dat de ingeschapen liefde die de bron der reine godsdienst is en dus de bron van al wat den mensch tot denken kan verheffen, moet beschermd worden in de allereerste plaats tegen hen die haar tot vrees en domheid maken, - vervolgens tegen de verlichten die, door vele slechte vormen van godsdienst misleid, de bron miskennen. Als sommige menschen van godsdienst hooren, dan zien ze op alsof 't voornemen bestond hen in de koperen armen van een gloeienden moloch te voeren. De tijd zal komen dat zij godsvereering en idiotisme gelijkstellen, indien hun het verband niet wordt geleerd dat er ligt tusschen de hoogste kunsten en wetenschappen en de hoogste liefde. Het is waar dat het woord godsdienst vreeselijk veel kwaad sticht, maar dat kwaad wordt niet weggenomen door in plaats van een God een noodzakelijkheid aan te nemen. Multatuli slaat dit woord voor, maar wij verliezen er bij omdat er zooveel lettergrepen meer in zijn; 't is toevallig in onze taal dat zulk een lang woord slechts vijftien letters bevat; 't had er twintig kunnen zijn. Niets kan sterker, beter, korter uitdrukken wat Multatuli met zijn Noodzakelijkheid op 't oog heeft, dan 't kernachtig woord God. Het kwaad dat vormen, klanken en leugen hebben gesticht, wordt niet weggenomen door andere vormen, klanken, leugen, maar door te wijzen op het verband der dingen. Langs dien weg komen wij tot recht verstand, tot zuivere waardeering van de bronnen die ons leven bezielen. Wij leeren dan elkanders arbeid schatten en hoe ernstiger wij hierin te werk gaan, hoe krachtiger wij opkomen tegen de vijanden van licht, liefde, leven, die de bronnen bederven en de wereld zouden veranderen in een somber dal van schijnleven; maar des te meer ook zullen we ons gehecht gevoelen aan allen die, hoe bescheiden, onze medearbeiders zijn met woord en daad. Een boom- en bloemgaard, vol geur en kleur. Dicht en Ondicht van J.P. Hasebroek. Amsterdam W.H. Kirberger, Twee deelen 1874. De heer Hasebroek schenkt ons in deze twee deelen eene verzameling van allerlei opstellen in proza en poëzie. Naar den inhoud rangschikt hij ze als bijdragen tot Letterkunde en Kunst, Geschiedenis en Vaderland, Godsdienst en Kerk, Natuur en Menschenleven. Vele zijn gelegenheidsstukken. Bij allerlei feesten en plechtigheden noodigde men sinds lang den vriendelijken en begaafden redenaar en dichter, een gepast woord te spreken. Veel van 't alsdan gegevene vindt men hier {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bijeen. Doch de heer H. voegde daarbij ook vele beschouwingen en uitboezemingen, waarin hij gestalte en vorm had gegeven ‘aan de gedachten, die in zijn geest oprezen, of die de beschouwing der dingen rondom hem in hem opriepen,’ (Voorbericht bl. V). Zóó is er bijna geen belang van onzen tijd, dat hier niet wordt besproken of bezongen. Al wat op het gebied der geschiedenis, der schilderkunst, der muziek, vooral op dat der poëzie, der fraaie letteren en van den godsdienst zijn hart treft en zijn geest wekt, wordt door den heer Hasebroek beschouwd en onderzocht, en de slotsom daarvan legt hij hier den lezer voor oogen. Zegt Claudius, over Lessing handelend, dat een dichter een mensch is, tegen wien hemel en aarde aanslaan, zoodat er vonken uit hem spatten, dan is Hasebroek dichter. Scheppende kracht is het niet zoozeer, die wij in hem opmerken; 't is meer gave van opmerken, opnemen, wedergeven van 't geen hem treft en aandoet. Doch hij geeft niet de platte werkelijkheid weer, zoo als zij is. Hij geeft haar, door eene schoone ziel gereinigd en veredeld. Zijne twee bundels bevatten dus een weerschijn van het beste van onzen tijd naar alle zijden. Maar dit beste wordt idealisch opgevat. De werkelijkheid is niet altijd zoo schoon, als zij in dezen weerschijn zich vertoont. Zelfs is hierin wel eens overdrijving. Nu en dan wordt b.v. eene inrichting of een mensch geprezen, die het niet in deze mate verdiende. Wat hier vooral van Hasebroek's Dicht door mij wordt gezegd, geldt ook ten deele van zijn Ondicht. Evenwel is dit laatste minder idealisch en, gelijk van zelf spreekt, meer aan de werkelijkheid geheel getrouw. Voorts is het Ondicht doorgaans fraaier, welluidender en duidelijker dan het niet zelden harde en stroeve Dicht. Doch aan beide heeft H. vele zorg besteed. Hij toont achting te hebben voor het publiek, door zijne gave zoo afgewerkt en voleindigd te schenken, als hem mogelijk was. Aldus levert Hasebroek eene kostelijke bijdrage ter kenschetsing van het hoogere leven in het midden der negentiende eeuw in Nederland bij dat deel der natie, 't welk zich niet opsluit binnen zijne grenzen, maar veel in het buitenland reist en, ‘daar niets menschelijks aan zulken vreemd is,’ met rijke vruchten voor smaak, kennis en gevoel in 't vaderland terugkeert. Wil men zien, hoe door een onbevangen, edel, zachtaardig gemoed de tegenwoordige wereld wordt beschouwd, hij wandele in dezen gaard van weelderig en vruchtbaar geboomte en van geurige en kleurrijke bloemen. Mild, vriendelijk, het onsierlijke bedekkend, het schoone op den voorgrond stellend, verzamelde en rangschikte de eigenaar deze boomen en bloemen, welke wij nu kunnen beschouwen, om er ons hart aan op te halen. Ik ben verzocht, den lezers van De Tijdspiegel hierbij een weinig den weg te wijzen, en doe dit gaarne. Bij voorkeur wil ik het schoonste doen uitkomen, en dan veel voorbijgaan, dat op zich zelf ook wel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} onze opmerkzaamheid verdient, maar toch bij de uitgebreidheid der wandeling stilzwijgend moet voorbijgegaan worden. Mijn doel is alleen aankondiging van Hasebroek's gave, opdat elk, die haar nog niet kent, zich afvrage, of hij niet wèl zou doen, zich met haar bekend te maken. Onder de stukken der eerste rubriek, Letterkunde en Kunst, trof mij vooral De Muzen te 's Gravenhage, een dichterlijke welkomstgroet bij het negende Nederlandsche taal- en letterkundig congres, gehouden te 's Gravenhage in September 1868. In deze schoone begroeting worden de vroegere en latere dichters van 's Gravenhage met enkele penseelstreken geschilderd, en onder hen ook Ten Kate. Van diens Schepping wordt met recht gezegd, dat, na al het reeds gezongene, dit een nieuw lied was, ...... dat als de Zonne blonk, Waarbij zijn vroeger Dicht als sterrenglans verzonk. Hasebroek gaat voort: Ja, wees ons hier gegroet, Ten Kate! Op 't feest, dat in dit lieflijk oord De stad ons biedt van uw geboort' - Dat ze ons in u Haar kroonen late! Ja, Dichter, zoon en kroon van 's Gravenhage! Een krans Geplukt in 't boschplantsoen van uwe stad, sier thans Hier 't hoofd des Dichters van de Schepping! Wij weten, dat die krans voor geen verwelking ducht, Daar hij steeds milder groeit en bloeit in de etherlucht, Waarin gij leeft en zweeft met altijd hooger vlucht En altijd stouter vleugelklepping! Juister en gevoelvoller, zonder eenige vleierij, kon Ten Kate's meesterwerk wel niet worden geprezen. Liefelijk en waar is ook het gedachtenislied op de Génestet, In memoriam, waarin Hasebroek den dichttrant van de Génestet zelven navolgt. Hierop vinden wij: Mevrouw de Stael als Corinne, eene letterkundige studie. In de geheele verzameling is dit opstel buiten twijfel het diepste, eigenaardigste en rijkste, en eene kostelijke bijdrage om de altijd merkwaardige mevrouw de Stael en haar meesterwerk, Corinne, ou l'Italie, beter te verstaan. Velen zullen met mij Hasebroek er voor dankbaar zijn, en tot deze studie, die niet alleen een grooten rijkdom van zaken bevat, maar ook in den keurigsten stijl is opgesteld zeer dikwijls terugkeeren, om er, als in een echt classiek stuk, een telkens frisch en nieuw genot in te smaken. Eerst schetst hij ons met meesterlijke trekken mevrouw de Stael {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} in haar werkelijk leven, als het door de grootste geesten bewonderde kind van Necker, als de ongelukkige echtgenoot van den baron de Stael Holstein, die harer niet waardig was, als de banneling van Napoleon, die hare pen vreesde, als de gevierde reizigster door Europa, vooral door Italië, als eene koningin op het gebied der letteren, wier ijverigste en beroemdste woordvoerders, op haar landgoed te Coppet aan 't meer van Genève, als haar hofstoet om haar zijn vergaderd, als de eindelijk bezwijkende zwerveling, die in het ware vaderland zal aankomen. - Wilt gij eene proeve hooren, hoe Hasebroek ons dit overzicht van haar leven geeft? ‘Verheven is zij in het trotseeren en braveeren van dit lijden (der ballingschap). Het is waar, zij vraagt Napoleon cassatie van haar banvonnis; maar zij weigert daarvoor den prijs te betalen, dien hij eischt. Eéne enkele regel van haar hand, één enkel woord van onderwerping aan den heer en meester der wereld ontsluit haar de poort van Parijs.... Zij weigert. Henri IV zeide: Paris vaut bien une messe. Hier zou het zijn: Paris vaut bien une ligne..... Geen regel, geen woord, geen syllabe, geen letter! “Schrijf iets over den Koning van Rome!” Zeg, dat ik het kind eene goede min toewensch.’ ‘Hier gaat onze heldin Jeanne d'Arc te boven. Deze herriep, althans voor een oogenblik. Mevrouw de Stael heeft die zwakheid nooit gehad. Zij weigert de pen, die de hovelingen haar reiken, en keert hun en met hen het vaderland den rug toe, en vat opnieuw den pelgrimsstaf der zwerfster, dien zij eene halve wereld dóór, tot aan de grenzen van Azië, ronddragen zal.’ Dit gedeelte der letterkundige studie eindigt Hasebroek aldus: ‘Haar levensavond roept mij een dichterlijk beeld uit een klein Duitsch lied voor den geest.... Het is een lied op de zee: Zij heeft den ganschen dag getobd, al golvend heen en weer; Nu wordt zij spiegelglad, de zee, en zinkt in sluimring neer. En langs haar vlak ruischt de Avondwind, en zingt haar lied der rust; Dat is Gods heilige ademtocht, die zeeën stilt en sust. Hij kust den sluimrend' Oceaan op 't voorhoofd, en spreekt zacht: Genoeg gezwoegd, mijn rustloos kind! ga slapen, goeden nacht!’ Na deze schets van het werkelijk leven van mevrouw de Stael, voert Hasebroek haar ten tooneele als Corinne, die als kunstenares, als dochter, als toeriste, als burgeres, als vrouw, als christin in den roman, welke haar naam draagt, door haar wordt geschilderd, gelijk mevrouw de Stael zelve ten deele werkelijk was, ten deele streefde te zijn. Corinne is dus mevrouw de Stael in een ander kleed. Neem Corinne haar tooneelgewaad af en zij is mevrouw de Stael. In het boek loopen de draden van geschiedenis en verdichting, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} van leven en roman, van werkelijkheid en poëzie dooréén. Het is als bij een weefsel: werkelijkheid de schering, verdichting de inslag; gij kunt ze, wilt gij het geheel niet scheuren, niet van elkander scheiden; ze zijn één. Zoo helderen ze elkander dan ook op; mevrouw de Stael en haar Corinne. De werkelijke dochter van Necker wordt beter begrepen uit hare schepping, de Corinne, en het boek beter uit haar werkelijk leven. Door deze studie van Hasebroek heb ik beiden beter leeren verstaan. Ik dank er hem hartelijk voor, en denk, dat velen het met mij zullen doen, al is het, dat zij uit de Notice over haar van hare zusterlijke vriendin, mevrouw Necker de Saussure, vóór hare gezamenlijke werken geplaatst (T. I, p. 78-88), de hoofdgedachte van Hasebroek's opstel over mevrouw de Stael reeds kenden. Met eenige goede opmerkingen over ware en valsche emancipatie der vrouw eindigt de schrijver zijn degelijk opstel. Daarin komt ook dit voor: ‘Mevrouw de Stael is eene koningin onder de schrijfsters. Van zulk eene vrouw - zegt Lamartine - heeft de natuur geene twee exemplaren gegeven.’ Zij is eene uitzondering op de soort. Zij vereenigt twee eigenschappen, die anders gescheiden en verdeeld plegen te zijn: zij bezit het hoofd van een man bij het hart van eene vrouw. Men zou haar bij de Maagd van Orleans kunnen vergelijken. Zoo geheel krijgsheld en toch zoo ganschelijk vrouw. En die vergelijking gaat te beter op, omdat ook Corinne, evenals Jeanne d'Arc, strijdt met de banier in de hand, die zij van boven heeft ontvangen. Slechts dit is het verschil: Jeanne d'Arc strijdt voor het aardsche vaderland, voor het Lelierijk van Charles VII, Corinne voert den kamp voor een hooger koningrijk, voor het rijk van het eeuwig Ware, Schoone en Goede, voor het rijk van het Ideaal. Zulk een strijd is altijd schoon en edel; maar hij wordt het dubbel, als hij geleverd wordt door eene vrouw in een tijd, waarin mannen den moed missen, om de Oriflamme omhoog te houden. Dan geldt het woord, dat Napoleon eens van de schoone Koningin Louise van Pruisen gebruikte: Ik heb in dien kring maar éénen Man ontmoet, en dat was - de Koningin.’ Een der gedichten uit deze rubriek, dat veel bijval zal vinden, is dat op Tollens, die volkomen juist wordt gewaardeerd als de meest Nederlandsche zanger van onzen tijd. Het lied heeft een wel eens onwelluidenden en stroeven vorm, maar is in diep en edel gevoel zulk een type van Hasebroek's dicht, dat ik niet kan nalaten eenige strofen er uit over te nemen. Tollens gehuldigd. (Bij de onthulling van het standbeeld des Dichters, te Rotterdam op 24 September 1860). Gegroet, gegroet, gij beeld des Mans, Dien Neerland meer dan vijftig jaren, Om 't lied, dat ruischte van zijn snaren, {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelauwerd heeft met krans bij krans! Dien 't volk, dat hem zijn Dichter prijst, In tranen pas zijn tol betaalde, Toen ginds in 't graf de Zanger daalde, Die - hier in marmer weer herrijst. Gegroet! Reeds lang met drift verwacht, Komt ge eindlijk, eindlijk, tot ons weder. Wierp u de dood in 't stof ter neder, Wij rukten u uit 's grafkuils nacht. Want hier, o Bard, uw plaats is hier, Hier in deez' lucht, waarin uw zangen Nog als een echo bleven hangen, Onsterflijk als uw gouden lier! Hier onder 't volk, dat u altijd Vereerde en liefhad heel uw leven, En immer u den roem blijft geven, Dat gij zijn lievlings-zanger zijt. Ja, wat het volk gevoelt, bemint, Herdenken blijft uit vroeger dagen, Of voor de toekomst God blijft vragen, Gij spraakt het uit, zijn trouwste kind! Wel rijst de vreugde nu ten top! Wij hebben toch ten halve u weder. Gij ziet weer vriendlijk op ons neder; Wij zien weer dankbaar tot u op. Wel zwijgt ge thans, - maar neen, ge spreekt Wij hooren aan uw steenen lippen Eene ons bekende stem ontglippen, Die geestdrift in ons hart ontsteekt. Gij spreekt, gelijk een vader doet, Die om zijn spond' zijn kroost vergadert, Dat zachtkens toetreedt, zwijgend nadert, En luistrend neerzit aan zijn voet. Ja, leeraar, nimmer leerens-moê, Van 't voetstuk, hier door u bestegen, Maakt gij een spreekplaats, ons ten zegen, En roept ons weer uw lessen toe. Wien Neerlandsch bloed door de aders vloeit, Roept ge op, om vaderland en koning Te omvatten in één trouwbetooning, Eén liefde, die voor beide gloeit. Wiens hart voor Deugd en Echtheil slaat, Wekt ge om de Vaadren na te treden, En in de oud-vaderlandsche zeden Zich spruit te toonen van hun zaad! En daarom komt heel Neerland hier, O vader Tollens! aan uw voeten, Om kinderlijk u te begroeten, En te bekransen met laurier. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} En daarom, Vader, zweren wij, Dat ge om uw kroost u nooit zult schamen. Wij blijven - wij beloven 't zamen Het Neerland van uw poëzy! Zoo 't anders waar', zoo 't volk, ontaard, Vergat, wat gij ons zocht te leeren: Zijn Vaadren in zijn daden te eeren, Rondom zijn God en Vorst geschaard; Viel 't met zijn Bard zich zelven af; Gewis, hoe zoudt ge dan begeeren Van hier naar 't graf terug te keeren.... Maar neen, eer word' de zee ons graf! Blijf gij slechts, Dichter! als weleer, Ons volk al zingend onderwijzen, En 't kroost zal steeds den Vader prijzen.... 't Legt die gelofte als feestgaaf neer! - Help Gij ons naar dit woord te doen, Heer! laat uw zegen ons besproeien, En 't Nederland van Tollens bloeien, Als om zijn beeld dit boschplantsoen! Zeer merkwaardig is ook, hoewel het korter kon zijn uitgevallen, het opstel, Mijne herinneringen aan Willem de Clercq, den uitnemenden letterkundige, dichter, mensch en Christen, die de in onze Noordsche streken schier ongekende gave der improvisatie bezat. Hasebroek verhaalt, hoe de Clercq, bij een bezoek hem gebracht door eenige vrienden, onder wie ook de verhaler was, over het hem door mejuffrouw Toussaint opgegeven onderwerp, Ulrich von Hutten, improviseerde. Het voornaamste deel ik er van mede. ‘Ulrich von Hutten klonk het [uit den mond der vriendin], en op hetzelfde oogenblik had de Clercq, als naar gewoonte, den stoel gegrepen, waar achter hij zich, improviseerende, placht te plaatsen, en, zonder eenige voorbereiding, zonder eenige opneming van het terrein, zonder eenige afspraak met zijne Muze omtrent het plan en den afloop van zijn gedicht - reeds vloeide een stroom van zijne lippen...... ‘Met navolging van den bekenden aanhef van Göthe: Kent gij dien tijd? verplaatste hij ons in de eeuw der Hervorming, die hij met fiksche trekken schetste, als een tijd niet alleen van strijd tegen de dwaling, maar ook en vooral van openbaring der waarheid, die naar de godzaligheid is. Uit den drom van gestalten, die haren steen tot dat werk bijdroegen, trad welhaast Hutten te voorschijn. In weinige regelen werd zijn welgemeend streven geschetst, uitvoeriger werd dit af- en teruggewezen, als strijdig met den aard en het doel der zaak, waarvoor hij het zwaard ontbloot had. De overbrenging lag bij de hand. {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} De tegenwoordige staat der Kerk werd geschetst als, in menig opzicht, inwendig herstel en bescherming naar buiten behoevende. De kinderen der waarheid opgewekt om aan dien strijd deel te nemen. Maar niet met vleeschelijke wapenen als Hutten, niet met uiterlijke middelen als hij; niet met kracht of geweld, maar door 's Heeren Geest. - Hier eindigde het lichaam des gedichts, dat, na de inleiding in trochëen, in fiksche, volle, gespierde Alexandrijnen, zonder eenige gaping of hapering, werd voorgedragen. Daarna volgde de slotzang in de lyrische maat. Aankondiging van den immer toenemenden voortgang des strijds; opwekking tot getrouwheid en moed; belofte van zegepraal bij de komst des Verlossers, wien ter eere het hallelujah der lofzegging het gansche schoone lied besloot. ‘Ziedaar, zoover ik mij herinneren kan, den inhoud en gang des gedichts. In den aanvang begon ik met een esthetisch en kritisch oor te hooren, om het geheel als kunstgewrocht beter te kunnen beoordeelen. Doch alras sleepte mij de inhoud mede, en deed mij de ongewone gemakkelijkheid en natuurlijkheid der versificatie vergeten, dat ik iets anders dan een vooraf vervaardigd en afgewerkt lied hoorde. Ik legde mij als neder op den stroom zijner poëzy, en liet mij door hem brengen, waar hij wilde, totdat hij zelf, door zijn lied te besluiten, mij weder aan mij zelven hergaf. Niets, dat mij daarna meer trof, dan de natuurlijke eenvoud en kalmte, waarmede hij, onmiddellijk na die luchtvaart, op de terra firma van het dagelijksch leven terugkeerde.’ Met niet weinig genoegen zullen ook velen de dichterlijke uitboezeming lezen, Aan de Vlaamsche Muze, bij hare herleving na de vereeniging van Noord en Zuid in 1814, welke Hasebroek voordroeg aan een feestmaal van het taal- en letterkundig congres te Antwerpen in 1873. Daarin wordt herinnerd, dat de Vlaamsche dichtkunst tijdens de vereeniging van België met Nederland 1814-1830 is geboren en opgegroeid. Dit is volkomen waar; want inderdaad is in die vijftien jaar België in elk opzicht na eeuwen langen doodslaap wetenschappelijk en letterkundig ontwaakt, zoodat België's tegenwoordig geestelijk leven eigenlijk eene lofrede is op het Hollandsch bestuur en den Hollandschen geest. Hasebroek duidt dit laatste meer aan, dan dat hij het uitspreekt, en hij doet dit zoo fijn, dat het niemand kwetsen kan. Ook erkent hij, dat de Vlaamsche Muze later meer zelfstandig is geworden, en nu als schoone jonkvrouw met een aureool om 't hoofd optreedt. Heerlijk is ook het gedicht, In het Vondelspark, waarin de heer H. eene hulde brengt aan den Vorst onzer dichters, hem waardig. Om maar iets te noemen: hij wijst er op, hoe Vondel's beeld het hoofd naar boven heft, {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de wolken, naar de heemlen, Die uw arendsblik zich biên, Met d'omkransten schedel opwaarts, en de blikken naar omhoog, Toeft gij, of de Godsbezieling u haar adem zenden moog, En de veder in uw vingren wacht op 't u te geven woord, Dat het nakroost, door alle eeuwen, in uw liedren klinken hoort. Neen, niet eerst, niet eerst om lauwren, niet om glorie, niet om eer, Voert de Dichter, als een schepter, in zijn vingren de aadlaarsveêr. Als een bô des Allerhoogsten, als der Eeuwigheden tolk, Biedt hij lessen, brengt hij lasten, van zijn Zender aan zijn volk! Zóó zien we op uw troon u stralen, Dichterkoning, Godsheraut! En 't is ons, of van uw zetel thans ook 't dichtwoord nederdauwt: ‘Nederlanders! Leeuwendalers! hoort, o hoort uws Dichters stem! Aemstelzonen! Medeburgers! Broeders! Kindren! hoort naar hem! Als uw leeraar, zanger, ziener, keer ik weder uit mijn graf, En nog eens daalt van mijn tonge 's hemels boodschap tot u af. Hoort mij spreken na mijn sterven, als door 't Woord eens, nu door 't Schrift; Sta, als hier mijn naam in 't ijzer, in uw hart mijn zang gegrift!’ Ik ben nog niet verder dan aan 't einde der eerste rubriek en moet mij bij de volgende drie bekorten. De tweede draagt het opschrift: Geschiedenis en Vaderland. Uit het vele schoone, ons hier aangeboden, kies ik drie stukken ter kenschetsing. Twee gedenkteekenen in Nassau is eene schets uit des schrijvers reisboek van 1865, waarin aan Stein en Willem van Oranje hulde wordt gebracht. Wat Stein betreft, is het gedenkteeken, door Hasebroek beschreven, niet zijn standbeeld, 't welk eerst in 1872 bij Nassau werd opgericht, maar de toren, door hem bij zijn huis in Nassau, ter herinnering aan de groote gebeurtenissen van 1813-1815 gebouwd. Stein zelf was een der hoofdpersonen in die jaren; hij was de Minister, die Pruisen na den slag van Jena herschiep, daarom door Napoleon werd verbannen, toen de raadsman van Keizer Alexander werd, en meer dan iemand tot Napoleons geheelen val bijbracht. Kenmerkend voor den edelen man is, wat Hasebroek verhaalt. Nadat Napoleon Stein, als le {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} nommé Stein, in den ban had gedaan, zag hij in, dat dit een misgreep was en zocht hij den verguisden man door vleierij weder te winnen. Hij schreef hem een eigenhandigen brief. Daarin heette het: ‘Het kan een groot man niet tot oneer strekken, tot een ander groot man te zeggen, dat hij zich in hem vergist heeft. In dit geval bevind ik mij ten uwen opzichte. Het beslag op uwe goederen in Nassau zal ik opheffen, en u die met de achterstallige en loopende renten teruggeven, wanneer gij daar rustig verblijven en aan staatkundige aangelegenheden, middellijk noch onmiddellijk, deelnemen wilt.’ Stein bewees de man te zijn, waarvoor Napoleon hem hield, - ook door dien brief onverschillig ter zijde te leggen en geheel onbeantwoord te laten. Het ander gedenkteeken, waarvan Hasebroek spreekt, is de bekende ruïne van den stamburg der Nassau's, die boven het stadje zich verheft. Eenige lieve regelen vinden wij voorts hier op onze tegenwoordige Koningin. Duikt de paarlen uit het diep! Plondert en doorzoekt de mijnen, Waar de diamant in sliep! Schoon zal beider luister schijnen In een kroon, wier reine praal 't Hoofd der Koningin omstraal. Maar leest gij de paarlen op, Die uit zoovele oogen dauwen, Die met dankbren tranendrop Op de hand der Moeder schouwen, Die ze redde uit zorg en pijn, Schooner zal die kroone zijn! Opwekkelijk is ook het verhaal van de feestviering te Alkmaar op 8 October 1873, toen de bevrijding der stad, van de belegering der Spanjaarden vóór drie eeuwen, plechtig werd herdacht. Bij die gelegenheid sprak Hasebroek een gedicht uit op dat Alkmaar, waar de moed van de burgerij, zelfs ook van vrouwen en kinderen, de bestormingen van Spanje's keurbenden heldhaftig telkens afsloeg, en zóó bewerkte, dat de belegeraars moesten aftrekken, en aan de stad de eerenaam werd gegeven van Alcmaria Victrix, het overwinnende Alkmaar, en de juichtoon drie eeuwen lang klinkt: Van Alkmaar de victorie! Immers zij was de eerste stad, die Spanje dwong eene belegering, als vergeefsch, op te heffen. Hasebroek zingt van dit Alkmaar en het hier ontstoken vrijheidslicht, onder anderen: Dat licht, - trots driemaal honderd jaren, Die Holland sinds voorbijgaan zag, Trots duizend wolken van bezwaren, Dat licht schijnt tot op dezen dag! O Alkmaar! als gij van uw toren Uw blik laat door de wolken boren, {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Die neevlen over Hollands tuin, Wat ziet ge? Een volk, dat vol van blijheid Roemt in 't genot der zoetste vrijheid, Van Dollarts strand tot Egmonds duin. In de derde afdeeling, Godsdienst en Kerk, vinden wij ook nu en dan gouden appelen op zilveren schalen. Zóó iets is reeds het eerste stuk, Een bijbelfeest in 1867, eene toespraak bij het jaarlijksch bijbelfeest in October 1867 in de Amsterdamsche afdeeling van het Bijbelgenootschap gehouden Op meesterlijke wijze verplaatst ons hier de redenaar eerst op het Maartveld te Parijs, waar toen de prachtige wereldtentoonstelling van Nijverheid en Kunst werd gehouden. Hij doet het, om tegenover de stofvergoding, zoo licht daaruit ontstaande, den Bijbel, ook op het Maartveld te koop en ten geschenke geboden, te stellen, als het éenige middel, om den geest over de stof te doen zegepralen. Daarna voert ons de redenaar naar Rome, 't welk toen de achttienhonderdste verjaring van Petrus' marteldood, dáár volgens de overlevering ondergaan, met veel luister vierde. Hij doet het, om tegenover de dwaze aanmatiging van den Paus, dat hij van Petrus de heerschappij over de Kerk zou verkregen hebben, èn den Bijbel te stellen, door Luther vertaald, èn de Hervorming vóór zeven halve eeuwen in 1517 begonnen en nog steeds in kracht en uitbreiding toegenomen. Naar eene derde stad brengt ons Hasebroek, naar Genève, waar in 1867 een vredescongres werd gehouden, doch waar elk kwam, om zijne oorlogsverklaring af te leggen, de een tegen de staande legers, de tweede tegen den Paus, de derde tegen de Kerk, de vierde tegen den godsdienst in 't algemeen. Hij brengt ons naar Genève, om het te doen uitkomen, dat vrede alleen kan verkregen worden door het Evangelie des Bijbels, door de blijde boodschap, bij wier eerste aankondiging Engelen zongen: ‘Vrede op aarde.’ Nadat wij deze drie steden met Hasebroek bezocht hebben, leidt hij ons naar een landelijk oord, naar Vogelenzang bij Haarlem, waar in 1867 het Nederlandsch zendingfeest werd gevierd. In krachtige breede trekken schetst hij, wat de Bijbelverspreiding en de Bijbelvertolking voor de zending en voor de verheffing en veredeling des menschdoms ook bij de diepst gezonken volken uitwerkt. - Eindelijk bepaalt hij zijne hoorders bij de plek, waarop zij zich met hem bevinden, eene kerk van Amsterdam, waar zoovele dooden begraven zijn. De dood is het einde van allen. Wat Parijs ten toon stelle, het bezit ‘geen kruid tegen den dood.’ Toch bestaat het - in 't geen de Bijbel ons leert, die de boom des levens is, ‘welks bladeren zijn tot genezing der volken.’ Bij den Jezus des Bijbels vindt elk nog genezing, redding, behoudenis, zaligheid. Ook uit deze schets der bezielde toespraak kan men althans dit opmaken, dat Hasebroek de gave der actualiteit bij uitnemendheid bezit. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij spreekt uit den tijd, tot den tijd, over den tijd, met het oog op die eeuwigheid, welke wij uit den Bijbel aanvankelijk kennen. Onder de vele gedichten in deze rubriek behoort ook het volgende, dat door menigeen met instemming zal gelezen worden. Vinet's zwanenzang, geschreven te Clarens, weinige dagen vóór zijn dood. O Gij, des aardrijks welbehagen, Der heemlen en der Englen lust, Die op uw hoofd Gods kroon moogt dragen, Terwijl de mensch uw voeten kust! Mijn Heiland, laat uw liefdeblikken Mijn naar U smachtend hart verkwikken, En stort uit uwe volheid, Heer, Uw hemelgave op mij neer! Wat zochten lang mijn turende oogen Naar 't Godsgeheim, hun steeds verhuld! Wat heb ik tastend omgetogen Naar licht!... Mijn zucht werd niet vervuld. Wat gaven gingen droef verloren! Wat zonnen moesten vruchtloos gloren! Wat smarten, zonder baat geleên! Wat zegen, die om niet verscheen!... Maar nu! - Gij, gistren pas zoo donker, Mijn ziel, wat maakt u nu zoo blijd? Vanwaar opeens dat lichtgeflonker, Waarvan gij thans omschenen zijt? Hoe? alle neevlen opgeheven? Hoe? alle wolken weggedreven?... O Goddelijke liefdeglans! Hoe heerlijk triumfeert ge thans! Dat wonder, Jezus, gij verrichtte 't, Gij, rijke Heiland, vol genâ! Gij, die de gouden ladder stichttet, Die 'k aan de poort des hemels sla! Gij, die mij op uw liefdewieken Omhoog droegt naar Gods morgenkrieken, Door elke donkre nachtwolk heen, Die mij vandaar te scheiden scheen! O Godlijk hart! 'k kom tot u vluchten! Vergun mij rust in uwen schoot! Bij u zal ik geen onweer duchten! Gij zijt mijn leven in den dood! Genees mijn ziel van hare ellenden! Wil heel het menschdom heeling zenden! Toon, dat, hoe zich zijn haat verheft, Uw liefde in kracht dien overtreft! {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} Een Alliantiefeest in 1867 heet een opstel over de bijeenkomst der Evangelische Alliantie in 1867 te Amsterdam gehouden. Het bevat, behalve eenige berichten, eene toespraak door den redenaar ter voorbereiding voor die bijeenkomst gehouden. Daarin vinden wij o.a. ‘De Alliantie staat voor de poorten van Amsterdam, en klopt bij ons aan. Welkom! roepen wij, bij uwe aanstaande komst, welkom in Amsterdam. Amsterdam zet hare poorten wijd open..... Zij blijft daarin trouw aan hare geschiedenis. Zij is eene Christelijke, zij is eene Protestantsche, zij is, in goeden zin, eene Katholieke stad. Zij gevoelt betrekking op alle landen, wier bewoners voor een deel ook leden der Evangelische Kerk zijn. Hoeveel blijken heeft zij daarvan niet in den tijd hares levens, vooral in den tijd van haren hoogsten bloei gegeven. Op verschillende reizen, die ik vroeger en later deed, was niets mij liefelijker dan, waar ik ook kwam in onderscheiden landen, overal sporen terug te vinden van de voetstappen, aldaar door Nederland gezet, om er in tijden van vervolging of verdrukking om der godsdienst wille, hulp in nood, wapenen in den krijg, voorspraak in bestanden en verbonden, en vooral ook gaven in armoede en gebrek te brengen. - Broeder uit den vreemde! vanwaar zijt gij? - Zijt gij uit Engeland? - Dan zijt gij hier te huis. Ga met mij en ik breng u op ons stedelijk schildermuseum, waar gij het beeld van onzen Willem III zult vinden, die uw Koning werd, toen hij, met de Nederlandsche naast de Engelsche vlag in top, tot u overkwam, om u de gulden vrijheid te schenken, waarin ge u nog verheugt! - En gij broeder, vanwaar gij? Komt gij uit Frankrijk? - Dan zijt gij hier te huis. Laat mij er u van overtuigen, door u ginds, aan den buitenzoom onzer stad in onze “Jordaan,” te brengen, eens “uw Jardin,” waar uwe Hugenootsche ballingen een plaats hunner ruste, herberg en huisvesting vonden. - En gij, broeder, vanwaar gij? Uit Zwitserland, uit Genève? - Dan zijt gij hier te huis. Onze geldelijke bijstand hielp u eens in den strijd tegen uwen dwingeland; ook Nederland bracht zijne steenen aan tot de stichting van den vrijstaat, welks bloei en roem nu uwe eere en vreugde is. - En gij, broeder, vanwaar gij? Zijt gij een Waldenser, uit Italië herwaarts gekomen? - Dan zijt gij hier te huis. Kom met mij. Ik zal u een der bedehuizen laten zien, waar, reeds vóór eeuwen, tonnen gouds werden verzameld, die u ter ondersteuning zouden worden toegezonden, waar nog pas een deel der gelden werd bijeengebracht, waaruit uw schoone nieuwe Evangelische kerk te Turijn werd gebouwd. - En gij, broeder, vanwaar gij? - Komt gij van de overzijde der Atlantische Zee, komt gij uit Noord-Amerika, komt gij misschien uit New-York? - Dan zijt gij hier te huis, gij burger van Nieuw-Amsterdam, in dit Oud-Amsterdam, dat uwe moeder en uwe meter is, en dat mede ten herberg strekte aan de pelgrimvaders, die voor een deel van ons {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederland uittogen om uwen jongen reuzenstaat te gaan stichten!... Zoo zou ik kunnen voortgaan, maar genoeg! genoeg, om het te staven: zoo de Alliantie ditmaal Amsterdam tot een verblijf voor hare internationale samenkomst koos, zij had slechter keuze kunnen doen. Amsterdam had op zulk een bezoek van de Evangelische wereldreizigster een oud, een goed recht.’ Dit geheele opstel over de bijeenkomst der Evangelische Alliantie te Amsterdam laat zich zeer aangenaam lezen, maar is tevens een blijk, dat de heer Hasebroek de zaken soms van eene schoonere zijde beziet, dan zij in werkelijkheid bezitten. Er zijn in 1867 Engelschen, Franschen, Zwitsers, Waldensen, Amerikanen in die vergadering der Alliantie met vreugde toegelaten; - o ja - maar er zijn in 1867 te Amsterdam ook landgenooten, die levenslang getoond hadden den Heer in waarheid lief te hebben, smadelijk als onwaardigen afgewezen. Natuur en Menschenleven heet de vierde afdeeling van Hasebroek's gave. Zij wordt geopend met eene schets voor de Hollandsche jongens, en draagt ten titel Een jongen uit de Alpen. Zij heeft niet het puntige, korte, bondige van de meesterlijke schildering der Hollandsche jongens van Hildebrand, maar wordt voorzeker door jongen en ouden met groot genot gelezen. In deze afdeeling is een der liefste gedichten, waarvan ik het grootste deel overneem, dat: Aan de lente. Daar is zij weer, de lieve lente, In 't groene bruiloftskleed, Waarmee zij uit de azuren tente Van 't zoele Zuiden treedt. Heur maagdelijke wangen blozen, Gelijk de dageraad, En voorwaarts zwevend, strooit ze rozen En lelies, waar ze gaat. Met zoeten ambergeur doortrokken, Uit bloem bij bloem gevloeid, Doorbalsemen haar gouden lokken Den wind, die met haar stoeit. En, om den maatklank te bepalen Van haar gewiekten tred, Verzelt haar 't lied der nachtegalen, Waar zij haar schreden zet. Wat lusthof doet haar komst ontluiken! Hoe welig bloeit heel de aard! Waar gij ze in 't sneeuwdons weg zaagt duiken, Bloost nu een bloemengaard. De beuk rolt zacht zijn zijden blâren Uit fulpen hulsels los, En purpert met hun rood de varen, {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} Die groenen tusschen 't mos. De berk, gekleed in 't zilverlaken, Dat strak zijn stam omvat, Meldt zich, nog eer gij hem kunt naken, In 't geuren van zijn blad. Het groen der eiken draalt te komen: De koning komt aan 't slot; Maar haast zal 't leven uit gaan stroomen, Dat aan hun twijgen bot. De vogelkers hangt malsche pluimen Aan d' omgebogen tak, Zoo blank als vlokken dons, die schuimen, Op 't rimplend watervlak. De witte mei, een bruid gelijkend, Die naast haar bruigom staat, Blinkt naast de Mei, in 't purper prijkend, In maagdelijk gewaad. Zacht als der wolken zilvren regen, Die 't aardrijk mild besproeit, Komt uit het groen de gouden regen In trossen neergevloeid. En 't beeld, dat ons die regens schenken, Weerspiegelt ons Gods trouw, Die met Zijn gunst weer de aard komt drenken, En bloemen geeft als dauw! O Lente! Lente! der seizoenen Gevierde koningin, Wél treedt gij tusschen bloemfestoenen Uw rijk der schepping in. U groeten al de vooglenkoren; U groet de nachtegaal; En wij doen mede 't feestlied hooren In onze stameltaal. De dichter grijpt op nieuw de luite, Die aan de wilgen hing, En maanden lang geen toontjen uitte, Alsof haar lust verging. Ja, ieders harte wordt een harpe, Vertrouwend, dat uw oor De zwakste hulde niet verwerpe In 't algemeene koor! Aangrijpend is Een klein drama te New-York. Een zeer geacht man in deze stad, vroeger majoor in het leger der Republiek, W.A. Sigourney, verbond zich in nog jeugdigen leeftijd aan eene jonge, schoone vrouw, miss Filmore geheeten, en maakte met haar na zijn huwelijk eene reis naar Europa. Gedurende hun afwezen vernam de familie des mans ongunstige berichten omtrent het karakter van de jeugdige echtgenoot. En dit, voorwaar! niet zonder grond, gelijk maar al te spoedig zou blijken. Toen beiden in hun vaderland terug- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} gekeerd waren, kon niet lang verborgen blijven, dat de groote vloek der negentiende eeuw, de drankduivel, in de jeugdige, schoone gade des majoors een nieuwen naam tot de lijst zijner slachtoffers had toegevoegd. Door hem verzocht en verleid, verliet zij haren man, werd eene zwerfster, en kwam eindelijk te land in een verbeteringsgesticht op Blackwell's Island. Toch was de liefde van haren man destijds nog krachtig genoeg, om hem eene proef te doen nemen, of zij niet langs een anderen weg, wellicht, nog mocht kunnen worden gered. Door zijnen invloed werd zij uit het gesticht losgelaten, en keerde in het huis van den haar nog steeds beminnenden echtgenoot weder - ach! om het straks op nieuw in stilte te ontvluchten, en toen.... Niet lang daarna - het was in den winter van 1852 - spraken de dagbladen van eene schoone, jonge vrouw, die men dood onder de sneeuw had gevonden, in eene slecht ter faam staande straat van New-York. De majoor Sigourney, die het bericht las, meende in enkele trekken aanleiding te vinden om te gissen, dat deze ongelukkige zijne vrouw wel kon zijn. Hij deed derhalve onderzoek en, helaas! de gissing bleek maar al te gegrond. Dientengevolge zorgde hij, dat de beminde doode eerbaar ter ruste werd gebracht in ‘die stille stad,’ die uit de hoogte op de woelige haven van New-York neerziet. Uit zijn ongelukkig huwelijk had de vader één kind. Wat hij voor dit kind gevoelde, innig diep, maar ook wat hij voor hetzelve vreesde, bitter angstig, sprak hij uit in een lied: Het schoone kind getiteld. Wonderschoon Kind aan uw moederliefs knie, Wie zult ge eens zijn' als ge grooter wordt, wie? Engel des Satans? Of engel van God? Engel tot blijdschap? Of duivel ten spot? Bloemeken, geurend uit kelken van goud? Gifplant, die doodt, wat haar adem bedauwt? Nachtegaal, zingend in 't middernachts-uur? Nachtuil, die krast op een brokklenden muur? Roemrijk of eerloos, gehaat of bemind? Wat zult ge eens wezen, mijn wonderschoon Kind? Wonderschoon Kind! in mijn bloemhof speelt gij Tusschen de vlinders, en vlinder als zij! 't Blinkend kristal van mijn vijver glanst flauw, Als 'k dat hij 't licht van uw oogen beschouw. Nooit droeg een lichaampje, smetteloos blank, Zuiverder zieltje, aan geen euvelen krank. Sints gij verscheent, blinkt een kleurige boog Tusschen de wolken mijns hemels omhoog: Boog, die Gods hemel met de aarde verbindt, Boog van Gods liefde, mijn wonderschoon Kind! Wonderschoon Kind! Als me uw stemmetje streelt, Is 't voor mijn oor, of een tooverfluit speelt. Waar 'k u verneem, klinkt een lachend geluid, {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoet als muziek, boven 't huisrumoer uit! 't Is of een vogeltje, omhoog en omlaag, Overal zingt, waar ik kom, in een haag. 't Goudblonde haar met een tuiltjen omkranst, Is 't of uw koon van het morgenrood glanst. Alom is 't lente, waar gij u bevindt, Lentebloem, lentezon, wonderschoon Kind! Wonderschoon Kind! Welk een toekomst u beidt, Wél ligt daarover een sluier gespreid! Of ge eens een star wordt, die valt van den trans, Dervend als walgelijk snuitsel zijn glans? Of ge eens daar sluipt, in den nacht, langs de straat, Waar men in 't slijk van den zondedienst gaat, Moede van 't leven en bang voor den dood, Vluchtend voor God, - die toch immer u noodt? God! hoe reeds 't denkbeeld mijn denkkracht verslindt!... God van genâ! spaar mijn wonderschoon Kind! Wonderschoon Kind! Moogt ge een cherubje zijn, Pralend en stralend in engelenschijn! Vloeiende drop in Gods eeuwigen stroom! Bloeiende knop aan Gods eeuwigen boom! Wapprende palm, die het groenende hoofd Mee buigt in 't koor, dat den Levensvorst looft! Zalige hoop, die mijn boezem vervult! Zalig ik, als gij haar waar maken zult! 'k Wacht het van God, die de kinderkens mint, Die ook u liefheeft, mijn wonderschoon Kind! Het zal velen gaan als mij, dat zij dit lied voor een der schoonste in de beide deelen houden. Vooral als vertaler is de dichter Hasebroek gelukkig. Tot nog toe heb ik bijna geene aanmerkingen op deze lettervruchten gemaakt. Ik heb er dan ook maar weinige, maar toch eenige. De voornaamste is, wat den vorm betreft, dat de versificatie nu en dan zeer stroef is. D. I, bl. 92 leest men: Bij 't lied, dat 't duizendvoudig leven. Deze regel is haast niet uit te spreken. Er is driemaal een t en vijfmaal een d in zeven lettergrepen. Zoo is het vaak, vooral door opeenstapeling van harde letters. B.v. D. I, bl. 328: Toen 't uit het slijk, waarin 't verzonk, D. II, bl. 259: Is 't hart te vreemd te moe. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} D. II, bl. 297: Zoekt steunend 't op te houden. D. II, bl. 161 heeft men twee regels: Door 's grooten schutters doodlijk schot. Saamsmolt met eens Columbus' faam. In den eersten regel heeft men vier s, vier t, en drie d. In den tweeden vier s. En bovendien zijn de regels stroef. Nu en dan is ook de klemtoon niet goed en is een lettergreep lang gemaakt, die kort zijn moest. D. I bl. 149 is 't: ‘opperzangmeester;’ bl. 299: ‘moorddolken;’ bl. 301: ‘gasvlammen;’ en: ‘scheeplingen.’ D. II, bl. 333: ‘leeraren;’ bl. 344: ‘Het sneeuwklokje den winter uit.’ Wat den inhoud aangaat, heb ik nu en dan reeds aangeteekend, dat het mij niet zelden al te rooskleurig is, en sommige personen en zaken wat te optimistisch zijn beschouwd. Tot zekere hoogte is voor den dichter het idealiseren noodig. Zelfs de portretschilder moet, behalve voor het gelijken van zijn beeld op het oorspronkelijke, ook zorgen, dat dit beeld zoo schoon mogelijk wordt gegeven, zoodat hij den voor hem zittenden mensch op het doek brengt, gelijk hij er uitziet, als hij zijn beau jour heeft. Zelf haalt Hasebroek de woorden van Göthe aan, waarin deze omtrent den dichter vraagt: Waardoor verwint hij ieder element? Waardoor weet hij de harten te bevelen? En antwoordt: Zeg, neemt hij niet, door de eigen harmonij, Een wereld in zich op, geheel een leven, Om 't straks, met heel zijn beeldengalerij Verhoogd tot idealen, weer te geven? Doch, hoe weinig men in de schoone kunst aan de platte werkelijkheid hebbe, en hoe noodig dus ook de verheffing van het reële tot het ideale zij: er is hierbij maat te houden en zekere regels zijn niet te overschrijden. Ik zou niet durven zeggen, dat Hasebroek hierin altijd binnen de noodige perken is gebleven. Zelfs is er bij hem één opstel, waarmede als overdrijving ik in 't geheel niet kan instemmen; 't is het allereerste, De Mensch en de Dichter. Eene letterkundige studie. Daarin stelt hij den mensch en den dichter in hun onderling verschil voor oogen. Eerst laat hij ons den dichter, dan den mensch zien, en eindelijk onderzoekt hij, hoe hen te onderscheiden. In het eerste deel geeft hij ons nu in een rijkdom van voorbeelden {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de oude en nieuwe letterkunde treffende bewijzen, hoe diep beneden den dichter de mensch dikwijls staat. Het is treurig te zien, dat die de deugd predikt, die haar prijst, haar maalt, vaak zoo verre van de deugd af is, en het hem mag worden in den mond gelegd: ‘Doet naar mijn woorden, niet naar mijn werken.’ In het tweede deel wordt ook met voorbeelden aangetoond, dat de dichter niet dan tijdelijk in de opwinding kan verkeeren, waarin eene hoogere bezieling hem brengt, en hij, als deze ophoudt, alleen mensch is. Elk zal vrede hebben met deze opmerkingen. ‘De boog kan niet altijd gespannen zijn.’ Maar nu volgt het derde deel, hoever het verschil tusschen mensch en dichter mag gaan. Ja, ook hierin is veel goeds, veel waars, vooral veel zachtmoedigs, veel, dat ons Hasebroek doet beminnen, wanneer bij hem, evenals bij Tollens, bij de Clercq, en, dien hij zelf hier aanhaalt, bij Walter Scott, dicht en leven, mond en hart overeenstemmen. Een welsprekend en haast zeide ik, een vaak aandoenlijk pleidooi is deze afdeeling om de dichters niet te hard te vallen, wanneer het blijkt, dat zij als menschen hunne idealen niet evenaren, blijkt, dat zij zelfs, gelijk Da Costa in zijn leven van Bilderdijk, te ver gaan en onwaar worden in de verheerlijking van hunne afgoden. Ja, ik stem in met Hasebroek's bede voor mevrouw de Stael (D. I, bl. 85): ‘De dichter geeft u geene poppen van was; hij geeft u in zijne beelden de menschen, de wereld rondom hem; hij geeft allereerst en allermeest zich zelven. O ik bid u, wees hem daarvoor een weinig dankbaar! Heb hem daarvoor een weinig lief! Dat vraag ik ook voor mijne heldin, mevrouw de Stael-Corinne.’ Wie zou deze bede niet gaarne opvolgen? Wie niet mevrouw de Stael dankbaar zijn, dat zij in hare Corinne haar binnenste heiligdom ontsluit en ons zóó aangrijpend laat lezen en aanschouwen, wat liefde is in een vrouwenhart, als het wel nooit in eenige taal of eeuw ons nog afgemaaid is. Maar mag men daarom wezenlijken strijd tusschen den dichter en den mensch, tusschen den dichter en zich zelven willen goedmaken? Maar is er eene andere zedeleer voor geniën, dan voor gewone menschen? De hevige hartstochten, vaak aan groote geesten eigen, moet men, als samenhangende met hunne voortreffelijkheden, zachtmoedig beoordeelen en vaak verschoonen. Maar ook hunne diepgaande, het karakter bedervende gebreken? Worden huichelarij, laster, vleierij en allerlei karakterfouten, waarvoor men bij gewone menschen rilt, verschoonbaar bij genieën? Bilderdijk's verzen op Napoleon, toen hij de kroon droeg, vol vleierij, toen hij gevallen was, vol smaad; Bilderdijk's wellustige verzen, Bilderdijk's brieven aan zijne eerste vrouw, toen hij, nog niet van haar gescheiden, reeds met zijne tweede in Engeland getrouwd was - blijven, onder meer andere, als onuitwischbare smetten op hem kleven. En in zooverre heeft ook Da Costa schuld, als hij, van dit alles wetende, toch Bilderdijk als mensch, ook met veroordeeling zij- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} ner onschuldige eerste vrouw, verre boven 't geen behoorde, prijst en verheerlijkt. - Dr. A. de Jager heeft in De Tijdspiegel, na de uitgave van Bilderdijk's brieven aan zijne eerste vrouw, die Da Costa niet heeft willen gebruiken, een m.i. rechtvaardiger vonnis over den mensch Bilderdijk en ook over den mensch Da Costa uitgesproken, dan de heer H. hier laat hooren. Ik moest dit zeggen, dewijl in onzen op zedelijk gebied lichtzinnigen tijd, geheel tegen Hasebroek's bedoeling in, uit Bilderdijk's en Da Costa's voorbeeld vergoelijkingen van karakterfouten zouden kunnen getrokken worden voor zulken, die de pen uitnemend weten te voeren, zoodat het genie, in stede van hoogere eischen aan den mensch te stellen, de plaats der deugd zoude kunnen innemen. Men weet immers, dat Lamartine de vraag omtrent Napoleon doet, of zijn genie niet in stede van deugd moet gerekend worden! Ten slotte dank ik den heer Hasebroek voor den ‘boom- en bloemgaard, vol geur en kleur,’ dien hij voor ons heeft opengesteld, opdat wij er in zouden kunnen wandelen en ons verkwikken. Velen zullen het vaak doen. Groningen, Oct. 1875. p. hofstede de groot. Wandelingen door eigen gaard. Wandelingen door Nederland met pen en potlood door J. Craandijk, predikant bij de Doopsgezinde gemeente te Rotterdam en P.A. Schipperus, kunstschilder aldaar. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink, 1875. Het denkbeeld, waaraan dit werk zijn ontstaan te danken heeft, verdient, naar ons oordeel, hoogst gelukkig genoemd te worden. Ja, we gelooven ons niet aan overdrijving schuldig te maken, indien we in het plan van de heeren Craandijk en Schipperus een recht genialen greep bewonderen. Ons geheele vaderland, met pen en potlood in de hand, te doorwandelen, of, ten minste, zooveel mogelijk een bezoek te brengen aan ieder plekje, dat door natuur of kunst, door geschiedenis of volkskarakter, een eigene fysionomie bezit, stadsgezicht en landschap, door woorden en lijnen, voor het oog en de verbeelding van lezer en aanschouwer te doen herleven; oude gebouwen en wegstervende zeden en gebruiken door afbeelding en beschrijving voor de vergetelheid te bewaren; historische toestanden en merkwaardige personen in een nieuw en verrassend licht te plaatsen door overweging van den invloed der dikwijls verwaarloosde factoren van lokale omge- {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} ving en familierelatiën; plaatselijke in den mond des volks voortlevende overleveringen op te teekenen en dit alles in den vorm van losse schetsen en onderhoudende causeriën - ziedaar, waarde lezer, in korte woorden hoe het aangekondigde werk een monument van het verdwijnend Nederland tracht te worden. - Het komt ons voor, dat de oprichting van zulk een monument in vele opzichten de belangstelling en medewerking van het beschaafde Nederlandsche publiek verdient. Het reizen - de heer Craandijk wijst er op in zijne inleiding - het reizen gaat tegenwoordig zoo gemakkelijk. In weinig uren brengt de spoortrein ons naar den Rijn en den Hartz, naar Dresden en Weenen, naar Brussel of Parijs, naar Berlijn of Zwitserland. Wie tijd heeft en geld, maakt zich op, om daar te verpoozen, en honderden zijn in den vreemde meer te huis, dan in hun eigen vaderland. Daar zijn meer Nederlanders in Zwitserland geweest dan in Drente, en menigeen, die in Parijs perfect den weg weet, is een vreemdeling in Limburg of in Zeeland. Dit alles is nu, wel is waar, een onvermijdelijk gevolg van de verbeterde communicatiemiddelen van onzen tijd. Maar het is toch niet te ontkennen, dat ons goede Nederland het niet verdient, om op die wijze door Nederlanders te worden vergeten en geminacht. Het is rijker in natuurschoon, dan men oppervlakkig wel vermoeden zou. Zijne landschappen mogen over het algemeen niet door grootsche of verhevene indrukken op het eerste gezicht onwederstaanbaar boeien: zij winnen bij nadere kennismaking en willen bij herhaling bezocht en in al hun afwisseling en bevalligheid gekend worden. Het is rijk in schilderachtige en van den karakteristieken bouwtrant onzer voorouders getuigende stadsgezichten. En bovenal - het is overrijk aan geschiedkundige herinneringen en draagt overal de sporen, dat het door de vlijt en volharding onzer voorouders aan de baren ontweldigd, en door hun onbezweken moed tegen vreemde overheersching verdedigd is. Daarenboven - onbekend maakt onbemind. Het kan op den duur slechts leiden tot ondermijning van volkszin en nationaliteit, indien vele beschaafde en overigens wel onderwezen Nederlanders onbekend zijn met het schoone en merkwaardige, dat binnen de grenzen van hun eigen land gevonden wordt. En nationaliteitszin is wel voor een groot deel het product van natuur en geschiedenis, maar, voor een nog grooter deel, moet hij, vooral in onzen nivelleerenden tijd en bij kleinere volken, met opzet gevoed en aangekweekt worden, zal de goddelijke vlam niet worden uitgedoofd. Doch genoeg om te doen gevoelen, dat het plan van ‘de wandelingen’, wegens tijdigheid en gepastheid, alle aanbeveling verdient. Maar nu de uitvoering? Ook die verdient in alle opzichten den hoogsten lof. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn thans twaalf afleveringen van het werk in het licht gekomen, ieder met twee of meer keurig bewerkte, naar de natuur geteekende steendrukplaten van den heer Schipperus. De medegedeelde historische en genealogische bijzonderheden getuigen van groote studie en belezenheid en van raadpleging der nieuwste en beste kritische nasporingen. Maar, wat het werk vooral tot aanbeveling strekt - het is met warmte en gloed geschreven. De heer Craandijk weet de liefde voor zijn onderwerp, die hem zelf bezielt, onwillekeurig in zijn lezer over te gieten. Hij bezit in hooge mate de benijdenswaardige gave, om boeiend en prettig te kunnen vertellen. Zijn stijl bezit eene zeldzame mate van lenigheid en buigzaamheid en is in staat, als een heldere spiegel, oogenblikkelijk alle beelden en kleuren, met de grootste zuiverheid en scherpte, weer te geven. Of hij een landschap beschrijft of een gebouw voor de verbeelding doet verrijzen, hij verstaat steeds de kunst, den lezer in de rechte stemming te brengen en - men vergunne ons de geijkte uitdrukking - de lokale kleur te treffen. Wij willen onzen lof met een paar voorbeelden staven. Onze eerste proeve ontleenen wij aan de inleiding der wandeling naar Heilo, de Egmonden en Bergen. ‘Vooral in het najaar is Kennemerland schoon! Ik ken geen schooner kleuren, Dan die van 't Hollandsch bosch, In bruinen najaarsdosch. Maar natuurlijk moet het geluk ons wat dienen! Bij een grauwen, eentonigen hemel verliest ook het boschrijke landschap veel, al behoudt het nog meer dan de vlakte, waar de kleur doorgaans alles moet doen. Maar treft gij 't als wij, dat de herfstzon over die mengeling van groen en bruin en rood en geel, over al die schakeeringen van lichte en donkere, van fijne en krachtige tinten haar helder en toch zoo plechtig licht in stroomen uitgiet, terwijl er juist genoeg van dien wazigen herfstnevel is, om de kleuren en vormen harmonisch te doen ineen smelten, om alles wat hard is te verzachten, om alles wat scherp is af te ronden, - treft gij het dat de zon nog kracht genoeg heeft, om den dampkring te vervullen met die weldadige warmte, die koestert zonder af te matten, en even gaarne den open landweg als het dichte lommer doet zoeken, - dan bereidt u de tocht door dit heerlijk landschap een onvergetelijk genot. En wordt het u bovendien, als ons, gegeven, hier om te dwalen met een', die hier van der jeugd is opgegroeid, met de verborgen lieflijkheden van dit bekoorlijk oord bekend en met de rijke geschiedenis dezer streken vertrouwd, dan wacht u een dubbele voldoening. Dan komt er leven; het rijke, volle menschenleven der voorgeslachten gaat voor uw oog {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} voorbij. Dan staan zij weer op uit de dooden, graven en gravinnen van Holland, - fiere edelen van hoogadellijk bloed en vorstelijken rijkdom, - kloeke evangelieboden met de kracht van hun geloof, vorsten der kerk en nederige kloosterbroeders, die in donkere tijden wetenschap bewaarden en godsdienst handhaafden, - stoute poorters en dorpers uit verachten stand zich verheffend, - ruwe gestalten ook van geuzen en soldeniers, de heilige zaak bezoedelend door brandstichting en geweld, - trotsche patriciers uit de dagen, toen de Republiek der vereenigde gewesten praalde op het toppunt van haar grootheid, - legers van landgenooten en vreemden uit den tijd, toen zij haastig neigde ten val, - geharde zeelieden, worstelend met de golven, om haar den buit van haar wemelende bevolking, vaak, om haar den buit van kostbare menschenlevens te ontwringen, - de vergeten priesters van nijverheid en landbouw, met hun stillen, maar gezegenden arbeid, die meren in vruchtbare weiden en woeste geestgronden in weelderige bosschen herschept. - Hier, te midden der heerlijke natuur, ontbreekt de herinnering aan de menschen niet. Hier hebben zij gestreden op allerlei wijze, met woord en gebed, met zwaard en met spade, te land en te zee, tegen allerlei vijanden, tegen heidendom en gewetensdwang, tegen onkunde en ongeloof, tegen aanmatiging van geestelijke en wereldlijke machten, tegen de West-Friezen en tegen de legers van Spanjaarden en Engelschen en Russen, ook tegen broeders, als de hartstochten woedden en de noodlottige verblinding was gekomen.’ Ten bewijze, dat onze auteur evenzeer de kunst verstaat om met enkele trekken den indruk van een schoon en opmerkelijk gebouw weer te geven, kiezen wij het volgende fragment over den Amersfoortschen toren. ‘Wendt gij u om, dan ziet gij boven het lage houtgewas en de nederige daken der arbeiderswoningen, als uit een krans van groen, den hoogen, prachtigen toren van Amersfoort zich in al de rankheid en majesteit van zijn Gothische bouworde verheffen. 't Is een der hoogste en schoonste torens van het land, aan dien van den Utrechtschen Dom niet ongelijk, iets lager, maar veel sierlijker. Overal in den omtrek, ver over de heiden, die de spoorwegen doorsnijden, ziet men haar statig ten hemel oprijzen. Haar zien wij oprijzen. Zeg niet, dat toren mannelijk is! De Amersfoortsche Lieve Vrouwentoren heeft een echt vrouwelijke gratie en het volk spreekt er van als van eene vrouw. Maria met het kindeken noemt het hem. En van het punt, waar wij staan, begrijpen wij waarom. Met het traptorentje, dat tegen een der hoeken opklimt, geeft hij werkelijk den indruk van een rijzige vrouw, die de kroon draagt op het hoofd en een kind op den arm. Of de oude bouwmeester 't aldus heeft bedoeld, laat zich natuurlijk niet meer bepalen, - onmogelijk is het niet, bij de rijke symboliek der gothische architectuur. Maar het omwonend landvolk begroette in het statig gevaarte het beeld der Gezegende onder de vrouwen, en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vooral als de schemering de vormen wat omsluierde, als de verre afstand de details in een' nevel omhulde, dan zag hun oog de statige gestalte der gebenedijde Moeder des Heeren met haar goddelijk kind op den arm, die beschermend en zegenend te midden van het uitgestrekte landschap stond en de geloovigen tot dankbare aanbidding en vertrouwelijke vereering noodigde.’ Wij bevelen hiermede het schoone werk van de heeren Craandijk en Schipperus ten zeerste in de aandacht en belangstelling onzer beschaafde landgenooten aan. Het komt ons uiterst geschikt voor, om de liefde voor het vaderland en de kennis van den dierbaren geboortegrond onder het opkomend geslacht te bevorderen. Maar, zal dit schoone doel bereikt worden, dan moet de algemeene geestdrift het plan schragen en steunen. De kosten behoeven niemand af te schrikken en de verschijning in maandelijksche afleveringen maakt den aankoop gemakkelijk. Ook de jeugdige beoefenaars der aardrijkskunde van Nederland op onze hoogere burgerscholen en andere inrichtingen van onderwijs kunnen wij, als prettige en nuttige uitspanningslectuur, met volle vrijmoedigheid, op dit werk wijzen. De voorwaarden van inteekening luiden als volgt: de Wandelingen zullen verschijnen in maandelijksche afleveringen, elke aflevering zal in den regel een of meer lithographische teekeningen bevatten, naar de natuur geschetst; de prijs van elke aflevering is 80 cents en van de platen 15 cents elk; de wandelingen zullen elkander in bonte reeks afwisselen, en twaalf afleveringen zullen te samen een deel vormen met ongeveer een twintigtal platen, dat op zich zelf volledig is, zoodat men met elk jaar de inteekening kan sluiten en niettemin een afgesloten geheel bezit. Van harte hopen wij, dat deze nationale onderneming door nationale belangstelling en bijval gesteund en aangemoedigd moge worden. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Djidda, door A.J.A. Gerlach, Gepensioneerd Kolonel der Artillerie. I. ‘Djidda?’ - hoor ik vragen - ‘Djidda is immers dat Arabische stadje aan het oosterstrand van de Roode Zee, waarover in der tijd nog al gesproken, misschien wel in enkele couranten geschreven is’? en men heeft eene flauwe herinnering dat, ja, 't kan wel 15 à 20 jaren geleden zijn, de christen-inwoners er door de Arabieren werden vermoord, een moord, later door de Fransche en Engelsche zeemacht bloedig gewroken. Als men daarenboven weet dat er eenige transitohandel gedreven en het dorre verschroeide land slechts zelden door een frissche regenbui verkwikt wordt, de mailboot zoo wat op die hoogte van hare reize het meest van de hitte heeft te lijden, en duizenden bedevaartgangers naar het heilige land van den Islam, bij de Mohammedanen onder den naam van Hidjâz bekend, dáár worden ontscheept, dan vermeent men vrij goed op de hoogte te wezen en vraagt allicht: ‘wat zou er nog veel meer van te vertellen zijn?’ Weinig dacht ik bij het doen van eene dergelijke vraag, dat er zóóveel over te zeggen viel en de mededeelingen omtrent die doodsche stad en dat dorre land de belangstelling in die mate zouden kunnen opwekken, om naar de pen te grijpen en Djidda als titel van een opstel ter neer te schrijven. En toch gebeurde het; en nu die titel er staat, noodig ik den lezer van dit tijdschrift uit, zich onder geleide van den heer Hanegraaff, onzen consul te Djidda, bij een wandeling aan te sluiten, ten einde die haven of zoogenaamden voorhof van het {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige Mekka eens wat meer van nabij te bezien. 't Is eene gelegenheid die zelden voorkomt; 't valt niet gemakkelijk op eene andere wijze met die geheimzinnige oostersche landstreek kennis te maken of eenige onpartijdige inlichtingen omtrent het wetenswaardige er van te verkrijgen, en naar ik vertrouw zal die kennismaking niet onbevredigend zijn. De literatuur over Djidda is arm. Encyclopedie, conversations-lexicon, aardrijkskundige school- of woordenboeken geven weinig meer dan enkele statistieke opgaven en eene beschrijving even droog en schraal als het land zelf; reizigers en bedevaartgangers haasten zich te zeer het heilige der heiligen te bereiken, om langer dan noodig is in den voorhof te verwijlen. In 't gezelschap van onzen consul daarentegen, die buiten zijne ambtsbezigheden veel opmerkt en het inheemsche element met belangstelling gadeslaat, zal de nieuws- en weetgierigheid niet alleen geprikkeld en voldaan worden, maar zullen sommige landgenooten met zijne aanwijzingen wellicht hun voordeel kunnen doen. In een land toch waar zoo vele akkers braak liggen en aan de ontginnende hand van Christen en westerling blijven overgelaten, is een ruim veld voor ondernemingen van allerlei aard geopend. Het nemen van eenig initiatief kan men van de terughoudendheid, den tragen geest, de verregaande onverschilligheid en het blinde geloof aan een onverbiddelijk noodlot van den oosterling niet verwachten; maar als de stoot gegeven en het hem duidelijk wordt, dat er bij eene industrieele of commercieele onderneming veel te verdienen is, als eigenbelang en hebzucht in het spel komen, dan behalen ze niet zelden de overwinning op de vooroordeelen van 't Arabisch gemoed; 't fanatisme zwijgt, het noodlot heeft gesproken, en de Muzelman ontzegt den kâfir zijne medewerking niet. Hetzij wij opmerkzaam worden gemaakt op het belang dat Djidda voor Neêrlands scheepvaart en handel kan verkrijgen, of 't verhaal van het bloedig drama, in 1858 binnen hare muren afgespeeld, voor een oogenblik den sluier opheft, over deze geheimnisvolle stad en hare gemengde bevolking uitgespreid, 't een zoowel als 't ander is onze aandacht waard. En, waar het ons vergund wordt een blik te slaan in sommige staatkundige toestanden en verhoudingen, zullen wij tevens menige eigenaardigheid van het Arabische karakter en volksleven leeren kennen. Bij ons rondkijken in eene zoo geheel Mohammedaansche omgeving, het zien aankomen en vertrekken van zoo vele bedevaartgangers, wordt de aandacht te gelijkertijd gevestigd op al wat met die pelgrimstochten in verband staat en doet ons als van zelf het oog wenden naar dat heilige der heiligen, vanwaar wij slechts een of twee dagreizen (ruim 40 Eng. mijlen) zijn verwijderd. Die weg door de woestijn tusschen Djidda en Mekka, kan echter opeen hadjín (snelloopende kameel) in veel korter tijd worden afgelegd. De beperkte beteekenis van het zoogenaamde Heilige land wordt ver- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} kregen, door Djidda en Jembo als grenzen te stellen en eene lijn te trekken van Medina over Tâïf naar Mekka, waardoor een gedeelte van ongeveer 250 Engelsche mijlen lang en 140 breed van het Arabische schiereiland wordt afgesneden. Al moge de eerste bundel van Onze tijd in Indië, door den te vroeg ontslapen Keijzer achtergelaten, een uitmuntende leidsman zijn voor elk die, aan het hoekje van den haard, den hadji op zijne tochten wil vergezellen, al biedt zij den geschiedschrijver vele bronnen aan waarvan ook door mij ruimschoots gebruik is gemaakt, zoo kan men evenwel bij den heer Hanegraaff nog menig minder bekende doch zeer belangrijke bijzonderheid vernemen. Zijne betrekking, waardoor hij zich gemakkelijk in alle kringen beweegt, een steeds voortgezet onderzoek en vooral zijne goede verstandhouding zoowel met de Turksche autoriteiten als met de meest invloedrijke Arabieren, stellen hem in de gelegenheid veel te zien en veel te hooren. De uitvoerige teekening o.a. van Eva's graf en van de kaba benevens eenige ophelderingen, hem onlangs door een Egyptenaar gegeven die ze met gevaar van zijn leven bezocht, zullen ons bovendien een duidelijk overzicht verschaffen van dien geheimzinnigen tempel, waarin geen christenoog ooit ongestraft is doorgedrongen. Wij beginnen de wandeling met het afleggen van eenige bezoeken. Het eerste, dat juist niet tot de aangenaamste behoort, is aan boord van een pas aangekomen pelgrimschip, waar men de ervaring kan opdoen, dat een fijn reukorgaan wel eens meer last dan genoegen oplevert. Het is de Djidda van de Arabische stoomvaartmaatschappij te Singapore, die, eenige uren geleden, met een lading bedevaartgangers het anker op de reede liet vallen. Reeds voor dat het anker viel was het schip, dat al snorkende en sissende, al dampende en snuivende zich van den overtolligen waterdamp ontlast, door een menigte samboeks (Arabische vaartuigen) omringd, om de menschenlading naar den vasten wal over te brengen. Hoe leelijk dat woord ook klinken moge, het drukt duidelijker dan elk ander de toestand uit, waarin de pelgrims aan boord verkeeren. Zij worden letterlijk als lading beschouwd; hoe meer opeengepakt, hoe minder beweeglijk die lading zij hoe beter. Het lossen zal weldra een aanvang nemen. Zoo lang echter de quarantaine-vlag niet gestreken en de toestemming tot ontscheping door den quarantaine-doctor niet gegeven is, mag niemand het schip verlaten of aan boord komen. Wij zijn bij tijds aan dien Turkschen ambtenaar, Dr. Pasqua, een beleefd Italiaansch geneesheer voorgesteld, om, nadat hij ons het quarantaine-gebouw liet bezichtigen, tegelijk met hem van wal te steken en het levendige schouwspel, dat de reede aanbiedt, op ons gemak te overzien. Nauwelijks is zijne sloep ter zijde van het stoomschip gekomen of ook ons achtriems vaartuig schiet er langs heen, en weldra zijn wij aan {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} boord. Het eigenaardige schouwspel dat zich dáár voordoet, zou gemakkelijker met de teekenstift te schetsen dan in korte trekken te beschrijven zijn. Meer dan duizend Mekkagangers uit de Engelsch- en Nederlandsch-Indische bezittingen zien wij in verschillende groepen voor ons. Bij honderden staan zij schouder aan schouder over de verschansing te kijken en staren in de samboeks, die hen naar den wal zullen brengen, waar de landreis een aanvang neemt. Met koude onverschilligheid zien zij neer op de levendige gebaren der schuitenvoerders, die reeds begonnen zijn hunne diensten aan te bieden; zij begrijpen niet wat die menschen eigenlijk verlangen, tot op den oogenblik dat de ruwe werkelijkheid hun de oogen opent. Welke teekenachtige groepen, welk een bonte mengeling van kleeding, welk een verscheidenheid in gelaatstrekken en houding! Men waant zich in eene andere wereld verplaatst en kan zijne oogen niet genoeg den kost geven. Hier bidt een eerwaardig Muzelman, door zijn godsdienstig gevoel gedreven, zijne tesbîh (bidsnoer of rozekrans) af; dáár staat een ander in diep gepeins verzonken met de oogen naar het heilige Mekka gericht, terwijl Janmaat onder een vroolijk deuntje door al dat volkje heenscharrelt. Iets verder zit een Javaansch gezin om het rijstpotje geschaard, waarnaast een statige Arabier in plechtigen ernst de rookwolkjes van zijn nargileh natuurt en anderen bezig zijn de matten op te rollen en de goederen bijeen te pakken. Ginds hurken eenige pelgrims neder en geven zich onder den indruk van Mekka's voorstad thans reeds aan vrome bespiegelingen en stille verzuchtingen over. 't Is onmogelijk zich te bewegen zonder over iets te struikelen of met het een of ander individu in botsing of aanraking te komen. Gelukkig als op die aanraking geene onaangename gewaarwordingen volgen, die reikhalzend doen uitzien naar eene verschooning en een bad, waarmedem en hoopt elke jeukende herinnering aan het afgelegde bezoek te verdrijven. Tal van matjes, potten, pannen en wat niet al, liggen als een knibbelspel door en over elkander; 't is een chaos van verwarring. Eindelijk heeft de doctor na inzage van de ‘bill of health’ en een nauwkeurig onderzoek de toestemming tot ontschepen gegeven en stelt het schip ‘en libre pratique.’ De quarantaine vlag wordt neergehaald en met een ongeloofelijke vlugheid bevinden de schuitenvoerders zich aan boord. Thans begint een gejoel, een geschreeuw, een getier en gevecht, zoodat hooren en zien vergaat, om de pelgrims in hunne vaartuigen te krijgen. Alles dringt en woelt en slaat en warrelt door elkander; niet langer meester van hun goed, zijn de arme menschen het ternauwernood van hun persoon; door die overweldigende dienstvaardigheid overbluft en letterlijk naar en in de samboeks geduwd, gedrongen of getrokken, berusten zij eindelijk in hun lot, en met een {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘In sjâ'llâh’ (zooals het God behaagt), meer uit angst dan uit onderwerping op de lippen, geraken zij van boord. Terwijl deze meer geforceerde dan vrijwillige ontscheping al vechtende met die Djiddasche gondelieren plaats heeft, roeit men ons naar den wal en zien wij de stad voor ons, door sommigen Djidda (waterlooze vlakte), door anderen Djadda (grootmoeder) genoemd. De eerste benaming is geheel op waarheid gegrond, daar bij een regentijd van slechts enkele dagen in 't jaar, het water schaars is en duur; de andere berust op de legende als zou onzer aller moeder dáár begraven zijn. Als wij het graf van Eva bezoeken, zullen wij wel iets naders omtrent die legende vernemen. Van de reede gezien, biedt de stad tegen een zachte helling aangebouwd, met hare hooge huizen, minarets en moskeën een echt Arabisch schouwspel aan, dat niet van poëzie is ontbloot. Toch zou Goethe bij het blauwe, helder glinsterend water der Roode Zee, bij al den gloed die Djidda beschijnt, Mignon niet doen vragen: ‘Kennst du das Land wo die Citronen blühen?’ Want waar die gloed, onder het donker azuur van een Italiaanschen hemel, het oog verrukt en de zinnen streelt, der bloemen geur verhoogt en de citroenen doet rijpen; waar hij ieder voorwerp, zelfs met den zich zoo scherp afteekenenden omtrek, als met een fijne doorschijnende tint omgeeft en den mensch als met een hooger leven bezielt, verbaast en verblindt hij aan Djidda's strand. Dáár werkt die gloed der loodrecht nedervallende en verstikkend heete zonnestralen als een verzengend vuur, als een verterend element dat ter neerdrukt, verdroogt en verschroeit. Niets wat de geest opwekt of verheft. Overal naakte rotsen en afgerolde steenen; geen boom, geen struik of bloem ontmoet het zoekend oog; 't is alles naakt en dor en zandig om ons heen. Aan het quarantaine gebouw, welks toegangen door ijzeren hekken zijn afgesloten, bedanken wij Dr. Pasqua voor zijn geleide en zien in de verte reeds eenige samboeks opdagen, wier lading weldra in andere niet minder hebzuchtige handen dan die der schuitenvoerders overgaat. Ieder pelgrim is verplicht 10 Turksche piasters (*) te betalen zoo voor het onderhoud der gebouwen als voor dat der beambten. Hiermede neemt de reeks geschenken of fooien (baksjîsj) een aanvang, die tot in het oneindige voortloopt, en waaraan niemand zich onttrekken kan; de baksjîsj doet overal haar invloed gevoelen en speelt in alles een eerste viool. Eenige sjaichs staan hunne geloofsgenooten aan de hekken af te wachten ten einde hen, tegen behoorlijke schadeloosstelling, in daar- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} voor bijzonder ingerichte huizen (wakâlah), van het noodige te voorzien en hen tot mentor te verstrekken. 't Zijn lieden die Maleisch spreken en òf vroeger in Indië gewoond hebben òf als pelgrims in Arabië zijn achtergebleven en de hadjis naar gelang van hun landaard ontvangen. Zoo heeft sjaich Almâs Batawi, die van Batavia, en Mohammed Noer Soerabaja, de uit dat gewest en omstreken aankomenden onder zijn toezicht en geleide. Eindelijk zal dan de Mekkaganger, na een somtijds zeer vermoeiende zeereis, in dat heilige, dat van Allâh gezegende land, onder de uitverkoren kinderen van den Profeet eenigen tijd doorbrengen. Hij verwacht, zoo al niet de bekende grootmoedige gastvrijheid onder de Arabische tent, die hulp en ondersteuning waarop hij als pelgrim recht meent te hebben en die hij zoozeer behoeft; daarom geeft hij zich den leidsman, die hem van woning en voedsel zal voorzien, onvoorwaardelijk over. Men denke echter niet dat hem iets, zelfs het geringste, om niet wordt geschonken. De groot-sherîef, Abdallâh-Ibn-Aun, door den sultan van Roem (Turkije), tot bestuurder benoemd van al wat in Hidjâz met godsdienstige zaken in verband staat, die door de Bedowijnen blindelings gehoorzaamd wordt en over leven of dood beslist, heeft een groot-sjaich aangesteld over de Maleische pelgrims zoowel uit Nederlandsch-als uit Engelsch-Indië. Bij hunne aankomst zagen wij hoe ze door ondergeschikte sjaichs - die in drie cathegoriën verdeeld zijn - elk naar hun landaard of de plaats hunner inwoning, overgenomen en ingedeeld werden. Deze, aan wier zorgen de bedevaartgangers gedurende hun verblijf te Djidda en de reis door de woestijn zijn toevertrouwd, geven ze bij aankomst te Mekka aan anderen over om hun een gids en voorganger bij de voorgeschreven godsdienstige verrichtingen te zijn. Die soort van pelgrimmakelaars of zielverzorgers, à raison van zooveel per dag, strekken hunne bemoeiingen ten voordeele van de goedgeloovige patienten niet alleen uit tot aan, maar tegen betaling der noodige baksjîsj, zelfs tot over het graf. Er wordt op een verregaande wijze van hun onkunde misbruik gemaakt, en toch koesteren de Javanen zulk een diepen eerbied voor sjaichs en motauwifs, hunne verdere geleiders, zij stellen zulk een onbepaald vertrouwen in hunne goede trouw en heiligheid, dat eene schriftelijke verklaring ‘om ook hier namaals de zorg voor hunne zielrust op zich te nemen,’ kinderlijk geloofd, dankbaar ontvangen en ruimschoots betaald wordt. Sommige sjaichs komen na aflevering van hun transport in Djidda terug om eene nieuwe menschenlading te ontvangen; anderen blijven in Mekka achter om ook dáár hunne pupillen in de vele na te komen godsdienstplichten ter zijde te staan, en naar Medina te vergezellen. Niettegenstaande de knevelarijen en afpersingen waaraan zij bloot staan, zou het, ook al kon zulks geschieden, voor als nog niet geraden wezen de pelgrims aan de baatzuchtige hoede hunner geleiders te ont- {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken en aan hun eigen lot over te laten. Zij zouden zich onmogelijk, vooral in de woestijn, weten te redden, velen de heilige plaatsen niet bereiken en toch geplunderd worden. Het is een geconstateerd feit dat schier geen hadji de provincie Hidjâz verlaat dan met achterlating van geld en goed; de meesten houden nauwelijks het noodige over om in de kosten van de terugreis te voorzien. De Javaansche pelgrims die geheel tot armoede vervallen en niet kunnen terugkeeren, worden meestal door hunne landgenooten geholpen zoolang zij iets te geven hebben. Hunne diepe ellende begint eerst wanneer er niets dan armen overblijven en, hoewel de aangeboren Arabische gastvrijheid zich niet geheel verloochent, heeft ze echter al spoedig hare grenzen bereikt. Het hart breekt bij den aanblik van al het leed waarvan wij later bij zoo menigen diep rampzaligen pelgrim getuigen zullen zijn. Gelukkig hebben zij in onzen consul een man gevonden, die voor hunne belangen waakt en zijn ze in het vreemde land niet ten eenenmale verlaten. De noodzakelijkheid en de nuttige werking van het consulaat leert men niet alleen kennen uit het Rapport betreffende den handel in de Roode Zee in 1874 door den Minister van Buitenlandsche zaken bekend gemaakt, maar springt als van zelve in het oog wanneer men nagaat dat jaarlijks ongeveer 4000 bedevaartgangers, alléén uit Nederlandsch-Indië, in Djidda aankomen. Vroeger geheel aan het welgevallen der sjaichs overgelaten, zonder eenige kennis noch van het land, noch van het volk dat zij bezochten, zonder zich op iemand te kunnen beroepen, zijn ze thans in de gelegenheid bij eene Nederlandsche autoriteit hulp en ondersteuning te erlangen. Hoezeer zij die behoeven, ook nà de beperkende maatregelen waaraan de bedevaart in 1859 onderworpen werd, blijkt zoowel uit hunne verhalen als uit de ongunstige verhouding tusschen vertrekkenden en teruggekeerden. Men heeft ze bovendien slechts op hunne pelgrimsreize en vooral bij hun terugkeer uit het heilige land te vergezellen om hun droevig lot te leeren kennen. Wel hebben de instructiën, in 1870 aan de hoofden van gewestelijk bestuur in onze Oost-Indische bezittingen gegeven, hen meer dan vroeger bekend gemaakt met tal van zaken waarvoor zij zich te wachten hebben en draagt de met 1o. Januari 1873 in werking getreden verordening op het vervoer der hadji's goede vruchten, 't neemt echter hun hulpeloozen toestand en de knevelarijen waaraan zij gedurende de bedevaart bloot staan niet weg. 't Neemt niet weg dat van het oogenblik af dat een der sjaichs hem in ontvangst heeft genomen, de Mekkaganger geen meester meer over zich zelf en als 't ware het eigendom geworden is van het makelaarsgild, dat hem gedurende zijn verblijf in Hidjâz geen oogenblik verlaat. Nu moge die voogdijschap, al is het dan ook ten koste van zijn beurs, hare goede zijde hebben, zij is en blijft een noodzakelijk kwaad, dat alleen door een streng nauwlettend toezicht en doeltreffende maatregelen van den consul kan worden getemperd. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer de pelgrims onder het geleide en op de aanwijzing der sjaichs aan alle wetsbepalingen nopens quarantaine, douane enz. hebben voldaan, worden zij den volgenden dag door hunne geleiders aan het consulaat gebracht, de in Indië verkregen pas tegen een ander - waarop hun naam in de Arabische taal - verwisseld en de nummers ingeschreven. Tevens worden maatregelen genomen om bij terugkeer de noodige zekerheid te erlangen omtrent de identiteit van de hadji's en op welke wijze zij door de sjaichs behandeld zijn. Men kan intusschen uit het bovenstaande reeds genoegzaam opmaken dat zij, die den pelgrim de bedevaart als een pleiziertocht willen aanrekenen, weinig of niet bekend zijn met al de verdrietelijkheden er aan verbonden. Van 't begin tot aan het einde kampt hij met zooveel ontbering, met zooveel inspanning en geduld tegen gevaren, dat hij bij zijn terugkomst het certificaat waarbij hem het recht op den titel en de voorrechten van hadji wordt verleend, en het genoegen om de Arabische kleederdracht, den groenen tulband en witten djobbah te dragen, duur genoeg heeft gekocht. ‘De behandeling’ - zoo lezen wij in het jaarlijksch verslag van het consulaat-generaal der Nederlanden te Singapore - ‘welke de pelgrims op hunnen weg naar Mekka hier ondervinden, trok ook gedurende 1873 de aandacht.’ ‘De werkelijke en geveinsde Karies en Secks gingen voort met hunne afpersingen, en de eigenaren der zeil- en stoomschepen waarmede de Mekkagangers naar hunne bestemming werden overgevoerd, waren voor het meerendeel in die kwade praktijken betrokken. Ziek of gezond, levend of stervend, worden de pelgrims ingescheept, meer gelijk vee dan als redelijke wezens. Het is nagenoeg ondoenlijk hun eenige hulp te verleenen, daar zij slechts zelden den moed hebben zich bij het consulaat te beklagen. Alleen de vereenigde pogingen van het Nederlandsch-Indisch en van het Straits-Settlements gouvernement, zouden aan deze afpersingen, plunderingen en mishandelingen een einde kunnen maken.’ De bedevaart naar Mekka, het Arabische Delphi, in de 5de eeuw na Chr. door de Koraisjieten gebouwd, steunt zoowel op een gebod van den korân als op het voorbeeld door Mohammed den hervormer van het Haniefisme gegeven. De behoefte van ieder rechtgeloovig Muzelman om eenmaal in zijn leven die reis te ondernemen vindt zijn oorsprong in het vers van den koran waar gezegd wordt: dat het eene verplichting is jegens God naar Mekka ter bedevaart te gaan ‘voor een ieder die daartoe in staat is.’ Volgens deze laatste bepaling zijn zeven vereischten voorgeschreven waaraan ieder pelgrim moet voldoen. De voornaamsten zijn: de attributen der meerderjarigheid voor beide {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} seksen, vrijheid, bezit van het noodige en de mogelijkheid om de reis bijtijds te volbrengen. Dit ‘bijtijds’ staat in verband met ceremonieën aan bepaalde dagen der laatste maand van het jaar verbonden en de onthouding (ihrâm), die men in een van de drie laatste maanden (*) des jaars op zich moet nemen, op straffe die bedevaart slechts voor een omra of gewone pelgrimstocht worde aangezien. Volgens de traditie zou de Profeet echter verklaard hebben dat ‘een bezoek van de kaba (omra), in de maand Ramadhân, God evenzeer gevallig is als een bedevaart (hadjdj) in de daarvoor bestemde twaalfde maand.’ Ook kunnen pelgrimstocht en bedevaart, als onder de goede werken behoorende, door iemand in naam van een ander worden verricht, wat bij de eene orthodoxe sekte evenwel gemakkelijker gaat dan bij de andere. En waarlijk, als men bedenkt hoe elke verrichting van het godsdienstig, huiselijk en maatschappelijk leven van den Muzelman door bepaalde voorschriften is geregeld, als men de verplichtingen nagaat, in fardhoe die nagekomen moeten worden, in sonna verdienstelijke en in makroeh - wel niet strafbare, doch verboden handelingen - den Mohammedanen opgelegd, dan mogen zij elkander in de vervulling van al die plichten wel te hulp komen. Het zij hier opgemerkt dat verschillende omstandigheden en politieke beweegredenen, evenals de velerhande wijzen waarop koran en traditieën na het overlijden van den Profeet werden uitgelegd en toegepast, eene menigte sekten deden ontstaan die zich later grootendeels in vier naar de namen harer stichters hebben opgelost. Groote sekten splitsten zich allengs in kleinere en Perzië werd al spoedig het tooneel eener religieuse gisting waar rationalisten, philosophen en vrijdenkers op den voorgrond traden. Thans nog is het gematigde Sjîisme de staatsgodsdienst der Perzen. Aangezien in hun oog, behalve Ali, de chaliefen, Aboe-Bekr, Omar en Othmân zoowel als de Omaijden (de oude Mekkaansche aristocratie), overweldigers zijn en ongerechtigd tot den troon, terwijl zij uitsluitend de afstammelingen van Ali, als neef en echtgenoot van Fâtima, Mohammeds dochter, als de ware opvolgers van den Profeet erkennen, verwerpen zij elke orthodoxe sekte van den Islam. Zij kunnen zich, hoewel ook hunne geloofsbekentenis op den Koran en de Overlevering berust, noch met de liberale denkwijze van een Aboe Hanifa, noch met het grove Godsbegrip van een Ibn Hanbal vereenigen. Er heerscht eene onoverkomelijke klove, een onverzoenlijken haat tusschen de belijders der twee groote sekten, de orthodoxen en de Sjîîeten. De stichters der vier orthodoxe sekten waren Aboe-Hanîfa (767), de groote imâm, zooals hij genoemd wordt, een Pers van afkomst die in Irâk, het oude Babylonië leefde; Mâlik Ibn Ans (795) de groote {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} leeraar van Medina; as Sjâfîî (820), die, evenals Mohammed tot den stam Koraisj behoorde en Ibn Hanbal (855) die te Bagdad onderwijs gaf. ‘Ofschoon zij het over de geloofspunten tamelijk wel eens waren, zoo hebben zich toch hunne volgelingen, die nog heden de namen van Hanafieten, Mâlikieten, Sjâfiîeten en Hanbalieten dragen door een verschillenden geest gekenmerkt (*)’. De eerstgenoemde sekte is de meest liberale en de heerschende in Turkije en Britsch-Indië. Die der Sjâfîieten - zegt men - komt het meest met den waren geest van den Islam overeen en haar stichter heeft zooveel mogelijk de uiterste grenzen van liberalisme en orthodoxie vermeden; zij is de heerschende in Noord-Afrika en Nederlandsch-Indië. De strenge, onverdraagzame sekte van Hanbal telt de minste aanhangers. Bovendien onderging de leer van den Profeet menige wijziging, naarmate zij in andere, somtijds ver afgelegen landen waar de Arabische taal meer of minder doordrong, den geloovigen werd gepredikt. Doch aller oog richt zich nog altijd naar Mekka, de hoofdzetel van den eeredienst in Midden-Arabië; de kaba - het gemeenschappelijk heiligdom - blijft het tooverwoord en de bron waaruit elke bedevaartganger nieuwe levenskracht komt putten voor den heiligen godsdienst om ze naar zijn land over te brengen, aan te kweeken en te verspreiden. Hadji's en handelaren zijn de voertuigen van den Islam, en elke Europeesche mogendheid, die een groot aantal Mohammedanen onder hare bevolking telt, zal eene wijze en voorzichtige staatkunde volgen, vooral in tijden van een buitengewonen godsdienstijver, op beiden een wakend oog te houden. Heeft nu onze pelgrim, volgens de bepaalde voorschriften, zich van een reispas voorzien, zoo begint hij zijne godsdienstplichten, ‘als eene schuld aan Allâh te betalen’ en als ter voorbereiding van zijn bedevaart met meer nauwgezetheid waar te nemen. Bij de gevaren die hem op de zeereis bedreigen, bij tal van moeilijkheden getuigt het ieder oogenblik herhaalde ‘In sjâ'llâh’ of ‘akbar Allâh’ (God is groot), van zijn onderwerping en vertrouwen, en dient het afbidden van de honderd kralen of genitri-pitten zijner tesbîh, die hem aan even zoo vele namen van Allâh herinneren, tot godvruchtigen inkeer, troost en bemoediging. Zijne gebeden moeten hem langzamerhand in die gemoedsstemming van afzondering en heiligen ernst brengen, om de bedevaart als een vroom muzelman en tot waarachtig heil van zijne ziel of dat van andere zielen te volbrengen. Te Djidda aangekomen, voldoet hij met de uiterste nauwgezetheid aan de geboden van den koran. Vijfmaal in de 24 uren, des morgens tegen 5 uur, op den middag, 's namiddags tegen 4 uur, met zonson- {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} dergang en tegen 8 uur in den avond verricht hij de voorgeschreven ritueele gebeden met alle daartoe behoorende formaliteiten. Met eerbied ziet hij op naar de moskee van waar de adzân of oproeping tot de gebeden door den moëddzin wordt uitgesproken, en voor niets ter wereld zou hij den gebedstijd verzuimen. Aan elk gebed gaat een wassching van handen, voeten en hoofd vooraf, die als een noodzakelijke inleiding voor een heilig gebed wordt beschouwd; maar die wassching zelve is niets dan een reeks gebeden en geijkte formules, waarvan ik een enkel staaltje laat volgen. ‘Ik ga mij reinigen van mijn lichamelijke onreinheden’ - zegt de pelgrim - ‘om mij voor te bereiden tot het gebed, het heilige werk dat mij tot den Allerhoogste zal doen naderen. In naam van den grooten en verheven God! Lof zij aan God, die ons de genade heeft bewezen, om ons muzelman te doen worden. De Islam is waarheid; het ongeloof is leugen’. Onder het gieten van het water over den nek, wordt uitgeroepen: ‘O mijn God, bescherm mijn nek tegen het vuur; o mijn God, bevrijd mij van ketenen en boeien’! Bij het gebruik van den tandborstel luidt de formule: ‘O mijn God, evenals ik mijn tanden zuiver, wilt gij mij zuiveren van mijn fouten en mijn hulde aannemen. O Heer! dat de zuiverheid van mijn tanden mij de zekerheid geve van de blankheid van mijn gelaat op den grooten dag van het oordeel’. Bij het spoelen van den mond wordt gebeden: ‘O mijn God, wees genadig aan Mohammed en aan zijn familie! O mijn God, laat Uwe genade op mij nederdalen terwijl ik in den koran ga lezen en Uwen lof ga verkondigen’. En zoo gaat hij voort totdat zijn toilet voltooid is. Neemt men hierbij in aanmerking, dat die reiniging slechts de voorbereiding is tot het gebed, dat hij geen spijs of drank gebruikt, in één woord dat hij niets doet wat niet van een gebed voorafgegaan, vergezeld of met bidden geëindigd wordt, dan zal men den Mekkaganger moeilijk van ongodsdienstigheid of wereldsgezindheid kunnen betichten. Op Vrijdag, de dag voor gemeenschappelijke godsdienstoefening, als wanneer al de poorten in het middaguur gesloten worden, begeeft hij zich, na een bad genomen en zich in 't wit te hebben gekleed, om 12 uur naar de groote moskee, om zijn middaggebed te verrichten en de preek van den chatîb (prediker) aan te hooren, om daarna al spoedig weder een ander gebed te beginnen. Jammer slechts dat al die uitroepen en vrome ontboezemingen, al die o's en ach's gelijk een stortzee van de lippen vloeiende, het hart even koud laten als waren ze niet uitgesproken. Voor de meesten onzer bedevaartgangers toch zijn het klanken zonder zin of beteekenis, en hoe schoon of verheven die woordenpraal ook schijnen moge, hij begrijpt ze niet, want die gebeden zijn in het Arabisch opgesteld, en van die taal kent hij niet veel meer, dan hier en daar een woord dat in 't Javaansch of Maleisch het burgerrecht heeft verkregen. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} Daarom doet dat bidden meer kwaad dan goed; strekking of samenhang worden niet begrepen en alleen enkele woorden en uitdrukkingen, op eene geheel eigenaardige, Indische wijze geïllustreerd. Mogen de Javanen en Maleiers van hunne priesters al eens gehoord hebben van een brug, die uit de hel naar het paradijs zou voeren (waarop in de formule bij het wasschen der voeten wordt gezinspeeld), hier vernemen zij, dat die brug zoo smal is als een haar en scherper dan een scheermes, die door de vromen met de snelheid van den bliksem wordt overgegaan, terwijl de goddeloozen struikelen en in de pijnigingen der helle gestort worden. Wel hadden zij eenig denkbeeld van Allâh's rechtvaardigheid in het beloonen van den vrome en het straffen van den booze, maar hier hooren zij hoe de engel Gabriël een balans in handen houdt met schalen die hemel en aarde kunnen bevatten, waarin de handelingen der menschen - in boeken beschreven - worden neergelegd, en hoe, bij den uitslag van het gerecht op den grooten dag des oordeels, naar gelang het boek zijner handelingen den mensch in de rechter of linkerhand wordt gegeven, ('t formulier onder het wasschen der handen doelt er op), het paradijs of de hel zich voor hem opent. Is het wonder dat angst en vrees den armen pelgrim om het harte slaan? ‘Hoe zal ik’ - vraagt hij zijn leidsman - ‘die brug ooit kunnen overgaan, of dat zware boek kunnen vasthouden’? En als deze hem dan, ook in het toekomstige leven, zijn bijstand, ondersteuning en voorspraak belooft, zal men zich minder verbazen dat hij daar menige baksjîsj voor over heeft. Te Djidda verkeert hij nog in den gewonen toestand (ihlâl) waarin hem geoorloofd is wat niet uitdrukkelijk door de wet wordt verboden; heeft hij echter 't heilige grondgebied van Mekka betreden en de ihrâm (toestand van onthouding) op zich genomen, dan eerst wordt hij bedevaartganger in de ware beteekenis van het woord, zooals wij hem later zullen leeren kennen. Voor wij onze afgebroken wandeling te Djidda hervatten, zij het mij vergund zoowel tot opheldering en meerdere duidelijkheid van eenige zaken, als tot een beter overzicht van 't geheel, hier eene enkele opmerking en geschiedkundige herinnering te doen volgen. Hoewel de Arabieren zich in de 6de eeuw nog nederbogen voor Allâh taâla (de hoogste God) en hunne beste gaven der geniën of Djins ten offer brachten, was bij velen het oude geloof te niet gegaan. Bij sommigen was het door een grof fetichisme verdrongen; anderen omhelsden het Christen- of Jodendom of beleden den godsdienst van Ibrâhîm, door Ismaël hun stamvader en de bouwmeester van de kaba; zij noemden zich Haniefen. Omstreeks dertig jaren voor het einde dier eeuw werd Mohammed {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} te Mekka geboren. Zijn vader stierf nog voor de geboorte van zijn zoon, die reeds vroeg ook zijne moeder moest missen en genoodzaakt was als geitenhoeder in zijn onderhoud te voorzien. Op zijn 24ste jaar trad hij bij de rijke weduwe Chadîdja als handelsreiziger in dienst. Kort daarna bood zij hem hart en hand aan en is hem eene trouwe levensgezellin gebleven. Drie jaren na haren dood nam hij de schoone Ajisja, dochter van zijn vriend Aboe-Bekr tot vrouw ‘die zijn bed met een half dozijn gezellinnen deelde’, en deed hij zich meer en meer als een wellusteling kennen. Al spoedig begon hij te mijmeren over godsdienstige onderwerpen, kon zich in vele opzichten met de denkwijze en leerstellingen der Haniefen niet langer vereenigen, gaf zich eindelijk geheel aan zijn droomerijen over en waande zich door Allâh geroepen om diens gezant en de verkondiger van een nieuwe leer te wezen. De aanstaande Profeet, van een prikkelbaar en hoogst zenuwachtig gestel, ingetrokken en meestal droefgeestig van aard, mocht met recht een ziekelijk man genoemd worden; men zou kunnen zeggen: zoowel naar lichaam als naar geest. Onderhevig aan koortsige paroxysmen of aanvallen van katalepsie, verkeerde hij dikwerf in dien opgewekten, overspannen gemoedstoestand, die meermalen in geestverrukking en zinsverbijstering overgaat. Biddende en vastende, had hij rust noch duur, zijn slaap werd door droomgezichten gestoord, slechts de eenzaamheid gaf eenige kalmte aan zijne geschokte ziel en kon zijn opgewondenheid doen bedaren. Waar de alleenstaande berg Hirâ, op een uur gaans van Mekka, van kale rotsen en gapende afgronden omringd, zijn spitse kruin verheft, had hij zich in stille afzondering teruggetrokken en dwaalde hij mijmerend rond. Te midden van die woeste natuur trachtte hij de geheimen der onsterfelijkheid en eeuwige vergelding te doorgronden; dáár zocht hij wat op aarde niet te vinden was, dáár vernam hij het ‘ikra’ (*) van den heiligen geest. Was het verbeelding, was het waanzin, of had hij werkelijk de stem van den onzichtbaren gehoord? Was hij krankzinnig of tot een goddelijke zending geroepen? Allâh zij dank! daar verschijnt hem de geest opnieuw; de duisternis wijkt, twijfel en moedeloosheid verdwijnen; de toekomst, eene grootsche verhevene toekomst ligt voor hem en..... de berg Hirâ is hem de Djabal al noer, de berg des lichts geworden. Hij gaf zich zelven en zijne aanhangers den naam van Moslim (de aan God zich overgevende), en de dweper, de ziener, aan wien echter eene groote mate van vernuft en intellectueele ontwikkeling niet te ontzeggen is, werd de Profeet van het Oosten. Ik zal de overlevering niet volgen in hare opgesmukte verhalen van {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne visioenen en zoogenaamde openbaringen, noch de legende teruggeven van de wonderbare wijze waarop hij èn Jerusalem èn de hemelen bezocht, waar Allâh zelf hem de dagelijks vijfmalen te herhalen gebeden zou hebben bevolen. Genoeg zij het te vermelden dat Mohammed van toen af geloofde (wellicht ter goeder trouw) bestemd te zijn als gezant van God eene hooge roeping te vervullen, welk geloof door de meesten der zijnen werd gedeeld. Van toen af meende hij te spreken en te prediken uit naam en op last van den Allerhoogste, en die overtuiging werd hem een schild tegen smaad en schande. Al zijn vertrouwen was op Allâh gevestigd, zijn geloof stond onwrikbaar vast; hij kon zich omtrent zijne heilige roeping niet bedriegen... en waarlijk, een gewone bedrieger zou geen godsdienst hebben gesticht, thans nog door honderd millioenen menschen beleden. Maar ook hier werd het spreekwoord bewaarheid, dat een profeet weinig geëerd is in zijn eigen land. Zijn leer vond geen bijval; spot en verguizing waren zijn deel. In Tâïf voegden zijne tegenstanders hem toe: ‘als Allâh dan toch een profeet wilde zenden, had hij dan geen beteren kunnen vinden dan gij zijt’? en ook dáár keerde men zich met wrevel van hem af. Velen hadden medelijden met den ziekelijken, waanzinnigen man; sommigen hielden hem voor een waarzegger of goochelaar, anderen voor een bedrieger, en de Mekkaansche aristocratie zag met verachting op hem neer. In zijne vaderstad vooral werd zijn trots diep vernederd, en moest hij menige vervolging verduren. Tien jaren lang trotseerde hij de gevaren die hem dreigden totdat hij eindelijk genoodzaakt was, - wilde hij zijn leven redden - het Mekkaansche grondgebied te ontvluchten. In 622 werd zijn leer evenals de koran (waarover later) te Medina erkend, waar hij met andere uitgewekenen een toevluchtsoord gevonden had. Dáár verrees de eerste moskee en werden voor het eerst de uren van de vijf dagelijksche gebeden door den moëddzin aangekondigd; dáár verzamelde de kern der geloovigen zich om hem heen, en werd de eeredienst geregeld. De hoon echter, hem door zijne geboortestad aangedaan, kon Mohammed niet vergeten. Twee jaren later zou hij die wreken, toen hij Aboe-Sofjân, het hoofd der Omaijaden, de aanzienlijkste in Mekka en de stamvader der chaliefen van Damascus, die met eene karavaan uit Syrië terugkeerde, te Bedr overviel en het Mekkaansche leger versloeg, dat tot zijne hulp was afgezonden. De hevige strijd met afwisselende kansen tusschen Mekka en Medina gevoerd, eindigde in de eerste dagen van 't jaar 630, toen eerstgemelde stad voor de zegevierende wapenen van den Profeet moest bukken. Zevenmaal ging hij de kaba rond, groette met eerbied den zwarten steen - waarmede wij later kennis zullen maken - en liet de afgoden vernielen. De Islam triumfeerde! Intusschen maakte de nieuwe leer weinig vorderingen in Arabië; zij miste dan ook nieuwheid, frischheid en oorspronkelijkheid, en toch is {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} het wellicht aan dat gemis van oorspronkelijkheid te danken, dat zij zich zóó spoedig over een groot deel van 't Oosten heeft verspreid. Arabier, Jood en Christen, ieder vond iets van zijn eigen godsdienst in die leer terug. De Christenen konden zich met verscheidene leerstukken in den Islam vereenigen; de Joden meenden Jehova in Allâh te herkennen; vooral de Perzen vonden veel overeenkomst tusschen hun oude leer en den koran; en..... hoe verleidelijk lachten die zwartoogige meisjes den Oosterling van uit den hemel tegen! Millioenen namen ze aan. Die hoogst prozaïsche, eentonige godsdienst was echter geen leven of beschaving aanbrengend, maar veeleer een geest en gevoel doodend element, en de harem werd de ondergang van het familieleven, de grofste miskenning, de diepste vernedering van het vrouwelijke geslacht. Noch de liefde zijner moeder, noch de edele hoedanigheden eener Chadîdja, die den valschen profeet als een beschermende engel ter zijde stond, noch de lieftalligheid eener Ajisja die hij werkelijk beminde, konden achting en eerbied voor de vrouw in het hart van den wellusteling opwekken. Bij de invoering van den harem ging het huisgezin verloren. Huwelijks- en huiselijk geluk werden door veelwijverij, echtscheiding en slavernij verdrongen; en alsof het niet genoeg ware de edelste gewaarwordingen van het menschelijk hart in dit leven te verloochenen zoo ontheiligde Mohammed de eeuwigheid door zijne hoeries van het paradijs. ‘Et ce que le Prophète a ramené sur la terre’, - zegt de graaf De Gasparin in l'Ennemi de la famille, - ‘les souillures avec les désolations de la polygamie, il l'a introduit dans les deux; desséchant, rabattant, salissant le coeur jusqu'au bout! Ce que Mahomet a dérobé à notre pélerinage: la sainte union, les tendresses, l'idéal, il l'arrache à l'éternité; de telle sorte qu'appauvris, que dépouillés partout, que partout avilis et partout déshérités, l'homme et la femme, étrangers l'un à l'autre, passent de l'objection d'en bas au matérialisme d'en haut, des aridités d'une vie sans famille aux aridités d'un ciel sans amour! Mettez le Koran vis-à-vis de l'Evangile. Voyez ce qu'a fait l'homme, voyez ce qu'a fait Dieu’. ‘Dieu a créé une première fois la famille par Adam; Dieu l'a créé une seconde fois par Jésus-Christ. L'homme a détruit une première fois la famille après Adam; il l'a détruite une seconde fois après Jésus-Christ. Telle est l'histoire. Rien de plus; rien de moins’. ‘Les hommes ont inventé la polygamie, le divorce, la communauté, le saint célibat. Inventer la famille, cela n'appartenait qu' à Dieu’. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeveel waarheid ligt er niet in deze woorden opgesloten. Vraag het der Mohammedaansche vrouw wat het huwelijk voor haar beteekent, wat er van den echtelijken, onbreekbaren band, die op wederzijdsche liefde, achting en vertrouwen berust, geworden is; lachende zal zij u antwoorden niet het minste begrip van zulke zaken te hebben. Dat wordt in hare woning niet gevonden. Vraag eene Mohammedaansche moeder naar geene ware moederliefde; haar kroost toch moet den harem verlaten als het aan liefde en moederzorgen het meest behoefte heeft. Wordt in die verpeste lucht het hart niet versteend, elk gevoel van eigenwaarde en zelfstandigheid, elk streven naar kunst, wetenschap en hoogere beschaving verstikt? Vraag haar niet naar de schoone, de heilige roeping en bestemming der vrouw, niet aan de aanzienlijkste zelfs of zij kan lezen en schrijven; het antwoord zou slechts hare diepe onkunde en vernedering bevestigen. Doch keeren wij tot den Profeet terug. Na zijn laatste pelgrimstocht in 't begin van 632, voelde hij zijn einde naderen. Op den 8sten Juni verscheen hij voor 't laatst in de moskee en sprak voor de laatste maal tot zijn volk. Met moeite bereikte hij zijne woning, strekte zich op zijn leger uit en liet het matte hoofd tegen Ajisja's schouder rusten. Nog een enkel woord, een enkel kort gebed: ‘Allâh help mij in den doodstrijd. - Gabriël kom dicht bij mij! - Allâh schenk mij vergiffenis en vereenig mij met mijne vrienden daar boven! - Eeuwigheid in het Paradijs’! Toen werd alles stil; - het hoofd werd zwaar op Ajisja's boezem; - de Profeet van Arabië was zacht en kalm ontslapen. In den beginne durfde en wilde men niet gelooven dat hij voor altijd was heengegaan. De uitverkorene van Allâh kon niet sterven, hij zou weldra tot zijne getrouwen terugkeeren; en 't was niet zonder moeite, de overtuiging van Aboe-Bekr ingang te doen vinden, dat zij hun leeraar en voorganger hier op aarde niet zouden weerzien. Hij werd te Medina begraven. Na den dood van Mohammed, die gestorven was zonder een zoon na te laten of een opvolger aan te wijzen, werd zijn boezemvriend Aboe-Bekr door de uitgeweken Mekkanen als zijn plaatsvervanger (chalief) gehuldigd, en de hegemonie bleef voor Mekka behouden. Men ging echter een bangen tijd te gemoet; overal afval of gewapend verzet, overal tegenstand en zonder het kalm overleg van een Aboe-Bekr en het stoutmoedig doortasten van een Omar, was het wellicht met Mohammed's leer gedaan geweest; maar de zege verbleef aan hen. Een onder de Arabische stammen uitgebroken opstand tegen den nieuwen godsdienst werd in 't bloed van duizenden gedoofd, Perzië in 635 overwonnen, - en de zegepraal van het Islamisme was voldongen. Toch gingen de meeste Arabieren noode er toe over en lang duurde het {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} verzet tegen de heerschappij der geloovigen. De strijd in het Oosten met afwisselend geluk gestreden, behoort, evenals de regeering der zich opvolgende chaliefen, zoowel uit de Omaijaden als uit de Abbâsiden (afstammelingen van Abbâs, een oom van Mohammed), tot het gebied der geschiedenis en vallen buiten de grenzen van dit opstel. Niettegenstaande in het laatst der zevende eeuw de moskee van Medina in een paardenstal herschapen, de heilige kaba tot een puinhoop geworden was en vroeger behaalde voordeelen drievoudig door de anti-Islamitische partij aan de afstammelingen der eerste Muzelmannen bloedig gewroken werden, maakte de leer van den Profeet snelle vorderingen. Zij breidde zich meer en meer uit al waren dan ook vele bekeeringen meer in schijn dan in waarheid, al waren zij minder op zuiver godsdienstige beginselen, dan op eerzucht, eigenbelang en politieke bedoelingen gegrond. In het begin der zestiende eeuw ging de waardigheid van hoofd der orthodoxe Kerk, zoolang door de Abbâsiden bekleed, bij de verovering van Egypte op den sultan van Turkijë Selim I over, en sedert worden die vorsten, als opvolgers der chaliefen, zelfs door de sjeriefs van Mekka als het hoofd van den Islam beschouwd. Geen van hen heeft echter tot hiertoe de heilige kaba bezocht en den titel van hadji verworven. Intusschen was het Islamisme in vele opzichten bedorven en verbasterd. Kloosters, heiligen en bedelmonniken verrezen als om strijd, dronkenschap en ontucht zag men overal en het liederlijke gedrag der hadjis in de heilige steden ging somtijds alle perken te buiten. De Profeet werd even als Allâh aangeroepen, de heiligen werden schier als de vroegere afgoden geëerd en gediend, de geboden van den koran vergeten en gierigheid had even als pronkzucht, liefdadigheid en eenvoud vervangen. ‘De jongere dochter van het Jodendom’ - zegt Dr. Dozy - ‘was dus denzelfden weg opgegaan als hare oudere zuster, waarschijnlijk niet zonder haren invloed, en Mohammed zou zijn godsdienst in het nieuwere Islamisme evenmin herkend hebben, als Christus den zijnen in het katholicisme. Tegen het laatste was Luther opgestaan, tegen het eerste verhief zich Abd-al-wahhâb.’ Deze hervormer omtrent 1720 te al-Hanta in de Arabische provincie Nedjd geboren, trachtte de zuivere leer en de oorspronkelijke eenvoudigheid van den Islam te herstellen. Zedelijkheid, liefdadigheid en rechtvaardigheid stelde hij even hoog als het gebed waarbij het gebruik van den rozekrans werd geweerd. Zoowel de dienst der heiligen, als de weelde in kleeding en het genot van tabak beschouwde hij als strijdig met een ernstig godsdienstig leven. Daar zulke hervormingen echter in het Oosten even moeilijk opgaan als in het Westen, vonden zij dan ook weinig bijval tot dat Mohammed Ibn Saoed van Derâja, zijne dochter tot vrouw en {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne leer tot voorbeeld nam. Weldra werden deze emier en zijn opvolgers de hervormers van hun land, en de Bedowijnen, de vrije doch ruwe zonen der woestijn omhelsden de nieuwe leer met hare eenvoudige vormen en zachtere zeden. Zij hielden den naam van Wahhâbieten in eere en ‘de woestijn werd veiliger dan de best bewaakte stad.’ Zij verzetten zich niet alleen tegen de afgodische vereering van Mohammed, maar verklaarden dat alle menschen in Gods oogen gelijk zijn. Zij beweerden dat zelfs de deugdzaamste en vroomste geen bemiddelaar bij God zijn kan; dat het dus zondig is, de heiligen aan te roepen en hunne reliquieën te vereeren. ‘Overal waar zij kwamen waren zij derhalve gewoon in de allereerste plaats de kapellen, koepels en versierde graven der heiligen te vernielen; - het was de beeldstorm van het Muzelmansche protestantisme.’ Dit alles ging niet zonder een hevigen tegenstand gepaard. In het laatst der vorige eeuw rukte, op aanstoken van den Sjerief van Mekka een Turksch-Arabisch leger uit Bagdad tegen die al te gestrenge hervormers op, 't geen slechts ten gevolge had dat de Wahhâbieten de kettersche Turken nog meer leerden verachten, terwijl zij hunne eigene kracht en overmacht leerden kennen en waardeeren. Weldra ondernamen zij een strooptocht in het pâsjâlik van Bagdad en maakten zich in 1802 van de provincie Hidjâz meester. Mekka en Medina werden ingenomen, en niettegenstaande hun eerbied voor de kaba, de Turksche winkels rondom het heiligdom benevens de naar hunne meening overtollige versierselen en de praalgraven der zoogenaamde heiligen verwoest. Al verder en verder strekte Saoed (kleinzoon van Mohammed Ibn Saoed) zijne overwinningen uit; reeds was het grootste gedeelte van Arabië aan hem onderworpen, Syrië beefde voor zijne stoutmoedige benden en hij plunderde de dorpen nagenoeg tot voor de poorten van Damascus. Maar eindelijk keerde de kans; in 1812 ep 1813 werden de beide heilige steden, op last van den sultan, door Mohammed-Ali, pâsjâ van Egypte op de Wahhâbieten heroverd en viel geheel Hidjâz den Turken in handen. Het duurde evenwel tot 1818 voor dat het zijn zoon Ibrâhim Pâsjâ gelukte hen geheel uit het veld te slaan en ten onder te brengen. Hun versterkte legerplaats en Derâja werden stormenderhand ingenomen en de dappere Abdallâh, Saoeds zoon en opvolger, niet willende vluchten, gaf zich over, werd naar Constantinopel gevoerd en na vele martelingen onthoofd. Toch is de sekte der Wahhâbieten niet uitgestorven en zouden hunne volgelingen, te midden hunner schier ontoegankelijke woestijnen, zelfs een machtig leger weerstand kunnen bieden. Al is thans de kracht der Wahhâbieten gebroken, al zijn de vroeger zóó machtige sjeriefs van Mekka Turksche ambtenaren geworden, al is er geen schaduw van hun gezag meer over, de heerschappij van den sultan is in dat gedeelte van zijn uitgestrekt rijk met zijn bonte, on- {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijksoortige bevolking op geene hechte pijlers gegrondvest. Mekka en Medina zijn en blijven de brandpunten waar duizenden zich om de kaba en verdere heilige plaatsen vereenigen; en wie zal zeggen wat in het Oosten zich achter eene schaduw van vroegere macht en het fanatisme eener streng orthodoxe sekte kan verschuilen? Wie kent en peilt de geheime drijfveeren of de sluimerende krachten van een steeds woelende en werkende dweepzieke partij, de invloed die ze op de Mohammedaansche wereld uitoefent en de weerklank die ze op een gegeven oogenblik ook in sommige gedeelten van Insulinde zou kunnen vinden? Al wil men in het steeds aangroeiend getal hadjis geen direct gevaar zien, zullen niet alleen een doeltreffend toezicht en toenemende waakzaamheid, maar vooral het winnen der bevolking door eene trouwe behartiging van hare zedelijke en stoffelijke belangen, de beste waarborgen blijven tegen de verderfelijke invloeden door een klimmenden geloofsijver in het leven geroepen? Een Diepo Negoro en een Kjaï Modjo zijn op Java niet vergeten; de oorlog op Sumatra in de bovenlanden van Padang gevoerd, ligt te versch in het geheugen en de hardnekkige nog niet geëindigde strijd tegen het stamland van Atjih heeft te veel reeds gekost, om niet met alle aandacht die groote lessen der geschiedenis gade te slaan en er voordeel mede te doen. Een enkel woord nog over den koran. In soera of hoofdstukken verdeeld, zijn er de zoogenaamde openbaringen òf tijdens het leven van den Profeet in opgeteekend òf later zonder eenige chronologische orde bijeengevoegd. Al die brokstukken werden grootendeels onder het bestuur van de drie eerste chalifen verzameld. ‘Voor de geloovigen’ - zegt Dozy - ‘is de Koran, als het ongeschapene woord Gods, het volmaaktste boek, zoowel wat den inhoud als wat den vorm betreft, en het ligt in den aard der zaak dat zij zoo oordeelen; maar zonderling is het, dat het Muzelmansche vooroordeel ook op ons veel meer invloed gehad heeft dan men verwacht zou hebben. De rhetorische woordenpraal en de zoo dikwijls zinlooze opeenstapeling van beelden in de Mekkaansche soeras heeft men in allen ernst voor poëzie gehouden en als zoodanig geroemd; den stijl van het geheele boek heeft men beschouwd als een model van zuivere taal. Het is moeielijk over vragen van smaak te redeneeren; ieder heeft daaromtrent zijne bijzondere meening, waarvan hij zich zelden laat afbrengen; maar moet ik voor de mijne uitkomen, dan ben ik gedwongen te erkennen, dat mij onder de oudere Arabische boeken, die eenigen naam hebben, er geen bekend is, dat zooveel wansmaak vertoont, zoo weinig oorspronkelijk en zoo uitermate langdradig en vervelend is als de Koran.’ Mohammed was geen stijlist; hij schijnt moeilijk gesteld en niet al- {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd de ware uitdrukking of juiste beteekenis zijner denkbeelden gevonden te hebben. ‘Wat men dan ook leest omtrent bekeeringen die door koranstukken zouden bewerkt zijn, behoort voor verreweg het grootste gedeelte op het gebied der vrome legende, niet op dat der geschiedenis. De laatste leert, dat de groote massa den Koran weinig of niet kende en ook volstrekt niet begeerde er kennis mede te maken.’ Niet veel later dan de tweede eeuw na de vlucht, begon men de overleveringen (sonna) bijeen te brengen. Deze en de koran zijn de pijlers van den Islam. Niet alleen worden de leerstelsels van godsdienst, staatsinrichting en recht er in voorgeschreven, maar het maatschappelijk en huiselijk leven tot in de geringste bijzonderheden geregeld. In hoeverre men aan die overleveringen eenige waarde mag hechten, blijkt uit de getuigenis van Bochâri, die bij de verzameling verklaarde: ‘dat van de 600,000, die hij gehoord had, slechts 7275 echt waren.’ Toch zullen zoolang het Islamisme bestaat, de wetten van den koran tot richtsnoer verstrekken zoowel van het geloof als van het gedrag van den Muzelman; en de geloofsbelijdenis: ‘Lâ ilâha illa'llâh wa-Mohammed rasoel Allâh’, door geheel de Mohammedaansche wereld heen, van aller lippen worden gehoord. En nu hervatten wij onze voor eenige oogenblikken afgebroken wandeling te Djidda. (Wordt vervolgd.) Rachel, door Cath. F. van Rees. I. Rachel!.... Schallend heeft de faam dezen naam uitgebazuind, die door de echo's weerkaatst, de aandacht van geheel Europa trok. Menschendrommen zijn toegesneld, verdrongen hebben ze zich naar den kunsttempel waar de nieuwe ster was verrezen, en zich verbaasd over haren schitterenden glans. Groot is de kracht van het genie, overweldigend uitte het zich in Rachel. Geen kunstenaar, die de menschheid meer aan zijne muze {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} boeide, dan Rachel vermocht door de toovermacht harer verschijning en de tooverkracht van haar orgaan. Nimmer heeft het luchtruim zoo hevig getrild, de wanden zoo dreigend gesidderd, onder de toejuiching eener van geestdrift opgewondene menigte, dan waar Rachel hare muze diende. Voor een enkel woord van hare lippen stortte men goud, voor een enkelen blik uit hare machtige oogen doorvloog men de afstanden, en toch keerde geen enkele teleurgesteld van haar terug. Allen heeft zij aan haar zegekar verbonden, allen medegesleept door haar genie, allen overweldigd door hare kunst! Kan zulk eene sterven? De ster is ondergegaan, maar de glans, die er van afstraalde werd opgevangen door den genius der geschiedenis en jubelend wijst deze op de vroeg gestorvene koninginne der Tragedie, - Rachel! De zon droogt het morsig plaveisel en verguldt de hooge tinnen der wereldstad. Van voetgangers wemelt het op de boulevards, onafgebroken rollen fiacres en équipages de straten langs. Restaurants en cafés vullen zich. Orgeldraaiers en straatmuzikanten in soorten dreunen er hunne valsche muziek. Alles wat wind en regen dagen lang van de straten en wegen verjoeg, praal en armoede, schoonheid en afzichtelijkheid, ernst en scherts, treedt weder in het zonnelicht te voorschijn en krioelt daar harmonisch door elkander in zijne treffende disharmonie. Voor een der cafés nabij de Champs Elisées, zitten twee Parijzenaars in levendig gesprek. De oudste, een man van leeftijd, luistert met blijkbaar ongeduld naar den woordenvloed van zijn overbuurman en schudt nu en dan verdrietig het hoofd. Deze man is M. Andrieux, de dichter van de ‘Junius Brutus,’ een tragedie, die eenigen tijd geleden (1830), zeer onverschillig door de Parijzenaars was opgenomen en hen volkomen van de Tragedie had genezen. De persoon met wien hij redetwist en die zich als stichter eener koninklijke academie voor religieuse muziek een naam heeft gemaakt, is Etienne Choron. - En dus beweer ik, vervolgt de laatste met een klinkenden handslag op zijn knie, - dat er eerst weder een Talma moet opstaan, om het gulden tijdperk der Tragedie in herinnering te brengen, tot zoolang blijft ze dood en zal men haar te vergeefs trachten op te wekken. Uw Brutus kan het getuigen! - Ja, ja, dat kan hij! - antwoordt de andere grimmig, - het Drama heeft het tooneel veroverd en de laatste poging, om het weder tot hare classieke grootheid op te voeren, is mislukt. - Wat is natuurlijker? - herneemt Choron, - het Drama kan bevredigen, omdat het niet boven de kracht gaat van onze tooneelisten. De Hernani door mejuffrouw Mars, de welsprekende Dorval in Marion Delorme, Frédérick Lemaître in Ruy Blas, ziet ge, meer verlangt men {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwoordig niet, omdat het tegenwoordige niets anders kan geven en toch juist zooveel aandoening, belangstelling en nieuwsgierigheid wekt, als noodig is om van den avond te genieten. En indien er al zijn, die, even als gij, de helden der oudheid met hunne purperen mantels en stalen harnassen op het tooneel terugwenschen, is 't hun toch onmogelijk die in 't leven terug te roepen en amuseert men zich intusschen met 't geen de tijd oplevert, aan wien mevrouw Volnys hare lauweren dankt. Ah! daar bedreigt ons weder een nachtegalenzang! Voorbij, dames, voorbij! Lachend tast Choron in zijn vestzakje, maar zijn hand blijft steken. Twee armoedig gekleede kinderen van elf en twaaf jaren zijn voor het tafeltje der beide heeren blijven staan en heffen, ondanks Choron's afwijzing, hun lied aan. De welluidende stem der jongste, de gloed in hare donkere oogen, de uitdrukking van haar beweeglijk gezicht en een zeker iets in haar geheele wezen, dat volkomen in tegenstelling is met de lompen waarin haar tenger figuurtje gehuld is, hebben den muziekdirecteur bijzonder getroffen. - Hoe heet gij, kleine? - vraagt hij zoodra ze haar lied geëindigd hebben. - Ik heet Rachel, mijnheer! - Rachel? Dat klinkt te oud-testamentisch; natuurlijk een Jodin? - Ja, mijnheer, maar ik heet ook Elizabeth. - Ei, daar zou men Eliza van kunnen maken. Loop maar vooruit en wijs mij uw woning. Ik wil met uwe ouders spreken. Hij reikt den verbaasden Andrieux de hand tot afscheid en stapt de kinderen achterna. - Zou hij een prima donna in die lompen zoeken? - vraagt de dichter zich af en staart hem glimlachend na. Werkelijk meent Choron een muzikaal talent ontdekt te hebben. Reeds den volgenden dag bezoekt de kleine Rachel, nu Eliza genoemd, zijne klasse, maar als hij na verloop van vier maanden bemerkt, dat haar orgaan beter past voor de declamatie dan voor den zang, draagt hij haar aan de zorg op van Pagnon Saint-Aulaire, die haar voor de Tragedie en de Comedie opleidt. Met Rachel's opvoeding is het slecht gesteld. Maar zelden ging de kunst zoo grillig te werk, als toen ze haren stempel drukte op het jodenkind uit de laagste volksklasse, de tweede spruit van Esther Haya en Felix den marskramer. In een ellendige herberg te Munf, een klein dorpje op de Zwitsersche grenzen van het kanton Aargau, had de geboorte plaats van het kind, dat de wereld zou vervullen met haren roem (*). Zij ontving den naam Elizabeth Rachel, en de ouders gaven zich de moeite niet om haar op eenig geboorteregister te laten inschrijven, maar reisden verder met {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} pak en zak, van dorp tot dorp, van stad tot stad, zonder ooit genoeg te verdienen om hunne armoede te boven te komen. Rachel's kinderjaren waren dus bitter. Niets werd haar geleerd dan bedelen langs de huizen die men voorbijkwam, geen hooger doel haar voorgehouden, dan hare ouders door deze min-vereerende broodwinning zooveel mogelijk te ondersteunen, en dat haar dit niet op de zachtste wijze aan het verstand werd gebracht, laat zich denken. Tien jaren lang sleepte men haar mede door Zwitserland en Duitschland, van de eene kermis en jaarmarkt naar de andere, en altijd even erbarmelijk gevoed als gekleed, altijd gebrek lijdend. Esther Haya was een van die volhardende onvermoeide naturen, die zich nooit door tegenspoed laten ontmoedigen. Ze overreedde haren man om zich te Lyon te vestigen, waar hun handel mogelijk beter zou gelukken. Dit geschiedde en terwijl nu vrouw Felix zich met het koopen en verkoopen van oude snuisterijen bezig hield, haar man eenige Duitsche lessen gaf, werden Sara en Rachel met hare guitare naar de cafés gezonden, waar ze door onbeschaamd aanhouden, het publiek eenige sous afpersten. In 1830 verhuisde dit gezin naar de groote wereldstad, weinig vermoedende welke toekomst het daar wachtte. Toen Rachel bij Pagnon Saint-Aulaire kwam, kon ze nauwelijks lezen. De oude professor beijverde zich de groote leemten in hare opvoeding aan te vullen en tevens haar talent zooveel mogelijk te ontwikkelen. Dat zij voor de Tragedie geschapen was, werd hem met iederen dag duidelijker. De Hermione, Iphigénie en Maria Stuart werden bestudeerd en de titelrollen boven verwachting wedergegeven; toch voelde Rachel meer neiging voor de heldinnen van Molière. Nog onbewust van hare roeping, zou ze gaarne de Hermione hebben opgeofferd aan de Dorine (Tartufe), de Iphigénie aan de Philaminte (Femmes savantes) en de Marie Stuart aan de Lisette (Folies amoureuses). Niet zelden geraakte ze hierover in strijd met haren onderwijzer, en wie in 't eind de zegepraal zou behalen, moest de tijd leeren, want niet voordat de ervaring met hare ijzeren roede de weerbarstige Rachel voor hare afdwaling had gekastijd, zou hare ster opgaan. II. Niets boezemt den Parijzenaar meer belangstelling in dan zijne theaters. Ze vervullen een groote plaats in zijne gedachten en gesprekken en ontrooven hem gewoonlijk zijne avonden. De voorbijgangers van het Théâtre-Français vergeten dan ook nooit een vluchtigen blik te werpen op het groote theaterbiljet naast de ingangdeuren. Onder het lezend publiek bevindt zich heden een jong meisje. Volgt men de richting van haren donkeren, beschroomden blik, dan blijkt het echter dat hare aandacht minder het aanplakbiljet dan het fraaie gebouw geldt. Lang staat ze daar te peinzen. Ze ziet er te alledaagsch, te onaan- {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} zienlijk uit om opgemerkt te worden en is zelve te diep in hare droomerijen verzonken, om hare af- en toeloopende omgeving eenige aandacht te schenken. Langzamerhand verven zich hare bleeke wangen met een fraai blosje en richt ze fier het hoofd op. Er moet iets grootsch in haar omgaan, iets zegepralends, dat zich aan hare houding en hare sterk sprekende trekken mededeelt. Nu wijkt ze terug, strekt met een onbeschrijfelijke uitdrukking hare hand naar het gebouw uit, glimlacht trotsch en ijlt voort. Mijnheer Védel, kassier van het Théâtre-Français, zit in zijn bureau. Het geluid eener aangrijpende diepe vrouwenstem doet hem opzien. - Is u mijnheer Védel? De aangesprokene knikt bevestigend en neemt nieuwsgierig zijn jeugdige bezoekster op. - Ik kom met het verzoek of u mij vanavond eens wilt komen hooren, - vervolgt ze, - ik ben een élève van Saint-Aulaire. - Zult ge debuteeren in de Salle Molière? - Ja, mijnheer. - En waarin zult ge optreden? - In de Philosophe marié. - Is dat alles? - Ik zal beginnen met de rol van Hermione, maar daar deug ik niet voor. Kom dus liever voor het andere stuk. - Goed; ik zal komen. De bezoekster gaat heen. Met belangstelling staart Védel haar na. - In dat bleeke gezichtje steekt iets meer dan alledaagschheid! - mompelt hij. - Welke oogen!... Ik wil haar gaan zien. Wie weet! wie weet!... Intusschen ijlt de bezoekster de straten door. Voor een café staat ze stil. Een onaanzienlijk man treedt er uit te voorschijn. - Zal hij je schatten, Rachel? - vraagt hij en stapt met haar voort. - Mijnheer wil komen, vader. - Zou 't iets geven? Slappe negotie, kind! zorg en druk, geld, geld! bezorg ons geld! - Ik zal mijn best doen, vader, maar als er geen engagement op volgt.... - Geen engagement? Heb je niets geleerd? Heb ik vier jaren hoegenaamd geen voordeel van je getrokken voor niets? Dat zou me kwaad bloed zetten, Rachel! ik ben een arm man, een ongelukkig man, en op Rachel, mijn trots, mijn oogappel, had ik gehoopt! - Vader, ik zeg u dat ik mijn best zal doen! - herhaalt de dochter met een ongeduldige hoofdbeweging. - 't Zou hard zijn, alweder een mislukte speculatie! - vervolgt vader Felix op denzelfden jammertoon. - 't Lot drukt zwaar op mij, vijf onverzorgde kinderen, Sarah, Rachel, Rébecca, Dinah en Raphaël. {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} God! God! Hoe breng ik die groot zonder geld. De kleerennegotie geeft geen droog brood, en Rachel, die in vier jaren geen cent heeft ingebracht, nog al geen engagement!... Terwijl haar vader dus voortjammert, vliegt er een donkere schaduw over het gelaat zijner dochter en knijpt ze de fijne lippen vast op elkander. Nog heeft de arme Rachel niet met hare bittere kinderjaren gebroken! Zoodra het theateruur slaat, begeeft Védel zich naar de Salle Molière, die Saint-Aulaire gehuurd had voor het début zijner élèves. Reeds heeft men daar een begin gemaakt met de Andromaque. Welk een indruk de jeugdige Hermione op hem maakt, blijkt uit den spoed, waarmede hij na het tweede bedrijf de zaal verlaat, een fiacre aanroept en zich pijlsnel naar de Rue Richelieu laat rijden, vanwaar hij met Jouslin, den directeur van het Théâtre-Français, terugkeert. Bij het tweede bedrijf mist Rachel den toehoorder op wiens toejuiching ze hare hope heeft gebouwd. Dat ontzet haar niet weinig, zij maakt er uit op dat Védel haar zijne aandacht niet waardig keurt. - Let nu eens op dit vijftienjarig jodinnetje! - fluistert Védel den theaterdirecteur toe, als ze bij het begin van het derde bedrijf de Salle Molière binnentreden. Verbaasd staart Jouslin naar het tengere wezen met hare gloeiende oogen en machtige mimiek, wier zielvol spel en heerlijk orgaan de gevoelssnaren reeds in beweging brengen. - Met zóóveel juistheid en bewonderingswaardige stembuiging, hoorde ik nog nimmer declameeren! - roept hij opgetogen. - Laat ons dat Jodinnetje ons compliment gaan maken. - Neen, zien we haar eerst in haar soubrettenrol! - zegt Védel. Zoodra echter de indrukwekkende Hermione van daareven in de Philosophe marié optreedt, verlaat Jouslin ijlings zijne plaats, zoekt Saint-Aulaire achter de coulissen op en roept hem grimmig toe: - Saint-Aulaire, scheelt het u in 't hoofd? - Waarom? - vraagt deze lachend. - Wilt ge dat wonderkind bederven met uwe onbeteekenende rollen? - Ik kan er niets aan doen, ze wil die spelen; op dat punt is niet met haar te redeneeren. - Roep dan mevrouw Felix met hare roede te hulp! Die kleine is nog jong genoeg om er mede getuchtigd te worden! - zegt Jouslin, - zal men lijdelijk toezien dat ze haar groot talent verwaarloost? Kom, - voegt hij er lachend bij, - breng dat koppige ding maar eens bij mij, ik zal wel een middel vinden om haar handelbaarder te maken! Spoedig verschijnt Rachel, en ziet beurtelings haar onderwijzer en Jouslin angstig vragend aan. - Als ik u toegang tot het conservatoire verschaf, mijn kind! - {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} dus begint de theaterdirecteur vriendelijk, wilt ge mij dan iets beloven? - O jawel, mijnheer! - antwoordt de débutante zacht. - De eerste vraag is of ge gaarne op het conservatoire wilt komen? - Niets liever dan dat. - Zoo, nu, dat kan geschieden, mits ge geene andere rollen meer op u neemt, dan die u worden opgedragen. Stemt ge daarin toe? Rachel zwijgt, ze aarzelt. - Beloof niets, voordat ge het vaste plan hebt om uwe belofte te houden, kindlief! - herneemt Jouslin, - want zijt ge eenmaal op het conservatoire, dan hebt ge met den minister en mij te maken en die verstaan geen scherts. - Ik zal u gehoorzamen, - antwoordt Rachel op vasten toon. - Dan bezorg ik u morgen op het conservatoire, - zegt Jouslin, - en beloof ik mij een gunstig gevolg van onze kennismaking. Met een vriendelijk hoofdknikje wordt de gelukkige Rachel ontslagen. Dien avond jammert de oude Felix niet. Den volgenden dag wordt Rachel, door Jouslin's bemiddeling in de klasse van Michelot toegelaten. Meer kan Jouslin niet voor haar doen. Niet lang daarna wordt hij van zijne betrekking ontslagen en Védel in zijne plaats benoemd tot Directeur van het Théâtre-Français. Onaangenaamheden met zijne begunstigers zijn echter oorzaak, dat hij de jeugdige débutante uit de Salle Molière geheel vergeet, en vader Felix, die met iederen dag ongeduldiger uitziet naar de winsten die zij af moet werpen, begint opnieuw te jammeren. Inmiddels studeert Rachel ijverig voort onder Michelot's leiding. Op een dag vervult ze de rol van Ériphile. Poirson, Directeur van het Théâtre-Gymnase, woont toevallig de voorstelling bij en besluit onmiddellijk deze Ériphile van de Salle Chantereine aan zijn tooneel te verbinden. Sinds eenigen tijd trekken de Vaudevilles van Scribe maar weinig publiek, door Rachel hoopt hij het tekort te dekken, dat hem bedreigt. Hij ontbiedt haar bij zich. - Wat wilt ge verdienen, juffrouw? - vraagt hij, als ze met haren vader bij hem binnentreedt. De jonge kunstenares, die op deze vraag niet voorbereid was, ziet haren vader aan. - We zijn twee duizend frank waard! - antwoordt Felix haastig. Poirson glimlacht. - Ik geef u drie duizend en ieder jaar duizend meer als uwe dochter 't geluk mocht hebben van te réusseeren. De geldzuchtige Jood, die veeleer verwachtte dat men hem zou afdingen, verwijt zich dat hij niet meer eischte. - Neemt ge mijn voorstel aan, ja of neen? - vraagt Poirson ongeduldig. - Gaarne, ik verbind mij dadelijk! - roept Felix. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het contract wordt opgemaakt en onderteekend, een nieuw drama besteld voor de nieuwe actrice, de pers in beweging gebracht om haren lof te vermelden, en drie weken later (Mei 1837) de eerste voorstelling aangekondigd van de Vendéenne, drama in twee bedrijven van Paul Duport, en het eerste optreden van Rachel Felix. 't Is maar al te waar, dat het publiek geen oordeel kan vellen over het jong talent. Vol nieuwsgierige belangstelling ging het naar het Théâtre-Gymnase, de wieg van Scribe en mevrouw Volnys, schouderophalend keert het er uit terug. Het stuk, niet slechter dan andere drama's, die met genoegen gezien werden, was niet van Scribe, en de rol van Geneviève niet schitterend genoeg om er een groot talent achter te zoeken. Toch keerden twee personen zeer tevreden van de Vendéenne terug. - Welk een goddelijk orgaan heeft die kleine Felix! - zegt de een, - en welk een uitdrukking kreeg haar gezicht bij hare declamatie: Je croyais encor l'invoquer; Vers moi soudain elle 's avance, Et du doigt semble m'indiquer Une ville inconnue immense.... Un seul mot rompit le silence; ‘Paris!’ et puis elle ajouta, Comme en réponse à ma prière: ‘Vas-y seule, à pied... car c'est là Que tu pourras sauver ton père!’ - In die Geneviève schuilt een groote tragedienne, Janin, let maar eens op! - Ik denk het ook! - antwoordt de ander, - maar wij zullen er Parijs op moeten voorbereiden, voordat ze onnadenkend als altijd, dit talent meedoogenloos in haar slijk verstikt. Den volgenden dag leest men een vleiende beoordeeling van de Vendéenne in een der couranten, die met een loftuiting op Rachel besluit. ‘L'Auteur ne voulait pas seulement faire un drame, il voulait encore produire un enfant nouveau-né dans la Tragédie, une petite fille de quinze ans à peine, nommée Rachel. Cette enfant, grâce au ciel! n'est pas un phénomène; elle ne fera jamais crier au prodige. Mademoiselle Rachel joue avec beaucoup d'âme, de coeur, d'esprit et très peu d'habilité; elle a naturellement le sentiment du drame qu'on lui confie, et pour le comprendre, son intelligence lui suffit. Elle n'a besoin des leçons et des conseils de personne. Nul effort, nulle exagération; point de cris, point de gestes; une grande sobriété dans tous les mouvements de son corps et de son visage; rien qui ressemble à la coquetterie, au contraire, quelque chose de brusque et de hardi, de sauvage même dans le geste, dans la démarche et dans le regard; voilà Rachel. Cette enfant, qui a déjà la conscience de la {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} vérité dans l'art, s'habille avec une scrupuleuse fidélité de costume, sa voix est rauque et voilée comme la voix d'un enfant, son pied est comme sa main, peu formé encore. Elle n'est pas jolie mais elle plaît; en un mot, il y a un grand avenir dans ce jeune talent, et déjà il y a (pour le présent) beaucoup de larmes, d'intérêt et d'émotion.’ Over deze critiek wordt niet weinig gespot. Men vraagt den recensent of hij een nieuwe ontdekking deed? Of hij mej. Contat, mej. Duchesnois of mevr. Perrin heeft wedergevonden en lacht hem uit. Het publiek laat zich niet tot Rachel bekeeren, en Poirson, die zich gouden bergen van de Vendéenne beloofde, ziet zich weldra genoodzaakt dit drama van het Répertoire te schrappen en der nieuwelinge slechts onbeduidende rollen toe te vertrouwen. Niet gelukkiger loopt haar tweede début als Suzette in de Mariage de raison af. In die rol heeft men Léontine bewierookt, en eene vergelijking met deze Parijsche gunstelinge is Rachel niet voordeelig. Ze begint te begrijpen, wat Saint-Aulaire en Jouslin haar voorspelden; niet in het Drama ligt hare kracht, maar in de Tragedie, en het contract verbindt haar aan de Gymnase, waar ze zich dagelijks meer misplaatst en vernederd voelt. Troosteloos keert ze er op een avond van terug, ze voelt zich mat en lusteloos. Een hevige koorts tast haar aan. Haar leven is in gevaar. Een onuitsprekelijke angst bekruipt hare ouders. Zal ze sterven en met haar de hoop op groot gewin? Neen, goddank, ze herleeft, ze zal de goudbron worden, waaruit hare familie zoo gretig verlangt te putten. Op een winteravond ligt Rachel, omringd van de haren, op de sofa. Buiten loeit de wind onheilspellend, woest beukt hij tegen de vensters, fluitend blaast hij door de reten der deuren. Rachel luistert er naar. Onophoudelijk verandert haar zielvol gelaat van uitdrukking. Daar plotseling doet zij hare omgeving sidderen, want aangrijpend klinkt hare stem: Une ville inconnue immense Paris........... Vas-y seule... à pied... car c'est là Que tu pourras sauver ton père! Snikkend drukt ze de handen voor het gezicht. 't Was een pijnlijke, zeer pijnlijke herinnering aan de Vendéenne. Felix buigt zich naar haar toe. - Rachel! - fluistert hij met tintelende oogen. - Beloof mij dat ge uwe tranen met rollen gouds zult laten betalen, als uw roem gevestigd is. De dochter drukt hem zacht de hand. Het verbond is gesloten en het genie zal ontheiligd worden door grenzenlooze hebzucht. Maar nòg is het de kunst die zegepraalt. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Nauwelijks is Rachel hersteld, of ze staat weder voor het Théâtre-Français. Daarheen dringt haar een onwederstaanbare macht. Daar is haar weg, haar toekomst, ze voelt het. Weder klopt ze bij Védel aan, maar hij houdt zijn deur voor haar gesloten, zelfs haar brief laat hij onbeantwoord. Nu smeekt ze Michelot om zijne voorspraak bij Védel; maar deze, die nimmer veel vertrouwen heeft gesteld in haar talent, wijst haar koel af. Half wanhopig komt ze bij Provost, den eersten komiek van het Théâtre-Français, hij neemt haar van 't hoofd tot de voeten op; verklaart, dat ze geen houding heeft voor het tooneel en maar liever bouquetten moet verkoopen op de boulevards. Gekrenkt maar niet ontmoedigd klampt ze eindelijk Samson aan. - Help mij! - roept ze handenwringend. - Worden wil ik wat ik kan, en iedereen wijst mij af. Hare sonore stem oefent den gewonen aangrijpenden invloed uit. - Hemel! Indien ik eens zulk een orgaan had! - roept Samson - Wonderen zou ik er mede verrichten! - Deel dan van uw genie aan mijne stem mede! - bidt Rachel, - ook ik voel mijne kracht! Samson is overwonnen. Hij trekt zich het lot der smeekelinge aan en, oneindig volgzamer dan vroeger bij Saint-Aulaire het geval was, voegt ze zich naar zijn onderricht, laat hare Soubrettenrollen geheel varen, en legt zich uitsluitend toe op de Tragedie. Na verloop van eenige maanden acht men haar bevoegd om in het Théâtre-Français op te treden. Védel biedt haar voor het eerste jaar vier duizend frank. Poirson laat zich gemakkelijk overhalen om zijn contract met haar te vernietigen, en de voorbijgangers van het Théâtre-Français lezen voor het eerst op het groote theaterbiljet naast de ingangdeuren, den naam, die de Racine's en Corneille's uit hun tijdelijke rust zal opwekken en met frissche lauwren kronen! III. 't Is avond, het weder drukkend. Tusschen de menigte op de boulevards beweegt zich een persoon (*), die nu en dan stilstaat en met kennelijk welgevallen de beweging om zich heen gadeslaat. Hij schijnt het zeer warm te hebben, want meermalen neemt hij zijn hoed af, haalt zijn zakdoek uit den zak en veegt er zijn klam voorhoofd mede af. De lichten worden aangestoken, de drentelaar haalt zijn horologie voor den dag, knikt tevreden en slaat den weg in naar het Théâtre-Français. - Ha, Janin! Komt ge zoo bijtijds van het warme Zuiden, om u door de Parijsche zon nog eens over te laten blakeren? - klinkt het achter hem. Verheugd keert de aangesprokene zich om en strekt de beide handen naar zijn begroeter uit. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} - Véron! roept hij, - kon 't beter treffen! Ik kom vanmorgen hier aan, laat mij oogenblikkelijk naar het Bois de Boulogne rijden en vind er.... - Niemand! - valt de andere in, - zijt gij een Parijzenaar en kunt vergeten, dat de uitgevlogene vogels eerst van de badplaatsen terugkeeren, als hier de zon heeft uitgebrand? Welk een hitte! En nu laten we ons nog wat stoven in het Théâtre-Français, niet waar? - Natuurlijk; ik zou niet rustig slapen, verzuimde ik den eersten avond van mijne aankomst dezen ouden vriend! - antwoordt Janin lachend. - Hebt ge het theaterbiljet gelezen? - Neen. - Wijd er dan eerst een blik aan. De beide heeren blijven voor den ingang van het gebouw staan. - De Horaces en... Rachel Felix? Véron, is dat niet de débutante van den vorigen winter in het Théâtre-Gymnase? - Ja, en die zoo leelijk viel alsof ze beneden critiek was, ofschoon toch onze vleiende beoordeeling geheel anders luidde. - En.... - Oordeel zelf; 't is negen uur, als we nog een kijkje van haar willen nemen, wordt het tijd. De recensenten treden het gebouw binnen. In de zaal vinden ze de meeste plaatsen onbezet, maar het parterre ademloos in de beschouwing verdiept van de jeugdige Rachel. Ook Janin en Véron voelen oogenblikkelijk den diepen indruk dezer buitengewone verschijning, die zonder schoon te zijn, door hare houding, blik en stem, als om strijd schokt, ontroert, verbaast en betoovert. Reeds heeft zij het parterre overwonnen, het hangt aan haar lippen, het juicht haar toe. - Dat is de Tragedie! roept Janin opgetogen. Zijn stem klinkt door tot op het tooneel. Bonzend klopt Rachel het hart. Onstuimig beweegt zich haar boezem. Die stem is van een vereerder van Talma, den grooten Talma, wiens naam nog op aller lippen zweeft. Nu eerst weet ze wat ze waard is, en als ze weder optreedt, is het in 't volle besef harer kracht en stort ze hare gansche ziel uit in haar spel en in haar onvergelijkelijk orgaan. - Dat is de Tragedie! - herhaalt Janin diep ademhalend. - Bij den grooten Talma heb ik het niet duidelijker gevoeld dan bij deze kinderlijke Rachel. Zwijgend volgt Véron hem naar buiten. - We zijn er ver van afgedwaald! - vervolgt Janin, terwijl hij onwillekeurig zijne schreden richt naar den tuin van het Palais-Royal - Frédérick Lemaître heeft Talma doen vergeten, de laatste onzer tragédiennes, mej. Duchesnois, is door de boeiende en welsprekende mevr. Dorval in het niet verzonken; maar deze kleine Rachel heeft beiden weder bij mij in herinnering gebracht, ze zal de oude kunst doen {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} herleven en zich daardoor een eereplaats veroveren in de geschiedenis der kunst! 't Is een ster, die door haren schitterenden glans het heldere schijnsel van het Drama zal verduisteren. - Gelooft gij dat werkelijk? - vraagt Véron. - Bedenk eens, hoe gaarne onze tijd zich laat beschijnen door het verblindend licht van een Victor Hugo. Hoeveel genoegen men schept in de phantasie van Alexander Dumas, in de vindingrijkheid van Frédérik Soulié, in de proeven van Alfred de Vigny, in de treffende treurdichten van Casimir Delavigne en in de Vaudevilles van Scribe. Ons tegenwoordig geslacht is moeder en dochter tevens van deze schitterende letterkunde en, mij dunkt, ze zal aan haar moeder- en geboorterecht vasthouden. - Onmogelijk! antwoordt Janin, - het genie zal haar tot de Tragedie terugbrengen en de oude kunst zal zegevieren boven de hedendaagsche, hoe sierlijk, hoe bevallig, hoe onderhoudend ook. Ik denk dat het recht is, en daarom vaarwel, helden van den dag! - glimlachend neemt hij den hoed af, - uit pieteit voor de classieken en hunne geniale vertolkers zijn we verplicht u af te vallen. Herleve de Tragedie door Rachel! Janin en Véron drukten elkander de hand en vervolgen ieder hun weg. Twee dagen later leest men in het Journal des Débats een zeer opgewonden critiek over Rachel Felix in de Horaces (*). Deze recensie {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} maakt veel opgang maar weinig geloovigen. Weder bespot men Janin, weder lacht men hem uit. Hij laat er zich niet door afschrikken, Rachel evenmin. Ze heeft nu een machtigen steun, die voortdurend kolommen over haar vult. Onwillekeurig begint men haar meer opmerkzaamheid te wijden, het Théâtre-Français wordt drukker bezocht. Nog aarzelt men om der kunstenares de waarde toe te kennen, die de pers van haar opgeeft, maar reeds begint men over haar te fluisteren, reeds voegt de eene buurman den ander toe: ‘herinnert ge u mej. Duchesnois en de vroeg verlorene mej. Maillard? Die kleine heeft dezelfde oogen!...’ En als nu ook de uitgevlogen vogels, zooals Véron zich uitdrukte, weder naar hunne Parijsche nesten terug vliegen en het Théâtre-Français als hun ouden vriend komen begroeten, wordt het gefluister tot een rumoer en beginnen de ontvangsten aanmerkelijk te stijgen. In October vloeien er 100,000 frank in de theaterkas. Geen wonder dat de belanghebbenden zich verontrusten over de toekomstige eischen van Rachel. ‘Zij verrijkt ons om ons later des te beter te kunnen ruïneeren,’ heet het en waarlijk, aan de aanmoediging harer familie ontbreekt het der tragédienne niet om dit plan te vormen. In zes maanden tijds is ze in verschillende rollen opgetreden. De Camille (Horaces), de Émilie (Cinna), de Hermione (Andromaque), de Aménaïde (Tancrède), de Ériphile (Iphigénie) en de Monime (Mithridate). Nu laat Védel haar de rol van Roxane instudeeren en met ongeduldig verlangen ziet men dus de opvoering van de Bajazet te gemoet. De dagbladschrijvers oordeelen echter de rol van Roxane niet geschikt voor Rachel en beijveren zich om er tegen te schrijven. Janin vooral, die er zich niet weinig op laat voorstaan, dat hij den roem van Rachel heeft helpen vestigen, verzet er zich met kracht tegen. Maar Rachel is reeds zijn steun ontgroeid en blijft op raad van Védel, in haar voornemen volharden. Geërgerd zoekt Janin haar op. - Als gij de Roxane speelt, zal ik u vernietigen! - roept hij dreigend. - Ik zal over u zegevieren! - antwoordt Rachel glimlachend, - die voldoening ben ik u verschuldigd. Op den 13den November staat de Bajazet aangekondigd. De tegenpartij verzamelt zich in het parterre, vastbesloten om de halsstarrige kunstenares te doen vallen. Ze zorgen er voor dat hun ontevreden gemompel tot de eerste rangen doorklinkt. - Welk een dwaasheid van Védel om haar de Roxane te laten spelen! {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hij schijnt zijn verstand verloren te hebben. Ze moet er afschuwelijk in zijn! - Bespottelijk! - Ik denk, dat ze niet het minste succès zal hebben! - Succès? Men zal haar siffleeren? - Denkt ge waarlijk? - Ik ben er zeker van. Ze kan niet bevallen. Rachel treedt op. Doodelijke stilte en een gesmoord spotachtig lachen ontvangen haar. Ze verbleekt, daarop had ze niet gerekend. Het parterre was haar altijd wel gezind, zou het haar verlaten hebben? Een min vleiend gemompel trekt haar gehoor, ze wordt verlegen, verliest hare zelfbeheersching en speelt slecht. De tegenpartij zegeviert. Rachel heeft niet het minste succès, zelfs beleedigt men haar door een hoonend siffleeren. - Wat heb ik u voorspeld? - zegt Janin als zij den anderen morgen geheel verslagen bij hem binnentreedt. - Gevallen met uwe Roxane! Uw verdiende loon! - Gevallen door u! - antwoordt Rachel droevig, - uwe wapenen zijn oneerlijk. Laat uwe huurlingen zwijgen en ik zal beter spelen. - Hemel, wilt ge dan nòg niet naar goeden raad luisteren? Ik herhaal u dat ge als Roxane altijd beneden nul zult zijn. Stel toch vertrouwen in een man van kennis en ondervinding! - Ik vertrouw u als ge mij niet tegenwerkt! - herneemt Rachel met haar aantrekkelijken glimlach. - Nu we van opinie verschillen, moet ge grootmoedig zijn tegen uwe beschermelinge en hare beoordeeling alléén aan het publiek overlaten. Wilt ge dat? - Nooit! - roept Janin, terwijl hij zich ongeduldig van haar afwendt. - Zoolang gij de Roxane speelt, verklaar ik u den oorlog, dat is mijn laatste woord! Deze barsche onredelijke afwijzing verandert plotseling de vreesachtige, schuchtere smeekelinge in de koninginne van het tooneel. Fier richt ze het hoofd op, trotsch fonkelt haar blik en met een onuitsprekelijke majesteit in hare houding en handbeweging zegt ze op haar diepen, indrukwekkenden toon: - Mijnheer, ik zal u trotseeren en.... overwinnen! Verrast staart Janin haar na. Is dat hetzelfde teedere kind van daareven? - Braaf zoo, Hermione! - mompelt hij met een glimlach. - Machtig groot zijt ge, daarin heb ik mij toch niet vergist! Maar dat uwe koninklijke majesteit reeds boven de critiek zou verheven zijn, daarin, lief kind, zal ik mij toch wel niet bedriegen! Geen Roxane dus en baat de eerste les niet, dan nog een tweede! De tweede les ontvangt echter Janin. Bij de wederopvoering van de Bajazet, laat het publiek zich door het gemompel en gelach der tegenpartij niet meer in de war brengen. Rachel, nu op alles voorbereid, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} en even vastbesloten om over Janin te zegevieren, als deze om haar nogmaals te vernederen, toont weder het vroegere zelfvertrouwen, de vroegere zekerheid en overrompelt hierdoor het neutrale publiek. De tweede voorstelling is een triomf, naar de derde loopt men storm en de vierde brengt 6000 frank op. De journalisten met Janin aan het hoofd, lijden een gevoelige nederlaag. Rachel wordt met bouquetten overladen en herhaaldelijk teruggeroepen. In hare opgetogenheid gaat ze met deze bouquetten naar Provost, den comiek, die haar naar de boulevards had verwezen. - Mijnheer, - zegt ze lachend - zoudt ge mij nu die bouquetten willen afkoopen? Dan behoef ik er niet verder mede rond te loopen, zooals ge mij hebt aangeraden! - Ondeugd! - roept de geestige Provost, - kom, reik mij de hand. Ik was een valsch profeet, maar ge hebt u grootmoedig op mij gewroken! IV. Zoo heeft de zeventienjarige Rachel dan reeds een zelfstandig standpunt bereikt en haar beschermer met zijne eigene wapenen verslagen. Te jong en te gelukkig om aan wraak te denken, houdt ze de hand vriendschappelijk vast, die zoo grillig haar woû tegenhouden, nadat ze zoo ijverig haar had voortgestuwd, en evenals ze de krenkende minachting van Provost met een scherts had beantwoord, schertst ze met Janin over zijn schromelijke vergissing. In weinig dagen wordt de nieuwe tragedienne het voorwerp der algemeene belangstelling. Overal spreekt men zich over haar, alle dagbladen vloeien over van haren lof, en letterkundigen in getale beginnen zich zeer wijsgeerig in haar talent te verdiepen en door haar een omwenteling in de kunst te voorspellen. Zelfs de beroemde M. Cuvillier-Fleury verlaat voor een oogenblik zijn hooge sfeer en tracht in een feuilleton-artikel een duidelijke verklaring te geven van het wonder Rachel. In de Abbaye-aux-Boix, de verzamelplaats der Parijsche beaux-esprits, waar de aanhangers van het vroegere keizerrijk en de vrienden der restauratie elkander broederlijk de hand drukken, de wereldlijke en kerkelijke macht evenzeer vertegenwoordigd is en mevrouw Récamier als koningin heerscht, wordt dit artikel levendig besproken. - Dus heeft mijnheer Fleury ons eigenlijk aan 't verstand willen brengen, dat we de betooverende Rachel te hoog schatten? - vraagt mevrouw Duchâtel, een der warmste vereersters der tragedienne. - Ik vermoed het, mevrouw, - antwoordt Chateaubriand. - Volgens hem is haar succès daarom vooral zoo groot, omdat zij de oude Tragedie weder uit haren doodslaap opwekt. - Maar is dat niet reeds een groote verdienste? - Zeer zeker, ook ontkent Fleury dit geenszins, maar alleen dat de buitengewone vereering, waarvan zij plotseling het voorwerp is, min- {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} der wordt opgewekt door dit talent, dan door de kunst waaraan het gewijd is. En om dit te bewijzen vertelt hij, dat mejuffrouw Contat, toen zij in 1776 débuteerde, de tegenwoordige Rachel in talent ver overtrof. - Onzin! - bromt een der heeren van het gezelschap. - Mej. Contat heb ik bewonderd, maar Rachel heeft mij betooverd! Ook heeft men volstrekt niet zoo gedweept met die Contat. - Juist; - vervolgt Chateaubriand - volgens Fleury zijn de tijden sedert 60 jaren aanmerkelijk veranderd, en het feit dat men bij een Contat onverschillig bleef, terwijl men Rachel vergoodt, verklaart hij dus: In 1776 was de classieke Tragedie in vollen bloei en krachtig genoeg in zich zelve om met middelmatige vertolkers te kunnen voldoen. Daarom stelde men aan het werkelijk talent de hoogste eischen, daarom was men zeer streng voor mej. Contat. In 1838 kon men de classieke Tragedie als gestorven beschouwen en alleen geniale acteurs zijn bij machte haar weder spraak en beweging te geven; daarom is men Rachel zoo erkentelijk. Door haar hoopt men te herwinnen wat men verloren heeft. - Dus is onze ingenomenheid met Rachel eigenlijk meer een protest tegen het moderne Drama en een petitie voor de classieke Tragedie? - vraagt een der heeren. - Dat juist niet, mijnheer, - met dergelijke geleerde vraagstukken houdt zich het publiek niet op, 't volgt slechts de ingeving van het oogenblik, en daar dit oogenblik der nieuwe tragedienne gunstig is maakt ze fureur. - Ik moet erkennen dat ik zulke redeneeringen niet begrijp! - zegt mevrouw Récamier lachend, - het publiek, waaronder ik mij bepaald reken, wordt medegesleept door het genie van een jonge kunstenares; wat is natuurlijker dan dat men storm loopt om haar te hooren, en wijl ze ons een onvergelijkelijk genot bezorgt, in het hart sluit? Maar neen, der geleerde wereld is deze uitleg veel te eenvoudig, er moet een andere oorzaak voor gezocht worden, de onderscheiding, die der tragedienne te beurt valt is te groot, te onnatuurlijk, er moet dus afgedongen worden op haar genie, en o dwaasheid! de kunst zelve roept men te hulp om den roem harer gunstelinge te verkleinen. Ze is nog te jong, - zegt de diepdenker of de betweter, beken, mijnheer, dat deze beiden vaak niet van elkander te onderscheiden zijn - hare physieke middelen zijn middelmatig, hare gevoelsuitdrukking beperkt, hare stem hard, haar spel soms onfijn! Slechts in zeven rollen van het Répertoire is ze opgetreden, waarvan de Andromaque algemeen bekend is, terwijl de andere, zooals de Horaces, vreeselijk verouderd zijn! Och, och, welke sophismen om onze Rachel zooveel mogelijk te ontluisteren! Maar 't publiek wil er nu eenmaal niet aan gelooven, omdat het gevoeld heeft welk een tooverkracht er in dat kind steekt. Dat klinkt zeer ongeleerd, niet waar, mijnheer? Een gevoelstheorie naast eene diepzinnige wetenschappelijke kunstbespiegeling! Ze maakt bij u zeker een klagelijk figuur. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu, laat ons een weddenschap aangaan dat ze er over zal zegevieren, dat het geleerde artikel van M. Fleury hoegenaamd geen invloed zal uitoefenen op de ongeleerde hoofden van het gevoelig publiek, en hij binnen weinige jaren zal ervaren, hoe dit publiek beter oordeel velde over het genie, dan de man der wetenschap met zijne wijsgeerige bespiegeling over de oude Tragedie en het moderne Drama! - Ik heb slechts herhaald wat Fleury betoogde, mevrouw! - zegt Chateaubriand lachend, - maar wil hem gaarne uwe meening overbrengen. Voor het overige kan ik u betuigen, dat ik uwe vereering voor Rachel deel en geen artikel, van welke kracht ook, mij uit het Théâtre-Français zal verdrijven! - In dit geval moet ge ons bijstaan, mijnheer, - zegt mevrouw Duchâtel. - Wij hebben het plan opgevat om de jonge kunstenares tot onze kerk te bekeeren. - Waarlijk? - Zou zulk een genie niet zuiverder schitteren als het door het licht des Christendoms werd beschenen? - vraagt een der prelaten. - Mevrouw Récamier heeft daareven te kennen gegeven dat ze het volkomen achtte, - antwoordt Chateaubriand ontwijkend. - Volkomen wat haar talent betreft, - zegt deze haastig, - maar waar het christelijk element ontbreekt, kan de kunst nooit het ideale standpunt bereiken. - Ik denk dat vader Felix hier nog al tegen zal hebben! - zegt een spotvogel, - hij heeft, meen ik, een geheel andere opvatting van het ideale in de kunst. Tenzij ge hem dus een goùden Christus aanbiedt, is uw bekeeringswerk, vrees ik, ijdel! Allen lachen. - Ik mag dus hoop voeden hier den volgenden keer persoonlijk kennis te maken met dezen rechtgeaarden zone Abrahams? - schertst een ander. - Met de beroemde tragedienne, die het ongeluk heeft zijne dochter te zijn! - antwoordt mevrouw Récamier. - Ik denk niet dat zij in dezen kring misplaatst zal zijn. - Zijne Majesteit heeft plan om een voorstelling van de Cinna bij te wonen! - zegt een hoveling. Dit nieuws verwekt niet weinig opschudding onder de aanwezenden, want de koning heeft in geen drie jaren het Théâtre-Français met een bezoek vereerd. Als het gezelschap uiteen gaat, zijn mevrouw Récamier en mevrouw Duchâtel dan ook vast besloten om Rachel, als blijk van hoogachting, toegang tot dezen eerekring te verschaffen. Indien nog iets aan Rachel's roem ontbreekt, dan is het de belangstelling des konings. Zijne Majesteit toch geldt voor een kundig beoordeelaar der classieke kunstwerken. Voltaire acht hij, Corneille bewondert hij en Racine roemt hij als den grootsten schrijver. Hij kent het talent van Lekain, van mej. Gaussin, van mej. Desgarcins en {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} miss O'Neil en zou zich dus kunnen overtuigen of werkelijk Rachel deze tooneelsterren nog aan glans overtreft, zooals men beweert. Het hart der tragedienne klopt angstig als zij een bespiedenden blik werpt in de eivolle, van licht en toiletten schitterende zaal, waarin men juist 's konings verschijning met luiden jubel begroet. De koning is vergezeld van de koningin, den koning en de koningin van België, prinses Adelaïde, prinses Clementine, den hertog van Nemours en de jonge prinsen. Zoodra dit hooge gezelschap in 's konings loge plaats heeft genomen, begint de voorstelling. Bij Rachel's verschijning op het tooneel heerscht er een diepe stilte en vestigen zich aller blikken als door een tooverslag op het gelaat des konings. Lang toeven ze er echter niet, het spel der tragedienne oefent weldra zijn gewone, onwederstaanbare tooverkracht uit. Men vergeet den koning, de zaal, de toiletten, zichzelf, en is slechts oog en oor voor de machtige kunstenares, de koningin van het tooneel en van het oogenblik. De koning zit onbewegelijk, zijn gelaat teekent bij afwisseling groote verrassing en diepe ontroering; als de Émilie de scène verlaat, is hij de eerste, die luide toejuicht. Rachel heeft de verwachting van haren koninklijken beoordeelaar overtroffen, en het publiek, dat haar reeds op de handen draagt, juicht er in. Even voor het einde der voorstelling verlaat de koning en zijn gevolg de zaal en wordt door Védel en de heeren Monrose en Guiaud, die volgens oud gebruik, de eereflambouwen voor hem uit dragen, naar zijne apartementen begeleid. Oogenblikkelijk ontbiedt hij Rachel. Er is geen grooter verschil denkbaar dan tusschen de machtige kunstenares op het tooneel, wier talent hem straks geheel overmeesterde, en het beschroomde kind, dat weldra voor hem staat. Ook schijnt hij er over verbaasd en ziet zijn kring glimlachend aan. Rachel verneemt van de koninklijke lippen, dat zij de schoone dagen der oude Tragedie weder in het leven roept en Zijne Majesteit, ofschoon overkropt van bezigheden, haar spoedig nogmaals hoopt te komen zien. Dan geleidt Védel haar terug, en wenscht haar van harte geluk met deze eervolle onderscheiding, die de kroon zet op hare populariteit. - Ei, - antwoordt ze lachend en steekt den vinger tegen hem op, - en toch hebt ge mij zoolang van dit tooneel afgehouden! Ook tegen u, mijnheer, zal mijne geschiedenis getuigen! Ze profeteerde goed. Maar niet omdat het wufte Parijs (nadat het een jaar geleden haar onverschillig voorbijzag) aan hare voeten lag, niet omdat graven en prinsen naar hare gunst dongen en de eerste persoon des rijks eerbiedig tot haar afdaalde, behoort Rachel der geschiedenis, veeleer omdat ze, ondanks de buitensporigste vergoding, geen enkel oogenblik hare grootsche roeping uit het oog verloor en tot haren dood toe de rechtgeaarde dochter bleef der Tragedie. De zeven treurspelen, die Rachel in drie maanden tijds achtereenvolgens speelde, brachten de ongeloofelijke som op van 170,122 frank. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Het jaar sloot met de Andromaque. Geheel Parijs jubelde in het jodenkind en verkeerde in een zenuwachtige spanning over haar volgend optreden. Als een hulde aan de jodin, kondigde men voor het nieuwe jaar de Esther aan (*). Nu echter is ook het oogenblik voor Felix aangebroken om zich de algemeene opgetogenheid voor zijne dochter ten nutte te maken en een fikschen greep te doen naar de sommen die zij in de theaterkas deed vloeien. Hare 4000 frank honorarium, werden aanvankelijk op het dubbele gebracht, herhaaldelijk vermeerderd en weldra tot 20000 frank gehoogd; de kleine appartementen in de Passage Véro-Dodat verlaten en een passender woning gezocht in de rue-Neuve du-Luxembourg. (Wordt vervolgd.) Een levensbeeld. door Van der Wijck. I. Door een toeval kwam op zekeren zondag van het jaar 1772 de adellijke grondbezitter, Vrijheer von Miltitz, met zijn rijtuig voor de kerk van Ramenau aan, toen, tot zijnen spijt, de preek van den gevierden dorpsleeraar reeds geëindigd was. ‘Roep den ganzenjongen,’ zeide men hem, hij zal u de preek van a tot z weergeven.’ Het kind uit het volk wordt op het heerenhuis ontboden en herhaalt daar, met het talent van een geboren redenaar, de bezielende woorden, die zoo even van den kansel waren gehoord geworden. De edelman trekt zich het lot van den knaap aan; hij wordt naar Meissen, vervolgens naar Schulpforta gezonden en ontvangt eene opleiding tot de academische studiën. Zoo werd een later beroemd man, Johann Gottlieb Fichte, aan den nederigen kring ontrukt, binnen welken geboorte en armoede hem anders wellicht zijn leven lang zouden hebben gebannen gehouden. Het blijft evenwel nog geruimen tijd een ruwe, steenige weg, waarop wij hem omhoog zien klauteren. De armoede, die aan zijn wieg gezeten was, verlaat hem niet, maar knelt hem gedurende de schoonste {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} jaren des levens in hare magere armen. Van zijn 18de tot zijn 26ste jaar heeft hij als student, eerst te Jena, later te Leipzig, met bitter gebrek te worstelen. Zijne beschermers zijn dood; hij moet op eigen wieken drijven, door slecht betaalde privaatlessen in zijn levensonderhoud voorzien. Geld om boeken te koopen heeft hij niet; tijd om voor zijne examens te studeeren evenmin; hij schaamt zich over zijne armoede; zijne onverstandige moeder, wier ideaal het is hem predikant te zien, vat maar niet, dat hij niet klaar komt, en foltert hem met hare verwijten. Den fieren jongeling kost het moeite om ondersteuning te bedelen; toch gaat hij er eindelijk toe over; hij vraagt aan den president van den opperkerkeraad eene kleine som, welke hem in staat zou stellen voor zich zelven te werken en zijne studiën te voltooien. De dringende bede wordt geweigerd. Hij is thans 26 jaar oud, zich zijner kracht ten volle bewust, maar zonder beroep, zonder vast levensdoel, aan nood prijs gegeven, zonder vrienden, geminacht door de wereld, die naar den uiterlijken schijn oordeelt. Het is onder deze omstandigheden eene uitkomst, dat een logementhouder te Zurich hem tot gouverneur over zijne kinderen gelieft aan te nemen. Maar de paedagogische inzichten van den meester strooken niet met de vooroordeelen der ouders; plichtgevoel verbiedt Fichte toe te geven; hij acht zich geroepen tegenover den herbergier en zijne vrouw den onverbiddelijken censor te spelen; na eene pijnlijke worsteling van anderhalf jaar neemt hij afscheid van deze familie. Intusschen had hij banden van zeer teederen aard geknoopt. Door Lavater was hij in den huiselijken kring van den koopman Rahn binnengeleid, een weduwnaar, die met een zuster van Klopstock was gehuwd geweest. Onder dit gastvrij dak bracht hij gelukkige uren door; voor het eerst zag hij zijne talenten gewaardeerd; hij verwierf de vriendschap van den begaafden man en won het hart van de dochter, zoodat hij als verloofde van Johanna Maria Rahn in 1790 uit Zurich vertrok. Nu had hij den grootsten schat gewonnen, dien men op aarde vinden kan, een edel en warm vrouwenhart. De stroeve en door tegenspoed verbitterde jongeling ontdooide onder de zachte aanraking der liefde. Toch bleek het spoedig, dat zijn gelukster nog niet was opgegaan. Door misbruik van vertrouwen werd het vermogen van zijn toekomstigen schoonvader te gronde gericht. Het plan om predikant te worden had Fichte reeds laten varen. Hij begreep, dat de ‘meer dan Spaansche inquisitie,’ welke in Saksen heerschte, de verkondiging van een redelijk Christendom nooit dulden zou. Nu beproefde hij te Leipzig met het schrijven van novelles zijn brood te verdienen, maar te vergeefs, want voor dit genre had hij geen talent; hij wilde een tijdschrift tot beschaving der vrouw oprichten, maar kon geen uitgever vinden. Vol van grootsche plannen had hij Zurich verlaten; alles leed schipbreuk en van zooveel kleurrijke zeepbellen bleef zelfs niet het lichte schuim over, waaruit hij ze had te voorschijn getooverd. Hij was der {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} vertwijfeling nabij. Toen kwam een student tot hem, die zijn onderricht in de philosophie van Kant wenschte te genieten. Dat werd voor Fichte de eerste aanleiding om haar te bestudeeren. En zoo vond hij, door een gelukkig toeval, het terrein, waarop hij later als koning heerschen en de oogen van de geheele wereld tot zich trekken zou. ‘Met wrevel, zeide hij, wierp ik mij op de Kantiaansche wijsbegeerte, die even hartverheffend als hoofdbrekend bleek te zijn; ik vond daarin eene bezigheid, die hoofd en hart vervulde; mijn onstuimige geest kwam tot bedaren; dat waren de zaligste dagen, die ik ooit doorleefde. Heden niet wetende hoe ik morgen aan brood zou komen, was ik toch een der gelukkigste menschen op dit wijde wereldrond.’ En op dat tijdstip zelf schreef hij aan een zijner vrienden: ‘Ik leef in een nieuwe wereld, sedert ik Kant's Kritiek der practische rede gelezen heb. Stellingen, van welke ik geloofde, dat zij onomstootelijk waren, zijn voor mij omgestooten; dingen, van welke ik geloofde, dat zij nooit bewezen konden worden, b.v. het begrip van een absolute vrijheid, de plicht, enz. zijn mij bewezen, en ik ben er des te blijder om. Het is onbegrijpelijk, hoeveel achting voor de menschheid, hoeveel kracht ons dit systeem geeft.’ Zoo vond Fichte in het geweten zijn ankergrond. De hooge zedelijke ernst, welke uit de zoo even geciteerde woorden spreekt, is hem steeds bijgebleven. Maar met dat al miste hij het blinkend slijk, zonder hetwelk men hier op aarde kans loopt te verhongeren. Wederom is hij genoopt als gouverneur zich te verhuren. Hij treedt thans in de dienst van eene Poolsche gravin, die hem ongeveer als lijfeigene behandelt. Hij verstaat de kunst niet onderdanig te buigen, als ‘die gnädige Frau’ commandeert; daarenboven is zijne uitspraak van het Fransch niet zuiver; hij wordt als een lakei weggezonden. Met een kleine som tot schadeloosstelling, die hij ontwringt, door met het gerecht te dreigen, ijlt hij naar Königsberg, vol jeugdig enthousiasme, begeerig Kant te leeren kennen, die toen op de hoogte van zijn roem stond en door vreemdelingen uit alle oorden der wereld werd bezocht. De oude man, spaarzaam met zijn tijd, is bij eene eerste ontmoeting niet bijzonder voorkomend. Fichte begrijpt de sympathie van den grooten grijsaard te moeten verdienen; hij sluit zich op in zijn logement, schrijft, geheel in den geest van Kant, in 4 weken een verhandeling over het begrip van een bovennatuurlijke openbaring en zendt het handschrift aan den meester toe. Thans is het blad gekeerd; Fichte wordt aan Kant's tafel genoodigd; Kant zorgt voor een uitgever; door een toeval wordt de naam des auteurs op het titelblad weggelaten; het boek wordt voor een werk van Kant zelf gehouden; de dwaling wordt hersteld; Fichte is eensklaps een beroemd man geworden. Zoo lacht de fortuin ook dezen lijder eindelijk toe. Hij is met den eersten denker van zijn tijd verwisseld en de belangstelling in zijn boek blijft onverflauwd, ook nadat de naam van den waren auteur is bekend {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} geworden. Geen wonder, dat hij zich tot groote dingen geroepen voelt! ‘Mijn gemoed is vol van gloeiende, veelomvattende plannen,’ zoo schrijft hij aan zijn bruid. ‘Mijn trots is het, mijne plaats in de menschheid met daden te betalen, aan mijn bestaan gevolgen vast te knoopen, die voor de wereld der geesten eeuwig zijn; of ik het deed, behoeft niemand te weten, wanneer het maar geschiedt.’ Van dien edelen drang bezield, snelt hij op de vleugelen der liefde naar Zwitserland. De financieële toestand van den heer Rahn heeft zich verbeterd, zoodat hij den huwelijksband kan knoopen. Als ambteloos burger leeft hij thans een jaar lang in Zurich's goddelijke natuur, in het huis van zijn vriend en schoonvader, vrij als een vogel in de lucht. Hij peinst over dat diepzinnig stelsel van absoluut idealisme, waarmede hij weldra den wijsgeer van Königsberg overvleugelen zal. Aan zijn liefde, aan zijn hartstocht tot een bespiegelend, tot een naar binnen gekeerd leven kan hij thans voldoening schenken. Maar dit is slechts de ééne zijde van zijn karakter. Hij is niet enkel een contemplatieve natuur, diepzinnig toeschouwer van de dingen dezer wereld, maar vereenigt in zich eigenschappen, die elkander meestal buiten sluiten. Want tevens brandt hij van begeerte, om ‘door zijn gedachte, door zijn woord, den toestand der geesten te hervormen.’ Iedere overtuiging neemt bij hem ‘eene practische gestalte’ aan; het licht, dat hij door streng en ingespannen denken voor zijn verstand ontsteekt, ‘zet vervolgens zijn hart in vlam’ en doet hem woorden vinden, welke gelijk die van een volkstribuun alle gemoederen in beweging brengen. Het is thans het jaar 1793. Met gejubel waren in Duitschland de gebeurtenissen aan gindsche zijde van den Rijn, waren de ideeën van 1789, de ideeën van vrijheid en een redelijk staatsbestuur, begroet geworden. Natuurlijk werd de aankomende generatie het sterkst meegesleept; Duitsche studenten richtten politieke clubs op; zij lazen samen de verslagen van de zittingen der Assemblée nationale, de redeneeringen van de Fransche couranten, zij hielden debatten, optochten, démonstraties. Maar ook onder de ouderen van dagen telde men tallooze claqueurs van het revolutionair drama. De stroom van enthousiasme begint thans te ebben, nu de vreeselijke Robespierre, de man des bloeds, de teugels in handen houdt. De openbare meening wankelt. Om haar voor te lichten schrijft Fichte zijne eerste politieke geschriften ‘Beiträge zur Berichtigung der Urtheile des Publikums über die französische Revolution’ en ‘Zurückforderung der Denkfreiheit von den Fürsten Europa's, die sie bisher unterdrückten.’ Hij ontwikkelt de stelling, dat de adel zich niet te beklagen heeft, wanneer men hem zijne privilegiën, de kerk niet, wanneer men haar hare tijdelijke goederen ontrooft. Wat het eerste betreft, de voorrechten aan de geboorte verbonden wortelen in onkunde, aanmatiging en misbruik; als de burgerklasse inziet, dat de adellijke privilegies haar nadeelig zijn, is het hoog tijd ze af te schaffen. Wat het laatste aangaat, de aard- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} sche goederen, door wier bezit de kerk een wereldlijke macht geworden is, zijn haar slechts voorwaardelijk verleend; wie haar iets schenkt, doet dit ten einde hare hemelsche schatten daarvoor in de plaats te krijgen; gelooft hij niet meer, dat dit het geval kan zijn, of gelooven zijne erfgenamen het niet meer, dan is het verdrag, dat met de kerk gesloten werd, opgeheven, want de schenker heeft nu iederen waarborg voor de vervulling der voorwaarde, waaraan hij de schenking had vastgeknoopt, verloren; als dus het vertrouwen op de macht der kerk bezweken is, dan mogen hare schatten als onbeheerd goed genaast worden. Verder dondert hij, geheel in den toon van dien tijd, tegen de tirannen, die den vrijen geest in ketenen willen klinken. ‘Geeft alles weg, o volkeren,’ roept hij uit, ‘maar niet uwe vrijheid van gedachte. Zendt uwe zonen in den wilden strijd en laat ze op leven en dood met menschen worstelen, die hen nooit beleedigden; ontrukt uw laatste stuk broods aan uw hongerig kind en geeft het den hond van 's vorsten gunsteling - geeft alles weg; maar niet dit hemelsch palladium der menschheid, dit onderpand, dat u nog een beter lot wacht, dan te dulden, te lijden en vertrapt te worden, - bewaart dit!’ Ofschoon Fichte zijne politieke geschriften anoniem in de wereld had gezonden, was zijne democratische gezindheid geen geheim. Toch werd hij als professor in de wijsbegeerte naar Jena geroepen. De bloei der academie gaf den doorslag in het land, waar Karl August vorst en Goethe minister was. Zoo werd dan Fichte collega van Schiller en vele andere beroemde mannen. Maar als professor stelt hij hen allen weldra in de schaduw. Wat ons, Hollanders, die van den dag nacht en van den nacht dag maken, ongeloofelijk schijnt, in het vroege morgenuur, van zes tot zeven, ontvouwt hij zijn stelsel van wijsbegeerte, de Wissenschaftslehre. Lijnrecht in strijd met de meening der schare beredeneert hij dan, dat er niets bestaat, behalve het leven des geestes, het leven in de gedachte, en dat al de rest niet waarlijk is, maar slechts schijnt te zijn, een spiegelbeeld van den geest zelf, hetwelk enkel daarom voor werkelijkheid gehouden wordt, omdat de menschen zoo zwak, verstrooid en krachteloos zijn. Deze zinnelijke wereld, welke slechts een schaduw, een schepping des geestes is, heeft nochtans waarde als bouwstof van den plicht, als middel om den mensch vrij en redelijk te doen handelen, om hem aan zijne eeuwige, zedelijke bestemming te doen beantwoorden. Wel mogen de hoorders terdege zijn uitgeslapen om de vlucht van deze stoute, maar vreemde gedachten te kunnen volgen. Behalve zijne verplichte lessen houdt Fichte ook nog openbare, onverplichte voordrachten; en dan biedt deze edele het beste ten geschenke, wat hij geven kan. De grootste gehoorzaal der universiteit kan op die uren de schare niet bevatten; zelfs in den gang staan de hoorders ademloos, hoofd aan hoofd. Hij pleit voor vrije studie, hij {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} verdedigt de beschaving, het beroep van den geleerde tegen Rousseau, hij toont den invloed der wetenschap op den vooruitgang der menschheid. Men hoore den indruk, dien een tijdgenoot van deze voordrachten ontving. ‘Fichte spreekt niet fraai’, zoo wordt ons bericht, ‘maar zijne woorden hebben gewicht en kracht. Zijne beginselen zijn streng en weinig door humaniteit getemperd. Wordt hij uitgedaagd, dan is hij verschrikkelijk. Zijn geest is onrustig, hij dorst naar de gelegenheid om in de wereld te handelen. Zijne rede bruist als een onweer voorbij, dat zich in enkele slagen van zijn vuur ontlast. Hij beurt de ziel omhoog, hij wil niet enkel goede, maar groote menschen vormen. Zijn oog is straffend, zijn gang fier; hij wil door zijne philosophie den geest der eeuw bestieren; zijne phantasie is niet bloeiend, maar krachtig; zijne beelden zijn niet bekoorlijk, maar stout en verheven. Hij dringt in de diepste diepte van zijn onderwerp, beweegt zich in het rijk der begrippen met een ongedwongenheid, welke verraadt, dat hij in dat onzichtbare land niet enkel woont, maar heerschappij voert’. Op zijne publieke lessen trachtte Fichte, door de schildering der ware academische vrijheid, het toen verwilderde Duitsche studentenleven te hervormen. Men kent, althans bij name, die streng verboden en daarom geheime vereenigingen, in welke het studeeren niet als beroep, maar het student-zijn als stand gold, als oneindig bevoorrechte stand, bevoegd tot al datgene, wat aan boeren, burgers en edellieden door zeden en wetten verboden was. Hier heerschte eene theorie van eer, welke ieder klein geschil met den degen in de vuist beslechten deed, en die jaar op jaar procentsgewijze meer studentenlevens wegmaaide, dan de bloedigste veldslag soldaten sneuvelen doet. Een uitgelaten leven, vechtpartijen, wilde drinkgelagen, schrammen over het aangezicht, ziedaar de attributen, waaraan men den echten academieburger meende te herkennen. Waagde de overheid het haren wijzen neus in de aangelegenheden der studenten te steken, dan kwamen de goed gewapende Landsmannschaften in nadrukkelijk verzet, en liepen ook dan nog de onbeperkte privilegies gevaar, zoo deed zich de bedreiging hooren, dat alle kweekelingen de hoogeschool verlaten zouden. De corporaties hadden over zulk eene tirannieke macht te beschikken, dat ook de bezonnenen, wilden zij niet als het uitvaagsel des menschdoms worden bejegend, veiligheidshalve zich naar de aangenomen begrippen moesten voegen, en zoo liep voor menigeen de hooggevierde studentenvrijheid daarop uit, dat hij als slaaf in een hard diensthuis was verkocht. Vandaar dat Fichte, toen hij in 1811 aan de pas gestichte hoogeschool te Berlijn de rectorale rede hield, tot de Muzenzonen zeggen kon: ‘Ik geef u de geruststellende verzekering, dat broederschappen, die ongebondenheid in haar vaandel voeren, hier nooit geduld zullen worden; in deze groote welvarende stad, waar men de universiteit als voedingsbron niet noodig heeft, {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} zou de elders vaak gehoorde bedreiging in massa weg te trekken slechts een glimlach op de lippen lokken en zij zou de overheid nooit beletten haar plicht te doen’. Maar voorloopig zijn wij nog in het kleine en door de verteringen der studenten bloeiende Jena, waar het kwaad sedert lang diepen wortel had geschoten en enkel door opheffing der academie scheen te kunnen worden uitgeroeid, gelijk een verpest kleed alleen dan onschadelijk wordt gemaakt, wanneer men het aan de goden des vuurs ten offer brengt. Hier, gelijk elders, werd door de geheime genootschappen eene klasse van menschen naar de universiteit gelokt, die er volstrekt niet aan dachten den omgang der Muzen te zoeken, maar wier éénig doel het was het leven op een uitgelaten wijze te genieten, lieden zonder beginselen, die zich in het studentenalbum lieten inschrijven, omdat zij zich in een geordende maatschappij niet tehuis gevoelden; in de oogen dier woestelingen was een professor een tot hun vermaak door den Staat aangestelde comediant, dien men, zooals in den schouwburg mode is, uitfluiten of op andere nog treffender wijze kastijden mocht, indien hij iets zeggen of doen durfde wat onwelgevallig was. Het was dus een stout bestaan van Fichte, toen hij, wat geen Duitsch professor ooit vóór hem had gewaagd, een kruistocht tegen de studentenorden ondernam. Natuurlijk rekende hij op die jeugdige en licht ontvlambare gemoederen, welke zich door een valschen schijn van vrijheid, door de denkbeelden van een allen omstrengelden vriendschapsband, van volstrekte zelfstandigheid en persoonlijken moed misschien een wijle konden laten bedwelmen, maar wier zin voor het edele en ware toch geopend bleef. Ziehier de woorden, waarmede hij de eerste reeks zijner publieke lessen besloot: ‘Gij weet’, zoo sprak hij, ‘dat ik den stand der geleerden, bij gevolg het academisch onderricht, bijgevolg het academisch leven, als gewichtig voor de wereld en voor het geheele menschengeslacht beschouw. Gij weet, dat ik in het studeerende publiek het beeld van den toekomstigen tijd en het zaad van alle toekomstige eeuwen zie, en ik houd u, mijne heeren, voor een niet onaanzienlijk deel van het thans studeerende publiek... Gij kunt weten, wat ge eens zijn zult; hier is de proeftijd. Beoordeelt zelve, of het verheven type, dat ik u heb geschilderd, aan uwe natuur geheel vreemd of daaraan verwant is. Er is hier sprake niet van verloochening van uwe ware rechten, van uwe ware academische vrijheid; niet van bestrijding van het tegen u saamgezworen wereldrond, maar van bestrijding van eene valsche schaamte, welke in u zelven ligt; niet van verachting van den dood, maar van verachting van een belachelijken waan, van welks ongerijmdheid uw gezond verstand bij het geringste nadenken u overtuigen kan! Indien gij nu geen moed hebt om het kleine te doen, hoe zult ge dan ooit moed bezitten om veel grooter dingen te volbrengen! En zoo laat ik u aan uwe eigene gedachten over, geef u mijne laatste woorden van dezen cursus in de wereld of in den vacantietijd {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} mede. Ik dank u niet voor den bijval, dien gij mij door uwe talrijke opkomst betoond hebt. Ik wil geen bijval, ik wil niets voor mij zelf. Bij de gewaarwordingen, die mij nu overstroomen, wat ben ik! Maar wanneer ge hier bewogen, ontroerd, tot edele voornemens aangevuurd zijt geworden, zoo dank ik u in naam der menschheid voor die plannen. Gij, die ons verlaat, ik verzoek u niet, u mijner of dezer academie te herinneren; wat zijn wij! Maar ik bid u in naam der menschheid uwer voornemens gedachtig te zijn. Gij, die bij ons blijft, die ik weldra zal wederzien, keert terug met gerijpte, met bevestigde voornemens, en zoo vaartwel!’ Fichte's stem was niet die eens roependen in de woestijn geweest. Afgevaardigden der studentenvereenigingen wendden zich tot hem met de verklaring, dat zij bereid waren hunne orden te ontbinden en tot dat doel den eed in zijne handen af te leggen. Jammer dat de professor zich niet gerechtigd achtte dien eed aan te nemen; hij verwees de gezanten naar den prorector, met wien men juist, om zijn officieel karakter, niet te maken wilde hebben; de zaak werd verkeerd geleid; de regeering werd er in gemengd; Fichte had reeds de geestelijkheid, ja zelfs een man als Herder, tegen zich in het harnas gejaagd, door, gelijk Gellert, wel niet op een kerkuur, maar toch des Zondags publieke voordrachten te houden; men betichtte hem, geheel ten onrechte, den openbaren eeredienst te willen ondermijnen; daarenboven had hij zich door zijne afwijkende meeningen, door een paar scherpe critieken, door de oraties, die hem te beurt vielen, talrijke vijanden gemaakt; dezen waren nu laaghartig genoeg den studenten in te blazen, dat Fichte hen verraden wilde; zijne lessen werden gestoord; zijne vrouw werd op straat beleedigd; ten slotte drong men zelfs in den nacht zijn huis binnen; hij werd op erger wijze dan de zwartste booswicht mishandeld; zich en de zijnen zag hij aan allerlei moedwil prijs gegeven; zijn leven was in gevaar; hij moest vluchten, buiten Jena wachten, totdat de gisting zou zijn bedaard. Na verloop van zes maanden, keert hij, schijnbaar als overwonnene, naar Jena terug. Toch was zijn arbeid niet vruchteloos geweest. Uit zijne aanhangers vormde zich het ‘genootschap der vrije mannen’, een bond, die van geheime vereenigingen niets weten wilde en den eersten stoot tot die hervorming van het Duitsche studentenleven gaf, welke, getuigen de talrijke pleisters en schrammen, die men ook thans nog, door Duitschland reizende, op studentenaangezichten te kijken krijgt, nog wel niet voltooid is, maar toch sedert dat tijdstip onafgebroken voortgezet wordt. (Slot volgt.) {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Drie liederen van J.J.L. ten Kate. I. Psalmen in den nacht. ‘God mijn Maker, die Psalmen geeft in den Nacht.’ Job XXXV:10 Psalmen in den Nacht! - Heeft Natuur ze niet, als de stemmen zwijgen Der wanluidende Aard'? - Zilvren starrenpracht, Murmelende vliet, ritselende twijgen, Nachtegalenklacht, Golfmuziek der zee na 't onstuimig hijgen: Schepping! ja, gij zingt Psalmen in den Nacht. Psalmen in den Nacht! - Had uw Ziel ze niet - in die heilge stonde, Die, na 't daggewoel, u de ruste bracht? Als ge u-zelv' hervondt, slaaploos op uw sponde Alles overdacht, Zong dan in de stilt', die daar zweefde in 't ronde, Niet uw kloppend hart Psalmen in den Nacht? Psalmen in den Nacht! - Psalmen vol van Dank! O, wat lange zegen! Van der wieg af aan hield Gods Liefde wacht: Rozen aan uw kruis, Englen op uw wegen, In uw zwakte kracht, Uit den leeuwenmuil levende opgestegen! Waar de Erinnring waakt - Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! - Psalmen des Geloofs! Donker is het Heden, Maar verstomt uw harp, wijl uw hart versmacht? Hebt gij dan nooit meer dezen strijd gestreden En - 't gevaar veracht? Is uw God niet meer Hoorder der Gebeden? Waar 't Vertrouwen woont - Psalmen in den Nacht! {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Psalmen in den Nacht! - Psalmen uwer Hoop! Beeft gij reeds voor 't Morgen? 't Lot, dat gij vergeefs nù te ontraadslen tracht, Ja, verborgen is 't, maar ook wèl geborgen In Gods liefdemacht. Van Moria's top ruischt het: ‘God zal zorgen!’ Waar men God verwacht - Psalmen in den Nacht! Psalmen in den Nacht! - Dàn ook, als de nacht van den Dood zal dalen! Zie toch, hoe de zon door de wolken lacht! ‘Amen!’ zegge uw ziel bij die eerste stralen!... Moede, sluimer zacht! Als ge in 't Licht ontwaakt, stemt ge in Juich-choralen: Want gij zongt voor 't láatst Psalmen in den Nacht. II. Vroeg gestorven. Lief sterretje, in het morgenrood Verdwenen eer de zon mocht dagen! Kind van mijn kind, gij jongste loot! Mijn kleine, lieve naamgenoot, Mocht gij dien naam zoo kort maar dragen? Neemt God zoo spoedig ons weêr af Wat wij niet zonder worstlen derven? Ach, al wat u de waereld gaf, Was 't kleine wiegje en 't kleine graf: Gij leefdet enkel om te sterven! Vroeg hebt gij lijdens last getorscht, Nog éer gij de eerste vreugd mocht smaken: Slechts even laafdet gij uw dorst, Ter korte reize, aan moeders borst - Toen sliept gij in om niet te ontwaken!... Dat kost uwe ouders traan bij traan, En schoon zij in aanbidding zwegen, Zij zien u noô naar 't Kerkhof gaan: Wat God doet (ja) is welgedaan, Maar o, hoe donker zijn Gods wegen! {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Toch - als nu eens die Beste Vrind Ter goeder ure waar' gekomen? Als Hij 't geschoren lam den wind Verzacht had', en uw lijdend kind In 't Zalig Licht had' opgenomen - Als Hij die oogjens, schuldloos blauw, Nog nooit door klatergoud bedrogen, Eens in een Heiliger Landouw De heerlijkheden toonen woû Van Zijn aanbidlijk Alvermogen - Als Hij die voetjens die nog nooit Bezoedeld zijn door 't slijk der Aarde, Ginds, waar geen winter vlokken strooit, Waar de Eeuwge Lente zich ontplooit, Deed wand'len in de Levensgaarde - Als Hij dat hartjen, nooit onthutst Door 's waerelds zonden, 's waerelds zorgen, Daar Boven, na de korte rust, Ontwaken deed tot liefde en lust, In 's Heilands armen wèl geborgen - Als ge eens dat bleek en kreunend wicht Mocht zien, door rozenwiek gedragen, Een juichend Engeltje in Gods licht, En kussen 't bloeiend aangezicht - Zeg, Moeder! zoudt ge dan nog klagen? III. Bidden en werken. ‘Denkt er om dat de weg tot den Hemel 't best op de kniën gevonden wordt.’ Mrs. Compton Reade. ‘Op de kniën gaat de weg ten Hemel’? Is de weg ten Hemel dan geen strijd? Wie mag kruipen in het kampgewemel, Waar de kracht tot daden moet gewijd? {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Buigen in het stof met vreeze en boete, Dat zij de aanvang voor Gods aangezicht, Maar daalde in de ziel Gods vredegroete, Dàn de wankle kniën opgericht! Dàn gestaan om 't op Gods woord te wagen! 't Booze met des geestes zwaard weêrstaan! Dan geloopen, om naar 't wit te jagen, 's Levens kroon aan d'eindpaal onzer baan! Luther zocht den Hemel angstig kruipend Langs San-Lateraan's Pilatus-trap, Maar de pijnlijke angst, zijn hart besluipend, Logenstrafte de ijdle pelgrimschap - Tot Gods licht hem opging in Zijn klaarheid: ‘Wandel in 't geloof, en strijd U vrij!’ En hij, kampioen voor de Eeuwge Waarheid, Riep: ‘Hier sta ik, en God helpe mij!’ Allen die de zegekroon verwonnen, Nù van alle moeite en strijd verlost, Zijn, o zeker! knielende begonnen, Meer voleindden, pal staande op hun post! Laat ons bidden - of wij niets vermochten! Werken - alsof alles kon volbracht! Machtloos waar we 't in ons-zelven zochten, Is ons niets onmooglijk in Gods kracht! {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee liederen van W. Mallinckrodt. I. Een rijke. Schoon blonken uw oogjes van lieflijken gloed; Zij spraken, beloofden zoo veel, Wij zaten daar heerlijk, het was ons zoo goed Op 't rustige plekje aan den kabblenden vloed, In 't lommer van 't groene priëel. Die tijd der beloften is jaren voorbij; Maar staar ik nu nog in uw oog, Wanneer gij vertrouwlijk u vlijt aan mijn zij, Dan klopt mij het hart nog zoo vroolijk en blij, Geen blikje dat loog of bedroog. Zoo lang reeds geleden! Waar vlogen zij heen, Die dagen, mijn dierbare vrouw! Een kinderstoet speelt er nu reeds om ons heen Maar 't zonnetje nog uit uw oog niet verdween, Uw liefde bleef krachtig en trouw. II. Een arme. Ach, laat mij nog eens denken Dat gij mij waarlijk mint! Dat ware, oprechte liefde Voor eeuwig ons verbindt. Ach, laat mij nog eens droomen Dat ik u dierbaar ben! En doe het mij vergeten Dat ik u beter ken. Mijn harte smacht naar liefde Noem mij: ‘geliefde mijn’! En druk mij in uw armen, Ik wil bedrogen zijn! {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit den vreemde, meegedeeld door Mevr. van Westrheene. De hoeve achter den dijk. I. Een kijkje in onze huishouding. Ik geloof niet dat onze hoeve er ooit vroolijk of uitlokkend heeft uitgezien, doch het somberst van al scheen zij mij toe des winters, tegen het vallen van den avond, als er een koude mist uit de Noordzee opkwam, die de hoeve in nevelen hulde en ons als het ware van de wereld uitsloot. Dan kon de wind zoo akelig huilen en dan ritselde het bladerlooze klimop, dat om het venster onzer woonkamer groeide, tegen de ruiten, alsof het rilde en beefde van angst. Dan boog ik mij, bij het licht van het vuur gezeten, ijveriger dan ooit over mijn werk, om toch vooral niet op te kijken. Tegen dien tijd van den avond was de stem van mijn tante scherper dan ooit en dan hoorde ik, telkens wanneer de keukendeur openging, verwijt en tegenspraak tusschen haar en ons dienstmeisje wisselen. Of het kwam doordat tante dan moê werd, of dat zij naar de thee begon te verlangen, weet ik niet; maar zij was tegen dien tijd altijd uit haar humeur, en ik keek dan gewoonlijk iedere vijf minuten naar de klok, vol verlangen naar het uur waarop mijn broeder van zijn werk zou komen. Zoo zat ik op zekeren winteravond weder bij het vuur te wachten, toen ik eensklaps schrikte van een tik tegen de ruiten, en toen ik opkeek, zag ik het gelaat van mijn broeder, bij het licht van den vlammenden haard. Hij hield met een vriendelijken lach iets op om mij te laten zien en in een oogenblik was ik de voordeur uitgeslopen om hem in te laten. ‘Sst, Tom! Loop op uw teenen; tante zou zoo boos zijn als zij u de voordeur hoorde inkomen; de gang is pas geschrobd. Veeg vooral uw voeten!’ Daarop slopen wij zoo stil naar binnen, alsof het inkomen door de voordeur de grootste misdaad was. ‘De achterdeur is voor de booien en ons, en de voordeur voor visite en begrafenissen,’ meende mijn tante. ‘Ik ben naar de stad geweest, Door, en wat denkt ge dat ik meebreng?’ begon Tom, met denzelfden lach, toen wij samen bij het vuur stonden. Hij was een flinke jongen van negentien jaren; hij had krullend, bruin haar, verstandige, blauwe oogen en een blank voorhoofd, doch overigens een door de zon verbrand gezicht. Hij droeg een katoen fluweelen buis en korte broek en lederen slobkousen om zijn beenen. ‘Naar de stad!’ riep ik. ‘O, Tom, hoe durft ge! Ge weet, dat vader gezegd had dat de knollen gerooid en de tarwe uitgezocht moet worden, voor de markt.’ ‘Ik heb alles gedaan wat hij gezegd heeft, eer ik voor mijn pleizier uitging,’ antwoordde Tom, en de lach verdween van zijn gelaat. ‘Begint gij nu ook al met aanmerkingen? Die hoor ik genoeg! Ik dacht nog wel dat ik u pleizier zou doen!’ {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ging zitten en begon, met een teleurgesteld gezicht, het touw van het pakje los te maken. ‘Maar als vader u eens tegengekomen was, Tom! Hij heeft u toch niet gezien?’ ‘Neen! Ik heb wel gezorgd dat ik niet in “Het wapen” kwam, waar ik wel wist dat hij den heelen middag zou zitten. Het is wat moois dat een zoon bang moet wezen om zijn vader tegen te komen! De menschen moeten mij wel voor een deugniet houden, als zij zien hoe ik hier behandeld word.’ Tom zweeg een oogenblik en hernam toen, terwijl hij een ruk aan het touwtje gaf: ‘Door, ik denk wel eens dat het zóo niet lang meer duren zal; ik kan het niet langer verdragen, en dikwijls denk ik er over, weg te loopen en soldaat te worden.’ ‘Och, Tom, doe dat nooit!’ bad ik, en mijn hart klopte van angst, wijl ik wel wist dat die bedreiging gemeend en niet zonder reden was. ‘Als ge zien wilt wat ik meegebracht heb, kijk dan,’ hernam Tom wrevelig, en zette een vierkant doosje op de tafel voor mij neder. De uitdrukking van zijn gelaat was geheel anders dan die, waarmede hij op de ruiten had getikt, en ik was geheel ter neergeslagen; want het gebeurde niet dikwijls dat hij over de dwingelandij klaagde waaronder hij gebukt ging. ‘Zijt gij dat voor mij wezen halen, Tom?’ riep ik, toen ik het deksel van het doosje afschoof en een ivoren schaakspel zag. Tom knikte. ‘Hoe lief van u! Ik heb er zoo naar verlangd! En wilt gij het mij leeren?’ ‘Als ge 't leeren moogt,’ antwoordde Tom, bitter; ‘vertrouw daar maar niet te veel op.’ Die twijfel was niet zoo onredelijk als men denken zou. Den vorigen winter had Tom bij een buurman van ons leeren schaken, maar toen hij er over sprak het spel ook bij ons in te voeren, had mijn vader er den gek mee gestoken, en gezegd dat dat rijkeluî's begrippen waren, en mijn tante had er over uitgevaren alsof het zonde was. ‘Wij hebben hier altijd genoeg te doen, zonder die wissewassen,’ had mijn vader gezegd, ‘en dat spelen leidt tot allerlei ondeugd,’ had mijn tante er bij gevoegd. ‘Wij kunnen het in alle geval Donderdags doen,’ zei ik nu; ‘dan komt vader laat thuis, en gaat tante altijd na het thee drinken in de keuken strijken.’ ‘Ja, daar heb ik aan gedacht,’ antwoordde Tom. ‘Ik heb zelf een bord gemaakt, en de ruiten geverwd; wij kunnen dus aanstonds beginnen.’ Doch terwijl hij dat zeide, werd ik in de keuken geroepen. ‘Kom, Doortje! Het is bij half zes en er staat nog geen theegoed klaar, en het water kookt den ketel uit! Als gij van van ochtend zes uren af aan het werk geweest waart, zoudt ge ook naar uw thee verlangen; maar oude menschen moeten werken en jongen kunnen leegzitten, schijnt het.’ ‘Het is aanstonds klaar, tante; ik dacht niet dat het al zoo laat was,’ zei ik. ‘Dacht! Ik wou dat ge dacht! Wat zou er van de huishouding te recht komen als er niet iemand was die nadacht?’ Zie me dien boel strijkgoed eens aan, dat afmoet, eer ik mijn hoofd op mijn kussen kan leggen!’ ‘Wil ik u helpen, na de thee, tante?’ vroeg ik, en het genot dat ik mij van den avond had voorgesteld, verdween al in mijn gedachten. ‘Niet zoolang ik de kracht nog heb om te doen wat ik te doen vind. Ik heb altijd de overhemden van uw vader gestreken en mijn eigen nachtmutsen geplooid; neen Doortje, zoolang ik leef, komt er niemand anders aan de overhemden van uw vader! Als het God behaagt mij op te roepen, kunt gij voor uw vaders linnen zorgen, en dan hoop ik dat gij het goed zult doen. Ik mag mijn gebreken {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben, maar als ik je moeder hier namaals zie, zal zij mij nooit verwijten dat ik de huishouding van haar man heb verwaarloosd.’ Ik zag geen reden voor die plechtige ontboezeming, maar tante scheen dien zedelijken steun noodig te hebben om de hitte van het keukenvuur te kunnen verdragen. Eenige minuten later zat zij bij ons aan de theetafel en, wijl ik geen geheim wilde maken van Tom's gang naar de stad, bracht ik er zoo behendig mogelijk het gesprek op. ‘Wat! Naar de stad geweest, zonder er mij iets van te zeggen!’ riep tante en zette van schrik haar kopje neer. ‘En daar heb ik nu bijna geen stijfsel in huis, geen dozijn kaarsen meer, en ge komt niet eens vragen, of ik boodschappen heb! En weet uw vader dat ge naar de stad geweest zijt, Tom; hebt ge gevraagd of ge mocht?’ ‘Neen! Ik wil niet langer als een kind behandeld worden. Het is een schande, en dat zegt menigeen! Ik heb nooit een cent op zak en ik kan geen voet verzetten zonder het te vragen!’ Bij die uitbarsting stond tante, die haar ooren niet gelooven kon, van haar stoel op, schudde de broodkruimels van haar schoot in het vuur, en zeide: ‘Tom, er komt niets van u terecht, als gij zoo praat. Geen cent op zak! Wat hebt ge dan met die halve kroon uitgevoerd die ik u met Nieuwejaar heb gegeven? En hebt ge niet een halven sovereign van uw vader gekregen om in de spaarbank te leggen? Toen ik klein was, kregen uw vader en ik een shilling met de kermis en anderhalven shilling met Nieuwejaar, en daar waren we blij mee!’ ‘Maar Tom is geen kind meer, tante!’ waagde ik te zeggen. ‘Geen kind? Dan denkt gij zeker ook al dat ge een mensch zijt en het verwondert u zeker al, dat ik de sleutels niet overgeef, he? Dat komt van al die geleerdheid! Ik heb uw vader genoeg gewaarschuwd: Die kostschool zal haar allerlei malle begrippen in het hoofd brengen en zij zal bang zijn haar handen vuil te maken met het huiswerk! Maar een man wil nooit naar raad hooren!’ Ik had de gramschap van tante van Tom afgeleid, en dat was alles wat ik bedoelde. Ik had weinig gewonnen door een tweejarig verblijf in een kostschool; hoewel tante altijd praatte alsof ik er vol gevaarlijke kennis van daan was gekomen. - Nadat zij mij bevolen had het theegoed op te ruimen en aan mijn naaiwerk te gaan, ging zij aan het strijken. ‘Tante praat van geleerdheid; ik wou wel eens weten of zij ook denkt dat ik te veel weet; ik kon nauwelijks mijn eigen naam schrijven, voor dat gij mij verleden winter les hebt gegeven,’ zei Tom en kreeg een kleur van schaamte en ergernis; doch ik bracht hem van de zaak af, door hem aan zijn belofte te herinneren van mij het nieuwe spel te leeren. Wij waren ongeveer een half uur bezig geweest, toen Tom eensklaps een stuk neerzette, welks functiën en verantwoordelijkheid hij begonnen was mij te verklaren. ‘Ik dacht dat ik het hek hoorde slaan. Luister!’ Wij luisterden; doch hoorden niets dan het huilen van den wind door de boomen. ‘Dan heb ik het mij verbeeld,’ hernam Tom, en hij zette zijn onderricht voort. Doch eer wij twee minuten verder waren, hoorden wij zware voetstappen in de keuken, en een welbekende stem beval dat er pijpen en brandewijn binnen gebracht moesten worden. Wij keken elkander verschrikt aan, als een paar op heeter daad betrapte misdadigers. ‘Laat ons het weg zetten,’ zei ik, en wilde de stukken van het bord schuiven en het bord in de kast bergen. ‘Gekheid; blijf zitten.’ Tom hield mijn hand vast en er kwam een uitdrukking van tartend verzet op zijn gelaat. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Vader en zoon. De deur ging open en mijn vader stond op den drempel. Er stond iemand achter hem in den gang zijn voeten te vegen. ‘Kom mee, man, je laarzen zijn nu schoon genoeg. Zij zijn niet erger dan de mijnen. Kom mee, zeg ik,’ riep mijn vader den man toe. De man tot wien mijn vader dat zeide kwam sloffend binnen, streek zijn voorhaar glad en maakte een linksche buiging voor mij. ‘Wat wilt ge hebben, Thurston, bier of sterken drank?’ ‘Een glas jenever met water, als 't u blieft, mijnheer Gedge,’ antwoordde Saul Thurston, en ging benauwd op een puntje van een stoel zitten. ‘Krijg de karaffen, Doortje, en... wat hebt ge daar?’ Met die vraag wees mijn vader op het schaakspel. ‘Als ge niets beters te doen hebt dan met die poppen te spelen, meid, moest ge naar de keuken gaan en uw tante aan de wasch helpen, of uw kousen gaan stoppen; die zullen er niet minder om zijn, denk ik. - En leer jij je zuster de avonden te verspillen zooals ge zelf doet?’ voegde mijn vader er bij, tot Tom, die met zijn hand tegen zijn voorhoofd op het schaakbord tuurde. Dat zeggende, gaf mijn vader Tom een tikje met zijn pijp op den schouder. Tom keek op en zeide: ‘Het is toch beter dat ik dàt doe, dan bij het vuur te zitten slapen, denk ik. Na donker valt hier niets te doen.’ ‘Dan zou ik iets te doen zoeken, als ik u was,’ antwoordde mijn vader. ‘Toen ik zoo oud was als gij, had ik nooit tijd waarmee ik geen raad wist. - Wat zegt gij er van, Thurston?’ ‘Gij hebt gelijk, mijnheer Gedge; maar de tijden zijn veranderd en de jongelui ook,’ antwoordde Thurston, met een leelijken lach. Ik had den man dikwijls bij ons aan huis gezien; doch hij was nog nooit in de kamer geweest en ik voorspelde mij niets goeds van zijn tegenwoordigheid dien avond. Indien ik mijn lust gevolgd was, zou ik de kamer zijn uitgegaan, toen hij binnen kwam; doch een zeker iets zeide mij dat mijn bijzijn misschien een bedarenden invloed op de stormachtige elementen hebben kon. Ik bleef dus, nam mijn werk op en ging naast mijn broeder zitten. Tom deed geen moeite om zijn afkeer te verbergen van den gast dien mijn vader had medegebracht. Thurston had een alles behalve goeden naam in de buurt. Toen de man dus om den uitval van mijn vader grinnikte, richtte Tom zijn hoofd op en keek hem scherp aan. Mijn vader merkte dien blik op en beval zijn zoon de tabaksdoos aan zijn gast te geven. Tom gehoorzaamde onwillig. ‘Geef meneer een lucifer!’ Tom aarzelde, doch ik sprong op om het zelve te doen. ‘Dankje, juffer; ik steek liever mijn pijp aan een kooltje aan;’ dat zeggende, bukte Thurston om zijn pijp bij den haard te houden. Ik zag aan het gezicht van den man dat hij zeer goed opmerkte wat er tusschen mijn vader en Tom voorviel. Ik bleef aan mijn naaiwerk en lette niet veel op hetgeen er gesproken werd. De gasten die op de hoeve kwamen, muntten niet uit door beschaving, doch Thurston was de ruwste van allen. Ik zag dat Thom's oogen vuur schoten en dat hij gejaagd adem haalde. Eensklaps viel hij uit: ‘Gij vergeet waar gij zijt, Thurston. Het is hier geen herberg; ik verzoek u te bedenken dat mijn zuster hier zit!’ {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn vader floot eens en zeide: ‘Wat scheelt den jongen nu? - Ga de kamer uit, jongen, als gij niet beleefd kunt zijn.’ Op een anderen tijd zou mijn vader waarschijnlijk geweten hebben, dat de berisping van Tom niet ongegrond was; doch dien avond was hij verhit door sterken drank. Het mocht in dien tijd een geluk heeten, als een pachter op marktdag nuchteren te huis kwam. Tom bedwong een driftig antwoord, dat hem op de lippen lag; hij zag dat mijn vader dien avond niet vatbaar was voor redeneering. ‘Ik heb grooten lust om u te bevelen Thurston excuus te vragen,’ hernam mijn vader, en nam een raadsheer van het schaakbord om hem als pijpenstopper te gebruiken. ‘Dat hoeft niet, mijnheer,’ zei Thurston, en voegde er met een kwaadaardigen trek om zijn mond bij: ‘Apropos, jongeheer, ge moogt wel voorzichtig zijn, want ik heb gezien dat een van de hoeven van de jonge merrie los was toen gij er van middag op zat; ik zou er zoo niet meê rijden, als ik u was, vooral niet op die straatkeien in de stad!’ De uitwerking dier woorden liet zich niet lang wachten. ‘Wat beduidt dat?’ vroeg mijn vader driftig. ‘Geen leugens, hoort ge!’ ‘Ik denk er niet om te liegen,’ antwoordde Tom. ‘Ik ben naar de stad geweest, ja.’ ‘En wat hadt ge daar te doen?’ vroeg mijn vader, steeds driftiger, om de bedaardheid van Tom. ‘Een schaakspel te koopen en een paar boeken.’ ‘Schaakspel! Boeken!’ riep mijn vader woedend. ‘Wie heeft u verlof gegeven om mijn geld zoo te besteden?’ ‘Het was mijn eigen geld.’ ‘Uw eigen? Niets is uw eigendom hier in huis! Hoe durft gij zonder mijn permissie de merrie uit den stal te halen en er mee naar de stad rijden? Zoo waar als ik leef, ik heb lust om je een pak slaag te geven.’ Ik zag de neusvleugels van Tom trillen; doch hij zeide niets. ‘Ja, kijk mij maar aan; ik meen wat ik zeg! Laat mij u nog eens attrapeeren en ik zal u de zweep laten voelen.’ ‘Vader,’ zei ik, ‘spreek zoo niet; gij vergeet...’ ‘Houd uw mond, meid! Wacht totdat ik u vraag.’ Ik had gewoonlijk meer invloed dan ieder ander op mijn vader, doch dien avond was dat antwoord het eenige gevolg van mijn tusschenkomst. ‘En dat zit daar met een air, alsof Thurston niet goed genoeg was om in zijn gezelschap te zijn,’ hernam mijn vader, die, geloof ik, nog meer geërgerd was door de onmiskenbare minachting van Tom voor zijn gast, dan door zijn overtreding. Had Tom nu tegengesproken, dan zouden er weder de hevigste bedreigingen gevolgd zijn, doch hij zeide niets anders dan: ‘Mij dunkt nu is het genoeg, vader.’ ‘Genoeg? Dus zal ik in mijn eigen huis moeten hooren wanneer ik spreken mag en wanneer ik mijn mond moet houden? Een van ons beiden moet de baas zijn hier! Neem die kaars en ga naar je bed, of vraag Thurston excuus voor je verd.... airs!’ ‘Excuus vragen?’ riep Tom, met wiens heerschappij over zich zelf het nu eindelijk gedaan was. ‘Wat heb ik gedaan, vader, dat gij mij zoo behandelt? Als het zoo gaat, wil ik hier niet blijven. Ik wil zoo hard werken als een van de knechts; maar ik wil niet als een hond behandeld worden!’ ‘Maak dan dat ge weg komt! De deur uit, zeg ik! en ge komt niet terug eer ge u fatsoenlijk weet te gedragen!’ {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Tom keek den woedenden man aan en, ziende dat zijn vader niet aarzelen zou om hem de deur uit te gooien indien hij bleef, schoof hij mij van zich af, fluisterde: ‘Schrei niet, Door,’ en liep met opgerichten hoofde, doch doodsbleek, de kamer uit. Ik hoorde de buitendeur toeslaan, zonk op mijn stoel neder en snikte luid. III. Een moeilijk besluit. Ik zat tot na middernacht in mijn slaapkamer na te denken over het vreeselijke tooneel, dat ik had bijgewoond. Zou Tom wezenlijk heengegaan zijn om nooit terug te komen? Of zou hij nog om het huis zwerven of zich, tot het aanbreken van den dag in de schuur of den stal verbergen? Ik kon het denkbeeld niet verdragen, dat hij aan den guren nacht was blootgesteld, terwijl wij warm in bed lagen; ik sloeg een doek over mijn hoofd en sloop naar beneden. Ik schoof zacht den grendel van de achterdeur en trad met kloppend hart naar buiten. Ik zocht, haastig loopende, het erf door. Er was niemand in den stal, noch in een van de schuren. Tom was dus heengegaan en zou nooit terugkomen. Ik wilde langs den vijver naar huis terugkeeren, toen ik mij verbeeldde dat ik iemand op een stapel hout zag zitten. Het was Tom; hij zat met zijn handen voor zijn gezicht. Ik kwam zacht naar hem toe. ‘Tom,’ fluisterde ik, en legde mijn hand op zijn schouder. ‘Ik kwam u zoeken.’ Hij schrikte en keek mij woest aan. ‘Ga maar heen,’ mompelde hij. ‘Neen, ik kom u halen. Morgen komt alles weer terecht, Tom.’ Hij stiet mijn hand van zijn schouder en antwoordde: ‘Ik zet nooit weer een voet in zijn huis. Hij heeft mij de deur uitgejaagd en ik kom er nooit weer in.’ ‘Maar wat... wat...?’ vroeg ik, en de tranen beletten mij te spreken. ‘Wat er van mij worden zal? Ik loop naar den duivel, denk ik. Hij heeft zijn best gedaan om er mij heen te jagen.’ ‘Tom,’ zei ik, ‘dat is slecht. Bedenk dat hij toch uw vader is.’ ‘Dat zal ik niet licht vergeten. Ga heen, Door; gij kunt niets voor mij doen.’ Ik wist geen raad. ‘Och,’ dacht ik, ‘leefde moeder nog maar, die zou nu met liefde en met gezag kunnen spreken! Tom had zooveel van haar gehouden.’ ‘Hebt gij moeders laatste woorden vergeten, Tom?’ ‘Verdraag zijn gebreken, want hij is uw vader, en wees lief voor hem als ik er niet meer zijn zal.’ ‘Dat hebben wij beloofd, Tom, en zij vertrouwde ons.’ Ik voelde dat zijn hand beefde; hij zeide niets, doch ik meende een traan langs zijn wang te zien glijden. Eindelijk keek hij mij aan en zeide: ‘Om moeders wil en om u, zal ik terugkeeren, Door, en het zoolang uithouden als ik kan; maar.....’ Meer zeide hij niet, doch stond op en ging mede. Het vuur brandde nog in de keuken; ik bracht er Tom bij; hij scheen half bevroren en zijn haar en zijn jas waren nat van de mist. Hij ging zitten en staarde eenige minuten lang in den gloed van het vuur. ‘Door,’ zeide hij eindelijk, ‘ik zal nooit meer iets voor hem voelen.’ Ik drukte hem de hand en vroeg: ‘En voor mij dan?’ ‘Ja, Door, u zal ik altijd liefhebben.’ IV. De uitbarsting. Die onstuimige avond werd gevolgd door een onheilspellende kalmte. Tom {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen jaren ouder geworden te zijn; hij was stipt in het volbrengen van zijn plicht, misschien omdat hij wist, dat hij geen verwijten wilde verdragen. De eenige oogenblikken van genot had hij, wanneer hij des avonds in zijn kamer lezen kon. Ik had een kleinen voorraad kaarsen voor hem binnengesmokkeld en van mijn spaarpenningen kocht hij boeken op een stalletje in de stad. Hij las gaarne over werktuigkunde, en had heimelijk een hoekje boven den stal in een timmermanswerkplaats veranderd. Ik dacht dikwijls vol weemoed aan zijn treurig leven. Hij bezat een heerlijken aanleg en had niets mogen leeren. Mijn moeder scheen op haar sterfbed begrepen te hebben, dat het van zelf sprak dat mijn vader zijn zoon een behoorlijke opvoeding zou geven. Zij had hem dan ook voor mij alleen de belofte afgevergd, dat hij mij zou laten leeren. Hij was die belofte letterlijk nagekomen, om harentwil; hij zelf kon nauwelijks zijn naam schrijven en de krant ontcijferen. Zijn zoon mocht niet wijzer zijn dan hij! De lente was gekomen en de zon scheen weer op de heide. Doch de avonden waren nog lang en werden nog bij den haard gesleten. Wij moesten dikwijls het gezelschap van Thurston verduren; want, of het was om ons te plagen, of om te toonen dat hij baas in zijn huis wilde zijn, mijn vader noodigde hem dikwijls in onze huiskamer, hoewel hij zich in vroeger tijd voor hem zou geschaamd hebben. Zoo zaten wij weder op zekeren avond bij elkander en ik moest de krant voorlezen. ‘Laat eens hooren, Door, wat het schapenvleesch geldt op de Londensche markt,’ beval mijn vader, denkende aan de jaarmarkt in de stad, die den volgenden dag zou beginnen. Nadat ik aan zijn verzoek voldaan had, bleef het gesprek over de schapenteelt loopen. Kort voor den tijd van het avondeten kwam Tom binnen. Ik had de geheele week gehoopt, dat mijn vader hem zou toestaan met tante en mij naar de kermis te gaan, om de kramen en de spellen te zien. Ik wist dat mijn vader er zelf in de chais dacht heen te gaan om zijn schapen te verkoopen, en dat hij van ons geen last wilde hebben. Doch de avond ging voorbij en er werd niet over de kermis gesproken. Ik wilde er juist over beginnen, toen mijn vader zich tot Tom wendde, zeggende: ‘Hoe eer gij maakt dat ge in bed komt, hoe beter. Gij drijft morgen in de vroegte de schapen naar de stad; zorg dat ge u niet verslaapt. - Verstaat ge!’ ‘Ja,’ antwoordde Tom, zonder de minste verwondering of ergernis te kennen te geven. ‘Kan Luttrell niet gaan, vader?’ vroeg ik. ‘Neen; waarom? Is het werk te min voor je broer? Hij zal er niet van bederven als hij doet, wat ik menigmaal gedaan heb. - Ge zorgt dat ge om vier uren op weg zijt. Ik verkies de dieren niet gejaagd te hebben.’ ‘'t Is goed,’ antwoordde Tom. ‘Ik heb geld noodig, om de tollen te betalen.’ Mijn vader wierp eenig zilvergeld op de tafel en zeide tegen Tom, dat hij behouden kon wat er te veel was, om in de stad een boterham te kunnen eten en een glas bier te drinken. ‘Een vrijster hebt ge nog niet, om haar een kermis te koopen, en te veel geld op zak deugt niet voor jongeluî.’ Er veranderde geen spier op het gelaat van Tom toen hij het geld opnam; doch toen Thurston spottend zeide: ‘Vertrouw daar niet te veel op, mijnheer Gedge,’ keek Tom hem nijdig aan en zeide: ‘Ik verzoek u mij niet tot het voorwerp van uw grappen te maken,’ en ging de kamer uit. ‘Hij is een lichtgeraakt heer,’ zei Thurston; ‘ik begrijp niet hoe gij het met hem uithoudt,’ en hij bediende zich, ongenoodigd, van een tweede glas grog. ‘Wat denkt gij dat ik voor mijn schapen hebben moet, Thurston?’ vroeg mijn {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} vader, en zonder op het antwoord te wachten, zeide hij tot mij: ‘Door, maak den zak in orde, ik zal morgen met een hoop geld thuis komen.’ Ik haalde het lederen zakje voor den dag en deed wat er aan te doen was, terwijl mijn vader nog over den prijs der schapen bleef praten. Den volgenden morgen was Tom vóor het aanbreken van den dag op weg. Ik was opgestaan om hem een kop thee te schenken eer hij heenging, en later heb ik mij menigmalen met genoegen herinnerd hoe vriendelijk hij mij op mijn hoofd klopte, terwijl ik zijn slobkousen dichtknoopte. ‘Troost u, Door,’ zeide hij; ‘misschien gaan we morgen naar de kermis en zoo niet, dan bewaren wij ons geld voor een paar nieuwe boeken.’ Daarop floot hij zijn hond, gaf mij een kus en ging heen. Het was een lange, vervelende dag voor mij. Wij hadden om zeven uren ontbeten en na het ontbijt ging mijn vader naar de stad. Zijn afscheidswoorden waren: ‘Door, als ik de schapen goed verkoop, breng ik u een mooien, nieuwen doek mee! Gij houdt nog van uw ouden vader, hé?’ Ik gaf een vriendelijk antwoord, hoewel ik liever zelf den doek gekozen had; de smaak van mijn vader viel meest op bonte kleuren en groote patronen. ‘Kom niet te laat thuis, Jozua!’ riep mijn tante. ‘Gij weet dat er altijd met die kermis kwaad volk op den weg is!’ Mijn vader knikte haar toe, riep Luttrell den herder, om het hek voor hem open te maken en reed heen. ‘Kom, sta daar niet met den hond te spelen, Door; wij hebben druk werk. Ik wou de porseleinkast van daag schoonmaken. Juffrouw Quincy zegt, dat zij al aan den kelder en de melkerij bezig is en wij zijn nog niet aan de keuken begonnen. Wij zijn nog nooit zoo achterlijk met schoonmaken geweest.’ Ik streelde dus den hond, zond hem naar zijn hok, ging mede in huis en het omwasschen van het kostbare porselein nam een aanvang. Toen ik, na den eten, van verdere huishoudelijke plichten ontslagen was, ging ik in mijn kamer zitten lezen; doch mijn gedachten waren bij Tom en mijn vader, op de kermis. Ik was onrustig en kon niet lezen en besloot dus, tot tijdverdrijf, mijn kast op te ruimen, bij welke gelegenheid ik het genoegen had mijn fraaie goudstukken te bewonderen, die in een hoekje van mijn lessenaar lagen. Het was mijn kleêgeld; doch ik wist er een aangenamer gebruik voor en, met die gedachte aan de bestemming van mijn geld, ging ik naar beneden. Het zal vijf uren geweest zijn, toen ik de klink van het hek hoorde en toen ik opkeek om te zien wie er binnen kwam, zag ik tot mijn verwondering Tom haastig naar de voordeur komen. Mijn verwondering veranderde in schrik, zoodra ik zijn gezicht zag. Het was eenen al ingehouden woede, en er liep een bloedige striem over een van zijn wangen. Ik snelde hem te gemoet, zoodat hij mij in den gang tegenkwam. Hij nam mij bij den arm en bracht mij naar de kamer terug. ‘Stil!’ fluisterde Tom; ‘anders komt tante!’ ‘Wat is er gebeurd?’ fluisterde ik terug. ‘Wat ik u al dikwijls gezegd heb dat eenmaal gebeuren zou,’ antwoordde Tom, op zonderlingen toon. ‘Hij heeft het eindelijk gedaan; hij heeft mij van daag op de publieke straat geslagen, in tegenwoordigheid van een menigte volk.’ ‘Neen, Tom! Het is niet mogelijk...’ Ik was zóo ontsteld dat ik niets meer zeggen kon. ‘Ik zal u alles vertellen; van het begin tot het einde. Val mij niet in de rede, eer ik uitgesproken heb. Hij stond voor “Het Wapen” te praten, toen ik in kwam, met een vetweider uit Leicester, die op de schapen had geboden. Hij en vader konden het in het eerst niet over den prijs eens worden, maar eindelijk {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} werd de koop gesloten, en wij gingen alle drie de herberg in, om af te rekenen. Toen wij er weer uitkwamen, vroeg de vetweider of ik niet met hen mee ging om in de gewone restauratie te eten: “Volstrekt niet!” antwoordde vader voor mij; “hij gaat hoe eer zoo liever naar huis terug.” Ik zeide niets, maar ik geloof dat ik rood werd, want de vreemde man voegde mij lachende toe: “Wel zoo, jonkman, moet ge zoo kort gehouden worden?” Daarop begon vader hem te zeggen dat hij gelijk had, dat ik een trotsche, koppige jongen was, en ik weet niet wat al meer; het was het oude liedje, totdat ik het niet langer kon verdragen en zei dat het zijn eigen schuld was. Daarop begon hij te vloeken en riep dat hij mij een pak slaag zou geven op de publieke straat, als hij er zich niet voor schaamde. Er kwam volk om ons heen staan; de een trok partij voor mij en de ander voor mijn vader, totdat ik eindelijk riep dat hij mij even goed slaan kon, als zoo tegen mij uit te varen, waarop hij mij een slag met zijn zweep in mijn gezicht gaf. Ik dank God dat ik den slag niet terug heb gegeven; want ik was vreeslijk driftig in dat oogenblik. Ik zal tot den dag van mijn dood den spot van dat volk hooren en den slag voelen in mijn gezicht!’ Wat kon ik zeggen. Ik wist geen troost en vroeg eindelijk: ‘Waar zijt gij van vader afgegaan?’ In ‘Het Wapen.’ Thurston was er ook bij en stond het hardst te schreeuwen, dat het schande van mij was. Ik ben woedend weggeloopen en toen ik bij de rivier kwam, ben ik op het punt geweest van er in te springen.’ ‘Foei, Tom!’ Hij veegde het bloed van zijn wang, zette zijn hoed op en zeide: ‘Ik drink geen thee thuis; gij behoeft niet op mij te wachten.’ ‘Waarom niet?’ ‘Ik moet nog naar het land om het jonge vee te halen. Het moet morgen verkocht worden. - Wilt gij mij even uw sleutels leenen? Ik heb de mijne verlegd en de uwe passen op mijn kast. Ik moet mij wasschen en schoon linnen aandoen.’ Dat zeggende, wees hij op de bloedvlekken op zijn boordje en zijn overhemd. Het was natuurlijk, dat hij de sporen van mijns vaders mishandeling wilde doen verdwijnen, en toch was er iets in zijn houding dat mij ongerust maakte. Ik gaf hem evenwel mijn sleutels, welke hij aannam zonder zijn oogen op te slaan. Ik was diep ter neergeslagen en dacht vol angst aan de gevolgen dier oneenigheid tusschen mijn vader en Tom, totdat ik hem haastig de trap hoorde afkomen. Hij kwam een oogenblik in de kamer, wierp mijn sleutels op tafel en liep weg. ‘Tom!’ riep ik hem na. ‘Wat is er?’ vroeg hij, terugkeerende. ‘Ik... ik wou een hechtpleister op uw wang leggen,’ zei ik, niet wetende welk ander voorwendsel ik gebruiken zou, om een reden te geven waarom ik hem terug riep. ‘Ik mag het lijden,’ was zijn antwoord. Ik nam de pleister uit mijn werkdoos en, terwijl ik hem hielp, zeide hij: ‘Als het spoedig geneest, Door, zal ik het toeschrijven aan uw vriendelijke hulp.’ Een minuut later was hij weg. V. Een groote ramp. Naarmate het later werd in den avond, nam de onbestemde angst die mij bezielde, in hevigheid toe. Mijn vader bleef uit en ook Tom keerde niet terug. ‘Ik begrijp niet waar mijnheer Tom blijft’ begon de herder, die bij den keu- {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} kenhaard zijn pijp rookte, toen ik in de keuken kwam. ‘Ik hoop dat er geen ongeluk met de schapen gebeurd is; het is niet goed zulke jonge menschen zoo veel toe te vertrouwen. Ik ben bang dat er een ongeluk gebeurd is.’ Zonder te zeggen dat Tom te huis was geweest, deelde ik in zijn angst al was het niet voor de schapen; ik wilde evenwel niet spreken van den twist die er tusschen mijn vader en Tom gerezen was. ‘Ik heb uw vader nog zóo gewaarschuwd, niet te laat thuis te komen,’ begon tante, toen wij, na de thee, bij elkander zaten. ‘Hij moest nu toch waarlijk wijzer wezen, met al dat geld in zijn zak. Hoor dien hond eens huilen, Door!’ ‘Dat doet hij wel meer bij lichte maan, tante,’ antwoordde ik geruststellend. ‘Nu, lichte maan of niet, ik hoor niet gaarne een hond huilen. De nacht toen uw goede, lieve moeder gestorven is, heeft de hond drie kwartier achter elkander gehuild.’ Doch nadat de avond verstreken was, had de bezorgdheid van mijn tante een anderen en voor mij nog verontrustender vorm aangenomen. Toen het tien uren geslagen was en mijn vader en Tom nog niet naar huis waren teruggekeerd, legde zij haar breiwerk neder en zat, met haar handen op haar schoot, zonder een woord te spreken. Het werd elf uren en er kwam niemand. Waar kon Tom toch blijven? En mijn vader! Hij was nog nooit zoo laat te huis gekomen als hij geld bij zich had! Tante's woorden begonnen mij aan een vreeselijke mogelijkheid te doen denken. ‘Als hij eens op weg overvallen was,’ dacht ik, ‘en...’ ik durfde mijn gedachten niet uiten; maar beefde van top tot teen. De klok sloeg juist twaalf, toen ik mij verbeeldde dat ik, heel in de verte, een schreeuw hoorde. Ik stond op, ging naar het venster en sloeg de gordijnen open. Het geschreeuw werd niet herhaald, doch nu hoorde ik de wielen van een rijtuig. Tante hoorde het insgelijks. Kort daarop kwam het rijtuig zoo woest aanhollen, dat de koetsier, wie hij dan zijn mocht, zijn leven in gevaar stelde. Ik liep den tuin in en daar zag ik in woedende vaart een chais op onze hoeve afkomen. Toen zij naderbij kwam, herkende ik onze chais en het oude, grijze paard, doch tot mijn groote ontsteltenis was de chais ledig! Mijn eerste gedachte was dat mijn vader beschonken op reis was gegaan, en onder weg uit het rijtuig was gevallen. In een oogenblik was ik met Luttrell en een van onze arbeiders op weg, om mijn vader te zoeken, en wij hadden nog niet lang geloopen, of wij zagen hem op den grond uitgestrekt liggen. Hij was niet dood. Toen wij hem in huis en te bed gebracht hadden, legde ik mijn hand op zijn hart en voelde het kloppen; doch ik begreep, dat er aan dat kloppen spoedig een einde zou komen, indien wij niet spoedig geneeskundige hulp kregen. Er was een bode naar de stad om een chirurgijn te halen, doch in den tijd dien wij moesten wachten, eer hij komen kon, dachten wij ieder oogenblik, dat mijn vader den laatsten adem zou uitblazen. ‘Doortje,’ zei tante eindelijk, terwijl zij voor het bed zat te schreien, ‘hier heeft een misdaad plaats gehad. Uw vader is bestolen geworden; ik heb zijn zakken nagezien en al zijn geld is weg. Het is het werk van menschen, die wisten dat uw vader geld bij zich had.’ Toen de chirurgijn kwam, bevestigde hij die meening. De wonden welke mijn vader aan zijn hoofd had, waren niet van dien aard dat zij het gevolg konden zijn van zijn val uit het rijtuig. Zij waren hem blijkbaar door een stomp werktuig toegebracht en de ergste slag scheen op zijn achterhoofd gevallen te zijn. Hoe vreeselijk onze toestand reeds was, toen mijn vader tusschen leven en dood zweefde, het ergste moest nog komen. Tom kwam niet te huis. Ook den volgenden dag niet, dien ik bij het bed mijns vaders doorbracht. Tegen den avond werd ik voor eenige oogenblikken afgelost door mijn tante, en ik ging naar boven, om mij een weinig te verfrisschen. {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoodra ik mijn kast had open gemaakt, zag ik iets dat mij hevig deed ontstellen, mijn lessenaar was open en het papier, waarin ik mijn goudstukken had bewaard, lag dichtgevouwen vooraan in de lade, doch het goud was verdwenen! De tranen sprongen mij in de oogen en ik riep onwillekeurig overluid uit: ‘O, Tom, het op die manier weg te nemen! Ik zou het u graag gegeven hebben!’ Ik weet niet meer hoe ik achtereenvolgens met allerlei akeligheden bekend werd; eenige dagen nadat wij mijn vader bewusteloos op den weg hadden gevonden, hoorde ik dat Tom verdacht werd van den aanslag tegen mijn vader. In het eerst sloeg ik er niet het minste geloof aan, doch iedereen scheen er van overtuigd. Er waren trouwens zoo velen getuigen geweest van den twist, die er dien dag tusschen mijn vader en Tom gerezen was, en ieder die ons kende, wist dat de verstandhouding tusschen vader en zoon slecht was geweest. Als om het vreeselijke gerucht te bevestigen, werd er een zijden zakdoek van Tom, met bloed bevlekt gevonden, dicht bij de plaats waar de misdaad was gepleegd. Ik zal nooit het gezicht van mijn tante vergeten, toen de agent van politie met den zakdoek in huis kwam en haar vroeg of zij hem herkende. ‘Ik denk niet op die vraag te antwoorden,’ zeide zij. ‘Laat iedereen zich met zijn eigen zaken bemoeien; ik heb geen tijd om praatjes te maken, terwijl mijn arme broêr daar ligt en de heele boerderij op mij rust.’ Dat zeggende, keerde zij den agent den rug toe. Doch het bleef daar niet bij. Toen ik dienzelfden avond bij mijns vaders bed zat, kwam tante met een zenuwachtig gelaat binnen en gaf mij een wenk om bij haar te komen. ‘Door, Door, lees eens!’ zeide zij buiten adem, en zij duwde mij de provinciale courant in de hand. ‘Ik ben zoo ontsteld! Lees toch, kind; lees!’ En met bevende vingers wees zij op een bericht van den volgenden inhoud: ‘De moordaanslag op de heide. Enkele bijzonderheden, die onlangs aan het licht zijn gekomen, werpen een treurig licht over den moordaanslag op de heide. Men heeft nu alle reden om te vermoeden, dat de misdadige niemand anders geweest is, dan de eigen zoon van het slachtoffer. Het is algemeen bekend, dat vader en zoon in kwade verstandhouding met elkander leefden; en op den dag van den aanslag had er een hevige twist tusschen hen beiden plaats gegrepen. Men gist dat de jonge booswicht zich uit de voeten heeft gemaakt, met het geld dat zijn vader dien dag had ontvangen. Wijl dat geld in bankpapier bestond, is het te hopen dat de nommers der bankbriefjes tot de ontdekking van den misdadiger zullen leiden.’ Ik las de vreeselijke woorden ten einde toe en keek mijn tante geheel verslagen aan. ‘Och, Heer, och Heer!’ riep de arme vrouw, terwijl zij handen wringende op een stoel zonk. ‘Ik ben altijd bang geweest, dat het slecht met den jongen zou afloopen. Och, Door, wat zullen we beginnen! Ik durf nooit mijn oogen weer opslaan!’ ‘Tante,’ riep ik, ‘gij houdt Tom toch niet voor schuldig?! Het is een schandelijk verzinsel. Tom zou nooit de hand aan zijn vader slaan! Gij kunt het niet gelooven!’ ‘Och, kind, ik weet niet wat ik gelooven moet. Ik heb u nooit verteld, Door, wat er gebeurd is op den dag toen uw arme vader zoo goed als vermoord is geworden. Ik was dien middag bezig buiten de wasch op te hangen, toen ik iemand ons hekje hoorde uitkomen en hard den weg op loopen. Als ik niet geweten had dat Tom naar de kermis was, zou ik stellig gedacht hebben dat hij het was; een paar minuten later zag ik denzelfden persoon de kweekerij in gaan en een jong esschenboompje afsnijden, voor een dikken stok, toen liep hij weg en hij is dezen kant niet meer uitgekomen; want ik heb er op gelet. Ik kon het maar niet uit {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} mijn hoofd stellen, dat het Tom geweest was, en toen ik in huis terugkwam, ben ik aanstonds naar zijn kamer gegaan, en daar stonden een paar vuile laarzen, en daar lagen de slobkousen, die hij dien dag op de kermis had gedragen; na dien tijd heb ik er altijd over getobd wat hij hier heimelijk was komen doen; maar ik heb er u niets van willen zeggen, Door.’ Ik hoorde haar zwijgend aan, wel wetende dat het inderdaad Tom geweest was, dien zij dien dag had gezien. VI. Treurige tijden. Er gingen maanden voorbij en wij ontvingen geen tijding van mijn broeder. De vreeselijke verdenking die op hem rustte, scheen door zijn plotselinge verdwijning gerechtvaardigd te zijn. Éen was er die het geheim had kunnen ophelderen, en dat was mijn vader; doch, helaas, van hem hadden wij geen opheldering te hopen. De slagen, die hem in dien noodlottigen nacht waren toegebracht, hadden zijn hersens gekrenkt; hij was onnoozel geworden. Zijn geheugen was weg en hij verrees uit zijn ziekbed met het verstand van een kind en de trekken van een grijsaard. Hij was meestal stil en gedwee; doch hij herkende zelfs niet de hand die hem verpleegde. De geheele boerderij berustte nu op tante, met de hulp van Luttrell, den ouden herder, die veertig jaren bij ons gediend had. Tante besloot evenwel de boerderij aan te houden. ‘Wat zou er van ons worden, Door, als wij er uit moesten? Uw vader heeft niet veel overgespaard; hij was geen zuinig mensch.’ Tante sprak altijd over mijn vader in den verleden tijd, zooals men over een doode spreekt. ‘Weet ge wat, Door? Het is het best dat gij aan den landheer schrijft, om hem te zeggen hoe de zaken hier staan. Hij zal bedenken, dat de boerderij al zestig jaren in de familie van uw vader is geweest, en wel wat toegeven, als het met de huur wat achterlijk gaat. Schrijf hem een mooien brief, Door, dat zal ons meer helpen, dan of ik een heelen dag sta te praten.’ Toen dat bezwaar was opgeheven en de landheer ons geduld had beloofd, begon tante zich ijverig op de boerderij toe te leggen; doch hoewel haar dat vrij wel gelukte, bleven er toch oogenblikken, waarin zij bitter leed onder de schande die onzen naam had bevlekt. ‘Ik heb duidelijk gezien, dat juffrouw Dickson haar hoofd van middag omkeerde, toen ik haar goeden dag wilde zeggen,’ zeide zij, op een zondagavond, toen wij aan de theetafel zaten. ‘Zij is altijd vriendelijk genoeg geweest, als zij wat van ons leenen kon, en zij mocht wel de laatste zijn die ons den rug toedraaide!’ De tranen stonden de goede vrouw in de oogen, als zij aan die kleine ergernissen dacht. Ik zelve zou de koelheid onzer buren philosofisch hebben gedragen, indien ik niet gezien had hoe tante er onder leed. Over Tom sprak zij nooit en wilde ook nooit over hem hooren. En ik deed wat zij verlangde; ik zweeg over hem; maar menig nacht heb ik schreiende in bed liggen denken aan mijn armen, verloren broeder, en er waren oogenblikken waarin ik zelve begon te gelooven aan de mogelijkheid, dat hij zich schaamde om zelfs aan mij te kennen te geven waar hij was. Zoo stonden de zaken en twee jaren gingen er op dezelfde wijze voorbij, toen eindelijk althans een klein gedeelte werd weggenomen van het vreeselijk verdriet, dat mijn leven verbitterde. Op een zomeravond zat ik met mijn vader onder den appelboom te naaien, {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} terwijl hij sliep, toen ik voetstappen hoorde naderen en, opkijkende, een vreemdeling het hekje zag openen, die onzeker scheen te zijn of hij naderbij zou komen of niet. Ik stond op en ging naar hem toe en zag terstond aan zijn geheele wezen, dat hij een zeeman was. Hij maakte een eenigszins verlegen buiging en zeide met een aangename stem: ‘Ik denk niet dat ik mij vergis; ik heb immers de eer met juffrouw... Doortje Gedge te spreken:’ Ik knikte en hij ging voort: ‘Mag ik u een minuut alleen spreken?’ ‘O, gij komt van mijn broer!’ riep ik aanstonds; doch in hetzelfde oogenblik bedwong ik mij en zeide: ‘Vergeef mij; maar ik heb een broer die zoo lang weg geweest is en nu dacht ik... nu dacht ik...’ ‘Gij hebt gelijk, juffrouw Gedge,’ zeide hij; ‘ik kom van uw broeder. - Zullen wij niet even binnen gaan?’ vroeg hij, op mijn vader wijzende, die kalm doorsliep. Ik ging hem daarop voor, in huis. ‘Mijn boodschap is niet lang,’ begon de zeeman, zoodra de deur achter ons gesloten was. ‘Mijn naam is Mark Fleetwood; ik ben eerste stuurman op een Australisch schip voor landverhuizers. Ik heb al menig jaar gevaren. Gij spraakt van uw broeder, juffrouw Gedge; het is op zijn verzoek dat ik hier kom. Hij is nog in leven en zendt u dit briefje.’ Ik stak mijn bevende hand uit om het briefje aan te nemen. Het was uit Sydney, en maanden geleden geschreven. Het bevatte niets dan deze woorden: ‘Ik weet niet of het u nog schelen kan, Doortje, of ik leef dan of ik dood ben; maar ik zend u dit door een vriend, die mij beloofd heeft te onderzoeken of gij nog leeft. Het zal toch altijd iets zijn, als ik iets hooren mag van de plaats waar ik te huis moest zijn, en van hen die mijn vrienden moesten wezen. T.G. En dat was alles. Geen enkel woord dat den angst wegnam, die ons die twee jaren lang had gekweld. Ik frommelde het papier in mijn hand en borst, ondanks het bijzijn van een vreemde, in tranen uit. De teleurstelling was al te groot. ‘Wees niet zoo bedroefd, juffrouw; ik wist niet dat dat stukje papier u tranen zou kosten; anders zou ik het de halve wereld rond niet bij mij gedragen hebben, om het u ter hand te stellen. Als er slechte tijding in staat, spijt het mij dat ik de bode zijn moet.’ Er was iets zoo hartelijks in de stem van den vreemdeling, dat ik mijn oogen naar hem opsloeg en zeide: ‘Ik ben u zeer dankbaar dat gij de moeite hebt gedaan van mij dit te brengen; maar... maar...’ Hier bleef ik steken, niet wetende, of de vreemdeling iets van mijns broeders geschiedenis wist. ‘Mijn broeder noemt u zijn vriend,’ zeide ik toen, wijl zijn eerlijk gezicht mij vertrouwen inboezemde. ‘Wilt gij mij zeggen wat hij doet en waarom hij al dien tijd...’ Weer bleef ik steken. ‘Ik weet niet of hij mij zijn vriend noemt,’ viel hij mij snel in de rede; ‘maar wel, dat hij een vriend voor mij geweest is. Zonder uw broeder, juffrouw Gedge, zou ik in de haven van Sydney verdronken zijn. Twee jaren geleden is hij, als matroos dienst doende, te Liverpool met ons schip naar Sydney gereisd, zooals gij wel weten zult. Ik viel in de haven overboord en hij sprong mij na en heeft mij gered. Uw broeder is een brave kerel, juffrouw Gedge, en ik zal nooit vergeten, wat ik hem te danken heb. Gij vraagt mij wat hij doet. Ik zal het u zeggen. Acht maanden geleden, toen ik hem het laatst gezien heb, was hij herder op een groote boerderij, en verdiende hoog loon. Hij zal niet lang meer knecht {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn; menschen als hij worden spoedig baas, en ik verwacht stellig dat ik hem als gevestigd burger zal weer zien.’ ‘Is hij... gelukkig?’ vroeg ik. ‘Men kan zoo moeielijk zeggen of iemand gelukkig is of niet. Ik zou denken dat uw broeder gelukkig was, juffrouw Gedge, als... maar ik ben een vreemde en heb geen recht om dat te zeggen.’ ‘Zeg gerust wat gij denkt,’ zei ik, in grooter spanning dan ik gaarne wilde verraden. ‘Nu, als gij er op aandringt: als hij niet iets had dat hem drukte. Om de waarheid te zeggen, geloof ik niet dat uw broeder heel gelukkig is. Ik heb nooit een jong mensch zoo bedaard en zoo ernstig gezien.’ ‘Is hij zoo ernstig?’ was alles wat ik, bijna werktuigelijk, zeide. ‘Nu ik mijn taak volbracht heb, zal ik u vaarwel zeggen, juffrouw Gedge,’ zeide de vreemdeling, ziende dat ik niets meer vroeg. Hij stak mij de hand toe en keek mij met zijn eerlijke, blauwe oogen aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Er schijnt hier een geheim te zijn dat ik niet begrijp, maar dat ik eerbiedig.’ Daarop groette hij nog eens; ik dankte hem nogmaals voor zijn moeite en een minuut later zat hij weder in het wagentje waarmede hij gekomen was. Ik keek hem na en mompelde: ‘Iets dat hem drukt!’ Och, Tom, kan het dan mogelijk wezen dat ik niets liever moet wenschen dan dat gij nooit uit dat verre land terugkeert; niets liever dan dat wij elkander nooit terugzien? VII. Tante's taktiek. Toen tante van het bezoek van den zeeman hoorde, en van de schrale tijding welke hij had medegebracht, schudde zij haar hoofd en zeide: ‘Door, ik houd niet van die geheimzinnigheid. Menschen, die een goed geweten hebben, behoeven niet hang voor openhartigheid te zijn. Het is een slecht teeken, dat uw broer u dat stukje papier zendt door een vreemde, die wel een boef uit de strafkolonie kan zijn.’ Maar die gedachte ten opzichte van den heer Fleetwood was bespottelijk en ik zeide tegen tante dat zij dat met mij eens zou zijn, als zij hem gezien had. ‘Ik begeer niemand te zien, die met geheime briefjes van een lid van mijn familie komt, Door,’ was tante's antwoord, en daarmede was het gesprek uit. Tante bleef vijf minuten achtereen ijverig breien en kwam toen plotseling voor den dag met de onverwachte vraag: ‘Waarom draagt gij uw grijs zijden kleedje nooit, Door? Een jong meisje moet niet als een non gekleed gaan. Ik wou dat gij wat meer om uw kleeding gaaft.’ Die uitval klonk mij zoo zonderling in de ooren, dat ik vol verbazing opkeek. ‘Maar, tante,’ zei ik, ‘ik dacht dat gij niets van opschik hieldt.’ ‘Neen, kind; maar ik wou wat meer omgang met de buren hebben; hoe zult gij ooit kennis met iemand maken, als gij altijd in huis blijft? Ik was al lang getrouwd toen ik zoo oud was als gij nu zijt.’ De laatste woorden helderden mij de bedoeling van tante op en ik kreeg een kleur. ‘Ja; gij wordt twee en twintig de volgende maand, Door. Het wordt tijd om naar een man voor u uit te zien, als gij ooit een eigen huishouding wilt hebben.’ Zoo begon tante's nieuwe taktiek, en van dien dag af geloof ik dat zij naar een {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} man voor mij begon te zoeken. Het duurde dan ook niet lang of er kwamen pretendenten opdagen. Eerst kwam er een lange slungel, die altijd zich zelf en een ander in den weg scheen te loopen. Hij was de zoon van een welgestelden pachter, wiens land aan het onze grensde; hetgeen de voornaamste reden was waarom tante zijn aanzoek begunstigde. Doch, wijl er den geheelen avond geen woord uit zijn mond kwam dan: ‘Geen suiker, dank u,’ bij ieder kopje thee dat ik hem inschonk en hij altijd even verlegen bleef, was het geen wonder dat hij niet slaagde, en wijl hij telkens het een of ander brak, en eens zelfs een schaal met gesmeerde boterhammen op tante's schoot liet vallen en daarbij haar zijden japon bedierf, begon tante ook al spoedig een afkeer van hem te krijgen. De volgende pretendent was een kruidenier, bij wien tante sedert jaren koffie, thee en suiker liet halen; de man was doof, had een kaal hoofd en was zeer corpulent; doch hij ging voor rijk door. Het kostte mij méer moeite om dien vrijer de deur uit te krijgen dan nommer een; eindelijk bleef hij weg; doch kort daarna kwam nommer drie, van wien ik veel verdriet zou hebben. Die personage was een ‘afgescheiden’ domine; hij kon teksten aanhalen met een vlugheid en een vuur, die mij verbaasd deden staan: tante beschouwde het als zeer onverstandig uit een wereldlijk oogpunt beschouwd, en als een onvergefelijke verwaarloozing van mijn eeuwige belangen, dat ik niets van den man wilde weten; wij hadden er telkens oneenigheden over, totdat er iets gebeurde dat een einde maakte aan zijn hatelijk aanzoek. Ik zat namelijk op een avond voor het open raam te naaien, toen tante tot mijn verwondering in haar zondagsche kleeren binnen kwam. ‘Ik ga naar juffrouw Dickson en misschien blijf ik er thee drinken,’ zeide tante, op een toon alsof niets ter wereld natuurlijker was. ‘Denk er aan, Door, dat gij uw vader niet te lang buiten laat. Ik begrijp niet wat de arme ziel er aan heeft, altijd van voren af aan weer dat grasperk rond te loopen; men zou zeggen dat hij er bij moest neervallen.’ Dat zeggende, stak tante een speld in haar doek en keerde zich om, om heen te gaan. Doch eer zij dat deed, zeide zij: ‘O ja, ik moet u nog iets zeggen, Door; gij weet wel wat. Ik bedoel over uw gedrag tegen den heer Stang, toen hij den laatsten keer hier was. Zoo onbeleefd als gij de kamer uitliept, toen hij een gebed wilde doen.’ ‘Ik kon vader niet langer alleen laten, tante.’ ‘Gij hadt beter gedaan met beneden te blijven om voor zijn arme ziel te bidden. Gij vertrouwt veel te veel op uw eigen oordeel, kind. Als gij in de kamer waart gebleven, zoudt gij gehoord hebben hoe de godvreezende man gebeden heeft voor hen die hun godsdienstleraar verachten. Ik weet heel goed wie hij daarmee bedoelde.’ ‘Het is allervriendelijkst van meneer Stang, dat hij mijn tekortkomingen tot het thema van zijn gebeden kiest,’ zei ik geraakt. ‘Ik heb er meer dan genoeg van gehoord, tante; hij schreeuwde zóo dat hij er vader door uit den slaap hield; ik ben op het punt geweest om beneden te komen en hem te verzoeken wat zachter te bidden.’ ‘Doortje, ik sta verbaasd dat gij zoo oneerbiedig kunt spreken,’ zeide tante; ‘gij moest dankbaar zijn dat u een goed tehuis wordt aangeboden, als ik er niet meer ben. Het is niet goed, dat gij u zoo veel vijanden maakt en als gij aan iemand beleefdheid schuldig zijt, is het aan den heer Stang.’ ‘Ik zou niet weten waarom.’ ‘Gij zult het eenmaal weten,’ antwoordde tante, ‘en dan zal het misschien te laat zijn.’ Nadat tante gegaan was, bleef mijn werk onaangeroerd op mijn schoot liggen. {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe lang moet die vervolging nog duren? Die man is de nachtmerrie van mijn leven,’ dacht ik. ‘Had ik maar iemand die mij raden en steunen kon.’ Daarop dacht ik aan Tom, maar zuchtte bij de gedachte hoe onverschillig hij voor onze rampen geworden was. Ik had niets van hem gehoord, nadat die vreemde heer mij zijn briefje had gebracht, maar, al zag ik hem nooit terug, ik zou dien heer Fleetwood toch altijd dankbaar blijven voor dat éene bericht. Ik nam mijn naaiwerk weder op en luisterde naar het gegons der insekten, toen ik eensklaps een luide stem vlak bij mijn oor hoorde: ‘De waardij van een deugdzame huisvrouw is verre boven de robijnen! Hare handpalmen vatten den spinrok.’ Hoe waar, hoe waar!’ Ik keek verschrikt op en zag den heer Stang vlak bij mij op de vensterbank leunen. ‘Het spijt mij dat ik u heb doen schrikken, juffrouw Gedge; mag ik binnen komen?’ En zonder antwoord af te wachten, kwam hij in de kamer. ‘Tante is niet thuis, mijnheer Stang,’ zei ik; ‘ik kan u dus niet verzoeken plaats te nemen.’ ‘Ik zal toch een stoel moeten nemen, juffrouw Doortje; want ik heb een woordje met u te spreken.’ Toen bleef mij geen andere keus over dan te luisteren; hij begon nu met te zeggen, dat hij wist dat hij een zondaar was als alle andere menschen; dat hij zijn zwakheid voelde, dat hij niet bestand was tegen den strijd des duivels en dat hij mij daarom tot vrouw begeerde om hem in het geloof te sterken. Dat was een nieuwe wijze van aanvallen, want tot nog toe was zijn deugd en niet de mijne het thema van zijn woorden geweest. Zijn vervolging begon mij zoodanig te vervelen, dat ik zeide: ‘Mijnheer Stang, ik geloof niets van hetgeen gij zegt en ik mag u niet lijden. Is dat duidelijk genoeg?’ Dat zeggende, stond ik op. In een oogenblik was het schaapskleed afgeworpen en de wolf stond voor mij. ‘Gij zijt te haastig, juffrouw Doortje; gij zult nog eens berouw hebben over die woorden. Ga weer zitten, als 't u belieft.’ Ik werd bang voor den man en deed wat hij zeide. ‘Gij deelt blijkbaar niet in het vertrouwen van uw tante, juffrouw Doortje, anders zoudt gij weten dat zij geld van mij geleend heeft, voor de boerderij en voor de huur.’ ‘Tante heeft het geld uit de Bank gehaald,’ was mijn antwoord, doch ondanks die verzekering, ontstelde ik hevig en zijn listige oogen sloegen mij gade. ‘Neen; zij is het van mij komen leenen, en ik heb het haar gegeven, en dat wel zonder securiteit; als ik het niet gedaan had, zou de boel hier opgeschreven zijn geworden.’ ‘Is dat waar?’ riep ik ontzet. ‘Zij zal het niet gemakkelijk ontkennen,’ antwoordde hij; ‘hier heb ik haar schuldbekentenis; twee honderd negen en veertig pond.’ ‘Mijn arme tante! Waarom heeft zij mij daar niets van gezegd?’ En langzamerhand kwam ik tot het bewustzijn, dat wij in de macht waren van dien man. ‘Gij schijnt ontsteld te zijn, juffrouw Doortje; maar maak u niet ongerust; ik ben geen hardvochtig mensch; integendeel, en ik weet een goed middel om de zaak te schikken; gij hebt maar éen woordje te zeggen, en ik gooi al die briefjes in het vuur. Kom, Doortje, zeg dat gij mijn vrouw wilt worden.’ Toen hij bij die woorden naar mij toe kwam en zijn arm om mijn middel wilde slaan, ging ik vol afschuw achteruit. ‘Ik zou mij bedenken, als ik u was!’ zeide hij nu nijdig. ‘Als ik het wil, zit gij binnen een half jaar aan den grond; en wat moet er van hem worden als gij huis en hof wordt uitgejaagd?’ {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat zeggende, wees hij op mijn vader, die langzaam in den tuin op en neer liep. ‘Kom, ik neem u niet kwalijk dat gij zoo hard voor mij geweest zijt, Doortje. Het is toch zoo moeielijk niet, van mij te houden!’ En mijn wanhopig zwijgen als toestemmen beschouwende, knielde de man voor mij, greep mijn hand en bedekte die met kussen. ‘Laat mij los, mijnheer Stang,’ riep ik, ‘of ik steek u hiermeê.’ (In mijn wanhoop had ik mijn schaar gegrepen)! Doch die bedreiging was niet noodig; de woorden waren nauwlijks uit mijn mond, of ik hoorde buiten gerucht; er kwam een gedaante door het raam naar binnen springen en op hetzelfde oogenblik lag meneer Stam op den grond. ‘Pardon, juffrouw Gedge; ik had geen tijd om door de deur te komen.’ ‘O, mijnheer Fleetwood, wat ben ik dankbaar!’ en ik borst in tranen uit. ‘Wie zijt gij, mijnheer?’ vroeg Stang, die inmiddels was opgestaan en te vergeefs een waardige houding trachtte aan te nemen. ‘Ik ben Fleetwood, eerste stuurman op de Zuidland. En gij? Niet veel bijzonders zeker; een fatsoenlijk man valt geen dame lastig op die manier.’ Daarop draaide hij Stang den rug toe en zeide tot mij: ‘Ik heb het genoegen u goede tijding van uw broeder te kunnen brengen, juffrouw Gedge.’ ‘Welzoo! Weet gij waar Tom Gedge zich verbergt,’ zei Stang, terwijl hij naar de deur trad. ‘Dat, is eerst nieuws! Ik wed dat de politie in haar schik zal zijn als zij weet waar hij zit’ Met die woorden ging hij heen en Fleetwood keek mij aan en zeide verbaasd: ‘Wat bedoelt hij?’ Eenige oogenblikken zweeg ik; doch mijn hart was vol, en die heer Fleetwood zag er zoo vriendelijk uit, dat ik niet kon nalaten vertrouwen in hem te stellen. VIII. Een trouwe vriend. ‘Mijnheer Fleetwood,’ begon ik, ‘ik zal u de geheele geschiedenis vertellen; gij hebt u een vriend getoond, voor wien ik geen geheimen hebben wil.’ Daarop vertelde ik hem, vol schaamte en verdriet, de omstandigheden waaronder mijn broeder ons huis had verlaten en de vreeselijke verdenking die er op hem rustte. ‘Ik ben blij dat ik die historie gehoord heb, juffrouw Gedge, hoe treurig zij ook is,’ zeide Fleetwood. ‘Evenmin als gij geloof ik, dat uw broeder tot zulk een misdaad in staat is; maar het valt niet te ontkennen dat de omstandigheden zeer bezwarend voor hem zijn; die arme jongen!’ ‘O, dank u!’ riep ik. ‘Dat is bijna voor het, eerst, dat ik iemand vriendelijk over hem hoor spreken. Alle menschen houden hem voor schuldig hier.’ ‘Doen zij? Dan zijn ze een troep....’ Hij sprak niet uit. ‘Voelt hij,’ dacht ik, ‘dat de gunstige meening van een zuster niet veel waard is in dit geval?’ Eenige oogenblikken lang keek hij zeer bedenkelijk; doch spoedig helderde zijn gelaat op en hij deed zijn best om mij moed in te spreken. Wijl hij geen haast scheen te hebben om heen te gaan, vroeg ik of hij iets gebruiken wilde. ‘Ik wil gaarne thee blijven drinken, als ik mag,’ zeide hij en keek naar mijn vader, die langzaam, op zijn stok leunende, naar huis kwam. Mijn vader nam weinig notitie van Fleetwood; vreemden en vrienden stonden, helaas, voor hem gelijk. Hij verbeeldde zich dat Fleetwood een wolhandelaar was, die onze wol kwam koopen, en deed zijn best om zijn onnoozelheid te ver- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} bergen, door met een gewichtig gezicht aan het onderhandelen te gaan. Als het niet zoo treurig was geweest, zou het belachelijk geweest zijn. Indien ik nog een bewijs van Fleetwood's goedhartigheid noodig had gehad, zou ik het nu gevonden hebben, door de vriendelijkheid waarmede hij zich naar de verbeelding van mijn vader schikte, alsof hij hem jaren lang had gekend. Ik zag hoe zijn toestand hem trof, hoewel hij zijn best deed om opgeruimd te praten. Wijl mijn vader spoedig in zijn gewonen toestand van mijmerende onnoozelheid verviel, was het zoo goed alsof Fleetwood en ik met ons beiden waren; ik was er nogtans volstrekt niet verlegen mede en wij dronken veel prettiger samen thee dan ik na mijn stormachtigen middag gedacht zou hebben. Hij wist zooveel aardigs van zijn reizen te vertellen, dat het mij speet toen hij opstond om heen te gaan. ‘Juffrouw Gedge,’ zeide hij, ‘ik hoop u nog te zien eer ik onder zeil ga. Het spijt mij, dat ik u geen langer brief van uw broer heb mogen brengen; als gij mij iets voor hem hebt mede te geven, is dit mijn adres, en... en... wees zoo goed mij als zijn plaatsvervanger te beschouwen, als die zwartrok hef u weer lastig mocht maken.’ Daarop gaf hij mij hartelijk de hand en ging heen. De boodschap welke Fleetwood mij van Tom had gebracht, was niets anders dan: ‘Zeg aan Doortje dat het mij goed gaat, dat ik veel geld verdien en dat ik zoo gelukkig ben, als ik in de gegeven omstandigheden zijn kan.’ Ik vond dat er niet veel troostrijks voor ons in dat stukje papier lag; ik sprak er niet eens over met tante, met wie ik trouwens nu op geen aangenamen voet stond. Stang schreef haar, eer wij een week verder waren, dat ik hem had afgescheept en dat hij zijn geld moest terug hebben. Tante verweet mij dat ik mijn vader en haar ongelukkig maakte, en de verhouding werd hoe langer zoo treuriger, toen Stang bovendien begon te dreigen dat hij de politie kennis zou geven, dat wij met de vlucht en het verblijf van Tom bekend waren; eindelijk schreef hij dat hij onzen boedel zou laten verkoopen, indien wij hem het geld niet op den bepaalden dag terug gaven. Mijn tante wrong haar handen. ‘Nu blijft er voor mijn armen broer en mij niets anders over dan het armhuis,’ klaagde zij. ‘Wie had gedacht dat al mijn goedje nog eens verkocht zou worden en ik van de armen zou worden begraven!’ En door aandoening overstelpt, zonk zij op een stoel neder en schreide, dat mijn hart er van brak. Tante had mij nooit inzicht in de zaken gegeven, maar het bleek nu dat wij diep in schulden staken; zelfs tante zag in, dat het niet helpen zou of zij Stang al om uitstel verzocht. Ik begon er zelfs al over te denken of het mijn plichtniet was den rijken kruidenier tot man te nemen; want tante hoopte nog altijd dat ik bezwijken zou voor de verleiding van pakjes beste thee en reukzeep, die na het vertrek van Stang op de marktdagen weder in de mand met kruidenierswaren verschenen. Ik werd mager en bleek, en dag en nacht werd ik vervolgd door het vreeselijke tafereel van de boedelverkooping, dat tante mij zoo plastisch had geschilderd, toen Fleetwood volgens zijn belofte afscheid kwam nemen. Ik had bessen en kruisbessen geplukt en zat in het priëel om wat te bekoelen, wijl het een warme zomerdag was, toen er een schaduw op mijn pad viel, en Fleetwood voor mij stond. ‘Zij zeiden mij dat gij in den tuin waart,’ begon hij en stak zijn hand uit. ‘Ik heb u toch niet doen schrikken?’ Want ik kreeg een kleur en liet bijna mijn mandje met vruchten vallen. Om de waarheid te zeggen, had ik juist zitten peinzen over zijn belofte van terug te komen. ‘Ik ben vroeger dan ik gedacht had,’ zeide hij, ‘en ik kom u iets goeds vertellen.’ {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zag er zoo opgeruimd uit, dat het een verkwikking was hem aan te zien. ‘Ik hoop althans,’ zeide hij, ‘dat gij een weinig belang stelt in mijn zaken. ‘Ik ben opzettelijk overgekomen om u mijn nieuws te vertellen, hoewel ik niet veel tijd heb, maar van middag nog in Liverpool moet zijn.’ Ik verzekerde hem dat hij zich niet vergiste; dat ik inderdaad belang stelde in den voorspoed van een vriend van Tom. ‘Wel, ik zal u zeggen wat het is,’ hernam hij. ‘Ik heb een brief van onze reeders gekregen, waarin zij mij het bevel over een van hun nieuwe schepen aanbieden. Ik heb dat schip zoo dikwijls met een begeerig oog op de werf zien liggen, weinig denkende dat ik er de eerste kapitein van zijn zou.’ Ik wenschte hem hartelijk geluk en vroeg hoe het heette. ‘Ja,’ was zijn antwoord; ‘het had al een naam; het speet mij; ik had zoo gaarne mijn eerste schip “Dorothea” genoemd. - Dat neemt gij mij toch niet kwalijk? - Maar daar sta ik nu over mijn eigen zaken te praten en ik vraag niet eens hoe het u gaat. Gij ziet bleek en bedroefd, juffrouw Gedge; wat scheelt er aan?’ Ik kon het niet helpen, ik deed wat ik kon om het te beletten, maar, bij het eerste deelnemende woord dat ik hooren mocht, borst ik in tranen uit. ‘Ik ben zoo ongelukkig,’ snikte ik; ‘maar gij... gij kunt ons niet helpen!!’ ‘Gij zoudt mij als de plaatsvervanger van uw broeder beschouwen, juffrouw Gedge,’ zeide hij, op smeekenden toon. ‘Ik zou u althans raad kunnen geven.’ Zijn eerlijke stem boezemde mij zoo veel vertrouwen in, dat ik alles vertelde. ‘Juffrouw Gedge,’ zeide hij, toen ik uitgesproken had, ‘gij moest dien schurk niet meer om uitstel of gunst verzoeken. Gij hebt nog eenige dagen eer het geld er behoeft te zijn. Vóor dien tijd zult gij van mij hooren. Gij moet mij beloven dat gij mijn raad zult volgen; wilt gij?’ Ik beloofde en, na mij gezegd te hebben dat ik moed moest houden en mij niet meer kwellen dan noodig was, vatte Fleetwood mijn hand en nam vriendelijk afscheid. Vier dagen later ontving ik een brief uit Liverpool. Ik liep er mede naar mijn kamer, om hem met kloppend hart te openen. Zoodra het couvert er af was, viel er een papier uit; ik raapte het op en zag dat het een wissel was voor tweehonderd vijftig pond. De brief die er bij was, luidde als volgt: Waarde juffrouw Gedge. Laat mij u ophelderen waarom ik de vrijheid neem u dezen wissel te zenden. In de eerste plaats is het éenige middel om van dien schurk af te komen, hem te betalen; in de tweede plaats handel ik als agent van uw broeder. Ik beschouw het geld, dat ik u zend, als een som welke ik hem leen en ik weet dat ik het geld terug krijg, zoodra ik te Sydney kom; ik zou mij zeer in uw broeder moeten vergissen, als hij mij niet gaarne de renten betaalde welke ik eischen zal. Mijn eenige zorg is maar dat ik weg moet en u in de nabijheid achterlaat van dien schelm. Ik denk evenwel niet dat hij u meer zal lastig vallen; ik zal hem, vóor mijn vertrek, schrijven om hem te waarschuwen. En nu zeg ik u vaarwel, want ik heb veel te doen. God zegene u! Als ik u weer zie, hoop ik u goede tijding uit Australië te brengen. mark fleetwood. IX. Door de tijdige hulp van Fleetwood konden wij althans nog eenigen tijd rustig in de hoeve blijven wonen. Doch er was blijkbaar iets verkeerds in het bestuur van de boerderij. Tante zeide altijd dat ‘het geld toch in het land stak, en dat het er dus weer moest uitkomen,’ doch zij kwelde te vergeefs haar hersens {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} met de vraag hoe. Ik zag duidelijk dat het gedreigde bankroet wel uitgesteld, maar niet opgeheven was. Wij bezuinigden zooveel wij konden en zonden zelfs onze dienstmaagd weg. Een tijd lang hield ik mij goed, trachtte tante op te beuren, mijn vader tevreden te houden en troost te putten uit de belofte van Fleetwood, dat hij mij goede tijding zou brengen als hij terugkwam. Doch toen er anderhalf jaar verliep en ik noch van Tom, noch van Fleetwood iets hoorde, ontzonk mij de moed. Wat was de winter lang en somber; hoe treurig was het in huis; hoe ongezellig! Wij zagen niemand meer van onze buren. Niemand meer dan éen persoon, dien wij niet verlangden te zien. Thurston was in den laatsten tijd weer in den omtrek verschenen. Hij was nog haveloozer dan te voren en toen hij bij ons aanklopte, wees tante hem de deur. De man ging vloekende heen, zeggende dat het ‘het oude wijf berouwen zou!’ Op zekeren dag kreeg mijn vader Thurston in het oog en zijn zenuwachtig gezicht bewees mij, dat hij zich den man herinnerde, met de oneenigheden waartoe zijn komst bij ons dikwijls aanleiding had gegeven. ‘Laat hem niet hier komen. Laat hem niet hier komen!’ zeide mijn vader in doodsangst. Niet lang daarna werd mijn vader geheel bedlegerig, en het was alsof zijn geestvermogens verhelderden, naarmate zijn lichaamskrachten afnamen. Op zekeren avond, toen ik in zijn kamer kwam, hoorde ik hem mompelen: ‘Wat was het ook weer? Ik kon hem even goed slaan, als zoo op hem te schelden. Die arme jongen!’ Ik stond als op de plek vastgenageld. Eensklaps trok hij het gordijn van zijn ledikant weg, en keek mij angstig aan. ‘Door,’ vroeg hij zacht, ‘waar is uw broer? Zeg hem zoodra hij thuis komt dat ik hem spreken moet. Waarom geeft gij geen antwoord? Goede God, dan is hij dood en ik zie hem nooit terug!’ En met een langen zucht ging hij liggen en zeide niets meer. Dagen lang bleef het akelige gezicht van mijn vader mij bij. Neen, zij zouden elkander niet terug zien, want ik had sinds lang opgehouden op de terugkomst van Tom te hopen. - Ik vroeg mij dikwijls af of ik al mijn leven zoo ongelukkig zou zijn als ik nu was; het werd mij dikwijls in huis te benauwd, dan snakte ik naar versche lucht en dwaalde eenzaam rond. Op zekeren dag was tante naar de stad geweest om ons laatste winterkoren te verkoopen en legde het geld, dat zij ontvangen had, trotsch op haar vinding, in den koperen ketel, ‘waar geen dief het zoeken zou.’ Het was alsof zij een voorgevoel had van wat er gebeuren zou. ‘Door, kijk toch niet onophoudelijk naar dien ketel,’ zeide zij, onder het avondeten; ‘want als er morgen een bedelaar aan de deur komt, zou hij aanstonds denken dat er iets in was.’ En tante begon te redeneeren hoe wij handelen zouden, ‘als er eens dieven kwamen.’ Met die opwekkende gedachten verdreef tante den tijd, tot tien uren. Wij gingen het huis rond, als gewoonlijk, sloten deuren en vensters en zeiden elkander bij tante's kamer goeden nacht. Ik was zenuwachtig geworden van haar akelige voorstellingen en besloot nog niet naar bed te gaan, maar mij de zeldzame weelde te gunnen van in mijn boeken te snuffelen. Ik ging in een leuningstoel bij het vuur zitten en begon in Ivanhoe te lezen. Tom had dat, jaren geleden, nog zelfs eer bij lezen kon, op een stalletje gekocht; het titelplaatje van Rebekka en den Tempelier had hem getroffen en hij wist dat ik het lezen kon en hem de geschiedenis vertellen. Ik was spoedig zoodanig in den inhoud verdiept, dat ik alles om mij heen vergat. Toen ik daar zoo zat, en alles in huis en buiten even stil was, hoorde ik op eens mijn naam noemen: ‘Door!’ De stem scheen uit de verte te komen, en {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} was toch zoo duidelijk, dat ik naar mijns vaders ledikant ging, om te zien of hij wakker was. Doch neen, hij sliep gerust. Ik hoorde nog eens mijn naam, en ditmaal gaf de toon een trilling aan mijn hart. Duidelijk en toch fluisterend, dicht bij en toch niet in de kamer. Ik bleef luisteren, doch hoorde niets meer; toen nam ik mijn boek weder op, doch kon niet meer lezen. Ik stond op en stiet de jaloezie open. De maan verdween juist achter de korenschuur en deed mij denken aan den avond toen ik Tom buiten was gaan zoeken. ‘Is het die herinnering, of is het een gezichtsbegoocheling?’ dacht ik; want ginds op het gras, stond Tom en keek naar het huis. Zoodra ik mij vertoonde, verdween hij. Ik beefde van top tot teen; ik sloot de jaloezie, doch van lezen kwam niet meer en ik was zelfs zoo angstig geworden, dat ik niet naar mijn kamer durfde gaan. Ik sloeg mijn doek dicht om mij heen en besloot den nacht in den stoel door te brengen, iets wat ik sedert de ziekte van mijn vader meermalen had gedaan. Ik deed mijn best om aan Ivanhoe en Rebekka te denken, doch het lukte niet. Eindelijk kwam mijn gezond gestel mij te hulp en ik dutte in, totdat ik eensklaps wakker werd en luisterde: ‘Kr.r.ss.’ Het was het geluid van het vijlen op ijzer. Ik werd doodsbang. Of ik tante al riep, dat zou mij niet helpen, zij zou mij door haar angst nog zenuwachtiger maken, dacht ik. Om hulp roepen? Niemand kon mij hooren. Ik keek naar mijn vader, die kalm sliep; toen wendde ik mij tot dien anderen Vader, Wien wij in gevaar zoo instinctmatig om hulp vragen en ging in donker naar beneden. Toen ik in de keuken trad deed de angst, dat ik plotseling voor een inbreker zou staan, mij bijna weer naar boven vluchten; doch ik sprak mij zelve moed in, liep naar den haard en greep de pook. Het was het eenige wapen dat ik bij de hand had en, zoo gewapend, ging ik naar den melkkelder, van waar ik nog altijd het knarsende geluid hoorde. Daar gekomen, viel ik bijna flauw van schrik van hetgeen ik zag. Twee gemaskerde dieven waren bezig de ijzeren latten uit het raampje te breken; twee latten waren er reeds weg, aan de derde waren zij bezig. Ik hoopte nog dat het raampje te klein zou wezen dan dat er een man door kon, doch in hetzelfde oogenblik kwam eerst het hoofd, daarna de schouders en eindelijk de geheele figuur van een der dieven door de opening. Zijn makker volgde en beiden stonden veilig op den grond. Nu was het oogenblik gekomen! Ik trad een paar stappen achteruit, greep de pook in mijn beide handen en hief hem op, om mij en die mij lief waren, te verdedigen. Doch in hetzelfde oogenblik viel mijn opgeheven arm machteloos langs mij neder; ik zag een derden man het raampje doorklimmen en die derde was - mijn broeder Tom! Was dat de terugkomst waarnaar ik zóo had verlangd?! X. Kan het waar zijn? Ik had de kracht niet om mij te bewegen, al hadden de dieven het huis leeggeplurderd; ik wilde schreeuwen; maar mijn tong kleefde aan mijn verhemelte. De eerste dief was geen voet breedte van mij af; de deur van den melkkelder knarste op haar hengsels, toen de derde - Tom! - den tweede de lantaarn uit de hand sloeg en den eerste met éen slag op den grond deed tuimelen. - Tom was dus geen inbreker; maar onze redder! Het bloed stroomde weer door mijn aderen. {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tijd lang bleef ik werkeloos getuige van den strijd. De kerel, die het eerst was gevallen, was weder op de been; doch zijn masker was weggeschoven en het was Thurston! Hij haalde een pistool voor den dag en mikte op Tom, maar met een gil van angst vloog ik toe en sloeg het hem met mijn pook uit de hand. Die onverwachte aanval deed hem terugwijken, en lafaard als hij was, de vlucht nemen, zonder zich aan het hulpgeroep van zijn makker te storen. Nu volgde er een worsteling tusschen Tom en den tweeden dief, een langen sterken kerel, die met de kracht der wanhoop streed. Ik zag dat Tom zwakker werd en dat zijn tegenstander op hem won. Als hij viel, was het met hem gedaan! Ik liep toe, greep het pistool van den grond, mikte op den dief... een schot, een schreeuw en toen was alles donker - ik had mijn bewustzijn verloren. Toen ik weer bij kwam, lag ik in den kelder op den grond, tante boog over mij heen en schreide: ‘Zij hebben haar vermoord! Och, Door, praat toch! Waar zijt gij gewond?’ ‘Zijn ze weg?’ was het eerste wat ik zeide. - ‘Waar is Tom?’ ‘Tom!?’ antwoordde tante. - ‘Och, God, ze heeft er haar verstand bij verloren!’ Tante wrong haar handen, en ik denk dat ik weer flauw geworden ben, want toen ik weer tot mijn bewustzijn kwam, zat ik op een stoel in de keuken en goot tante mij brandewijn met water in de keel. ‘Welk een geluk, dat wij niet allen in ons bed vermoord zijn geworden!’ zei tante, toen ik weer bij kennis was. ‘Goddank,’ zei ik, ‘het geld ligt nog veilig in den koperen ketel.’ ‘Ja, maar ik heb om geen geld gedacht!’ antwoordde tante, en drukte mij hartstochtelijk aan haar hart, van blijdschap dat ik niet gekwetst was. Over Tom sprak ik niet meer, zijn terugkomst zou spoedig blijken, dacht ik en tante zou mij toch niet gelooven. Ik overreedde haar dus naar de kamer van mijn vader te gaan, zeggende dat de dieven nu niet zouden terugkomen, en dat ik zou opblijven totdat de dag aanbrak. Ik wachtte ieder oogenblik dat Tom zou komen. Doch ik wachtte lang; hij kwam niet. Ik was koud geworden, had vuur aangemaakt en zat angstig te luisteren. Eindelijk, met het aanbreken van den dag, hoorde ik voetstappen, een zacht tikje tegen de keukendeur en de stem van Tom, die mij verzocht open te doen. ‘Zij zijn weg,’ zeide hij toen hij binnen was. ‘Ik ben hen nageloopen, maar ik kon ze niet krijgen.’ Dat was alles. Hij sprak alsof wij elkander nog den vorigen dag hadden gezien. Geen broederlijke omhelzing; geen blijde ontmoeting! ‘Tom,’ zei ik schreiende, ‘waarom zijt gij zoo vreemd en zoo koel?’ ‘Ik ben thuis gekomen, omdat ik van Fleetwood gehoord heb dat mijn hulp hier hoog noodig was; ik dank God dat Hij mij juist gisteravond hier deed zijn, maar dat neemt niet weg dat ik meer hartelijkheid van u gewacht had, Doortje. Ik heb al lang begrepen, dat gij u liever niet meer bemoeien wildet met een broer die u niet tot eer strekte; maar gij hadt toch aan dat éene verzoek wel kunnen gehoor geven.’ ‘Welk verzoek?’ vroeg ik verwonderd. ‘Van mij een lettertje te schrijven nu en dan; ik zou minder ongelukkig zijn heengegaan en er zou ons allen veel leed door bespaard zijn geworden.’ ‘Hoe kon ik schrijven, Tom? Tot op den dag dat Fleetwood gekomen is, heb ik niet geweten of gij levend waart of dood, of waar gij in de wereld omzwierft.’ ‘Hebt gij dan nooit ontdekt dat ik uw geld had weggenomen?’ ‘Dat geld gunde ik u gaarne; als ge maar...’ {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Door, dat begrijp ik niet! Haal uw lessenaar eens.’ Ik deed het; ik had het ding niet meer opengehad, nadat ik dien avond van. Tom's vertrek mijn goud had gemist. Ik had hem toen plotseling dichtgeslagen ‘Het is zooals ik dacht,’ zei Tom, zuchtende; ‘hebt gij niet eens gekeken naar wat ik geschreven had in het papier, waarin de guinjes gelegen hadden? Zie eens.’ En ik las, op het verkreukte papier, met potlood geschreven: ‘Ik weet, Door, dat gij mij dat geld zoudt geven als ik er om vroeg; maar dan liet gij mij niet heengaan. Ik ga naar Liverpool en zal zien of ik, als matroos, mijn overtocht naar Australië verdienen kan. Schrijf mij, poste restante, te Liverpool, en later te Sydney. Ik zal dikwijls naar het postkantoor gaan, om te zien of er een brief is en, wijl vader zeker niet zal willen hebben dat gij brieven van mij krijgt, zal ik u somtijds schrijven, poste restante, in de stad. God zij met u, Door!’ ‘Och, Tom,’ zei ik en de tranen sprongen mij in de oogen; ‘had ik dat maar gelezen!’ Doch Tom sloot mij in zijn armen en zeide: ‘Nu is alles weer goed tusschen ons,’ en ik schreide nu tranen van geluk. XI. Het oude leven is uit. Het nieuwe begint. Wij kwamen nu nog eens ‘in de krant,’ zooals tante het noemde, en Doortje Gedge werd, tot haar eigen verbazing, een krantenheldin. Den dag na de inbraak werd een van de dieven door de politie ontdekt; het was de man, dien ik een schot in zijn been had gegeven. Verontwaardigd over de lafheid waarmede Thurston hem aan zijn lot had overgelaten, bekende hij alles, en bij die bekentenis kwam ook de misdaad aan den dag, waarvan Tom beticht was geworden. Ja, Thurston had mijn vader dien nacht aangevallen en het geld met zijn medeplichtige gedeeld. Doch hun lot ging ons weinig ter harte. Wij hadden te huis zooveel dat onze belangstelling wekte. Mijn vader werd met den dag zwakker. Toen Tom voor het eerst bij zijn bed kwam en vroeg, of vader nu weer goed op hem was, keek de arme man hem aan met een weifelenden blik, alsof hij zijn geheugen trachtte te scherpen. Doch na een lang stilzwijgen keek hij Tom strak aan en zeide: ‘Gij zijt lang weg geweest, Tom; zeg maar niets; ik weet het wel; gij verstoptet u voor uw vader, die u op straat geslagen had.’ Dat was alles wat hij zeide, doch hij bleef zijn zoon met verwonderde oogen aankijken. Hij had eens moeten weten dat zijn verstooten zoon teruggekomen was, om ons allen van den ondergang te redden. Een paar dagen daarna, nadat hij eenige uren geslapen had, werd hij wakker met een kalme uitdrukking op zijn gelaat; hij keek naar Tom, die bij zijn bed zat, en zeide duidelijk: ‘Door, licht eens bij; ik moet mijn jongen eens zien.’ Ik bracht de kaars op het beddetafeltje. ‘Tom, geef mij een hand; het spijt me, dat ik u dien slag heb gegeven. Gij hebt er geen wrok meer over, wel?’ Tom drukte hem de hand. ‘Dan is het goed! Gij zult hier gauw baas zijn en moet uw ouden vader niet hard vallen. Denk er aan, Tom, dat Luttrell een draagplaats moet hebben en een nieuw zwart pak. Dat heb ik hem altijd beloofd, als ik vóor hem heen ging.’ Tante zat schreiende aan den voet van het bed; mijn vader hoorde het, en {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} zeide: ‘Wees niet bedroefd over mij; wij krijgen allen onzen tijd; en nu wou ik nog wat slapen.’ Uit dien slaap ontwaakte hij niet meer. Eenige dagen nadat mijn vader begraven was, zaten Tom en ik over onze toekomst te praten; toen tante met haar breiwerk binnen kwam, zwegen wij een oogenblik. ‘Het spijt mij dat ik u hinder,’ zeide zij; ‘maar ik kan wel in de keuken gaan zitten.’ Dien toon nam zij dikwijls aan, sedert Tom onze schulden had betaald. Zij voelde dat het gezag haar ontviel. ‘Wij spraken over de toekomst, tante. Wilt gij niet in uw leuningstoel gaan zitten?’ vroeg ik. ‘De toekomst,’ zei tante, ‘die hebt gij nog voor u, kinderen; ik denk meer aan het verleden.’ Tom had ons, ook van het verleden, veel te vertellen. Hoe groot zijn afgrijzen was geweest toen hij gelezen had dat hij beschuldigd werd zijn eigen vader mishandeld en bestolen te hebben, en hoe hij uit mijn stilzwijgen had afgeleid, dat ik aan zijn schuld geloofde. ‘Als ik Fleetwood niet gehad had,’ zeide hij, ‘zou ik zoo hard geworden zijn als een steen. - Van Fleetwood gesproken, Door, zoudt gij denken dat hij ooit terugkomt?’ vroeg Tom plagende. ‘Ik weet het niet; dat zult gij beter weten dan ik, Tom,’ was mijn antwoord, en ik kreeg een kleur. ‘Zoudt ge tante niet van onze plannen vertellen?’ vroeg ik fluisterend. Tom knikte en begon op opgewekten toon te vertellen, dat hij van plan was naar Sydney terug te keeren en hier de zaken aan kant te doen. Tante mocht meegaan of blijven, zooals zij het liefst wilde; in alle geval zou Tom zorgen, dat het haar aan niets ontbrak. Tante schreide in het eerst bittere tranen bij het denkbeeld, dat zij niet naast haar man in het graf zou liggen, doch borst eindelijk uit: ‘maar, och, Door en Tom, ik kan het niet helpen, maar ik ga liever met u naar dat vreemde land, dan hier alleen achter te blijven; want nu het op scheiden zou aankomen, voel ik dat ik u liefheb alsof gij mijn kinderen waart!’ Terwijl wij nog onder den indruk dier aandoeningen waren, werd er aan de voordeur geklopt. ‘Ga eens zien, Door, wie het is en roep mij als ge mij noodig hebt,’ zei Tom. Ik vond het vreemd, dat hij mij zond in plaats van zelf te gaan; ik zeide evenwel niets en ging. Ik nam den ketting van de deur, deed open en daar stond een donkere figuur tusschen mij en het sterrenlicht. ‘Ik hoopte al dat gij open zoudt doen. Schrik niet. Gij kent mij toch?’ Het was Fleetwood. Ik herkende aanstonds zijn stem, stak hem de hand toe en wilde Tom roepen. ‘Neen, roep nog niet; ik heb u iets te zeggen. Daar is licht in de keuken, zie ik; mag ik u daar een oogenblik alleen spreken?’ Ik was eenigszins verlegen met het geval, doch ging met hem in de keuken; waarna Fleetwood terstond zeide: ‘Juffrouw Gedge, ik ben al drie malen bij de voordeur geweest, eer ik durfde kloppen; als men een gunst te vragen heeft, weet men nooit hoe men beginnen zal, en...’ ‘Mij dunkt dat wij alles over zouden hebben voor een vriend zooals gij u getoond hebt,’ zei ik. ‘Beloof niet te veel,’ viel hij mij in de rede; ‘want ik kom iets vragen dat {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} mij duizend malen vergoeden zou wat ik voor u gedaan heb; ik kom u vragen of gij mijn vrouw wilt worden?’ De lezer kan mijn antwoord wel raden. Een paar maanden later gingen wij allen onder zeil naar Australië; tante, Tom en ik als passagiers; Fleetwood, mijn man, als kapitein. ‘Nog twee reizen,’ zei ik; ‘dan is uw contract uit!’ ‘Ja, en dan word ik boer!’ antwoordde mijn man lachende. ‘En in dien tijd zult gij u niet aan gevaar blootstellen?’ vroeg ik vleiend; ‘bedenk, dat dat een contract is tusschen ons!’ ‘Neen, lieve,’ was het antwoord, ‘maar een kapitein moet zijn plicht doen; evenwel het gevaar in den mond loopen zal ik niet, want ik zou mijn vrouwtje geen traan willen doen storten.’ Dat ik hem een kus tot belooning gaf voor die woorden, zal niemand verwonderen. Suum cuique. Nieuwe uitgaven. Een eersteling. Ik dacht: ‘Eens leest hij ook mijn boek, Eens groeit hij op tot man; Hij vinde nergens, nergens iets Dat hem bezoed'len kan; Hij leze nergens, nergens iets Dat zijne kuischheid krenkt, Hij leze nergens, nergens iets, Dat hij niet graag herdenkt’. Dat dacht ik 's nachts bij uwe wieg, Uw handjen in mijn hand; Dan heeft een nauwer band dan bloed, U, kind, aan mij verwand. ............... En is er in mijn dicht en zang Iets, dat den lezer raakt, Dat heb ik u te danken, kind, Zij zijn door u gemaakt. Zoo las ik op een los blaadje ‘Aan mijn zoontjen Hendrik’ voor in een dichtbundeltje van - een man, wiens naam den meesten mijner lezers wel onbekend bleef tot op dezen dag. Het is maar zoo: de Vlaamsche ‘broeders’ blijven ons nog maar al te vreemd. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Ligt het aan den Belgischen of wel aan den Noord-Nederlandschen boekhandel, ik weet het niet; maar de Vlaamsche werken kunnen den weg over den Moerdijk maar slecht vinden. Onze uitgevers Sythoff en Roelants hebben het hunne gedaan: enkele Vlaamsche auteurs zijn bij ons populair geworden: Van Beers en Conscience zijn bij oud en jong bekend; De Geyter's Reintje de Vos werd ten minste genoemd, een eere die aan zijn ‘Drie menschen’ zelden te beurt valt; Tony, de vroeggevelde, hij wist ook hier harten te winnen; maar velen bloeien daar in volle pracht, wier naam, ja, den letterkundige niet vreemd bleef, maar voor het groote publiek nog steeds een onbekende grootheid is. Wie is G. Antheunis, vraagt zeker menigeen, wien het boekje in het formaat der Guldens-editie in handen valt, en als hij gelezen heeft Uit het Hart. Liederen en Gedichten van G. Antheunis. Dendermonde, Deschepper-Filips, Leiden A.W. Sythoff, 1874, tien tegen een, dat hij niet verder dan den titel leest. Bijna had ik 't ook gedaan; maar die strofen daar op dat losse blaadje spraken tot mijn hart: dat is een goed vader, dat is een edel mensch; in een edele menschenziel te lezen, wien heeft het ooit berouwd? en heeft de dichter niet gezongen ‘Uit het hart’, gezongen voor zijn kind? En ik heb gelezen, de opdracht aan Conscience, het lied: Ja! zingen wij, dan vijf en twintig minneliederen, innig warm ja, maar rein als de sneeuw, minneliederen van den vader, die bij de wieg van zijn kind dicht, met de gedachte in het hart: Hij vinde nergens, nergens iets, Dat hem bezoed'len kan. Of die zoon ooit over zijn vader zal te blozen hebben? Oordeel zelf. 't Lied der minne. Kent gij 't lied der minne, 't Schoonste lied van al? 't Klinkt door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe, Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne? Zij zaten daar getweeën, Zij zaten er reeds lang; Zijn oog blikte in haar oogen, De blos gloeide op haar wang. En geen van beî kon spreken, {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Want liefde heeft geen taal; En toch was 't hun, als klonk daar Een hemelsch schoon verhaal. Dan liet zij 't hoofdje zijgen Tot op zijn borst... en toen, Toen plukte hij, ontheven, Haar eersten liefdezoen. Zij zaten nog getweeën, Nu een gelukkig paar, Zij 't oog gericht ten gronde, Hij 't oog gericht tot haar, En eensklaps had zij hijgend Haar gade vastgekneld... Hij vroeg haar: ‘Zeg mij, liefste, Wat is 't dat u ontstelt? Wat! tranen zelfs! Vergeet niet Hoe diep gij wordt bemind!’ Hij hoorde snikkend staam'len Van ‘moeder, vader, kind!’ Zij zaten nu gedrieën.... Hij, trotscher dan een vorst, Zij, schooner nog, beschouwend Het wichtjen aan haar borst. Ja, 't sliep daar tusschen beiden, En wijl hij spreken wou, Deed zij hem angstig teeken Dat hij toch zwijgen zou. Maar eer zij kon verhind'ren, Schuw over 't kind gebukt, Had hij op hare lippen Een vuur'gen zoen gedrukt. Dat is 't lied der minne, 't Schoonste lied van al, 't Klinkt, door woud en velden, 't Dreunt door berg en dal; 't Vloeit van hart tot harte, 't Zingt van mond tot mond, 't Leeft van eeuw tot eeuwe Land en wereld rond. Ja! waar dringt het niet? Ja! wie zingt het niet, 't Zoete lied Der minne? Onbeantwoorde liefde klaagt haar droeve klacht in het Tyrolerlied. Ik vluchte mijn leger, mijn vreedzame dakje; 'k Heb hond noch geweer, door de nacht loop ik heen, {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Mijn boezem doorwoelt eene knagende smarte, En waar ik ook vluchte, zij volgt mijne schreên. Voor mij geene ruste, Geen hoop in 't verschiet; Want zij die ik beminne Bemint mij toch niet. Hier eenzaam gezeten op 't hoogste der bergen, Op rotsen zoo woest, dat geen wild ze betreedt; Hier zing ik mijn lied den onpeilbaren afgrond, Den spraakloozen nacht zing ik 't grievende leed. De diepte en het duister Aanhooren mijn lied; Maar zij, voor wie ik zinge, Zij luistert toch niet. Daar klimt uit de diepte een geheimvol gefluister: ‘Wat baat u het leven? Kom, rust in mijn schoot En zij die gevoelloos uw jeugd zag verkwijnen, Zoekt morgen met angst en beweent uwen dood.’ Heel 't dorp zou mij zoeken Met klemmend verdriet; Maar zij, voor wie ik stierve, Zij kwame toch niet. Onbegrepen liefde steent in Eik en bloem. Het onweer heeft zoo fel geloeid; Met kleur en geur en glans getooid, Prijkt nog de bloem in 't veld; Verbrijzeld als een dorre stok, Maar niet ontworteld door den schok, Ligt de eike neêrgeveld. Hij siddert nog, de kloeke boom, Hij siddert nog, maar niet van schroom; De dood maakt hem niet bang; En stervend schudt hij 't groene hoofd; Terwijl zijn stemme reeds verdooft, Zingt hij zijn laatsten zang: ‘O Gij, die ik ontluiken zag, In zoelen wind en zonnelach, O kind der zoete Lent'! O Bloeme, o lief en dartel kind, 'k Heb u zoo lang, zoo teer bemind; En gij hebt mij miskend! 'k Heb trillend, over u gebukt, Tot in mijn diepste merg verrukt, U slapend daar aanschouwd; {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} En 's morgens, als de zonne klom, Heb ik voor u, als scherm, alom Mijn breede kruin ontvouwd. 'k Zong u zoo menig liefdelied, En ik, de sterke, beefde als riet Als ik u luist'ren zag; En juichend dan en koen en stout, Klonk sterker over veld en woud Mijn lied, den ganschen dag. Maar neen, gij lief en dartel kind! U trof wel in den zoelen wind Het woord, maar niet de zin; En onder mijne ruige schors Verteerde en smolt, hoe jong en forsch, Mijn hart in 't vuur der min. En wagg'lend staarde ik hooploos heên; Mijn moed bezweek, mijn kracht verdween; 't Orkaan, zoo lang getart, Schoot hoonend toe - ik plofte neêr... Nu zingt u de eike nimmermeer, O Bloeme zonder hart.’ Hoe zwijgt en sterft... geen rouwklacht schalt; En langzaam 't avondduister valt, Dat woud en veld bedekt. De bronne ruischt zoo zacht, zoo zacht; De bloeme sluimert heel den nacht, Tot dat de zon haar wekt. Schrijven we uit buiten de gewone maat: 't is, omdat we - een beoordeeling niet, maar - een aankondiging bedoelen - we wenschen den dichter in te leiden bij onze lezers; we zouden zoo gaarne hun hart voor hem winnen, en wat daarvoor meer geschikt dan zijn eigen lied, zoo teer en fijngevoeld, zoo warm en zoo kuisch? In de tweede afdeeling: Huisgezin vinden we o.a. een zestal wiegeliederen, zoo dotterig-lief en zoo zangerig, dat het ons moeite kost er niet een paar uit te schrijven. Maar we moeten nog een plaatsje geven aan een juweeltje uit de derde afdeeling: Gemoed. Het heeft ten titel: Wensch. O mocht ik weder tot mijn kindsheid! Vergroeien tot een kleine wicht, En tot het leven weer ontluiken, En staren naar het eerste licht. En vreedzaam moeders kus genieten, En langzaam moeders woord verstaan; En moeders glimlach stil aanschouwen, En moeders wezen gadeslaan. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} En de eerste stap aan moeders hand doen, En staam'len 't eerste woord - zoo diep, Zoo zacht, zoo treffend schoon - 't woord ‘moeder’, Het schoonste dat de liefde schiep. En groeien, bloeien als de bloemen, En bloemen plukken op het land; En vragen wie de bloem gemaakt heeft; En alles voelen met de hand. En naar het vliegend voog'lijn wenschen; En vragen naar een lammekijn, Dat vader voor het kind zal koopen, Indien het kind recht braaf wil zijn. Hoe schoon, de handjes samen, 's avonds Te knielen voor het Godeskind; En onbewust zoo wel gewiegd zijn, Zoo wel verzorgd, zoo wel bemind! En in te sluim'ren als een roze, En slapend nog een kus te ontvaân; En dan van engelen te droomen Die wakend aan mijn zijde staan. En 's morgens zelfde zorg en liefde Te vinden over 't bed gebukt; Steeds iemand hebben, die mij toelacht, En liefdrijk mij aan 't herte drukt. En slecht gedacht noch daad te kennen, En 't goed te doen naar moeders woord; In Godes vrije lucht te spelen, Voor niets beducht, door niets gestoord. En in dien geur van goed- en mildheid, Die mij bij dag en nacht omzweeft, Met kinderlijk geloof te denken Dat ieder kind een moeder heeft. O mocht ik tot mijn kindsheid weder!.. Maar ach! die tijd is lang voorbij.... En nu, terwijl ik zit te droomen Mijn kind is daar aan mijne zij. 't Loopt wank'lend, wagg'lend heên en weder, En 't roept en 't lacht en 't draait en 't speelt, En 't vraagt mij in een wondre sprake, Die meer dan zang mijn ooren streelt. En 't wordt dan moê, en 'k moet het nemen, En 'k hef het liefdrijk van den grond, En 't vleidt zijn kopje en 't drukt zijn mondje Aan mijne wang, op mijnen mond. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} En 'k mag aan kussen zat mij laven, En luist'ren hoe het ‘vader’ zegt, Terwijl 't zijn mollig poez'lig handje Zacht streelend rond den hals mij legt. O God! hoe schoon de kindsheid weze, Hoe vrij van zorg en zielepijn, Hoe beter is 't een kind te hebben Dan zelf nog kind te mogen zijn! Dat 's echt menschelijk, kerngezond menschelijk, zachtheid gehuwd aan kracht, een weemoedige blik in 't verleden, een krachtige greep in het heden. - In Droeve tijden wordt de vloek van den oorlog bezongen, zoodat het geschokte hart met naamloozen weemoed verzucht: wanneer zullen de zwaarden tot sikkels worden versmeed? Eenige proeven hebben we meegedeeld: dat gezonde, frissche, warme menschenhart spreekt uit elken regel. 't Is een kostelijk bundeltje; aderen doet het opnieuw ontspringen, schijnbaar verdroogd, zenuwen trillen, die lang gevoelloos schenen. En wie is de dichter? Een kind uit het volk, het krachtige, gezonde volk, uit welks schoot zooveel frissche spruiten voortkwamen, eeuw in eeuw uit. Antheunis is de zoon van een ambachtsman; in de kostelooze school van zijn geboorteplaats, Oudenaarde, genoot hij het eerste onderricht. Zelf wijdde hij zich aanvankelijk aan het onderwijs, gaf les in het College te Oudenaarde, later te Dendermonde, nadat hij een jaar lang als huisonderwijzer vertoefd had op den schilderachtig gelegen Schaumburg, die van zijn stoute hoogte neerziet op het liefelijke Lahnthal. Het onderwijs waarborgde hem geen toekomst; worstelend tegen den stroom, zonder fortuin, verlaat hij de lagere school voor de academie. In 1862 komt hij te Gent, om 't, vier jaren later, als doctor in de rechten te verlaten. Thans is hij vrederechter te Thourout en sedert vijf jaar de gelukkige schoonzoon van Conscience. Zij hij weldra een lievelingsdichter, ook van den Noord-Nederlander. Waarachtige poëzie hebben we hier niet te veel. En waarachtige poëzie hebben we in onze dagen broodnoodig. k. De kloosters in Nederland. (Ingezonden.) ‘Kloostervereenigingen zijn in Nederland niet verboden. Het gaat niet aan dergelijke vereenigingen in ons land niet te erkennen als ongeoorloofde genootschappen’. Zoo was in de zitting der Tweede Kamer van 3 December d.j. het oordeel van 't lid Kappeyne: Men kon dan eene wet maken, waarbij in 't belang van 't onderwijs, van de familiën en van de maatschappij regelen op die vereenigingen gesteld werden, met het fiere gevoel, dat de Hollanders zaken regelen kunnen, wier regeling elders zooveel zwarigheden ontmoet. Want deze godzalige orden zijn zoo gevaarlijk, dat de heer Kappeyne erkent: ‘dat men ze zonder waarborgen niet kan toelaten, gelijk de heer Elout van Soeterwoude uitnemend aangetoond heeft’. Doch deze orden niet toe te laten en hunne leden, als ze door {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} een naburig bestuur, dat weet wat het wil, als staatsgevaarlijk den lande uitgezet zijn, niet met open armen te ontvangen, dat ware niet liberaal, en liberaal moet Holland zijn. Verga de staat, zoo de beginselen maar leven! En dit voorstel van den heer Kappeyne is althans nog iets. Terwijl hij in een land, dat in vroeger dagen zooveel van 't Jezuitisme geleden heeft, en waar deze secte door allerlei woelingen, vooral in 't zuidelijk gedeelte des lands, aankondigt wat men van haar te wachten heeft, medewerkt om het aanzijn te bestendigen van een harer instellingen, die wel 't allermeest God en de maatschappij in 't aangezicht slaat (*) in de plaats van de regeering aan te moedigen op Duitschland's voorbeeld moedig met het Ultramontanisme te breken, poogt hij althans iets te doen om het gevaar een zeer klein weinigje te veronzijdigen, hetgeen echter als een halve maatregel even goed ongedaan blijven kon. Ook strekt het Holland tot eene eere, waarop het wel fier wezen mag, dat niet alleen inlandsche maar ook buitenlandsche kloosterlingen tot het onderwijs worden toegelaten, een voorrecht nu weer met zooveel ruimte en zoo onbedachtzaam toegestaan, dat men lichtelijk in het buitenland in de verzoeking komen zoude te meenen, dat de Nederlandsche regeering zeer vreesachtig is tegenover de Ultramontaansche partij. 't Is dan ook een zeer aardig en eigenaardig verschijnsel aan kloosterlingen - lieden die buiten de maatschappij staan, wier blik steeds ten hemel gericht is, burgers, neen, ministers van een rijk dat niet van deze wereld is, - zulk eene aardsche taak te zien opgedragen, ja zelfs te moeten opmerken dat zij die begeeren, en wel op eene wijze alsof zij bij die opdracht belang hadden, alsof hunne blikken wel eens naar de aarde waren gericht en als wilden ze hun hemelsch rijk wel met een aardsch verwisselen. 't Moge aardig en eigenaardig zijn, laat het in 't belang van bondgenooten der Ultramontanen wezen, laat het de toekomst van een land op 't spel zetten, wat doet er dit toe? Het is liberaal en dat volstaat. Ook Noorman, van wien we anders in dergelijke zaken een ander oordeel gewoon zijn, was in de Juli-aflevering van den vorigen jaargang van dit Tijdschrift, alhoewel op andere gronden, van een dergelijk gevoelen. Hij neemt namelijk aan, dat de afschaffing der kloosters, gelijk die in Duitschland met zoo uitnemend succes heeft plaats gehad, een maatregel is, die èn over 't geheel èn in Nederland in 't bijzonder niet aan te raden is. Hij wenscht ze te behouden ‘als schuilplaats voor hen, die lijden aan ziekelijke gevoeligheid, kranke hersens en zwakke zenuwen’. Ik heb zeer veel achting voor zijne bekwaamheid als schrijver en politicus, doch veroorloof mij een zeer klein weinigje gering te denken over zijne kunde als arts, bepaaldelijk in gevallen van zielsziekten en zenuwkwalen. Die daaraan lijden zullen in 't kloosterleven, broeinest als het is van ziekelijke gevoeligheid, kranke hersens en zwakke zenuwen, van onnatuur in zijn geheelen, afgrijselijken en onmeetbaren omvang, geen verbetering, doch wel door het toegeven aan en het koesteren van hun kwalen eene verergering vinden zoo groot, als maar denkbaar is. Die aan ziekelijke gevoeligheid en zwakke zenuwen lijden - mits in niet al te hooge mate - dompel die in Gods vrije natuur en in 't volle menschenleven (zoo gij 't laatste niet tot het eerste rekent), daar zullen ze leniging van hun kwalen vinden, daar waaien levenslust en levensmoed hen tegen, doch niet in de kloostercel of aan den altaarvoet, niet bij wierookvat of misoffer; die aan kranke hersens lijden stel die onder de tegenwoordig zoo liefderijke en wetenschappelijke behandeling van een kundig arts aan een krankzinnigengesticht. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik acht het overbodig te doen opmerken, dat nimmer iemand, lijdende aan die kwalen, daarvan genezen uit een klooster is teruggekeerd. Ook is Noorman van oordeel dat de Staat die kwalen niet kan uitroeien, en terecht. Zal echter de Staat zijn naam waardig zijn, zal de Staat, d.i. de Regeering als vereeniging van de uitstekendste individuen, 't volk vooraan gaan, zooals het behoort, en niet de Staat het volk volgen, zooals in Nederland plaats heeft, dan moet de Staat deze kwalen althans tegengaan, door den focus van besmetting, waaruit ze zoo vaak ontstaan en waaraan ze gekoesterd worden, uit te roeien, d.i. de kloosters op te heffen. De maatregelen die onze schrijver aan de hand doet, als: toezicht, inspectie en herinnering dat men niet gehouden is er in te blijven, (de laatste vooral van geen practische waarde), zijn zeker reeds iets, want welk Ultramontaansch gesticht onderwerpt zich daar willig aan? Doch 't zijn omslachtige, kostbare en moeielijk aan te wenden middelen. Zoodra in Nederland door een energiek bestuur - dat al wat als valsch liberalisme is af te keuren, 't eeuwige laisser aller, over boord werpt en voor oogen houdt, niet wat liberaal, noch wat conservatief is, maar wat het heil des volks eischt - de strijd met het Ultramontanisme wordt aangebonden, zal een der eerste maatregelen moeten zijn: opheffing der kloosters, wier inkomsten den Staat toe moeten vallen, volgens het doel der stichters, die het algemeen welzijn naar de middelen en de overtuiging hunner eeuw beoogden, niet in de doode hand schatten op te hoopen, die in de hand eener, deels dweepzieke, deels heerschzuchtige, minderheid slechts dienen kunnen om te trachten of 't ook gelukken mocht het menschdom van de baan der verlichting en beschaving terug te stooten. Noorman's aanmerkingen op de kerkelijke wetten in Duitschland, die dagelijks tot beter uitkomst geleiden, schijnen mij hiermede te vervallen en, bedrieg ik mij niet, dan is ook door hem gevoeld, dat ze van weinig gewicht waren, want later verdedigt hij het opheffen der kloosters, doch wil voorshands nog wat modderen ten einde toch geen heelen maatregel aan te raden (*). ‘Frisch mitten durchgehauen, das ist besser’ is, geloof ik, hierbij van toepassing. Eene regeering, die aldus handelend optreedt, heeft Nederland niet, en wie zal aan den Nederlandschen Staat moed en kracht geven om zich tot den strijd met het Ultramontanisme aan te gorden? Of moet daartoe op buitenlandsche hulp gewacht worden? In zijne domheid - want dom is Rome blijkens zijn innemen van eene onhoudbare stelling, al geschiedt dit ook nog zoo geniaal - geeft het Ultramontanisme hieraan welligt zelf eenmaal den eersten stoot. Of zal er binnen korten tijd misschien in Nederland eene nationale partij ontstaan, die gevoelt dat de Hollanders ook van Duitschen bloede zijn, dat hun oostelijke naburen, met wie ze één van stam, taal en aanleg zijn, met wie ze van oudsher dezelfde geschiedenis hebben, wier sagen ook de hunne zijn (†), wier goden ook {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} eenmaal de hunne waren, hun natuurlijke bondgenooten zijn en hun voorbeeld in zaken van Staat en bestuur. Zulk eene partij zoude, boven de partijen staande, aan ieder harer ontleenen kunnen wat den lande nuttig is en eene krachtige regeering, die waarlijk regeerde, het handelen in haren geest mogelijk maken kunnen. Dit wensch ik van ganscher harte: moge iedere poging, die daartoe gedaan wordt, ook bij niet slagen, door meerdere worden gevolgd, tot ze in 't laatst tot een goed einde geleiden! Ede, 10. 12. '75. van den helm. Brievenbus. I. Internationale beleefdheid. Waarde Heer Redacteur! Ik ontvang daar van u een boekje getiteld: Grandeur ou décadence future de la nation Française. Paris, Auguste Ghio, libraire-éditeur, Palais-Royal, 28, Galerie d'Orléans, met de vraag: ‘Wat kan wel de bedoeling geweest zijn van den uitgever met de toezending van dit werkje, en nog wel in dubbelen getale, aan de Redactie van De Tijdspiegel?’ Hoe gij er toe komt mij deze vraag te doen is mij een raadsel. Waar uwe scherpzinnigheid te kort schiet, zal mijne kortzichtigheid zeker niet veel licht aanbrengen. Daarenboven weet gij, dat ik, ofschoon met allerlei kwakzalverijen en zwendelarijen nog al bekend, van het boekhandelaars- en uitgeversvak volstrekt geen verstand heb. Toch komt het mij zoo moeielijk niet voor uwe vraag te beantwoorden, en verbaas ik mij zelfs dat gij er mede verlegen zijt. Misschien verkeer ik wel in dezelfde dwaling als die gemeente, waaraan de dominé na het aflezen van zijn tekst zei: Toehoorders, die tekst schijnt u klaar en licht te verstaan, maar als ik hem zal hebben uitgelegd, zult gij zien hoe duister hij is. Hoe het zij, ik waag het er op mijn meening te zeggen, op het gevaar af, waaraan zich zoo menig Kamerlid blootstelt, van iets van ‘schoenmakers’ en ‘leesten’ te moeten hooren. Naar het mij voorkomt, heeft de heer Ghio, Palais-Royal, 28, Galerie d'Orléans, met de toezending van dit vlugschrift niet anders bedoeld dan van u te verkrijgen een aankondiging in De Tijdspiegel, natuurlijk met een brommende lofspraak, om die, met de loffelijke getuigenis van tal van andere binnen- en buitenlandsche tijdschriften, te voegen bij de opsomming zijner publications nouvelles, étrennes de 1876, die zeker eerlang in zijne vitrine, Galerie d'Orléans, moet prijken. Welnu, dat is dunkt mij, een onschuldig genoegen, dat wij den man licht kunnen gunnen. Ik zelf wil hem daar wel in behulpzaam zijn. Laat mij maar doen, of ik De Tijdspiegel ware, evenals Kuyper als hij van de anti-revolutionaire partij spreekt. Ik ga dus het oordeel van dit alom beroemd orgaan uitspreken, zooals de uitgever het begeert en stellig verwacht. Voor het gemak van den heer Ghio heb ik het door een ‘Maitre de Français’ in het Fransch {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} laten vertalen. Hij behoeft het dan slechts uit te knippen, en op zijn prospectus te plakken. Daartoe verzoek ik u het met een eenigszins grootere letter te laten drukken, opdat het den flaneurs in de galerie vitrée dadelijk in het oog valle. La France a enfin trouvé son Messie. Le chaos se débrouille. Un rayon de lumière perce par les sombres nuages qui ont si longtemps pesé sur ce malheureux pays, victime de la plus infâme trahison et de la plus atroce barbarie. Un ouvrage vient de paraître, qui aura un immense retentissement. Grandeur ou décadence future de la nation Française. Ce titre promet, mais l'auteur a su tenir sa promesse. Heureuse la France si elle l'écoute! Heureuses les nations qui attentives à cette voix prophétique viendront se ranger sous la bannière victorieuse de cette France, que Dieu protège, et qui reprendra bientôt le rang qui lui appartient. Nous recommandons la lecture de ce livre à tous nos compatriotes, spécialement aux habitants de Meerenberg, Zutfen et autres pépinières de nos hommes politiques. Als de uitgever dat oordeel overneemt, zal hij het waarschijnlijk op deze of dergelijke wijze inleiden: ‘Ce livre est un événement. Il se répand par milliers et millions d'exemplaires. On se l'arrache partout, non seulement en France, mais dans le monde entier. Les journaux étrangers n'en tarissent point. Les Iroquois, les Cochinchinois, les Samoïèdes, les Hollandais même en raffolent. Oui, même les Hollandais. Car ce petit peuple, jadis perdu dans les brumes du Nord, depuis qu'il s'est régénéré au contact de la France après son annexion à l'Empire, a aussi sa littérature à lui et même ses organes. On remarque surtout un périodique nommé “Tidspeigel” (crachoir du temps), rédigé à ce qu'on dit, par l'Empereur en personne, avec la collaboration de célébrités de tous les âges, comme du fameux Jean Oly (bâtard, dit-on, de l'abbé Olivet, de grasse mémoire), de l'Archi-Amiral (apparemment Ruyter ou van Tromp), de Guillaume le Normand (ou le conquérant)? et autres. Eh bien! voici comment ce “Tidspeigel” s'exprime, en termes aussi élégants que vrais, sur l'ouvrage, dont nous nous honorons d'être les éditeurs. Nous citons textuellement....’ En dan volgen de woorden, die wij hem gemachtigd hebben uit te knippen en op zijn prospectus te plakken. Hiermede meen ik afgerekend te hebben met den Franschen uitgever, en ik acht dat hij mij wel eenigen dank schuldig is, ook daarvoor dat ik het volgende in onze moedertaal laat staan, zonder mijn ‘maître de Francais’ verder lastig te vallen. Ik vlei mij toch, en geloof het wel als zeker te kunnen stellen, dat de heer Ghio, 28, Palais Royal, ons Bargoensch niet verstaat en ook in de Galerie d'Orléans niet licht iemand zal vinden, die het in de taal der élégante wereld kan overzetten. Gij vraagt mij nog, waarde Redacteur! of inderdaad dit boekske ook voor onze landgenooten eenige aanbeveling verdient. En ofschoon ik mij ook al weder over deze vraag verwonder, aarzel ik niet te antwoorden: Ronduit gezegd, neen! Het is een politieke brochure, zooals er bij honderden uitkomen in Frankrijk, vol utopieën en gewaagde stellingen, voornamelijk geschreven in het belang der ‘salariés’, waaronder de auteur verstaat: de werklieden in zake van handel en nijverheid, mannelijke en vrouwelijke, en de boeren-arbeiders en arbeidsters, dus, zegt hij, zoowat de helft der natie. Natuurlijk zijn deze onderdrukt en moeten tot hun recht komen. De middelen daartoe zijn echter andere dan vroeger. Voorheen was het algemeen stemrecht het panacee. Nu daarente- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} gen moet het afgeschaft worden. Alle macht moet berusten bij een president, die toch altijd afzetbaar moet zijn. Godsdienst is een zielsziekte, dus van priesters kan er geen sprake meer zijn. Eéne moraal voor allen: ‘Wat gij wilt dat anderen u doen, doe hun ook alzoo’. (Heel mooi, maar op welke basis rust dit)? enz. enz. Willen uw lezers er nog iets meer van weten? Het boekske is verdeeld in drie hoofdstukken: Weten de Franschen wat zij willen? - De invloed der vorige eeuw - en Heden en morgen, benevens tien meer of min uitvoerige noten, over decentralisatie, over wijsbegeerte en godsdienst, over vaderlandsliefde, over algemeen stemrecht en rechtstreeksche verkiezingen, over lijdelijken wederstand, tegen de wet namelijk, over plicht, over onderwijs, over de vrouw, over het Keizerrijk, enz., in één woord al wat men zoo weleens in de Rappel of de République Française, of misschien ook wel in sommige Hollandsche blaadjes die ik niet ken, lezen kan. Dus, mijn waarde, brave Hollander! Houd uw anderhalve frank, dat is de prijs van het boekske, maar in den zak. Of hebt gij geld te veel, en wilt gij het volstrekt uitgeven voor prullerijen, vraag dan nog liever aan den uitgever der Arnhemsche courant dat hij u afdrukken levere van de artikelen van Mata Hari, of koop een entrée-billet voor een lezing van Dr. van Vloten, over Vondel; dan hebt gij zeker niet veel bijzonders, maar wellicht toch nog iets meer, dan wat u hier wordt aangeboden. Uit licht verklaarbare bescheidenheid kan ik onder dezen brief mijn naam niet voluit schrijven. Den scherpzinnigen lezer, en ik verwacht geen andere, zal het bij eenig nadenken wel blijken, wie bedoeld wordt. Voor de ontcijfering van dezen rebus behoef ik dus geen banketletters of villa Urkiana uit te loven. 21 Dec. 1875. Uw Dienstw. Dienaar, j-n o-y. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs. Middeleeuwsch ongeloof. Mijn laatste artikel in dit tijdschrift was aan de middeleeuwsche Mystiek gewijd. Ik wensch thans daarop een tegenhanger te leveren, waartoe mij de gelegenheid geboden wordt door een nieuw werk van Hermann Reuter, in den loop van 1875 bij Hertz te Berlijn verschenen en dat getiteld is: Geschichte der religiösen Aufklärung im Mittelalter (Erster Band). De uitkomsten van onderzoek, in dit geschrift van den reeds zoo gunstig bekenden geschiedvorscher nedergelegd, wensch ik hier op dezelfde wijze samen te vatten als ik het vroeger ten aanzien van Pregers navorschingen beproefde. Te grooter prijs stel ik daarop, naarmate het vooroordeel nog meer verbreid is, volgens 't welk de middeleeuwen louter een tijdperk van geloof zouden zijn geweest. Neemt men de weinige vrijheid in aanmerking die toen heerschte, dan mag men veeleer zeggen: hoe diep moet het ongeloof ten opzichte van het kerkelijk leerstelsel toen reeds wortel hebben geschoten, wanneer, in weerwil van alles wat destijds den mond snoerde, nogtans zoovele blijken daarvan voorhanden zijn. Op die blijken is in den laatsten tijd meer dan vroeger de aandacht gevestigd. Zoo werd er, gelijk men weet, zelfs reeds een geschiedenis van het Europeesche rationalisme geschreven, die veel verder reikt dan den oorsprong van de richting, welke onder dezen naam in de theologische wereld bekend is. Wij zullen thans een nieuwe bladzijde uit die geschiedenis opslaan. I. Indien eenig vorst in de geschiedenis zijn bijnaam met recht draagt, zoo is het Karel de Groote. Hij was een groot vorst, een groot regent en staatsman. Staatsman in de hoogste beteekenis van het woord noemen wij hem, die, door middel van wetten of van de politiek in het algemeen, op het leven van een of meer volkeren zijn stempel af- {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt. Karel de Groote heeft dat gedaan. Een kristelijk-theokratische monarchie was zijn ideaal, dat hij langs al de wegen die tot zijne beschikking stonden heeft trachten te verwezenlijken. Wat Bonifacius voor Duitschland en voor de Frankische Kerk verricht had, bleef de grondslag zijner wetgeving. Het Katholieke Kristendom zou en moest de godsdienst zijn van al zijne onderdanen, het worden bij de Saksers die hij met het zwaard overwon. Uit dit opdringen van een bepaald geloof, dus van een geheelen kring van voorstellingen, moet veel in de verstandelijke en zedelijke beschaving der middeleeuwen verklaard worden. Het was een opdringen, een opleggen, ja, zoo het woord niet te onedel is, een opplakken. Van den beroemden zendeling zelf gelijk uit andere niet minder betrouwbare oorkonden weten wij (*), dat alles zeer oppervlakkig toeging, zoowel de bekeering tot het Katholieke Kristendom in Thuringen, Hessen, Beieren, als de reorganisatie der Kerk in Neustrië en Austrasië. Het Heidensche en het Kristelijke bleven naast elkander bestaan. Voortdurend moeten er verbodsbepalingen worden gemaakt tegen het volgen van Heidensche gebruiken, bepalingen, die, gelijk van zelf spreekt, dikwerf den trek naar het verbodene moesten wekken. Al werden die gebruiken nagelaten, de voorstellingen en gezindheden, welke ze hadden doen ontstaan, waren daarmede niet uitgeroeid uit hoofden en harten. Vaak werd zelfs in het nieuwe geloof een plaats daaraan ingeruimd. De Kerk nam niet zelden onder een anderen naam weder op wat zij onder den Heidenschen naam veroordeeld had. Het godsdienstig-zedelijke element van het Katholicisme huwde zich aan het magische en fantastische der Heidensche levens- en wereldbeschouwing, of bleek somtijds reeds in zijn wezen daarmee verwant te zijn. Engelen en duivelen, heiligen en demonen, in éen woord: een dichtbevolkte geestenwereld, gelijk wij haar in onze eeuw zelfs nog bij een Bilderdijk wedervinden (†), werd de atmosfeer waarin deze aarde geacht werd te zweven, en met dezen droom het geloof aan een onmiddellijk werkende, goddelijke voorzienigheid, zoo goed als het gaan wilde, verbonden. Voor een deel waren dit evenwel slechts koncessiën, die het bereiken van het groote doel, het Roomsch-Katholiek maken der Europeesche volken, juist moesten bevorderen. Want daarop bleef het oog van Karel gericht. Gelijk de oude Romeinsche Keizers de hoogste pontifikale macht hadden bezeten, zoo beschouwde Karel zich als de gezalfde des Heeren, in de gehoorzaamheid aan wiens gezag de volken het pad zouden vinden, dat zij tot de grootste verheerlijking van God konden bewandelen. In die gehoorzaamheid toch bezaten zij den maatstaf van geheel hun godsdienstig-zedelijk handelen. Ook de Staatsburgerlijke plichten verkregen op die wijs een religieuse wijding. Elk vergrijp werd van nu aan een zonde tegen God; de Eu- {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} ropeesche menschheid zou éen kerkelijk-staatkundig geheel vormen, waarvan de priesterlijke Keizer het hoofd was. Het was een grootsch plan tot verkerkelijking van Europa en tot bevordering van de beschaving, die daardoor te verkrijgen was. Zoo iemand, dan mocht Karel de Groote er de man toe heeten. Hij wist wat hij wilde, hij stond voor niets; hij achtte geene kleinigheid het leven van zijne onderhoorigen zijner aandacht onwaardig; prediking, onderwijs en zweepslag, alles kwam te pas en werd gebruikt; leven en beweging wekte hij allerwege; in verwonderlijk korten tijd verkreeg alles een nieuw aanzien. Het was een kristelijk schrikbewind, ter grondige uitroeiing van het oppergezag der Germaansch-heidensche, ter vestiging van de Roomsch-Katholieke beschaving. Wat zoo doende bereikt worden kon, werd bereikt; maar welk een wonderlijk amalgama moest er niet uit geboren worden; hoe veel gisting van tijdelijk vereenigde, inderdaad onderling tegenstrijdige bestanddeelen moest er niet uit ontstaan! Voor het uiterlijk was Europa kerkelijk geloovig gemaakt, maar wat, zoo het gezag, dat dit bewerkt had, verzwakte of zoo nieuwe invloeden opkwamen? Dit Katholiek maken van Europa, gelijk het onder Karel den Groote geschiedde, was ongetwijfeld een schrede voorwaarts op den weg der verlichting, in zoover het nieuwe bijgeloof zich veel toegankelijker betoonde dan het oude voor de lessen der wetenschap, en veel meer nuchterheid aan den dag legde. Met al zijn kerkelijken zin, zijne theokratische pretensiën en zijn idealistischen hervormingsijver, was Karel de Groote niettemin, met zijne tijdgenooten vergeleken, een rationalist, dat is: een man die naar eindige, en niet naar bovennatuurlijke oorzaken vraagt bij het verklaren der verschijnselen zoowel als bij het regelen zijner daden. Zijne veldtochten werden niet begonnen of gestaakt naar voorteekenen, maar op redelijke gronden. Teekenen erkende hij als teekenen van Gods tegenwoordigheid, niet als voorwerpen van bijgeloovige uitlegging. Toen in 810 tot tweemalen toe een zonsverduistering had plaats gegrepen, verlangde Karel een rapport daarover van den Schot Dungal, zelf onzeker of hij met iets natuurlijks of met een wonder te doen had. Meer dan eens moest Alcuïnus, zijn minister van onderwijs, in zake van wiskunstige en fysische aardrijkskunde streng methodische antwoorden geven, en hij stoorde er zich niet aan, of dit vrome gemoederen kwetste. Toovenarij en waarzeggerij verwierp hij met den meesten nadruk. De leidslieden der gemeente moesten het bijgeloof ten aanzien van voorteekenen tegengaan. Naar het voorbeeld van het oude Testament werden toovenaars en waarzeggers met den dood bedreigd. Het Capitulare van 789 verbood het doopen van klokken, bezweringen tegen den hagel, het gebruik van psalmboek en Evangelie als orakelen; dat van 785 had reeds de doodstraf gezet op het verbranden van vrouwen onder het voorwendsel dat zij heksen waren. Het was, gelijk men ziet, wat de Duitschers thans {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden noemen een ‘Culturkampf’. Het Katholieke Kristendom treedt onder Karel op als ongeloof, zoodra men het met 't heidensch bijgeloof vergelijkt. De Germaansch-heidensche bevolking van dien tijd moet in Karel's staatkundige maatregelen even zoo vele pogingen hebben gezien tot onderdrukking, tot vernietiging van het geloof; en anderen, die noch van het Heidendom, noch van het Katholicisme wilden weten, begroetten die maatregelen wellicht als verlossing uit elk geloof. Karel's politiek moet dus aan de eene zijde eene reaktie van heidensch bijgeloof, aan de andere zijde een verzwakking van het kristelijk element in de maatschappij zijner dagen ten gevolge hebben gehad. Hieruit ontstond dan weder een spanning, die mede opgenomen moet worden onder de faktoren, welke het karakter der middeleeuwen bepalen. De Karolingische boeken (libri Carolini) tegen het eind der achtste eeuw, misschien wel door Alcuïnus geschreven, geven ons een denkbeeld van den staat der geesten aan Karel's hof (*). Zij werden onder zijn oog vervaardigd en kiezen partij in den strijd, die destijds in de Oostersche Kerk over den dienst der beelden was ontbrand. Beelden, heet het in die boeken, mogen in de Kerk en elders prijken, als sieraad en ook ter herinnering aan personen en gebeurtenissen, maar men mag beelden op geenerlei wijs vereeren. Ongerijmd is het licht en wierook voor beelden te verkwisten die het licht niet zien, den wierook niet ruiken kunnen; niet minder ongerijmd, fraaie beelden op onreine plaatsen, als wegen, enz. te stellen, of, den regel van het Suum cuique (elk het zijne) vergetende, een schoon en een leelijk beeld dezelfde hulde te brengen. Dit is de kern van de polemiek der genoemde boeken, die zij door exegese en kritiek pogen te bekrachtigen. Hunne kritiek gaat reeds zoover van het verhaal omtrent het portret van Jezus, dat Abgarus van hem ten geschenke zou ontvangen hebben, in twijfel te trekken. Eigenaardig is het nu te zien, hoe, ter rechtvaardiging van het viertal boeken, de taal van zooveel gezond verstand en kritiek zich met de opmerking verbindt: vier is een heilig getal, er zijn vier elementen, vier rivieren in het Paradijs. Maar zoo gaat het hier voortdurend: gelooven en het verstand gebruiken, devotie en kritiek. Anderen stellen zich met de Karolingische polemiek niet te vreden. De bekende Claudius van Turijn predikt niets minder dan beeldstormerij, en beweert, dat, moeten kruisen vereerd worden, omdat Jezus aan een kruis gestorven is, ook ezels vereering kunnen eischen, omdat Jezus op een ezel gereden heeft. Het gebruik van relieken, het doen van bedevaarten wordt evenzoo rationalistisch door hem bestreden; waarbij men niet vergete, dat Claudius een bisschop was en nooit officiëel tot een ketter werd verklaard. Zijn rationalisme eerbiedigde evenwel onvoorwaardelijk het gezag van den bijbel, zoodat hij het ongeloof bevorderde niet ten aanzien van het {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Kristendom in het algemeen, maar van het populaire Katholieke Kristendom. Even geloovig, maar ook even kritisch tegenover het populaire bijgeloof is Agobard van Lyon, de helderste kop der negende eeuw. Hij denkt er niet aan van de Katholieke rechtzinnigheid zelfs het minste te laten vallen, maar naast deze vasthoudendheid staat weder een moedige aanval op het geloof aan de zoogenaamde Godsoordeelen, tegen welker betrouwbaarheid hij juist ook aanvoert, dat de kristelijke Openbaring geenerlei licht daarover verspreidt. Die openbaring zelve vatte hij echter in hare onfeilbaarheid niet met dezelfde bijgeloovige overdrijving op, waaraan, bijvoorbeeld, zijn tijdgenoot Fredegisius van Tours zich schuldig maakte. Hij wist te onderscheiden tusschen haren eeuwigen inhoud en haren tijdelijken of geschiedkundigen vorm. Nog vrijer zijn de denkbeelden van Gottschalk (*) omtrent het eigenlijk karakter van het gezag der goddelijke Openbaring. Men weet, dat hij reeds in de negende eeuw de vertegenwoordiger was van de leer, die later met den naam van Kalvijn vereenzelvigd werd. Ook hij predikte een dubbele uitverkiezing, ter zaligheid en ten verderve. Hij was de man der scherpe dialektiek. Niets in de Kerk rust, volgens hem, alleen op gezag; zelfs Augustinus, om wiens ware leer het bij deze strijdvraag over de predestinatie te doen was, mag op persoonlijke autoriteit geene aanspraak maken. Hij heeft slechts gezag in zoover als hij verkondigd heeft wat de waarheid zelve, wat Kristus verkondigd had. Niemand, geen Apostel, geen Kerkvader, vermag iets tegen haar, voor haar moet elk getuigenis geven zelfs tegenover de machthebbenden. Scheidt hij zich zoo van de Katholieke bewijsvoering af, hij doet dit niet uit laakbaar zelfvertrouwen, in den gewonen zin des woords, maar omdat hij zich als een uitverkorene Gods van zijne reformatorisch-profetische taak bewust is. Op grond daarvan stelt hij zijn leerstuk van de eeuwige verwerping tegenover het gevoelen van de meerderheid der hooge geestelijken van de West-Frankische Kerk. Hij zou wel een samenkomst, een konvent, begeerd hebben ter bespreking der vraag, maar geen koncilie, dat met gezag haar beslist. Wie niet met hem beraadslagen wil, dien beschouwt hij reeds als een tegenstander van de waarheid, en waarheid is natuurlijk de uitkomst, waartoe zijne dialektiek hem heeft geleid; eene dialektiek, die vooral ten doel had na te gaan, wat het kenmerk van elk juist Godsbegrip, namelijk Gods onveranderlijkheid, verlangde. Men begrijpt licht, hoe dit een en ander de gemoederen moest schokken; vooral wanneer men bedenkt, dat Gottschalk hetgeen hij voordroeg, de dubbele uitverkiezing, voor de ware leer van Augustinus uitgaf. Zoo hij daarin recht had, bleek het toch, dat men sedert lang opgehouden had die leer te verstaan. En wat werd er dan van de kerkelijke traditie! Hier was meer in het spel dan een enkel dogma: niets {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} minder dan de zekerheid, door Openbaring en Overlevering geboden; de grondslag dus van de eeuwige zaligheid der geloovigen. Door de verwikkelingen der staatkunde werden deze vragen gesmoord, waarbij aan de éene zijde het indifferentisme baat vond, aan de andere dat bijgeloof, dat bij het algemeene dalen van het peil der beschaving des te weliger tierde onder het volk. Het dalen van dat peil begon eerst na Karel den Kale, onder wiens schepter, bij alle erkenning van de onfeilbaarheid van het Katholieke dogma, nog betrekkelijke vrijheid van denken en veel lust tot onderzoek heerschte. De groote denker der negende eeuw, voorlooper om zoo te spreken van Spinoza, Johannes Scotus Erigena, bekleedde een eerste plaats aan zijn hof, zonder de vertegenwoordiger te zijn van eenig kerkelijk of wereldlijk ambt; een priester der wetenschap, die, in onderscheiding van de theologie, voor het eerst de filosofie als de eigenlijke wetenschap beschouwde. Onmiddellijk kon hij de verlichting niet bevorderen, daar hij zijne wijsbegeerte gaarne voor een esoterische leer hield, hetgeen hij te eerder doen kon, naarmate hij met Augustinus van de volstrekte eenheid overtuigd was, aanwezig tusschen hetgeen de Rede en het kerkelijk gezag verkondigde. Jammer slechts, dat hij noch van deze eenheid rekenschap trachtte, noch hetzij van het gezag, hetzij van de Rede een nauwkeurige bepaling in staat was te geven. Inderdaad werd met zijne stelling het oppergezag van de Rede gepredikt. Kronologisch komt in zijn oog de autoriteit het eerst, maar de eerste uit haren aard is de Rede. De ware autoriteit steunt naar zijn oordeel op de Rede; niet omgekeerd. Elke autoriteit, die niet door de rede kan worden bewezen, is voor hem vruchteloos, terwijl omgekeerd de ware Rede het buiten de instemming der autoriteit uitnemend stellen kan. De ware autoriteit erkent Erigena in de waarheid, welke door de kracht van de Rede ontdekt, en ten bate der nakomelingschap door de Kerkvaders overgeleverd is. Wat kan men in de negende eeuw meer verlangen? Maar tevens ziet men hier de macht van opvoeding en gewoonte. Zij was bij Erigena zóo groot, dat zij hem de Katholieke leer als met de Rede éen deed voorkomen. Had hij die Rede gebruikt om het onredelijke dier leer in te zien, dan eerst ware hij voor het moeilijk alternatief geplaatst geweest: wat opgeofferd, wat behouden moest worden? Maar men kan hem niet euvel duiden, dat hij dezelfde vergissing maakte, waarin heden ten dage nog zoovelen vervallen, die voor de inspraak der natuur houden wat eene positieve leer is. De vergissing kon toen minder schaden dan thans. Het was reeds veel, en moest ten slotte aan de ontwikkeling van den menschelijken geest bevorderlijk zijn, dat het positieve, geloofsleer en zedewet, met het zedelijke en natuurlijke vereenzelvigd werd. Juist door de poging om deze gewaagde stelling te bewijzen, moest de geest langzamerhand hare onbewijsbaarheid leeren inzien. Erigena kon dit nog niet blijken; en het was inderdaad zijn esote- {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} risme, dat het hem onmogelijk maakte. Hij nam de geopenbaarde waarheid niet voor hetgeen zij was, maar als een voertuig van bovenzinnelijke denkbeelden, die voor den gewonen geloovige te hoog gaan; voor een allegorie, waarvan de denker de oplossing; voor een symbool, waarvan hij den zin moet vinden. De Openbaringsfeiten, als de opstanding en de hemelvaart van Jezus, hebben voor hem als feiten geene wezenlijke waarde. De laatstvermelde gebeurtenis schijnt hij zelfs niet zuiver als geschiedenis op te vatten, evenmin als, in de toekomst, het wederverschijnen van Jezus op de wolken. Evenals zijn esoterisme kwam hem zijn gebrek aan klaarheid te stade, aan den ernstigen wil om zelf te weten wat men al en niet bedoelt. In het schemerlicht der spekulatieve wijsbegeerte, in later, ook in onzen tijd velen nog zoo dierbaar, heeft ook hij gewandeld; geen wonder dat hij, met al den rijkdom en de diepte zijner denkbeelden, tot ware verlichting weinig bijgedragen heeft. II. Voor hetgeen hij had kunnen doen, was de tijd, die onmiddellijk op hem volgde, niet eens ontvankelijk. De tiende eeuw is, gelijk men weet, de duisterste der middeleeuwen. Het Kristendom zinkt in Frankrijk tot den rang van grof bijgeloof; waarschijnlijk stond er een lichtzinnig ongeloof naast. Vooral te Rome heerscht stikdonkere nacht en is onkunde, zedeloosheid, ja paganisme bijna de roem der geestelijkheid (*). De diep ongelukkige politieke toestand van het Italië dier dagen werkte natuurlijk mede. Een der Pausen van de tiende eeuw stond als een heiden bekend, ja, als schuldig aan tegennatuurlijken wellust. In deze eeuw valt het tijdvak, dat later Protestantsche polemiek niet ten onrechte Pornokratie of Lichtekooien-regeering heeft genoemd. Toch was die eeuw nog niet voorbij, toen in datzelfde Rome weer de fakkel der verlichting scheen ontstoken te zullen worden, niet slechts voor Italië, maar ook voor Frankrijk en Duitschland. Die haar omhoog hief, deed het niet in naam der theologie, maar der wereldlijke wetenschap. Niettemin werd juist hij later tot Paus gekozen. Wij bedoelen natuurlijk niemand anders dan Gerbert. Onhistorisch zijn waarschijnlijk de berichten omtrent de opleiding, die hij van de Arabieren zou ontvangen hebben, maar daardoor wordt zijn optreden des te raadselachtiger. Hij moet een groote oorspronkelijkheid bezeten hebben. Hij had een aristokratische natuur, die er niet aan dacht, in de menigte eenige halfbegrepen frasen te werpen, maar, om zoo te spreken, een uitgelezene gemeente wilde vormen door middel van de wetenschap. De wetten der natuur en der taal, de wetten van een redelijk denken te doen begrijpen, dat was zijn doel, waarbij hij {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} zich zooveel mogelijk aansloot aan hetgeen de klassieke oudheid reeds veroverd had. Onvermoeid was hij bezig met het verzamelen van de handschriften der klassieken, met brief op brief te schrijven om tot den hoogsten prijs een exemplaar van Cesar of Suëtonius, van Manilius of Victorinus machtig te worden. Persoonlijk ware hem niets liever geweest dan ongestoord zich aan zijne studiën te kunnen overgeven. Maar daartoe deelde hij te gaarne van zijn kennis mede. De school te Reims werd onder zijne leiding de instelling, die door methodisch onderricht een kweekplaats van geestelijke ontwikkeling moest zijn. Grammatika, logika, dialektiek, rhetorika, wis- en sterrekunde werden hier, ja als onderscheidene vakken, maar tevens als deelen van een groot geheel beschouwd, waarvan zelfs de theologie niet afgescheiden werd, en waarvan de kennis langs rationeelen weg veroverd kon worden. Alles moest juist daartoe leiden, het vertrouwen in de zekerheid van het natuurlijke weten te versterken, de overtuiging te wekken, dat de waarheid vatbaar was om door den mensch gekend te worden. Zoozeer wij ons met blijdschap dit een en ander herinneren, zoo weinig mag vergeten worden, dat al dit liberalisme het Katholieke dogma, het mysterie onaangetast liet, of liever: er nooit onmiddellijk tegen gekant werd. Maar middellijk moet toch zooveel vrij onderzoek, ja Gerbert's geheele opvatting van de wetenschap, de geesten afgetrokken hebben van het positieve kerkelijke geloof. De achting, aan het natuurlijke bewezen, moest de achting voor het bovennatuurlijke onwillekeurig ondermijnen. Zijne onafhankelijke en heldere wijsgeerige beginselen moesten eene werking uitoefenen, die niet geheel vernietigd kon worden door Gerbert's rechtzinnigheid op het stuk van het ongerijmde dogma der transsubstantiatie, te minder, daar hij, volstrekt niet uitsluitend man van het studeervertrek, vol belangstelling voor de nooden der wereld waarin hij leefde, in zijn handelen van geen bovennatuurlijke hulp iets scheen te verwachten. Hij beschouwde metterdaad de wereld als een werkplaats waar alles volkomen natuurlijk toegaat. Het is zeker een zonderling spel der geschiedenis, dat juist zulk een man, zulk een Apostel der verlichting, paus, dat is: geroepen moest worden tot een ambt, 't welk met de waarheid der bovennatuurlijke wereldbeschouwing staat of valt. De regeering van Keizer Otto III scheen de dubbele richting, de wetenschappelijke en de supranatureele, die Gerbert vertegenwoordigde, tot de macht te willen maken, die het geheele tijdvak beheerschen moest. Het antieke en het kristelijke, verlichting en askese moesten harmonisch vereenigd worden. Die harmonie en zelfs haar schoone droom heeft, gelijk men weet, niet lang geduurd. Het kwam juist tot grooter disharmonie, waartoe de haat der Italianen tegen de Duitschers evenzeer het zijne bijdroeg. Eerst tegen het midden der elfde eeuw zien wij in Italië en in Frankrijk een nieuwe renaissance opko- {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} men, die ook niet weer bestemd was onder te gaan, maar langzamerhand tot den nieuwen tijd voert. Hoe haar ontstaan met Gerbert's werkzaamheid samenhangt, ligt nog in het duister. De sporen van die werkzaamheid zijn betrekkelijk het duidelijkst in Frankrijk waar te nemen, welk land in filosofie en theologie de opperleiding van nu aan in handen neemt. Koning Robert, de geschiedschrijver Richer, Fulbert zijn Gerbert's leerlingen. De laatstgenoemde stichtte de school van Chartres, een tweede vruchtbare kweekplaats der letteren ook voor het buitenland. Bewonderende toehoorders noemden hem den Sokrates der Franken, hetgeen ons zijne begaafdheid voor het onderwijzen vermoeden doet. Naast de school van Chartres maken wij op die van Tours opmerkzaam, welke onder de leiding van Berengarius stond; maar vooral op die in het klooster Bec in Normandije, waar de beroemde Lanfrank, afkomstig uit Italië, een indruk maakte voor welks beschrijving de meest overdrevene taal destijds nauwelijks toereikend scheen. Voor ons doel boezemt Berengarius ons de meeste belangstelling in, daar hij zich aan niets minder waagde dan aan het leerstuk dat later het hart der Kerk werd, het leerstuk der transsubstantiatie (*). Hoewel een leerling van Fulbert en zeer met hem ingenomen, was Berengarius een dier geesten, die alleen zichzelven zekerheid kunnen geven. Lust tot onderzoek, behoefte aan kritiek zijn sterker bij hem geweest dan de piëteit jegens een meester, die hem steeds had aanbevolen, de voetstappen der Kerkvaders te drukken, en door geene nieuwigheden ergernis te geven. Wellicht heeft hij gemeend, dat men, om de overlevering te kunnen volgen, beginnen moet met haar nauwkeurig te kennen; dat de schijnbare nieuwigheid dikwerf slechts een terugkeer is tot het oude, 't welk men in zijn waar karakter algemeen miskend had. Hij wist bovendien hoe verdraagzaam Fulbert geoordeeld had over de verschilpunten tusschen de Grieksche en Latijnsche Kerk. Hij kon dus wel meenen in Fulbert's geest te handelen, wanneer hij evenzoo oordeelde over onderling verschillende uitspraken van Kerkvaders. En deze meening kon verder leiden dan hij zelf aanvankelijk gedacht had te gaan. Wellicht dat de eene of andere ontdekking hem duidelijk deed worden, dat hij tot geen resultaat zou komen, wanneer hij niet onderzocht hoe het in het geheel met de traditie stond. Bij dit onderzoek stuitte hij op de leer van het avondmaal. Dit alles is inmiddels bloot onderstelling. Zeker is slechts, dat hij deze leer zelve tot het voorwerp zijner kritiek maakte. Zij was meer en meer populair geworden, en ook vele theologen hingen haar aan. Het was het groote mysterie der Kerk; de plechtigheid die allen betooverde en door hare aanschouwelijkheid, door haar godsdienstig materialisme, allen bevredigde. In den naar zijne zelfstandigheid veranderden ouwel {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bezat men evenzeer naar zijne substantie het lichaam van Kristus. Deze betrekkelijk nog geestelijke voorstelling maakte weldra voor eene grovere opvatting plaats, toen allerlei verhalen in omloop kwamen van bloedige stukken van het lichaam des Heeren, die men wilde aanschouwd hebben. Uit deze verhalen ontstonden legenden, die dan weder als bewijzen werden gebruikt. Het geloof aan het bovennatuurlijke, aan het wonder, ontving toen een krachtigen steun. Maar het was juist dat geloof, waardoor de ergernis en de kritiek gaande werden gemaakt. Zeer kwam hem daarbij te stade èn dat de transsubstantiatie toen nog geen officieële kerkleer was, èn dat Berengarius destijds nog na kon gaan hoe in de negende eeuw die voorstelling was opgekomen. En wat misschien nog het krachtigst op hem gewerkt heeft, was de ervaring, die hij opdeed, toen hij met zijne twijfelingen voor den dag kwam. Den klerikalen hoogmoed, de kerkelijke onverdraagzaamheid leerde hij grondig kennen: een uitstekende school voorzeker om zich het vertrouwen eigen te maken op het goed recht van de kritiek en van het zelfstandig onderzoek. In de eerste plaats, althans in zijn polemiek, wil dat vrije onderzoek nog zeggen: onderzoek de Schrift, waarbij volgens hem alle slaafsche letterdienst vermeden moet worden, en welker uitspraken men boven die der overlevering heeft te plaatsen, zelfs wanneer deze formeel volkomen betrouwbaar is. Evenmin als het getuigenis der traditie, is Katholiciteit waarborg van waarheid. De geschiedenis, bij het licht der kritiek gelezen, toont ook hem, dat de meerderheid en de dwaling zich veel eerder paren. Eens, zegt hij, hadden de meeste bisschoppen in Noord-Afrika, te Karthago verzameld, zich tegen de geldigheid verklaard van een doop dien ketters hadden bediend, toch heeft de minderheid ten slotte gezegevierd en is haar gevoelen Katholiek geloof geworden. Niet enkel in den tijd van Elia waren het de betrekkelijk weinigen, die hun knie niet hadden gebogen voor Baäl. Het zijn zulke overleggingen, die hem verhinderen voor het gezag van het koncilie van Vercelli terstond te buigen, een koncilie, dat zijn leer veroordeeld had. Evenwel, stelt hij het gezag der Schrift boven dat der konciliën, zoo is dit eigenlijk slechts een wapen zijner polemiek tegenover hen, die met hem den Bijbel erkenden. Inderdaad neemt hij geen ander gezag aan dan dat der waarheid zelve, en acht hij dat de waarheid door middel van de Rede tot onze kennis komt. Het mag wel opgemerkt worden, hoe wij bij Berengarius van Tours reeds dat kenmerkende van de Fransche geestesrichting vinden, dat wij zes eeuwen later bij Cartesius zoo bijzonder duidelijk aan het licht zien treden. Ook Berengarius acht evidentie de vaste en onbedriegelijke eigenschap der waarheid. Ook in zijn oog moet de waarheid iets zijn, waarvan de noodzakelijkheid zich terstond aan de rede opdringt; waarvan zij dadelijk inziet, dat het tegendeel volstrekt onmogelijk zou zijn. Die {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} illusie, ook thans door velen nog niet opgegeven, is dus een recht middeleeuwsche inbeelding. In het voorbijgaan mogen wij ook den vinger houden bij de omstandigheid, dat dezelfde Berengarius, volgens wien de waarheid niet erkend kan worden, tenzij dan op voorwaarde van de redelijkheid van den menschelijken geest in het algemeen, gedurig afgeeft op het algemeen onverstand zijner tijdgenooten en over hunne blindheid gedurig klachten aanheft. Ten slotte zal de erkenbaarheid van het ware uitsluitend moeten afhangen van den geestelijken toestand eener keurbende uit de menschheid. Maar zoo komt men niet veel verder, want naar welken maatstaf zal men beoordeelen wie al dan niet tot die keurbende behoort? Men blijft zich in een cirkel rondbewegen: waar is, wat die keurbende aanneemt; en zij is een keurbende, omdat zij een bepaalde stelling als waar erkent. Berengarius gaf dan ook zijn kriterium niet prijs, maar bemerkte niet hoe hij zich met een abstraktie tevreden stelde. De mensch was rationeel, maar de menschen om hem heen waren nagenoeg allen irrationeel in de hoogste mate. De waarheid is terstond allen evident. Maar de waarheid van Berengarius' transsubstantiatieleer wilde niemand behalve hemzelven evident worden. Wat redelijk is, is noodzakelijk, maar niemand voelde zich genoodzaakt zijne redelijke stelling aan te nemen. Men ziet hoe Berengarius zich bloot gaf, en hoe men, blijvende op dogmatisch terrein en dit niet voor het kritische verlatende, met zijn subjektief rationalisme, dat zich voor objektief uitgeeft, bij Rome altijd moet achterstaan. Het individu kan zich dan eerst met goed gevolg tegenover het gezag eener vermeend onfeilbare waarheid stellen, wanneer hij juist zelf alle aanspraak op het bezit van onfeilbare waarheid prijs geeft. Anders blijft het altijd, gemeenzaam uitgedrukt: een quiproquo. Tegenover de positieve waarheid, door Kerk of Bijbel gepredikt, stelt men dan de eeuwige waarheid, die, zoo het heet, door de Rede gepredikt wordt; tegenover de bewering: wat goddelijk is, is waar, de bewering: wat waar is, is goddelijk; hetwelk òf geen òf slechts dezen zin heeft: wat ik als waarheid erken, is goddelijk, heeft een volstrekt karakter. De Kerk, welker eischen ik buitensporig genoemd heb, zal dan altijd met reden kunnen vragen, of mijne bewering zooveel bescheidener is dan de hare. Dit een en ander neemt evenwel niet weg, dat ook de illusie, waaraan Berengarius lijdende was, hare goede diensten aan de zaak der verlichting, der emancipatie van het menschelijk denken heeft bewezen. Het dogmatisch rationalisme dat zichzelf onfeilbaar, immers zich in het bezit waant van het vermogen om het goddelijke, om de waarheid te vinden, is historisch gebleken het doorgangspunt te zijn van het autoriteitsgeloof tot de kritische wijsbegeerte. Men moet zich Berengarius geenszins voorstellen als een kamergeleerde, wien het enkel om de ontdekking en verdediging van betere theoretische beginselen te doen was, en die het nu verder aan elk over- {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} liet, voor zichzelf te beslissen, in hoever hij ze wilde volgen of niet. Integendeel, hij was een rechte agitator. Over gebrek aan belangstelling had hij zich allerminst te beklagen. De theologische en wijsgeerige strijd, dien hij voerde tegen de transsubstantiatieleer, maakte groot opzien. Vriend en vijand sprak er van. Op verschillende punten der Katholieke wereld, in Frankrijk, in Normandije, in Duitschland, in Italië, zelfs aan het Pauselijk hof, koos men mondeling of schriftelijk partij vóor of tegen hem. Zijn aanhang nam evenredigheden aan, die zijne tegenstanderen deden zeggen, dat hij de menschen omkocht. Hij bleef niet bij zijne school, maar maakte zendingsreizen of liet die maken door zijne agenten. Dan werd de tegenpartij uitgedaagd tot een openlijk dispuut. Bleef hij zelf te huis, dan werd er voor gezorgd, dat men tot hem kwam, dat gedurig de een of ander het nieuwe orakel der verlichting raadpleegde. Soms gaf het orakel zijne uitspraken ook ongevraagd: geheime boden gingen over en weer om briefwisseling aan te knoopen of gemakkelijker te maken. De weinige brieven, die nog over zijn, bewijzen dat Berengarius een partijhoofd was, wien het niet aan menschenkennis ontbrak. Vleierij en hooghartige behandeling wisselen elkander af. Hier wordt een korrespondent geroemd als een ware vriend des lichts, maar de schrijver geeft daarbij des te levendiger zijne bevreemding te kennen, dat deze vriend des lichts, door zijne beschroomdheid om voor zijn gevoelen uit te komen, zich aan het gevaar blootstelt van voor een duisterling gehouden te worden. Aan andere korrespondenten bericht Berengarius zonder omwegen, dat alleen lafheid hen verhindert, voor de waarheid uit te komen. Hij spreekt op zulk een toon van gezag, dat een onfeilbare Paus het hem niet verbeteren zou. De oogen van een rund moet men hebben, volgens hem, niet die van een mensch, om de waarheid zijner kritiek van de transsubstantiatie niet in te zien. Ieder moet haar toegeven, die het hart op de rechte plaats draagt; en wie dit geluk heeft, is dan ook zedelijk verplicht voor de waarheid heldhaftig op te treden tot heil van de menschheid. Berengarius brandt van ongeduld, zijne beschouwing tot Katholieke waarheid te zien worden. Maar zijn esoterisme blijft er niet minder waarachtig om; zijne aristokratisch-verstandelijke verachting voor het plebs, ja, zijne behoefte, in zeker opzicht, om niet den bijval der menigte in te oogsten. Zoo pleegt het inderdaad velen volkverlichters te gaan. Zij zijn ingericht op erkenning en miskenning. Vinden zij een grooten aanhang, dan heet het: Ziet gij wel: de waarheid behoeft zich slechts te vertoonen in al hare eenvoudigheid, en terstond ontsluiten zich voor haar de gemoederen. Vinden zij louter tegenkanting, dan heet het: Hoe zou men ook kunnen verwachten, dat de waarheid, die uit haren aard zoo verheven is, aan de menigte zou kunnen behagen? Zoo is men voor alle gevallen gedekt en behoudt men altijd den besten dunk van zichzelven. {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Nog in een ander belangrijk opzicht doet Berengarius zich als een politieken kop kennen; ik bedoel in zijne betrekking tot Rome. Van te voren zou men verwachten, dat deze middeleeuwsche vrijdenker al zijne pijlen tegen den Roomschen Stoel zou hebben gericht, onverschillig welke bepaalde paus dien Stoel bekleedde. Die verwachting wordt niet vervuld. Hij maakt het met de pausen zooals zij het er naar maken. Zoo vaak de curie hem hare ongenade doet gevoelen, behandelt hij haar met de diepste verachting, ontziet hij zelfs niet den persoon van Kristus' stedehouder. Paus Leo IX is een zwakke geest, wien nooit bekend is geweest wat geweten beteekent, die zich zonder voorafgaand onderzoek tot rechter heeft opgeworpen. Juist daarom, zegt Berengarius, is hij in het oog van mijne tegenpartij een heilige vader; apostolisch heet hij zeker, omdat hij het volmaakte tegenbeeld vertegenwoordigt van al wat apostolisch is. Geweld gaat in Rome voor recht; niet hem, Berengarius, neen Kristus zelven heeft men te Vercelli, op de kerkvergadering aldaar, onrecht aangedaan. Paus Nikolaas II komt er voorwaar niet beter af. Ook onder hem is Rome de zetel der feilbaarheid, wel verre van het brandpunt van het licht der onfeilbaarheid te zijn. Maar geheel anders wordt zijne beoordeeling van datzelfde Rome, als een Alexander II of een Gregorius VII aldaar de pauselijke waardigheid bekleeden. Dan is de apostolische autoriteit op eens hersteld. Door den groet, dien de heilige vader hem verwaardigd heeft, gevoelt hij zich ten hoogste vereerd; 's pausen zegen kan niemand heiliger zijn. De behoefte om de waarheid voor de wereld te bekennen moet thans plaats maken voor den plicht der gehoorzaamheid; ook hij legt den vinger op den mond, nu het Zijner Heiligheid behaagd heeft het stilzwijgen te gebieden. Dan weder, als hij op het koncilie van Rome in het jaar 1079 zich door Gregorius VII bedrogen waant, wordt hij weer op eens van zijne onderdanigheid genezen. Nu is hij weer zichzelf. Het gezag en zijn vijand staan weer tegenover elkander als machten met gelijke rechten... jammer slechts, dat de laatste macht begonnen was met voor de eerste in het stof te kruipen. Men vindt hier wel eens het hinken op twee gedachten terug, dat ook Luther tegenover den paus gekenmerkt heeft. Wij mogen er ons niet over ergeren, maar moeten hun, die de mannen der toekomst zijn, vergeven, dat zij altijd zulke diepe wortelen hebben geschoten in het verleden. Hoe zal iemand zijne dochter beminnen, die zijne moeder niet heeft liefgehad? Evenwel, bij Luther was een martelaarsmoed, dien wij bij Berengarius vruchteloos zoeken. De eerste herriep niet; de laatste wel. Hij had een kinderachtige vrees voor den dood. Dezelfde man, die in zijn omgang met anderen altijd den mond vol had van het geweten en zijne eischen, had een voortreffelijk stel van drogredenen uitgevonden, om zijn eigen geweten te paaien. {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Een martelaar werd hij dus niet, maar integendeel door zijne lafheid een steun voor diezelfde autoriteit, die hij in beginsel zoo hevig bestreden had. Hetgeen natuurlijk niet zeggen wil, dat geheel zijn optreden onvruchtbaar is gebleven. Zijne kritiek van de transsubstantiatie, nu voortaan aan zoovelen bekend hetzij onmiddellijk door Berengarius' werken, hetzij middellijk door de - bovendien zeer zwakke - apologiën van de wederpartij, die kritiek wilde velen niet meer uit het hoofd. ‘Die neue Wandelungslehre’, schrijft Reuter te recht, ‘ist seitdem ein überaus wirksames Reizmittel der Skepsis geblieben’. De lust tot ontkennen nam toe. De aanvallen op het kerkelijk leerstuk namen in stoutheid toe. In zekere kringen verachtte men het kristelijk geloof omdat het een geloof was; de eenvoudigheid van kerkelijk gezinden werd bespot. Anselmus, later aartsbisschop van Canterbury, maar eerst prior van het klooster van Bec en in deze waardigheid opvolger van Lanfrank, Anselmus spreekt van ongeloovigen, die dit zijn omdat zij in geen enkel opzicht willen gelooven. Volgens hem zijn er ook ‘geloovigen’, die zich zeer verontrusten over de bezwaren, die zij in den laatsten tijd tegen de Katholieke waarheid gehoord hebben. Het was niet meer het een of ander bijzonder punt, dat twijfeling of bedenking deed ontstaan; juist hetgeen men tot hiertoe als den grondslag van al het overige aangemerkt had: de menschwording van God, de noodzakelijkheid der verzoening, juist zulke punten werden voorwerp van kritiek. Men verlangde voor het kerkelijk geloof redelijke gronden, die ook de ongeloovige waardeeren kon. Wat in den boezem der Kerk de geesten tegenover het traditioneele vervulde, komt in den strijd tusschen Anselmus en Roscelinus, of tusschen Anselmus en Gaunilo duidelijk aan het licht. Men wilde kerkelijk geloovig blijven, maar huldigde reeds wijsgeerige beginselen, die voor elk dogma vernietigend waren. In Roscellinus trad die richting op, die een twee en een halve eeuw later tot de volledige breuk tusschen wijsbegeerte en kerkgeloof zou leiden: het Nominalisme. Daarop kwamen nu de kruistochten; ja, aan de eene zijde, uitingen van een zeer overdreven kerkelijken zin en mystieken ijver, maar die toch, aan de andere zijde, de grondslagen der Kerk hebben doen schudden en aan veler kerkelijk geloof een onherstelbaren schok hebben toegebracht. Het op reis gaan naar zoo verre streken was reeds een losmaken van de banden der gewoonte, een overschrijden van de grenzen, die met de geboorte aan 's menschen gezichtskring gesteld zijn. Door dit een en ander moest onwillekeurig de kritiek worden opgewekt. Hoevelen trokken buitendien niet mede quasi in de achterhoede van den kerkelijken tocht, maar inderdaad op eigen hand, tuk op avonturen. Van dezen onderscheiden, zien wij nog andere massaas in de twaalfde eeuw door Duitschland en Frankrijk zwerven, met geen ander doel dan om zich te gedragen als menschen, die het juk van elk gezag hadden {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} afgeschud. Naast de Troubadoers nemen wij de Vaganten waar, ontaarde leden van den klerus, die hunne wereldlijke lusten botvierden. Met verrassende snelheid groeiden kleine groepen tot onafzienbare scharen aan. Voortvluchtige monniken, gehuwde priesters, onderwijzers die iets meer van de wereld zien wilden, sloten zich bij hen aan: een bontkleurige vereeniging, vaak te losbandiger, naarmate de tucht, waaraan zij ontvloden waren, strenger was geweest. Uit klooster of pastorie bevonden zij zich plotseling op den openbaren weg en in de herberg. Bij drinkgelag en spot, oefenden zij daar niettemin eene ernstige censuur op de zeden uit. De uitdrukking is cyniek, de vorm plat, maar des te duidelijker geeft het lied der Vaganten hunne stemming weder. Men bespeurt dat zij verbitterd zijn door de vele karikaturen van den geestelijken stand, dien zij verplicht zijn te aanschouwen. Geen woord is hun te hard om te teekenen en te tuchtigen wat hun uit een zedelijk oogpunt berispelijk voorkomt, maar zonder dat men altijd de verdenking weren kan, dat zij in het geheim een zeker behagen scheppen in hetgeen zij zoo scherp geeselen. Voorzeker, waar het frivole ongeloof van den tijdgenoot geschilderd wordt, vinden wij geen woord dat van de minste instemming of goedkeuring getuigt. Nooit hebben zij het Katholieke dogma openlijk aangevallen of zelfs in twijfel getrokken. Maar even waar is het, dat ook geen woord door hen tot zijne verdediging wordt gezegd. Komen wij nu in de kloosters terug, dan ontmoeten wij ook veel dat wij anders verwacht hadden. De bekentenissen der kloosterlingen omtrent hunne blijvende aardschgezindheid laten wij aan hare plaats; maar aandacht verdient de soort van studiën, waarmee zij zich bezig houden. In Corvey meer met rechtsgeleerdheid dan met den bijbel. Abt Wibald moest dikwerf straffen om den plicht van geestelijke werkzaamheid in te scherpen. Bij Aartsbisschop Theobald van Canterbury zaten de klerici van den morgen tot den avond over den codex van Justinianus om de juridische scherpzinnigheid te oefenen. Zelfs Thomas Becket moet zich door zijn getrouwen Johann van Salisbury laten vermanen om de kanonieke wetten te laten rusten en liever de psalmen tot het onderwerp van zijne overdenkingen te maken. En Peter van Blois, een door en door filologisch-juridische geest, worstelt te vergeefs om zich en anderen aan de betoovering zijner geliefkoosde studiën te onttrekken. Men bemerkt duidelijk, dat de menschelijke natuur telkens hare rechten heroveren wil op een kunstmatig en onvruchtbaar spiritualisme. III. Maar al wat tot hiertoe plaats had gegrepen en in mindering komt van de beweerde Katholiciteit van het Roomsche geloof verbleekt bij hetgeen de tweede helft der twaalfde eeuw in het Zuiden van Frank- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk opleverde. Reeds sedert de zesde eeuw had de oude Kerk aldaar nauwlijks nog de numerieke meerderheid. In de graafschappen Albigeois en Toulouse kwam het tot een geheele omkeering der dingen: wat de officieële taal ketterij noemde, heerschte in waarheid als Katholiek volksgeloof; het overgeleverde Katholieke dogma was in de oogen van deze bevolking ketterij. In 1165 gebeurde het, dat belijders van het eene en van het andere geloof, als vertegenwoordigers van twee partijen, die gelijke rechten hadden, met elkander onderhandelden. Ofschoon dit voorbijgaand was, het verschijnsel zelf moest bij velen de volkomene zekerheid van het Katholiek geloof verzwakken, en nog meer moesten in dien geest de bedenkingen der disputeerende ketters zelve werken. Wat de Katholieke priesters leerden, was, beweerden zij, slechts inzetting van menschen; de eerdienst, bijgeloof; het Sakrament, goochelarij van den Satan, die zich bedient van de papen, welke het lichaam van Kristus maken. De toestand der Joden in dit tijdvak is evenzeer een faktor, die niet buiten rekening mag blijven. Aan de eene zijde hadden de kruistochten de Kristenen dogmatisch uitsluitender gemaakt, en hier en daar de vervolging van de oude vijanden van het kruis verscherpt. Maar de Joden lieten er zich op den duur niet door intimideeren; integendeel zij traden met meer vrijmoedigheid op dan ooit te voren. Vooral in Frankrijk onder Lodewijk VII en Filips Auguste leefden zij in de volle bewustheid van hunne zekerheid en verkeerden zij met de Kristenen op een voet van gelijkheid. In weerwil van de zoo dikwerf herhaalde verbodsbepalingen der konciliën, namen Joden hun intrek in de woningen der Kristenen. Kristen-dienstboden waren in dienst bij Joodsche familiën. Katholieke geestelijken en Rabbijnen hadden omgang met elkaar. De groote baronnen in Zuid-Frankrijk gaven de belangrijkste posten aan vertrouwde Israëlieten. Zelfs Paus Alexander III versmaadde hunne hulp niet. Hier had men hun geld, ginds hun geneeskundigen raad noodig, of hunne bibliotheken. Hun jacht maken op handschriften, hun talent voor talen dat hun bijzondere geschiktheid gaf als vertalers, hunne bekendheid met de Arabieren, met Kristenen in onderscheidene hemelstreken maakten hen tot de tusschenpersonen van het wetenschappelijk verkeer. Des te gemakkelijker konden zij het worden met betrekking tot het ruilverkeer der godsdienstige denkbeelden, inzonderheid in westelijk Europa. Dat hunne aanvallen het Kristendom niet spaarden, ontdekken wij reeds uit het groote aantal apologetische werken, die kristelijke schrijvers tegen het Jodendom hadden te richten. Dikwerf grepen de redetwisten mondeling plaats. Op de groote wegen werden Oud- en Nieuw-Testamentische monotheïsten, ofschoon altijd in overdrachtelijken zin, dikwerf handgemeen. Het leerstuk van de drieëenheid en dat van het avondmaal waren het meest aan de orde. Elders werden de woningen van Israëlieten de plaats van wijsgeerige en theologische dis- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} kussie, en dat te eerder, naarmate zij ook in een ander opzicht aantrekkingskracht pleegden uit te oefenen. Waar had men, bijvoorbeeld, in Châtillon het nieuws van de laatste dagen zekerder vernomen dan in de woning van dien Jood, dien Walther, de dichter der Vagantenliederen, 's Zondags regelmatig met dat doel bezocht. Daar kwam het dan van het eene woord tot het andere: van de politiek en de kleine gebeurtenissen van den dag ging het gesprek licht op godsdienstige onderwerpen over. Abt Gislebert van Westminster bezocht dikwerf een Jood met wien hij zaken had; maar zelden liet deze een gelegenheid voorbijgaan om twijfelingen te opperen tegen het een of ander punt der kristelijke dogmatiek, met name tegen de leer der menschwording Gods. Daarover werd dan even vrijmoedig als vriendschappelijk gedisputeerd. Een andere Jood kon den bisschop Odo van Cambray bedaard vragen, wat de komst van hem, dien de Kristenen als den Messias vereerden, dan eigenlijk aan de wereld gebaat had. Naarmate zulke vragen beter geschikt waren om iemand in de klem te brengen, waren er ook weer meer doorzichtige lieden die vooral aan de leeken alle redetwisten over den godsdienst verboden of ontrieden. Het was voor die leeken soms moeilijk genoeg, daar men hen dikwerf plaagde en uitdaagde, zoodat zij het zwijgen niet altijd konden bewaren. Niet zelden kwam het gevaar voor het Katholieke geloof juist van de schriften, die dat geloof wilden verdedigen. De apologie was vaak zoo zwak, dat zij ook hen aan het wankelen bracht, die in den aanvang misschien aan geenerlei apologie behoefte hadden gevoeld. Dat zij ketters of ongeloovigen bekeerden, verneemt men in den regel niet. Toch kwamen nu en dan bekeeringen voor; niet allen zoo merkwaardig als die van den Duitschen Israëliet Hermann, die, later abt van het klooster Scheda in Westfalen geworden, zelf zijne bekeeringsgeschiedenis verhaald heeft. Hij was niet plotseling Kristen geworden. Eens had hij te Mainz den bisschop Engilbert (1127-1132) van Munster, die zich daar ter stede bevond in het gevolg van Lotharius III, een som gelds geleend en daardoor uit de verlegenheid geholpen. Tegen de gewoonte van die dagen in, had hij geen pand ontvangen. Maar nu was hij ook des te onverbiddelijker ten aanzien van den dag, waarop het geleende geld terugbetaald zou moeten worden. Zelf ijlde hij naar de residentie van den bisschop. Vergeefsche moeite. De bisschop verklaarde zich insolvent, maar betoonde zich des te onuitputtelijker in bewijzen van kristelijke liefde. Zeven weken hield hij zijn krediteur in Munster. Hermann hoorde den bisschop preeken, en bezocht zelfs regelmatig de godsdienstoefening in de kathedraal. Het scheen hem koud te laten; hier en daar zelfs af te stooten: sommige gebruiken vond hij afgodisch en nergens ontdekte hij een spoor van dat diepere inzicht in de wet, waarop de Kristenen zich beroemden. Toch schijnt de omgang met den geestelijke, ook met andere Kriste- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} nen gunstig op hem gewerkt te hebben. Zeer belangwekkend is het, zijne aarzelingen gade te slaan. Hij is meer Kristen in zijn hart dan hij het zelf weten of toegeven wil. Zijne geloofsgenooten in Keulen, waar hij vertoeft, bemerken het wel. Ook de liefde komt mee in het spel. Hij heeft een Joodsche bruid. De vader dier bruid stelt hem in mora. Tusschen haar en het Kristendom, dat is: tusschen haar en het verlies zijner geliefde zoowel als de uitbanning uit de Synagoge heeft hij de keuze. Hij kiest zooals men het verwachten kon. Hij heeft geene aanvechtingen meer in de armen zijner geliefde. Neen; maar voor hoe lang niet? Drie maanden na zijn huwelijk komen de oude bedenkingen weer boven; zij laten hem zoo weinig rust, dat hij twee vrome nonnen gaat raadplegen in het klooster van den H. Mauritius in Keulen. Nu is zijn lot beslist. Wat de theologen niet hadden vermocht, deden de nonnen met hare gebeden. De goddelijke verlichting komt. Hij laat zich doopen, heeft weldra een heerlijk visioen en wordt zelfs monnik in Kappenberg. Waar zijne arme vrouw bleef, weet ik niet. De bekeering, hoe merkwaardig ook, had toch voor den ongeloovige weinig bevredigends. Deze Hermann is ten slotte niet overtuigd, op redelijke gronden overtuigd, van de waarheid des Kristendoms, maar een bovennatuurlijk licht heeft hem beschenen. Wat bewijst dat voor een ander? Een geïllumineerde kan alles voor waarheid houden. Zulke overgangen doen in den grond der zaak meer kwaad dan goed aan de kerkgemeenschap, waaraan zij in schijn de overwinning verzekeren. Voor dien óenen bekeerden Jood dus misschien vele ongeloovigen ongelooviger gemaakt, want aan dezulken in den boezem der Kristelijke Kerk ontbrak het niet. Guibertus van Nogent, die een verhandeling over de Incarnatie schreef, zette wel op den titel, dat zij tegen de Joden gericht was, maar uit zijn eigen mond weten wij, dat hij eigenlijk bedoeld had, voor de ongeloovigen onder de Kristenen een verdediging van dat leerstuk te schrijven. Wat de Joden mompelden, spraken deze luid genoeg uit: de geboorte uit een jonkvrouw, een sprookje enz. Wel bleven zij de Katholieke gebruiken volgen; zij hadden ook martelaren moeten willen worden, hadden zij zich minder volgzaam betoond; maar voor die gehoorzaamheid deden zij zich weer te goed aan bitteren schimp op het geloof. Worden zij door de ware Katholieken deswegens van dubbelhartigheid beschuldigd, deze haddden niet behooren te vergeten, dat zijzelve, met hun tyranniseeren van de vrije gedachte, de grootste schuld van die dubbelhartigheid droegen. Doch zij hebben voor een deel hun doel bereikt. De groote macht der openbare meening, die dan toch altijd ten gunste van de Katholieken was, heeft ongetwijfeld het opkomen van een ongeloovige letterkunde belet. Juist omdat zij altijd de macht in handen hield, kon zij dan ook, omgekeerd, aan de individuen soms, althans in het spreken, een grootere mate van vrijheid laten dan men van te voren in de middel- {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen zou hebben verwacht. Dit schijnt mij de verklaring van hetgeen ons anders raadselachtig zou kunnen dunken. In elk geval moet de traditioneele voorstelling op dit punt verbeterd worden. De spreekvrijheid was destijds zoo beperkt niet. Er heerschte grooter vrijmoedigheid dan men denkt, of liever: het ging reeds in de middeleeuwen volkomen gelijk thans: de menschelijke geest had zijne vlagen van fanatisme, die gelukkig door buien van betrekkelijke verdraagzaamheid werden afgewisseld. Evenzeer moet in rekening worden gebracht, dat de inkwisitie destijds nog geene georganiseerde macht, en Parijs, - wij spreken van het begin der 12de eeuw, - evenzoo de hoofdstad, het bolwerk was van de kritiseerende wetenschap, als Rome van de kerkelijke traditie; met andere woorden: dat Rome niet onbepaald gebood. Te Rome, of waar anders de meestal voortvluchtige curie haar verblijf hield, werd in den regel het oude dogma beschermd, terwijl in Parijs dat dogma, ja, zijne verdedigers, maar ook zijne bestrijders en onder hen dezulken vond, die er een ander voor in de plaats stelden. Rome en Parijs konden over het geheel als de voedstervrouwen van twee verschillende wereldbeschouwingen aangemerkt worden. Zij sloten elkander wederkeerig uit, ofschoon zij in menige borst naast elkander huisden. Vertegenwoordigers der beide richtingen stonden dikwerf openlijk, maar nog veelvuldiger in het geheim tegenover elkander. In het geheim dreven ook de Nihilisten, zij die niets aanhielden van de traditie, hunne propaganda in en buiten Parijs, om hun, die het vatten konden, het onderscheid voelbaar te maken tusschen beschaving en ontwikkeling aan de eene, en kerkelijk geloof aan de andere zijde. Zou er niemand opstaan, die beproefde beide te verzoenen? IV. Hier valt al het licht op dien merkwaardigen man, Petrus Abelardus. In de waardeering van het Heidendom lag het uitgangspunt voor zijne pogingen tot verzoening. De Heidensche volksreligie, vrucht der poësie, was ook in zijn oog bijgeloof. Maar anders beoordeelde hij de Heidensche wijsbegeerte. Op het voetspoor van de Alexandrijnschkristelijke schrijvers der tweede eeuw zag hij in haar eene profetes, die naast de oud-Testamentische openbaring stond, en zelfs van deze volstrekt niet afhankelijk was. Integendeel, de zieners van het Oude Verbond gelijk de Apostelen van het Nieuwe hebben aan de werken der Helleensche wijsgeeren denkbeelden ontleend. Deze werken zijn oorspronkelijke, heilige Schriften, oorkonden van goddelijke openbaring, die men met nog meer recht dan de bijbelsche oorkonden gebruikt, waar dogmatische bewijzen noodig zijn. Hoe kon men ook aan hunne inspiratie twijfelen, waar, bijvoorbeeld, Sokrates en Plato zelf hunne leeringen niet als hunne eigene vinding, maar als gaven van de goddelijke wijsheid roemen. Op zichzelf zou dit natuurlijk slechts een ruimer opgevat supranatu- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ralisme zijn geweest; maar Abelardus heeft ook naar een natuurlijke oorzaak gezocht voor de verschijnselen, die hij wilde verklaren. In de plaats van de bijzondere verlichting, die aan de denkers en dichters der Heidenwereld te beurt zou zijn gevallen en waaraan zij al het verhevene te danken zouden hebben, dat van hen is uitgegaan, treedt ook als kenbron van de godsdienstig-zedelijke waarheid het natuurlijke Godsbewustzijn, dat, door de beschouwing der wereld opgewekt, door de altijd rijper wordende Rede versterkt wordt. Staat dit materialisme bij Abelard eenvoudig naast zijn supranaturalisme van daareven? Reuter meent, dat de natuurlijke verklaring Abelardus' eigenlijk gevoelen weergeeft: zijn esoterische leer, die door zijn supranaturalisme voor de menigte bedekt moest worden. Abelardus schreef aan de Grieksche wijsgeeren niet slechts eene kennis toe, welke met die der Kristenen gelijk stond, maar in de praktijk stelde hij zelf de eerste boven de laatste. Het leven beantwoordde, volgens hem, geheel aan hun wijsgeerig ideaal. Het was met name de ethika van Sokrates en Plato, die als diepste beweegreden van het menschelijk handelen de liefde tot God stelde, de liefde tot het hoogste goed; en van deze liefde waren zijzelve vervuld. Dat weten wij niet slechts uit de overlevering, die zoovele heerlijke voorbeelden daarvan heeft bewaard; wij weten het uit hunne eigene schriften, welker majesteit ons toeblinkt. Hoe hadden deze wijsgeeren het ooit gewaagd, een zoo verhevene leer voor te dragen, wanneer hun eigen leven niet daaraan beantwoord had. Dat er dus bij hen tusschen leer en leven volkomene harmonie moet zijn geweest, schijnt Abelardus, die juist op dit punt zeer weinig kritisch is, een axioma te zijn. Uit dit gebrek aan kritiek ontstond natuurlijk een idealiseeren van de klassieke oudheid, dat zich, behalve door de zooeven vermelde verkeerde redeneering, door onkunde ten aanzien van den onzedelijken toestand der heidensche maatschappij staande hield, en misschien niet minder door de behoefte om eigene tijdgenooten te beschamen van wie men een niet al te hoogen dunk koesterde. De Katholieke Kristenheid, tot hiertoe gewoon op het Heidendom te smalen als op een tijd van zonde en dwaling, moest veeleer over eigene in het oog loopende achterlijkheid beginnen te klagen, wanneer zij althans oprecht niet den Fariseër tegenover den tollenaar gelijk wilde zijn. Zoo oordeelt ten minste onze onverbiddelijke moralist. De Ouden zonder eene geschrevene wet, zonder de vermaning die de prediking des Evangelies met zich brengt, zonder de verheffing die van de herinnering aan zoovele heiligen en martelaars uit kan gaan, de Ouden zonder dit alles maken, volgens Abelardus, de Kristenen beschaamd! Hoe moest dit resultaat van den stoutmoedigen kritikus treffen! Had er dan in de ontwikkeling der menschheid een stilstand plaats gegrepen, die noodzakelijk een achteruitgang moest zijn! En van waar die stilstand? Want indien de voortreffelijke leer der Heidensche wijs- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} geeren hare aanhangers zoo voortreffelijk heeft gemaakt, en deze leer juist daarom zoo voortreffelijk moet heeten omdat zij geene andere is dan die des Kristendoms, waarom draagt zij dan onder de Kristenheid niet dezelfde vruchten? Het was er Abelardus blijkbaar om te doen, het Kristendom van zijn bijzonder, zijn exceptioneel karakter te berooven. Daartoe moest de Grieksche wijsbegeerte geïdealiseerd, en het Kristendom voorgesteld worden als het resultaat van het gerijpte menschelijk denken. Dit laatste werd beproefd in het merkwaardige ‘gesprek tusschen een Kristen, een Jood en een filosoof’. De zedewet wordt hier voorgesteld als het onvervreemdbaar eigendom der menschelijke natuur, als onveranderlijk en als oorspronkelijker dan al wat bovennatuurlijke Openbaring mag heeten. Zij rust, weleer en nu, altijd op hetzelfde gezag. Zij richt zich tot allen en stelt aan allen onvoorwaardelijke eischen. Zij brengt het kenmerk harer waarheid, harer geldigheid mede, en het goed recht, waarmee zij optreedt, behoeft dus niet eerst bewezen te worden. Geene autoriteit ter wereld kan haar afschaffen; elke autoriteit, elke Openbaring moet, om zich ooit te kunnen legitimeeren, beginnen met haar als onaantastbaar te erkennen. Deze denkbeelden, waarvan men de wijde strekking licht inziet, worden in het gesprek als Abelardus' eigen gevoelen verkondigd. Zij stellen hem in staat en geven hem het recht tot een kritiek, die zich niet tot de Heidensche godsdiensten bepaalt. De Jood en de Kristen zijn het op dit punt met den wijsgeer volkomen eens. Het oude Testament zelf zal bewijzen, dat de natuurlijke zedewet het hoogste is. Wordt niet van Abel, Henoch, Abraham verzekerd, dat zij een den Heer welgevallig leven hebben geleid? En toch wisten zij niets van al die ceremonieële wetten waarvan de Pentateuch overvloeit, en kenden alleen de wet, geschreven in hunne harten. In den geest van het oude Testament kunnen dus die ceremonieële wetten niet om haren zedelijken inhoud noodig zijn; zij behooren niet tot het wezen van den Oud-Testamentischen godsdienst, maar werden afgekondigd ter wille van toevallige behoeften. Zij moesten de ruwheid van het volk bedwingen, zijn hardnekkigheid breken en door hare symbolen het geestelijk rijk voorbereiden, dat de profeten zouden aankondigen. Zoo zijn er dan voor Abelardus in het Oude Testament twee bestanddeelen: een eeuwig, maar dat is met de menschelijke natuur gegeven; en een historisch, dat evenwel slechts met het oog op bepaalde omstandigheden verklaard, gerechtvaardigd wordt. Op geenerlei wijze hebben wij hier dus met iets bovennatuurlijks te doen. Ook wordt er geen poging aangewend, om de beide bestanddeelen met elkander in verband te brengen. Althans niet door Abelardus. De Jood evenwel geeft zich moeite om het positieve in het Mozaïsme uit het zedelijke af te leiden, en in het onderling verband van beide sporen van goddelijke wijsheid te vinden. {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor Abelardus is Jezus dan ook niet in eigenlijken zin de godsdienststichter; veeleer degeen die de onveranderlijke zedewet in al hare reinheid hersteld heeft. Daartoe moest hij natuurlijk meer afschaffen, meer reinigen dan stichten. Maar daartoe was ook hij alleen in staat, die als belichaming der goddelijke wijsheid de zedewet, de geheele zedelijke wereldorde gemaakt had, of, nog juister, met deze vereenzelvigd moest worden. Want dezelfde logos, die de denkers der oudheid tot logische geesten maakte, is in den mensch Jezus individu geworden. Een Kristen en een logische geest te zijn, is dus al éen. Hoe oud is toch reeds veler schijnbaar modern geknutsel. De oorspronkelijke leer van Jezus hebben de Evangeliën ons overgeleverd in de bergrede. Zij richt zich, volgens Abelardus, tegen het eudaimonisme, dat de zedeleer van het Oude Testament aankleeft. Want de zaligsprekingen zijn eenvoudig verklaringen omtrent de harmonie, die er bestaat tusschen het zedelijk handelen op aarde en de hemelsche gelukzaligheid. De hoofdsom van het Kristendom van Jezus is een nieuwe en diepere opvatting, gegeven aan de zedewet, maar in verband altoos met het hoogste goed, dat in hare vervulling gelegen is krachtens een beschikking der goddelijke genade. Van daar dat het Kristendom niet slechts moraal maar ook religie is, ja de uitsluitend ethische religie, in een staat van zuiverheid dien de geschiedenis nog niet had gekend. Want door met de vervulling der zedewet het genot van het hoogste goed te verbinden, voert de kristelijke moraal hooger op dan tot de Heidensche deugd, die zich zelve genoeg is; zij voert tot God. Maar ook in hetgeen hier positiefs en konservatiefs voorkomt, is niets dat aan het autoriteits-standpunt der Katholieke Kerk herinnert. Het geheele gesprek blijft getrouw aan den geest, die reeds uit het begin spreekt, waar een rechter gekozen wordt, die ten slotte de beslissing moet geven, maar slechts naar de grondstellingen der rede zal mogen oordeelen. Zijn taak wordt gaandeweg al lichter, want hoe langer de Kristen, de Jood en de wijsgeer met elkander redetwisten, hoe meer zij in het algemeen redelijke samenstemmen. Of juister nog: zijn taak wordt hoe langer hoe zwaarder, want hoe zal er een beslissing tusschen de bijzondere zienswijzen kunnen vallen, waar deze elkander niet ontmoeten zonder het eigenaardige, het onderscheidende af te leggen en het gemeenschappelijke onwillekeurig op den voorgrond te stellen. De ware beslissing is dan ook eenvoudig deze: de personen, die het gesprek gevoerd hebben, en de scheidsrechter komen tot de overtuiging, dat de sektenamen slechts in schijn een verschil aanduiden, aangezien het is gebleken, dat de Rede bij allen zonder onderscheid hetzelfde getuigt. Het overbodig geworden vonnis wordt vervangen door de omstandigheid, dat zij, die eerst als partijen tegenover elkander stonden, ten slotte elkander hebben leeren verstaan. De Kristen {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} heeft zich gedragen als een vriend der verlichting, die het specifiek-Roomsche heeft uitgeschud, zelf den nadruk legt op het onderscheid tusschen de Katholieke en de Bijbelsche leer, deze ter wille van het volk allegorisch opvat en het onvergankelijke in het Kristendom vasthoudt. Hij is dus bij lange na niet een Kristen van het gewone slag. De Jood heeft sedert lang opgehouden, zich te verzetten; op de laatste rede van den wijsgeer schijnt hij niets meer te kunnen antwoorden, maar alleen, omdat hij, verheven boven de gewone Israëlietische bekrompenheid, als man van den vooruitgang geleerd heeft den rationeelen kern van het omhulsel der Openbaring te onderscheiden. Zijn zwijgen is met nadruk toestemmen. - De filosoof, eindelijk, heeft ook opgehouden de fanatikus der Rede te zijn. Zijn weerzin tegen positieve godsdiensten is in dezelfde mate afgenomen, waarin hij den Joodschen en den Kristelijken opponent heeft leeren kennen en bemerkt heeft, dat men Jood of Kristen heeten, maar daarom in zijn denken niet minder vrij zijn kan. Misschien had Abelardus dit gesprek niet voor het groote publiek bestemd; maar dit doet voor ons tegenwoordig doel minder ter zake. Het blijft een merkwaardig gedenkstuk van middeleeuwsche verlichting, merkwaardig ook, omdat er uit blijkt hoe velen, die zich thans voor verlicht houden, inderdaad niet veel verder zijn dan Abelardus. En deze stond zoo weinig alleen, dat hij minder tot bevrediging van eigen denken dan ter wille van een geheel geslacht schijnt te spreken, dat van de bekende ‘Wir’ van Strauss moeilijk te onderscheiden valt. Al behoorde Abelardus zelf niet daartoe, ook bij hem was de behoefte levendig aan eene herziening en loutering der overgeleverde theologie. Er moest verband komen tusschen gelooven en weten. Dat was althans zijn wensch. Die wensch bleef natuurlijk onvervuld. Maar dat hij op kon komen, dat hij zich aan een geest gelijk den zijne opdrong, bewijst hoe weinig men het recht heeft, de middeleeuwen voor een tijdvak van onvoorwaardelijke onderwerping en geloovigheid te houden. Van de andere zijde moest het mislukken van zijne en anderer gelijksoortige poging, moest zijne en anderer gebrekkige verdediging of liever legitimatie van het oude geloof dat geloof zelf bij velen een gevoeligen, soms een onherstelbaren schok toebrengen. Zoo bijvoorbeeld zijne wijsgeerige konstruktie van het dogma der goddelijke Almacht. Werd die Almacht met Gods Onveranderlijkheid in verband gebracht: is hetgeen inderdaad door God gewrocht werd ook hetgeen uitsluitend mogelijk was, en blijft Gods werken zichzelf dus altijd gelijk, zoo was het wonder daarmee in beginsel geloochend. Want dan staat er boven het goddelijk handelen een goddelijke natuur, waarvan dat handelen het uitvloeisel is. Het karakter van de goddelijke handeling is dus telkens door het karakter van de goddelijke natuur bepaald, waarmee elk denkbeeld van een vrijen wil in het goddelijk wezen wegvalt. {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet minder onrustbarend was voor de geloovige zielen zijn Kristologie. Kristus is in zijn oog toch ten slotte een mensch, met wien God in een bijzondere betrekking getreden is, eene betrekking, die nieuw schijnt te zijn, maar waarvan het specifieke toch niet tot zijn recht komt. Door dit een en ander groeide de partij der verlichting steeds aan, die met dezelfde belofte destijds optrad als thans en ook dezelfde beschuldigingen moest vernemen, die haar nu nog treffen, met name die van een nieuw Evangelie te smeden. En die beschuldiging was haar in zeker opzicht welkom. Zij beweerde ook de partij der modernen te zijn tegenover hen, die aan het oude geloof der vaderen vasthielden. Zij predikte met bewustheid een nieuw geloof, dat der mondigen, dat ook even goed een weten mocht worden genoemd. De overlevering toch was een fabel, waar de veroveringen van het moderne bewustzijn heerlijk tegenover stonden. Vooral het opkomend geslacht begroette met geestdrift den stoutmoedigen leeraar. Niet slechts uit Frankrijk kwamen breede scharen van jongelingen; ook de stad Rome zond Abelardus belangstellende leerlingen toe. Geen afstand, meldt een tijdgenoot, geen hoogte van bergen, geene diepte van dalen, geen weg vol gevaren en roovers hield den vloed van toehoorders tegen. De Engelschen werden zelfs niet door de zee afgeschrikt. Spanje, Noord-Duitschland, Zwaben, leverden hun kontingent. Allen wilden dien koenen geest van naderbij leeren kennen en van hem de kunst afzien, om de waarheden der Openbaring in redewaarheden om te zetten. En weldra weerklonk de vraag: het oude geloof of het nieuwe? ook buiten de akademische gehoorzaal. Zij bracht overal, zelfs op het platteland, de gemoederen, ook die der vrouwen, in beweging. Deze laatsten zagen natuurlijk in Abelardus nog iets meer dan den theoloog, immers den getrouwen geliefde van Heloïse, den dichter der liefde, den beroemdsten man van zijn tijd. Wie hem niet hooren kon, wilde hem althans lezen. Hoe waren zijne boeken in trek! Overal waren zij te vinden, in de steden, op de kasteelen, bij de reizigers op de groote wegen en dat niet slechts in Frankrijk. Geheel het beschaafd Europa bestelde ze; Italië bovenal. Niemand kon daar geacht worden zich voor letterkunde en wetenschap te interesseeren, die niet Abelardus gelezen en bestudeerd had. Dikke balen van zijne werken gingen over de Alpen, die terstond verkocht waren. Een exemplaar te hebben, was een persoonlijke aanbeveling. Zelfs de groot-dignitarissen der Kerk hadden die aantrekkelijke geschriften in hunne bibliotheek. Zij werden openlijk gelezen, besproken, bewonderd. Men scheen bepaaldelijk in Rome niet te bespeuren, of, om politieke redenen, niet te hebben willen bemerken, hoe gevaarlijk zij waren. En juist omstreeks den tijd, waarin de geestdrift voor Abelardus zich in Rome verbreidde, had zijn leerling, Arnold van Brescia, in Boven-Italië zijn anti-hiërarchische beweging met goed ge- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} volg voortgezet (*). Bijzonder heftig was de stemming der leeken tegen de bisschoppen, der arme tegen de rijke prelaten. Uit hetgeen vroeger werd meegedeeld kan men reeds vermoeden, dat Abelardus' beschouwingen niet ten eenemale nieuw en ongehoord waren. Populair klinkt het goed, van een tijd van duisternis en bijgeloof te spreken, waarin dan plotseling een hervormer optreedt met een lichttoorts in de hand. Historisch is zulk een voorstelling zelden of nooit. Wat inzonderheid de middeleeuwen betreft, dan eerst zal men er zich een juist denkbeeld van vormen, wanneer men ophoudt met tusschen dat tijdvak en het onze een specifiek onderscheid, een volstrekte tegenstelling aan te nemen. Het was toen gelijk nu, het is nu gelijk het toen was: strijd tusschen de supranaturalistische wereld- of levensbeschouwing en die beschouwing welke meer of minder radikaal met het bovennatuurlijke gebroken heeft. Door de geheele middeleeuwen loopt die zilveren draad der kritiek. Abelardus' opvatting van het Kristendom als een rehabilitatie van de eeuwige zedewet vinden wij reeds bij Pelagius. Andere denkbeelden van Abelardus hebben evenzeer binnen de grenzen der Kristelijke Kerk een zeer vroegen oorsprong. Een Augustinus, een Erigena, een Berengarius hebben direkt of indirekt meegewerkt om hem te maken tot hetgeen hij geweest is. Of liever, om hem in staat te stellen, dat te zijn. Want zijne oorspronkelijkheid valt evenmin te loochenen, en is wellicht nog het meest te zoeken in zijne overwegende neiging om al het dogmatische in het Kristendom als iets te beschouwen, dat men ontberen kan en zich alleen met het zedelijke daarin tevreden te stellen. In het leerstellige zag hij veelal akkomodatie; hij zelf vroeg in beginsel alle leer aan de Rede, en had geene achting, geen krediet voor de overlevering. Al heeft Abelardus weinig gezegd dat volstrekt nieuw was, veel heeft hij op nieuw gezegd hetwelk anders uit het oog ware verloren; en hij heeft het gezegd op indrukwekkende wijze. Het oorspronkelijke en de werking van zijn optreden ligt evenwel het meest in zijn geheele persoonlijkheid: rijkbegaafd, met ongewone veelzijdigheid van geestelijke behoeften was hij de troebadoer onder de scholastieken, de kritische dialektikus onder de mystieken, de religieuse geest onder de mannen der Skepsis, de hartstochtelijke in het kleed der askese. Bij hem zoeke men geen eenheid of rijpheid van het karakter; hij had het beste en het mindere naast elkander; een zuiver zedelijk idealisme naast groote oppervlakkigheid; een dieper opvatting naast lichtzinnigheid, ja, wuftheid. Maar alles werkte mede om hem tot Abelardus te maken, tot den persoon op wien aller oog gericht was, en wiens woorden zoo diepen indruk te weeg brachten. Bij hem zag men de volheid van het menschelijk leven, den strijd van de verschillende elementen onzer natuur, {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} het konflikt van humanisme en positieven godsdienst, den minnaar naast den monnik. Abelardus is niet zonder Heloïse. De moraal van onze studie, die wij in afwachting van Reuter's tweede deel hier afbreken, is, dunkt mij, bemoedigend, in zoover zij ons, vooreerst, bewaren kan voor het idealiseeren van het verledene. Menigeen in onzen tijd bevindt zich sterk onder den indruk van de onzekerheid, die thans bijna ten aanzien van alles heerscht, wat den mensch het hoogste belang pleegt in te boezemen. Dikwerf zou men in de verzoeking kunnen komen van de tijden der middeleeuwen terug te verlangen, waarin allen zich rustig konden nedervleien onder den schepter der kerkelijke onbetwiste autoriteit. Wij weten thans, dat die heerlijke tijden nooit bestaan hebben. Verlangt men naar die dagen, dan zal men ze van de toekomst moeten verwachten. Het verleden heeft ze niet. Een tweede vrucht van onze studie kan zijn de verlevendiging van onzen ijver in den strijd tegen bijgeloof en voor beschaving, onder welk woord wij verstaan emancipatie van den geest, veredeling van het hart en humaniseering van onzen omgang met den naaste. Wij hebben dien strijd namelijk niet begonnen; die strijd is geen daad van willekeur, van persoonlijke voorliefde; het is een eeuwenoude strijd, dien wij geroepen zijn voort te zetten. Elk die er kracht en tijd toe heeft, moet gevoelen, hoe de taak op hem rust, om hetgeen zoovele eeuwen, moedig en met grooter moeilijkheden kampende, hebben bereikt, niet te laten verloren gaan. De voorgangers rusten van hunnen arbeid, maar het is, voor ons gevoel, hun eerst een rust, wanneer wij arbeiden op onze beurt. De kritiek is in waarheid de vlam, die op het altaar der menschheid niet uitgedoofd mag worden. Utrecht, September '75. a. pierson. Bedenkelijke critiek. Kritik des philosophischen Pessimismus der neuesten Zeit. Gekrönte Preisschrift von Dr. G.P. Weygoldt, Diakonus und Schulvorstand in Weinheim. Leiden, E.J. Brill, 1875. Te recht heeft Molière opgemerkt: ‘Chacun a sa méthode’. Ieder heeft zijn eigen manier van doen, en veel kan met goed gevolg op velerlei manieren geschieden. Of echter tot dat vele ook ‘wijsgeerige critiek’ te rekenen is, meen ik te moeten betwijfelen. Wie eenig wijsgeerig stelsel wil wederleggen, moet het in zijn geheel en in al zijne deelen bestudeeren, moet doordringen tot zijne beginselen en {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} methode en aantoonen wat daarin verkeerds gelegen is, omdat elk stelsel eerst met zijne beginselen en methode staat of valt. Maar sommigen nemen deze moeite niet. Trekt de slotsom van het stelsel hen niet aan, dan maken zij eenvoudig jacht op tegenstrijdigheden in des schrijvers redeneeringen, alsof zij daarmede aan den eisch eener degelijke critiek beantwoordden. Natuurlijk vinden zij wat zij zoeken: want zij lezen op hun eigen manier, zonder te vragen naar des schrijvers bedoeling, zonder te vragen of hetgeen zich als tegenstrijdigheid aan hen voordoet misschien in verband met het geheel, in den samenhang der denkbeelden, een voldoende oplossing vindt. Zij nemen hun kans waar, om aan hun spitsvondigheid, scherpzinnigheid in eigen schatting, den ruimen teugel te vieren, en, zonder iets zakelijks aan het licht te brengen, overvallen zij het voorwerp hunner critiek met een stortvloed van dilemma's en syllogismen. Deze methode of manier van critiseeren verdient te meer afkeuring, omdat de aanwijzing van zulke tegenstrijdigheden, al bestaan ze werkelijk, doorgaans de aandacht vermoeit met bijzonderheden, die buiten de hartader der zaak in quaestie omgaan. Een goede zaak blijft goed, al heeft zij een slecht pleitbezorger. Gebrekkige redeneeringen laten zich verbeteren, als er maar niets valt aan te merken op haar bedoeling en strekking. Door de zwakke plekken in iemands lichaam aan bloed te slaan, wordt de persoon zelf nog niet doodgeslagen. Grondslag en plan van een huis kunnen onberispelijk zijn, al is de bouw slecht uitgevoerd. Het verschijnsel, waarvan ik spreek, is oud en zeer algemeen. Vauvenargues († 1747) vond reden tot de vermaning: ‘Pour décider qu'un auteur se contredit, il faut qu'il soit impossible de le concilier’. Stuart Mill († 1873) wijst op dat verschijnsel, als hij zegt (Utilisme, Holl. Vertak blz. 29 vlg.): ‘Bij nader inzien blijkt, dat zelfs personen met zeer goeden verstandelijken aanleg zich dikwijls weinig moeite geven om een meening nauwkeurig te leeren kennen, als zij er eenmaal een vooroordeel tegen opgevat hebben. De menschen zijn er zich over het algemeen zoo weinig van bewust, dat deze willekeurige onwetendheid een fout is, dat men de platste misvattingen van stelsels voortdurend ontmoet in bedaarde geschriften van personen, die zeer veel aanspraak maken op eerlijke beginselen en wijsgeerigheid’. Tot de hier bedoelde critici behoort in zekeren zin ook Dr. G.P. Weygoldt, zooals hij zich tegen het wijsgeerig pessimisme van Schopenhauer en Hartmann heeft uitgesproken. Hij behandelt zijn onderwerp in acht hoofdstukken: I. Begriff des Pessimismus; II. Ursachen des Pessimismus überhaupt; III. Zur Entwickelungsgeschichte des philosophischen Pessimismus insbesondere; IV. Die metaphysische Grundlage des Schopenhauer'schen Pessimismus; V. Die metaphysische Grundlage des Hartmann'schen Pessimismus; VI. Der empirische Beweis des philosophischen Pessimismus überhaupt; VII. Resultate aus {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} den Abschnitten IV-VI; VIII. Consequenzen des Pessimismus und praktische Aufgaben für die Zukunft. Volgens zijn eigen verklaring, S. 85, bestaat zijn critiek in de aanwijzing, dat de metaphysische grondslag van het wijsgeerig pessimisme ‘widerspruchsvoll’ is. Ik meen te kunnen aantoonen, dat die ‘Widersprüche’ meestal berusten op onnauwkeurige lezing, verkeerd begrip, miskenning van het verband der denkbeelden. Wie Dr. Weygoldt omtrent de zienswijze van Schopenhauer en Hartmann raadpleegt, en niet voldoende met die beide wijsgeeren bekend is, of niet hunne werken ter vergelijking bij de hand heeft, komt noodwendig in menig opzicht tot een verkeerd resultaat. Ziehier eenige proeven. Volgens Schopenhauer is de wereld het gewrocht van een blinden wil, die naar verzadiging streeft. In den loop zijner werkzaamheid heeft die wil zich voor eigen gebruik een verstand geschapen, waardoor zijn bewustelooze toestand wordt opgeheven. Door toedoen van het verstand komt hij tot inzicht van zijn eigen gesteldheid. Hij verwondert zich over het ellendige werk, dat hij heeft voortgebracht, en vol spijt trekt hij zich daarvan terug, om voortaan een geheel afgezonderd, voor ons verborgen leven te leiden. Nu beweert Weygoldt, S. 44, dat de wereld, alzoo beschouwd, niet ‘im Grunde’ ellendig is, voornamelijk op grond hiervan, ‘dat de wil zelf niet reeds inderdaad het begrip van onzaligheid in zich sluit, dat er eerst van onzaligheid sprake kan zijn, waar streven naar eenig doel bestaat en dit doel niet bereikt wordt, maar dat iets dergelijks op den doelloos strevenden, redeloozen wil niet toepasselijk is’. Deze gronden zijn werkelijk ongegrond. Het geldt hier niet een logisch begrip, maar een zedelijk oordeel, een bepaling van de waarde der wereld uit het oogpunt van haar beginsel. Dan moet natuurlijk op de vraag: ‘Is de wereld, naar Schopenhauer's voorstelling, in den grond ellendig?’ het antwoord volgen: ‘Ja, indien de wereld het gewrocht van een blinden wil is, dan is zij in den grond een ellendig gewrocht, dan kan zij ook in de werkelijkheid niet, tenzij toevalligerwijze, goed zijn’. De ‘Weltwille’, als blinde wil, sluit dus inderdaad reeds het begrip van onzaligheid in zich; deze onzaligheid ligt in zijn blindelings streven naar verzadiging. - Had Weygoldt willen aantoonen, dat de werkelijk slechte gesteldheid der wereld niet noodwendig uit Schopenhauer's wereldbeginsel volgt, dan zou ik, en zeker ook de Duitsche hoogleeraar J. Bona Meyer (Sammlung gemeinverständlicher wissenschaftlicher Vorträge, Serie VII, Heft 145), geheel met hem instemmen. Aangaande de werking van een blinden wil is niets met zekerheid te voorspellen; juist omdat hij blind is, kan hij toevalligerwijze iets goeds voortbrengen. Bij dezelfde gelegenheid, S. 44, beweert Weygoldt, dat Schopenhauer ‘ein Ding an sich ganz ohne Grund’ aangenomen en als wil bepaald heeft. Deze bewering is volkomen onjuist. Het staat natuurlijk ieder vrij, van Schopenhauer te verschillen en hem te bestrijden; maar {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} het staat niemand vrij, den anthropologischen of inductief-psychologischen grond te miskennen, waarop die wijsgeer te recht of ten onrechte een wezen der wereld aanneemt en als wil bepaalt. Hij redeneert aldus: ‘De mensch is een wezen, hetwelk in het klein alles bevat, wat den inhoud van de wereld in het groot uitmaakt. Hierdoor staat ons tot het innerlijke wezen der dingen, hetwelk van buiten ontoegankelijk is, een weg van binnen open. Ons eigen zelfbewustzijn is de plaats, waar wij het inwendige der natuur, het wezen der dingen, kunnen leeren kennen. Moeten wij in elk geval aannemen, dat ons eigen wezen in het wezen der wereld wortelt, dan hebben wij vasten grond, om dat wezen te bepalen als wil: want de wil is de eigenlijke mensch, de innerlijke drijfkracht van ons wezen, van onze handelingen, van onze bewegingen’. Over de anthropologische methode der pessimistische wijsgeeren, en de wijze waarop zij haar toepassen, spreekt Weygoldt niet. - Met hetgeen wij hem hier ten onrechte omtrent Schopenhauer hoorden beweren, staat in verband wat hij S. 140 zegt, dat Schopenhauer en Hartmann beiden ‘die Erbarmlichkeit des Weltprincips nur aus der Erbarmlichkeit des Daseins zu erklären gewusst haben’. Ook hier verraadt zich miskenning van het antropologische karakter hunner methode: beide wijsgeeren nemen, ieder op bijzondere wijze, de ontwikkeling van den mensch tot maatstaf voor de ontwikkelingsgeschiedenis van het wereldbeginsel. Langs dezen weg komen zij tot de ‘Erbarmlichkeit’ van de wereld zelve, als gewrocht van een wil, die in het eerste tijdperk zijner werking, evenals de wil van het kind, in bewusteloozen toestand verkeert. Schopenhauer is een verklaard tegenstander van het materialisme. Voor hem is ook de stof niet iets zelfstandigs, maar slechts het blijvende substraat van alle voorbijgaande verschijnselen. Daar vernemen wij van Weygoldt, S. 35, dat er bij Schopenhauer ook materialisme, en wel ‘ein sehr schroffer’, te vinden is. Wat is de zaak? Schopenhauer zegt, om zijn eigen woorden te gebruiken (Welt als Wille u.s.w. II, S. 224): ‘Nunmehr können wir die Unzerstörbarkeit dieses unsers eigentlichen Kerns und wahren Wesens (des Willens) fassen, trotz dem offenbaren Untergehen des Bewusstseins im Tode und dem entsprechenden Nichtvorhanden sein desselben vor der Geburt. Denn der Intellekt ist so vergänglich wie das Gehirn, dessen Produkt, oder vielmehr Aktion er ist. Das Gehirn aber ist, wie der gesammte Organismus, Produkt oder Erscheinung, kurz Sekundäres, des Willens, welcher allein das Unvergängliche ist’. Wie nu weet, dat, volgens Schopenhauer, de wil in den loop zijner werkzaamheid voor eigen gebruik een verstand heeft geschapen, en dat - ook hierop moet gelet worden - deze schepping een metaphysische daad van den wil is, voor ons onverklaarbaar, omdat ze ligt buiten het bereik van ons kenvermogen, zal zich wel tienmaal bedenken, eer hij de beschuldiging van Weygoldt overneemt. Wie ook de aangehaalde zinsnede van Scho- {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} penhauer goed leest, zal bemerken, dat hij het ‘Intellekt’ niet in zijn oorsprong, maar in zijn werkelijk bestaan (Vorhandensein) of werking (Aktion) als product van de hersenen beschouwt, maar het in zijn oorsprong als product of verschijnsel van den wil laat staan. De uitdrukking, die hij bezigt, klinkt materialistisch, zonder dat er materialisme bedoeld is: er is blijkbaar bedoeld, dat het verstand, zooals het bestaat en werkt, gebonden is aan de hersenen. Het is waar, ook Hartmann zegt (Philos. des Unbew. IV Auff. S. 23): ‘Schopenhauer kennt als metaphysisches Princip nur den Willen, während ihm die Vorstellung in materialistischem Sinne Hirnproduct ist’, maar dan zegt ook Hartmann te veel: waarbij in aanmerking moet genomen worden, dat hij er belang bij had, het onderscheid tusschen zijn stelsel en dat van Schopenhauer scherp te doen uitkomen. Wij vinden bij Schopenhauer een bijzondere zielkundige ontleding van den zelfmoord. ‘De zelfmoord - zegt hij - is een verschijnsel, hetwelk niet ontstaat uit verloochening van, maar uit sterke ingenomenheid met den wil ten leven. Verloochening van dezen wil beteekent niet, dat men het lijden, maar dat men het genot des levens niet dulden kan. Juist de zelfmoorder wil het leven, is enkel ontevreden over de voorwaarde waaronder hij het bezit. Daarom verzaakt hij geenszins den wil ten leven, maar enkel het leven, waarvan hij in zich zelven een bijzonder verschijnsel vernietigt’. Eenstemmig met hem zegt Stuart Mill (T. a. pl., blz. 20): ‘Als menschen, voor wie de uitwendige omstandigheden tamelijk gunstig zijn, niet genoeg vermaak vinden, om het leven op prijs te stellen, is de oorzaak gewoonlijk, dat zij zich om niemand anders dan om zich zelven bekommeren’. Voor Weygoldt heeft die beschouwing van den zelfmoord geen waarde. Met het oog op den vorm, waarin zij is uitgedrukt, spreekt hij van ‘Sophismen’, van redeneeringen die ‘wenigstens völlig haltlos’ zijn. Deze harde woorden zijn hem waarschijnlijk vooral hierdoor ontlokt, dat Schopenhauer den vrijwilligen ascetischen hongerdood van den eigenlijken zelfmoord uitzondert. Of daarbij aan Sophisterij is te denken, beslisse ieder die het volgende bij Schopenhauer (Welt, I.S. 474) leest: ‘Vom gewöhnlichen Selbstmorde gänzlich verschieden scheint eine besondere Art desselben zu sein, welche jedoch vielleicht noch nicht genugsam konstatirt ist. Es ist der aus dem höchsten Grade der Askese freiwillig gewählte Hungertod, dessen Erscheinung jedoch immer von vieler religiöser Schwärmerei und sogar Superstition begleitet gewesen und dadurch undeutlich gemacht ist. Es scheint jedoch, dass die gänzliche Verneinung des Willens den Grad erreichen könne, wo selbst der zur Erhaltung der Vegetation des Leibes, durch Aufnahme von Nahrung, nöthige Wille wegfällt. Weit entfernt, dass diese Art des Selbstmordes aus den Willen zum Leben entstände, hört ein solcher völlig resignirte Asket bloss darum auf zu leben, weil er ganz und gar aufgehört hat zu wollen.... Die Dogmen, welche die {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} Vernunft eines solchen Büssenden erfüllen, spiegeln ihm dabei den Wahn vor, es habe ein Wesen höherer Art ihm das Fasten, zu dem der innere Hang ihn treibt, anbefohlen’. Bij zulke beschouwingen komt het in elk geval hierop aan, niet of de redeneering onberispelijk gesteld en elke bijzonderheid even zuiver aangegeven, maar of de bedoelde zaak psychologisch houdbaar is. Wat Weygoldt, S. 64 flg., zegt, dat volgens Hartmann's beginsel alle atomen ‘nach Inhalt und Form völlig gleich’ zouden moeten zijn, is niet juist. Hier moet op het karakter van den wil gelet worden. Van een blinden wil, als schepper, laat zich in zijne voortbrengselen geen ‘Gleichheit’, maar wel ‘Verschiedenartigkeit’ verwachten. Evenmin als de blinde fortuin, zal een blinde wil gelijkmatig werken. Volgens Hartmann heeft de wereld haar ontstaan te danken aan den blinden wil, maar haar inhoud aan de voorstelling, die oorspronkelijk instinctmatig, d.i. onbewust logisch, te werk gaat. Hierom zegt Hartmann, dat het te verwonderen zou zijn, indien het bestaan der wereld niet ‘unvernünftig’ ware. Weygoldt spreekt, S. 69, dit laatste tegen. Uit de leer, dat de inhoud der wereld het logische is, volgt, naar zijn oordeel, dat de wereld zelve niet als ‘unvernünftig’ kan beschouwd worden. Dan ziet hij echter voorbij, dat Hartmann niet van die Welt selbst, maar van die Existenz der Welt spreekt. In het Absolute, het Onbewuste, uit Hartmann's stelsel, zijn wil en voorstelling te zamen aanwezig. De wil werkt blind; de voorstelling werkt, als voorstelling, instinctmatig. In dit instinctmatige ligt de kiem van het bewustzijn, of anders gezegd, door dat instinctmatige ligt het bewustzijn idealiter in de voorstelling besloten, zoodat nu ook het bewuste leven uit het Onbewuste kon voortkomen. Is echter de kiem of de idee van het bewustzijn het bewustzijn zelf niet, zoo is en blijft het Absolute het onbewuste. Het bewustzijn - leert Hartmann verder - ontstaat, in wezens die daarvoor vatbaarheid hebben, door een materieelen prikkel, door samentreffen van het subject met de objectieve wereld. Daardoor wordt de voorstelling gedreven, om zich van den wil te emancipeeren. In deze emancipatie der voorstelling van den wil bestaat het bewustzijn. - Welk recht heeft nu Weygoldt tot de bewering, S. 78, dat hier het ontstaan van het bewustzijn in ieder opzicht vol tegenstrijdigheden en onmogelijk is? Welk recht tot de bewering, S. 75, dat, indien er een scheiding tusschen de voorstelling en den wil mogelijk ware, ieder atoom in twee atomen uiteen moest vallen? Welk recht tot de bewering, S. 57, dat het bewustzijn, volgens Hartmann, eerst dan ontstaat, wanneer de voorstelling zich van den wil losrukt? Wie Weygoldt hoort, verneemt, S. 75 (vgl. S. 65 en 67), dat Hartmann de materie slechts een hersenschim, een instinctmatig vooroordeel noemt. Hartmann zelf noemt alzoo de stof, volgens het gewone begrip, als doode stof, als tegenstelling van geest (Phil. des Unbew. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} IV Aufl. S. 477, 769). Waar hij (S. 486) de oplossing van de stof in wil en voorstelling leert, gaat hij (S. 487) aldus voort: ‘Damit ist der radicale Unterschied zwischen Geist und Materie aufgehoben..... und zwar nicht durch Tödtung des Geistes, sondern durch Lebendigmachung der Materie’. Weygoldt is dualist in zijn begrip van stof, als een zelfstandig element in tegenstelling van geest. Hij kan gelooven aan het bestaan van den menschelijken geest, onafhankelijk van het lichaam, d.i. van een organisme (S. 119); ook aan de misbaarheid der materie, niet voor het ontstaan, maar voor het blijvend bestaan van het bewustzijn (S. 122). Naar den maatstaf van dit dualisme beoordeelt hij nu de zienswijze van Hartmann. Volgens hem (S. 120, vgl. S. 67) houdt deze de hoogere individuën buiten de stof voor onmogelijk, omdat ‘sie erst durch das Hinzutreten des Stoffes concret werden sollen’. Dan valt hij, vooral met het oog op dat ‘Hinzutreten’, de uitdrukking van Hartmann aan, om er ‘Widersprüche’ in aan te wijzen. Volgens zijn voorstelling leert de wijsgeer van het Onbewuste, dat de hoogere individualiteiten, zonder dat de stof er bijkomt, niet concreet kunnen worden, alsof ze dus reeds buiten de stof in abstracto bestonden. Het vreemde van het geval is, dat in Hartmann's redeneering, waarheen Weygoldt zelf verwijst, van dat ‘Hinzutreten’ niets voorkomt, en het onderwerp van het gezegde: concreet worden, een geheel ander blijkt te zijn. Hij zegt (S. 605 flg.): ‘So stellt sich hier die niedere Ordnung von Individuen für die höhere als medium individuationis heraus.... Das Wesentliche ist, dass die Individuation des organischen Lebens nur in und durch die Materie stattfindet, die Individuation der Atome aber in und durch Raum und Zeit. Bei allen höheren Individuen braucht die allgemeine Form (von Raum und Zeit) einen Inhalt oder Stoff, um concret zu werden’. In het tweede hoofdstuk van zijn boek handelt Dr. Weygoldt over de oorzaken van het pessimisme in het algemeen. Tegen hetgeen hij hier geeft heb ik bedenkingen, wier gewicht ik gaarne aan het oordeel van anderen overlaat. Ik stem Weygoldt toe, dat de bron van het pessimisme het allereerst ligt in een somberen gemoedsaard. Dan werken onbevredigd idealisme (Karl Ferdinand Gutzkow), verzadigd realisme (Heinrich Heine) en onverzadelijk egoïsme (Schopenhauer) mede tot opwekking van een pessimistische stemming. Is deze stemming eenmaal aanwezig, dan kan zij in het bijzonder versterkt worden door teleurgestelde ijdelheid en roemzucht en dito lievelingsplannen. Maar nu gaat het niet aan, dergelijke teleurstellingen - zooals Weygoldt, S. 6 en 7, doet - klakkeloos in het algemeen de oorzaak van een bijzonder soort van pessimisme te noemen. Op zich zelve maken ze geen pessimisten, {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} maar nijdigaards, doen ze de oogen niet sluiten, maar scherpen ze zelfs den blik voor het bestaan van gelukskinderen, wien het zoo geheel anders in de wereld gaat. Toen Asaf, uit Psalm 73, nog nijdig was, ziende der goddeloozen vrede, was hij toch geen pessimist. Voorts rekent Weygoldt tot de oorzaken van het pessimisme in het algemeen: ‘Kastenartige’ opvoeding. - Zulk een opvoeding is wel geschikt, om minachting voor de mindere standen in te boezemen, maar leidt nog niet tot pessimisme. Het Indische kastenwezen deed Paria's, maar geen pessimisten ontstaan. Wel kent Weygoldt, S. 21, aan het Brahmanisme zekere pessimistische richting toe, maar ten onrechte. Prof. Kern (het Buddhisme in Indië) leert ons: ‘Als de oude leer (der Veda's) zegt: Smart is onafscheidelijk met het leven in den vleesche verbonden, dan bedoelt zij daarmee niet, dat de mensch op aarde alleen smart en niets anders ondervindt Ook vreugde en genot biedt het leven, maar het grootste genot der zinnen is onbeduidend, is onzuiver, vergeleken met het rein geestelijk genot. De zuivere zielevrede is niet te erlangen, voordat de ziel zich heeft vrijgemaakt van het lichaam.... Het was niet te doen, om vrij te komen van smart, waarvoor de Hindu's ongevoeliger zijn dan eenig ander menschenras, maar om gelukkig te worden’. Juist het Buddhisme, dat het kastenwezen verwierp, was in beginsel pessimistisch. Gemis van een vast beroep. - Dit gemis komt hier zeer burgerlijk tusschenbeide. Wie maar, met of zonder vast beroep, arbeidzaam is en zich niet aan de samenleving onttrekt, loopt het gevaar niet, hetwelk hier ondersteld wordt. Ongehuwd leven. - Bij Weygoldt maakt eerst het celibaat den pessimist, en dan het pessimisme den celibatair! Hij gaat uit van de stelling, dat het ‘Hagestolzenthum’ éen der meest gewone uitwendige oorzaken van het pessimisme is, en eindigt met de opmerking, dat juist de pessimistische godsdiensten, zooals het Buddhisme en het Middeleeuwsche Christendom, het monnikenwezen hebben voortgebracht. Overigens verschil ik van hem hierin, dat ik tusschen vrouwenhaat en pessimisme geen noodwendig verband zie. Hartmann heeft van dien haat volstrekt geen blijken gegeven. Schopenhauer was, althans in theorie, vrouwenhater, waarschijnlijk onder den indruk van het onaangename karakter zijner moeder en van zijn eigen gering geluk bij de vrouwen. Als Weygoldt opmerkt: ‘Es verdient in mehr als einer Hinsicht Bedeutung, dass Ehelose der Kirche ihre Dogmatik ausgebildet haben,’ dan begrijp ik niet, hoe die opmerking van toepassing is op hen, die de Protestantsche dogmatiek ‘ausgebildet’ hebben. Gemis van historischen zin. - Dat de pessimist, uit een wetenschappelijk oogpunt beschouwd, historischen zin mist, zal wel uitkomen. Het ligt in zijn natuur, eenzijdig-empirisch te blijven staan bij de verschijnselen, zooals ze zich aan hem voordoen, zoodat hij het al- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} gemeene in het bijzondere niet opmerkt noch weet te vatten. Door dezen geest van individualisatie ontgaat hem de beteekenis der historie als ‘Culturgeschichte’, in den vollen zin des woords. Maar nu laat zijn gemis van historischen zin zich wel als een corollarium, maar niet als een factor van zijn pessimisme beschouwen. Practisch materialisme en zucht naar genot. - Dat deze twee beginselen, bij voortdurend gemis van voldoening, in pessimisme kunnen, ja, zullen eindigen, geef ik gaarne toe. Maar zóó, ver zijn ze nog niet. Beide beginselen werken nog in hun volle kracht. Daarom strekken ze niet tot verklaring van het bestaande pessimisme. Bedrieg ik mij niet, dan heeft Weygoldt bij deze beschouwing - het laatste punt uitgezonderd - Schopenhauer en Hartmann voor zich laten poseeren. In hun persoonlijkheid vond hij aanwezig: melancholie, onbevredigde ijdelheid en roemzucht, nijd over mislukte lievelingsplannen, invloed eener aristocratische en weelderige opvoeding, gemis van een vast beroep, ‘Hagestolzenthum’, meer kunstzin dan historischen zin. ‘Zie zoo - dacht zeker Weygoldt, zonder in dit bepaalde geval naar den onderlingen samenhang dier symptomen te vragen - daar heb ik de trekken, waardoor beide pessimisten zich onderscheiden, bijeen; in deze trekken ligt dus de verklaring van het pessimisme’. In deze trekken, aldus bijeengebracht, ligt niet eens de verklaring van Schopenhauer's en Hartmann's pessimisme. Beiden waren, de eerste zeker, de ander allerwaarschijnlijkst, pessimisten, voordat zij zich in hun ijdelheid en roemzucht, of ook in hunne lievelingsplannen teleurgesteld zagen, en voordat zij, wat hun leeftijd betrof, als mannen zonder vast beroep, of ook als ‘Hagestolzen’ in aanmerking konden komen. Een critiek van het wijsgeerig pessimisme eischt vóór alle dingen een beoordeeling van den wijsgeerigen grondslag, waarop dat pessimisme rust. Ook Weygoldt heeft dit gevoeld, daar hij, S. 134, na het empirische Beweismaterial van het pessimisme onderzocht te hebben, verklaart: ‘Wir wären am Schlusse unserer Untersuchung wieder dorthin verwiesen, wo die ganze Frage im Grande allein entschieden werden kann, nämlich in das Gebiet der Metaphysik’. Toch schijnt het, in het belang der zaak, de moeite waard, tegenover de practische uitspraken van Schopenhauer en Hartmann de ervaring te raadplegen, en Weygoldt heeft zich deze moeite rijkelijk getroost. Naar mijn oordeel heeft hij evenwel niet genoeg in het oog gehouden, dat het tegenover Hartmann, zooals deze zich in onderscheiding van Schopenhauer bepaald op de ervaring beroept, niet de vraag is, of er in het algemeen van 's menschen leven en verkeer in de wereld iets goeds kan gezegd worden, maar of dat goede in de werkelijkheid wordt aangetroffen, en zoo ja, of het dan in den regel of bij uitzondering {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaat. Voorts begrijp ik niet, met welk recht Weygoldt ook ‘die Illusion, dass vom Jenseits Etwas zu hoffen sei’, en ‘die Illusion, dass das Glück im Laufe der Weltentwickelung erreicht werden könnte’, onder het empirische Beweismaterial van het pessimisme heeft opgenomen, daar het eerstgenoemde Hartmann's opvatting van het Christendom en het laatste zijne denkbeelden over de toekomstige gesteldheid der wereld geldt. Als Weygoldt, S. 109, vraagt, waarom Hartmann niet spreekt van achting voor zich zelf, rechtmatig eergevoel, bescheidenheid, vrije zelfbeperking, dan heeft hij blijkbaar niet goed gelezen. Hartmann vermeldt, S. 673, ‘Selbstschätzung, Selbstachtung, Selbstgefühl, Bescheidenheit, Demuth’, maar stelt dit alles op rekening der ijdelheid. Weygoldt heeft nog, S. 93-96, een bijzondere theorie, waaraan hij zelf groote waarde hecht, omtrent den ‘Normalzustand des Empfindungslebens’. Het is de ‘von Jedermann bekannte Zustand unmittelbaren, weiter nicht reflectirten (dus unbestimmten) inneren Befriedigtseins’, een toestand, die niet valt onder de categorie van lust of onlust, als bepaalde (bestimmte) gewaarwordingen. Ik moet ronduit bekennen, dat ik de groote waarde dezer theorie niet kan vatten. Dat wij van elken normalen toestand, waarin wij verkeeren, geen bijzondere aandoening hebben, is waar, en wordt ook door Hartmann niet tegengesproken Doch het is even waar, dat die aandoening, zoodra zij ontstaat, gevoel van lust geeft. Het is echter niet zooals Weygoldt, S. 96, beweert, dat wij voor den eigenlijken lust en onlust altijd een bepaalde oorzaak weten aan te geven. Men kan zeer goed lustig of lusteloos gestemd zijn, zonder daarvoor eenige bepaalde reden te hebben of te kennen. Weygoldt's theorie is gericht tegen den toestand, dien Hartmann als den besten voor den mensch beschouwt, en dien hij het ‘Nullpunkt’ of den ‘Bauhorizont der Empfindung’ noemt - een toestand van volstrekte onverschilligheid of ongevoeligheid voor lust en onlust. De waarde van dezen toestand bestaat, volgens het stelsel van Hartmann, hierin, dat de mensch daardoor practisch vooruitloopt op het Nirwâna, het Niets, waarin zijn leven zich toch eenmaal oplost. Maar genoeg, ter aanwijzing van het bedenkelijke standpunt, door Weygoldt bij zijn wijsgeerige critiek ingenomen. Hij weet waarlijk wel iets beters te doen, dan een auteur in zijne woorden te vangen, dan een critiek te leveren, niet gericht tegen de beginselen en methode d.i. den grondslag van het wijsgeerig pessimisme als stelsel, maar tegen de wijze waarop de auteurs van dat stelsel hun zienswijze hebben voorgedragen. Soms - vooral S. 39 flg., waar hij aantoont, dat de blinde wil, in het stelsel van Schopenhauer, volstrekt niet in eenige noodwendige betrekking is te brengen met de zichtbare gesteldheid der {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} dingen, met hun doelmatige inrichting en het bestaan van redelijke wezens, - doet hij een uitmuntenden greep: waarom is het bij een greep gebleven? Dit is jammer, te meer omdat Weygoldt's talent als schrijver, evenals zijn wijsgeerige kennis, niet gering is te achten. Ik ben geneigd te gelooven, dat hij zich door persoonlijken weerzin tegen het pessimisme heeft laten verleiden, om bij de zielkundige ontleding van dat verschijnsel bepaald op die kolossale pessimisten, Schopenhauer en Hartmann, het oog te vestigen, en bij de beoordeeling van hun stelsel een methode te volgen, die meer den sophist dan den philosoof waardig is. Ook geeft hij in zijn critiek meermalen aanleiding tot de vraag: ‘Wat behandelt gij? Overeenkomstig uw onderwerp, het wijsgeerig pessimisme; of, in afwijking van uw onderwerp, de pessimistische wijsbegeerte?’ Intusschen neemt zijn boek in den wetenschappelijken strijd tegen het pessimisme een eigenaardige plaats in, en kan het alleszins nut stichten. Dit nut is gelegen in menige belangrijke opmerking, vooral in hetgeen het bevat over de gevolgen van het pessimisme en den invloed dien het op het practische streven voor de toekomst kan uitoefenen. S. Kunst-industrieel onderwijs. (Eene vraag des tijds). Enseignement des arts du dessin. Rapports des délégués chargés par le gouvernement de l'inspection des Académies des beaux-arts et des Ecoles de dessin du royaume de Belgique. (Bruxelles, 1874). Het is nu ruim tien jaren geleden, dat in België een werk verscheen, getiteld ‘L'alliance de l'art et de l'industrie, dans ses rapports avec l'enseignement du dessin en Belgique, par Louis Alvin’. Het gaf een welbekend Nederlandsch schrijver over dergelijke onderwerpen kort daarna aanleiding tot het publiceeren van een tijdschriftartikel (*), dat wegens zijn degelijken inhoud en de warmte, waarmee het geschreven was, ongetwijfeld bij vele lezers een blijvenden indruk moet hebben achtergelaten. Niettemin schijnt het ons thans opnieuw noodig, om het kunstindustrieel onderwijs weer eens ter sprake te brengen; - aanleiding daartoe gaf ons het werk, waarvan de titel de plaats van het motto inneemt. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zal wel veel in die tien jaren gebeurd zijn; zeer veel, dat eene hernieuwde behandeling wettigt? - Wij zullen zien en laten zien. Evenals in meest alle landen van Europa, is ook in België reeds sinds jaren de aandacht gevestigd op de verbetering en uitbreiding der kunst-industrie. Zooals men weet, dagteekent die beweging van af de eerste wereldtentoonstelling, in 1851 te Londen gehouden; telkens opgewekt en toegenomen door elke later volgende groote tentoonstelling voor kunst en nijverheid. De vraag: wat te doen, om in den gebleken onvoldoenden toestand verbetering aan te brengen, - is ook daar grootendeels opgelost in den algemeenen wensch naar eene hervorming van het kunst- en industrieel onderwijs. Bij de verwarring, ontstaan door de vele meeningen, wenschen en oordeelvellingen, die elkaar in het eerste zoeken naar verbetering kruisten, was het een werk van groote verdienste, de denkbeelden welke den meesten kans van en het meeste recht op verwezenlijking hadden, met een helderen, zaakkundigen blik te beoordeelen en bloot te leggen voor ieder, die wilde zien, te bespreken voor elk, die wilde hooren. Als zoodanig kan men blijvende achting hebben voor den arbeid des heeren Alvin, alsmede voor het opstel van den heer Huysmans, 't welk hiervan een weerklank was, zonder daarom alles te willen of te moeten onderschrijven, wat deze inhouden. Moge er wellicht nog menigeen zijn, die zich daarbij geheel kan aansluiten, - wij, die ons in eene andere richting bewegen, en andere begrippen omtrent kunst, nijverheid en onderwijs hebben opgedaan, kunnen ons met dat resumé der denkbeelden van tien jaren herwaarts slechts ten deele meer vereenigen, en vinden in dat verschil eene aansporing, om hiervan getuigenis af te leggen. Laat ons, tot juist begrip van het verschil der, om zoo te zeggen, oudere en jongere zienswijze in zake de hervorming van kunst en industrie, hier beginnen met te herinneren aan eenige denkbeelden, welke aan de geciteerde stukken ten grondslag liggen. Het voornaamste middel voor die hervorming is een algemeener en beter toepassing van de kunst op de nijverheid, door onderwijs. Maar niet door het onderwijzen van een industrieele kunst: ‘l'art industriel n'existe pas. L'art est un, et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Deze uitdrukking van Rondot vormt de grondtoon van Huysmans' opstel. Wij hebben echter meer 't oog op hetgeen Rondot verder daarop liet volgen: ‘L'apprentissage dans l'atelier vient au second rang: l'étude des applications de l'art et de la science à l'industrie n'est en quelque sorte qu'une nouvelle forme de l'apprentissage’, etc. Sprekende over kunst (of wetenschap) kan men van twee verschillende gezichtspunten uitgaan; - het eene, vanwaar de kunst beschouwd wordt als kunst; het andere, vanwaar zij uitkomt door {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} hare toepassingen. In het eerste geval dus doel, in het tweede middel. Dat er nu voorstanders van het eerste gevonden worden, prijzen wij hoog en willen gaarne erkennen, dat zij, die de kunst of de wetenschap om haar zelf beoefenen, hooger staan dan zij, die haar dienen en gebruiken om de toepassing op het leven en bedrijf der menschen. Maar in den schouwburg van het dagelijksche leven is ook een tweede rang noodig, grooter dan de eerste, - en het lust ons, daar plaats te nemen bij de beschouwing van het onderhavige onderwerp. Kunst en wetenschap te beschouwen en te behandelen als middel, meer dan als doel, ligt geheel in den geest van dezen tijd. Hoe zouden anders de natuurkundige vakken, die toch mee van de jongste zijn in het onderwijs, daar in betrekkelijk korten tijd zulk een overwicht hebben kunnen verwerven? Dat de kunst in dezen geen navolgenswaardig voorbeeld aan de wetenschap - of liever, aan sommige wetenschappen - genomen heeft, blijkt haar ten schade. ‘L'art est un et il faut l'enseigner dans ce qu'il a de plus pur et de plus élevé.’ Alles waar, doch ‘l'apprentissage dans l'atelier vient au second rang’, - de toepassing moet daarbij komen. Maar ‘de toepassing moet de industrieel, ieder in zijn vak, in zijne werkplaats zoeken; daarmede heeft zich het onderwijs niet te bemoeien’, - is er verder gezegd. Laat ons voorzichtig zijn. Dat mag in het buitenland, vooral voor Frankrijk waar zijn; het mag zelfs waar geweest zijn voor ons Nederland, - thans is het niet zoo. Men leze slechts verder, en in de eerste plaats dit citaat: ‘De jonge Franschman, kunstenaar, geleerde of industrieel, krijgt zijn eerste kunstonderwijs door het zien van hetgeen hem omgeeft, en geloof vrij dat de vrucht daarvan niet onbeduidend is. Alles wat hem van zijne vroegste jeugd af omringt, in en buiten 's huis, spreekt hem van kunst: museums van schilder- en beeldhouwkunst, die steeds voor hem geopend zijn, en waarin hij de schoonste voortbrengselen van vroegeren tijd kan bijeen vinden; kerken, die zelve monumenten van verschillende stijlen zijn, en waarin de meesterstukken van alle tijden zijn opgehoopt; groepen, standbeelden en fonteinen op de open plaatsen, monumentale gebouwen in de straten; magazijnen van industrieel voortbrengselen waarop de kunst een zoo grooten invloed heeft geoefend, dat zij bijna kunststukken zijn geworden. Voeg hierbij de gesprekken in de familiën van alle standen, waarin de kunst een der voornaamste thema's vormt, aanhoudende critiek over hare voortbrengselen wordt uitgeoefend en de lof van verdienstelijke kunstenaars wordt verkondigd. Dat alles stemt te zamen om den smaak te vormen en den geest te verheffen, eene warme liefde en nooit rustenden ijver in te boezemen voor alles wat grootsch en schoon is. Zoo wordt de kunstzin van de jonge Franschen opgewekt, onderhouden en gevoed. Ieder, {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} hij zij rijk of arm, ondergaat dien invloed. Op welk vak van geleerdheid, op welke afgetrokken wetenschap ook de student zich moge toeleggen, die daar met zijne boeken onder den arm voortstapt, hij deelt in die indrukken door hetgeen hem omgeeft, door alles wat hij hoort en ziet, en hoever van de kunst zijn verdere loopbaan hem ook voeren, in welk afgelegen stadje hij zich ook nestelen zal, nooit zal hij zoo bekrompen, zoo bitter eenzijdig ontwikkeld zijn, als zij die hunne afgetrokken studie voortzetten zonder ooit iets van kunstschoon te zien of te hooren, en slechts weten dat het bestaat, omdat zij het in eene revue of courant gelezen hebben. De indruk dien het gedurig zien van het schoone op het gemoed van het volk, en vooral op dat van jonge lieden maakt, is zoo gemakkelijk te beseffen, dat het niet noodig is daarover verder te spreken. Men heeft slechts een jong mensch, opgevoed in een beschaafden familiekring, waarin dagelijks over kunst, literatuur, muziek, in één woord, over alles wat schoon is gesproken wordt, in de gedachten te vergelijken met een ander, die in de kleine beslommeringen van een aan geest arm huishouden is groot gebracht, om zich juist te kunnen voorstellen, hoeveel de omgeving tot de ontwikkeling van de ziel en in het algemeen tot de opvoeding bijdraagt. ‘De Franschen zijn zich van dat voorrecht volkomen bewust.’ Juist, en wij?... wij zijn ons bewust, dat we dat voorrecht niet hebben. ‘C'est l'enseignement des écoles et l'enseignement de la rue’ zegt Alvin, ‘qui font de l'ouvrier français l'ouvrier le plus habil dans toutes les industries qui relèvent de l'art.’ En daarop laat Huysmans volgen: ‘Men kan denken met wat liefde en wat vuur eene kunst geleerd wordt, die zoo algemeen is gewaardeerd, zoo goed begrepen wordt, en waarvan ieder, die geroepen is, om op de meening van het volk te werken, gedurig het nut doet uitkomen.’ Wij herhalen: ons ontbreekt het ‘enseignement de la rue’ en voegen erbij: Men moest begrijpen, wat dit alleen reeds een geheel anderen toestand in onze kunst- en industrieele opvoeding teweeg brengt; hoe we moeten uitzien naar iets, -dat het ontbrekende kan aanvullen; hoe we ons zullen moeten inspannen, om in den ongelijken kamp op het veld der kunstnijverheid nog een goed figuur te maken! Zullen wij in dezen wijzen op het voorbeeld van Engeland? 't Is waar, het had eerst eene even onvoordeelige positie, maar wist het ontbrekende spoedig aan te vullen door zijn land en volk als 't ware te overstorten met scholen, museums en tentoonstellingen voor kunstindustrie; maar.... die dingen kosten geld en in Nederland kan men zonder tegenspraak vertellen, dat wij te gierig zijn voor kunst, zoodat we onze eigene kunstschatten er verkoopen en onze eigene kunstenaars eruit drijven. Toch zullen we den weg, door Engeland gevolgd, op moeten, en, naarmate er vooreerst minder kans is op het vervangen van het ‘enseignement de la rue’ door museums en permanente ten- {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} toonstellingen, zooveel te meer werk moeten maken van de scholen, van het onderwijs. Werkelijk gloort er van dezen kant een lichtstraal aan de kimmen, welken wij begroeten als den dageraad van een nieuw herlevend tijdperk onzer nijverheid. Terwijl bijna alles nog schijnt te slapen voor den roepstem van hen, die een South-Kensington in Nederland zouden willen stichten, begint daarentegen de publieke belangstelling wakker te worden voor de vraag om vakscholen, waar landbouw, zeevaart en nijverheid, in het onderwijs, eens tot hare rechten zouden kunnen komen. Dat hebben we nu misschien voornamelijk te danken aan het verband, dat er tegenwoordig tusschen politiek, socialisme en onderwijs schijnt te bestaan en, wat de nijverheid in 't bijzonder betreft, aan de slechte gelegenheid, die hare werkplaatsen sinds geruimen tijd voor vakopleiding opleveren; maar de hoofdzaak is, dat we van dien opflikkerenden toestand weten te profiteeren ten bate der groote zaak onzer kunstindustrie. Daarom, met alle respect voor het kunstonderwijs als kunst, verdedigen we het onderwijs der kunst in hare toepassingen en wenschen dat hier nog wat nader uit te werken; - liefst zoo, dat het onzen voorgangers van voor eenige jaren niet moeilijk behoeft te vallen, vrede te hebben met onze wijziging en uitbreiding van hun programma. De basis van alle onderwijs in de graphische en plastische kunsten is het teekenen. In zooverre dus de nijverheid met de kunst en het onderwijs in verband staat, en juist dat gedeelte bespreken we hier, - moeten we allereerst aan het teeken-onderwijs onze aandacht schenken. Dat is trouwens ook gedaan overal en door allen, die zich deze zaak aantrokken. In België was men begonnen met een algemeen teeken-concours. In de commissie, daarvoor ingesteld, hadden o.a. zitting de Inspecteurgeneraal voor de nijverheid en idem voor de schoone kunsten (NB. van zulke betrekkingen weten wij in Nederland niet). Verder bestond zij uit schilders, beeldhouwers en bouwmeesters, waarvan de meesten directeur of leeraar aan een teeken academie waren. Ook was aldra een ‘Association pour l'encouragement et le développement des arts industriels en Belgique’ ontstaan. Wij gaan deze voorbij, om meer bijzonder de aandacht te vestigen op ‘le Conseil de perfectionnement de l'enseignement des arts du dessin’, - welks leden 12 in getal, en aangesteld door het Gouvernement, met een mandaat van 3 jaren, dat later vernieuwd werd, - belangrijke rapporten uitbracht en de eerste stappen deed tot de zoo gewenschte hervorming in het teekenonderwijs. Alvin was eerst lid en later tevens voorzitter van die commissie, waardoor zijn bovengenoemd werk over de vereeniging van kunst en nijverheid van dubbel belang is, omdat het den {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk geeft van een resumé der denkbeelden, door deze corporatie voorgestaan. Die commissie onderzocht den bestaanden toestand van het kunsten teekenonderwijs, en de desbetreffende hervormingsplannen, welke vatbaar voor verwezenlijking schenen. Uit dat onderzoek bleek: dat een groot aantal plaatsen zonder inrichtingen voor kunst- of teekenonderwijs waren; dat, waar ze waren, te weinig hulpbronnen voor dat onderwijs bestonden; dat de tijd voor dat onderwijs te kort was (veelal enkel wintercursussen); dat er gebrek aan methode bestond; dat er te weinig onderwijs in de practische kunsten gegeven werd; en dat er niets of te weinig werd gedaan aan de wetenschappelijke opvoeding der leerlingen. Daarom stelde de commissie voor, het stichten van teekenscholen, overal, waar behoefte daaraan is; het zorgen voor voldoende localiteit en hulpmiddelen; het instellen van doorloopende jaarlijksche cursussen (al was 't in den zomer alleen maar 's zondags), de invoering van lessen over letterkunde, geschiedenis, aesthetica enz. bij het teekenen; en opscherping der leeraren in hunne methoden. In 't bijzonder nog wijdde de meergemelde ‘Conseil’ zich aan de quaestie der methoden en modellen in het teekenonderwijs. Ziehier eenige van zijne denkbeelden. De leeraar moet zooveel mogelijk vrijgelaten worden in zijne methode, die hij echter moet kunnen verdedigen. Inmenging van de Regeering in dezen moet ontraden worden. Iets anders is 't echter, wanneer van hooger hand wordt toegezien, dat daarbij geen misbruiken en verkeerdheden plaats hebben. Zoo b.v. bij het copieeren naar plaat-model, dat te veel gedaan en het lijnteekenen uit de losse hand, dat te weinig beoefend wordt. Het menschelijk lichaam is de basis van elk teekenonderwijs. Hieruit behoeft echter niet opgemaakt te worden, dat de voortbrengselen der antieken de eenige teekenmodellen moeten zijn. Eene vereeniging van kunst- en natuurproducten in dezen is zeer wenschelijk. Maar vóor alles zorge men, dat de modellen een compleet en harmonisch geheel vormen en uitmunten door goeden smaak en kunstschoon. Dat waren de eerste openbaringen der nieuwe richting; maar zij bleken weldra niet voldoende. Dit moet waarschijnlijk hieraan toegeschreven worden, dat de ‘Conseil’ slechts adviseerend kon te werk gaan en de bevoegdheid miste, om de daad aan het woord te paren, terwijl de Regeering hem moeilijk een ander mandaat kon geven, omdat eerst bijna alle kunst- en teekenonderwijs gegeven werd door en aan gemeente-instellingen, die met het Rijk desverkiezende niets te maken hadden. Thans is dat weer anders en heeft deze laatste door de invoering van het stelsel der subsidiën langs minnelijken weg zijn noodzakelijk gebleken recht van contrôle terug bekomen. Ondertusschen zat men aan andere zijden ook niet stil, ja, ging men daar zelfs verder dan de Regeering voorloopig kon en zijn Raad {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} scheen te willen doen. Reeds meermalen was het denkbeeld opgeworpen, om een algemeen concours op het terrein van kunst- en teekenonderwijs te houden; maar was dit tot dusver slechts gedeeltelijk ten uitvoer gekomen. Want de eerste tentoonstelling van dien aard had zich bepaald tot bekroonde studiën der verschillende scholen in: koppen naar plaat en pleister en het figuur, naar plaat, pleister en het leven. Dit gaf dus een zeer onvolledig overzicht, want hier ontbrak het elementair onderwijs, de onderste sporten van den ladder, en onder de hoogere miste men: modelage, compositie, anatomie, perspectief enz.; terwijl bovendien niet alle inrichtingen hun werk hadden ingezonden. Het voornaamste resultaat bepaalde zich dan ook tot eene veroordeeling van de ingebruik zijnde modellen bij het plaat-teekenen en een nader onderzoek daarvan. Opmerkelijk is ook, dat de discussies plaats hadden met gesloten deuren en de jury van beoordeeling haar rapport niet wenschte gepubliceerd te hebben. Men heeft alle reden, te onderstellen, dat door het voorgaande de aandrang naar eene algemeene tentoonstelling toenam en hare uitvoering verhaastte. Ook schijnt er van lieverlede in den meergemelden ‘Conseil’ een veranderde zienswijze te zijn binnengedrongen, althans toen in 1861 tot een nieuw concours was besloten, adviseerde hij, dat aan te vullen door eene expositie van modellen en het houden van een congres, waarop alle quaestiën betreffende het kunst- en teekenonderwijs het onderwerp eener publieke discussie zouden zijn. De Regeering, dit ondersteunende, opende daardoor voor zich en voor anderen den weg tot eene meer algemeene en doortastende hervorming. Ten bewijze daarvan vestigen we hier de aandacht op het volgend resumé der gevoerde discussien: 1o. ‘Utilité de supprimer le modèle-estampe. Nécessité de fonder les premières études du dessin sur les notions élémentaires de la géométrie.’ 2o. ‘Urgence de donner à l'enseignement académique une direction aussi pratique que possible et d'étudier toutes les applications qu'il comporte.’ 3o. ‘Importance de compléter les exercices pratiques par des notions de théorie, d'esthétique, d'histoire et de littérature, qui élargissent et élèvent naturellement les vues de l'artiste.’ 4o. Nécessité d'obtenir des garanties de capacité pour les professeurs et nécessité de faire pénétrer l'art aussi avant que possible dans l'éducation de tous, de l'implanter dans les écoles primaires, de l'introduire dans les écoles moyennes et les colléges, de manière à ce que tous y soient initiés et de l'étudier d'une façon toute spéciale dans ses applications industrielles et monumentales.’ Dat resumé vertoont eene opmerkelijke wijziging en uitbreiding van de zienswijzen en plannen, vroeger door den ‘Conseil’ bij monde van den heer Alvin ter tafel gebracht en verdedigd. Immers deze had steeds het denkbeeld bestreden, om de hervorming van het kunst- en {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} teekenonderwijs o.a. ook te zoeken in de bijvoeging van een nieuw element: de toepassingen der kunst in het dagelijksch leven en op de nijverheid; terwijl hij niet genoeg aandacht had gewijd aan de noodzakelijkheid, om de eerste beginselen van het teekenen naar relief en op meetkundige basis in te richten. Een en ander was gedaan en gelaten, om de éénheid en zuiverheid van de kunst te bewaren, maar zou, op die wijze opgevat, tot een noodlottig isolement hebben kunnen leiden. Doch genoeg daarvan en reden te over voor ons, om aan bovengenoemde besluiten en beginselen rechtmatige sympathie te schenken. De resultaten daarvan deelen we thans mede. Meer dan ooit werd het nu tijd om te handelen. Het Belgische gouvernement begreep dit en bepaalde reeds in 't volgend jaar, bij Koninklijk besluit van '69, de voorwaarden, onder welke voortaan staatshulp aan de academiën en teekenscholen zou worden verstrekt; n.l.: 1o.goedkeuring der programma's van onderwijs, reglementen, budgets en rekeningen; 2o.inspectie; 3o.deelneming aan de algemeene concours en tentoonstellingen. Een en ander nader te regelen door het Gouvernement. Het meest urgent was de inspectie, welke thans (in 1870) werd opgedragen aan de heeren De Taye en Caneel, respectievelijk directeur der academie van beeldende kunsten te Leuven en te Gent. Zij geschiedde naar aanleiding van de volgende vragen: In de eerste plaats: a.In welken toestand bevinden zich de lokalen en het meublement ten opzichte van de gezondheidsleer en het onderwijs? b.Welk is 't getal der leerlingen en welke vakken beoefenen zij? c.Welk budget is er? Worden de leeraren voldoende beloond? d.Hoedanig is de inrichting der scholen? In de tweede plaats: e.Welke waarde heeft het onderwijs ten opzichte der kunst zoowel als met het oog op de toepassing van deze in de nijverheid? f.Zijn de leeraren bekwaam om goed onderwijs te geven? Is hun aantal in overeenstemming met de eischen van het onderwijs? g.Welke zijn de plaatselijke behoeften, in zake kunst, in verband met de heerschende takken der nijverheid en met die, welke, ofschoon verdwenen of in verval geraakt, voor herleving vatbaar zijn? En is het onderwijs in overeenstemming met deze behoeften? h.Hebben de directeurs ook voorstellen te doen of denkbeelden te uiten, in verband met de ontwikkeling hunner scholen en ter bevordering van het onderwijs? We moeten ons thans onthouden van eene nadere puntsgewijze bespreking dezer vragen. Eerst dan, wanneer zij ook in ons land officieel gesteld zijn, met het doel, om in den toestand van Neêrland's nijverheid, kunst en onderwijs verbetering te brengen, zal 't daarvoor een {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} meer geschikte tijd wezen. Wat België betreft, zij 't genoeg, te vermelden, dat het desbetreffend onderzoek meer dan ooit de noodzakelijkheid deed uitkomen van het stellen van een algemeen programma van kunst-onderwijs, 't welk dan ook door bovengenoemde inspecteurs werd gegeven en op bladz. 12-22 van De Taye's rapport is medegedeeld. (*) (Slot volgt.) h.l. boersma. Poëzie en wijsbegeerte. A. Pierson. Eene levensbeschouwing. Twee deelen. Haarlem, Kruseman en Tjeenk Willink. 1875. Opmerkelijk noem ik het, dat onder de talrijke geschriften van een scherpzinnig denker en bekwaam auteur gelijk Dr. A. Pierson, wien het in eene lange reeks van jaren noch aan tijd, noch aan lust voor studie ontbroken heeft, niet meer dan één wetenschappelijk standard-work - Geschiedenis van het roomsch-katholicisme - gevonden wordt. Ofschoon hij uitgaat van eigene wijsgeerige beginselen en het meesterlijk verstaat de empirische kritiek toe te passen op den bijbel, heeft hij ons geen handboek over logika en evenmin een omvangrijk exegetisch werk geschonken. Toch is het hem gelukt om in ons vaderland in hooge mate belangstelling op te wekken voor wijsgeerige en godsdienstige vraagstukken. Die belangstelling moet niet alleen verklaard worden uit het voortreffelijk gehalte van hetgeen de heer Pierson op godgeleerd en wijsgeerig gebied geleverd heeft, of uit de opmerkzaamheid door ons volk ten allen tijde aan den dag gelegd voor theologische kwesties en wijsbegeerte - voor de laatste alleen dan, als zij met godsdienst in verband gebracht wordt - maar voornamelijk uit de persoonlijkheid van den schrijver. De natuur van Dr. Pierson is eene dichterlijke. De waarheid dezer bewering kan alleen hun twijfelachtig voorkomen, die het echt dichterlijke zoeken niet in hetgeen onmisbare kenmerken zijn van iedere ware, maar slechts van sommige soorten van poëzie. Dr. Pierson kan niet vertellen. Dit bleek duidelijk, toen hij optrad als romanschrijver. Hij verstaat de kunst niet om tegelijk dichter en novellist te zijn, om inwendige toestanden te dramatiseeren. Indien ik het nogtans waag hem een dichter te noemen, doe ik dat, omdat de associatie van denkbeelden bij hem niet zelden plaats grijpt door middel {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} van gemoedsaandoeningen, die worden omgezet in scheppingsvermogen. Ook bij personen, ontbloot van dichterlijken aanleg, kunnen gemoedsaandoeningen, gewaarwordingen van het aangename en het onaangename, de schakels vormen eener associatie van denkbeelden, maar bij de zoodanigen vertoonen die gewaarwordingen een lijdelijk karakter, dat slechts indrukken ontvangt, niet weergeeft. Bij den van nature dichterlijk gestemden mensch gaat, om mij van de woorden van Dr. Pierson zelven te bedienen, ‘het gevoel, zoodra het een zekeren graad van levendigheid heeft bereikt, over in kunstenaars-aandrift, en betoont het zich daardoor in hooge mate werkzaam, hetzij die werkzaamheid alleen in het scheppen van voorstellingen of ook in het voortbrengen van kunststukken aan het licht treedt’. Dat Dr. Pierson eene groote aantrekkelijkheid bezit van gemoed, dat die aantrekkelijkheid hem in staat stelt tot het teekenen van gemoedstoestanden, dat die teekeningen op ons een machtigen indruk maken, wie zal het ontkennen, die - om mij tot het hier aangekondigde werk te bepalen - kennis neemt van de beschrijving van het Nederlandsch piëtisme? Men zegge niet: de schrijver werd in het piëtisme grootgebracht; zijn meesterschap in het stellen is buitengewoon, daarom is het mogelijk, dat hij die beschrijving gegeven heeft zonder eenig dichterlijk talent te bezitten. Velen, die met hem geleefd hebben in dezelfde geestelijke atmosfeer en even bekwame stilisten zijn als hij, kunnen er toch zulk eene aangrijpende voorstelling niet van geven. De reden daarvan is dat Dr. Pierson dieper en levendiger door het piëtisme werd bezield dan anderen. Alleen omdat wij ook iets van die bezieling gevoelen, kunnen wij in hem den dichter waardeeren. Is echter zijn kunstenaars-aandrift werkzaam op een terrein, ons onbekend bij ervaring, dan komen wij er licht toe om te zeggen: Pierson is een dweper, een mystikus. Zoolang een dichter zich beweegt in eene voor de groote kudde toegankelijke sfeer is hij algemeen geliefd en leeft zijn naam op ieders lippen. Zoodra hij echter een ander standpunt heeft ingenomen dan dat zijner bewonderaars, loopt hij gevaar van door velen niet begrepen en miskend te worden. Dr. Pierson weet dit bij ondervinding. Dr. Pierson behoort niet tot die dichters, die in staat zijn onovertroffen meesterstukken te scheppen. Niet al wat menschelijk is werd door hem gevoeld en doorleefd. Daarom kan hij den mensch niet in zoo groote veelzijdigheid teekenen als Shakespeare of Goethe. Was hij opgegroeid in eene andere omgeving, was zijn geest reeds vroeg gevormd geworden door de voortreffelijkste gewrochten der kunst, waren alle bewegingen van gemoed en wil, die kunnen opwellen in het menschelijk hart, steeds vlijtig door hem bestudeerd, wie weet of wij op hem niet zouden kunnen bogen als op een onzer beste kunstenaars of dichters. Want hij bezit een gemoed dat snel en nadrukkelijk kan gevoelen, waarin snaren zijn, die trillen van vreugde of smart bij de minste aanraking. Nascitur poeta, zei men in de klassieke oudheid. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze stelling is in zooverre waar als eene zekere aandoenlijkheid van gemoed, een der hoofdvoorwaarden van alle kunst, ons moet aangeboren zijn. Is de bodem, waaruit de schoone planten kunnen ontkiemen, een geschenk der natuur, van het zaad, dat wij aan dien bodem toevertrouwen, hangt het af welk soort van planten er uit zal voortspruiten. Ook voor een dichter zijn de in de kindsheid ontvangen indrukken meestal beslissend voor zijn geheel volgend leven. In zijne jeugd werd Dr. Pierson voortdurend opmerkzaam gemaakt op het hooge gewicht eener vraag, ‘die, indien haar eenige beteekenis toekomt, op de allerhoogste aanspraak heeft, voor alle andere vragen ongevoelig maakt en den mensch voortdurend in den toestand houdt van een drenkeling, die natuurlijk maar op één ding bedacht is, immers niets ter wereld interessant acht dan zijne redding’. Die vraag luidde: ‘wat moet ik doen om zalig te worden, om in den hemel te komen?’ Het antwoord, door het piëtisme op die vraag gegeven, was: door eene innerlijke openbaring, door eene onmiddelijke werking van God, waardoor men inzicht verkrijgt in ‘de waarheid’ en eene vaste overtuiging omtrent de aangelegenste en de ingewikkeldste zaken. Dit antwoord gaf den gevoeligen knaap een levendig besef van de waarde der menschelijke persoonlijkheid en van het onderscheiden tusschen goed en kwaad, heilig en onheilig; bracht hem tot de overtuiging, dat het wezen onzer persoonlijkheid alleen bestaat in de appreciatie der verschijnselen van het zedelijk leven. Als na onze bekeering de aarde ons niet meer kan aantrekken en wij geen oog meer hebben dan voor het onderscheid tusschen heilig en onheilig, dan is, wat het wezen onzer persoonlijkheid uitmaakt, niet anders dan het geweten. Er is heilig en onheilig. Aan deze overtuiging bleef Dr. Pierson onwankelbaar getrouw. Zij werd de poolstar van zijn innerlijk bestaan. Om haar te redden en tegen alle aanvallen te beveiligen greep hij telkens naar nieuwe godsdienstige en wijsgeerige leerstukken. Aan haar danken wij zoo menige roerende bladzijde in zijne werken. Zij is de eenige, maar de rijke ader, waaruit zijne poëzie opwelt. Aan haar danken wij ook deze ‘levensbeschouwing’. ‘Het piëtisme, dat in het Réveil een bepaalden vorm verkreeg, was een verzet tegen het eenzijdig verstandelijke der orthodoxie. In het beginsel zelf der orthodoxie lag wel niets, dat haar dwong de eischen van gemoed en leven te miskennen. Maar tengevolge van menschelijke zwakheid kwam het toch daartoe, en vormde zich hetgeen men niet ongelukkig een “doode rechtzinnigheid” heeft genoemd. Onder den druk van hare heerschappij ontstaat het piëtisme, en wel bij diegenen, die de rechtzinnige leer omhelzen, maar het onbevredigende gevoelen van eene bloot redelijke overtuiging omtrent deze leer. Het neemt juist krachtens zijnen oorsprong een hoogst revolutionnair karakter aan.’ In dit revolutionnair karakter van het piëtisme, in zijne geringschatting van hetgeen bij de orthodoxie het voornaamste is: de leer, moet de sleutel gezocht worden {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} van den weerzin van Dr. Pierson tegen alle dogmatisme. Dat hij meermalen van godsdienstige en wijsgeerige leerstukken heeft verwisseld, verraadt geen zwakheid van verstand, maar veeleer eene gelukkige buigzaamheid van geest, waaraan hij zich reeds in zijne kindsheid leerde gewennen. Was het piëtisme een geschikt middel tot aankweeking van dogmatische neigingen, hij had niet onmogelijk waarheid gezocht op dezelfde wijze als Descartes, evenals deze het lijden van zijn naar waarheid smachtend gemoed geopenbaard in een enkel werk, en evenals deze gevonden wat hij wilde. Ik twijfel er echter zeer aan of hij in dit geval zich zelven en anderen eenigen dienst zou bewezen hebben. Met geringer verstandelijke ontwikkeling en dezelfde mate van aantrekkelijkheid van gemoed zou hij aan het piëtisme van onzen tijd dezelfde diensten hebben kunnen doen als David van Augsburg bewees aan de mystiek van zijn tijd: het scheppen eener poëtische taal, waardoor het piëtisme op waardige wijze zijne gewaarwordingen kan uiten. Doch ook daarmee zou niet veel gewonnen zijn. De kleine kudde der heiligen zou een dichter meer, de groote schare van de kinderen dezer eeuw een denker minder tellen. Het gemis van een denker als Dr. Pierson zou voor ons droevig zijn, daar er in onzen tijd weinig denkers worden aangetroffen, wier gemoedsleven niet minder ontwikkeld is dan hun verstandsleven. Deze ‘levensbeschouwing’ wil zich aan niemand als de ware opdringen; ‘zoo zij eenige waarde heeft, zoeken wij zelve die het liefst in den blik, dien zij gunt in de geestelijke werkplaats van den schrijver’. De ‘beschouwing’ gunt ons iets meer dan dien blik; zij doet ons ook kennis nemen van een gedeelte der autobiographie des schrijvers. Maar tusschen het kind, dat zonderling staat te peinzen ‘voor de geopende voorraadkamer zijner moeder of voor de brandkast zijns vaders, vooral wanneer hij des morgens bij den huisdienst zeker bekend bevel uit de bergrede heeft aangehoord’ en den schrijver van het hier aangekondigde werk, ligt een tijdvak van vele jaren. Van hetgeen in dien tusschentijd is voorgevallen, vernemen wij weinig. Zulks was ook niet noodig. Een korte herinnering aan ‘Richting en Leven’ en aan ‘Bespiegeling, Gezag en Ervaring’ was voldoende. Het waren jaren van onvermoeide en onverpoosde werkzaamheid, van vlijtige en aanhoudende beoefening der wetenschap, van ernstige en geheele toewijding aan de godsdienstige en zedelijke beschaving van ons volk. Zoolang dit edel streven eene propaganda was voor die merkwaardige volksbeweging, de moderne theologie genaamd, waren het gelukkige jaren, jaren van ongeveinsde liefde en sympathie tusschen de leiders dier beweging en hun wakkeren bondgenoot. Zoodra echter Dr. Pierson te kennen gaf, dat zijne taak als godsdienstleeraar ten einde was, begonnen wolken den helderen hemel te bedekken, misverstand en misduiding zich te vertoonen. Indien ik thans overga tot het bespreken van de reden, die Dr. Pierson bewoog om onze kerk te verla- {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} ten, doe ik dit alleen, omdat ik zulks noodig reken voor eene billijke waardeering van de ‘levensbeschouwing’. Tegelijk zal het dan blijken waarom ik de aandacht vestigde op de persoonlijkheid van den schrijver, inzonderheid op zijn dichterlijk talent. Van de ziekelijke aandoeningen van het piëtisme genezen, gaf Pierson daarom zijn geloof aan het bestaan van een liefderijken, barmhartigen God niet prijs, noch, wat bij hem misschien toen reeds het zwaarst woog, zijne overtuiging aangaande de geheel eenige waarde onzer persoonlijkheid. Onder den invloed der logika, zooals die door Prof. Opzoomer in ons land wordt geleerd, en door de vrije toepassing der historische kritiek op de bijbelboeken, maakte zijne oude wereld- en levensbeschouwing allengs plaats voor een nieuwe, welke die der moderne theologen was en bij de meesten hunner nu nog is. Volgens de wijsgeerige beginselen der hier door Prof. Opzoomer gestichte empirische school is de ervaring de eenige leidsvrouw niet slechts in de natuurfilosofie, maar ook in de wijsbegeerte des geestes. Gebeurt in het leven der zinnelijk waarneembare natuur alles volgens vaste wetten, in het geestesleven is het niet anders. Is de wet van oorzaak en gevolg volstrekt algemeen dan geldt zij ook voor het zedelijk leven van den mensch. Prof. Opzoomer aarzelde lang eer hij uitspraak deed ten nadeele der vrijheid. Ook anderen aarzelden, en niet ten onrechte, want zij meenden, dat de loochening der vrijheid gelijk stond met het prijsgeven der objectieve waarde van godsdienst en zedelijkheid aan onzekerheid. Dr. Pierson, en velen met hem, geloofden, dat zij kiezen moesten tusschen getrouwheid aan het hoofdbeginsel der empirische wijsbegeerte en de handhaving eener absolute zedewet, zonder welke het godsdienstig geloof geenerlei waarde meer heeft. Dr. Pierson besliste ten voordeele der wijsbegeerte. Van eene keus in den eigenlijken zin des woords kon hier geen sprake zijn, want ware dat het geval geweest dan zou Dr. Pierson ongetwijfeld de vrijheid gekozen hebben, daar deze de kroon des levens ongedeerd liet. Wat zal hem troosten voor haar gemis? Altijd door filosofeeren, zich verdiepen in de idealen van het Katholicisme. De Muze der geschiedenis biedt hem hare vertroostingen. ‘De ‘Geschiedenis van het roomsch-katholicisme’ wordt geschreven. Nu zijn tijd niet meer in beslag wordt genomen door het ijveren voor de belangen eener partij, vindt bij gelegenheid om dat groote werk te voltooien, waarin zijn gemoed meespreekt. Maar de idealen van het Katholicisme, welk een schril contrast vormen zij met het proza der werkelijkheid! Is er dan geen mogelijkheid om de ideale wereld te redden? De dichter hoopt, de denker peinst. Voordat de zon der hoop voor goed in het westen is ondergegaan, vertoont zich aan de oosterkimmen een nieuw licht, bij welks schijnsel het duistere pad wordt verhelderd. Dat licht was het idealisme. Volgens die leer kennen wij alleen onze voorstellingen, en is de natuur een gewrocht van onzen geest. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} Daardoor wordt de objektiviteit der zinnelijk waarneembare wereld geloochend en worden natuurwetten wetten des geestes. Die meening wordt tot op zekere hoogte gerechtvaardigd door de onderzoekingen der empirische wijsgeeren aangaande ons kenvermogen en de nasporingen der physiologen van onzen tijd. Vijf jaar geleden (*) zag Dr. Pierson in haar de veilige haven der menschelijke persoonlijkheid. Indien onze voorstellingen door onzen geest gemaakt worden, dan is het onzin om te beweren, dat oorzakelijkheid eene volstrekt algemeene wet is, dan hebben onderzoekingen omtrent de vrijheid van den wil geen waarde hoegenaamd, dan mag men niet langer spreken van een cousaalverband tusschen de verschijnselen. De eenige taak der natuurwetenschap is het aanwijzen van de objektieve identiteit dier verschijnselen. De verscheidenheid zelve wordt op rekening gebracht van onzen geest. Ziehier eene korte schets van het door Dr. Pierson geleerde idealisme. Hij gebruikte het als een wapen tegen de materialistische en deterministische wereldbeschouwing. Het gaf hem het smartelijk ontbeerde geloof in de volstrekte beteekenis onzer persoonlijkheid, hem door het determinisme ontnomen, terug. Brengt de inrichting van onzen geest het mede om het licht op eene andere wijze te apprecieëren als de warmte, dan heeft onze geest recht tot zulk eene appreciatie. Hetzelfde recht komt den geest toe bij de onderscheiding tusschen heilig en onheilig. ‘Er ligt iets zeer schoons voor den beoefenaar der wetenschap, gewoon te leven bij het mechanisme der natuur, in het terugvinden van zijne zedelijke persoonlijkheid, en daarmede van de kracht om zich te ontworstelen aan dat verlokkend dilemma: òf enkel wetenschap òf enkel geloof. En de ontwikkeling der wijsbegeerte, onder den invloed van het verleidelijke der natuurkundige methode, bij het in zijne eischen steeds onverbiddelijker naturalisme aangeland, moge daar een keerpunt vinden, van waar hij, door het behoorlijk analyseeren van de beteekenis der zedelijke persoonlijkheid, aan een anders zekere bankbreuk ontkomt (†)’. Wij behoeven er ons niet over te verwonderen, dat het idealisme eene dichterlijke natuur als die van Dr. Pierson toelachte. Volgens die leer toch is alle kennis poëzie. Want indien onze kennis niet van buiten af tot ons kan komen, is die kennis een oorspronkelijk bezit van onzen geest. Daaruit vloeit voort, dat onze kennis louter eene ideale conceptie is. En is het vormen van ideale concepties niet de taak des dichters? Als derhalve het idealisme zoo volkomen in staat was aan de behoeften van den dichter en denker te voldoen, waarom bleef hij er dan niet getrouw aan? Ten eerste omdat de strijd tusschen idealisten en realisten verre van beslist is. Ten tweede, omdat {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} het idealisme voert tot mysticisme. Ten derde omdat Dr. Pierson de waarheid zijner levensbeschouwing onafhankelijk wenschte te maken van alle mogelijke uitkomsten der wijsbegeerte. De strijd tusschen realisten en idealisten is nog onbeslist. Prof. Opzoomer acht dien strijd voor niets meer dan een ijdel geschil. ‘Beide partijen, zegt hij, laten zich met vragen in, waarop geen antwoord mogelijk is, en die daarenboven niet van het geringste belang voor ons zijn. Het is ons genoeg te weten, hoe wij als menschen moeten denken; of het dan wel zoo is, als wij het dachten; of andere wezens het zich misschien niet anders voorstellen; wat zou, al konden wij het weten dit alles ons aangaan?’ Dat beide partijen, als zij zich met vragen inlaten, waarop geen antwoord mogelijk is, een ijdelen strijd voeren, houd ik voor volkomen waar. Waar is het ook, dat ons de mogelijke voorstellingen van andere wezens niet aangaan. Maar de onjuistheid der stelling, dat het ons genoeg moet zijn om te weten, hoe wij als menschen moeten denken blijkt uit de groote belangstelling der wijsgeerige onderzoekingen aangaande den oorsprong onzer kennis. Reeds uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt is de vraag: vanwaar onze voorstellingen? eene hoogst belangrijke. De logische werken van Prof. Opzoomer zelven kunnen daarvan ten bewijze strekken. Terecht heeft de Utrechtsche hoogleeraar de fout van Mill vermeden, die deze vraag in zijne logika onbeantwoord heeft gelaten. Van hoe groot een gewicht die vraag is voor het zedelijk leven, blijkt uit het aangehaalde Gidsartikel van Dr. Pierson. De daar ontworpen levensbeschouwing ging uit van een betoog der waarheid van het idealisme. Maar hij kende zeer goed de bezwaren, welke tegen het idealisme worden aangevoerd. Ik twijfel zeer of hij ooit in ernst het idealisme is toegedaan geweest, veel waarschijnlijker komt mij voor, dat hij met het idealisme een experiment heeft willen nemen, dat hij wilde zien, wat er van de menschelijke persoonlijkheid werd, als het idealisme waarheid bevatte. (*) Een dogmatikus zou in zijne plaats levenslang getrouw zijn gebleven aan het idealisme; niet alzoo Dr. Pierson. Hoe dit ook zij, de schrijver dezer ‘levensbeschouwing’ is geen volslagen idealist. De grootste vraag voor de psychologie van dezen tijd bestaat in het trekken eener nauwkeurige grenslijn tusschen onze voorstellingen en hetgeen, volgens het spraakgebruik, de buitenwereld heet. In de laatste jaren heeft het bij ons niet aan pogingen ontbroken om te bepalen, hoever het zieleleven zich in de werkelijkheid uitstrekt. Dr. Pierson beproeft dit niet. Hij tracht slechts de dubbele eenzijdigheid {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontgaan van hen, ‘die onze geheele kennis van buiten af tot ons laten komen, en de eenzijdigheid van hen, die haar uitsluitend afleiden uit hetgeen in den mensch zelven plaats grijpt’. Onze kennis wordt in meerdere of mindere mate ‘ons eigen gewrocht’ genoemd, ‘in dien zin dat zij niet voor eene eenvoudige afbeelding van eene werkelijkheid buiten ons kan gehouden worden’. Laten deze citaten ons in het onzekere omtrent Dr. Pierson's meening aangaande de objekten onzer kennis, zij toonen genoegzaam aan, dat zijne nu door hem verkondigde wijsgeerige beginselen niet dezelfde zijn als die van 1871. Als een tweede reden waarom Dr. Pierson het idealisme heeft verlaten, wees ik op het verband tusschen idealisme en mysticisme. De volslagen idealist moet er vroeg of laat toe komen om een aanhanger te worden van de leer der aangeboren begrippen. De geschiedenis der wijsbegeerte heeft zulks voldoende bewezen. Volgens de leer der aangeboren begrippen geldt het aangeborene voor objektieve waarheid. Niet anders handelt het mysticisme, dat leeft van aandoeningen en wenschen, die evenzeer voor objektieve waarheid worden uitgegeven. De idealist ziet uit de hoogte neer op den wijsgeer der ervaring, die in zijne onnoozelheid gelooft langs een moeielijken weg de kennis te moeten vergaderen, welke het oorspronkelijk eigendom is van zijnen geest. De mystikus beschouwt met medelijden den mensch, die vreugde schept in dit aardsche leven. Het idealisme, toegepast op het zedelijk leven, is een wijsgeerig gekleurd mysticisme; het mysticisme een godsdienstig gekleurd idealisme. Het idealisme zou Dr. Pierson teruggevoerd hebben in de armen van het mysticisme, waaraan hij zich met zooveel moeite had ontworsteld, en waarvan hij al het ziekelijke had leeren kennen. Alle mystiekerij wordt in de ‘levensbeschouwing’ veroordeeld als gevaarlijk voor de zedelijkheid. Dr. Pierson wenschte zijne levensbeschouwing onafhankelijk te maken van alle mogelijke uitkomsten der wijsbegeerte. Deze wensch werd door mij genoemd als de derde reden van het prijsgeven van het idealisme. Indien het wijsgeerig idealisme waar is, dan zou, om de absolute waarde der menschelijke persoonlijkheid te handhaven, nog moeten bewezen worden dat de aangeboren begrippen objektieve waarheid behelzen. Ik maak onderscheid tusschen heilig en onheilig. Dat vermogen om tusschen die twee te onderscheiden is mij aangeboren. Hoe zal ik weten, dat die onderscheiding eeuwig waar zal blijven. Het al of niet aangeboren zijn van mijn vermogen om te onderscheiden baat mij hier volstrekt niet. Wat ik wil is zekerheid, absolute zekerheid. En ook de idealist bezit niets meer dan empirische zekerheid. ‘Het voorwerp der natuurwetenschap is de erkenning der identiteit, met andere woorden de erkenning: a = a. Maar waarop rust de mogelijkheid dier erkenning? Uitsluitend op het aannemen van de identiteit van ons bewustzijn; op de overtuiging, dat wij morgen a zullen noemen hetgeen wij heden a hebben genoemd, dat ons be- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} wustzijn ten allen tijde zich van a dezelfde voorstelling maakt’. (*) Dergelijke uitkomsten zijn niet bevredigend voor den ontwerper eener levensbeschouwing, welke eene onaantastbare stelling moet innemen. Zij staat of valt met het geloof aan de identiteit van ons bewustzijn. Met zulk een geloof is, wie absolute zekerheid verlangt, niet tevreden. Dr. Pierson acht het een gunstige zijde van zijn geschrift, dat er niets in behoeft veranderd te worden, hoe ook de beslissing moge uitvallen van de wijsgeerige vraag, die tusschen materialisten en spiritualisten, gelijk van die welke tusschen deterministen en aanhangers van den vrijen wil verhandeld wordt; eene vraag, die zich, naar zijn oordeel, nog niet in staat van wijzen bevindt. Dat men geen stelsel mag bouwen op onzekeren grondslag, spreekt van zelf. Dat de absolute waarde der menschelijke persoonlijkheid niet kan worden gehandhaafd, als de stelling der materialisten: zielsverschijnselen moeten afgeleid worden uit de stof, waar is, spreekt evenzeer van zelf. Want de materialist kan aan het bewustzijn geen afzonderlijke plaats toekennen. Krachtens zijne premisse is hij gehouden zielsverschijnselen te verklaren zonder bewustzijn. Welke gevaren de menschelijke persoonlijkheid dreigen van de zijde van het determinisme zagen wij reeds. Ook de voorstanders van den vrijen wil kunnen niets anders dan onze persoonlijkheid miskennen. Als mijne overtuiging, dat ik morgen a zal noemen, hetgeen ik heden a genoemd heb, enkel rust op mijn wil, die volstrekt niet gehouden is om a steeds a te blijven noemen, wil ik die overtuiging gaarne missen. Heeft Dr. Pierson, na zijn mislukt experiment met het idealisme, het nogmaals gewaagd pogingen in het werk te stellen om de hooge beteekenis onzer persoonlijkheid te handhaven? De geheele ‘levensbeschouwing’ van het begin tot het einde is in mijne oogen niets anders dan zulk eene poging. Het experiment is ditmaal genomen met de in den aanvang van dit werk ontvouwde wijsgeerige beginselen. De schrijver heeft daarom eene samenhangende voorstelling willen geven, die iemands logische en ethische beginselen met elkander in het allernauwst verband brengt. Op de gebreken, welke in dien samenhang mochten gevonden worden, wordt de aandacht der kritiek gevestigd. De absolute waarde onzer persoonlijkheid, waarvan in 1871 nog sprake was, is in de ‘levensbeschouwing’ gedaald tot eene relatieve. Niets waarborgt ons, dat ons onderscheidingsvermogen tusschen goed en kwaad niet even goed zou kunnen verdwijnen ‘als men in het afgetrokkene de mogelijkheid moet aannemen, dat een der uiteinden van den menschelijken gezichtszenuw zijne gevoeligheid verlieze; dat uiteinde bijvoorbeeld, door welks tusschenkomst wij de voorstelling van rood hebben’. De mogelijkheid om dat onderscheidingsvermogen te verliezen wordt gegrond op het empirisch karakter van al ons weten. Hindert die empirische zekerheid ons niet ten aanzien van stellingen, {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} welke ons koud laten, zij doet dit wel ten aanzien van gemoedsaandoeningen, die ons boven alles dierbaar zijn. De groote waarde der onderscheiding tusschen goed en kwaad moet alleen gezocht worden in hare beteekenis voor ons persoonlijk leven. Of zij altijd zal gelden, daarvan kunnen wij niets zeggen. ‘Onze kennis gaat zoover als het gebied onzer waarneming en het bereik onzer ervaring. Al wat daarbuiten ligt is geheel onbekend land. Van dat onbekende land past het ons niet om te zeggen: het bestaat niet, want hoe zou ik het bestaan kunnen ontkennen van iets, wat ik in het geheel niet ken? Veel beter is het de partij te kiezen der abstentionisten, lieden die zich zorgvuldig onthouden van elk oordeel omtrent hetgeen geheel of al te zeer aan hun kennis ontsnapt’. In overeenstemming met die grondstelling omtrent de grenzen onzer kennis en de daaruit afgeleide gevolgtrekking is de volgende uitspraak: ‘het is mijne bedoeling, geene andere opvatting van de persoonlijkheid voor te staan dan zulk eene, waarbij de kwestie of zij ooit als zelfstandige oorzaak in de dingen der wereld ingrijpt en medetelt onaangeroerd blijft’. Evenals stof is ook geest, volgens Dr. Pierson, een algemeene naam, waaronder wij een aantal verschijnselen begrijpen, die wij als uitingen van een geheel denkbeeldige oorzaak beschouwen. Aan abstracties mogen wij geen werkelijkheid toekennen. Redenen genoeg zou men meenen om over het al of niet mogelijke van de objektiviteit der menschelijke persoonlijkheid zoo weinig mogelijk uit te weiden. Toch staat Dr. Pierson er telkens bij stil. Hier en daar schijnt het mij zelfs toe, dat hij er toe overhelt om, in strijd met zijne logische beginselen, eene absolute waarde toe te schrijven aan het ik. Men leze de volgende plaats: ‘Als wijsgeeren van dezen tijd kunnen wij ons de kennis van de schijnbaar zoo bonte verscheidenheid der dingen niet anders meer denken dan uitgedrukt in formulen, liefst in eene enkele formule, naar welke al wat is, geweest is en zijn zal met dezelfde onfeilbaarheid gekonstruëerd zal kunnen worden, waarmede thans reeds de ingenieur een brug slaat over een rivier. Waar in dien onverbrekelijken samenhang eene plaats te vinden voor de persoonlijkheid, dat is voor de bewustheid? En toch, zij moge bepaalde organen tot voorwaarden hebben; de voorstellingen, die een gedeelte van haren inhoud uitmaken, mogen zelfs door de hersenen worden afgescheiden volkomen in denzelfden zin waarin zoo velerlei sekretie in het lichaam geschiedt, het brengt ons geen schrede verder. Wij houden altijd die raadselachtige bewustheid over, die, waar men hare beteekenis niet opzettelijk miskent, altijd in hare oorspronkelijkheid (de scholastiek zou gezegd hebben in hare aseïtas) geëerbiedigd zal moeten worden. Op die oorspronkelijkheid moge veel, dat slechts in schijn nieuw is, worden afgedongen, er blijft altijd iets over, en waaraan zij juist haar stempel ontleent. Goethe zelf {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} moge, wat hij had aan ouders en grootouders dank wetend, ten slotte vragen: “was ist denn an dem ganzen Wicht original zu nennen”? Wij antwoorden: althans, zoo niet meer, de combinatie van hetgeen bij ouders en grootouders gescheiden voorkwam’. Wie beweren mocht, dat ik aan deze plaats eene beduidenis geef, waaraan de schrijver nimmer gedacht heeft, kan zich op de woorden van Dr. Pierson zelven beroepen, die uitdrukkelijk verklaart, zich van elke beslissing te onthouden omtrent de kombinatie in Goethe's geest van hetgeen bij diens ouders en grootouders gescheiden voorkwam. Ik kan er aan herinnerd worden, dat, wat ik eene uitweiding noem, volkomen op zijn plaats is, waar met het materialisme afrekening wordt gehouden. Mijn antwoord is, dat, waar men zich van iedere beslissing omtrent het wezen van het menschelijk bewustzijn wil onthouden, vragen als die over de kombinaties in Goethe's geest overtollig en nutteloos zijn. Iemand, die de meening is toegedaan, dat de vraag: wat is geest? voor geene beantwoording vatbaar is, kan niet gezegd worden eene goede afrekening te houden met het materialisme door op het raadselachtige in het menschelijk bewustzijn te wijzen. Met onmiskenbare voorliefde spreekt Dr. Pierson over het geheimzinnige in de menschelijke persoonlijkheid. Dichterlijk wordt soms zijne taal, als hij van dat bewustzijn vol raadselen gewag maakt. De schrijver doet wel er zijne lezers aan te herinneren, dat onze persoonlijkheid alleen daarom van zooveel gewicht is, omdat onze kennis afhankelijk is van onze persoonlijkheid, en die kennis bruikbaar is voor ons innerlijk leven en de betrekking tot onze medemenschen. Zonder de onmiskenbare praktische strekking van het werk zou het peinzen over die twee groote vragen: van waar? waar heen? de dichterlijke beschrijving van het verdwijnen der dierbaarsten ‘in die geheimzinnige wateren, die Kracht, Jeugd, Schoonheid het begeerigst als hare offers eischen,’ niet bijzonder geschikt zijn onzen levenslust op te wekken maar ons veeleer voeren naar dat mysticisme, waartegen wij zoo ernstig worden gewaarschuwd. Waar het andere abstracties geldt dan de persoonlijkheid is Dr. Pierson aanstonds op zijne hoede en blijft hij niet in gebreke om het goed recht te verdedigen der wetenschap, volgens welke aan abstracties geen zelfstandig bestaan mag worden toegekend. Duidelijk worden ons de gevaren in het licht gesteld van het Gods- en onsterfelijkheidsgeloof. ‘Geen metafisiek’, ‘geene dubieuse posten.’ ‘Met de grenzen van onze kennis wenschen wij volkomen ernst te maken, en al wat daarbuiten ligt als geheel onbekend land te kenschetsen. Is het geheel onbekend land, dan kunnen wij zelfs niet beoordeelen of het wenschelijk zou zijn het te kennen. Geene overtuiging of verwachting omtrent dat land, waaraan wij ooit pogen zullen eenige kracht of drangreden of wat ook te ontleenen. Uit de godsdienstige en met godsdienst onafscheidelijk samenhangende meeningen doen wij geene keus, daar wij theoretisch niet van de moge- {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} lijkheid, praktisch niet van het nut van zulk eene keus overtuigd zijn. Wat niet slechts aan onze kennis, naaar zelfs aan alle berekening van waarschijnlijkheid zich blijkbaar onttrekt, dat willen wij nu ook aan zijn lot overlaten, en eerlijk beproeven hoe wij het alles zonder dat stellen. Het is tijdverspilling een begrooting te ontwerpen met problematieke waarden. Ook bij de begrooting van de hulpmiddelen voor ons leven, willen wij geene dubieuse posten opnemen’. Deze plaats is het besluit der ‘kritiek aller theologie’. Dr. Pierson is dualist anders had hij niet behoeven te waarschuwen tegen ‘de eenzijdigheid van hen, die onze geheele kennis uitsluitend afleiden uit hetgeen in den mensch zelven plaats grijpt.’ Het dualisme kan, zonder te kort te doen aan wat het als een zelfstandig stelsel kenmerkt, beschouwd worden als eene brug tusschen de twee bekende monistische wereldbeschouwingen: het materialisme en het idealisme. De plaats, waar Dr. Pierson thans op die brug staat, ligt het dichtst bij het idealisme. Nu en dan heeft hij zelfs, als ik goed zie, de brug verlaten en staat weer op idealistischen bodem. Er wordt afrekening gehouden met het materialisme, niet met het idealisme. Volgens die afrekening heeft de menschelijke persoonlijkheid zelfs nog aanspraak op een batig saldo. Wat het materialisme onverklaard laat, wordt op het kredit van de bewustheid geplaatst. ‘Men kan te eerder besluiten, deze bijzondere plaats aan de bewustheid toe te kennen., haar voorloopig niet op te nemen in dat groot geheel waarin alles met noodwendigheid en naar een vast verband van oorzaak en gevolg samenhangt, wanneer men van te voren de mogelijkheid toegeeft, dat eindelijk alles zonder de bewustheid verklaard zal kunnen worden, dat haar rol alleen die van toeschouwer is, of, wil men, de rol van het koor in het grieksche treurspel. In dat geval zou het geheel der verschijnselen, onze voorstellingen en handelingen daaronder begrepen, een zuiver mechanisch verloop kunnen hebben, de weerkaatsing daarvan in onze bewustheid als in een spiegel ook nog naar vaste wetten kunnen geschieden, en alleen de spiegel zelf, de bewustheid, die in de gewaarwording van het aangename en onaangename haar hoogste ontwikkeling bereikt, onverklaard blijven. Het geheimzinnige in de menschelijke persoonlijkheid ware daarmede tot zijn eenvoudigste uitdrukking herleid, maar - niet weggenomen.’ Het batig saldo is het ontkomen aan de wet der oorzakelijkheid. Het pessimisme wordt beschuldigd van grove miskenning van den oorsprong onzer kennis, omdat het van de meening schijnt uit te gaan, dat de wereld behoort tot de dingen buiten ons, waaraan een blijvend karakter toekomt. Alleen de idealist kan meenen, dat niets ons dwingt de wereld op eene bepaalde wijze op te vatten. Ook is het volgende de taal van het idealisme: ‘ik maak een stoel, ik maak eene familie, ik maak een God, ik maak eene schilderij.’ Ook de dualist kan beweren, dat hij het is die een tafel maakt, in {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} zooverre namelijk als hij geen tafel op hetzelfde oogenblik in hare drie uitgebreidheden kan zien, maar als het maken van een tafel bestaat in de verbinding van elkander opvolgende waarnemingen. Maar de dualist mag niet ontkennen, dat er buiten ons iets is, zonder hetwelk onze geest nimmer in staat zou zijn eene tafel te maken. Nu is Dr. Pierson krachtens zijne reeds genoemde stelling omtrent den oorsprong van ons weten verplicht om toe te geven, dat onze geest nimmer eene tafel zou maken, indien er buiten ons niets was, dat ons daartoe dwong. Zeker zal hij wel niet beweren, dat er ook iets buiten ons is, dat ons dwingt een God te maken. Waarom dan het maken van een stoel, eene tafel en een God op ééne lijn gesteld? Dit kan alleen een idealist doen. Dr. Pierson is nu eens dualist en dan weer idealist, waardoor hij in wederspraak komt met zich zelf. Dr. Pierson, de idealist, verschilt hierin van vele andere idealisten, dat hij de leer der aangeboren begrippen verwerpt, en, waar het op de waardeering der verschijnselen aankomt, twijfelt aan oorzakelijkheid op het gebied des geestes. De wijsgeerige hoofdbeginselen van den schrijver van ‘een keerpunt in de wijsgeerige ontwikkeling’ en die van den schrijver der ‘levensbeschouwing’ loopen niet zoover uit elkander als bij den eersten oogopslag schijnt. Op het vormen van idealen wordt in de ‘levensbeschouwing’ de hoogste prijs gesteld. Alleen door ideaalvorming worden wij genoopt ‘iets beters uit te denken dan hetgeen wij bezitten en pogingen aan te wenden om dit betere te bereiken’; zij alleen is in staat ons troost te schenken en in ons den levenslust wakker te houden, waar wij door de omstandigheden verhinderd worden dat betere te bereiken. Voor het leven is de trek naar ideaalvorming van onberekenbaar nut. Denk u de gewaarwordingen weg van het aangename of onaangename, die ons drijven om in onzen geest iets beters te maken, dan hetgeen er zonder of door ons toedoen is, ‘en wetenschap noch industrie, zedelijkheid noch kunst vertoonen zich ooit in deze wereld.’ Men dient echter wel te onderscheiden tusschen ideaal en utopie. Want zonder die onderscheiding kan het vermogen van ideaalvorming ons van geenerlei nut zijn. ‘Terwijl een ideaal een wensch of behoefte uitdrukt, drukt een utopie juist het geloof uit aan de volmaakte vervulling van een wensch of behoefte. Van onze idealen verwachten wij niet het einde van ons lijden, maar het licht bij ons handelen; utopiën worden daarentegen juist gemaakt om aan ons lijden een einde voor te spiegelen.’ Utopisten voeden zich met fantastische voorstellingen, met het geloof aan de volstrekte perfektibiliteit der wereld. Is dit iets anders dan mystiekerij? ‘met welken naam ik het hechten aan gemoedsaandoeningen wil gedoodverfd hebben, die, wel verre van voor een voorwerp te zijn opgewekt waarvan het bestaan reeds bekend is, veeleer als bron worden beschouwd, waaruit men de kennis van het bestaan {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} van een onbekend voorwerp wil afleiden.’ Steunde het geloof der utopisten aan de toekomstige eeuwigheid dezer aarde op goede gronden, ‘wij zouden ons wellicht van dien machtigen faktor, den tijd, een resultaat der aardsche ontwikkeling mogen voorspellen, dat niets te wenschen overig liet. Nu er evenwel eens aan het bestaan der aarde een einde komt, zou het uiterst toevallig wezen, dat dit einde, door louter mechanische oorzaken bewerkt, juist samenviel met het einde der geestelijke ontwikkeling van ons geslacht, die, aangenomen dat hier gelijksoortige oorzaken in het spel zijn, toch in geen geval van dezelfde mechanische oorzaken afhangen kan. Ik kan dus niets anders zien, dan dat utopiën het werk zijn van een kind, gelijk het vormen van idealen het werk is van een mannelijk en zelfstandig wezen.’ De fout der utopisten is hier dat zij uit louter gemoedsaandoeningen iets onbekends hebben afgeleid. Om ons voor dergelijke fouten te behoeden, schrijft Dr. Pierson: ‘dat aan elk oordeel, waarbij het gemoed medewerkt, een zuiver verstandelijk oordeel ten grondslag moet liggen.’ Om dien stelregel te kunnen toepassen dienen wij te weten, waarin het onderscheid tusschen oordeelen, die wij met ons verstand en die welke wij met ons gemoed kunnen uitbrengen, gelegen is. Alle misverstand te dien opzichte schijnt buitengesloten door de volgende stelling: ‘met ons verstand oordeelen wij altijd en uitsluitend óf over het bestaan òf over de gelijkheid; met ons gemoed altijd en uitsluitend over de aangenaamheid der verschijnselen’. Hierbij dient men evenwel te bedenken dat de algemeene soorten van oordeelen, die wij met ons verstand en die wij met ons gemoed kunnen uitbrengen uiterst gering zijn. De meeste oordeelen zijn van gemengden aard. Deze beschouwing omtrent den aard der oordeelen hangt samen met de onderscheiding onzer bronnen van kennis in waarneming en ervaring. Deze onderscheiding hangt wederom samen met de dualistische wereldbeschouwing van Dr. Pierson. Maar wat met deze onderscheiding, die den schrijver zelven weinig bevredigend voorkomt, aan te vangen? ‘Onbevredigend noem ik die onderscheiding, omdat ook de allereenvoudigste waarneming reeds een zekere soort van ervaring is.’ Alleen dan kan men, volgens Dr. Pierson, ervaring van waarneming onderscheiden, wanneer men met dit laatste woord het opnemen van indrukken, met het tweede het verwerken er van bedoelt. Maar wat helpt ons ook die onderscheiding, als de schrijver zegt, dat een zuivere waarneming nimmer door iemand is waargenomen, als onder de eenvoudigste waarneming reeds een soort van ervaring is? Toch komt er op die onderscheiding zeer veel aan. De waargenomen indrukken worden geacht van buiten af tot ons te komen, de ervaring eene appreciatie dier indrukken te zijn. Maar als het verschil tusschen het waarnemen van indrukken en het waardeeren dier indrukken slechts een nominaal verschil is, dan is het verschil tusschen het waardeeren buiten en het waardeeren met eene bepaalde klasse van aandoeningen {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} insgelijks slechts een nominaal verschil. Daardoor wordt het bij de vorming van oordeelen onmogelijk om te weten welk aandeel mijn verstand en welk aandeel mijn gemoed aan die vorming gehad heeft. Waaraan zal ik dan een ideaal en eene utopie onderkennen? Hoe zal ik mij vrijwaren tegen mystiekerij? Om te weten dat mijn geloof aan de volstrekte perfektibiliteit der wereld als eene utopie te verwerpen is, moet ik eerst overtuigd zijn, dat mijn geloof niet rust op een zuiver verstandelijk oordeel. In overeenstemming met zijne idealistische neigingen heeft bij Dr. Pierson waarneming, bij ervaring vergeleken, niet veel te beduiden. Naarmate de rol, door de waarneming gespeeld, onbeduidender is, wordt die der ervaring, of van ons appreciatie-vermogen, belangwekkender. Dat appreciatie-vermogen staat in het nauwste verband met onze geheele persoonlijkheid, vormt er als het ware de kern van. Of het wezen der menschelijke persoonlijkheid niet verschilt van het wezen der zinnelijk waarneembare dingen houdt Dr. Pierson voor onzeker. De geheele ‘levensbeschouwing’ rust op de onderstelling, dat onze persoonlijkheid niet behoort tot dat groot geheel, waarin de wet van oorzaak en gevolg heerscht. Onze persoonlijkheid wordt door den schrijver als de voornaamste bron genoemd van wat wij in ons opnemen en hoe wij het in ons opnemen. Nergens treedt de menschelijke persoonlijkheid krachtiger op den voorgrond dan in den dichter. Deze ‘levensbeschouwing’ is eigenlijk een dichterschool. Wat de profeten te Rama wilden, wil ook Dr. Pierson, namelijk aansporen tot geestvervoering. Gelijk Samuel de geestvervoering in de vereeniging bij Rama dienstbaar maakte aan de belangen van het Jahvisme, maakt Dr. Pierson haar dienstbaar aan de belangen der humaniteit. Gaarne zou ik ook de waarde dezer nieuwe ars poëtica bespreken. Doch dit opstel is voor eene boekaankondiging reeds groot genoeg. Wat ik niet deed, zullen bekwamere pennen doen dan de mijne. Ik had mij enkel voorgenomen dit werk te beschouwen in verband met Dr. Pierson's godsdienstige en wijsgeerige meeningen en met hetgeen hij ons zelf van zijn leven heeft medegedeeld. Wel mocht de schrijver ons aan 't eind zijner ‘levensbeschouwing’ aan Dante's Beatrice herinneren, die voor hem ‘Waarheidsliefde’ heet. Zij zal haar vriend, die steeds verder hoopt te komen, wenscht over te gaan van het mindere tot het betere, van schemer tot klaarheid, nimmer verlaten, maar steeds sterken om hooger te stijgen. h. was. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. De natuurgenezing. Gids bij bad- bron- en klimaatkuur, voor geneesheeren, lijdenden en touristen door J.J. Kerbert, Doctor in de genees- heel- en verloskunde, lid van het Natuur- genees- en heelkundig genootschap te Amsterdam, gemeente-geneesheer te Arnhem. Arnhem, Van Egmond & Heuvelink. Bovengemeld boekje voorziet inderdaad in eene bestaande behoefte, daar in onze taal tot heden zulk een beknopte wegwijzer ontbrak. Wanneer men iets wilde weten over de eene of andere badplaats, moest men zich het groote werk van Dr. H. Helfft, van Dr. Braun of het onlangs uitgegeven uitstekend handboek van Dr. Valentiner aanschaffen. Zooals Dr. Kerbert in zijn voorbericht schrijft, heeft hij ook van deze werken gebruik gemaakt. Het boekje is verdeeld in twee afdeelingen; de eerste bevat van pag. 7 tot pag. 109 eene bespreking van bad- bron- en klimaatkuur in algemeenen zin. Deze afdeeling is uitmuntend geschreven voor leeken; voor geneesheeren is de tweede afdeeling, topographie of plaatsbeschrijving der belangrijkste bron- en klimaatstreken van overwegend belang. Wil men zich spoedig iets herinneren, aangaande de eene of andere badplaats, de reis erheen, de namen der geneesheeren, hôtels enz. dan zal men bemerken, dat er weinig of geen plaatsen zijn overgeslagen en van allen het meest belangrijke is gezegd. Bezit men daarbij soms nog een grooter handboek, men kan dan verder lezen wat men er meer van weten wil. Onder het opschrift ‘Over het gebruik van koude, lauwe en warme baden, wat ieder ervan weten moet’ begint het eerste hoofdstuk, en is dit, evenals het volgende ‘Over koudwaterkuur’ zeer bevattelijk geschreven. Voor den geneesheer bevat het alleen de eerste regelen en grondbeginselen der koudwaterkuur. Het derde hoofdstuk is gewijd aan ‘Het zeebad, hoe het werkt, wien het baat en wien het schaadt’. Eerst schetst schrijver de eigen- {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen der zeelucht. Terecht wordt hier gewezen op het verschil in temperatuur van atmospheer en zeewater, en onder ‘de 12 algemeene regelen, waarnaar men zich bij iedere zeebadkuur moet gedragen, om schade voor te komen’ ware het niet overbodig geweest, wanneer men eene waarschuwing gevonden had om bij ieder bad toch vooral te letten op de verhouding van de temperatuur van atmospheer en zee. Te meer ware, juist in dit boekje, die waarschuwing nuttig geweest, omdat zeer dikwijls een zeebadkuur gedaan wordt, zonder den raad van een' medicus in te roepen. Het bord te Scheveningen bij het Badhuis geplaatst wijst driemalen daags genoemde temperatuur aan, en bevestigt het gevoelen dat de thermometer-verschillen in de maand September het minste zijn. Voor zeer zwakke en nerveuse gestellen, en voor hen die vatbaar zijn voor verkoudheid, zal de geneesheer bij dagen van groote verschillen al licht voor zulke dagen het bad geheel verbieden, den duur verkorten, of van het morgen- tot het middaguur uitstellen. Zeer treurige gevolgen zijn op onze badplaatsen waargenomen, wanneer bij heete dagen, met groote temperatuur-verschillen, onachtzaam een bad, dikwijls nog van veel te langen duur, genomen werd. Met een enkel woord had hier vermeld kunnen worden, dat het voor dames beter is te baden met een taffen badmuts dan zonder, tenzij men lijdende is aan congestie naar het hoofd. Zeer duidelijk en volledig geschreven is het hoofdstuk over de minerale bad- en bronkuur. Den regel dat staalbronnen nadeelig zijn voor teringlijders zou o.a. Dr. Valentiner te Pyrmont schrijver niet volmondig toestemmen. Alleen bij reeds duidelijk merkbare en gevorderde tuberculosis is niets nadeeliger, dan de daarvan afhangende anaemie met staalbronnen te bestrijden, maar bij erfelijke neiging of bij de eerste symptomen, zij men niet angstvallig patienten naar staalbronnen te zenden. - De aanwijzingen van minerale bronnen zijn vrij volledig. Het vooral in den laatsten tijd zoo geroemde staalwater, het Orezza is evenwel niet gemeld. Onder de rubriek ‘Klimaatkuur’ wordt het verschil tusschen vochtige en droge lucht, relatief dichte of zware, en relatief dunne of dichte lucht duidelijk beschreven, alsmede de geneeskundige maatregelen voor het nut van zieken daaruit te trekken, eveneens duidelijk opgegeven en tevens aangewezen voor welke soort zieken die verschillende klimaten dienstbaar zijn. De bijzondere bad- en kuurmethoden, Russisch dampbad, dampbad, gasbaden en douches, Romeinsche baden, modder- en dennenaalden-baden worden voor leeken kort doch voldoende vermeld. Over deze hoofdstukken zal de geneesheer echter gaarne een grooter handboek opslaan. Dit is nog meer van toepassing op het hoofdstuk over gecomprimeerde en verdunde lucht. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Eene korte vermelding van melk- wei- kumis- en druivenkuur sluit de eerste afdeeling. De tweede afdeeling: Topographie der belangrijkste bad-, bron- en klimaatstreken is door Dr. Kerbert met veel zorg bewerkt. De eerste der drie afdeelingen geeft van 17 der voornaamste koudwater-genees-inrichtingen eene korte maar voldoende beschrijving. Van de water-genees-inrichting te Laag-Soeren, Bethesda, de eenige in ons land, vindt men eene korte beschrijving. De zeebaden worden verdeeld in Oostzeebaden, Noordzeebaden en Engelsche zeebaden. De zeebadplaatsen der Fransche kusten, en die aan de kusten van de Middellandsche zee zijn niet beschreven. Trouwens, wat van belang is voor onze zeebadplaatsen, is dit ook in meerdere of mindere mate op die, gelegen aan de kust van Normandie: Hâvre, Fécamp, Trouville enz. Biaritz, aan de golf van Biscaije had schrijver kunnen noemen, als een zeebad voor nakuur of voor laat in den herfst. Wat de Noordzeebaden betreft, vindt men hier van 10 badplaatsen het voornaamste medegedeeld, waarvan in ons vaderland Scheveningen, Domburg, Katwijk en Zandvoort worden genoemd. In de plaatsbeschrijving van Scheveningen is schrijver niet gelukkig geweest. Wat de gelegenheid betreft voor logies enz. wordt alleen het Badhuis en het Hôtel Zeerust genoemd. Dat er nog een Hôtel Garni bestaat, en in het dorp sinds jaren ruimschoots gelegenheid is om verblijf te houden, waarvan ook altijd druk gebruik gemaakt wordt, hiervan vermeldt schrijver niets. Het Hôtel d'Orange, door den beroemden Oudshoorn gesticht ‘maakt echter noch van buiten noch van binnen eenen aangenamen indruk’. Deze woorden laten we geheel voor rekening van den schrijver. Dat de prijzen, vooral wat kamerhuur betreft, in dit Hôtel ‘excessief’ hoog zijn is volkomen waar. Van de Engelsche badplaatsen worden de voornaamsten Brighton, Eastbourne, Margate, Hastings, Wight kostelijk beschreven. De derde of laatste afdeeling geeft eene korte beschrijving van 98 bron- en klimaatstreken; in een kort bestek vindt men van allen het voornaamste opgeteekend. Terecht wijst schrijver op het bekoorlijke Arnhem ‘voor Nederlanders, die in hun eigen land een eenvoudige badkuur willen beproeven in vereeniging met eene ontspanningskuur’. Dr. Kerbert deelt ons mede, dat er eene zeer nette inrichting bestaat voor koude, lauwe en warme baden, alsmede een goed rivierbad. Mochten vele inwoners van ons land, die 's zomers in den vreemde rusteloos heen- en weertrekken zich eens opgewekt gevoelen, eenige weken te vertoeven in de zoo schoone omstreken van Gelderlands hoofdstad! Eene uitvoerige mededeeling wacht ons over Bentheim omdat het {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} èn als zwavelblad- èn als klimaatstreek alle aanbeveling verdient, en voor Nederlanders spoedig te bereiken is. Van de overige bron- en klimaatstreken geeft schrijver een kort overzicht; het voor den reiziger en medicus meest belangrijke deelt hij ons in weinige woorden mede. Enkele opmerkingen volgen hier ten slotte. Als klimaatstreek is door schrijver onvermeld gelaten Ajaccio op Corsica, eene plaats, die zich kenmerkt door eene zachte, gelijkmatige en vochtige lucht en o.a. door Bierman in de Deutsche Klinik 1870 no. 28 sterk wordt aanbevolen. Bij het bespreken van Cannes en de overige aan de Riviera gelegen plaatsen ware voor toeristen de waarschuwing niet overbodig geweest, dat alleen die kamers gehuurd behooren te worden, die op het Zuiden gelegen zijn; die op het Noorden zijn kil. Ook is het geraden, omdat voor de verwarming der kamers slecht gezorgd is, reeds vroeg de ramen te sluiten, om daardoor de warmte zooveel mogelijk in de kamers te houden. De avonden toch zijn koel, waarom dan ook de zorg voor warme kleeding bepaald is aan te raden. Bij Liebenstein had gemeld kunnen worden dat er eene zwakke ijzerbron is. Bij Lippspringe vindt men de zoo beroemde Inhalatiën van stikstof niet beschreven. Bij chronischen prikkelhoest is zulks toch een uitstekend middel. Van Aix les Bains zegt schrijver dat het klimaat er zeer zacht is en door de nabijheid van ‘twee groote zeeën’ vochtig. Hiermede zal bedoeld zijn twee groote meeren. Van Marseille sprekende zegt schrijver dat het klimaat er aangenaam is; maar men vergete niet dat de Mistral er soms waait met ongekende woede. De reisroute naar Soden is minder nauwkeurig. Schrijver zegt dat, als men te Aschaffenburg den trein verlaat, men per rijtuig er binnen 1½ uur is. Voor de meest zwakke lijders die Soden bezoeken, kan het van belang zijn te weten, dat als men te Höchst, tusschen Frankfort en Mainz afstapt, men per omnibus in een half uur te Soden is. Het overigens zoo practisch geschreven boekje zal ongetwijfeld in veler handen komen, daar ook de uitgevers Van Egmond & Heuvelink voor eene nette uitvoering, en een voor reizigers gemakkelijk formaat hebben zorg gedragen. Scheveningen, 4 December 1875. dr. van der mandele. {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} Gemeenzame brieven van een vriend der natuur. XVIII. Over voeding en voedingsmiddelen. Amice! Er is een spreekwoord van ouds bekend, ‘plenus venter non studet libenter’ dat we zouden kunnen vertalen door ‘met een volle maag werkt men niet graag.’ En hoewel niet alle spreekwoorden ware woorden zijn, gelooven wij toch dat het met dit spreekwoord wel het geval is. Hoe weinig gastronoom men ook zij, en hoe weinig men zich ook aan de genietingen van een welvoorzienen disch moge te buiten gaan, zonder eenigen twijfel bestaat bij ieder die goed gedineerd heeft meer neiging om zich in een chaise longue uit te strekken en half wakend, half slapend een kwartiertje in dien behagelijken toestand te leven, welken men een ‘dolce far niente’ noemt, dan zich onmiddellijk aan zijne werkzaamheden te zetten, zijn handwerk op te nemen of zijne boeken voor zich uit te spreiden: dan doet de maag ook eens hare rechten gelden en eischt van den mensch, dat hij een lijdelijk werktuig word, opdat zij zich ongestoord kunne bezig houden met eene functie, die voor dezen van het grootste belang is, n.l. de bereiding van de bestanddeelen des bloeds. Het werken van den mensch gaat met voortdurend verlies van stof gepaard; de ademhaling en de afzondering van voor het lichaam onbruikbare of versleten stoffen zijn de oorzaken, dat nieuwe stoffen in den kringloop des bloeds moeten komen, zal ons lichaam niet ten gronde gaan en ongeschikt worden om te werken. Als de maag die stoffen heeft opgenomen, moet zij ze veranderen, vervormen en verwerken, zij moet ze geschikt maken om bloed te worden. Bewust van het gewicht van haar werk wenscht de maag een poos rust bij den mensch, en als zij hare werkzaamheden volbracht heeft en het wat al te lang duurt, eer wij haar op nieuw werk verschaffen, weet zij er ons wel aan te herinneren, en meldt zij ons, dat het organisme gebrek lijdt of behoefte heeft aan nieuwe voedingsstoffen. Wij ondervinden honger en dorst indien het lichaam vaste of vloeibare voedingsstoffen verlangt. Bijna regelmatig keeren deze gewaarwordingen terug, en toch is het moeielijk zich een goed inzicht te verschaffen van haren aard en van haar ontstaan. Staan honger en dorst met enkele organen in verband of zijn ze een gevolg van een deficit in 't geheele organisme? 't Hangt ervan af, Amice; verschillende oorzaken kunnen daartoe samenwerken. Eene leege maag alléén is niet {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} de oorzaak van den honger, want de meeste menschen gevoelen 's morgens bij hun opstaan in den regel geen honger, hoewel de maag dan zonder kijf leeg is. Wordt eene hongerige en leege maag gevuld met stoffen, die niet verteerd kunnen worden, dan kan men den honger wel voor eenigen tijd stillen, maar ongelukkigerwijze keert hij weldra en in meer hevige mate terug. Ook dan wanneer de maag gevuld is met stoffen, die in het bloed kunnen worden opgenomen, kan men honger lijden, zooals bij personen is aangetoond, die eene wonde hadden in het bovenste gedeelte van de darmen, zoodat de gevormde chymus of spijsbrij voortdurend wegvloeide. De gesteldheid van de maag is dus niet de eenige oorzaak van onzen honger; het gemis aan stoffen in 't bloed, die het verbruik der weefsels moeten herstellen, moet als de eigenlijke oorzaak beschouwd worden en doet zijn invloed onmiddellijk gevoelen op 't zenuwstelsel, en vooral op sommige zenuwen, welke zich in en over de maag en de ingewanden verspreiden. Neemt de honger toe, dan kan het zenuwstelsel zoodanig in de war geraken, dat verstandsverbijstering intreedt en den hongerigen mensch de grootste misdaden niet toerekenbaar zijn. In gewone omstandigheden mogen we dikwijls een anderen factor niet vergeten, die bij de gewaarwording van honger kan optreden, 't is de gewoonte. Gemeenlijk voelen wij honger op 't gewone etensuur. Wordt de behoefte niet bevredigd, dan verdwijnt de honger voor tijd en wijle, maar keert dikwijls kort daarna terug. 't Gaat met den honger, Amice, als met den slaap. Heeft men de gewoonte aangenomen op een vastgesteld uur naar bed te gaan, dan zal men op dat uur slaperig worden; tenzij men in zeer opwekkend gezelschap is of, door een poosje te wandelen, of door andere middelen zijn best doet den slaap te keer te gaan; natuurlijk doet zich later de behoefte aan slaap sterker gevoelen. Hoe regelmatiger men leeft, des te meer wordt een mensch slaaf der gewoonte. Dezelfde opmerking geldt van het ontwaken. Menschen, die gewoon zijn op een bepaald uur op te staan, zullen ook dan nog wakker worden, als zij slechts eene korte nachtrust gehad hebben en slaap hun niet te onpas zou komen. Evenals de honger is de dorst eene vrij samengestelde gewaarwording. Wat de maag voor den honger is, is de mond- en keelholte voor den dorst. Is het slijmvlies der mond- of keelholte droog, dan gevoelen wij behoefte om het te bevochtigen: wij hebben dorst. Hebben wij scherpe en prikkelende specerijen gebruikt of lijden wij aan koortsen, dan gevoelen wij de noodzakelijkheid ons dikwijls te laven. Het is hetzelfde plaatselijke gevoel, dat optreedt bij een spreker, die in een warm lokaal zijne longen vermoeit en zijne keel droog spreekt. Het stereotype glas water met suiker doet hem de keel nat houden. Waarom hij gewoonlijk suikerwater gebruikt? vermoedelijk om dezelfde reden waarom men des zomers dikwijls limonade of eenigen anderen slijmigen drank drinkt: d.i. om de snelheid van opdrogen zooveel mogelijk te {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} verminderen, daar slijmige dranken veel minder snel verdampen dan zuiver water. 't Zou misschien niet onpractisch zijn in gevallen dat men als spreker moet optreden in plaats van suikerwater limonade te drinken. ‘Man kann es probiren’; in het geval, dat men van limonade houdt, is zeker de ruil niet onverschillig. Doch er is nog eene andere oorzaak van onzen dorst, die vooral dàn op den voorgrond treedt, als wij op een vermoeienden tocht of wandeling zeer veel gezweet hebben. - Moet ik ook kieschheidshalve (?) schrijven ‘getranspireerd hebben’? - Het is U zeker even dikwijls als mij gebeurd, dat Ge na een dergelijken tocht te huis kwaamt met droge keel- en mondholte, verscheidene glazen water dronkt, zoo vele, dat uwe maag met water opgevuld was en Gij toch nog dorst hadt? Waarom? omdat de oorzaak van uwen dorst niet in de droogte van uwe keel- of mondholte was gelegen, maar in de water-armoede van uw bloed. Door uw zweeten was er in uw bloed gebrek aan water ontstaan, en niet voor dat het water door de bloed- en chylvaten der maag en ingewanden was opgeslorpt kon de dorst verdwijnen. Honger en dorst zijn de verklikkers, waardoor de mensch het tijdstip leert kennen, waarop zijn lichaam vaste of vloeibare stoffen noodig heeft. Van niet minder belang echter is voor hem de kennis: welk voedsel zijn lichaam behoeft en indien er verschil is tusschen de voedingstoffen en voedingsmiddelen, hoeveel van elke soort. Want het laat zich zonder veel moeite begrijpen, dat niet alles als voedsel voor den mensch geschikt is. Uit het voedsel moet bloed en door bloed moeten weefsels en organen worden hersteld en gemaakt. Om derhalve tot de kennis te geraken van de stoffen, die voor ons lichaam noodig zijn, moeten wij ons de vraag stellen: uit welke stoffen bestaan onze weefsels en organen, òf, wat op hetzelfde neerkomt: welke stoffen komen in ons bloed voor? Zonder in uitvoerige beschouwingen te treden over de bestanddeelen en eigenschappen van menschenbloed, moet ik U toch opmerkzaam maken, Amice, dat het bloed bestaat uit eene waterheldere, doorschijnende vloeistof, bloedplasma, waarin tweederlei soort van schijfvormige lichaampjes rondzweven, n.l. roode en witte bloedbolletjes. Het plasma heeft een aantal stoffen in zich opgelost, waarvan wij in de eerste plaats noemen: de bloedvezelstof of fibrine. Deze stof heeft de merkwaardige neiging om, wanneer het bloed slechts eenigen tijd in de aderen heeft stilgestaan of uit die vaten verwijderd wordt in een onoplosbaren toestand over te gaan: m. a w. te stollen. Bij de stolling slaat de bloedvezelstof in een vorm van kleine schilfertjes en blaadjes neer en neemt dan de bloedlichaampjes mede. Een poosje daarna scheidt zich de bloedmassa in twee deelen: in eene roode, half vaste stof, de bloedkoek, en eene gele vloeistof, de bloedwei. De bloedkoek is, naar het vorige, een mengsel van gestolde bloedvezelstof en van bloedlichaampjes. De bloedwei heeft dan de andere stoffen van het {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} bloedplasma in zich opgelost en bestaat, volgens scheikundige onderzoekingen, uit eiwit, kaasstof, een aantal vetten (stearine, oleïne en palmitine), eenige verzeepte vetten (d.w.z. vetten verbonden met kali of natron), ureum, druivensuiker en een aantal minerale stoffen, zooals calcium carbonaat of koolzure natron, natriumphosphaat of phosphorzure natron, verbindingen van kalium, calcium, magnesium met chloor- of zwavelzuur enz. en eindelijk een drietal gassen, zuurstof, stikstof en koolzuur, die door het plasma zijn geabsorbeerd. We kunnen, zooals dit uit het bovenstaande blijkt, de bestanddeelen van ons lichaam in eenige hoofdgroepen scheiden, n.l.: eiwitachtige stoffen (verbindingen van koolstof (C), zuurstof (O), waterstof (H), stikstof (N), zwavel (S), in bekende verhouding, zooals eiwit en kaasstof; vetten (verbindingen van C, H en O in vaste verhouding); koolhydraten (verbindingen van C, H en O in eene andere verhouding) zooals de suikers, en eindelijk minerale bestanddeelen, zooals bovengenoemde anorganische zouten en water. (*) Indien er dus uit het lichaam bestanddeelen verdwijnen of verloren gaan, zullen zij tot een der zoo even opgenoemde categoriën behooren, maar evenzeer zullen wij geleden verliezen met één of meerdere dergelijke stoffen moeten herstellen. Het grootste gedeelte der opgenoemde voedingstoffen wordt uitsluitend in het dieren- of plantenrijk gevonden, en derhalve zal de mensch dáár zijn voedsel vinden. Wij zeggen: in het planten- zoowel als in het dierenrijk worden de eiwitachtige en de andere voedingstoffen gevonden. Er is een tijd geweest, waarin men meende, dat alleen de dieren den mensch de om hun stikstofgehalte zoo belangrijke eiwitachtige stoffen konden geven. Sinds echter de organische scheikunde in de laatste 50 jaren haar veld van onderzoek meer en meer heeft uitgebreid, sinds men de planten heeft leeren beschouwen als organismen, die uit de minerale stoffen van den bodem - water, carbonaten (verbindingen met koolzuur), phosphaten (verbindingen met phosphorzuur), silicaten (verbindingen met kiezelzuur enz. enz.) - en van de lucht zoogenaamde organische verbindingen (eiwitachtige stoffen, vetten, koolhydraten) bereiden; sinds men weet, dat koolzuur, ammoniak en water de grondstoffen zijn waaraan de eiwitachtige stoffen in de planten hun ontstaan te danken hebben, nu men weet, dat daar uit koolzuur en water zetmeel en suiker wordt gemaakt, en zetmeelstoffen en suikerstoffen tot vetten kunnen worden, heeft men de oude meening laten varen en zijn de planten als voedingsmiddelen meer op hare waarde geschat. Nu wij weten welke scheikundige stoffen door den mensch als voedingstoffen moeten gebruikt worden, is het misschien niet van belang ontbloot, Amice, de groepen iets meer van nabij te bezien, {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} en na te gaan hoe, waar en onder welke vormen zij voornamelijk voorkomen. De stikstofhoudende of eiwitachtige stoffen liggen het eerst aan de beurt. Zij dragen nog wel eens meer in 't bijzonder den naam van bloedvormers, omdat zij voor de vorming van bloed volstrekt noodzakelijk zijn en in 't bloed in drie gedaanten voorkomen, n.l. als de bloedvezelstof of fibrine, de globuline en het zuivere eiwit. Alle organen van het lichaam zonder uitzondering worden gedrenkt door eiwithoudend water, dat door het bloed wordt uitgezweet. Het spiervleesch bestaat voor het grootste gedeelte uit spiervezelstof, die met de bloedvezelstof in eigenschappen veel overeenkomt. Het zenuwstelsel bestaat uit vetten en eiwitachtige stoffen. Onze beenderen zijn, behalve uit phosphorzure en koolzure kalk en magnesia (calcium en magnesium carbonaten en phosphaten) ook uit lijmgevende stoffen samengesteld. Deze lijmgevende stoffen worden hoogstwaarschijnlijk, evenals de horenachtige stoffen, uit eiwit gevormd. De voornaamste deelen van ons lichaam zijn dus uit eiwitachtige stoffen opgebouwd. Aanwezigheid van eiwitachtige stoffen is derhalve een eerste vereischte voor een goed voedingsmiddel. 't Ligt voor de hand, dat het bloed en vleesch van dieren in de eerste plaats in aanmerking komen om het verlies aan eiwit te vergoeden. Maar behalve deze zijn nog een aantal andere stoffen aanwezig waaruit de maag eiwit of aan eiwit verwante organische verbindingen kan opnemen. In het wit der eieren vinden wij zuiver eiwit, dat met kali en enkele andere stoffen verbonden is; ook de dooier bevat eene met eiwit overeenkomstige stof, met eenige oliën vermengd. Melk bevat veel eiwitachtige stof in den vorm van kaasstof of caseine, eene stof die vrij gemakkelijk in eiwit en bloedvezelstof en ook in lijmgevende stoffen wordt omgezet. Hoe zou het anders mogelijk zijn, dat een zuigeling alleen van moedermelk kan leven en daaruit de vezelstof van zijn bloed en spieren, de globuline van de bloedbolletjes, het eiwit van andere organen en eindelijk de lijmgevende stof van de beenderen kan bereiden. Wij spraken, eenige oogenblikken geleden, van de eiwitachtige stoffen, die in het plantenrijk zijn verbreid. Zoo is in het zaad van peulvruchten, in erwten en boonen, eene groote hoeveelheid van eene eigenaardige eiwitstof voorhanden, die zeer groote overeenkomst heeft met de kaasstof van het bloed en van de melk, en om hare bijzondere eigenschappen den naam van erwtenstof of legumine heeft gekregen. Die overeenkomst is zoo frappant, dat de Chineezen uit erwten een soort van gerecht maken, dat zeer weinig van onze kaas verschilt. Vele graansoorten worden door den mensch als voedsel gebruikt; zij bevatten, behalve meerdere of mindere hoeveelheden legumine, eene eiwitachtige stof, die men plantenkleefstof heeft genoemd. Men kan die kleefstof of gluten o.a. verkrijgen door tarwemeel met een weinig water te vermengen en dan onder water uit te kneden. Daardoor wordt het van zetmeel en {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} andere oplosbare stoffen bevrijd en blijft er 12-20 percent eener grijsgele en taaie vloeistof over, die gedroogd zijnde, horenachtig wordt. Dat gluten omgezet wordt in eiwit, kaasstof, melk enz., kan ons menige zogende vrouw uit den minderen stand bewijzen, die zich dikwijls alleen met brood, groenten en aardappelen voedende, niet alleen bloed en vleesch voor haar eigen lichaam, maar ook kaasstof en eiwit voor hare melk bereidt. Niet minder gewichtig voor de voeding van den mensch zijn de vetten en koolhydraten, welke laatste wij ‘vetvormers’ zullen noemen om redenen, die spoedig blijken zullen. Behalve suiker in het bloed der hoogere en celstof in het lichaam van sommige lagere dieren, vinden wij bij de dieren slechts de vetten als de vertegenwoordigers van de niet-stikstofhoudende stoffen. In het dagelijksche leven heeft men zich zoo wat gewoon gemaakt vet als iets overtolligs in het lichaam van den mensch te beschouwen, als iets, dat, omreden het bij de eene persoon in groote hoeveelheden en bij de andere in kleine hoeveelheden of naar men meende volstrekt niet aanwezig is, ook niet noodig is; m.a.w. vet wordt beschouwd als een artikel van weelde, en toch is niets minder waar dan dat. Het weefsel, dat onder alle andere weefsels de eerste plaats inneemt, omdat dáár de plaats is waar wij voelen, leven en denken, het zenuwweefsel, het weefsel onzer hersenen en zenuwen kan zonder vet niet bestaan. Noch zenuwdraden, noch zenuwcellen, noch een van de samenstellende deelen van zenuwdraden, zijn denkbaar zonder vet. De witte bloedbolletjes ontstaan uit vetbolletjes, welke door het voedsel in den kringloop van de stofwisseling worden gebracht. Uit de witte bloedbolletjes ontstaan roode bloedbolletjes. De fijne korreltjes die na de spijsvertering door de melksap- of chylvaten worden afgezonderd en zich tot grootere korrels vereenigen, die spoedig cellen zullen samenstellen, bestaan uit vetbolletjes door een zeer dun laagje eiwit omgeven. Het is eene bekende zaak, dat de room van de melk niets anders is dan eene verzameling van vetbolletjes, welke door een dun huidje van caseïne omgeven zijn, zoodat wij, in aanmerking nemende dat melk het eenige voedingsmiddel is van den zuigeling, wel eenig recht hebben voor de meening, dat vet even goed voor onze voeding noodig is als de reeks der aanverwante eiwitstoffen. Waarvoor de tallooze vetblaasjes onder de huid dienen, kan slechts hij bij ervaring weten, die door eene langdurige en smartelijke ziekte tot op het geraamte vermagerd is. Als hij het bed verlaten heeft en zonder kussens tracht te liggen of te zitten, voelt hij overal pijn maar vooral dáár, waar de lichaamsdeelen aan eenige drukking zijn blootgesteld. Het veerkrachtige en zachte kussen, dat hij op die deelen bij zich droeg, is verdwenen. In 't kort, alle weefsels van het menschelijk lichaam, bijna zonder eenige uitzondering, houden meer of minder groote massa's vet in zich opgesloten, waarvan sommige als volstrekt noodzakelijk moeten be- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} schouwd worden en zelfs dan niet verdwijnen, - zooals bijv. de vetmassa's waarin de oogbollen draaien - als de mensch den hongerdood sterft. 't Is duidelijk, dat een deel van het vet, dat wij in ons lichaam vastleggen, door ons als vet met andere voedingstoffen wordt opgenomen. Wij hebben dit gemeen met de vleeschetende dieren, die zich voornamelijk met planten- of grasetende dieren voeden. Maar hoe verkrijgen deze dieren hun vet? want de opmerking is niet onjuist, dat de plantenetende dieren gewoonlijk het meeste vet hebben. In het plantenrijk zijn het gewoonlijk alleen de zaden, waarin oliën of vetten aanwezig zijn, die het dier vet kunnen leveren. Toch zien wij de plantenetende dieren naar verhouding al zeer weinig oliehoudend zaad eten: het vermoeden is dus gewettigd, dat er andere stoffen zijn, waaruit het dier vetten kan bereiden en die hij uit de plantenwereld verkrijgt. Dat vermoeden wordt meer waarschijnlijk als we bedenken, dat vele zaden, die olie bevatten als zij rijp zijn, in jeugdigen toestand niets dan zetmeel - een koolhydraat - bezitten. Dewijl nu vetten naar verhouding veel minder zuurstof bevatten dan koolhydraten en de vetten of oliën gewoonlijk het meest aan de oppervlakte der zaden liggen, dus dáár waar door de stofwisseling het meeste zuurstof kan verloren worden (zie brief XIV 1875) kunnen wij ons voorstellen, dat de plant uit zetmeelhoudende stoffen, door afgeven van zuurstof, vetten kan maken. Zou nu iets dergelijks niet in het lichaam der dieren of, om bij den mensch te blijven, in het lichaam van den mensch kunnen gebeuren; m.a.w.: zou het niet mogelijk zijn, dat de mensch uit het zetmeel en de suikers, die in de planten in overvloed aanwezig is, vet maakt, en dat aldus de groote hoeveelheden vet in 't menschelijke lichaam te verklaren zijn? Er is jaren lang een hevige strijd gevoerd over de vraag: of de dieren, die vetgemest worden met meelstoffen, hun vet uit die meelstoffen bereiden, dan wel of zij de vetten of wasachtige stoffen welke, zooals proeven hebben uitgemaakt, in de planten aanwezig zijn wat vervormen en wijzigen tot andere vetsoorten. De strijd is thans beslist. Door duidelijke proeven is aangetoond, dat de ganzen welke in den Elzas en elders worden vetgemest om de bekende pâté de foie gras te verkrijgen, en de varkens, die met aardappelen en meelspijzen worden gevoed enz., hun vet maken uit de suikersoorten en het zetmeel, dat in hun voedsel wordt verstrekt. Maar uit die proeven is tevens gebleken, dat zetmeel en suiker alleen dan tot vet kunnen worden veranderd, indien eene kleine hoeveelheid vet er aan wordt toegevoegd. Varkens, die met spijzen werden gevoed die alleen zetmeel inhielden, werden nooit vet; eenden, welken men niets dan rijst te eten gaf, dat van vet bevrijd was, bleven mager. Het schijnt dus, dat vet als eene soort gist tegenwoordig moet zijn om de omzetting te beginnen. De practijk van de voeding heeft het dus bijv. aan het rechte eind wanneer zij ons aard- {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} appelen en brood voorzet en er boter of vet bijvoegt. Het zal nu wel geene nadere verklaring behoeven, Amice, waarom wij de zetmeelstoffen en de suikers, op bovenstaande uiteenzetting vooruitloopende, vetvormers noemden en deze stoffen voor onze voeding van groot belang achtten. Zetmeel of amylum, dat scheikundig dezelfde samenstelling heeft als dextrine, inuline en cellulose of celstof, doch met deze stoffen in eigenschappen verschilt, komt even als die stoffen in bijna alle planten en in de meest verschillende plantendeelen voor. Zoowel in de wortels en wortelstokken als in den stengel, de stam, de takken, de bladeren en de vruchten, overal vinden wij zetmeel en zijne verwanten, zooals dextrine, celstof enz. Al die stoffen vormen eene eigenaardige reeks van verbindingen, die door verschillende invloeden in elkaar kunnen worden omgezet en ten slotte allen veranderen in suikersoorten. Wij zeggen suikersoorten, omdat de scheikundige spreekt van rietsuiker (saccharose) van melksuiker (galacticum) van melicose of eucalyptussuiker enz. enz., want zonder te bout te spreken gelooven wij te mogen zeggen, dat elke zoete stof zijne bijzondere suikersoort heeft. Met uitzondering van kleine hoeveelheden suiker, die blijven bestaan, gaan al deze suikersoorten door gisting in de maag over in melkzuur, dit zuur wordt omgezet in boterzuur en dit wordt eindelijk, hoe weet men niet precies, in vetten vervormd. Na het bovenstaande is het, dunkt mij, niet kwaad, Amice, U eens inzage te geven van eene tabel, waarin het gemiddelde gehalte van de voornaamste voedingsmiddelen aan eiwitachtige stoffen, vetten en koolhydraten of vetvormers is opgegeven. Zij kan U nu reeds een blik doen slaan op de voedingswaarde van sommige spijzen, die wij dagelijks gebruiken. Op 1000 deelen bevinden zich in: Voedingsmiddel. Water. Eiwitachtige lichamen. Vetten. Koolhydraten (zetmeel, suiker of vetvormers.) Kaas 368,59 334,65 242,63 - Dooier van een hoender-ei 523,83 163,62 291,58 - Varkenspek (versch) 659,50 127,30 117,70 - Rundslever 702,80 136,40 35,85 - Varkensvleesch 706,65 171,27 57,31 - Eendenvleesch 716,89 203,39 25,27 - Schapenvleesch 727,00 220,00 27,49 - Kalfslever 728,00 129,40 23,90 - Ossenvleesch 733,93 174,63 28,69 - Kalfsvleesch 737,54 166,33 25,56 - Duivenvleesch 743,33 209,35 10,00 - Koevleesch 751,75 187,83 19,00 - Ossenhersenen 754,50 80,39 165,00 - Kippenvleesch 762,19 196,99 14,23 - {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} Voedingsmiddel. Water. Eiwitachtige lichamen. Vetten. Koolhydraten (zetmeel, suiker of vetvormers.) Zalm 768,69 153,02 47,88 - Schol 770,87 139,95 11,15 - Snoek 775,30 niet bepaald 6,00 - Karper 785,41 136,60 28,37 - Schelvisch 805,34 129,18 3,77 - Wit van een ei 841,04 117,60 - - Koemelk 857,05 54,04 43,05 40,37 Geitenmelk 863,58 43,59 43,57 40,04 Vrouwenmelk 885,66 28,11 35,64 48,17 Beenderenmerg 30,00 10,00 960,00 - Rijst 92,04 50,69 7,55 834,53 Haver 108,81 90,43 39,90 618,43 Linzen 113,18 264,94 24,01 559,05 Maïs 120,14 79,14 48,37 679,45 Tarwemeel 124,81 127,07 12,24 723,93 Tarwe 129,94 135,37 18,54 663,80 Rogge 138,73 107,49 21,09 668,45 Gerst 144,82 122,65 26,31 582,19 Erwten 145,04 223,52 19,66 526,63 Tarwebrood 431,91 89,88 18,54 470,05 Roggebrood 447,67 niet bepaald niet bepaald 399,42 Kastanjes 537,14 44,61 8,73 356,51 Aardappelen 727,46 13,23 1,56 173,30 Pruimen 801,01 8,75 niet bepaald niet bepaald Druiven 802,13 7,40 niet bepaald niet bepaald Abrikozen 816,92 6,32 niet bepaald niet bepaald Appelen 821,33 3,91 niet bepaald niet bepaald Peren 832,38 2,35 niet bepaald niet bepaald Gele wortels 853,09 15,48 2,47 83,79 Witte wortels 922,85 14,20 niet bepaald niet bepaald Augurken 971,40 1,30 niet bepaald 20,00 Behalve de bovengenoemde en vele andere wordt door den mensch nog één voedingsmiddel gebruikt, dat men vooral in de laatste jaren meer op zijne waarde geschat heeft. In het bindweefsel, dat vleesch en andere dierlijke voedingsmiddelen omhult en in beenderen en knorzel of kraakbeen, (varkenspooten, kalfsooren), bevinden zich stoffen, die bij koking lijm geven en daarom in de scheikunde lijmgevende stoffen worden genoemd. Zij komen zoowel in de dierenwereld als in de plantenwereld voor, doch zijn in de eerste het talrijkste. Meer en meer blijkt uit de nieuwe physiologische onderzoekingen, dat men de lijmgevende stof als voedingstof moet beschouwen. Im Thurn heeft aangetoond, dat lijm, ook eene verbinding van C, H, O, N en S, door de sappen der maag eene groote overeenkomst verkrijgt met eiwit. Door proeven is bewezen, dat honden weken lang van beenderen kun- {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} nen leven, en beenderen bevatten weinig eiwit maar veel lijmgevende stof. Immers uit het mergvet der beenderen kan de hond geen eiwit maken, omdat er geen stikstof in het vet is; het vermoeden is dus gewettigd, dat in de darmen of in de maag de lijmgevende stoffen in eiwitachtige worden omgezet. De beroemde physioloog Voit heeft een paar jaren geleden aangetoond, dat in de darmen van den hond bijna een derde gedeelte van de lijm gevende stof der beenderen wordt opgeslorpt en door de chylvaten der ingewanden in den bloedstroom wordt gebracht. Dewijl het bloed nu geene lijmgevende stoffen heeft is het, met het oog op de pas vermelde onderzoekingen van Im Thurn hoogst waarschijnlijk, dat wat in de gedaante van lijmgevende stoffen in de maag wordt gebracht, als eiwit in het bloed komt. Talrijke onderzoekingen door Voit en Bisschoff gedaan hebben dan ook bewezen, dat lijmgevende stof beduidende hoeveelheden eiwit bespaart. Tevens heeft de eerste natuurkundige aangetoond, dat uit lijmstof ook vet wordt gemaakt. Me dunkt, Amice, dat U nu de vraag op de lippen ligt, of lijmstof dan in het algemeen kan dienen als plaatsvervangster van eiwit en vleesch en dus of het niet voordeeliger zou zijn in plaats van vleesch, eieren en kaas, erwten, boonen enz., die de eiwitachtige stoffen in ons bloed maken, lijmgevende stoffen te gebruiken? Volstrekt niet. Honden, die met zuivere lijmstof werden gevoed, vermagerden zoodanig, dat men verplicht was andere middelen aan te grijpen om ze in het leven te houden. Bovendien is lijmstof alles behalve gemakkelijk te verteren, en de gemakkelijke verteerbaarheid van voedingsmiddelen mag, zooals we later nog nader bespreken zullen, wel degelijk in het oog worden gehouden. 't Schijnt door proeven bewezen te zijn, dat lijmstoffen, zooals gelatine en andere lijmen, wel eiwit kunnen vervangen, maar dat er dan toch een klein weinig eiwit voorhanden moet zijn, en dat dus de betrekking tusschen eiwit en lijmstof dezelfde is als die tusschen vet en zetmeel; lijmstof kan wel eiwit worden, indien er slechts een weinig eiwit aanwezig is, dat als ferment of giststof kan dienen om de verandering en omzetting te beginnen. We hebben ons tot nog toe hoofdzakelijk met de zoogenaamde organische bestanddeelen van ons lichaam bezig gehouden, maar we mogen de anorganische of minerale bestanddeelen niet vergeten, omdat zij voor ons lichaam van niet minder belang zijn. Op den voorgrond stellende, Amice, dat ons lichaam uit niets niet iets kan maken, en dat derhalve de minerale stoffen, die in ons lichaam en zijne vochten zijn er noodzakelijk door ons voedsel moeten worden ingebracht, wijs ik er op, dat onze beenderen uit calciumphosphaat, calciumcarbonaat en magnesium carbonaat en natrium chlorid of keukenzout bestaan, dat ons bloed ijzer bevat en sommige alkaliën (kalk, natron); dat in al onze afzonderingen en uitwerpselen zooals gal, speeksel, alvleeschsap, urine en faecaliën, minerale stoffen aanwezig zijn, die met het voedsel moeten worden opgenomen. En dit gebeurt dan {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} ook. Met drinkwater nemen wij een aantal zouten op, (calcium-carbonaat, calcium-sulphaat enz.); keukenzout wordt in de keuken in groote hoeveelheden gebruikt en is voor den mensch eene behoefte, omdat in de eerste plaats bloed, kraakbeen enz. veel keukenzout bevat, maar ook omdat vermoedelijk door het keukenzout het chloorwaterstofzuur moet bereid worden, zonder welk de vertering in de maag niet kan geschieden. Vooral kinderen hebben groote behoefte aan calciumphosphaat, omdat hun geraamte stevig moet worden en moet groeien. In moedermelk en koemelk zijn belangrijke hoeveelheden calciumphosphaat, kalium- en natriumchlorid. Een kind groeit van melk. Maar ook vleesch, paardenvleesch, ossenvleesch, kalfsvleesch, varkensvleesch, bevat groote hoeveelheden phosphorzuur en kali, minder keukenzout, enz. De kinderen zal dus fijn en kort gesneden vleesch, mits natuurlijk niet te veel, versterken en niet weinig tot hunnen groei bijbrengen. Gebrek aan anorganische zouten in het jeugdige skelet is de oorzaak van de bekende engelsche ziekte of Rhachitis. Krachtige voeding met vleesch, eieren enz., waardoor het gehalte aan zouten in het lichaam verhoogd worden, wordt o.m. aangegrepen, om de stofwisseling meer behoorlijk in orde te brengen. Uit de laatst verkregen uitkomsten en de vorigen laat zich de eenvoudige gevolgtrekking maken, dat onze spijzen uit een scheikundig oogpunt bezien, aan drie hoofdvoorwaarden moeten voldoen: zij moeten 1o eiwitachtige (ook met lijmgevende) stoffen; 2o vetten en vetvormers en 3o water en anorganische of minerale zouten bevatten. Voortdurend gemis van voedsel uit een dezer groepen veroorzaakt noodzakelijk den dood. Honden, die gevoed werden met zetmeel, suiker, olie, boter of vet, stierven den hongerdood, even als andere welken men zuiver water tot eenig voedsel gaf. Voeding uitsluitend met eiwit of bloedvezelstof had, hoewel eerst na geruimen tijd, den dood ten gevolge. Den langen duur laat zich verklaren als men bedenkt, dat elk organisme een grootere of kleinere voorraad vet heeft, welke het in betere dagen, toen het overvloedig vet verkreeg, heeft aangelegd en waarvan het later gebruikte. Het spreekwoord ‘van zijn vet teren’ blijkt dus niet zoo geheel en al uit de lucht gegrepen te zijn. De zoogenaamde vleeschkuur voor menschen, bij welke de vetvorming abnormaal overvloedig plaats vindt, heeft klaarblijkelijk ten doel, het lichaam, door het gebruik van zetmeelachtige en vette stoffen te verbieden, te dwingen zijne voorraadschuren van vet te ledigen en de vetvorming aldus tegen te gaan. Water en anorganische zouten zijn ook onontbeerlijke voedingsmiddelen, want vogels welke geruimen tijd anorganische zouten hadden moeten ontberen, stierven en bij sectie bleek, dat de beenderen van hun geraamte doorboord waren als zeven en slap en week. Gebrek aan water veroorzaakt binnen zeer korten tijd en onder zeer smartelijk lijden den dood. Komen nu al in eene voor voeding geschikte spijs de drie opgenoemde {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdvoedingstoffen voor, 't is de vraag, of zij in de goede verhouding voorkomen; nl. indien er eene verhouding bestaat tusschen de hoeveelheden van elke soort en die verhouding bekend is. Laten we om een antwoord te krijgen op de vraag: of er eene verhouding bestaat tusschen de stikstofhoudende en niet-stikstofhoudende voedingstoffen ons tot de natuur wenden en wel tot die stof welke de natuur aan - wij zouden wenschen aan al - de moeders heeft geschonken, nl. tot de moedermelk. Nemen wij die verhouding naar de getallen in de vorige lijst, dan krijgen wij als de verhouding der stikstofrijke tot de stikstoflooze voedingstoffen de verhouding 28,11/83,81 of 28/84 = 1/3. Liebig nu heeft door eene vergelijking van de ontvangsten en uitgaven van het menschelijk lichaam, de verhouding trachten te bepalen van de hoeveelheid stikstofhoudende tot de hoeveelheid stikstoflooze bestanddeelen in het omgezette voedsel, dat geschikt is bloed te worden; hij verkreeg als uitkomst 1:4, 7. Ook door andere natuuronderzoekers zijn dergelijke onderzoekingen gedaan, o.a. door Moleschott; deze verkreeg de verhouding 1:3, 8; beide verhoudingen zijn zeker te hoog voor den kinderleeftijd, want dan moet melk het hoofdvoedsel zijn, en in de melk is de verhouding ⅓. Laten we, nu we toch in het bezit zijn van de vorige tabel, eens de verhouding opmaken van eenige der voornaamste voedingsmiddelen; we kunnen er misschien nog wel wat uit leeren. Verhouding der stikstofhoudende en stikstoflooze voedingstoffen: Schol 12:1. Ossenvleesch 6:1. Kalfsvleesch 6:1. Zalm 3:1. Varkensvleesch 3:1. Koemelk 1:1, 6. Geitenmelk 1:2. Erwten 1:2½. Tarwe 1:5. Tarwemeel 1:5½. Rogge 1:6. Gele wortels 1:6. Aardappelen 1:14. Rijst 1:16. Indien Ge, Amice, voor U zelven uit deze lijst eenige gevolgtrekkingen wilt maken, dan moogt Ge één ding niet vergeten, nl. het watergehalte van de voedingstoffen; want misschien zoudt Ge al geneigd zijn gele wortels als geen kwaad voedingsmiddel te beschouwen, omdat de verhouding is als 1:6; houdt Ge echter rekening van de hoeveelheid water, die in de wortels aanwezig is, en niet minder dan ruim 85% bedraagt, dan zult Ge wel van die meening terug komen, daar Ge dan - {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} als ik het eens zoo mag uitdrukken - karrevrachten wortels zoudt moeten eten voor Ge de noodige hoeveelheid stoffen in uwe maag hadt, en dat ware waarlijk te veel geduld van één mensch gevergd! Niet enkel moet de mensch de verkregene verhouding tusschen de voedingstoffen bij zijne voeding in acht nemen, hij mag ook wel letten op de hoeveelheid, die hij gebruikt. Die hoeveelheid is te vinden uit eene bepaling van wat een arbeidend en volwassen man dagelijks verliest. Aldus is door Moleschott uit eene reeks van proefnemingen de dagelijksche behoefte van een dergelijk persoon in de gematigde luchtstreken gesteld op 3,448 Kgr. en wat de verschillende voedingstoffen betreft: Eiwitachtige lichamen op 130 gr. Vet op 84 gr. Vetvormers op 404 gr. Zouten op 30 gr. Water op 2800 gr. Dat de hoeveelheid voedsel overigens afhangt van geslacht, leeftijd, klimaat, jaargetijde en tal van andere invloeden meer behoeft geene nadere uiteenzetting. Voldoen de voedingstoffen in de eene of andere spijs aan de bovengestelde verhouding, dan zijn we in het hezit van een volmaakt voedingsmiddel. Ongelukkiger wijze is een enkele blik op het laatste lijstje voldoende, om U van de niet-aanwezigheid van eene dergelijke stof - melk misschien uitgezonderd - te overtuigen. Wij moeten dus om ons lichaam naar behooren te voeden een mengsel van eenige voedingsmiddelen tot spijs samenstellen, zoo dat aan de verhouding 1:4 voldaan wordt. Op den duur is geene enkele spijs geschikt om het lichaam behoorlijk te voeden, omdat het tot de vrome wenschen behoort de voedingsmiddelen in de juiste verhouding bij elkaar te voegen. Daaraan is de tegenzin toe te schrijven, welke de mensch ondervindt als hem dag aan dag dezelfde spijs wordt voorgezet; een tegenzin, die gewoonlijk dieper zit dan een verwend gehemelte, maar te zoeken is in het gevoel van het geheele lichaam, dat zich verzet tegen een voedsel, hetwelk niet in zijne behoeften voorziet. In de voeding zij dus afwisseling: ‘verandering van spijs geeft nieuwen appetijt.’ Maar niet alleen zij er afwisseling in de voedingsmiddelen zelven, ook de vorm waarin wij de voedingsmiddelen opnemen is van belang, d.w.z. het is noodig, dat de voedingsmiddelen door tal van bewerkingen - die ons in Aaltje de zuinige keukenmeid, het kookboek van Henriette Davidis en andere keuken-specialiteiten geleerd worden - in zoodanigen toestand worden gebracht, dat zij gemakkelijk oplosbaar en dus verteerbaar zijn. Deels door koken, deels door braden, en door andere keukenmiddeltjes worden de eiwitachtige en stikstoflooze stoffen, voor zoover dit mogelijk is, in gemakkelijk oplosbare vormen gebracht. Voor zoover dit mogelijk is? Ja, want bijv. niet alle stikstoflooze {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} stoffen kunnen oplosbaar gemaakt worden door bewerkingen, welke in de keuken geschieden. Ik heb hier voornamelijk het oog op een koolhydraat, dat in de plantenwereld veel voorkomt en dat wij ook in het begin van dit schrijven onder de stikstoflooze bestanddeelen der planten hebben opgenoemd: wij bedoelen de celstof of cellulose. Alleen door zeer lang en aanhoudend koken in water, gaat plantencelstof in eene verbinding over, die veel op de vroeger genoemde dextrine en op suiker gelijkt. Voegt men bij dit kokend water verdunde zuren, dan gaat deze omzetting sneller. Dewijl nu cellulose voorkomt in de wanden van bijna alle plantaardige cellen en in de wand van peulvruchten of in de celwanden van erwten, boonen enz., terwijl ook de wanden van nagenoeg alle vruchten die wij gebruiken, hoofdzakelijk uit cellulose bestaan, is het niet moeielijk te begrijpen, dat de cellulose der schillen van al deze vruchten in de faecaliën worden teruggevonden en dus onverteerd het lichaam zijn doorgegaan. Papier, kurk, hout, vlas enz. zijn voor den mensch onverteerbare stoffen, omdat zij nagenoeg alleen cellulose bevatten. Misschien is het niet van belang ontbloot aan de voornaamste der voedingsmiddelen eenige korte beschouwingen vast te knoopen. In het vertrouwen, dat dit U niet ongevallig is, begin ik met een voedingsmiddel waarvan ik - entre nous soit dit - nog al liefhebber ben, ik bedoel: eieren, en bepaald vogeleieren. Uit het ei ontstaat de jonge vogel met veeren, bloed en beenderen, en dus moeten in de eieren al die stoffen voorhanden zijn noodig voor den opbouw van een organisme. Daaruit volgt echter niet, dat de eiwitachtige en stikstoflooze stoffen dáár in die verhouding zijn om de verliezen, welke door het organisme geleden worden, te herstellen. Immers, indien wij al voor den bouw van een zeker huis een zeker aantal steenen behoeven alsmede eene zekere hoeveelheid hout en ijzerwerk, dan zal bij noodige reparatie niet dezelfde verhouding in acht genomen moeten worden, en zullen die bouwstoffen, welke het minst duurzaam zijn en het gemakkelijkst door den invloed van wind en weer worden aangedaan, het eerst vervangen worden. Bij onze eieren mogen wij bovendien niet vergeten, dat de verhouding van de stikstofhoudende tot de stikstoflooze, verkregen door optelling van de bestanddeelen, welke èn in het wit èn in den dooier voorkomen, nagenoeg is als 1:1, zoodat we te weinig vetten en vetvormers krijgen. Dewijl daarenboven in de eieren wel eiwit maar geen lijmstof voorkomt, die naar wij weten, het eiwit kan vervangen, is de meening, die men in 't dagelijksch leven meer dan eens hoort uiten, dat 1 ei in voedingswaarde gelijk staat met een pond (½ Kgr.) vleesch, zeer onjuist. Moleschott heeft in zijn ‘Physiologisches Skizzenbüch’ berekend, dat gemiddeld 7 eieren voldoende zijn om 250 grammen of ¼ Kgr. vleesch te vervangen. Het verschil is dus nog al groot. Men hoort zelfs dikwijls de veel stoutere meening opperen, dat 1 ei voldoende is om een mensch 24 uren te {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} voeden! 't gelijkt er niemendal op. Eene eenvoudige berekening kan het ons aantoonen. Gemiddeld weegt een kippen-ei 60 gram, waarvan 6 voor de schaal en 54 voor den dooier en het wit. In ronde getallen zijn in dooier en eiwit samen ruim 7/10 water, 1/100 zouten, 1/10 vet en 1/10 eiwitachtige stoffen; derhalve in 54 gram zijn 5,4 gram of om een geheel getal te gebruiken, 6 grammen eiwit. Volgens de bovenstaande opgaven heeft een arbeidend volwassen mensch dagelijks 130 gr. eiwitachtige stoffen noodig: wilde hij dus zijn verlies aan eiwitachtige stoffen dekken door het gebruik van eieren, dan moet hij 130:6 = ruim 21 eieren eten: eene hoeveelheid die wel groot mag heeten: en naar wij meenen, niet door één mensch langer dan één of een paar dagen zou verdragen worden. Dit getal zou bijna 4 maal zoo groot moeten zijn om het verlies aan vetten en vetvormers te vergoeden. Hoe voedend nu eieren ook zijn mogen, laten we toch hunne voedingswaarde niet overschatten; alleen dan als eieren met andere stoffen zijn vermengd, kunnen zij geacht worden eene goede spijs te zijn; om stikstofhoudende stoffen in 't lichaam te brengen zijn zij zonder kwestie uitstekend. Als het beste voedingsmiddel in den kinderleeftijd noemden wij boven de melk, eene stof die door sommige physiologen wit bloed is genoemd omdat zij, wat chemische samenstelling aangaat, met bloed eene treffende gelijkenis heeft. Melk bestaat hoofdzakelijk uit water, waarin eene eiwitachtige stof, de caseïne of kaasstof en melksuiker zijn opgelost alsmede vele in het bloed voorkomende zouten, bijv. calciumphosphaat, keukenzout en ijzer. In die doorschijnende vloeistof (melkplasma) drijven kleine vetbolletjes - vet- of boterbolletjes - waarvan het omhulsel een dun laagje kaasstof is. Deze vetbolletjes, welke gelijkmatig in het plasma verspreid zijn en de oorzaak zijn van de ondoorschijnendheid van de melk, komen bij langdurig en rustig staan naar boven en vormen de room. Worden door voortdurend omroeren - karnen - de caseïne-omhulsels der vetbolletjes verbrijzeld, dan klontert het vet tot boterklompen samen en er blijft eene grootendeels van vet bevrijde stof over - karnemelk of botermelk geheeten - waarin de eiwithoudende stoffen alsmede de zouten enz. dus nog aanwezig zijn. Vandaar dat men aan kinderen, die wegens het vetgehalte geen zuivere melk kunnen verdragen, karnemelk als voedsel geeft. Het is U voorts bekend, Amice, dat men door middel van de zure stof of leb in de lebmaag van kalveren, de kaasstof van de melk kan doen stollen en dat aldus de kaas verkregen wordt. Ook het vliesje, dat op gekookte melk verschijnt, bestaat uit onoplosbaar geworden kaasstof; dewijl dat vliesje als het weggenomen wordt, telkens door een ander vervangen wordt, kan men op die manier het gehalte aan kaasstof van de melk zeer langzaam verminderen. Melk, boter, kaas - 't driemanschap van het bekende spel onzer kinderjaren - zijn dus drie voedingsmiddelen, die elk in hunne soort uitmuntend zijn. Bij het tweede treden de vetten, bij het laatste de {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} eiwitachtige lichamen het meest op den voorgrond. Overigens is het zonder moeite in te zien, dat naar den aard der dieren, de verhouding der voedingstoffen in de melk min of meer verschilt. Uit het volgende tabelletje blijkt, dat de ezelinnen-melk het meest met de moedermelk overeenkomt; tevens kan men de koemelk meer doen gelijken op moedermelk, als men ze met water verdunt en er suiker bijvoegt. Op 1000 deelen. Vrouw. Koe. Geit. Schaap. Ezelin. Merrie. Kaasstof 28,11 54,04 46,59 53,42 20,18 16,41 Boter 35,64 43,05 43,57 58,90 12,56 68,72 Suiker 48,17 40,37 40,04 40,98 } 57,02 } 86,50 Zouten 2,42 5,48 6,22 6,81 } 57,02 } 86,50 Water 885,66 857,05 863,58 839,89 910,24 828,37 De voedzaamheid en de graad van verteerbaarheid hangen af van het gehalte aan kaasstof en vet. Hoe meer van beide stoffen aanwezig is des te meer voedend is de melk, maar ook des te moeielijker verteerbaar. Vooral de kaasstof is moeielijk te verteren. Kaas behoort dan ook wel tot de zeer goed voedende, maar ook tot de zware spijzen en is door menige zwakke maag niet te verdragen. Vette kaas, verkregen door behandeling van niet-afgeroomde melk, is natuurlijk veel voedzamer dan magere kaas, die bereid is uit afgeroomde melk. Na verloop van tijd - het rijpen - ondergaat bovendien de kaas nog veranderingen, waardoor hij nog moeielijker te verteren wordt. Die verandering bestaat daarin, dat de kaasstof voor een deel in water oplost en voor een ander deel met de boter tot vluchtige vetzuren overgaat, waardoor het aroma van sommige kaassoorten verkregen wordt. Die vetzuren ontstaan ook door de omzetting van de melksuiker in melkzuur, waarbij dan koolzuur en boterzuur gevormd wordt. Aan de wording van koolzuur en ook gewoonlijk van waterstofgas, hebben wij de blazen te danken, die in dergelijke rijpe, vette kaas aanwezig zijn; de blazen ontbreken bij sterk gezouten kaas, omdat het keukenzout de omzetting van melksuiker belet. Ik zou hier nog bij kunnen voegen, Amice, een overzicht van de samenstelling van Limburger kaas, Edammer kaas, Goudsche kaas, Leidsche kaas enz. en indien ge liefhebber zijt van buitenlandsche kaassoorten: van Gruyère kaas, van kaas van Brie- en van Roquefort en van een stuk of wat soorten meer; maar ik vrees, dat Ge reeds genoeg hebt aan de vorige tabellen. Gaarne zou ik nu het vleesch besproken hebben, alsmede boonen, erwten, aardappelen, koffie, thee, bier, wijn enz., maar mijn brief zou dan te lang zijn geworden. Daarom voor heden genoeg, en een volgenden keer de rest. Geloof mij na groeten Arnhem, Januari 1876. tt. max van edijck. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Frankrijk's volkslegers in 1870-'71. Het kanongebulder bij Sadowa had Napoleon III op zeer onzachte wijze uit zijne rust wakker geschud. De hoop dat de strijdvoerende machten elkander zouden afmatten en van weerszijden de beste krachten zouden worden verspild, bleek ijdel te zijn, en daarmede was de kans verdwenen om in troebel water te visschen. Nauwelijks ééne maand was er noodig geweest om Oostenrijk aan den rand van den afgrond te brengen en als met een tooverslag verrees aan de boorden van de Spree een militaire staat, die zich uitstrekte van de grenzen van Rusland tot aan de Nederlanden, die de Oostzee aan de Mainlinie verbond, ja, die reeds met goed gevolg de Main overbrugde en zijne macht tot in Zuid-Duitschland uitstrekte. En dan te weten dat het Fransche zwaard roestig en ongescherpt stond tegenover het Duitsche, dat Frankrijk, sinds eeuwen de eerste militaire natie van Europa, door eigen schuld was overvleugeld door den aartsvijand, door Pruisen, dat schreeuwde om wraak, wraak voor Sadowa! Helaas, Frankrijk stond geboeid tegenover dengene, die het naar de kroon had gestoken. Een slecht georganiseerd leger, maar meer nog de toekomst, het jaar '67, hield het in bedwang. In dat jaar toch zouden alle kunsten en wetenschappen, handwerk en industrie en alles wat aanspraak maakte om te dienen ter veredeling en beschaving, elkander rendez-vous geven in Parijs en reeds wist men met zekerheid dat vele gekroonde hoofden Parijs zouden maken tot wat het steeds meer en meer wilde zijn: de wereldstad. De engel des vredes hield de furiën van den oorlog geketend. Maar de leuze bleef: ‘wraak voor Sadowa’ en reeds werden er maatregelen getroffen om het zwaard te wetten, reeds werd alles in gereedheid gebracht voor de opvoering van het groote drama, dat in 1870 en '71 is afgespeeld en waarvan wij een gedeelte willen behandelen. Toen de Fransche legers in Duitsche krijgsgevangenschap overgegaan {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} waren, weerklonk nog het trotsche: ‘geen duimbreed van ons grondgebied, geen steen onzer vestingen’ en de formatie van volkslegers zou dienen om aan deze woorden klem bij te zetten. Gambetta stampte als 't ware de legers uit den grond. Zij konden in den waren zin des woords volkslegers worden genoemd. Bij ons te lande zijn er ook velen, die met dergelijke volkslegers dwepen, althans zeggen te dwepen. Wanneer ooit de nood aan den man komt, zal Nederland, even als vroeger, als één man opstaan om den overweldiger te verpletteren, dan zal de weerbare manschap te wapen snellen en den dierbaren vaderlandschen grond verdedigen tegen elk die het wagen zou ons bestaan aan te randen; dan zullen wij ten einde raad, den linkerarm opeten en met den rechter vechten, liever dan ons over te geven, dan zullen wij de dijken doorsteken en den vijand zijn graf in de golven doen vinden, dan zullen wij dit en dan zullen wij dat, maar... verg niet dat wij thans in vollen vrede reeds eene militaire natie worden, verg niet dat Nederland zijne beste zonen den soldatenrok doe aantrekken, verg niet dat we ons nu reeds aan de militaire tucht gewennen. Verg, in Godsnaam, een derde onzer inkomsten voor de defensie, maar laat ons verder met rust, knoei met dat geld zooveel ge wilt, verknoei het desnoods, maar laat onze zoons nu nog een plaatsvervanger kunnen stellen, later als 't nood is, zal hij heusch, ook vechten als een leeuw, en hij leert nu immers toch reeds schieten! - Dit en iets dergelijks zeggen die enthousiastische vrienden der volkslegers, die daarbij niet bedenken of bedenken willen, dat door hunne uitvluchten èn de legers èn de volkslegers ter slachtbank worden gevoerd, terwijl het goed georganiseerde geheel eene krachtige verdediging mogelijk zou gemaakt hebben. Wij willen in de volgende bladzijden in eene uitvoerige beschouwing treden over de Fransche volkslegers in 1870 en '71. Wij hopen dat bij eene nauwkeurige lezing ook de leek, ook de enthousiaste man der volkslegers tot het begrip zal komen, dat eene bijeengeraapte, vol geestdrift vrijwillig bijeen gekomen, massa weerbare mannen, nog in lange na geen leger is, dat zij onder den drang der omstandigheden, onder den indruk van een vijandelijken inval, onder den nood des vaderlands, hoogstens eene in uniform gestoken en gewapende bende kan heeten, die onder sommige omstandigheden en in de hand van een genie als de groote Napoleon, misschien eenig nut kunnen verrichten, maar voor het meerendeel slechts bijdragen om den toestand des vaderlands te verergeren. De getallen die in de volgende bladzijden voorkomen, zijn niet altijd geheel juist, maar het komt er hierbij ook op een duizendtal meer of minder niet aan. Zij zijn nauwkeurig genoeg om tot eene juiste beoordeeling der Fransche strijdkrachten te geraken. Een officieel werk van den Franschen generalen staf over den oorlog van 1870-'71 bestaat niet. De navolgende cijfers berusten op gegevens van de generaals Chanzy, d'Aurelle de Paladine, Vinoy en anderen, uit ‘la premiere {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} armée de la Loire’, ‘la derniere armée de la Loire’, ‘Siège de Paris’, ‘La guerre en province par Freycinet’, ‘Die Heere der französischen Republik’ enz. De dorheid, eigen aan officieele stukken en dekreten, is zooveel mogelijk vermeden. Moge deze schets het hare bijdragen om in Nederland meer en meer de overtuiging te vestigen dat wij, op een vulkaan levende, ons kruit droog moeten houden en hoe eer hoe beter de hand moeten slaan aan den nuttigen arbeid: reorganisatie en verbetering onzer levende strijdkrachten. Als inleiding tot onze beschouwingen over die volkslegers zal het noodig zijn, dat we eerst een blik werpen op de krijgsmacht, die Frankrijk bij het begin van den oorlog in het veld kon brengen en moeten wij daartoe in korte trekken de organisatie van het Fransche leger nagaan. Dit is des te noodzakelijker, omdat de vroegere organisatie - vroegere, dat is vóór '70 - in gewichtige punten overeen komt met die, welke thans nog bij ons bestaat, en daardoor het verkeerde, ook in onze organisatie, des te beter in het oog springt. Men lette bij deze beschouwing er wel op, dat wij niet alleen het leger, maar ook de schutterijen tellen bij onze levende strijdkrachten, want wel degelijk wordt op die schutterijen gerekend en nemen zij onmiddellijk eene plaats in op het programma, dat wij in den oorlog denken te volgen. Duitschland was vereend, de ‘kleinstaaterei’ had opgehouden en de machtige koning van Pruisen strekte zijne bevelen uit tot over de grenzen van zijn rijk. Het bondsleger had opgehouden te bestaan en was vervangen door een leger van verbonden mogendheden, waarbij de kleinere zich langzamerhand zouden voegen naar de vormen van de grootere. Nu moest Napoleon aan het werk: het Fransche leger, dat nog altijd rustte op de lauweren van voorheen, moest gereorganiseerd worden, wilde het 't hoofd kunnen bieden aan alle eventualiteiten. Nauwelijks had het kanon van den oorlog van '66 gezwegen of onmiddellijk toog maarschalk Niel aan den arbeid. Deze den 20sten Januari 1867 den maarschalk Randon als minister opvolgende, was door zijn organiseerend talent en door zijne bijzondere kennis omtrent alles, wat het leger betrof, de aangewezen persoon om eene geheele wijziging tot stand te brengen en een leger te vormen, dat geheel op de hoogte van zijnen tijd stond. Hij was de ziel der oorlogspartij in Frankrijk, wijdde al zijne zorgen aan de verbetering der wapens, nam het geweer model Chassepôt aan en arbeidde zoo ijverig, dat de nieuwe organisatie reeds 1 Februari 1868 in werking kon treden. Volgens deze organisatie bestond het Fransche leger uit: 1o. het veldleger, 2o. de reserve, 3o. de mobiele nationale garde en 4o. de marine. De grondslag van de nieuwe wet was algemeene dienstplicht, 't zij bij het veldleger, 't zij {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de nationale garde. Plaatsvervanging en nommerverwisseling bleven gehandhaafd, voor zooveel het den dienst bij het veldleger betrof: afkoop, door eene vaste som aan de regeering te betalen, werd echter afgeschaft. Rengagementen van 2 tot 5 jaren waren toegestaan, mits in het laatste dienstjaar onder de wapens, of in het jaar voorafgaande aan dat, waarin geheele vrijstelling van dienst kan worden verleend. Het jaarlijksch contingent, - ongeveer 100,000 man - was verdeeld in eene eerste en tweede ‘portion’. De eerste werd ingedeeld bij het veldleger; de tweede, door loting aangewezen, werd niet ingedeeld, maar als voor den velddienst geschikt met groot verlof gezonden (± 30,000 man). De diensttijd der eerste van negen jaar, waarvan 5 onder de wapenen en 4 bij de reserve. De eerste werd ook, uitgezonderd groote en talrijke verloven, werkelijk 5 jaar onder de wapenen gehouden, de tweede werd in drie jaren tijds nauwelijks 5 maanden geoefend, maar moest altijd ter oproeping gereed zijn. De reserve bestond uit de 4 laatste jaren van het eerste en tweede gedeelte en kon alleen in tijd van oorlog worden opgeroepen. Het veldleger bestond dus uit de vrijwilligers, lotelingen en rengagés (plaatsvervangers). De reserve diende om het veldleger op oorlogssterkte te houden en als aanvullingstroepen. Maarschalk Niel begreep echter, dat deze aanvullingstroepen, tot marschregimenten gevormd, eene tweede nieuwe veldarmee uitmaakten en wilde hen dus ook buiten de grenzen des rijks kunnen bezigen. Hij moest dan over eene tweede reserve kunnen beschikken, om te dienen tot aanvulling, tot bezetting der vestingen en tot handhaving der inwendige rust. Deze 3de armee vond hij in de instelling der mobiele nationale garde. Deze zoude bestaan uit al degenen, die tot de 1ste ‘portion’ hadden behoord, doch een plaatsvervanger hadden gesteld, zij die door dispensatie of vrijstelling van den dienst bij het veldleger verschoond bleven en zij die door een hoog nummer van dien dienst waren vrijgesteld. Bovendien mochten onder beperkende bepalingen franc-tireurcompagniën worden gevormd. Wanneer deze wet bijna het einde van haar tweede lustrum mocht beleven, dan zou aan alle bepalingen dier wet voldaan zijn en eerst dan de reorganisatie voltooid zijn. Dan zoude het veldleger met de reserve ± 800,000 man en de mobiele nationale garde 500,000 man sterk zijn, te zamen 1,300,000 man. Wanneer wij deze formatie van het Fransche leger even nalezen, treft het ons al dadelijk, dat de plaatsvervanging en nummerverwisseling, die kankers aan de legers, behouden bleven. Eerst de jammeren van den oorlog waren noodig om dit stelsel te doen vervallen. De voorstanders juichten dien maatregel echter toe, onder de drogreden dat nu in tijd van oorlog twee personen dienden: de plaatsvervanger en hij, die den plaatsvervanger had gesteld. Ja, we zouden kunnen zeggen, de fysieke kracht diende in het veldleger, de intellectueele kracht bleef betrekkelijk rustig binnenslands. Wij releveeren dit expresselijk, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} omdat men bij ons ook iets dergelijks heeft geopperd, n.l. die een plaatsvervanger stelde, moest dadelijk schutterlijke dienst verrichten. 't Is te hopen dat dit nooit gebeurt; 't zou worden de geschiedenis van het kluitje in het riet, geen verbetering is voorloopig beter dan een halve maatregel. Op halve maatregelen zouden wij lang moeten teren, terwijl geen verbetering ten slotte onmogelijk zal blijken en wij misschien de gemoederen dan beter gestemd zullen vinden voor afdoende maatregelen. Bij het uitbreken van den oorlog in '70 bestond het veldleger uit circa 330,000 man met 984 stukken geschut en 90,000 paarden, benevens een trein van 10,000 man en 1000 paarden. De lezer zal ons hier wel gaarne willen schenken de verdeeling dier 330,000 man over de garde, de infanterie, cavalerie en artillerie; het zij genoeg wanneer wij mededeelen dat de garde circa 24,000 man sterk was, de infanterie 242,000, cavalerie 37,500, artillerie 17,500, genietroepen 8500. De geheele infanterie was met chassepôts gewapend, waarvan meer dan een millioen beschikbaar waren. Aan artillerie-materieel waren aanwezig bijna 4000 getrokken stukken, terwijl de veldaffuiten bijna in even grooten getale en voor ieder stuk bijna twee munitiewagens voorhanden waren, een materieel derhalve ruimschoots voor 500 batterijen à 6 stukken. Verder nog genoeg materieel om 360 veldbatterijen glad geschut te monteeren. De bespanning en bediening voor dat alles ontbrak echter grootendeels, zoodat dan ook, zooals wij boven zeiden, het veldleger slechts 984 compleet uitgeruste en bespannen stukken telde. Er was echter reeds sedert jaren een groot gebrek aan paarden, zoodat men zijne toevlucht moest nemen tot allerlei hulpmiddelen, om maar eenigszins daarin te voorzien. De buitengewoon sterke muziekkorpsen der cavalerie en artillerie werden op een minimum gebracht; de paarden der zware cavalerie grootendeels voor de bespanning der batterijen gebezigd en door gendarme-paarden vervangen. Men kon weinig bruikbare paarden tegen hoog geld bekomen, Hongarije werd als leeg gekocht en zelfs Algiers leverde zijn contingent kleine barbarijsche hengsten voor de lichte cavalerie. Door deze maatregelen verminderde de waarde der cavalerie aanmerkelijk. Munitie was er in overvloed; zoowel de artillerie als de manschappen waren ruimschoots voorzien. In Metz, Straatsburg, Lyon, Toul en Parijs waren groote reserven opgestapeld. Behalve dit alles bezat Frankrijk nog ongeveer 350,000 tabatière-geweren - gewijzigde Snider-geweren - en bovendien nog twee millioen getrokkene of gladde percussie-geweren. Onmiddellijk bij de mobilisatie gaf ieder der drie bataljons, waaruit {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} een regiment bestond, twee compagniën af tot de vorming van een depôt-bataljon, dat daardoor uit 6 compagniën ter totale sterkte van ± 700 man bestond. Ook de jagerbataljons stonden daartoe twee compagniën af. De cavalerie zonderde af voor de reserve 96 escadrons, de artillerie 60 batterijen, die uit gebrek aan paarden niet bespannen werden. De totale reserve bedroeg 106,000 man. Het derde onderdeel van Frankrijk's strijdmacht was de mobiele nationale garde. Deze instelling was eenigszins het stokpaardje van maarschalk Niel en door hem van de geheele bevolking geworden; zij zou wonderen doen en de formatie der landweer van den aartsvijand geheel in de schaduw stellen. Wanneer men, zooals gezegd is, tijd had gehad tot 1877 en tevens zulk een energiek man als maarschalk Niel, die doorzette wat hij wilde, dan zou deze nieuwe schepping 500,000 man sterkte hebben bereikt en 318 bataljons infanterie en 128 batterijen vesting-artillerie hebben opgeleverd. Zij kon niet anders dan bij de wet worden opgeroepen, met dien verstande evenwel, dat de regeering in buitengewone gevallen reeds vóór het afkondigen der wet een gedeelte onder nadere goedkeuring mocht oproepen. De graad van geoefendheid dezer troepen moest altijd zeer gering blijven. Zij mochten slechts 15 malen per jaar en telkens slechts één dag geoefend worden. Wat zou er met zulke troepen zijn uit te voeren, wat zou men van hen kunnen vorderen? Maarschalk Niel zette de formatie met kracht door, zoodat reeds in '69 de eerste oefeningen konden plaats grijpen en bij zijn dood - 13 Augustus van datzelfde jaar - 140 bataljons en 90 batterijen geformeerd waren.... op papier althans. Zijn opvolger, generaal Leboeuf, liet zich steeds minder aan de oprichting der mobiele nationale garde gelegen liggen, hield geen toezicht op de regeling der oefeningen, zoodat deze langzamerhand ophielden en in Augustus 1870 was het aantal geformeerde bataljons en batterijen nog gelijk aan dat bij den dood van maarschalk Niel. Hoogstens een 150,000 man waren ingedeeld, maar slecht gekleed en gewapend en bovendien bijna zonder kader. De meeste kaders vond men in Parijs, in de noordelijke en noord-oostelijke departementen. De geheele mobiele garde was eene menschenmassa, die ten deele gewapend en gekleed, ten deele ongewapend, bijna geheel zonder kaders, weinig geoefend en aan geen krijgstucht gewoon, op alles geleek, behalve op eene legermacht en bijna nergens geschikt voor was. Over de marine hebben wij weinig te melden. Zij heeft als zoodanig in den geheelen veldtocht bijna niets gepresteerd. Alleen de marinetroepen, die later zulk eene belangrijke rol hebben gespeeld, moeten wij even aanstippen. Er waren 72 compagniën, ieder ± 125 man sterk en 120 stukken geschut der marine in Frankrijk aanwezig, terwijl circa 8000 man troepen zich in de koloniën bevonden. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} De keizerlijke regeering begreep zeer spoedig dat de oorlog met het goed georganiseerde Pruisische leger en met die der Zuid-Duitsche staten eene kolossale uitbreiding zou nemen, waartegen zij niet opgewassen was en dat dus achter het veldleger eene groote reserve moest staan. Toen de eerste veldslagen ten nadeele der Fransche armee waren afgeloopen, toen het korps van maarschalk Mac-Mahon uiteen gedreven was, toen begreep zij, dat die reserve niet alleen dienen moest om den vijand te bestrijden, maar dat zij tevens de rust in het binnenland moest verzekeren en de dynastie ondersteunen. Dien ten gevolge werd den 10den Augustus door het Wetgevend Lichaam eene wet aangenomen, waarvan wij den hoofdzakelijken inhoud laten volgen: Nadat het Wetgevend Lichaam eenparig zijnen dank betuigt aan het leger en verklaart dat het zich verdienstelijk gemaakt heeft jegens het vaderland, bepaalt het dat alle ongetrouwde burgers en weduwnaars zonder kinderen, die wel reeds de 25 jaren gepasseerd zijn, doch niet op de lijst der nationale garde voorkomen, gedurende den oorlog verplicht zijn de wapenen te dragen. Verschillende maatregelen van inwendig bestuur bepalen de wijze, waarop zij naar de armeekorpsen moesten worden gedirigeerd. Vrijwillige verbintenissen en plaatsvervanging in den geest der wet van 1 Februari 1818 werden voor den duur des oorlogs toegestaan, mits de toe te laten personen niet ouder zijn dan 45 jaren. Eene verbintenis bij het leger voor den duur des oorlogs is vergund aan personen van elken leeftijd, mits zij slechts geschikt zijn voor den velddienst. Het contingent van '70 bestaat uit allen, die op de lotingslijsten voorkomen en die geene reden hebben van vrijstelling door huiselijke omstandigheden of door openbare dienstbetrekking. (Wet van den 21sten Maart 1832). Deze wet werd den 29sten Augustus gevolgd door eene tweede, die o.a. bepaalde, dat de bataljons der mobiele nationale garde gedurende den oorlog tot den dienst van het veldleger konden worden geroepen, dat allen, die vrijwillig de wapens opnamen tot verdediging des vaderlands, bij de nationale garde werden ingedeeld en verplicht waren de onderscheidingsteekenen daarvan aan te nemen, ten einde als georganiseerd korps beschouwd te kunnen worden. Ontslagen officieren, onderofficieren en korporaals kunnen bovendien gedurende den oorlog in hunne vorige rangen weder bij het leger te velde intreden. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat deze wetten onmiddellijk van kracht werden verklaard. Als dadelijke gevolgen dezer wetten, volgde het onder de wapens roepen der beide lichtingen van '69 en '70. Van de laatstgenoemde was nog niemand, van de eerste waren nog slechts eenige personen bij het leger ingedeeld. In ronde cijfers leverden deze wetten aan strijdbare mannen op: die van 10 Augustus 272,000 man, die van 29 Augustus 545,000 man verdeeld als volgt: 75,000 van de lichting van '69, 141,000 van {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} die van '70 en 140,000 vrijwillige verbintenissen, waarbij nog gevoegd moeten worden: voor de eerste lichting 145,000 mobiele nationale garden, voor de tweede 37,000 en vrijwillige verbintenissen bij de mobielen 7000, een totaal van 817,000 man. Een ontzagwekkend cijfer voorzeker, maar wij herhalen het: die massa vormde geen leger: oefening en orde, krijgstucht en de moeielijke kunst der gehoorzaamheid, dubbel moeielijk voor den bewegelijken Franschman, ontbraken geheel. En het vooruitzicht was slecht. Geoefende kaders om die zoo noodige krijgstucht en onderworpenheid in te voeren en ten strengste te handhaven, ontbraken voor het grootste gedeelte. De dagen van 14, 16 en 18 Augustus hadden, meer dan ooit, bewezen, welke gevaren Frankrijk dreigden. De Rijn-armée was ingesloten binnen de versterkte legerplaats van Metz. Wel was de armée van Bazaine nog niet voor Frankrijk verloren, maar toch, hare dagen waren geteld, zij bood nog slechts passieven wederstand, haar val was zeker. Het laatste veldleger van Frankrijk vond zijn ondergang te Sédan. Het nooit gebeurde was beleefd: een leger van 125,009 man met 400 stukken geschut legde de wapens neder en gaf zich krijgsgevangen. En aan de spits van dat leger boog Napoleon III het hoofd voor zijnen tegenstander en trok in krijgsgevangenschap naar Wilhelmshöhe. Die smaad was te groot voor het Fransche volk. De dynastie der Napoleons werd vervallen verklaard van den troon en eene nieuwe regeering uitgeroepen, die der ‘nationale verdediging.’ Wat nu te doen? Vrede te sluiten of den oorlog voort te zetten? Wij weten dat de Fransche natie het laatste verkoos. ‘Oorlog tot aan het uiterste!’ was de uitroep, dien Gambetta deed hooren en die weerklank vond in aller harten. Hij uitte wat algemeen werd gedacht. Veldlegers bestonden er niet meer; omtrent het materieel zij het volgende gemeld: De boven gedane opsomming van het materieel betrof, gelijk van zelf spreekt, alles wat in Frankrijk voorhanden was. Spoedig echter moest men Metz, Straatsburg en andere plaatsen buiten rekening laten, terwijl ook het materieel voorhanden bij het veldleger - Rijnen Maas-armée - buiten beschouwing moest komen. De regeering der nationale verdediging vond evenwel nog altijd beschikbaar in Parijs: 426 getrokken stukken geschut en in het overige Frankrijk ruim 2000 stukken, benevens 28 mitrailleuses. Deze cijfers zijn vrij nauwkeurig en ontleend aan de opgaven van den generaal Martin des Pallières. Jammer slechts dat die geschutmassa niets meer was dan dood materieel; niet alleen de bespanning, maar zelfs de paardetuigen, laadgereedschap, enz. ontbraken. Aan geweren waren voorhanden verschillende {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} soorten: chassepôts, chassepôt-carabijnen, tabatière-geweren en tabatière-carabijnen - eene soort Snidergeweren - enz., circa 850,000 stuks. Het oordeel van den generaal Martin des Pallières over hen, die de beschikking hadden over deze kolossale massa materieel, en over hen die het in handen kregen, is hoogst ongunstig. Wij zijn tot de eerste helft van Sept. '70 genaderd. De regeering der nationale verdediging is geconstitueerd en begint onmiddellijk met krachtige hand de vorming der volkslegers, waarop thans al de hoop gevestigd is. Over welke strijdkrachten kon zij beschikken? Behalve de enkele onderdeelen, die aan de catastrophe van Metz of Sédan waren ontsnapt, was er niet veel meer van het leger overgebleven. Het voorhanden materieel noemden wij hierboven reeds en de ook reeds genoemde 817,000 man waren op papier en in organisatie. Generaal Martin des Pallières beweert zelfs, dat zij in het begin van November ook in werkelijkheid den minister van oorlog ten dienste stonden. Gambetta begon met de reorganisatie der sedentaire nationale garde, die onder Palikao geheel verwaarloosd was. Den 15den September vaardigde hij een dekreet uit, waarbij alle mannen van 21-60 jaren, die nog niet uitgetrokken waren, doch physiek geschikt werden bevonden om de wapens te dragen op de lijsten der nationale garde moesten worden ingeschreven. In dit dekreet schrijft hij aan den prefekt: ‘Nadat de kaders zijn geformeerd, zult gij, in overeenstemming met de gekozen officieren, overgaan tot de formatie van gedetacheerde compagnien, die, ingevolge de wet van den 8sten Augustus 1850 kunnen geroepen worden om dienst te doen buiten de grenzen hunner gemeente of als gemobiliseerde korpsen geroepen kunnen worden om de veldarmée te ondersteunen binnen de door de wet voorgeschreven grenzen.’ Den 29sten September decreteerde Gambetta verder: Art. 1. De prefekten zullen onmiddellijk compagnien gemobiliseerde nationale gardes vormen uit: 1o. alle vrijwilligers, die niet tot het veldleger, noch tot de mobiele garde behooren. 2o. Alle Franschen in hun departement, tusschen het 21ste en 40ste levensjaar, die niet gehuwd of weduwnaars zonder kinderen zijn. Art. 2. Allen die voor het veldleger zijn opgeroepen, behooren tot de gemobiliseerde nationale garde, tot tijd en wijle zij door den minister van oorlog tot den dienst bij het leger worden opgeroepen. Art. 3. De prefekten zullen de gemobiliseerde nationale garde onmiddellijk oproepen ter oefening in den wapenhandel. Art. 4. De compagnien der gemobiliseerde nationale garde kunnen, {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} zoodra zij geformeerd zijn, ter beschikking van den minister van oorlog worden gesteld. Art. 5. Ontbreken wapens voor de gemobiliseerde nationale garde, dan moeten die der sedentaire nationale garde gerequireerd en zelfs jachtgeweren in gebruik genomen worden. Men wordt er attent op gemaakt, dat door dit dekreet sprake is van drieërlei soort van nationale garde, n.l. de mobiele, nationale garde en de sedentaire. Van deze laatste wordt echter een gedeelte mobiel gemaakt en krijgt dan den naam van gemobiliseerde nationale garde, zoodat wij hebben mojbiele, gemobiliseerde en sedentaire nationale garde. Den 11den October volgt reeds een dekreet tot formeering van korpsen der gemobiliseerde nationale garde. Dit dekreet luidt als volgt: Art. 1. Onmiddellijk na de afkondiging van dit dekreet zal de maire van iedere gemeente, met twee leden van den gemeenteraad, door hem zelven daartoe te kiezen, overgaan tot het indeelen der gemobiliseerde nationale garden in compagnien. Art. 2. De sterkte der compagnien wordt bepaald tusschen 100-250 man. Kan eene gemeente deze sterkte niet leveren, dan worden een of meer gemeenten, tot hetzelfde canton behoorende, vereenigd. Art. 3. Ieder canton vormt een bataljon van minstens 4, hoogstens 10 compagnien. Levert het canton meer dan 10 compagnien, dan worden twee of meer bataljons geformeerd. Art. 4. De vereenigde cantonnale bataljons van hetzelfde arrondissement vormen een legioen, onder de bevelen van een kolonel of luitenant-kolonel. De vereenigde legioenen der arrondissementen maken eene brigade uit, die den naam aanneemt van het departement en onder de bevelen staat van een opperofficier. De kaders der verschillende korpsen worden gevormd volgens dekreet van 6 October 1851. In de volgende artikelen worden bepalingen vastgesteld omtrent de keuze en benoeming van officieren, omtrent kleeding en oefening, terwijl het laatste art. (11) bepaalt, dat de gemobiliseerde nationale garden ter beschikking zijn van den minister van oorlog en aan dezelfde krijgstucht zijn onderworpen als het leger. Maastricht, September '75. (Wordt vervolgd.) m.c.u. huber, Kapit. der Inf. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Over 't handelsrecht. Handboek voor het Nederlandsch Handelsregt door Mr. G. Diephuis, Hoogleeraar te Groningen. Tweede, herziene druk, deel I, en II. Groningen bij J.B. Wolters, 1874. De beoordeeling van een werk als dat van den nauwgezetten en ijverigen Groningschen Hoogleeraar in een tijdschrift, dat niet uitsluitend bestemd is voor rechtsgeleerde lezers, levert uit den aard der zaak eigenaardige moeielijkheden op. Daarom zij het toereikend hier eenige vluchtige opmerkingen neder te schrijven omtrent de wijze der bewerking, waartoe de lezing mij aanleiding gaf. Ongetwijfeld moest de Hoogleeraar zich aangetrokken gevoelen tot dat gedeelte onzer wetgeving, dat steeds als een der best geslaagde is beschouwd. Meer zelfstandig, meer nationaal dan de andere wetboeken, is het, ofschoon ook hier het Fransche Wetboek tot voorbeeld diende, voor een groot deel ontleend aan het ontwerp voor een Wetboek van Koophandel in 1809 op last van Koning Lodewijk Napoleon vervaardigd, ‘waarbij men bijzonder getracht heeft in het oog te houden de natuur en de behoeften van den Hollandschen Koophandel en Zeevaart en acht gegeven op de vaderlandsche wetten en gewoonten, die daarmede in verband stonden’. Men behoeft dan ook slechts het werk van Mr. Diephuis te doorbladeren om te bespeuren dat de kundige schrijver, die reeds zoo vele omvangrijke en volledige werken over het Burgerlijk Recht heeft in het licht gegeven, het Handelsrecht met lust en ijver had bestudeerd, toen hij de vruchten van zijnen ingespannen arbeid ten tweedenmale, op vele punten vermeerderd met belangrijke aanteekeningen, aan het publiek aanbood. De indeeling van het werk is voor een goed deel dezelfde als die van het Wetboek van Koophandel. Moge men al kunnen beweren, dat de orde hier en daar eenigszins had moeten gewijzigd worden, aan de andere zijde valt het niet te ontkennen dat het uiterst moeielijk is eene stof te systematiseeren, die niet een op zichzelfstaand geheel uitmaakt, maar geheel is samengeweven met de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, dat met het Wetboek van Koophandel één geheel uitmaakt. De verhouding van deze beide rechtsbronnen tot elkander wordt met groote juistheid door den schrijver op bl. 9 en 10 van het eerste deel ontwikkeld, alwaar hij betoogt dat het Wetboek van Koophandel dikwijls, zoowel bij de beraadslagingen als elders, min juist een exceptionnel Wetboek wordt genoemd. Naar aanleiding van art. 1 van het W.v.K. treedt schrijver in eene vergelijking met de overeenstemmende bepaling van het Allge- {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} meine Deutsche Handelsgezetzbuch, dat naast het Wetboek zelf eene uitgebreide kracht toekent aan de Handelsgebruiken, en eerst bij gebreke daarvan het Burgerlijk Recht doet gelden. Bij ons daarentegen komt bij gebreke van bijzondere bepalingen in het Wetboek van Koophandel allereerst het Burgerlijk Wetboek in aanmerking; en wordt alleen dàn gebruik als recht erkend, wanneer de Wet uitdrukkelijk daarnaar verwijst. Het is eenigszins verleidelijk, en een minder zelfstandig jurist zou er zich allicht door laten meeslepen, als vele kundige rechtsbeoefenaren ten koste onzer wetgeving de uitheemsche en nieuwere bepalingen prijzen, vooral bij eene vergelijking met een Wetboek als het Duitsche Handelswetboek, dat over het algemeen vele onderwerpen voortreffelijk heeft geregeld. Toch heeft schrijver, naar wij meenen terecht, aan dien drang weerstand geboden en onze bepaling verdedigd, als zijnde in goede harmonie met het geheele stelsel onzer wetgeving. Het zou niet moeielijk vallen in het geheele werk op vele belangrijke bladzijden te wijzen en eene menigte rechtsvragen te vermelden, die grondig zijn behandeld en met welker beantwoording wij grootendeels kunnen instemmen. Enkele malen zouden wij van den geleerden schrijver in meening moeten verschillen en zou het ook o.i. wenschelijk geweest zijn indien bij bekende vraagstukken aan de tegenovergestelde opinie eenigszins meer plaats ware ingeruimd, in stede van ééne dier meeningen op wat al te apodictische wijze in den tekst van het werk tot waarheid te verheffen. Zoo is ontegenzeggelijk de beschouwing, dat eene handelsovereenkomst voor ééne der partijen een daad van koophandel kan zijn en voor de andere niet, aan ernstige bedenking onderhevig; en ook van het bestaan der levendige gedachtenwisseling over dit vraagstuk maakt schrijver in eene noot melding. Bij de wetenschap echter van het bestaan van eene zoodanige ernstige strijdvraag, moet men o.i. niet zonder argumentatie partij kiezen, gelijk hier geschied is en daardoor aan de jeugdige rechtsbeoefenaren, waarvoor dit werk vooral geschreven is, buiten hun weten eenen wat eenzijdigen indruk geven, waarvan men zich later niet altijd gemakkelijk kan ontdoen. Sterker nog zien wij dit verschijnsel op bladz. 73 van het eerste deel, alwaar zoo positief mogelijk wordt geleerd ‘dat de vennootschap onder eene firma eene eigene persoonlijkheid heeft, afgescheiden van die harer leden’, eene uitspraak, die geheel tegenovergesteld is niet alleen aan de leer van vele voortreffelijke juristen, maar ook in strijd met een arrest van den Hoogen Raad, van 3 Febr. 1854, o.a. te vinden bij Van den Honert B.R. d. XVIII bl. 124-135, welk collegie het als eene rechtskundige dwaling brandmerkt, eene firma als {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} corpus morale te beschouwen. Dit arrest heb ik te dezer plaatse, in de anders zoo volledige noten van Mr. Diephuis niet aangetroffen. Mogen wij bij dergelijke plaatsen wat meer uitvoerigheid in den tekst van het werk zelf verlangen, andere gedeelten getuigen weder van buitengewone volledigheid. Zoo zijn de vragen, die zich bij het maken van de Wet hebben voorgedaan omtrent sommige daarin voorkomende bepalingen zeer uitvoerig behandeld, b.v. op bl. 97 de vraag of het vereischte der Koninklijke bewilliging voor naamlooze vennootschappen wenschelijk is. Zoo vindt men iets verder eene zeer uitvoerige opgave van de jurisprudentie en schrijvers omtrent de netelige vraag of buitenlandsche naamlooze vennootschappen hier te lande rechtspersoonlijkheid bezitten. Maar genoeg bijzonderheden omtrent het verdienstelijke werk van den heer Diephuis; wij wenschten alleen eenige losse opmerkingen te maken om hieraan de gevolgde methode te toetsen. Het handboek zal ongetwijfeld door velen met vrucht worden geraadpleegd en verlangend zien wij het laatste deel te gemoet. 's Gravenhage, Dec. 1875. c. asser. Geschiedenis van den dag. Binnenlandsche politiek in Duitschland. Langen tijd leefde men in Duitschland in een overprikkelden toestand; men was zich zelf maar half bewust onder de snelle veranderingen, de verrassende gebeurtenissen en de voortdurend dreigende verwikkelingen met het buitenland. Na '66 bleef een tijd lang de gespannen houding met Oostenrijk, waar de aartsvijand van Pruisen, von Beust, billijk wantrouwen inboezemde, dat eerst met de verwijdering van den Oostenrijkschen Rijkskanselier naar Londen geheel week om te eindigen in wat men in diplomatieke taal noemt une entente cordiale. Zoo ver is 't en zal het ook wel nooit met Frankrijk komen na den reusachtigen oorlog - de beide volkeren zijn ook te verschillend van aard om veel sympathie voor elkander te hebben, - maar de eerste blakende vijandschap is toch bekoeld, de officieele betrekking een welwillende, terwijl de inwendige steeds verwarde toestand van Frankrijk een revanche-oorlog voor geruimen tijd op den achtergrond dringt. En ook de nog fellere strijd tusschen het Duitsche Rijk en de Roomsche Curie heeft voor het oogenblik veel van de heftigheid van zijn karakter verloren, zoodat er te Berlijn weder over politieke zaken {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} kan gesproken worden zonder de Meiwetten aan te roeren. Dit laatste is zeker een der ongedachtste verschijnselen van onzen tijd. Toen men voor 't eerst van die Mei-wetten hoorde, van de verplichte opleiding der aanstaande Roomsche priesters aan een openbare inrichting van hooger onderwijs, van de gedwongen examens der zielzorgers, van de beperking der kerkelijke tuchtmacht en wat er meer van dien aard werd besloten aan de boorden van de Spree, - toen schudde menigeen het hoofd en dacht: dat is de ondergang van Pruisen, want nooit heeft de Staat den strijd met de kerk aanvaard zonder in den kamp gehavend te worden tot uitputtens toe. En de kerkelijke wetten werden gehandhaafd, waar zij bleken leemten te hebben, werden zij aangevuld en met al de strengheid en nauwgezetheid, den Pruis eigen in wettelijke zaken, toegepast, bisschoppen gekerkerd of verbannen, waar zij niet vluchtten omdat de martelaarskroon wel sierlijk wordt geacht, maar niet wanneer er ontbering bij wordt geeischt, - priesters afgezet en desnoodig voor het altaar verhinderd in de uitoefening van de hun verboden kerkelijke functiën, - en zie, het volk beweegt zich nauw; hier en daar wat lawaai, wanneer het huisraad van een bisschop voor boete wordt verkocht, maar geen ernstig verzet tegen de gewapende macht, en inweerwil van het krantengeschrijf, de ophitsende taal in de ultramontaansche bladen, een kalmte, die het kerkelijk geloof onder een gewoon daglicht brengt, geheel verschillend van dat, waaronder zekere opgewonden lieden 't zoo gaarne plaatsen. In plaats dat de Staat benadeeld wordt in den strijd met de kerk, wordt zijn gezag er door versterkt, eenvoudig omdat de vreesachtige doctrinairen van den bekenden stempel niet behoorlijk onderscheiden hebben tusschen een Staat, die de kerk en haar dogma's vervolgt, zooals dat vroeger het geval was, en een Staat, die het dogma vrijlaat en alleen zijn waarborgen neemt tegen de uitspattingen van kerkelijke heerschzucht, welke zich achter het dogmatisch mom verbergt. De rust in de gemoederen is zelfs zóo groot, dat er eenigen tijd geleden ernstig sprake is geweest van een vredesluiting, - noem 't transactie of modus vivendi of wat ge wilt, de zaak blijft dezelfde - tusschen Pruisen en de Curie en wel op den grondslag van... de beruchte Meiwetten. De voorstellen te Rome gedaan gingen niet uit van de geestelijkheid in Duitschland, maar van den bekenden ultramontaanschen afgevaardigde Windthorst; hij bood de Curie tot herstelling van den vrede aan, dat de door den Staat afgezette bisschoppen als bisschoppen met kerkelijke autorisatie zouden worden erkend, deze derhalve den bisschoppelijken titel zouden behouden, terwijl het bisschoppelijk bestuur in hun plaats zou worden overgedragen aan coadjutoren; verder zou de Staat een nadere verklaring geven van het artikel in de Meiwetten, waarbij de jurisdictie van buitenlandsche kerkvoogden niet wordt erkend; die verklaring zou daarop neerkomen, dat tegen de uitoefening van die jurisdictie, d.i. de Pauselijke, in Pruisen door een tegenover de Regee- {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} ring verantwoordelijk gevolmachtigde niets zou in den weg staan. Tegenover deze concessie zouden de Meiwetten onveranderd worden aangenomen. Men heeft zich, naar 't schijnt, met deze voorwaarden nog niet kunnen vereenigen en wil een hooger bod afwachten. Als waarschijnlijk moeten wij daarbij aannemen, dat Windthorst vóor zijn aanbiedingen te Rome ruggespraak heeft gehouden met de Pruisische Regeering. Aanleiding tot deze veronderstelling geeft o.a. de in 't oog vallend kalme houding van Windthorst in den Rijksdag. Wie nu met den geest der Curie zoowel als met dien van Pruisen bekend is, zal er niets vreemds in vinden, dat de geestelijke en de wereldlijke potentaat er over gedacht hebben boven de hoofden hier van de kerkelijke waardigheidsbekleeders, de bisschoppen, daar van de volksvertegenwoordigers heen, - elkander de hand te reiken. Laten wij dit voor het oogenblik daar, dan meenen wij recht te hebben uit het feit, dat een man als Windthorst een transactie voorstelt, waarvan de erkenning der Mei-wetten den grondslag vormt, - af te leiden, dat de strijd zijn scherpte, zijn door de doctrinairen gevreesd karakter verloren heeft. De strijd is niet opgelost, verre van daar, en wij gelooven niet dat die oplossing zoo heel nabij is, maar de Staat kan, gewapend zooals hij in Duitschland is, het verder verloop kalm afwachten, zoowel met het oog op de Curie te Rome als op de Duitsche Katholieke bevolking zelf. Wil men de van ultramontaansche zijde gevoerde onderhandelingen ontkennen, althans de geneigdheid om van Rome's zijde daaraan deel te nemen, dan is de stemming van de Duitsche Katholieke bevolking voor ons bewijs op zich zelf reeds genoeg, namelijk dat de kerkelijke strijd de Duitschers niet verhindert om zich weer met hun inwendige aangelegenheden bezig te houden. Wel is de politieke horizon niet geheel helder ten gevolge van de Oostersche wolken, maar zelfs in het ergste geval behoeft men zich in Duitschland daarover niet erg ongerust te maken; immers, Duitschland speelt hier en zal steeds alleen spelen de rol van bemiddelaar, want het heeft geen direct belang bij de Oostersche quaestie, en wij weten nu eenmaal, dat zonder eigenbelang geen zwaard wordt getrokken. Het is derhalve niet meer dan natuurlijk dat na de groote gebeurtenissen en de daarop gevolgde rust de inwendige quaesties meer op den voorgrond beginnen te komen. En eenmaal aan het roeren, kunnen wij in dat opzicht nog vreemde dingen zien. Immers de stand der partijen in de parlementen, - Rijksdagen Pruisischen Landdag - is verre van normaal. Gezond is de partijverhouding, wanneer men vindt twee behoorlijk georganiseerde groote partijen, een conservatieve en een liberale, waarbij tengevolge van de kerkelijke reactie gewoonlijk - en voegen wij er bij, tijdelijk - nog komt een clericale fractie. Wij behoeven slechts enkele cijfers te noemen om van het zonderlinge en op den duur onhoudbare van den tegenwoordigen parlementairen toestand overtuigd te worden. In den vroegeren Pruisischen Landdag vond men {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een honderdtal conservatieven op ruim 400 leden; maar dat betrekkelijk geringe aantal is bij de laatste verkiezingen versmolten tot 6 en 27; het eerste kleine getal staat gelijk met een opheffing van de partij, en vertegenwoordigt het inderdaad het schamele kuddeke van eigenlijke conservatieven, van hen, die hun beginsel hebben bewaard en niet zijn meegegaan met de nieuwe wetten en instellingen, die door de Regeering onder leiding van Bismarck zijn voorgedragen. Het is de zoogenaamde ‘Kreuzzeitungs’-partij, die in het Heerenhuis, zooals men weet, meer te zeggen heeft. De andere conservatieven, die op een kwart van de vroegere sterkte zijn teruggebracht, zijn de Bismarcksche Regeering gunstig gezind en meer ministerieel dan conservatief. Daaraan grenzen de zoogenaamde vrijconservatieven, een dertigtal halfhedens, eveneens te gering om veel gewicht in de schaal te leggen. De kern van den Pruisischen Landdag zit in de zoogenaamde nationaal-liberalen, die zoowel daar als in den Rijksdag zelf hun aantal steeds hebben zien groeien en met elke nederlaag van de conservatieven bij de stembus hun voordeel gedaan; in den Pruisischen Landdag klimmen zij reeds tot 170 van de 432, in den Rijksdag tot 148 van de 384, zoodat zij met de regeeringsgezinde conservatieven de meerderheid vormen. Weigert de nationaal-liberale partij haar medewerking aan de Regeering, dan blijft deze zoo in de minderheid, dat zij een dwaas figuur maakt. De oorsprong nu van de nationaal-liberale partij is bekend; men vindt haar terug in den naam, dien zij draagt; vóor '66 was al wat liberaal was in Pruisen en in Duitschland, een besliste tegenstander van de Pruisische Regeering, die nog steeds vertegenwoordigd wordt door prins, van ouds ‘jonker’ Bismarck; '66 en '70 hebben echter de overgroote meerderheid der liberalen het oog doen sluiten voor het illiberale van de Regeering en de groote nationale vruchten van de Regeeringspolitiek doen toejuichen. Sedert leefden de nationaal-liberalen in bestendigen tweestrijd; hun liberale aspiratieën volgend, waren zij 't telkens op vele punten met de Regeering oneens, maar gedachtig aan de groote weldaden door deze Regeering den lande bewezen, toonden zij zich telkens bereid toe te geven, en een brug werd gebouwd, een transactie gevonden, soms echter zoo conservatief van gehalte, dat zij veel had van een smadelijk juk. De liberale vlag werd in zulke dagen slechts hoog gehouden door de Fortschrittspartij, die zeer merkwaardig in den Pruisischen Landdag een zeventigtal leden telt en in den door algemeene directe verkiezingen bijeengebrachten Rijksdag slechts een veertigtal. In den regel zijn de Fortschritters de felle tegenstanders van de Regeering en zelfs de kerkelijke wetten worden alleen wat het beginsel, niet wat de uitvoering betreft door deze partij goedgekeurd. De steeds transigeerende nationaal-liberalen worden door de Fortschritters gehaat met echt politieken haat, niet minder venijnig dan de kerkelijke, die steeds als model diende van bitterheid. Bij {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} al het goede dat de Fortschrittspartij eigen is, moet een onpartijdig oordeel over haar vaak het vonnis vellen, dat zij dikwijls blind is voor de werkelijkheid en in de staatkunde de abstrakte, doctrinaire beginselen wil toepassen, die slechts in enkele kringen gedeeld worden en waarschijnlijk bij de eerste de beste proef jammerlijk schipbreuk zouden lijden en slechts verwarring aanrichten, zonder de maatschappij te genezen van hetgeen men haar euvelen noemt. Men heeft, vooral van dezen kant, de nationaal-liberalen dikwerf te hard gevallen over hun politieke toegevendheid; sommige staatslieden beweren dat een goede politiek een aaneenschakeling is van transacties, en zeker is in het politieke zoowel als in het maatschappelijke leven een intransigeerend man een onbruikbaar mensch. Maar iets anders is het de transactie te verheffen tot beginsel. Nil humani a me alienum puto; een eerlijk en blijvend peccavi was heel menschelijk, toen in '66 gebleken was, dat de Regeering meer doorzicht had in de quaestie van de legerorganisatie dan de liberalen, die met kruideniershardnekkigheid de meerdere uitgaven voor het leger weigerden en telkens doorslaande bewijzen gaven, dat zij van de regeeringspolitiek niets begrepen. De vorming van een nationaal-liberale partij, die 't met het liberaal beginsel minder streng nam, was evenzeer een menschelijk gevolg van de omstandigheden als een weldaad voor het land; de nationale stroom was zóo sterk, dat de parlementaire macht waarschijnlijk in conservatieve handen zou zijn overgegaan, indien onder de liberalen niet een meerderheid was ontstaan, die bereid was om te transigeeren. Nu ligt het echter in den aard der dingen, dat beide machten, de Regeering en de parlementaire meerderheid, een beweging volgen, die hen weder in botsing dreigt te brengen; inzonderheid moet dit het geval zijn omdat het karakter der beide machten zooveel verschilt; de Pruisische monarchen zijn altijd naijverig geweest op hun macht; het huis Hohenzollern is groot geworden juist door dit streven; voegen wij er echter bij, dat het zijn grootheid steeds vereenzelvigde met die van het Pruisische volk en in 't eind gebleken is daarvoor die middelen te hebben aangewend, die in de wereld leiden tot het doel. Wanneer een vorstenhuis - en wij moeten hierbij denken de geheele omgeving, waarin zulk een huis zich beweegt, de trouwe aanhangers, die daaraan onafscheidelijk zijn verbonden, zooals b.v. Bismarck, een echte Pruis en een sterke vereerder van het genie der Hohenzollern - zulk een geschiedenis heeft als het Pruisische, dan moet het een groote mate van zelfingenomenheid hebben, ook ten opzichte van de middelen, die het noodig acht om te behouden wat het met het volk verkregen heeft, middelen, die eveneens hun karakter ontleenen aan de omgeving. Dat karakter draagt een militairen stempel, heeft iets praktisch, maar tevens iets ruws; regeerings-theorieën, zooals er in Frankrijk zoovele worden uitgevonden, zal men in de omgeving van de Hohenzollern te vergeefs zoeken; wil men hier het doel, {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dan bezigt men ook de middelen; men zou kunnen zeggen, dat het Pruisische genie, zóo beschouwd, belichaamd is in Bismarck (*). Maar men zal 't daarmede ook heel natuurlijk vinden, dat het parlementaire regeeringstelsel in een echt Pruisische omgeving niet past, hier slechts kan worden beschouwd als een noodzakelijk kwaad. Een goede Pruis zal den rechten man op de rechte plaats stellen, maar hij heeft een afkeer van dat eeuwige praten en redeneeren in parlementaire vergaderingen, waar het succes afhangt van den indruk van het oogenblik en de nuttigste maatregelen worden doodgepraat of afgestemd tengevolge van een zonderlinge combinatie, soms alleen ontstaan omdat men het over den juisten vorm niet eens kan worden. Dat Bismarck toch voor den Duitschen Rijksdag het direct algemeen stemrecht heeft ingevoerd, is hiermee volstrekt niet in strijd; de Rijkskanselier had in Frankrijk de nuttigheid van zulk een volksstemming leeren kennen; het algemeen stemrecht laat zich door een flinke Regeering dan ook veel beter hanteeren dan de getrapte verkiezingen of de censusverkiezingen, waar men steeds gevaar loopt al de politieke betweters van de bourgeoisie aan zijn hals te krijgen. Een fatsoenlijke grondwet spreekt nu wel van overleg tusschen de Regeering en de volks-vertegenwoordiging, maar aangezien elke macht op de wereld zich tracht uit te breiden en ook parlementaire meerderheden zich aan de wet van het menschelijke niet kunnen onttrekken, zou het onbillijk zijn het de nationaal-liberalen, of welke andere toonaangevende fractie ook, ten kwade te duiden dat zij naar grooter rechten streeft en bij de behandeling van regeeringszaken soms een toon aanslaat, alsof zij alleen te gebieden had in den Staat. Die toon wordt te ergerlijker, wanneer zij gepaard gaat met een duidelijk uitgedrukt, een onverbloemd wantrouwen in de Regeering en de vrees, dat deze ten nadeele des volks misbruik zal maken van de haar verleende macht. Aan die vrees kleeft iets revolutionairs, dat alleen te vergeven is, wanneer wij ons herinneren, dat de revolutie inderdaad werd geboren uit misbruik van macht bij de Regeering. Men doet wel bij de beschouwing van de Pruisische of Duitsche zaken zich steeds de botsing tusschen de Regeering en de parlementaire macht te herinneren {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} van '62 en volgende jaren; die strijd is eigenlijk nooit uitgestreden, of liever indien zij uitgevochten is, dan behoort de nederlaag zeer zeker aan de zijde van het Parlement. Wel heeft de Regeering na den schitterenden oorlog met Oostenrijk een indemniteitswet ingediend, maar daarmee was de quaestie niet opgelost; het Parlement beweerde, dat de Regeering geen uitgaven mocht doen, die niet door de Kamer van Afgevaardigden waren goedgekeurd; de Regeering daarentegen hield vol, dat voor het wettig vaststellen van de uitgaven drie factoren in aanmerking kwamen: in de eerste plaats de Regeering, in de tweede het Heerenhuis en eindelijk de Kamer van Afgevaardigden en dat 't een door niets gestaafde aanmatiging van deze was, dat zij alleen het recht had te beslissen over de rechtmatigheid van de uitgaven; weigerde, zoo oordeelde de Regeering, weigerde een der factoren haar toestemming, dan trad een geval in, waarbij in de wet niet was voorzien. De indemniteitswet van '66 nu had alleen betrekking op het verkrijgen van de goedkeuring van de reeds gedane uitgaven door den Landdag, maar daaruit vloeide volstrekt niet voort, dat de Regeering erkende onwettig gehandeld te hebben; integendeel zij vroeg alleen de goedkeuring van dien factor, die vroeger had geweigerd en die volgens de wet vereischt werd om de uitgaven geheel wettig te doen zijn. Tot recht begrip van de wrijving, die in den laatsten tijd tusschen de Regeering en de meerderheid van den Rijksdag bleek te bestaan, komt het er vooral op aan het eigenaardig standpunt der beide machten te kennen, en dat blijkt het best, niet uit deze of gene theorie over de macht der Regeering of die van het Parlement, maar uit de geschiedenis, uit de ervaring. Bismarck is te rond om zijn gevoelen te verbergen of zich geheimzinnig uit te drukken over hetgeen hem hindert, en hij heeft in den laatsten tijd erg geklaagd over den last van een Parlement of liever over de moeilijkheid, die de meerderheid, met name de nationaal-liberale partij hem in den weg legde. Minder geconstateerd is de bewering van sommige officieuse bladen, dat de verbolgenheid van dezen Achilles zoo groot was, dat hij de nationaal-liberalen niet langer als een bevriende macht wilde erkennen en bij de verkiezingen voor den nieuwen Rijksdag in het volgend jaar wilde trachten een andere partijformatie tot stand te brengen, waarbij het gedwee gebleven gedeelte van de nationaal-liberalen met een aanwinst van regeeringsconservatieven, een groote conservatieve partij zou vormen, om de Regeering verder bij haar nationale ondernemingen te steunen. Wanneer men nader kennis maakt met de feiten, dan kan men moeilijk de gedachte van zich zetten, dat zulk een plan, al is het bij den Rijkskanselier nog niet tot rijpheid gekomen, hem wel eens voor den geest moet zweven. Het eerste struikelblok in den Rijksdag was de belastingquaestie. De Rijksbegrooting van '76 gaf de volgende cijfers: inkomsten 312461284; uitgaven 399446660 M., derhalve een deficit van 87 millioen, na af- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} trek van de gewone bijdragen van de verschillende Staten 18 millioen. Algemeen is zoowel door de Regeering als door den Rijksdag erkend, dat de bijdragen der verschillende Staten onmogelijk hooger kunnen worden opgevoerd; zij zijn reeds te hoog, omdat zij, berekend naar het bevolkingscijfer, ongelijkmatig drukken; immers de minder welvarende streken moeten volgens deze verdeeling dezelfde lasten opbrengen als de rijke. Om die reden is sinds jaren reeds gedacht aan nieuwe rijksbelastingen, die óf in het deficit kunnen voorzien, óf de bijdragen der verschillende Staten eventueel kunnen verminderen; de Regeering was nu na langdurige onderhandelingen tusschen de Bondsgevolmachtigden, eindelijk overeengekomen om een ontwerp in te dienen tot belasting van alle ter beurze verhandelde effecten en een tot verhooging van de belasting op het bier. Nog vóor deze ontwerpen werden ingediend, waren zij echter reeds veroordeeld en op niet lichtvaardige gronden. Er bestaat, zoo redeneerden ongeveer de tegenstanders, er bestaat een deficit, maar slechts op papier; wanneer men de werkelijkheid neemt, dan verdwijnt het; in de eerste plaats zijn de inkomsten, blijkens de ervaring van vroegere jaren, te laag geraamd; daarbij bestaan er overschotten van vroegere diensten en deze, gevoegd bij de bezuinigingen, die op enkele posten kunnen worden aangebracht, doen het tekort verdwijnen, zoodat het geheel onnoodig is de toevlucht te nemen tot den altijd onpopulairen maatregel van het invoeren van nieuwe belastingen. De beursbelasting, beweerde men verder, had bovendien nog het bezwaar, dat zij te weinig opbracht in vergelijking van de bezwaren, die zij den effectenhandel in den weg legde, terwijl zij ook gemakkelijk kan worden ontdoken. De algemeene stemming zoowel in de pers als in den Rijksdag tegen de nieuwe belastingen was zóo ongunstig, dat er van aanneming geen sprake was; reeds mompelden sommigen van een botsing met de Regeering, of meer bepaald met den Rijkskanselier, toen op een onverwacht oogenblik Bismarck zelf den Rijksdag binnentrad om de ontwerpen te verdedigen. Zou de teerling zijn geworpen? Neen, de eerste woorden van den Rijkskanselier waren zoo verzoenend mogelijk. Hij begon met het ontwijfelbaar recht te erkennen van den Rijksdag om over belastingheffing te beslissen, en verzocht derhalve dat de zaak zonder parlementaire zenuwachtigheid of overdrijving zou worden behandeld. Op twee punten van zijn belangrijke redevoering, bij deze gelegenheid uitgesproken, dient de aandacht gevestigd. In de eerste plaats wees Bismarck er op, dat de bijdragen der Bondsstaten drukkend zijn door de ongelijkmatigheid en vermindering van die bijdragen derhalve het streven moet zijn van een nationale staatkunde; immers, door een ongelijkmatig drukkende belasting kan het Rijk onmogelijk op vaster grondslagen worden gevestigd. De logische gevolgtrekking van deze redeneering was, dat zelfs de aanneming van de nieuwe belastingen {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} wenschelijk zou zijn, om eventueel de bijdragen der Staten te verminderen. Belangrijker was het tweede punt van Bismarck's rede; daarin werd een belastingstelsel aanbevolen, dat geheel in strijd is met de liberale theorie, maar zonder twijfel het gezond verstand op zijn zijde heeft. De Rijkskanselier verklaarde zich namelijk in het algemeen tegen de directe belastingen, met uitzondering alleen van de inkomsten-belasting, die echter slechts zou moeten worden geheven van werkelijk welvarende burgers en meer overgelaten worden aan de belastingheffing in de steden, terwijl de landsbelasting zich kon bepalen tot indirecte belastingen; als proef wilde de Rijkskanselier een aanvang maken met de belasting op die artikelen, die de mensch zonder veel schade kan ontberen, met name bier, koffie, suiker, brandewijn, petroleum, terwijl de eigenlijk gezegde artikelen van weelde aan een hooge belasting zouden worden onderworpen. Het voordeel van deze belastingheffing bestaat volgens Bismarck daarin, dat de indirecte belastingen veel gemakkelijker worden gedragen, en - tevredenheid van een belastingbetalend volk is ook wat waard. Als voorbeeld werd op Frankrijk en Engeland gewezen, waar de belastingen hoog zijn, maar toch zelden klachten worden vernomen over belastingdruk. Vooral in Frankrijk is het inderdaad merkwaardig, dat over de ontzettend hooge belastingen, die na den grooten oorlog zijn ingevoerd, zoo weinig geklaagd wordt. Niet alleen de groote rijkdom van Frankrijk kan dit verschijnsel verklaren; minstens voor de helft moet daarbij ook in rekening worden gebracht, dat het indirecte belastingen zijn, die de fabelachtige inkomsten zonder veel moeite opbrengen. Regelt ge op die wijze de belastingen, voert men hier tegen aan, dan betaalt de mindergegoede in verhouding veel meer dan de rijke. Onwaar, zegt Bismarck, want de rijke betaalt indirect ook aan de belasting, door den mindergegoede opgebracht; wanneer er een bierbelasting wordt geheven, dan betaalt ge aan uw schoenmaker eenige centen meer bij het verstellen van de zolen uwer laarzen, voor het bier dat hij daarbij gedronken heeft. De directe belastingen te verwerpen op grond, dat de philanthropie zich verklaart tegen het belasten van de armen, kan gevoegelijk gerekend worden tot de soorten van huichelarij. Zoo ongeveer Bismarck. Wij schrijven geen staathuishoudkundig betoog, maar geschiedenis, en kunnen deze belastingtheorie dus voor rekening laten van den Duitschen Rijkskanselier; alleen zij het ons vergund de opmerking te maken, dat het ons toeschijnt, dat Bismarck behoorlijk rekening houdt met het menschelijke in den mensch, terwijl de gewoonlijk te berde gebrachte economische theorieën uitstekend zijn voor een ideale maatschappij, die echter eerst nog geboren dient te worden om de volle verzekering te geven van de bruikbaarheid van de alleenzaligmakende voorgeschreven geluksmiddelen. In elk geval is het {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} niet onbillijk den eisch te stellen, dat wanneer een man als Bismarck, iemand die zooveel voor zijn volk heeft verricht en die bewijzen heeft gegeven op velerlei gebied zulk een practischen blik te hebben, met zooveel nadruk spreekt, zijn gevoelen ook met den noodigen ernst wordt overwogen, ook al stemt dit niet geheel overeen met de gewoonlijk gangbare theorie. Dit is echter niet het geval geweest; er bestond vrees bij de nationaal-liberalen, dat de Regeering te zeer op haar stuk zou staan, en in dat geval moest een transactie worden gevonden; zoodra echter de Minister von Camphausen het gevoelen der Regeering kalm had uiteengezet, met erkenning van het recht van den Rijksdag een ander gevoelen te huldigen, was die vrees niet alleen opgeheven, maar men sloeg over tot een ander uiterste en ging beweren, dat de Regeering zelf de ontwerpen had prijsgegeven, - een meening waartegen Bismarck nadrukkelijk opkwam. En zoo de parlementaire meerderheid, zoo haar onafscheidelijke lijftrawanten, de nationaal-liberale kranten. De oppervlakkigheid van het Parlement vond een echo in het ratelende krantgeschrijf. En toen Bismarck op een soirée klaagde, dat de pers geen begrip had van haar roeping, vorm en inrichting de kranten onleesbaar maken, zoodat hij besloten had met die lectuur zich niet meer op te houden, met uitzondering alleen van de Norddeutsche Allgemeine Zeitung - werkelijk het best geredigeerde Duitsche blad - werd men boos en beschuldigde den Rijkskanselier, dat hij zich niet genoegzaam rekenschap gaf van het krantenmaken. De belasting quaestie is afgeloopen naar den zin der parlementaire meerderheid; eenige posten van de begrooting zijn geschrapt, de vroegere baten onder de opbrengsten gerekend, de raming verhoogd, de bijdragen der verschillende Staten bleven dezelfde, en werkelijk was het deficit weggetooverd, en ook de nieuwe belastingwetten. De opmerking der Regeering, dat het voorzichtiger was niet op overschotten en gunstige jaren te rekenen, althans de balans niet naar zulk een oppervlakkigen maatstaf in te richten, bleef rusten om het volgende jaar bij de nieuwe begrooting te worden herhaald. De afgevaardigden staan echter dan nog dichter bij de kiezers, - 't is het laatste jaar van het mandaat - en dan zullen zeker geen nieuwe belastingontwerpen worden aangenomen; immers, er is geen beter middel zich van de kiezers te vervreemden en hun stemmen te verbeuren. Van meer ingrijpenden aard was de andere zaak, waarvoor Bismarck in den Rijksdag een lans heeft gebroken, namelijk de herziening van het strafwetboek. Het Duitsche strafwetboek kwam tot stand, toen de publieke opinie zeer sterke aanvallen had van humanisme; door straffen, meende men, werd de misdadiger niet beter, en verbetering van den dwalende moest de wetgever in de eerste plaats in het oog houden; alle onteerende straffen moesten daarom worden afgeschaft, en de straf zoo gering mogelijk zijn, terwijl de doodstraf werd beschouwd als iets, {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} dat zonder diep afgrijzen niet kon worden gedacht, laat staan uitgesproken worden. In Engeland begon men het eerst in te zien, dat deze zaken in theorie heel mooi klinken, maar dat 't in de praktijk heel anders geschapen staat. Toen in Londen de aanvallen op personen op een onrustbare wijze toenamen, werden de strenge straffen, zelfs geeseling weer ingevoerd, en tegen alle redeneeringen in bevond men er zich wel bij. Heeft de humane trek ook op de samenstelling van het Duitsche strafwetboek grooten invloed uitgeoefend, de groote oorlog met Frankrijk aan den eenen kant, en de sociaal-politieke beweging aan den anderen had een zeer verklaarbare ruwheid en hartstochtelijkheid doen ontstaan, die met de zachte bepalingen van het strafwetboek steeds toenamen, terwijl de politiemacht schier weerloos was. Dat de oorlog de gemoederen verwildert en de statistiek der misdaden toeneemt in den tijd, volgende op een grooten krijg is een verschijnsel, dat wij overal waarnemen, terwijl de prediking van de sociaal-democraten en de ultramontaansche leiders ook slechts strekken kunnen den eerbied voor het staatsgezag te ondermijnen. Aan de behoefte om daarin te voorzien hebben de aanvullingsbepalingen van het strafwetboek haar oorsprong te danken. Was die behoefte eenmaal erkend, men kon van de Pruisische nauwgezetheid verwachten, dat het herzieningswerk niet ten halve zou worden verricht. Men bepaalde zich niet enkel tot het verzwaren van enkele straffen, o.a. op het verzet tegen de dienaren van het uitvoerend gezag, maar wilde ook het kwaad in den wortel aantasten en het aansporen tot verzet tegen het gezag van den Staat strafbaar stellen en wel op een wijze zoo algemeen, zoo vaag, dat met wat kwaden wil van de zijde van de ambtenaren, met de uitoefening van het openbaar gezag belast, het recht van vereeniging, van vergadering, van vrijheid van drukpers gevaar liep; golden die bepalingen heden de leden van de roode en zwarte Internationale, morgen konden zij evenzeer tegen de liberalen in toepassing worden gebracht, wanneer de Regeering zulks in het belang van de veiligheid van den Staat dienstig achtte. Het gevolg van deze overwegingen was, dat de aanvulling van het strafwetboek even ongunstig werd ontvangen als de belastingontwerpen; niet alleen dat zij werden veroordeeld, maar ook de wijze waarop dit geschiedde, getuigde van weinig ernst, geschiedde zoo uit de hoogte, dat de Regeering zich gekwetst moest gevoelen en met recht kon beweren, dat men zich bij de beoordeeling geen rekenschap genoeg gaf van de omstandigheden. Den 3den December verscheen Bismarck in den Rijksdag om zijn meening over de zaak te zeggen. De Rijkskanselier nam het woord na een als gewoonlijk heel lange redevoering van Lasker, die met semitische opgewondenheid verklaarde, dat er een eind moest komen aan het sprookje, dat het strafwetboek gebleken was onhoudbaar te zijn in zijn tegenwoordigen vorm; de oorzaken van het toenemen van de misdrijven moesten volgens dezen afgevaardigde, in geheel andere redenen wor- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} den gezocht, terwijl het echt Pruisische karakter van de aanvullingsbepalingen onaangenaam aandeed. Onder de bijzonderheden, die Lasker hierbij ontwikkelde, behoorde ook een punt, dat den Rijkskanselier bijzonder aanging, namelijk de strafbaarstelling van ambtenaren aan het departement van Buitenlandsche Zaken wegens ongehoorzaamheid aan de hun gegeven instructies. Lasker zeide, dat deze bepaling in strijd was met elke juridische theorie. Bismarck begon met de opmerking, dat het geheel onnoodig was zich bij de behandeling van deze zaak op te winden en driftig te maken. De Rijksdag had het recht de ingediende bepalingen te verwerpen, wanneer hij deze niet nuttig oordeelde, terwijl het de plicht van de Regeering was die voor te stellen; zij droeg daarvoor de verantwoordelijkheid en zou om die reden in elke zitting er op nieuw mee voor den dag komen; licht verkreeg men bij de volgende verkiezing een Rijksdag, die er beter over dacht, of was de noodzakelijkheid van de thans ingediende bepalingen dan meer algemeen doorgedrongen. De Regeering, bekend met alles wat er in de verschillende oorden des lands voorvalt, ook met datgene wat niet komt ter kennis van het groote publiek, de Regeering die meer een overzicht heeft over het geheel, kan over de noodzakelijkheid van de verbetering van de bestaande bepalingen 't best oordeelen; persoonlijk belang heeft zij bij de quaestie niet; zijn de vertegenwoordigers der Regeering, de Ministers, van oordeel, dat zij de verantwoordelijkheid met hetgeen de Rijksdag wil toestaan, niet langer kunnen dragen, dan hebben zij de vrijheid om af te treden. De te groote zachtheid van het strafwetboek, ging de Rijkskanselier voort, is algemeen erkend; die humane trek getuigt van zeker idealisme, maar zij, die het slachtoffer zijn van die zachtheid, noemen de bepalingen hoogst onpraktisch. Ten slotte verklaarde Bismarck, dat hij in de verwerping van de ingediende bepalingen zou berusten, behoudens het recht van de Regeering later weder dezelfde voorstellen in te dienen, met uitzondering evenwel van twee: de verzwaring van de straffen op verzet tegen de uitvoerders van het openbaar gezag en de door Lasker afgekeurde bepaling betreffende de ambtenaren van het departement van Buitenlandsche Zaken. Over de redactie van deze bepaling, sprak de Rijkskanselier ongeveer, kunnen wij in nader overleg treden, mits de zaak behouden blijft; ik meen aan dit punt te moeten vasthouden, al zegt men, dat dit niet overeenstemt met juristische theorieën; met deze theorieën komt men in de buitenlandsche politiek niet verder. Wordt die bepaling niet aangenomen, dan kan ik niet langer verantwoordelijk zijn voor mijn departement. Ook betreur ik 't dat groote fracties hierover een besluit genomen hebben, zonder mij te hooren. Ik werd zelfs nog vóor ik mij over dit punt had kunnen uitlaten, in de pers op schoolmeesterachtige wijze daarover terecht gezet; er werd gezegd, dat ik van die zaken geen verstand had. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder deze omstandigheden moest natuurlijk het gerucht nog meer ingang vinden, dat de Rijkskanselier besloten was zich van de nationaal-liberale partij af te scheiden, of liever op deze partij niet langer acht te geven bij zijn parlementaire plannen. Toch zijn deze geruchten naderhand gelogenstraft; men vertelde in nationaal-liberale kringen, dat die geruchten alleen hun oorsprong te danken hadden aan de ijverzucht van de Fortschrittspartij, die het groote ledental, en vooral den genialen Lasker, nooit moede om te spreken, aan de nationaal-liberalen benijdde; dit zijn krantenpraatjes, maar toch is de verhouding tusschen den Rijkskanselier en de nationaal-liberalen na dien tijd weder beter geworden; zooals gewoonlijk waren de Grieken beangst voor den toorn van Achilles en verklaarden zich bereid aan zijn wenschen te gemoet te komen; de nationaal-liberale bladen waren opgevuld met verontschuldigingen; men verklaarde zich terstond bereid om de bepaling betreffende de ambtenaren van het departement van Buitenlandsche Zaken, die door den grooten Lasker was verklaard voor in strijd met elke juridische theorie, aan te nemen en wilde met den Rijkskanselier in nader overleg treden over den vorm, waarin dit zou geschieden. Over het andere punt door Bismarck aangevoerd, was men het reeds eens en zou volgaarne de straffen op het verzet tegen de uitvoerders der wet verzwaren. Op de volgende soirée van den Rijkskanselier werden een aantal nationaal-liberalen gevraagd, waaronder ook Lasker, en sedert klonk in de nationaal-liberale pers de verzekering, dat de laatste wolk van ontevredenheid van het voorhoofd van den Rijkskanselier was weggedreven en ook de partijgenooten vaster dan ooit aaneengesloten waren om het nationaal-program verder uit te werken. Bismarck is te goed parlementair veldheer om de zaken voor 't oogenblik op de spits te drijven. De vorming van een groote conservatieve partij moge zijn ideaal zijn, de gedachte is gemakkelijker uitgesproken dan verwezenlijkt. Bismarck heeft het bij de eigenlijk gezegde conservatieven voor goed verbruid, sedert hij met de invoering van Kreisordnung den liberalen weg betrad, en de kerkelijke wetgeving heeft de Kreuzzeitungspartij nog meer van hem vervreemd. Het zou derhalve een hachelijke onderneming zijn om met de gesmaldeelde conservatieven en een deel der nationaal-liberalen een nieuwe partij te vormen. En toch zal het mettertijd dien weg op moeten, omdat een aantal verschijnselen onder de nationaal-liberalen de ontbinding van deze partij in haar tegenwoordigen vorm voorspellen. Een man van die rustelooze werkzaamheid, van zulk een positie als Lasker eenmaal ingenomen heeft, kan op den duur niet onder een veldheer als Bismarck dienen. In den laatsten tijd is de nationaal-liberale partij dan ook bij verschillende gelegenheden uiteengeslagen, en stemde een deel tegen de regeeringsvoorstellen, en hieronder waren punten van beginsel, zooals men dat noemt. Men heeft van nationaal-liberale zijde deze zaak willen bedekken door het dus voor te stellen, dat het {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijk punten waren van ondergeschikt belang, terwijl de fractie bij belangrijke politieke vraagstukken steeds vast aaneengesloten was gebleven. Als verontschuldiging werd verder aangevoerd, dat regeeringsontwerpen dikwijls zoo onverwacht worden ingediend en in behandeling gebracht, dat het onmogelijk is om de onderhandelingen tusschen de verschillende leden over de aanhangige punten tot een goed einde te brengen. Het gevolg hiervan is, dat het in de Kamer tot een stemming komt zonder voorafgaand partij-overleg en onder den tijdelijken indruk van deze of gene redevoering. Men ziet, de verontschuldigingen zijn er naar; zij brengen de zwakheid van de nationaal-liberale partij nog meer aan 't licht. Scheidt zich nu de linkervleugel van de nationaal-liberale partij - Lasker met zijn aanhangers - af, dan komt dit als winst ten bate van de Fortschrittspartij, die tegenover de Bismarcksche politiek dikwijls als de partij der intransigenten is opgetreden. Een belangrijke versterking van de linkerzijde schept echter een gevaarlijke positie in het Duitsche Parlement, want naarmate die verschuiving grooter wordt, komt voor het ongeveer 100 leden talrijke zwarte centrum de gelegenheid open om door zich links of rechts in de schaal te werpen, de zaken te beslissen. Dat gevaar wordt door de Duitschers wel niet uitgesproken bij hun overwegingen over de binnenlandsche politiek, maar toch wel eens gedacht. Meer dan wij wellicht meenen, draagt dit bij om de nationaal-liberalen in de ure des gevaars weder bijeen te drijven en den held te steunen, die door zijn stouten geest, door zijn reusachtige kracht, door zijn onbuigzamen wil het groote Duitsche Rijk heeft gewrocht. Laat men hem althans gedurende zijn leven den smaad besparen van het zwarte centrum als zijn parlementairen rechter te moeten aanschouwen. De binnenlandsche verwikkeling in Duitschland, de tweeslachtigheid in den boezem der nationaal-liberale partij heeft een diepere beteekenis; het is de Pruisische geest, die hier strijd voert met den meer vrijen Duitschen geest. In Pruisen steekt zonder twijfel een organiseerend genie, maar het dreigt de maatschappij ook zoo vast te regelen, dat zij in haar beweging belemmerd wordt; 't is in zulk een maatschappij zeer veilig, ook tegen de plannen en samenzweringen van de Roode en de Zwarte Internationale, maar ook aangenaam? 19 Januari '76. noorman. Kroniek. Januari 1-15. 1.De verkiezing van de Spaansche Cortes bepaald op 20 Januari, de opening der Cortes op 15 Februari. De verkiezingen hebben dit maal plaats volgens het bestaande algemeen stemrecht. In de pro- {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} vinciën door de Carlisten bezet, kiezen de niet bezette districten voor de heele provincie. 1.Invoering van de wet op het burgerlijk huwelijk door het geheele Duitsche Rijk, waartegen de Paus protesteert voor zooveel Beieren betreft, op grond van het concordaat. 1.De Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken graaf Andrassy deelt op zijn Nieuwjaars-receptie het door de Noordsche Mogendheden vastgestelde Turksche hervormingsprogramma mee. 2.De Portugeesche Kamer door den Koning geopend met een troonrede, waarin wordt gewezen op den gunstigen financieelen toestand. Toezegging van de indiening van een ontwerp betreffende verplicht lager onderwijs en den aanleg van spoorwegen en andere openbare werken, waarin zal worden voorzien door het aangaan van een leening. 3.De Grieksche Minister Kumundouros weigert den nieuwen Aartsbisschop van Athene mgr. Marango te erkennen, daar de bisschopszetel is opgericht zonder meewerking der Regeering. 3.Werkstaking onder de mijnwerkers in Henegouwen in België. 3De Duitsche officieele Reichsanzeiger neemt het artikel over van de Penter Lloyd, waarbij de mogelijkheid wordt ondersteld van een gewapende interventie tegen de opstandelingen in Turkije, ingeval de Sultan wel, maar de muiters niet de voorgestelde hervormingen aannemen. 4.De Grieksche Kamer neemt met 84 tegen 43 stemmen de wet aan, waarbij het Ministerie wordt gemachtigd het regentschap te voeren tijdens de afwezigheid van den Koning, die in het voorjaar op reis gaat. 4.De Egyptische Minister van Buitenlandsche Zaken Nabar Pacha neemt zijn ontslag en wordt vervangen door Cherif Pacha. 4.De nota aan de Noordsche Mogendheden, door graaf Andrassy opgesteld, wordt te Rome, Parijs en Londen overhandigd. De instemming van Italië en Frankrijk wordt spoedig verleend, die van Engeland volgt later onder zeker voorbehoud. 4.Lord Lytton, gezant te Lissabon, wordt benoemd tot onder-Koning van Britsch-Indië in plaats van Lord Northbrook. 5.Dood van den Nederlandschen schilder S.L. Verveer. 6.Benoemd in Nederland tot Minister van Oorlog jhr. G.J.G. Klerck, adviseur bij den aanleg van Staatsspoorwegen. 6.Heropening van de Deensche Tweede Kamer; herbenoeming van het vorige bureel, uitsluitend bestaande uit leden van de linkerzijde of oppositie. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 8.Dood van dr. Twesten, hoogleeraar aan de theologische faculteit te Berlijn in den ouderdom van 87 jaar. 9.Opening van de Katholieke Universiteit te Parijs door den Kardinaal Aartsbisschop van Parijs in de Karmelieter kerk, waar 60 studenten verschijnen met misboeken en rozenkransen. 10.Fransche Ministercrisis, omdat de Minister van Financieen Leon Say wordt verzocht door Mac Mahon om ontslag te nemen, op grond dat hij op een republikeinsche candidatenlijst voorkomt. Daar Say door Dufaure wordt ondersteund en Rothschild, als de vertegenwoordiger van de financieele wereld zich tegen de crisis verklaart, wordt het geschil bijgelegd, blijft Say op de republiekeinsche lijst staan en vaardigt de President der Republiek (13 Jan.) een proclamatie uit, waarin hij zich verklaart voor een ‘conservatieve, waarlijk liberale politiek.’ De Ministers behouden zich individueel hun vrijheid van handelen voor ten opzichte van de verkiezingen. 10.Het Huis van afgevaardigden der Vereenigde Staten verwerpt het voorstel tot volledige amnestie aan de deelnemers van den opstand der Zuidelijken. 15.Amnestie aan een aantal gevangenen en verbannenen in Spanje bij den verjaardag van de troonsbestijging van Alfonso. {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Bloemen uit eigen en vreemden hof. Eunoë. Verspreide en nieuwe gedichten van J.J.L. ten Kate. Leiden, A.W. Sijthoff, 1875. De dichter Ten Kate, die het - met zijn onvolprezen meesterschap over de taal - in zijne macht heeft onze Nederlandsche letterkunde te verrijken met vertolkingen van zoo menig schoon gedicht, als in den vreemde gezongen wordt, maar waarvan de klank niet doordringt tot ons oor, deze dichter verdient vóór alles den dank zijner landgenooten voor den ijver, waarmee hij bloemen leest uit den vreemden hof, voor den kunstkeurigen smaak, die zijne keuze leidt, voor het talent, waarmee hij deze bloemen in eigen hof overplant. In dit opzicht is hij misschien alleen door Bilderdijk overtroffen en anders - door wien geëvenaard? Voor mij, ik durf 't haast niet overluid zeggen, maar mijne taak als beoordeelaar doet ook haar eisch gelden. En dan moet ik het als mijne overtuiging uitspreken, dat de dichtbloemen, die Ten Kate ons uit eigen hof aanbiedt, verreweg minder geurig en frisch zijn dan die hij uit den vreemde tot ons overbrengt. Als wij, kinderen dezes tijds, de muziek van zijn Schepping hebben bewonderd, maar 't Scheppingsverhaal niet genoeg weten te waardeeren om er voortdurend van te genieten, dan troost ons des dichters Panpoëticon. Zoo wij ons verheugen, dat Van Vloten ons oordeel over Ten Kate's ‘Zangen des Tijds’ in ronde woorden neerschreef toen hij zeide, ‘dat deze gemakzuchtige’, zoogenaamde ‘poëzie voor 't Vaderland’ niets ‘vaderlandsch’ bevatte dan alleen ‘den klank der taal’ (*) - wij doen ook weer terstond boete voor deze vermetele vreugd door de dankbaarste erkenning, dat de dichter in deze vaderlandsche klanken zoovele diepe en schoone gedachten uit den vreemde tot het Nederlandsch oor bracht! Niet, dat wij ons oor gesloten houden voor zoo menig der kleine, {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} overschoone liederen, als de dichter uit eigen hart en gemoed heeft gezongen, maar de waarheid dwingt ons te herhalen: de bloemen uit vreemden hof winnen 't van die uit eigen tuin. Trouwens, dit is geen blaam. In den schoonen bloemkrans zijn de schoonste bloemen bij machte onze aandacht voor een oogenblik af te trekken van hare mindere zusters uit flora's schat. De roos mag het winnen van de duizendschoon en de resida van 't veldviooltje, maar ook deze laatsten sieren den krans. Samen vormen zij een schoon geheel, al de bloemen van den krans, en zelfs de klaverbloem versiert hare plaats. Niet anders is het met de bloemen in dezen krans ‘verspreide en nieuwe gedichten’. Vertalingen - en welke schoone vertalingen! - van Geibel en Hebel, van Rückert en Louisa Siefert, van Hamerling en Dante eindelijk, is 't wonder, dat de frischheid en de gezonde zin, de naïveteit en het innigste gevoel, de diepte en verhevenheid, bij deze uitheemsche dichters, ons beurtelings afleiden van de eigen dichtbloemen, die Ten Kate samenlas uit zijn verspreiden voorraad van 1848-1874? Is 't wonder, dat de dichtjens van den Hollandschen poëet die schier altijd neerkomen op 't ‘één is noodig’, al 't overige is ‘ijdelheid der ijdelheden’, die ja verdraagzaamheid huldigen, maar dan toch juist door die verdraagzame tint naar eene zekere eigenheid rieken, waarin Tollens zeer sterk was; is 't zoo bevreemdend, mag ik vragen, dat Jong Holland althans telkens weer afdwaalt naar Hamerling? En des ondanks wensch ik 't eerst de oorspronkelijke gedichten in dezen bundel te waardeeren; den algemeenen indruk gaf ik, 't bijzondere moet volgen. De oorlog van 1870 heeft aller harten doen trillen. Onze dichter ook heeft zijn woord willen spreken, en hij heeft het goed gedaan. Zie, deze ontboezeming is den dichter waardig, en Jong Holland onderschrijft met geestdrift Ten Kate's woorden, als hij zijne verontwaardiging lucht geeft en luide verklaart: niet dit is de vloek des krijgs, dat hij de halfvermolmde vorstentronen omverstoot of den dollen volkstrots geeselt. Wat is de wisseling van kroonen, steeds voor kroonen? Een ruil van klatergoud - de jakhals na den vos! Niet dit is zijn vloek, Maar dat hij aan 't innigst leven Der menschheid zich vergrijpt, aan 't recht van 't huisgezin, Aan 't Heilig huisaltaar van Liefde en Kindermin, dat is het, wat om wraak schreeuwt ten hemel, gelijk de Zuidnederlandsche dichter Karel Versnaaijen 't deed, toen hij den oorlog brandmerkte als den schenner des huiselijken geluks! Van 't huiselijk geluk sprekende, mogen we Ten Kate's scheiding niet vergeten. Daar is in onze samenleving zoo veel en velerlei, dat scheiden komt, wat vereend moest blijven, dat des dichters woord ons tot {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} nadenken stemt en zijn lied daarmee gewaardeerd wordt. Gescheiden zegt de dichter, zijn niet zij, die minnen, voor hen bestaat geen afstand en Smelt het juichend: ‘Tot Weerziens!’ in 't weenend: ‘Helaas!’ Maar - beschaûwd door één dak, toch vervreemd zich te weten, Door een dwang van de waereld, een waanzin, een schijn, Zoo nabij, toch zoo ver. Dàt mag eenzaamheid heeten, Dàt is waarlijk, dàt troostloos gescheiden te zijn! Al naar den zin, dien men in deze woorden wenscht te vinden, want zij laten verscheidenheid van gedachte toe, zal de lezer aan 't peinzen gaan en misschien verre afdwalen van 's dichters eerste bedoeling. Hoe dit wezen moge, ons noopten deze regels tot de erkenning van deze, niet genoeg te herhalen waarheid: er is te veel verschil in ontwikkeling en daarmee gepaard gaande geestesrichting bij mannen en vrouwen om 't levensgeluk der gehuwden duurzaamheid te schenken. Te dezen opzichte is misschien de man uit de heffe des volks in betere omstandigheid dan die der meer beschaafde klasse. In deze laatste veel stilzwijgend besef van vervreemding naar den geest onder gehuwden! Waar de man nooit of nimmer gelegenheid vindt zijne geestesnooden te openbaren aan zijne vrouw, waar hij door haar niet begrepen wordt, waar zij koud blijft voor 't geen zijne hoogste belangstelling wekt en zij stille zuchten slaakt en smeekgebeden opzendt voor de twijfelingen, die zijne ziel verscheuren, waar, in één woord, bij hem de altijd sporende zucht tot ontwikkeling aanwezig is en bij haar slechts vegetatie - want ik weet het niet beter te noemen - daar kan zelfs De band, die 't harte bindt Der moeder aan 't kind, Gebaard met wee en smarte; Aan hare borst met melk gevoed Zoo lang gedragen onder 't harte knellend worden. Hoe 't daar gaat? ‘Laat er ons rond voor uitkomen: het paren van man en vrouw geschiedt meestentijds in den blinde. De braafsten geven Gode wat Godes, en den Keizer, wat des Keizers is. Zij leggen in de handen van een wethouder en van een priester de gelofte af elkander levenslang lief te hebben en getrouw te blijven en houden ongeveer dien eed. Als de ossen voor den ploeg begeven zij zich in het gareel en trekken te zamen, bij regen en bij zonneschijn, door plassen en over boomstronken, het leven voort. Langzaam, met inspanning, zonder gedruisch, klieven zij den bodem, en bekommeren zich zoo min om 't zaaisel, dat na hen door anderen in de gleuve zal worden gestrooid, als om de mate van wasdom, dien het bereiken zal. Zij zouden den arbeid voor een poos wenschen te staken, doch de prikkel van den nood gedoogt het niet. Van tijd tot tijd, als zij aan 't einde eener voor gekomen zijn, mogen zij een wijl {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} uitblazen, en een dag rust geldt bij hen voor een dag van geluk. Vele deelen instinct, onkunde en gewoonte, één deel berusting, teederheid en geloofsvertrouwen maken de grondstof voor hun bestaan uit. Uit hen en naar hunne gelijkenis worden andere wezens geboren, en zij sterven zonder te weten, wat zij doen, gelijk zij ter wereld gekomen zijn, geleefd hebben en aan anderen 't levenslicht hebben geschonken. Aldus de groote massa, de armen en de kleinen. Met de rijken en aanzienlijken is het niet anders gesteld. Alleen staan zij een sport hooger op de ladder, voeden zich beter, hebben eene minder goede spijsvertering, en behoeven alleen hunne eigen hartstochten, eigen ondeugden, eigen rampen, en eigen beproevingen voort te sleepen, meesten tijds de gevolgen hunner eigene schuld. Zoo werkt, voor zoover zij met het bloote oog waarneembaar is, de mechaniek der maatschappijen’ (*). Nu mag 't een schrille waarheid zijn, die Alexander Dumas Jr. zijner natie voor de oogen houdt, eene waarheid is 't niettemin. En ook toepasselijk op onze maatschappij, voor een aanzienlijk deel op onze maatschappij der gehuwden. Gelijk ik zeide, tenonzent is 't de schromelijk ongelijke ontwikkeling der geslachten, die oneindig veel kwaad doet aan 't huwelijksleven. Even als de blindgeborene 't genot van 't licht niet kent, en de onontwikkelde 't genot van kennis niet, evenmin weet ook, weerkeerig, welk een smart de borst verscheurt van hem of haar, die vereenigd zijn met den (of de) blinde, door wie in letterlijken of overdrachtelijken zin geen straal van dat licht wordt waargenomen. Laat ons toch haast maken met de ontwikkeling onzer meisjes, want waarlijk anders wordt het thans opgroeiende geslacht nog begeeriger naar ‘een dag rust’ dan velen het thans reeds zijn. Tot onze dichters terugkeerende, herinneren wij ons, dat ook zij deze klachten stilzwijgend hebben geuit, de ongelukkig-gelukkige Bilderdijk misschien alleen uitgezonderd. Zij verhalen ons in hunne verzen van samen wandelen en samen spijzen, van lief en leed tusschen 't ledikant en den haard. Zij verheerlijken hunne echtgenooten als de moeders hunner kinderen en de voogdessen hunner keuken, als de trouwe levensgezellinnen, die weleer blonde of bruine krullen hadden en die thans aan hare dochters hebben overgedaan; zij jubelen op de verjaardagen dezer echtgenooten van ‘weer een jaar bij zooveel jaren’ en noemen achtereenvolgens al 't huiselijk lief en leed in klinkende regels op, maar ze bepalen zich bij 't zuiver stoffelijke. Huygeus' Dagwerck spreekt het tegen, anders zou ik zeggen: maar weten onze Nederlandsche dichters dan geen woord van de geestesgemeenschap, daar 't hart van Jong Holland naar smacht? En weet Ten Kate, die in zijn ‘Verjaargroet aan mijne Anna’, niet tot deze dierbare maar tot ons spreekt, dan geen levenwekkenden dronk te bieden? {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Laat ons over deze dingen niet langer spreken, fluistert eene zachte stem mij in. Luisteren we liever naar des dichters overschoone woorden Zalig die minnen! Zij worden bemind: Liefde is een kracht, die den haat overwint. Zalig die waken! Zij worden bewaakt: Zij zien den Engel, als 't kwade genaakt. Zalig die wachten! Zij leeren geduld: Is niet de vrucht eerst in bloesem gehuld? Zalig die werken! Hun bloeit de woestijn: Arbeid doet wondren, maakt water tot wijn. Zalig die strijden! Zij worden bekroond: Daar is geen deugd, die zich-zelf niet beloont. Zalig die lijden! Zij worden verblijd: Lente na winter, en - 't àl op Gods tijd. Zalig die hopen; Al wankelt de voet! Daar is een Hemel, die de Aarde vergoedt! Aldus beminnend, wakend en wachtend, werkend en strijdend, lijdend en hopend, zullen we ‘deze aarde tot een paradijs maken’ zei Kamphuysen immers, fluistert de stemme van daareven nog eens weer, en ik vind hare moraal en hare critiek in dat woord besloten. Levenslessen, dichterlijke levenslessen, worden in Neerland nimmer aan onverschilligen verspeeld, dit heeft De Genestet ondervonden. Laten we ook die van Ten Kate waardeeren, voor zooverre ons dit mogelijk zijn zal; oude waarheden en die in schoonen vorm gezegd hebben altijd nieuwe waarde. Wenschen wij de achting van anderen, spreekt de dichter, dat we allereerst ons-zelven achten; onze geest toone zijne heerschappij over de stof en ..... Moed in Smart, Reinen zin, die 't schoone huldigt, Waarheidszin in 't eerlijk hart!!.. dat is des levens eisch. Met den vasten wil om zoo te zijn 't levenspad op. Voelt ge u zwak? Een Albehoeder Is er die uw nooddruft ziet; En - uw lieve, vrome Moeder Leerde u bidden, deed ze niet? {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Leerde u bidden, deed ze niet? Is dit laatste een verwijt, eene aanklacht? Het heeft er veel van. Maar dichter, verwijten en aanklachten, koele redeneerderij is geen troost, als Beets zoo schoon heeft gezegd. Weet gij niet, herinnerdet gij u niet, dat zelfs Willem Bilderdijk de oogenblikken heeft gekend, dat hem de omstandigheden ook deze zucht zijn schroevend hart ontpresten: ‘ik wil, maar kan niet smeeken!’ Och, als wij eens naar de wezenlijke ingeving van ons hart der waarheid hulde doen, wat rest er van dat verwijtvolle: ‘leerde u bidden, deed ze niet?’ Ieder beroep op onze moeder grijpt ons in de ziel. Maar, ik heb de mijne nooit gekend, en duizenden met mij hebben ditzelfde antwoord. Weer andere duizend ‘willen, maar kunnen niet smeeken’, tengevolge van God weet hoe vele omstandigheden. Ik zal ze niet noemen, maar wil volstaan met naar de schoone bladzijde te verwijzen, die Busken Huet op deze en soortgelijke waarheden? uit de hoogte verkondigd, ten antwoord gaf (*). Och het is zoo gemakkelijk als men leeft in burgerlijke of deftigburgerlijke welvarendheid, als men opgegroeid is in den dampkring van geloofsvertrouwen, zal ik het nu maar noemen, als roeping - die immers ook al onder den invloed der omstandigheden wordt geboren - en beroep den geest buigen en richten, en 't hart bij dat alles den gewonen maatslag kan houden, om dan triomfantelijk uit te roepen: ‘leerde u bidden, deed ze niet?’ Maar, maar, in den rosmolen des levens worden dagelijks zooveel duizenden aan 't werk gezet, die zwoegen en geen brood hebben, die alleen staan met hunnen twijfel aan - in 't deftig-burgerlijke! - tamelijk gemakkelijke troostgronden, die ook ‘willen en niet kunnen smeeken’. Wat hebben zij aan 't slotwoord van deze levensles. En zoo is 't met meer van 's dichters hoogwijze woorden. ‘Een schat moet behouden’, zingt hij, ‘de jeugd van 't harte!’ En de verklaring? 't Geloof is de balsem die zielen behoedt, Te midden van 't wiss'lend gewemel, Die 't jonge herbaart, en 't oude herbaart. Die 't harte verjongt voor den Hemel! Voorwaar, het geloof is een balsem, die zielen behoedt; maar als eens dat schrille geloof, dat oud testamentische geloof mocht worden bedoeld, ‘de godspraak tegen Babel, Jesaia XIII’, 't geloof aan een Jehova, die als een andere Jupiter dondert tegen de zwakke nietelingen dezer wereld, die er ‘een wraakdag’ op na houdt en er vermaak in schijnt te hebben..... Machtloos zinken alle handen, aller hart is levend dood. Hoe zij trillen, hoe zij krimpen als een vrouw in barensnood!... {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} en die ondanks dat alles voortgaat, zonder medelijden, dan.... bedankt Jong Holland althans voor dat geloof. Maar er zijn nog andere geloofspunten dan die aan den wrekenden en wraakgenietenden Jehova. Daar is bijvoorbeeld 't geloof aan ‘de moeder’, door den dichter zoo schoon en innig vertolkt: Wat voor haar kindren Een moeder kan, Hoe menig wonder Getuigt ervan! Der menschheid tintelt In hart en bloed Verscheiden sprankel Van Hooger gloed: Maar Moederliefde, Onze eer en trots, Is de Eêlste weêrglans Der liefde Gods! Laat het eens voor al gezegd worden, zulke regels verheffen 't menschelijke - want daartoe behoort ook de moederliefde - meer, dan 's dichters nu en dan opwellende pessimistische gedachten het kunnen vernederen. Dichtende, Of de waereld ons leidt aan een halm of een keten, Wij zijn slaven der waereld. God wil ons gehéel! En eerst dan, als we al 't andere enkel ijdelheid heeten, Wordt Gods Liefde onze leus, en Gods vrijheid ons deel!... heeft de poëet de aloude ascetische - of daartoe ten minste leidende - gedachte niet beter of slechter vertolkt dan 't duizendmaal vóór hem reeds is gedaan. Als alles waarachtig ijdelheid is, dan is 't misschien ook wel ijdelheid, wat over deze en andere soort van wereldsche dingen zooal wordt gegalmd. Voor mij, ik hoor toch Willem Sluiter nog maar liever over deze zaak dan Ten Kate; de berijmingen, die de Eibergsche zanger in zijn ‘Eensaem Huys- en Winter-leven’ van alle mogelijke bijbelsche waarheden uit het oude en nieuwe testament ons in zijne gemoedelijke onthechting van 't aardsche aanbiedt, ze hebben ten minste de verdienste der waarheid voor den persoon des dichters! Wij zouden echter ondankbaar zijn, als we niet erkenden, dat er in de ‘verspreide en nieuwe gedichten’ des Heeren Ten Kate nog vele schoonheden zijn aan te wijzen, bloemen ook uit eigen hof. Maar wij moeten ons beperken om van de schoone vertalingen te kunnen spreken, die dezen bundel versieren. Want ronduit gesproken, wij geven gaarne al zijne ‘zangen des tijds’, zijne ontboezemingen op het ‘Junioproer te Parijs’ enz. enz. tot ‘de Schah van Perzië in Europa’ toe, voor welke ook van 's dichters dichtproeven uit den vreemde. {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} Hölty heeft ‘de oude landman’ geschonken, ook eene levensles van den vader tot den zoon, die aan plicht en eed getrouw moet blijven en geen vingerbreed van 's Heeren wegen afwijken Dan zegent eens een dankbaar kroost Uw nagedachtenis, En houdt op 't plekjen, dat gij koost, De kerkhofrozen frisch. Naast Hölty staat Rückert, als deze de vriend ook van De Génestet. Een drietal zijner bloemen heeft Ten Kate bijeengevoegd. In 't midden de schoonste. Zij zijn getiteld ‘'s winters’, en ‘oogstlied’. En wat is dat ‘avondlied’ schoon! Gij staat op den groenen heuvel bij ondergaande zon. Heel 't landschap aan uw voet baadt zich in de gouden stralen, die 't westen zendt. De lichte regendruppels dalen vreedzaam neer uit de kalme dauwwolk en 't avondklokje luidt den slaapzang in van heel de schepping In slaap zingt zich het beekjen, Des langen wandlens moê: De bloemen sluiten alle De vaakrige oogjens toe. De vlinder, óok een dartel Gevleugeld bloemekijn, Zoekt met gereefde wiekjens Des loovers schemerschijn, In 't roosjen duikt de kever Als in zijn wiegjen neêr; De herder met zijn kudde Keert naar de schaapskooi weêr. De leeuwrik zoekt, al dalend, Zijn vochtig klavernest, De hinde 't mossig leger, De zon het purper west. 't Zoekt al de zoele ruste, Wat hutjen heeft of kluis; En wie als balling wandelt; Dien draagt een droom naar Huis. Mij doet een heimwee beven. En 'k houd het oog gericht Naar boven!.... Ziet de sterren... De vensters zijn verlicht! Het zij ons vergund den dichter te danken voor zoo schoone vertaling van een heerlijk liedje. Want wie is er, die zich dezen avondstond niet gaarne voor den geest ziet getooverd: de poëzie van den weemoed, de natuur in hare innigste uitingen, de weelde van het diepst gevoel, het heimwee, dat verheft! ‘De Wegwijzer’ is van {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} Hebel, een volksliedje in Heije's trant. Arbeid, volhardende arbeid beloont met brood, spaarzaamheid met welvaart. Zes dagen werken, dan nadert reeds op Zaterdag een Zondag van genot. Maar dobbelspel en kroeg loopen op armoe en 't bedelaarspak uit. Wie een gezegenden ouderdom verlangt, welnu hij is te koop voor plichtsvervulling, orde en tucht; op 't pad daarheen is 't geweten de goede leidsman. Eenmaal komt de scheidingsure: ‘de naaste weg naar 't graf is overal’, en ‘'t beste ligt aan d'overkant’. Laat ons te dezer plaatse vooral de ‘twee genre-stukjes’ van de Fransche dichteresse Louisa Stiefert niet vergeten. Ze zijn onze aandacht zeker waardig, deze twee dichtjens: ‘een ondergaande zon’ en ‘voor 't knappend haardvuur’. De dichtbundel van Louisa Stiefert, was, naar de heer Ten kate ons meedeelt, binnen een paar weken uitverkocht ‘eer nog een Sainte-Beuve en een Emile Deschamps tijd hadden gehad er hunne ingenomenheid en sympathie over uit te spreken, gelijk sedert is geschied’. Te oordeelen naar de beide proeven, welke ons hier in keurig Nederlandsch worden aangeboden, dan had die spoedige uitverkoop zijne goede reden. Wuftheid heet de karaktertrek, dien men den Franschman meent te moeten geven, wuftheid en weinig zin voor 't huiselijk heil. 't Zij zoo, maar de dichtjes van Louisa Stiefert verheerlijken juist de duurzaamheid van 't echtelijk geluk. Misschien is 't wel juist de nieuwheid voor de koopers geweest, die hen met zoo'n haast aan 't genieten zette dezer huiselijke poëzie! Maar ik vergat nog te zeggen, wat dan wel die ‘ondergaande zon’ is en wat er ‘bij 't knappend haardvuur’ gebeurde. Och de zaak is spoedig verteld: een paar oudjes, die hun gouden bruiloft reeds hebben gevierd, ze genieten nog van de laatste levensdagen, maar zijn toch ook bereid samen heen te gaan, want hun arbeid is voleind en hun oogst binnen gehaald Der dochtren dochters, en de zonen hunner zonen Vervangen nu hun plaats, en erven hunne kronen, Hun blos, hun hoop, hun jeugd, die uit nieuwe oogen straalt. Dat is de oude, maar eeuwig nieuwe gedachte van 't eerste stukje. En 't andere? Eene even eenvoudige geschiedenis. Twee gelukkig gepaarden zitten aan tafel, 't oude tachtigjarige grootjen in 't hoekjen van den haard. Aan moeders borst rust het jongste wichtjen en op den vloer spelen de drie oudere kinderen. 't Jongste zal de eerste schreden zetten, in den letterlijken zin, op 't levenspad, dat met den vloer van de huiskamer begint. Broertjen en zusjen lokken en dringen den kleine tot het waagstuk, 't wordt ondernomen, de jongen tuimelt, waagt op nieuw en overwint. Als ik zeide: eenvoudig, doodeenvoudig en haast de aandacht van ‘groote menschen’ in Frankrijk niet waard? Doch wij vragen niet, maar waardeeren in deze keurige vertolking {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} naïveteit en diep gevoel, natuur en waarheid, levenslust en zedelijken ernst. Ook een woord van lof voor het achttal ‘armenische volksliederen’, die Ten Kate uit Venetië heeft overgebracht. Uit Venetië, waar op 't eiland S. Lazarro een vijftigtal katholieke Armeniërs, Turksche onderdanen, de herinneringen bewaren aan 't oude vaderland, en in stille, vlijtige vroomheid den naam van hun stam eere aandoen, zij, oostersche ballingen naar 't westen overgeplant. De gegeven liederen, ze spreken van die ballingschap, van de liefde voor 't oude vaderland en 't oude geloof, dat in 't oosten door 't kromzwaard werd uitgeroeid. God, vaderland en liefde is de stoffe van allen en 't valt moeilijk eene keuze te doen. Zooveel schijnt zeker, dat de smart der scheiding, de weemoedsklachten der gescheidenen, dat iedere herinnering aan vervlogen geluk, de hartstochtelijkste liefde voor 't weleer, getemperd ja door stille berusting in 't heden, maar toch telkens op nieuw tot spreken dringend - dat dit alles schoon zal genoemd worden naar inhoud en vorm. Wij willen ten slotte nog eenige oogenblikken vertoeven bij des dichters vertolkingen van eenige stukjes uit Hamerlings Sinnen und Minnen. Dat een dichter als Hamerling onzen Ten Kate tot navolgingen zou nopen, het was te verwachten, en wij zeggen hem dank voor 't geen hij reeds heeft gedaan. Onder één voorbehoud echter. Hamerling moet Hamerling blijven. Dat de Oostenrijksche dichter een gansch andere overtuiging heeft, omtrent zekere ‘hoofdwaarheden’ van geloof en leven zelfs, dan Ten Kate, dat Sinnen und Minnen hare schoonheid zoeken en vinden buiten godsdienstige moraal om, men kan 't met hoofdschudden aanhooren, het is zoo, maar als men de poëzie van den Duitschen dichter in onze taal overzet, moet haar karakter volkomen bewaard blijven. Dit heeft Ten Kate wel eens over 't hoofd gezien. De omstandigheid, dat hij, bij getrouwe overzetting, aan den voet der bladzijde ‘Naar Hamerling’ laat drukken en, in 't andere geval, slechts meedeelt, dat het vers bloot ‘gevolgd’ of ‘van verre gevolgd’ is, het kan ons niet verzoenen met te veel vrijheden. Een paar voorbeelden zullen mijne bedoeling doen uitkomen. Hamerling's Diamanten (*). Morgenhell auf Gräserspitzen Kleine Thauesperlen sitzen, Die da funkeln, die da blitzen, Und Demantenglanz versprühn. Diese Grashalmdiamanten Freu'n sich stolzerer Verwandten. Die mit feingeschliffnen Kanten In der Königskrone glüh'n. Ten Kate's Diamanten. (gevolgd, 1873.) 's Morgens op de bladerknoppen Strooit de dauw zijn blanke droppen, En zij spreiden, heerlijk schoon, Hun juweelen glans ten toon. Deze grashalmdiamanten Hebben aadlijke verwanten, Gloeiende in de Koningskroon! {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} Uranfänglich sind Demanten Wie die hier auf Gräserspitzen, Zart und weich. Wie Schnee der Firne, Wie den Reif von einer Birne, Küszt sie weg der Sonnenschein. Erst auf kalter Königsstirne Da gefrieren sie zu Stein. De eerste diamanten waren Als de droppels op de blaâren Vloeibaar. Als de zonne scheen, Smolten zij in wasems heen, Die hun God als wierook loofden. Eerst op koude Koningshoofden, Daar, bevroren zij tot steen! Men ziet het, er is slechts eene kleine verandering, maar zij is kenmerkend. 't Lied is ietwat godsdienstiger geworden, door een juist niet overgelukkigen regel. Erger wordt het echter, als onze dichter ‘van verre’ gaat volgen. Men luistere: Hamerling's Rosenlied (*). Duft'ge Flamme, süsze Rose Schöne Botin sel'ger Triebe Die so prangend aus dem Schoosze Neugebor'ner Erde steigt: O wie spräche zarte Liebe, Wenn sie sehnend met Gekose Nicht in deinen Purpur schriebe, Was die Lippe scheu verschweigt! Ach wer sendet aus der Tiefe Euch der Welt, ihr Liebesboten, Gleich als ob er sehnend riefe, Und ihr Ohr vernähm' es nicht? Ja, als ew'ger Güte Zeichen, Ew'ger Liebe duft'ge Briefe, Tretet ihr aus dunklen Reichen, Jahr um Jahr an's gold'ne Licht! Grüne Auen, grüne Auen, Sie versteh'n die süszen Rosen, Wachen auf aus Wintergrauen, Wenn sie Rosenkunde trifft; Nur dem Menschen unbegriffen Steht, so weit die Himmel blauen Und so weit die Wolken schiffen, Jene süsze Rosenschrift. Ten Kate's Rozenlied. (van verre gevolgd, 1873.) Geurige vlamme, Roosjen rood! Bloempje' uit Edens gaarde! Lieflijk stijgende uit den schoot Der herboren Aarde! Hoe vertolkte 't minnend hart Ooit zijn smarten, ooit zijn smart, Ooit zijn zoet verlangen, Schreeft Gij wat de mond verzwijgt Niet in 't purper dat daar stijgt, Op gebloosde wangen? Als de Schepping in de lent' Opstaat uit de dooden, Is 't de Liefde, die u zendt, Rozen! als haar boden. De Eeuwige Liefde, die niet wil Dat de mensch, verwond en kil, Trede op ijs en distel, Heeft elk blaadtjen, dat ge ontvouwt, U haar boodschap toevertrouwd, Heilige Bloem-Epistel! Groenend veld in voorjaarsdos! Gij verstaat de rozen! Gij begrijpt de boodschap Gods, Als haar knopjens blozen. Gij ontglipt den winterbloei: Levenskracht en levensbloei Brengt u de Eeuwige Liefde... Slechts de Mensch, in blinde drift, Leest niet wat in Rozenschrift God hem overbriefde. Waarom, mag ik vragen, deze en diergelijke her- (of moet het mis- {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} wezen?) -vormingen. Waarom den ganschen indruk bedorven door dat lamzalige ‘de mensch begrijpt niet, wat God hem overbrieft’. Er is immers in de poëzie van Hamerling geen letter, geen beeld, geen gedachte, die ons belet te denken aan datgene, waarvan Ten Kate nog eene afzonderlijke verklaring meent te moeten geven? Laat Hamerlings gedachten blijven zóó, als ze den dichter uit het hart zijn geweld, en die in de schoone vormen, waarover onze Nederlandsche zanger in dezelfde ruime mate heeft te beschikken als de oorspronkelijke poëet, dan blijft het den lezer overgelaten waarheen hij zich door den zinrijken zang wil laten leiden. Zoo onder anderen vind ik in de ‘verspreide en andere gedichten’ nog een lied ‘Twee wolken’ en eene Hymne ‘de blinde vogel’, beiden eveneens aan Hamerling ontleend (*), maar waarin Ten Kate de oorspronkelijke gedachte zoo trouw heeft bewaard, dat zelfs een goudschaal geen overwicht naar dezen of genen kant zou aanwijzen. Mochten we zoo er nog vele ontvangen! We moeten hiermee onze bespreking eindigen. Wellicht waren onze opmerkingen niet allen zonder grond, misschien ook, dat onze waardeering voor anderen wel ruim genoeg is. Het zij zoo, we hebben den indruk gegeven, dien de gedichten op ons maakten, zonder eenige terughouding. Nu we daarmee aan 't eind zijn gekomen, deze openhartige bekentenis. Veel is er in Ten Kate's poëzie (†), wat ons niet behaagt, maar veel ook is er, dat ons aantrekt. Laat dan onze dichter bloemen lezen uit eigen en vreemden hof, wij zullen de geuren en kleuren der schoone bloemen weten te genieten en wat bestemd is om als verflenst of verfrommeld op zijde te worden geworpen, moet zich dat lot getroosten. Wij kunnen niet anders. Den Haag, 14 December '75. a.w. stellwagen. Een gewichtig vraagstuk.... opgelost? De Begrafenis van den Duivel. Een populair-philosophische Studie over het Kwaad, door Dr. T.M. ten Bergen, Rotterdam. J.H. Dunk 1874. De titel en omslag, waarop die begrafenis is afgebeeld, maar de ten grave gedragene zoo ondeugend uit zijn kist loert, zijn, hoewel minder smaakvol, uitlokkend genoeg voor het groot publiek, en niet ongepast voor het werkje, dat we, om het te classificeeren - voor de helft althans - eene Humoreske kunnen noemen. De schrijver [die Dr. Ten {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Bergen zal wel een pseudonym wezen] behandelt daarin een vraagstuk, dat sedert eeuwen bij wijsgeeren en godgeleerden een punt van onderzoek was, onder wie het niet aan verschil van meeningen ontbrak; een vraagstuk waarmede zelfs de massa's zich bezig hielden, dat meermalen geweldigen ook bespottelijken invloed uitoefende, indien niet sommige gevolgen zoo beklagenswaardig, ja ontzettend waren geweest. De oorsprong des kwaads in eene wereld door God geschapen trok van de oudste tijden af de aandacht, getuige zulks de paradijsgeschiedenis en het boek van Job in onze gewijde schriften, om niet van de Hindoes en het Parsismus te gewagen. Onder de laatstgenoemden voerde de waargenomen tweespalt in de natuur en de menschenwereld tot een volslagen dualismus. Bij de Grieken en Romeinen kwam het minder ter sprake, iets wat uit de minder moreele richting van hun denken in 't algemeen mag zijn voortgekomen. Wij zeiden straks, dat het vraagstuk omtrent het kwade en zijn oorsprong op verschillende wijze werd behandeld. Het alles verpersoonlijkend Oosten nam, om dat verschijnsel te verklaren, dat hun, in eene wereld waarin zij eene schepping Gods zagen, zoo bevreemdend voorkwam, een Wezen aan, dat oorspronkelijk reeds een tegenstander was van den Wijze-Algoede - óf men schreef dat kwaad toe aan eenig aanvankelijk goed en hooggesteld Wezen of Wezens, maar die in verzet kwamen tegen God en, ‘gezondigd hebbende, voor hunnen afval met ketenen der duisternis ter helle werden verstooten’, ofschoon zij tevens op aarde en onder de menschen hun rol bleven spelen. Trots of wellust achtte men de hoofdoorzaken van hun val. Opmerkelijk is zoowel de macht over natuur en dingen en menschen, als de onderdanigheid aan God die, luidens den aanvang van het boek Job aan den Satan worden toegekend; gelijk mede dat 1 Kron. XXI:1 aan hem de telling van het Israëlitische volk door David zou zijn toe te schrijven, die den koning luidens 2 Sam. XXIV:1 door God aan de hand zou zijn gedaan. - Dit geloof aan booze wezens en machten der duisternis werd onder Israël gevoed en kreeg meer bepaalden vorm door de aanraking met Oostersche volken, gedurende zijn ballingschap en later verkeer met hen, zoodat het ten tijde van Jezus Christus, getuigen dit de evangeliën en verdere schriften, algemeen werd gekweekt. Volgens de Evangelisten voedde de Heer zelf die overtuiging, sprak deze althans waar Hij haar aantrof niet tegen, al zoekt Hij ook op enkele plaatsen waar Hij daarover opzettelijk handelt [Matth. XII:35 en H. XV:19] den oorsprong der zonden elders. De brieven der Apostelen stellen die leer van den Booze niet op den voorgrond, ofschoon zij nu en dan van hem gewagen, en dan hem in afschrikkend licht voorstellen, de christenen vermanend om tegen zijn macht en listen door gebed, beleid en waakzaamheid op hunne hoede te zijn. Het was der Kerk en haren leeraren en leiders, die de duivelenleer uitbreidden en algemeenen ingang verschaften, daarin tegemoetgekomen {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} door meeningen die bij sommigen harer heidensche bekeerlingen bereids in zwang waren, gelijk nog onder onbeschaafde volken Schamanen, bezweerders en toovenaars hun rol spelen. Vreeselijk waren bij hen de voorstellingen van Satan en zijn rijk, zijn invloed en macht, waaruit ontzettende gevolgen voortvloeiden. Wat angst werd door het bijgeloof in die Kerk gevoed, wat zelfmisleiding en bedrog jegens anderen gepleegd, wat gruwelen begaan, meest en langst in katholieke, maar ook in protestantsche landen, nadat vooral Luther met den duivel zeer was in de weer geweest! Men weet nauwelijks, of men zich meer over de dwaasheid dan over de onmenschelijkheid moet ergeren, waaraan men zich bij de heksenprocessen en bezweringen schuldig maakt, om van het onkiesche en gemeene te zwijgen, dat misschien samenhing met hetgeen Paulus schrijft, 1 Kor. XI:10. Den jezuïet Spee in Duitschland, Balthazar Bekker, den door tal van predikanten verketterden hier te lande, en Thomasius te Halle, komt de eer toe, dat zij dien onzin krachtig bestreden, ofschoon dat bijgeloof nog velerwege en ook hier heerscht en zich van tijd tot tijd vertoont. Trouwens, de Orthodoxie moet, wanneer zij consequent en eerlijk te werk gaat, ook die bezetenheden onder hare leeringen opnemen en houden, den duivel plaats toekennen en werk geven. In den bijbel immers staat het; kerkhervormers en leeraars namen Satan en zijn macht aan, Synodes kanoniseerden dat leerstuk, voorstanders der rechtzinnigheid trachtten ook in onze dagen het te handhaven. - Waar men niet in zulk een Booze en zijne verschijningen en werkingen gelooft, zag men die even weinig als de spoken. Misschien schrijft deze of gene dit ongeloof toe aan accomodatie van den duivel naar de begrippen van onze mindergeloovige eeuw, terwijl hij nu, bij keer van zaken, zich daarnaar schikt en in andere vormen de Verleider en Menschenmoorder wordt, hetgeen duivelsch leep zou wezen. Zulk schrander beleid kende men hem evenwel niet altijd toe. Was bereids zijn verzet tegen den Almachtige dwaasheid, en moest hij als zoodanig zich aan het einde teleurgesteld zien; ook in enkele gevallen maakte men hem ter dupe, en op dit punt vooral werd hij een voorwerp der bespotting van het volksvernuft, dat hem dan als een armen, dommen, nu en dan aardig gefopten duivel voorstelde. De auteur wijst op schrijvers bij wie men daaromtrent voorbeelden kan vinden, of die door hunne behandeling van dit punt voorbeelden daarvan zijn op bl. 17, waar hij ook wel ‘het Leven van demon Lucifer den Groote, den duisteren onderaardschen Rijksgraaf van Scheol en Gehenna enz. enz. van A. Focke Simonsz’ had kunnen aanhalen. - Zeer naïef en goed ter sneê aangebracht vonden wij het verhaaltje van het kind met zijn ‘klein stoutertje’, dat inderdaad op het geloof aan den Verleider ten kwade van treffende toepassing is. De naam dien onze middeleeuwsche voorouders aan den Booze gaven ‘Quaet’, niet ‘de Kwade’, mag wel de onvervalschte en redelijkste {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} naam gekeurd worden, en was er zelfs een die den auteur onzes inziens, het zij met bescheidenheid gezegd - op een beteren weg had kunnen voeren dan dien hij later inslaat. In het Hoofdstuk ‘Begrafenis van den Duivel’ is nog al wat goedkoope humor en satire aangebracht, bij anderen die beter ter sneê is; vooral waar hij erop wijst, hoe de duivel, door de lieden bang te maken, tot zijn wrekende straf zijn eigen werk in den weg stond en afbrak, zich zelf au fond tegenwerkte. Wij zouden daarbij nochtans aan een woord denken van een geestig schrijver, die in zijn opvoedingsleer de les gaf: - ‘Geen vrees voor God worde den jeugdigen mensch ingeboezemd; vrees is van den booze, en moet dan de duivel als de grootvader Gods worden in het hart van een kind?’ In het volgend hoofdstuk ‘Hoe men naar den duivel gezocht heeft’, wordt de zaak ruim diep opgehaald en mocht Dr. Ten Bergen, of wie zich onder dien naam ver- of geborgen heeft, den stap dien hij doet een ‘reuzenstap’ noemen, waar hij tot den oorsprong der taal en der poëzie teruggaat. Het is in ons oog bijna een hors d'oeuvre, en hij had kunnen volstaan met de aanwijzing, hoe de personificatie van hetgeen de mensch kwaad achtte en van de bron van dat kwaad, eene voorname aanleiding was tot het geloof aan het booze Wezen, dat later werd beschouwd minder als ‘bestemd om kwaad te stichten, dan wel om als een soort van zondebok van alle kwaad de schuld te dragen, en er de verklaring van te geven [bl. 74]’. - Soms kwam er bij ons eenige twijfel op, of voor den naam ‘duivel’, die in de romaansche talen kennelijk van het grieksch is afgeleid, in de germaansche ook misschien de oorsprong zou zijn te zoeken in ‘de Euvele’. Omtrent hetgeen wij later lezen aangaande ‘de wijze waarop hij wegkwijnde en stierf’ - hebben wij meer bezwaar. Tegen hetgeen de schrijver zegt van het kwaad, ‘waarmede men als een [met een] onbeheerde nalatenschap geen raad wist [bl. 76], zoodat de mensch reeds vroeger en vooral sedert 1619 des duivels adjunct zou geweest zijn,’ kan nog al iets worden ingebracht. En zoo ook tegen zijn beweeren, ‘als zouden de Modernen hebben begrepen, om den mensch te benoemen tot zijn opvolger, als de oorzaak van het booze element in de zedelijke wereld, terwijl opvoeding, levensomstandigheden, 's menschen dierlijke natuur en de stof, door hen tot zijne assistenten worden benoemd.’ Men ziet, de voorstelling is rauw bij het ruwe af, en wij betwijfelen het of de opdracht aan het opgegeven adres zal worden aanvaard. Een andere uitvlucht zou volgens den schrijver dit zijn, dat men het kwaad als een ontwikkelingsmoment voorstelde, waarbij de zonde de voorwaarde werd van hoogere volmaking, alsmede dat het kwaad noodzakelijk zou zijn - eene beschouwing die, wel verstaan en met de noodige restricties, niet zoo geheel ongerijmd zou wezen, die eenigermate ingrijpt in hetgeen wij later bijbrengen zullen. - De nieuwere rechtzinnige [deze heeft anders slechts het oude te staven] opvatting {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt behandeld volgens Naville, die hiermede evenwel den duivel te kort doet, zouden wij zeggen. De genoemde schrijver zegt, en in ons oog met grond, dat men, waar in ernst spraak kan zijn van zedelijk kwaad, op zedelijke vrijheid en wel misbruikte vrijheid nederkomt, als deszelfs oorzaak. Hij beschouwt het kwaad als eene ‘schepping van het schepsel’, hetgeen naar ons inzicht eene minder gelukkig of juist uitgedrukte gedachte is, althans op orthodox standpunt. De schrijver van de Begrafenis e.z.v. verwerpt deze beweeringen, alsook die van Martensen, die aan het kwaad op zich zelf geen bestaan toekent, maar wil dat het slechts als een rijk der negatie zou werken, hoewel hij een demonische macht buiten den mensch aanneemt. - Van Bergen wil het kwaad niet beschouwd hebben als een ens negativum, maar ziet daarin niets anders dan het zedelijk onvolkomene of gebrekkige, datgene wat beneden ons ideaal van zedelijke volkomenheid staat. Hij beschouwt het onderscheid tusschen goed en kwaad als eigenlijk niets anders dan als het onderscheid tusschen meerdere of mindere zedelijke ontwikkeling [bl. 81 en 82]. Ofschoon nu de eerste stelling hare waarheid heeft, maakt dit toch den aard van het kwaad ruim subjectief, terwijl de tweede mank gaat, doordien zij de toerekenbaarheid van het kwade niet in het licht stelt, die evenwel de ziel en het wezen van het kwaad uitmaakt. Daar zou natuurlijk ruimte overblijven voor de vraag aan den Schepper: Waarom hebt gij mij zoo gemaakt? Wij voor ons zouden de formule van de vraag naar den oorsprong des kwaads ánders stellen, dien oorsprong élders zoeken. De voetstootsche vraag naar den oorsprong van het kwaad komt ons ongerijmd voor. Het begrip van goed of kwaad betreft dat wat wij mochten noemen den vorm van onze daden, die evenwel niet enkel vorm is in den gewonen zin van dat woord, maar de rubriek aanduidt, waartoe zij behooren in verhouding tot de zedewet, gelijk deze voor ons te kennen en te erkennen is. Het staat in dit opzicht gelijk met het begrip van fraai of leelijk, krom of recht, eigenschappen die niet op zich zelven maar aan voorwerpen haar bestaan hebben. Dit vormelijke kan desniettemin als de ziel van die daden, als het wezenlijke daarin op zedelijk gebied worden aangemerkt, al bestaat het, gelijk wij zeiden, niet op zich zelf, maar slechts aan mensch of daden. De vraag naar den oorsprong des kwaads verandert dus in deze: - ‘Hoe komt de mensch tot kwaaddoen?’ - en wordt van het gebied der metaphysika naar dat der anthropologie en empirie verwezen, in overeenstemming met Matth. XV:19 en Jakob. I:14, 15. En op de vraag alzoo gesteld is het antwoord gereeder te geven. Dan blijkt dat 's menschen zondige daden het gevolg zijn van misbruik en verkeerde aanwending van datgene in en om ons, wat niet kon worden gemist, zonder dat prikkel en genot des levens vervielen, en daarmede het rechte leven zelf voor ons - wij voor dat leven verloren {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} gingen, bij verwaarloozing van datgene wat ons tot matiging en zelfbestuur moest leiden. Zinnelijkheid, hoezeer tot zonde voerend, wanneer zij in wellust, zwelgerij e.z.v. ontaardt, moest er wezen. Eigenbaat, zelfzucht, oneerlijkheid tot op het laatste spoor verwijderd, zou de betamelijke, natuurlijke en onmisbare zorg voor onze personen en belangen wegnemen. Eerzucht tot op de laatste vonk uitgedoofd, voerde tot onverschilligheid omtrent achting en vertrouwen onzer medemenschen. Het is de verkeerde richting, het te vele van deze en meerdere bewegingen, waarbij men de stem van geweten en godsdienst niet wil hooren en daarvoor op den duur schier onvatbaar wordt, waardoor het zondigen wordt veroorzaakt. Daarvoor nu konden wij niet gevrijwaard worden, of ook de hoogste oogmerken van ons aanzijn vervielen. Die oogmerken zijn oefening en ontwikkeling onzer verstandelijke en zedelijke krachten, veredeling en zelfvolmaking, en zoodoende hooger heil. Dat kon ons, zou 't ons werkelijk bevredigen, niet onvoorwaardelijk en voetstoots worden geschonken. Eerst aan hetgeen wij ook zelven hebben verworven hebben wij de rechte vreugde. Wij konden slechts minder goed zijn, als wij beter geschapen waren; minder gelukkig wezen als wij rijker waren bedeeld; minder gezegende hoogte bereiken, wanneer wij oorspronkelijk hooger waren geplaatst. Om te kunnen stijgen, ons hooger te verheffen, moesten wij kunnen vallen. Dat wij van zoo laag standpunt af beginnen, om ons, zij het ten koste van strijd, te verheffen, is goedheid en trouw. Dit is geen ‘jezuïetisch scheppingsplan’, maar weg en doel den Alwijze-liefdevolle waardig, die ons opvoedt doch niet vertroetelt. Wij zijn niet aan het toeval, maar onder Hem aan ons zelven overgelaten. In dat vertrouwen durven wij hopen, dat Gods oogmerken aan allen en met allen eens zullen worden bereikt, al zullen ook dan vroegere onwil, afwijking en verzet, zelfs bij de vreugde over onze zegepraal onder God, eene schaduw werpen op ons heil. Zulk terechtkomen hoopte de kerkvader Origenes zelfs voor den duivel. Het goede is het element, waarin onze innerlijke wezenlijke mensch te huis behoort, waarbuiten hij zich nooit, althans niet bestendig kan wél gevoelen. Dat er ten aanzien van het zedelijk standpunt der onderscheidene menschen veel subjectiviteit heerscht, dat omgeving, opvoeding, persoonlijk karakter veel verschil in dezen baren [bl. 83], zoodat hier prijzenswaardig en plicht wordt geacht wat elders de diepste afkeuring vindt en als gruwel beschouwd wordt, kan en moet men toegeven. Dit neemt evenwel het objectieve, het moreele en de moraliteit niet weg. Dit is even weinig het geval, als dat de honger en de spijs tot stilling niet kon bestaan, omdat de Groenlander het walgelijke, sommige Indianen een vette aard- of mergelsoort eten. Dit is goeddeels een gevolg van de zedelijke begrippen, welke men zich heeft gevormd, die bij onderscheidene volken, in verschillende tijden zeer kunnen uit- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} eenloopen. In het algemeen mag men zeggen, dat onder beschaafde christelijke volken, in vergelijking met vroeger, de zedelijke maatstaf is verlengd, het ideaal hooger gesteld, al beantwoordt de werkelijkheid daaraan niet steeds en overal, bij anderen en onszelven. Er is vooruitgang, al komen we ook slechts laveerende verder. Tot bewijs daarvoor zouden wij ons mede kunnen beroepen op de voorstellingen, welke men vroeger aangaande den duivel en zijn invloed voedde en die, welke men zich thans daarvan vormt. Het geloof in zijn persoon, macht en werkingen, dat weleer zulk een groote rol speelde, nam af, het dwaalbegrip dat zoo veel dwaasheid en zulke onmenschelijke gruwelen baarde, maakte voor betere inzichten plaats, en wij zeggen den schrijver gaarne na: - ‘De duisternis was zijn wieg; de verlichting wordt zijn graf [bl. 83]’. - Zelfs de geleerden en hooggeleerden die zijn problematisch bestaan aannemen, gelooven aan hem slechts met een, in verhouding tot bijbel en kerksymbool, óngeloovig geloof. Dezulken moesten, om consequent te zijn, ook in onze dagen nog naar heksen en bezetenen zoeken. Men brengt dien Duivel dan ook, op weinige uitzonderingen na, enkel pro memoria op den inventaris der orthodoxie. Mochten er wezen die den schrijver hard vallen om sommige spotternijën en sarkasmen, men stelle een deel daarvan op de rekening van hen, die hem daartoe als uitlokten. Overtuigen, zoo mogelijk, is meer de taak en ook de zaak van den ernst. Goede - ook min gelukkige? - grepen. Mannen van beteekenis in onze dagen. Onder leiding van N.C. Balsem. 1-3 aflevering Haarlem, Kruseman & Tjeenk Willink, 1875. Die mannen van beteekenis hebben niet gestaan en staan niet, gelijk men uit den titel zou kunnen opmaken, onder de leiding van den heer Balsem. Daarom zouden wij het juister hebben gevonden, indien men had aangeduid, dat men hier eene schets van hun leven en werken, eene geschiedenis van die mannen vond. Nu zou menig lezer verwachten dat hij nadere kennis zou maken, om van Keizers en Koningen niet te spreken, met een Bismarck en Thiers, een Moltke en Rouher en tutti quanti; en in plaats daarvan vindt hij een Darwin, een Kingsley en Potgieter, terwijl later een plaats zal worden ingeruimd aan Quinet, von Kaulbach en Tischendorf. Het zijn eenvoudig geleerden, mannen van smaak, letterkundigen. Hoe verdwijnen zij bij {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} gedruischmakende heldengestalten in krijgsdos gehuld, bij die staatslieden die met hunne aanslagen volken in beroering brengen! - En toch is de stille invloed dikwerf machtiger, duurzamer dan het hevigst oogenblikkelijk rumoer. Vogels die zaden van boom en plant naar geschikte streken overdragen, het nietige koraaldiertje, brengen grooter veranderingen te weeg dan de meest massale roofdieren, onder wier tred of sprong de bodem trilt. Wij kunnen gerustelijk onze begrippen van groot en gewichtig omtrent menschen en dingen vrij wat wijzigen. En daarom, ‘goede grepen, mogen ze ook in veler schatting verkeerd schijnen.’ Afgezien zelfs nog van de gegrondheid of ongegrondheid van het Darwinismus, dat in het conservatieve - en vooral op religieus gebied conservatieve Engeland zooveel opzien baren, zooveel tegenstand wekken moest, dat elders door sommigen met de meeste toejuiching werd begroet, afgezien daarvan, mag men daarin een teeken des tijds zien, reeds hierin dat het werd geopperd, en de stichter dit zoo vrij en veilig kon doen. Het is altoos eene erger ketterij dan die welke Galileï eens moest herroepen, al behoeft men met de aanneming daarvan niet godloochenaar te worden. Het is eigenlijk eene vraag omtrent de elasticiteit der eens geschapen vormen; en het is veeleer eene verheerlijking van den Schepper, wanneer men waarneemt hoe het Excelsior! de leuze is die door geheel zijne schepping klinkt. Voor het misverstand en het misbruik van zijn stelsel is Darwin niet aansprakelijk. Hij is, wat zijn misschien wel gelijkende beeltenis deed vermoeden, een oorspronkelijk, diep en krachtig denker, de man die zijne overtuiging heeft en deze durft uitspreken. Zijn Struggle for life en de naaste gevolgen daaruit voortvloeiende zijn bekend; doch welk een ruimte, wat diepte van blik, welke nauwlettende waarneming was er noodig om eerst dat standpunt van beschouwing te vinden en in te nemen, al was hij ook door anderen, bijzonder door Lamarck, voorgewerkt. Hoe hij zich daarop handhaafde wordt ons in zijne levenschets door den heer Dr. Enklaar medegedeeld op waardige en dikwijls welsprekende wijze. Het is alsof wij Darwin's stelsel zien ontstaan en groeien, totdat het den vollen wasdom bereikt in zijn ‘Descent of Man.’ Als evenwel de beroemde Brit in eene onderstelde onvoldaanheid van het dier niet enkel eene afschaduwing maar hetzelfde gevoel wil vinden van wat wij bij den mensch geweten noemen, (bl. 45) zouden wij willen zeggen, dat hij hier twee heterogene dingen met elkander verwart. In het zedelijk ideaal, hoezeer dan ook bij ieder individu gewijzigd, en in onze volmaakbaarheid vinden we, bij alle mogelijke verwantschap, eene klove die den mensch van het dier blijft scheiden. Daarom kunnen wij niet onbepaald instemmen met wat Dr. Enklaar zegt (bl. 62), ‘dat het Darwinisme uit den heftigen strijd telkens zegevierend is herrezen.’ Er zal nog tijd moeten verloopen, het ware zal van het verkeerde moeten geschift worden, {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} alvorens men dat met grond zal kunnen beweeren. Veeleer stemmen we in met hetgeen de schrijver aan het slot zegt, ‘dat er wellicht nog eeuwen zullen moeten verloopen, voordat van verschijnselen, die deel uitmaken van het geheimzinnige en raadselachtige leven eene volledige verklaring kan worden gegeven.’ Misschien komt men er in deze wereld nooit toe. - Vergeleek men meermalen de schepping met een boek, wij zouden willen zeggen, dat de mensch, toen hij enkele natuurverschijnselen waarnam, bespeurde dat het zich ook liet openen, dat hij later zag dat er prenten in waren, dat hij vervolgens bemerkte dat daarbij ook te lezen stond, en wij nu sommige woorden daarin leerden ontcijferen. Gelukkig is de tijd voorbij, waarin men, ter wille van een ander stelsel, nog altijd de zon om de aarde wilde laten draaien, en men het bestaan der tegenvoeters loochende. Is het bij Darwin de vraag hoe de mensch ontstond, eene vraag waarop hij een velen stuitend antwoord poogde te geven, dat evenwel door zijne navolgers overdreven en eerst waarlijk stuitend werd; Charles Kingsley tracht meer te toonen, wat de mensch in onderscheidene maatschappelijke standen werd, en wat hij moet worden. - We ontmoeten in Kingsley een apostel van den nieuwen tijd, die als geestelijke bij de Staatskerk aan de aristokraten en plutokraten van het op politiek en kerkelijk gebied zoolang orthodox en behoudend Engeland menige waarheid verkondigt, waarvoor zij daar wel het oor mogen openen. Het is een geluk voor dat volk, dat de constitutie met des volks constitutie, met zijn aard en behoeften samenstemt, omdat zij meer met dat volk geworden dan wel bepaaldelijk gemaakt is. Zij mag naar het lijf gemeten, en niet maar aangepast heeten, terwijl zij daarenboven rekbaar is. Daarom vooral loopt bij onze overzeesche naburen op hervorming uit wat elders ligt ommekeer wordt, en wordt hetgeen in andere landen revolutie teweeg brengt evolutie. En dit zal waarschijnlijk ook het geval worden met de beweging welke Kingsley voorstond en die door hem als christelijk socialisme werd gekarakteriseerd. Daarin ligt trouwens het rechte christendom veel meer dan in het kerkelijk dogmatisme, waarin het zoolang en velerwege nog werd en wordt gesteld. Onze maatschappij mag gerustelijk van dat socialisme in zich opnemen en dat huldigen. Gelijk het tot dusverre veelal ermede stond, mocht men liever zeggen, dat wij, ook met alle dogmatiek en kerkelijkheid, christelijk vernist waren. In beginsel stemt het welbegrepen socialisme, dat soms treurig overdreven werd en ontaardde, met het welbegrepen christendom overeen, en mag het schroomelijk misduide ‘vrijheid, gelijkheid en broederschap’ echt evangelisch heeten. Daarvan was Kingsley innig overtuigd, dat gevoelde hij levendig. Hij geloofde, en daarom sprak hij. Hij deed dit in taal en vorm die de opmerkzaamheid trekken, die zijne denkbeelden ingang bij velen deden vinden. Zijn Alton Locke en Gist, een Vraagstuk, getuigen dat: daar- {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} in peilt hij de diepte van ellende der geringere standen, die tot misdaad voert, de onzuiverheid der toestanden in de hoogere klassen der maatschappij, en wijst hij op den mensch Jezus en het ideaal als middel ter genezing en zedelijke verheffing van het individu, en zoodoende van het geheel. In onze schatting terecht. Het christendom predikt, het is de verhevenste humaniteit. Daarin meer dan in eene vaak beklemmende, onvruchtbare dogmatiek en al haar zin en onzin zoeken en stellen wij zijn wezen, het met een schrijver van voor vele jaren beklagende, ‘dat de leer van Christus in eene leer over Christus verliep en opging.’ - Zijn Hypatia getuigde, dat Kingsley, die een zoo open oog had voor het tegenwoordige en zijn eischen, evenzeer thuis was in de geschiedenis, ook in die der wijsbegeerte, tot in hare anders minder bekende en donkerder perioden. Na tot royal chaplain en tot opvoeder van den prins van Wallis te zijn benoemd, werd hij in 1860 tot hoogleeraar in de geschiedenis te Cambridge aangesteld. Eene betrekking, waarvan de schrijver puntig en wel ook naar waarheid zegt (bl. 101), ‘dat de professorale toga misschien niet het meest geschikte gewaad is voor dichterlijke naturen.’ Bij al zijn veelzijdigheid mag Kingsley dan ook zich meer thuis hebben gevoeld, toen hij te Chester en later te Westminster zich in hooge kerkelijke waardigheid gesteld zag, een bewijs van waardeering en vertrouwen, dat zoowel hun die het gaven als hem die het ontving, tot eer verstrekte. Inderdaad, te prijzen wat inhoud en vorm betreft is de levensschets van Kingsley, gelijk de heer Balsem die hier gaf. Minder beviel ons die van den heer Potgieter, die ons, gelijk wij haar hier vonden, in meer dan een opzicht verraste. - Dit toch deed bereids de taal, dat Hoogduitsch, met zooveel Hollandsch doorvlochten, waardoor het een vreemde lectuur oplevert. De titel dien de leider of redacteur aan zijne verzameling van levensschetsen gaf, het ‘Mannen van beteekenis’, moge zeer rekbaar wezen en ook op Potgieter kunne die, ruim genomen, worden toegepast, de figuur wordt in ons oog wat klein, gehouden nevens de anderen in deze reeks, die door geheel de letterkundige wereld heen bekend zijn. Zijn leven te beschrijven mocht voor den heer Nippold (bl. 106) ‘een plicht der erkentelijkheid wezen, gelijk men dien jegens een ander noode kan hebben’; dit is iets persoonlijks, wat buiten het publiek ligt. Wij zijn mede de eersten om Potgieter's gaven en verdiensten te erkennen in menige novelle, wij hebben daarin eene edele humaniteit erkend, de zedelijke strekking (wie dit verkeerd wil verstaan doe het) gehuldigd. Wij vonden bij hem gedachten die verdienen te worden door- en uitgedacht; doch hoe werd er veel door het gewrongene en gedrongene van stijl en uitdrukking, indien al niet bedorven, dan toch onsmakelijk gemaakt! Of ligt het aan ons, dat wij zijn proza dikwijls moesten herlezen, en dat wij in zijn poëzie ‘weinig melodisch rythmus, weinig muziek die met de woorden medezingt’, kunnen vernemen? Zijne Twee zusters, zijn {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Blauwbes’, zijn ‘'t Is maar een pennelikker’ enz. behooren tot het beste in hun genre. Zonder dat wij persoonlijk met den heer Potgieter bekend waren, wisten we door anderen, dat hij geen Jan Salie, maar een edel mensch, een warm voorstander van het goede, een trouw vriend zijner vrienden was, belangstellend in de menschheid en het vaderland, dat hem onder zijne waardigste zonen mocht tellen. Onder Nederlandsche mannen van beteekenis in onze dagen mocht hij eene eervolle plaats innemen; voor het groote wereldtooneel is zijn gestalte in ons oog niet groot genoeg. De biographie zelve met hare uitvoerigheid en vele citaten is daarvoor een bewijs. - Wat zou het geworden zijn, indien Darwin of Kingsley en wat er door en over hen gezegd werd, op die wijze was behandeld? Het geheele boek, waarin de levensschets van Potgieter de grootste plaats beslaat, was voor een van beiden niet voldoende geweest. Dat de heer Zimmerman den overledene in de Gids opzettelijk gedacht, was natuurlijk en billijk; bij de vele lezers van dat tijdschrift was de ontslapene een bekende. Ook in het Nieuws van den Dag was de herinnering op haar rechte plaats. En toch; indien de heer Balsem met die maat blijft meten, zal hij bezwaarlijk zijn taak, wij spreken niet van ten einde brengen - maar slechts bijhouden kunnen. Wij hebben veel van het wijdloopige en ietwat opgeschroefde in de lofrede op rekening van den landaard van den heer Nippold gesteld. Duitschers zijn in hunne betuigingen en ontboezemingen wat woordenrijker dan wij nuchtere Hollanders, die het ne quid nimis meer in 't oog houden. De portretten kunnen wel gelijkend zijn, hebben althans iets sprekends. Ch. Emancipatie van het vleesch. Indische schetsen door J. Groneman, praktizeerend Arts te Jogjåkartå. Zutphen, A.E.C. van Someren, 1875. Er zijn bedenkelijke verschijnselen in onze maatschappij. Nauwlijks heeft de wetenschap, door de natuur geleid, het bijgeloof te niet gedaan, of het ongeloof wappert zegevierend met zijne banier, verklaart aan het christendom als een verouderde leer den oorlog, en keurt op hoogen toon de hieraan ontleende wetten, vormen en gebruiken af. De onthouding, die het christendom predikt, is volgens velen een vergrijp tegen de menschelijke natuur, een miskenning harer rechten. De natuur weet {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} beter wat den zinnelijken mensch toekomt, ook was geen godsdienst noch wet ooit in staat deze natuur te beheerschen; integendeel; zij heeft geheerscht, zij heeft de opperheerschappij behouden, de bedekte zonden onzer maatschappij getuigen er van. Weg dus met een godsdienst en een wet, die huichelarij kweeken, onnatuur de hand leenen en menschenrecht verkrachten; weg met alles wat de zinnelijkheid grenzen stelt en het bedekte kwaad voedt! De natuur, die de wetenschap verlicht, zal ook voortaan den mensch zijne ware plaats in de schepping aanwijzen. De mensch zal niet alleen vrij denken, maar ook vrij zijne natuurlijke neigingen opvolgen, niet alleen zijn geest dienen, maar ook zijne lusten; op deze wijze alleen is er harmonische eenheid denkbaar tusschen zijn denken en willen, waarmede de goede Paulus het reeds te kwaad had, en zal er een einde komen aan de vele overtredingen eener onmogelijke moraal. De verkondigers dezer nieuwe zedeleer hebben, eerst in Amerika, later in Engeland en ook in Nederland hun ‘free love’ laten weerklinken. Zelfs hebben zich vrouwen bij hen aangesloten, die door een verkeerden emancipatieijver medegesleept, recht en vrijheid zoeken in nieuwe of liever zeer verouderde toestanden, waarin haar zeker nog oneindig meer vernedering, beschaming en verlaging wacht, dan in het ongelukkigste huwelijk. De schrijver van de ‘Indische Schetsen’ schijnt wat aangestoken door deze free-love-vergoders. De warme atmospheer van het Oosten ontgloeide hem voor Oostersche zeden en gewoonten. De grootsche natuur, die hem omringt en die hij zoo keurig beschrijft, heeft hem echter meer in hare afgronden verlokt, dan hem tot hare onmetelijke hoogten opgeheven. Hij vond er den urmensch en ontstak er voor in geestdrift. In dezen mensch niets van de heerschende zonden, die onze maatschappijen verderven, niets dan natuur, en dus niets, dat er mede in strijd is. Welk een verschil tusschen dezen natuurmensch en de slachtoffers van onze Europeesche beschaving! menschen, die aanhoudend zondigen tegen wet en godsdienst en toch niet anders kunnen, omdat ze aan de natuurwet onderworpen zijn, evengoed als het redelooze dier! Mijnheer Groneman besluit hieruit, dat de wet en de godsdienst niet deugen en kiest tot strekking zijner Indische schetsen ‘free love!’ Een zonderlinge titel voor zulk een min-stichtelijk onderwerp, maar aantrekkelijker dan dit. Dokter Anoe, de held der geschiedenis en een tant soit peu philosoof, reist naar Java. Op 't schip leeren wij hem kennen als iemand, die het duel verfoeit en verveelt hij ons door er een eindeloos gesprek over te houden. Bij zijne aankomst te Batavia, vindt hij zijn vriend Karel Wessels en zijne vriendin Willy, een jong gehuwd en zeer gelukkig echtpaar, maakt oppervlakkig kennis met eenige andere personen, die ons van Indië niets anders leeren dan dat zij er wonen, en houdt ten {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} slotte, ten gevolge van Willy's fraai pianospel en zang, een lange verhandeling over de muziek, die aan correctheid wel iets te wenschen overlaat en in Indische schetsen een even zonderling figuur maakt als zijn expectoratie over het duel. Daarna reist de dokter al peinzende en philosopheerende naar het gebergte, legt bij de beschouwing der grootsche natuur zijn geloofsbelijdenis af, beschrijft met veel talent den indruk dien het gebergte op hem maakt, het opkomen en uitbarsten van een onweder, komt te Tjiándjoer aan, waar hij een oude bekende, mevrouw Beek, bij de familie Nuchteren ontmoet, dominé Tuimelaar met zijn dom, verouderd christendom in 't nauw brengt, met mevrouw Beek over het huwelijk philosopheert, om dan, begeleid door deze dame, op wie hij inmiddels verliefd is geraakt, de reis naar hun gezamenlijk bestemmingsoord te vervolgen. 't Is een gevaarlijke reis. Dokter Anoe bemerkt dat zijne gezellin een mooie vrouw is en tevens, dat haar huwelijksgeluk twijfelachtig is. Zal hij zijne liefde verklaren aan de vrouw van een ander? Neen, de wet zou deze vrouw veroordeelen als ze naar hem luisterde, hij bepaalt zich dus voorloopig tot een grimmige bespiegeling over deze barbaarsche wet, die bij elkander houdt, wat niet bij elkander past, en zoekt afleiding voor zijne warme gevoelens in een gesprek over de onwaarheid van het christendom. In dit gesprek lucht hij alles wat hij over de godsdiensten der ouden heeft gelezen en toont zich meer naprater dan theoloog. Mevrouw Beek verneemt, dat Christus mogelijk nimmer geleefd heeft en de moderne Leidsche school ook tot deze erkenning schijnt gekomen te zijn; dat het echter niet in haar kraam te pas kwam om 't heele christendom te verwerpen en ze er daarom op bedacht is den historischen Jezus in den steek te laten en den idealen Christus, als grondslag van haar gemoderniseerde christelijke kerkleer, waarmee ze de kerk kan behouden, aan te nemen. Aldus onderricht komt de ontwikkelde en verstandige mevrouw Beek, wier ontwikkeling en verstand in het opmerkzaam toeluisteren van dokter Anoe schijnt te bestaan, met haren verlichten onderwijzer te Bándoeng aan. Een blik van dezen op haren echtgenoot overtuigt hem onmiddellijk, dat die vrouw onmogelijk gelukkig met dezen man kan zijn. Hij begrijpt haar niet en staat in beschaving en ontwikkeling ver beneden haar. Te Bándoeng maakt dokter Anoe kennis met den ouden heer Poelman - een man van smaak en een musicus - en met den vromen, bijbelvasten Maalman en hunne vrouwen, en bemerkt aldra dat hun huwelijksgeluk al evenveel te wenschen overlaat als dat van mevrouw Beek: dit is te wijten aan den lagen trap van beschaving hunner vrouwen. De verdere personen, die ons worden voorgesteld, gaan we, om niet te wijdloopig te worden, met stilzwijgen voorbij en bepalen ons tot de strekking van het boek. Ze is minstens niet alledaagsch. De ontheiliging van het huwelijk is het noodzakelijk gevolg van onze monogamische wetten, beweert dokter Anoe; ze deugen niet, ofschoon {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} niemand beter dan hij, het verkieselijke inziet der monogamie. Dat schijnt een contradictie, maar 't is toch zoo. Een ongelukkig huwelijk (en hoevelen zijn er niet!) leidt tot ontrouw en echtbreuk. Monogamie is een klank, meer niet, daar nagenoeg ieder man er tegen zondigt. Wie 't veroordeelen moge, niet dokter Anoe; hij kent de menschelijke natuur en hare rechten en veroordeelt alleen de onzinnige wet, die dwang pleegt, waar de natuur vrijheid eischt. Dat deze wet zijne vereeniging met mevrouw Beek in den weg staat, dat ze Karel's verbintenis met eene vroegere geliefde belet, als Willy (o gebrekkige kennis van het vrouwenhart!) uit louter kunstliefde, voor haren echtgenoot begint te verkoelen, dat ze in één woord de ‘free love’ wil weren, schijnt den dokter een vergrijp tegen het natuurrecht, en om dit zoo treffend mogelijk te bewijzen, onthaalt hij ons op een chronique scandaleuse van Poelmannen en Maalmannen en andere verzinnelijkte mannen, en op een schat van bespiegelingen over het onhoudbare der monogamie en het wenschelijke der polygamie (*). Ziedaar dan den Gordiaanschen knoop doorgehakt. De oplossing der vrouwenvraag komt ons onverwacht uit Jogjåkartå en nog wel van een geneesheer, wien 't om ons physiek belang te doen is. Beklaagt de vrouw zich over haar lot, ijvert ze voor hare menschenrechten? 't Is omdat zij niet huwt, wij sluiten haar op in een harem en ze is goed geborgen. Een jammerlijke feil is het van menschen, die waarheid en recht zoeken, dat zij dit veelal op verkeerde wegen doen. Het bedekte kwaad in onze maatschappij is bedenkelijk en onze wetten zijn gebrekkig, wie zal 't ontkennen? De echtscheiding b.v. kon gemakkelijker gemaakt worden, dat geven wij gaarne toe. Maar zullen er betere toestanden geboren worden, als men aan dat natuurrecht grooter plaats inruimt? Meent de dokter werkelijk, dat de zedelijkheid met de bigamie en polygamie ten troon zal worden verheven? De geschiedenis leert het anders en daarnaar hebben wij ons te richten. Duidelijk heeft ze getoond, dat de Staat verplicht is in toom te houden wat de zedelijke verbastering der volken ten gevolge heeft. Met de opheffing van het huwelijk wordt er van de maatschappij een woeste warboel. Daarvoor bewaart ons de wet, hoe onvolmaakt die ook zij. Dat deze wet het kwaad niet met wortel en tak kan uitroeien, moge gedeeltelijk aan hare onvolmaaktheid liggen, maar zeker toch nog meer aan hare overtreders. Bereikt ze ook maar half haar doel, dan sticht ze nut en is niet verwerpelijk. Dat ze den schijn redt en de zedeloosheid noodzaakt zich te bedekken, is reeds een harer verdiensten, want welk een walgelijken en onkieschen indruk de naakte zedeloosheid, zelfs met haar prestige van waarheid maakt, hebben wij bij het lezen van dokter Anoe's onoorbare geschiedenissen, zooals die {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} van Dientje b.v., weder duidelijk en pijnlijk ondervonden. Dokter Anoe is een dwaalleeraar, maar geen gevaarlijke, zijn sophismen zijn te handtastelijk. Wil men er een proeve van? ‘De polygamie is geoorloofd,’ zegt hij ‘maar geenszins de polyandrie. Wat recht is bij den man is onrecht bij de vrouw, omdat de gevolgen geheel anders zijn en de polyandrie veroordeelen als een onredelijk kwaad.’ De kwade gevolgen ook van de polygamie daargelaten, komt men dan volgens deze theorie tot het resultaat, dat mislukte diefstal en moord geen onrecht is. Gelukkig denken de rechters er anders over. Dokter Anoe's verhaaltrant moge natuurlijk zijn, welvoegelijk is ze niet, omdat ze het kiesch gevoel beleedigt. De gezelschappen, die hij ons binnen leidt, onderscheiden zich, zelfs in 't bijzijn van dames, door kazernetaal. Dit strekt al weder ten bewijze, dat ook het natuurlijke zijne grenzen moet hebben. Al deze stootende gebreken, gevoegd bij een onstichtelijke moraal, drukken op dit boek den stempel van onbedachtzaamheid. Grove materialisten mogen het toejuichen, anderen, bij wie het geestelijk element nog zegeviert over het zinnelijke, zullen erkennen dat dokter Anoe's natuurstudie uitsluitend den dier-mensch ten goede komt en hij ons met zijn polygamie-prediking regelrecht naar het barbarisme terugvoert. Is dit het resultaat van een onvoorwaardelijke verwerping van het christendom, dan pleit het er voor, aan welke oude godsdiensten het dan ook zijn schoone leer mocht danken, en blijven we het, van bijgeloof gezuiverd, ernstig aanbevelen. Zedeloosheid heeft het niet gekweekt, maar ons, hoe men 't ook loochenen moge, beschaving en verlichting aangebracht. De heerschappij der zinnelijkheid moedigt het niet aan, maar daarentegen verheffing van den geest boven de stof, opdat hij er over heerschen zou. 't Is een recht van dien geest, even natuurlijk en heiliger dan des dokter's aangeprezen natuurrecht, dat te meer eischt naarmate men het de teugels viert. 't Is een plicht van dien geest, omdat hij benevens de bevoegdheid, ook de kracht ontving om de zinnelijkheid in bedwang te houden en haar den oorlog te verklaren, zoodra ze oproerig wordt en aflaat zoekt in een reeds voor lang gebrandmerkte polygamie. Het doet ons leed dat wij een boek aan professor Veth opgedragen, moeten afvallen, maar waar de beschaving een slag in 't aangezicht ontvangt, is de critiek verplicht er het anathema over uit te spreken. Wien het waarlijk om de verbetering van het maatschappelijk kwaad te doen is, hij breke niet af voordat hij wat beters kan opbouwen. Dit is een les, die wij nog onlangs van de commune-mannen ontvingen. C. {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Traditie of wijs beleid? Eene bladzijde uit de geschiedenis van het Athenaeum Illustre te Amsterdam. - Redevoering bij den aanvang van den nieuwen cursus op den 1sten October 1875 uitgesproken door den aftredenden Voorzitter der Orde van Hoogleeraren, Mr. C.M.J. Willeumier. Amsterdam, Scheltema & Holkema, 1875. Waarschijnlijk zullen velen bij het lezen van den titel aan eene Oratio pro domo denken. Althans bij ons kwam die gedachte onwillekeurig op, hoewel wij die niet tot een vooroordeel lieten worden. Zulk een woord is immers niet bepaald af te keuren; het is veeleer te prijzen, wanneer dat door overtuiging, door gevoel van recht, door inzicht van het nuttige en noodige is ingegeven. Het hart voor eene zaak of instelling kan daartoe nopen, plicht kan dringen; en dan mag men op zulk een optreden voor het een of ander, waarmede ook ons belang is verbonden niet de schaduw der verdenking laten werpen, zich daarvan ook niet door de bedenking laten terughouden, dat sommigen minder edele bedoeling konden vermoeden. Wij hebben de redevoering met hare bijlagen zonder vooroordeel gelezen, en zooveel in ons was de daarin behandelde zaak overwogen, haar met en ook zonder den hoogleeraar van onderscheidene zijden beschouwd. Wij zeiden: van onderscheidene zijden. Immers de zaak is van algemeen belang en van dat van zoovele individu's, zij raakt oude wetenschappelijke instellingen, ook de wetenschap zelve; men heeft hier te rade te gaan met het bestaande en verkregen rechten. Wilden we het pleit uit slechts een enkel der genoemde oogpunten beschouwen, het was dan spoedig beslist; liet men het salus reïpublicae summa lex esto gelden, de uitspraak zou weinig twijfelachtig wezen; had men te doen met een geheel nieuwen toestand, de meest verkieslijke weg was gereedelijk aan te wijzen. Wij hebben, zou men zeggen, aan drie academiën in ons kleine land genoeg, misschien overgenoeg in verhouding tot de beschikbare leerkrachten. Dat wij drie academiën hebben, waarbij vroeger nog een Athenaeum kwam, dat een tamelijk veil (en daardoor vil) jus promovendi had, zoodat dit menigmalen tot een injuria jegens de wetenschap en de maatschappij werd gemaakt, was een uitvloeisel van toenmalige toestanden. Intusschen, die academiën bestaan, en wij kunnen het ons verklaren, dat zij noode nog eene zusterinstelling nevens zich zouden zien verrijzen. Wij voor ons zouden het wenschelijk keuren, dat er slechts twee academiën bestonden. Niet alleen omdat in dit geval in de leerkrachten beter kon worden voorzien, maar ook omdat alsdan voor bibliotheken en verzamelingen meer ter beschikking zou staan. Ook zouden wij de aanstelling van buitengewone professoren, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijk die reeds in het wetsontwerp werd voorgeslagen, wenschelijk keuren, zoowel tot prikkels, als om daarin eene pépinière te hebben voor latere gewone hoogleeraren. Nu zou men verwachten, dat op grond van dien de verheffing van het Amsterdamsch Athenaeum tot den rang, althans tot de bevoegdheid eener hoogeschool, in ons een tegenstander zou vinden; doch dit zijn wij niet. Te recht is in de hier aangekondigde ‘bladzijde’ aangevoerd (bl. 21), dat ‘het niet-tellen van de studie en der studiejaren te Amsterdam, en het besluit, om ook voor de niet-examen-vakken geene testimonia van Amsterdam aan te nemen, gelijk te stellen zou zijn met een doodvonnis over het Athenaeum uitgesproken. Terecht ook wordt de raad van Prof. Donders, om ‘voorshands het Athenaeum op den tegenwoordigen voet te laten voortbestaan, tot tijd en wijle dat de belangen van het hooger onderwijs eene latere regeling na de te verwachten zullen vorderen’, niet aannemelijk verklaard. Het zou waarschijnlijk niets anders en beters worden dan eene droge guillotine voor het Athenaeum. Of doet Amsterdam een zoo onbillijk verzoek, is hetgeen daar wordt verlangd zoo onredelijk? Het heet de hoofdstad, en draagt als groote stad zwaardere lasten. De baten welke 's Rijks schatkist daaruit trekt zijn aanzienlijk. En welke rijksinstellingen zijn er gevestigd? - Hof, Staten-Generaal, Hooge Raad, enz. zetelen elders, het heeft niet eens een provinciaal gouvernement. Zijn marinewerf is bijna het éénige noemenswaardige wat het Rijk daar heeft. Toch zouden wij dit niet aanvoeren, indien niet andere gronden in dezen voor Amsterdam pleitten. Met recht is in de redevoering gewezen op de gelegenheden welke de stad aanbiedt voor de bekwaming van toekomstige rechtsgeleerden tot hunnen lateren maatschappelijken stand. Dat de Regeering dit mede ten aanzien van de geneeskunde erkende, blijke uit de vestiging aldaar van de militaire geneeskundige school. De aanraking met mannen uit hun vak en met allerlei maatschappelijke standen heeft voor hunne algemeene ontwikkeling zijne goede zijden, hebbe ook het verblijf daar zijne gevaren voor jonge lieden, die zich zonder toezicht daar vrij kunnen bewegen. Een ander bezwaar tegen de toekenning van het academisch recht tot examen en promotie zou men kunnen ontleenen aan de uitsluitende bevoegdheid hiertoe der bestaande academiën. Wij zijn geen radicalen, doch behooren niettemin tot hen, die niet in de eerste plaats vragen wat oud - maar naar hetgeen nuttig en billijk is. Nu is het publiek, het volk, in onze schatting niet daar om en voor de academiën, maar zijn de academiën om en voor het publiek, voor het volk, waarvan Amsterdam een aanzienlijk deel uitmaakt. Voor hoevele ouders daar heeft het groot bezwaar in om hunne zonen naar elders te laten gaan, om te halen wat men hun te huis kon gunnen, en waardoor de studie zooveel minder bezwarend werd! {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} Met het oog op het een en ander zou het ons het meest billijk en raadzaam dunken, dat althans aan studenten, wier ouders te Amsterdam woonachtig waren, werd veroorloofd om aldaar te promoveeren, en dat men er toe mocht besluiten om de medische studenten, ter beoefening der kliniek, het laatste jaar aldaar te laten doorbrengen, in welk geval men ook alleen de studenten van dat laatste studiejaar in gasthuizen enz. de bijwoning van de practische collegies zou kunnen veroorloven. Zij kwamen daar dan behoorlijk voorbereid, terwijl men te grooten toevloed van hoorders voorkwam. Onderging daarmede het Athenaeum te Amsterdam eene diepgrijpende verandering, die eene nieuwe organisatie noodig maakte, men had dan tevens eene gelegenheid om sommige gebruiken, of liever misbruiken, uit den weg te ruimen. Wij hebben hierbij vooral het oog gevestigd op de lange middeneeuwsche vacantiën, die, door het verzuim wegens af te nemen examina, bij vroege staking en late hervatting der collegiën, dikwerf tot vijf à zes maanden 's jaars worden verlengd. Die vacanties kunnen gedeeltelijk ten goede worden aangewend, ontspanning is voor docenten en discipelen noodig; doch hoe wordt ook in dezen het te vele goede kwaad. Wij willen de ijverigen niet te na treden, prijzen hen veeleer; doch zouden anderen willen voorhouden, dat zij òf luttel ijver voor - en verstand van hun vak, waardoor waarneming of verzuim van hunne lessen luttelbeteekenend werd, òf geen geweten moesten hebben. Het afnemen der examina moest in de vacantiën worden gesteld, ten einde verzuim deswege te voorkomen, te meer omdat de praesentiegelden daarvoor ook genoten worden. Over geldelijke maatregelen en schikkingen is in de redevoering niet gesproken, gelijk dit trouwens in den aard van het opstel lag en 't hors de saison zou geweest zijn om daarvan te gewagen. Werd Amsterdam hiertoe, gelijk we vertrouwen, willig bevonden, dan zouden we van eene weigering van het hooger bestuur in dezen nazeggen wat Cuvier aangaande de gevreesde opheffing van het athenaeum indertijd schreef, luidens bl. 19: - ‘On ferait grand tort à une ville importante.’ Vertalingen en herdrukken. De laatste van haar geslacht. Naar de derde Hoogduitsche uitgaaf van Louise van François, Arnhem, H.W. van Marle. 1874. Is een roman die bij de lezing eenige meerdere aandacht eischt en ook verdient, dan men gewoonlijk aan letterkundige voortbrengselen van die soort wijdt of besteedt. Plan en constructie wijken niet alleen vrij wat af van de meer gewone, maar ook de inhoud en de bewerking zijn niet alledaagsch. Onderschei- {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} dene karakters daarin mogen vrij wat excentrieks hebben b.v. August, de freule van Reckenburg, Dorothée, dat excentrieke is door hun persoonlijken aanleg, hunne ontwikkeling en toestanden zoodanig gemotiveerd, dat het vrij wel verklaarbaar en althans geen onnatuur wordt, en zij geen zielkundige onmogelijkheden zijn. De schrijfster voert ons niet alleen reeds bij den aanvang in medias res, d.i. zij laat ons niet slechts met de deur in 't huis vallen, maar zij schuift ons onmiddellijk door vestibule of gang achter naar de huiskamer, om ons eerst later aan te wijzen, hoe wij daar zijn gekomen. - Wij maken daar kennis met een paar vreemdsoortige luî, daaronder een gepensioneerden invalide, eene oorspronkelijk prachtige gestalte naar ziel en lichaam, doch naar beide treurig verminkt, eene zedelijke ruïne, maar wier puin nog vroegere grootheid verraadt, een last en verderf voor zich en de zijnen. Evenwel hoe was er in zijn wording en zijn bereids veel wat hem tot zulk een, indien al niet moest, dan toch kon maken. Hoe werd zulk een karakter bekoord en als getrokken tot den stand, waarin ook edels zich kan ontwikkelen en toonen, maar waarin ook de zachtere gevoelens lichtelijk verstompen, veel ruws en onmenschelijks wordt aangekweekt. Laat de auteur dit in August een enkelen keer wat druk aan 't licht komen [bl. 14]; in de vroegere marketentster, zijne vrouw, vertoont dat zich mede. Zij is met haar gevatheid, haar schrander beleid waardoor zij haar man tegen zijn wil aan 't praten krijgt, haar geduldig ongeduld waarmede zij uit hem pompt wat hij niet telt en wil vergeten, en zij zijn morne geslotenheid in de babbelzucht van een halfbeschonkene zich doet verliezen, eene type van die soort van vrouwen. En toch weder achting voor de verwaarloosde, die den harden strijd des levens zoo moedig kampt en die een zoo echt moederhart in den boezem draagt, wier laatste zucht éen zorg is voor den gade die haar miskende, voor haar kind, dat den levenslast zoo zeer verzwaarde, dat jaren lang ‘dikwijls honger en altijd koude leed’, dat later een tijd van honger en koude, van vermoeienis boven hare krachten zou kennen. De smart van August over Lisette's sterven, dat hem eerst ‘doet slaan en steigeren als een aangeschoten hert,’ is die van een speler en dronkaard, wiens zwak ongeneeslijk, wiens betere opwellingen vluchtig en oogenblikkelijk blijken, bij wien het zeer natuurlijk was dat wenschen en eischen ‘slechts een kattensprong van elkander lagen,’ al waren die lang niet zoo secuur en welberekend als zulk een sprong in den regel is. Zijn behandeling van de geheele zaak met de barones Van Reckenburg, bl. 48 en volgg. is dan ook in zijn karakter en toestand gegrond. Die barones, freule of gravin, de hoofdpersoon in het verhaal, is een schijnbaar vrij excentrieke dame, die bij veel en bijna zouden we zeggen te veel verstand, soms eenzijdig en dwaas genoeg te werk gaat, die met al haar beleid in vrij intricate posities raakt, terwijl eene eerbiedwaardige nauwgezetheid haar zedelijk belet om zoo menigen knoop door te hakken; een mengsel van oppervlakkig tegenstrijdige hoedanigheden, en toch weder geen onnatuur; met al hare zelfstandigheid en geestkracht toch een gewrocht en bijna een speelbal soms van hare omstandigheden: on vrouwelijk en zeer vrouwelijk tevens, vol innerlijken strijd, terwijl zij uiterlijk een haast al te vasten gang schijnt te gaan, eene inconsequente consequentie. Minder vreemd, hoewel nu en dan bizarre genoeg, is de dochter van den kuiper die tevens herbergier is. Dorothée, een aanvallig vroolijk kind, later een meisje om er op te verlieven, maar wier schoonheid haar verderf wordt. Belangwekkend in de beschrijving en ontleding is de voorstelling van haar karakter, de beschouwing van den invloed dien menschen en dingen op haar uitoefenen. De prins heeft als een vorstelijk venijnig insekt de prachtige bloem in het hart gestoken. Nog mocht zij worden verzorgd en gekweekt, het is de rechte bloei niet {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} meer, totdat het gif laat, doch daarvoor vreeselijk, zijne uitwerkselen openbaart. Met juistheid en treffend is de strijd voorgesteld dien zij had te voeren, als de jeugdige, meer door de omstandigheden gedrongen dan eigenwillig, den man misleidde die alles, slechts niet zijn wetenschap en vak, aan hare voeten nederlegde, een strijd die vreeselijk was en bijna moest eindigen in verwoesting van den geest, die daar strijder en slagveld was. De voorstelling van hare krankzinnigheid is aangrijpend zonder overdrijving, en het zelfverwijt van den gevierden geneesheer, die niet langs den gewonen weg tot kennis en roem zich den toegang wist te banen, mag èn regle heeten. Mochten lezers verlangen dat de auteur Dorothée tot bekentenis had laten komen van haar val, en zou men haar dit als een misgreep willen toerekenen, men houde in het oog, hoe zij door de omstandigheden schier overrompeld werd, en zulke openhartigheid, toen eenmaal hare verbintenis was voltrokken, haar zielkundig immer meer ondoenlijk werd gemaakt. De meest opene en oprechte misschien heeft nog enkele schuilhoeken in zijn binnenste, waarin hij verbergt wat hij zijne meest vertrouwde vrienden meer verraadt dan vertoont. Daar is een ‘persoonlijke latens,’ er zijn latentia, verborgenheden, die wij voor ons zelven zouden willen verhelen en ontveinzen. Een Fransch schrijver zeide eens: - ‘Mes mains portent des taches que rien ne peut effacer; mais... je les mets dans ma poche et je continue à marcher.’ Waar is de brave, de smettelooze, die daarop een volslagen uitzondering maakt? En zoo moge de prediker, later proost Nordheim, zijn gemakkelijker, meer effen pad kalm en met vaster tred bewandelen; geheel open en zonder plooi is ook hij niet. Hij deelt in en verheelt geheimen, al geschiedt dit met goede bedoelingen, en wordt zoodoende een medeplichtige bij verheimelijking en onwaarheid, een medeplichtige, die juist op zijn standpunt en bij zijn karakter, anderen sterkt in hetgeen niet open en recht is. Een omissie van hem is het, dat hij de bezitster van de Reckenburgsche goederen niet aanwijst, hoe met het voldoen aan de eischen van strenge billijkheid nog de geboden van het Christendom niet vervuld zijn, maar dat dit verhevener plichten oplegt, heiliger en edeler beginselen ons voorhoudt. Dat vergat de schrijfster evenwel niet; doch zij laat dit de in levenservaring rijke, voor het goede ijverende, krachtige maar stugge vrouw leeren van een kind, dat door haar tot hiertoe voor eene idiote werd aangezien. Die wordt als de zonneblik onder welks invloed de bloesem van het hoogste en heiligste in een menschenhart te voorschijn komt, zich ontwikkelt en opent. Lief is die beschrijving van het Kersfeest, waarbij het licht in de kinderziel als ontstoken wordt, om af te stralen op het gemoed der bedaagde en daar dat verborgen hoogere beginsel ten leven te wekken en haar te herscheppen. Een plastische voorstelling zouden we het willen keuren van doen en woord van den grooten Meester, die eens een kind in het midden der Zijnen stelde en daarbij sprak: - ‘Zoo gij niet wordt als dit kind, zoo kunt gij in het hemelrijk niet komen.’ Of de schrijfster bij dit werk niet ook haar arrière-pensées, hare Seitenblicke had op standen en toestanden in haar vaderland en op hare idealen in dezen wilde wijzen, laten we in het midden. Het kon zoo zijn. Het werk is duidelijk genoeg en kon als zoodanig den Duitschers meer belang inboezemen. Onze romanlezers zullen zich evenwel en pays de connaissance bevinden. En zoo duiden wij het haar ook niet euvel, dat zij in haar roman het woord waar maakte op blz....? ‘De mensch heeft het land aan - bij liefde voor raadsels en de spanning waarin zij hem houden.’ Veelvuldig zijn de goede en menschkundige opmerkingen en aan humoristische zetten ontbreekt het niet. Zoo zegt zij: - ‘Alle kracht, die zich niet in werkzaamheid openbaart, voert ten verderve.’ Op het ledige land toch groeit het onkruid. - Men leze wat zij zegt op bl. 208 over het leven ten platten lande en {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} onder zijn bewoners. Karakteristiek is wat zij op bl. 207 zegt van de erfgename van het ‘groene rokje’ en haar schaar van pretendenten, alsmede wat zij elders van een preek en dezer toepassing door de hoorders vertelt. Mag ‘De laatste van haar geslacht’ misschien geen first rute wezen, hij behoort tot de betere van zijn soort. Ziende op den vloed van het vreemd product dat ons dreigt te overstelpen, dan konden wij wenschen dat het voorshands de laatste mocht zijn. Eene ziel gered. Een roman van Wilhelmina von Hillern-Birch. Uit het Hoogduitsch door S.J. Andriessen. Deventer. A. ter Gunne. 2 deelen. De laatste jaren hebben naar ons inzien weinig romans opgeleverd, die zoozeer de algemeene aandacht verdienen als deze. Al de denkbeelden toch omtrent de emancipatie der vrouw, die hier te lande, zoowel als in Duitschland, zooveel hoofden en harten bezig houden, en over wier oplossing door bevoegden en onbevoegden wordt nagedacht, gesproken, geschreven, getwist, - ze zijn in dit boek als het ware belichaamd. Geen overdreven schilderingen, geen karikaturen, geen der vrouw onteerende voorstellingen van het op zich zelf zoo verklaarbare streven, treft men er in aan; de schrijfster laat het voor en tegen van de zaak uitkomen, maar hooge, zedelijke ernst staat overal bij haar op den voorgrond. De groote quaestie, die zij, naar het ons voorkomt, met dit werk heeft willen oplossen, is deze: Is de vrouw naar ziel en lichaam in staat, in geestelijke ontwikkeling met den man te wedijveren; welke gevaren doen zich hierbij voor haar op; welke hinderpalen heeft zij te overwinnen; welke voldoening mag zij zich daarvan voorstellen? En in hare heldin, die zij tot de draagster van deze gedachte bestemde, stelt zij zich voor deze vragen te beantwoorden. Tot op zekere hoogte heeft Ernestine dan ook onze volle sympathie. Wij vinden het verklaarbaar, dat hare eerste opvoeding alleszins geschikt is, om haar oordeel en verstand, ten koste van haar hart, te ontwikkelen; wij juichen haar toe, wanneer zij als aankomend meisje in de beoefening van talen en wetenschappen afleiding zoekt voor de koude omgeving, waarin zij verkeert; wij deelen in hare teleurstelling, als zij haar verzoek ziet afgewezen van de colleges der professoren bij te wonen, ‘omdat zij maar een meisje is;’ wij verheugen ons in haar krachtigen, zelfstandigen, onderzoekenden geest, die haar ondanks allerlei belemmeringen aandrijft op den ingeslagen weg voort te gaan; wij hebben - en hier komen we aan de gebreken harer deugden, - we hebben diep medelijden met haar, dat al hare wetenschappelijke onderzoekingen, haar opstijgen tot de sterren, haar nederdalen in de ingewanden der aarde haar geloof ondermijnd, haar gemoedsleven ten eenenmale onderdrukt hebben. Heeft de schrijfster deze tendenz aan haar werk willen geven? Wij hopen het niet. Voor ieder, man zoowel als vrouw, die voorwaarts streeft op de baan van kennis en wetenschap en zich boven de alledaagsche omgeving tracht te verheffen, om zich in de meer abstracte te verdiepen, zou dit boek dan een droevige waarschuwing bevatten. Het innige gemoedsleven behoeft niet onder te gaan in de vrije ontwikkeling van den geest. De grootste wijsgeeren, de diepste denkers getuigen immers van het tegendeel? Indien wij de schrijfster ontmoetten, zouden wij haar willen verzoeken, ons met haar talentvolle pen en haar onbevangen blik een vrouw te willen schetsen, {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} die, in een andere omgeving opgebracht dan Ernestine, niet reeds als kind de zaden van ongeloof en wantrouwen tegen God en de menschen in zich heeft opgenomen en, met vuur en ijver voor de wetenschap bezield, de klippen van eerzucht en hoogmoed en van nog zooveel meer weet te vermijden, waarop deze als een natuurlijk gevolg van haar gemoedsbestaan moest stranden. Dit daargelaten, getuigt de geheele ontwikkeling van haar karakter van een diepe ernstige studie, zooals alleen de eene vrouw de andere kan begrijpen en beschrijven. Ook de overige personen zijn allen zonder onderscheid met onmiskenbaar talent geschilderd; wij weten niet of wij de vrouwen- dan wel de mannenkarakters de voorkeur zullen toekennen. De vrouw wordt in al hare schakeeringen ten tooneele gevoerd: van de would-be jeugdige Elsa af, die ‘half kind, half vleermuis, op 30jarigen leeftijd toch niet ouder dan 16 jaren zijn wilde’ tot de gravin Worronska toe, de geëmancipeerde pur sang, die in het bezit van paarden en rijtuigen, schatten en livreibedienden, haar hart aan den man harer keuze komt aanbieden; van de domme, onbeschaafde Bertha af, die haar echtgenoot en haar kind kan verlaten, tot de allerliefste Angelica toe, de innemende, zachtzinnige, meegaande, vrouwelijke vrouw. En dat Wilhelmina von Hillern-Birch ook in het mannenhart een diepen blik heeft geslagen, daarvan levert zij het bewijs door een Johannes Möllner, een Leuthold, een Dr. Heim te scheppen, terwijl we haar lief krijgen in de tafereelen, die zij ons van den blinden schoolmeester en zijn huisgezin schetst. De mannen in de romans, vooral in die door dames geschreven, zijn soms zulke onbe- en onuitstaanbare wezens. 't Zijn monsters of engelen. Johannes echter is een natuurlijk geschetste persoonlijkheid. Hij staat wel is waar niet op het standpunt waar wij hem zouden wenschen; zijne opvatting van de bestemming der vrouw komt ons wat eenzijdig voor. Toch dwingt zijne overtuiging onzen eerbied af; hij weet wat hij wil en houdt met onbenevelden blik zijn edel doel voor oogen, - hoeveel strijd en zelfbeheersching het hem ook moge kosten, dit op een zijner waardige wijs te bereiken. En Leuthold, ja! hij is een ellendeling, een zwak en gewetenloos man; maar toch, treft men zulke moordenaars van het zieleleven, behalve in de boeken- ook niet in de menschenwereld aan - mannen, die om aan hun bijzondere eerzucht of trots of hoogmoed te voldoen, middelen kiezen, die het daglicht schromen? Zulk een valschaard komt ons wellicht in een roman wat overdreven voor; een dergelijk persoon is in de werkelijkheid met een ietwat minder romantisch waas overtogen; maar is het kwaad zelf daarom minder aanwezig? Met opzet deelen wij de intrige van het verhaal niet mede; wij wenschen het een aantal lezers toe en gunnen hun zelf dus het genot, de ontknooping na te gaan. En wordt men hier en daar door het ‘Heer Staatsraad’ of ‘Geheimraad’ of ‘Landsraad’ herinnerd, dat de handeling op Duitschen en niet op Hollandschen bodem voorvalt, toch zal men zich onwillekeurig door de lezing voelen medegesleept, omdat de gesprekken, die er in gevoerd en de denkbeelden, die er in ontwikkeld worden, zoo volkomen in overeenstemming zijn met die, waarmede men zelf, als kind zijner eeuw, is vervuld. Lees b.v. op bl. 291 van deel I de beschrijving van den ‘letterkundigen scherprechter;’ lees de beraadslagingen der heeren professoren over het al of niet toelaten van vrouwen aan de hoogescholen; lees de ontboezeming van Ernestine over den toestand der vrouw, waarin zij o.a. uitroept: ‘Nergens is het treuriger gesteld met de ontwikkeling der vrouw dan in Duitschland!’ (Adres aan degenen, die beweren, dat de Hollandsche vrouwen bij de Duitsche verre ten achteren staan!) Lees het gesprek tusschen Johannes en Ernestine over de Voorzienigheid en den vrijen wil des menschen, later over de quaestie, hoe geloof en wetenschap hand aan hand kunnen gaan, - en het zal u telkens zijn, alsof gij zelf en niet een denkbeeldig {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} persoon de opmerkingen waagt of de tegenwerpingen aanvoert. Om kort te gaan, ‘Eene ziel gered’ is een boek uit en voor onzen tijd, dat door ieder, die hiertoe in de gelegenheid is, verdient te worden gelezen en overwogen. m. Sabel en Rozenkrans. Een roman van Hans Wachenhusen. Uit het Hoogduitsch door M. Buys. Amsterdam, Gebroeders Kraaij, 1875. Twee deelen gr. 8o. Het was te verwachten, dat de Duitsch-Fransche oorlog vele romanschrijverspennen in beweging brengen en tal van romanhelden en heldinnen in 't leven roepen zou. Het plotseling ontstaan, het schielijk verloop en de merkwaardige uitkomst van dezen reuzenstrijd opende een te ruim veld voor de dichterlijke verbeelding, om er geen partij van te trekken. Verscheiden romans en novellen verplaatsten ons dan ook reeds in deze gedenkwaardige dagen; en dat de bekende verslaggever der Kölnische gebruik zou maken van hetgeen hij in zijn geheugen had bewaard of zijne vruchtbare phantasie hem zou laten putten uit deze rijke bron, sprak wel van zelf. In dit zijn boek kiest hij tot tooneel voor de gebeurtenissen, welke hij schetsen wil, een bekoorlijk dal op Duitsch grondgebied, dat zich uitstrekt langs de Fransche grenzen, en laat het gordijn opgaan kort vóor de beruchte oorlogsverklaring van 1870. Hij neemt zijn personeel uit deze grensbewoners: een fabrikant met zijne familie, onderhoorigen en arbeiders, een adellijken buurman, een dorpspastoor enz. De bevolking, hoewel Duitsch van afkomst, is door de nabijheid van het vijandelijke land en de velerlei betrekkingen vroeger met hare Fransche naburen onderhouden, voor een deel Franschgezind genoeg, om ze onderling aan 't plukharen te brengen nog voordat de eigenlijke vijandelijkheden aangebroken zijn. Deze verdeeldheid, alsmede de vrees voor bezetting door het voor onoverwinnelijk gehouden Fransche leger geven relief aan het verhaal, dat echter zijn eigen beloop heeft. De oorlogstoestand moge onmiddellijk van invloed zijn op het lot der hoofdpersonen, de eigenlijke intrigue van den roman is het dingen naar de hand der fabrikants-dochter door twee personen. De een is een adellijke onverlaat, die, nu eens soldaat dan weder monnik, door dat ‘sabel en rozenkrans’ op den titel wordt aangeduid; de ander een Duitsche Techniker, die, tegen de Franschen ten strijde getrokken, op het juiste moment gewond van het slagveld terugkeert, om de kuiperijen te niet te doen van den boozen intrigant, het meisje uit zijne klauwen te redden, de benarde omstandigheden van haar vader te herstellen en hare hand als loon voor zijne edelmoedigheid te verwerven. Naast deze hoofdgebeurtenissen loopt de liefdesgeschiedenis van een paartje uit den minderen stand, die ook, meer naar aanleiding van, dan onmiddellijk door de tijdsomstandigheden, een treurig einde dreigde te nemen. Was de soldaatmonnik de ellendeling van hooge geboorte, die de rijke erfdochter tot zijn slachtoffer koos, op het meisje uit het volk wordt de dorpspastoor verliefd, en zijn hartstocht zou het geluk der beide gelieven geheel hebben verstoord, indien een tijdig schot in den arm hem niet tot bezinning had gebracht. Als echt Duitsch ultramontaan, die geen ander vaderland heeft dan Rome, geen ander belang kent dan dat zijner kerk, zweept hij de Franschgezinde bevolking op, om partij te kiezen voor de vijanden van zijn land, en weet de jeugdige dienstplichtigen over de grenzen te helpen om zich aan den strijd voor het Duitsche vaderland te onttrekken. Onder hen is ook de geliefde van het kind uit het volk, en zijne verwijdering werkt de plannen van den hartstochtelijken priester aanvankelijk zeer {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hand, totdat de terugkomst van den woesten medeminnaar met zijn pistool ze geheel verijdelt. Ook als bij de hoofdpersonen neemt alles echter eindelijk een gunstigen keer, en aan het slot zijn de beide echte Jozefs in het bezit hunner Maria's. Al hebben de hier geschetste karakters weinig oorspronkelijks en zijn het in 't algemeen echte romanhelden van de conventioneele soort, de slechten wat al te slecht, de goeden wat heel braaf, toch wordt de zielsstrijd van den fabrikant en van den geestelijke, zoowel als die van de beide meisjes met groote verdienste geteekend. Vooral is de pastoor een goed type, waarin de treurige gevolgen van de te vroeg uitgesproken belofte van eeuwige kuischheid en de onvoorwaardelijke aanhankelijkheid aan Rome duidelijk uitkomen. De geheele roman moge geen meesterstuk zijn, het is toch een onderhoudend geschreven, goed in elkander gezet verhaal, dat, behoudens het conventioneele van sommige personen en toestanden, ook door zijne frischheid zich aanbeveelt en gerust in alle leesgezelschappen mag rondgaan. Hans Wachenhusen is overigens ook ten onzent te goed bekend om verdere aanbeveling noodig te maken. De vertaling is, voor zooveel ik zonder het oorspronkelijke te raadplegen oordeelen kan, best geslaagd. Het vloeiend Hollandsch en de heldere druk verhoogen het aangename der lectuur. Kampen, Dec. 1875. J. Hoek. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Rachel, door Cath. F. van Rees. V. De zomer van 1840 was voorbij en Rachel weder te Parijs. De roem, dien zij op deze eerste kunstreis had ingeoogst, maakte haar voor de Parijzenaars nog belangwekkender. Intusschen had men zich door een andere tragedienne voor haar gemis trachten schadeloos te stellen. Mej. Maxime, eene talentvolle jonge dame, was in het Théâtre-Français opgetreden en uitermate bevallen. De pers ging in haren ijver zelfs zóo ver, dat zij haar boven Rachel verhief. Mej. Maxime vond deze onderscheiding aanmoedigend genoeg, om er hare kans op te bouwen voor de verdrijving harer voorgangster. Ze was veel schooner dan Rachel en wist, dat dit groote voorrecht niet weinig bij de Parijzenaars in aanmerking zou komen. Ze wilde zich dus met Rachel in de Maria Stuart meten, en met gespannen verwachting zag men het optreden der beide tragediennes in Schiller's meesterstuk te gemoet. In hare nieuwe, kostbaar gemeubileerde woning, Rue Joubert, ligt Rachel met de oogen half gesloten op den divan uitgestrekt. (*) Naast haar, op een laag stoeltje, zit haar jongere zuster Rebecca, wier lief, aanvallig gezichtje met eerbiedige bewondering naar de innig geliefde zuster is opgeheven. - Wie had gedacht, o wie kon denken, dat ge zóó beroemd zoudt {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} worden, lieve zus! - zegt ze, terwijl ze Rachel's hand vat en die herhaaldelijk kust, - en wie zou nu in u, élégante dame, het vroegere bedelkind herkennen! Denkt ge nog wel eens aan dien benauwden tijd? - Of ik er aan denk? - antwoordt Rachel op haren diepen toon en met den weemoedigen glimlach, die haar zoo aantrekkelijk maakt. - Er gaat geen dag voorbij of ik verdiep mij in het verledene; daarvoor behoef ik boven slechts een blik te slaan op mijn ruw houten kinderledikantje. Gelukkig heb ik het voor den ondergang behoed. - Dat steekt zeker al zeer zonderling af bij deze fraaie meubels! - zegt Rebecca en slaat een bewonderenden blik in 't rond. - Rijk zijn is toch heerlijk! - Vroeger wat meer en nu wat minder, zou mogelijk voor ons allen beter geweest zijn, - herneemt Rachel met een bezorgden blik op Rebecca's tenger figuurtje. - O, mij maakt ge 't niet wijs, dat de overvloed ons ooit zal drukken! - roept Rebecca lachend. - Ik schik mij veel beter in het tegenwoordige meer dan in het vroegere minder, en zoo zal het u ook wel gaan. - Wie die zich niet gaarne na een kouden, doodschen winter in de eerste koesterende stralen der lentezon verblijdt, - zegt Rachel peinzend, - maar de winter had toch zijn eigenaardige poëzie, en die mis ik. - Poëzie! - roept Rebecca verbaasd, - ik vind geen poëzie in dat rondtrekken van plek tot plek met een voddenkraam! Rachel glimlacht. - De poëzie lag waarschijnlijk in de kluchtige tegenstelling van dit nomadenleven met mijne grootsche kinderdroomen van macht en grootheid. Nu ik die bereikt heb, blijft er eigenlijk niets meer voor de verbeelding over, en had ik niet mijne kunst.... - Ei, is daar dan geen poëzie in? - valt Rebecca levendig in, - en is die niet verhevener en bevredigender dan al wat uwe kinderdroomen u voor konden tooveren? - Ik wenschte dat de kunst mij werkelijk verhief! - prevelt Rachel onhoorbaar, terwijl zij hare oogen sluit. - O Rachel! - vervolgt hare zuster met geestdrift - hoe gaarne wil ook ik mij aan de kunst wijden! Nog liever, - voegt zij er lachend bij, - dan dagelijks van uwe goede gaven genieten. - Ik weet wel dat ik nooit uw standpunt kan bereiken, maar u van verre volgen, zou mij reeds onuitsprekelijk gelukkig maken! Denkt ge, Rachel, dat dit mogelijk is? Vleiend drukt zij haar hoofd tegen den schouder harer zuster en ziet haar angstig vragend aan. - Zoodra mijn Rebecca bevoegd is om op te treden, bezorg ik haar een engagement, - zegt Rachel en kust haar. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} - Alles, alles wilt gij toch voor ons doen! - roept Rebecca opgetogen. - Kunt gij 't begrijpen hoe lief ik u heb en hoe ik mijn best zal doen om mijn beroemde zuster tevreden te stellen? Om harentwille zal men mij denkelijk geen te hooge eischen stellen, en ik, o ik wil mij gaarne vergenoegen met het glorierijke schijnsel dat van haar afstraalt. - Ik hoop dat mijn Rebecca met haar eigen schijnsel het tooneel zal verlichten, - zegt Rachel glimlachend, - zoo als het aan een kweekelinge van Rachel past. Blijft broeder Raphaël vlijtig? - O ja, uwe brieven verrichten wonderen bij hem. Hij wil u tevreden stellen. - Dat verheugt mij; ziet ge, hij zou het succès te licht gaan achten als hij zich aan mijn voorbeeld spiegelde. Wat mij ontbreekt aan kennis en ontwikkeling, zonder mij te benadeelen, zou voor hem een hinderpaal worden om in de wereld vooruit te komen. Maar daar hoor ik een rijtuig stilhouden. Kijk eens uit. - 't Is vader! - zegt Rebecca en ijlt hem tegemoet. Met een lach van voldoening richt Rachel zich op. Evenals al hare stamgenooten, heeft zij een groot zwak voor hare familie, en dat zij er de reddende engel van werd, verrukt haar met blijden trots. Felix treedt binnen. De ruime ontvangsten der tragedienne hebben een welgesteld man van hem gemaakt. Niemand zou in hem den vroegeren armoedigen marskramer herkennen; maar de man van zaken was hij toch gebleven, en de handel, nu op groote schaal met het talent zijner dochter door hem gedreven, bleef zijn element. - Naar wensch geslaagd, mijn oogappel! - zegt hij en steekt Rachel zijn beide handen toe. - Uw reis, waarin ik geen voordeelige speculatie zag, omdat ze het Parijsche publiek van u verwijderen kon, heeft nochtans goede gevolgen gehad. Ik eischte 42,000 francs jaarlijks voor twee voorstellingen in de week, behalve de 10 francs vuurgeld per voorstelling. - Vader! - roept Rachel verrast. - Alles toegestaan, alles, alles! - roept Felix en wrijft zich vergenoegd de handen. - Met uwe extra-voorstellingen en uwe kunstreizen, bereken ik nu, dat ge van 't jaar wel 200,000 francs kunt opbrengen. Daar kunnen we gerust op gaan slapen, denk ik! - 200,000 francs! - herhaalt Rebecca werktuigelijk - en als ik nu ook nog een engagement krijg..... - Gij? - vraagt Felix verwonderd, - wie zal u dat bezorgen? - Ik, vader! - zegt Rachel, - Rebecca's vorderingen zijn van dien aard, dat zij een goede actrice belooft te worden, maar zij moet er zich eerst nog een paar jaren op voorbereiden. - Ach, ik ben een gelukkig vader! - roept Felix opspringend en beurtelings zijne dochters omarmend. - God zegene u, lieve kinderen! We zullen niet op stroo sterven, al hebben we er lang op gelegen! {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Rachel, toon mij nu uw gouden kroon nog eens; die dagelijks te bewonderen, is een erkentelijkheidsplicht jegens uwe milde Lyonsche bewonderaars. Het kostbaar kleinood, waarmede de stad Lyon Rachel begiftigde, prijkt weldra op de tafel. Het zestal oogen, zoo verschillend van uitdrukking, verlustigt er zich in. - Van echt massief goud! - zegt Felix innig voldaan. - Ik schat die kroon minstens op 7000 frank, 't is een extraatje, dat ik nog niet bij uw inkomen optelde! - Mogelijk wachten er mij nog meer, vader, en daarom zou ik de rekening eerst bij 't einde van het jaar opmaken, - antwoordt Rachel lachend. Terwijl Felix zich opnieuw in de beschouwing verdiept van het kostbare geschenk, wordt er bezoek aangediend en treedt Poirson, Directeur van het Théâtre-Gymnase, binnen. Vriendelijk wordt hij door Rachel verwelkomd. - Een nieuwe eerekroon op het hoofd der tragedienne! - zegt hij en wijst op het gouden sieraad. - Heb ik geen recht er trotsch op te zijn, dat ik een der eersten was, die het genie in dat hoofd ontdekte? - Ge hebt het ontdekt zonder er winst van te trekken, - zegt Felix schertsend, - en dat heeft uwe bewondering, meen ik, wel wat afgekoeld. - Ik vergeet nooit wie mij het eerst den weg openstelde om deze eerekroon te bemachtigen, - zegt Rachel met warmte, - en ik meen dat die daarom ook van rechtswege op uw hoofd zou passen, mijnheer. Felix legt er instinctmatig de handen beschermend op. Poirson glimlacht erover. - Indien mij een enkel bloempje wordt toegeworpen van den bloemenschat waarmede men u bestrooit, ben ik volkomen tevreden, - antwoordt hij, voor Rachel buigend. - Wat ik voor u deed, was natuurlijk ook in mijn belang, maar uw naam en uw persoon verkregen er niettemin publiciteit door. In de ontdekking van het genie ligt dus werkelijk eenige verdienste. - Een verdienste die ik op hoogen prijs stel, mijnheer, wees daarvan verzekerd! - zegt Rachel met haren aantrekkelijken glimlach, - maar ga toch zitten, bid ik u! Poirson neemt tegenover haar plaats. - Er is veel om u gezucht, - vervolgt hij, - veel ijverzucht geweest over de verkwisting, waarmede gij met uw talent op andere tooneelen te werk zijt gegaan. - Van verkwisting kan geen sprake zijn! - zegt Felix. - Mijn dochter is daar ginds in drie maanden tijds rijker gemaakt, dan hier in drie jaren! Van roem alleen leeft men niet, mijnheer de Directeur! {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} - Neen, maar als men er enkel gewin mede beoogt, kan roem zelfzuchtig en opgeblazen maken, - herneemt Poirson scherp, - en 't is geen wonder dat men de ster, die men aanbidt, liefst niet door zulke zwarte vlekken verduisterd ziet. Gelukkig kan ik getuigen, dat de groote tragedienne vooralsnog gebleven is wat ze als nederige débutante was, - goed en eenvoudig. - Ik dank u, mijnheer! - zegt Rachel aangedaan, - en wat nu mijne verkwisting betreft, kan men er zeker van zijn, dat ik hier even mild met mijne voorstellingen zal te werk gaan als ginds. Parijs zal zich nooit over mij te beklagen hebben. Even warm als ik mijn eersten vrienden trouw blijf, hang ik ook mijn eerste publiek aan. Men moet echter niet vergeten, dat er nog altijd iets in mij spookt van het nomadenkind. Gij neemt het toch niet kwalijk, vader? - Zou ik? 't Is immers de zuivere waarheid! - roept Felix. - Ik zie er geen oneer in, dat men geboren werd in armoede en een kroon kan aanwijzen als deze! Weder legt hij er liefkozend de hand op. - Maar zou ik niet veeleer reden tot ijverzucht hebben? - vervolgt Rachel tegen Poirson, - nu ik bij mijne terugkomst verneem, dat de hulde, die men mej. Maxime bewijst, wel iets van een demonstratie tegen Rachel begint te krijgen? - Gij kent ons publiek, 't verlangt à tout prix afleiding, mejuffrouw! Bovendien zijn er mogelijk een paar, wie uw zegepraal in de Bajazet min of meer in hun eergevoel gekrenkt heeft. Gij hebt maar te verschijnen om een tweede zegepraal op hen te behalen. - Juist zoo - zegt Felix - mijne dochter brengt allen zonder onderscheid, door de kracht van haar genie, aan hare voeten. - Ik ben er ook zeker van - herneemt Poirson, - mejuffrouw Maxime verdient geenszins de groote onderscheiding waarvan ze het voorwerp is en zij kan niet in de schaduw staan van onze groote Rachel. In de Maria Stuart zal dit spoedig blijken. Evenwel moet ge u op een heftigen kamp voorbereiden. Zooals de zaken nu staan is mej. Maxime toch een gevaarlijke mededingster. Rachel's oogen schieten vonken. - Ei, dus heeft men mij werkelijk een mededingster gegeven? - mompelt ze, - dus neigt men reeds tot ontrouw! Hare eerzucht wordt erdoor geprikkeld. Schitterend wil ze zich wreken, zoowel op de overmoedige, die het waagt zich met haar te meten, als op het publiek, dat hare waarde zoo slecht begrijpt. Poirson neemt afscheid. Ook Felix en Rebecca verlaten Rachel spoedig daarna. Zoodra ze alleen is, werpt ze een vluchtigen blik op het aantal brieven en visitekaartjes, dat de blauw porceleinen kom op den schoorsteenmantel vult. 't Zijn vleiende uitnoodigingen van gravinnen en baronessen, verliefde verzuchtingen van edelen en prinsen en eerbewijzingen van bezoekers met klinkende namen. Ze glimlacht ver- {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} achtelijk. ‘Welk een eer voor het onaanzienlijk Jodenkind!’ denkt ze, ‘en valt ze morgen van het hooge standpunt, waarop de kunst haar verhief, hoe zal men haar dan met