De Tijdspiegel. Jaargang 37 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 37 uit 1880. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Eerste deel p. 238: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. Derde deel p. 324: her → het: ‘nederlegt na het schilderen van een slottafereel’. p. 371, noot †: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. p. 376, noot 1: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. _tij008188001_01 DBNL-TEI 1 2018 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 37. Henri J. Stemberg, Den Haag 1880 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 37 De Tijdspiegel. Jaargang 37 2018-01-15 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 37. Henri J. Stemberg, Den Haag 1880 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008188001_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} DE TIJDSPIEGEL. i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL. 1880. EERSTE DEEL. 's-GRAVENHAGE, HENRI J. STEMBERG. 1880. {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Godgeleerdheid. - Wijsbegeerte. - Onderwijs. Bl. De tegenwoordige en toekomstige toestand der vrouw 1 Dr. J.E. Enklaar, Een goede kennis in oud en nieuw gewaad 301, 421 Jhr. Mr. J. Beelaerts van Blokland, Middelbaar onderwijs voor meisjes in Frankrijk 437 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en Geschiedenis. Bl. A.J. Domela Nieuwenhuis, Sociale studiën 11, 161, 444 Mr. G. van Oosterwijk, Nog iets over kiesstelsels 52 Noorman, Geschiedenis van den dag. Op den scheidsweg 60 Oorlog 477 De beweging der Lazzerettisten in Italië 75 Een strijder voor het algemeen stemrecht 182 Twee rectorale oraties 489 Natuurkunde. Bl. Dr. R. Sinia, Een welkome verschijning 95 Landbouwdierkunde. Nuttige en schadelijke dieren van Nederland, door Dr. J. Ritzema Bos. Dr. R. Sinia, In memoriam. Johannes Swammerdam 193, 314 F.A. Hoefer, De weervoorspellingen van vroegeren en lateren tijd 221 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Bl. Prof. Dr. A. Pierson, Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde 108, 239, 337, 495 De naturalistische roman 259 Emile Zola. Eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXe eeuw, door Dr. Jan Ten Brink. - Michelle Jeoffrin. Naar den naturalistisch en roman La dévouée, van Leon Hennique, door Eggeman. Oorspronkelijke romans 344 Lentestormen, door Josephine Giese. - Benijd en beklaagd, door Mevrouw Van Westhreene. - Hare roeping getrouw, door Johanna van Woude. - Een ‘net’ mensch, door A.J.C. Kremer. - Charles Duplessis. Een verhaal uit den tegenwoordigen tijd, door Jhr. H.B. Smissaert. - De Vlasvinken. Novelle van P. Grootes. - Mejonkvrouwe Lullu, door Warna. - Zijn geheim, door H.T. Chappuis. - Hillegonde van Duijvenvoorde en andere novellen van C. Terburch. - Een verhaal zonder titel, door W.R. van Groenendael. - Een drietal novellen, door Marcellus Emants. - Drie novellen van Virginie Loveling. (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters 1e serie, 3e deel). De Brabantsche Sappho 502 Nieuwe refereinen van Anna Bijns, uitgegeven door Dr. W.J.A. Jonckbloet en Dr. W.L. Van Helten. Nieuwe uitgaven en vertalingen De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid van Otto Henne-Am Rhyn bewerkt door G. Kuyper Hz. Ie dl. - De oorsprong der beschaving door Sir John Lubbock 123 Herinneringen uit Zuid-Afrika door Th.M. Tromp. - De stam der Ama-Zoeloe (Zoeloes) door Th.M. Tromp. - Zuid-Afrika, zijn verleden en heden door John Noble 126 Rusland en de Russen door D. Mackensie Wallace 129 Handleiding bij het opsporen en verzamelen van voorwerpen uit het Dierenrijk door Dr. A.A.W. Hubrecht 130 Notes from the Royal Zoölogical Museum of the Netherlands at Leyden edited by Prof. H. Schlegel 130 Aan den rand des afgronds door R. Koopmans van Boekeren 131 Hand aan hand. Novellen door W. Otto 133 De Houtvester door Berthold Auerbach 137 De familie Seaforth door Florence Montgomery 137 Salvatore Farina. Eer hij geboren werd. - Verhalen en Schetsen 139 Cornelia. Een geschenk voor moeders, door R. Koopmans van Boekeren 271 Het vervloekte Huis. Door G.J. van der Hoeve 275 Banjaert. Oorspronkelijke Novelle door A.J.C. Kremer 278 Landolin van Reutershoeve, door Berthold Auerbach 280 Russische Idyllen. Nagelaten novellen van Karl Detlef 281 Het verloren kind, door Dr. Jan ten Brink 369 In Bonte Rij. Vertellingen en beelden, door C. van Nievelt. - Phantasieen door C. van Nievelt 373 Miss Molly. Uit het Engelsch van Beatrice May Butt 374 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit tijden van gisting. Roman van Victor Blüthgen 375 Hans Wachenhusen. De Heiduk 377 Vondels sterfdag. Gedenkschrift door Joh. Dyserinck. - Vondel. Voordracht en gedicht van Dr. C.J. Hansen 509 Winterbloemen, poezij van J.P. Hasebroek. - Duinbloemen, poëzie van Ant. L. De Rop. - Poëzie door G. Waalner 510 Handboek voor den verzamelaar, door Dr. T.C. Winkler 511 Hoogten en Laagten, door Gregor Samarow. Goud en Bloed 511 Rozenknop. Een verhaal van Louise M. Alcott. - De Spelbrekers of Het kransje van blaauwe klokjes, van Miss C.M. Yonge. - Daphné, van Mrs. Edwardes 513 Mengelwerk. Bl. H.E. Beunke, 'Oe Piet an z'n tweede vrouwe kwam 141 H.E. Beunke, Jacob de veerman. Walchersche vertelling uit den tijd der Fransche Overheersching 282, 378 J. Chr. Gewin, Ziekelijke Philanthropie 402 Een Parabel 516 Gedachten 522 Mevr. Van Westrheene, Uit den vreemde Het eenige kind, naar T. Grotz 527 Mr. G. Antheunis, School- en kinderversjes 151 W. Mallinckrodt, Een stem des harten 158 W. Mallinckrodt, Stuifmeel 296 J. de Geyter, 'k Wilde wel een vogel wezen! 299 Mr. J.E. Banck, Afscheidsgroet 412 Brievenbus Uit de assistent-residentie Deli 414 [Eerste deel] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs. De tegenwoordige en toekomstige toestand der vrouw. De vrouw heeft werkelijk wel het recht om van de menschheid en van de openbare meening eene uitbreiding van haren werkkring, en eene taak voor hare menigvuldige krachten te vorderen, maar mag daarom den werkkring der mannen niet veroveren, daar dit een gemeenschappelijk onheil voor beide geslachten zou zijn. Fredr. Bremer. I. De vrouw, die deze gedachten een dertig jaar geleden uitte, stond toenmaals boven haren tijd. Wat zij voor de vrouw verlangt, is, wat nog door de zeer gematigde voorstanders der vrouwen-beweging geeischt wordt. Zij ziet de noodzakelijkheid in, de vrouw nog een anderen werkkring te openen dan dien van echtgenoote en moeder, door de traditie erkend, omdat niet alle vrouwen die bestemming bereiken. Zeker zou deze de eenige zijn, waarvoor zij geroepen is, als wij nog leefden in den natuurstaat: de geheele aanleg der vrouw duidt zulks aan. Reeds als kind zien wij het meisje hare pop liefkozen, aankleeden, verplegen; mamaatje spelen is voor het kleine meisje dikwijls een spel, waarin ze haar hart legt, en alleen de geest des tijds, die het kind zoo weinige uren gunt tot spel en verpoozing, is oorzaak, dat de kleine met eene Fransche of Duitsche grammatica in handen zit, terwijl hare grootmoeder op dienzelfden leeftijd volop genoot van het voorspel harer toekomstige levenstaak. Hoe die grootmoeder die taak opvatte, hoe bekrompen hare denkbeelden veelal waren, zelfs over de lichamelijke opvoeding harer kinderen, dat alles zullen wij hier in het midden laten. Ook dan, wanneer men aan de vrouw alleen het recht toekent, als echtgenoote en {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder invloed uit te oefenen op de maatschappij, is ontwikkeling, geheel harmonische, veelzijdige ontwikkeling van al hare krachten het eenige middel, waardoor zij hare taak waardig zal leeren vervullen. Wanneer wij harmonische, veelzijdige ontwikkeling van alle gaven en krachten als het hoogste streven der opvoeding beschouwen, dan moeten wij die des lichaams zeker meer recht laten weervaren, dan thans nog geschiedt. Ontzaglijk vele zijn de misbruiken, die ook in dat opzicht nog heerschende blijven, maar ook vele zijn de edele pogingen, door mannen van wetenschap en humaniteit in die richting gedaan. Het verkrijgen van een physisch krachtig gestel moet hoofdzaak worden bij de opvoeding. Geen gezonde geest in een krank of krachteloos lichaam. Zal het meisje eene bloeiende, krachtige gezondheid genieten, dan moet zij in hare kindsheid vrij kunnen spelen en stoeien, niet te vroeg en niet te veel uren op de schoolbanken slijten met onvruchtbaar geheugenwerk, met lessen leeren boven hare bevatting! Het spreekt vanzelf, dat ook hier eene verstandige leiding vereischt wordt, dat het kind langzamerhand moet gewennen aan arbeid, aan inspanning, aan oefening zijner vermogens; maar de natuur moet niet verkracht worden; aan krachtige voeding behooren zich dagelijksche, vrije beweging in de open lucht, spelen, gymnastiek, baden en zwemmen te paren. De eigenlijke leerlust begint dan eerst, als het meisje begrijpt, wat ze leert, als zij begint te vergelijken, te verwerken, na te denken. De ontzettende haast, die tegenwoordig de menschheid voortzweept, maakt van het kind een dametje, en de kindsheid, de lentetijd des levens, waarin onschuld, eenvoud, natuur nog een straal van het menschelijk ideaal op het kind doen vallen, ze wordt, helaas! eene caricatuur van onze overbeschaafde groote-menschenwereld! De weelde, die groote bederfster der menschelijke natuur, genotzucht in groote steden, steeds geprikkeld tot nieuwe behoeften, vormt van kinderen kleine, onuitstaanbare menschelijke wezens. Neen! de vrouw, opgevoed met het oog op hare bestemming: moeder te worden van een nieuw geslacht, moet krachtig en gezond de plichten van het moederschap kunnen vervullen en op hare kinderen de onvervreemdbare erfenis van physische kracht, schoonheid en gezondheid overbrengen. Dat mag niet uit het oog verloren worden, hoezeer de mode, de verfijnde, vervalschte smaak der beschaafde wereld, een slank, tenger figuurtje en teedere vormen verkiest boven de kenmerken eener bloeiende gezondheid. In hare opvoeding geene eenzijdigheid, geen willekeur, geene concessies aan valschen smaak of conventie! Leer haar hare gezondheid beschouwen als haren besten schat en hare grootste aantrekkelijkheid! Laat haar niet onbekend blijven met de wetten van haar bestaan, noch met de middelen, om hare gezondheid {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} te bewaren! Geene onkunde op dat gebied voor de vrouw, maar kennis, die hare reinheid niet besmet, noch haar ingeschapen gevoel van kieschheid beleedigen kan. De hoogste, heiligste rang, welken de vrouw bekleedt in de beschaafde maatschappij, is die van moeder. Als zoodanig heeft zij het lot van het nageslacht in handen; als zoodanig is 't het belang der menschheid, de vrouw te brengen tot die volkomenheid, waartoe haar aanleg en hare bestemming haar roepen. Laten wij niet meenen, dat thans, op het einde der 19de eeuw, dat denkbeeld algemeen erkend en aangenomen is! Neen! onkunde, bekrompenheid, kleingeestigheid heerschen nog te zeer in de fatsoenlijke burgerkringen en zelfs in de hoogere standen. Wat uiterlijke beschaving, wat oppervlakkige kennis is voor het meisje, voor de aanstaande vrouw en moeder, voldoende. De naïeve erkenning van eigen minderheid, van gebrek aan kennis staat immers zoo lief, zoo bekoorlijk in het jonge meisje! Ze is immers eene bloem gelijk; ze moet behagen, het oog verlustigen! De man moet geen oogenblik kunnen wanen, dat zij hem gelijken, veel minder overtreffen zou in degelijke kennis. Hare vrouwelijkheid, ‘das ewig Weibliche’, zou ze verliezen en daarmee hare hoogste aantrekkelijkheid voor den man, die toch nog immer een lief gezichtje en bevallige bewegingen verkiest boven gaven des geestes. - Neen! - laten wij het verkondigen van de daken! Laten wij het herhalen, vaker en luider! Opvoeding, ontwikkeling is voor de vrouw eene behoefte, een recht! Geen opvoeding op eene meisjeskostschool, hoe voortreffelijk ook in vele opzichten, zal het meisje de kennis schenken, die ze behoeft. De middelbare school voor meisjes, zooals die in onze grootere steden gevestigd is, moet ze afloopen; en daar, waar die nog niet bestaat, maar burgerscholen zijn voor jongens, behooren de meisjes mede datzelfde onderwijs te genieten! Wees niet bang, dat haar dat benadeelen zal, dat het gelijk opleeren met jongens haar ruw of aanmatigend zal maken! Neen, het meisje zal zich vrij leeren bewegen onder de mannelijke jeugd, onder welke ze kameraden zal vinden, soms vrienden, met wie ze één doel beoogt: het verkrijgen van kennis, die ook haar eene macht kan worden, om zich eene positie te veroveren. Vrij en natuurlijk zal het meisje omgaan met hare medeleerlingen; haar ijver, hare volharding, bij de vrouw dikwijls grooter dan bij den man, zal de hunne opwekken en gaande houden, en zoo kan er voor beide geslachten slechts goeds voortspruiten uit eenen omgang, op de schoolbanken begonnen en licht later voortgezet aan eene universiteit. In de vrouwelijke opvoeding heerscht het vooroordeel nog algemeen, om kloosterachtige afzondering voor meisjes en knapen tot regel te stellen. De welvoegelijkheid wil niets weten van kameraadschap tusschen de beide geslachten; preutschheid, stijfheid, onnatuur zijn er de vruchten van. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Mannen en vrouwen, wier paden soms naast elkaar loopen, kunnen elkaar steunen, veredelen, ontwikkelen, ook zonder dat hier de liefde eene reine, broederlijke vriendschap vervangt, en eene vrouw, dus opgevoed, zal met den man harer keuze kunnen denken en samenwerken. Zij zal, wanneer ze zonen heeft, weten, wat hun toekomt, wat hunne behoeften zijn als knaap en als jongeling, en zonder moeite zal ze hun eene leidsvrouw kunnen zijn, eene raadgeefster in menig moeielijk oogenblik. Daarom nog eens! Aangenomen, er zij geene andere bestemming voor de vrouw dan die van gade en moeder, dan nog zal ontwikkeling alleen haar die taak leeren begrijpen, zoodat er kracht van haar uitga, kracht ten leven door alle standen der maatschappij! II. Naast de roeping der vrouw als moeder, ligt die van opvoedster, van onderwijzeres het eerst voor de hand. Het is voor onzen tijd bewaard gebleven, den onderwijzersstand op te heffen uit de minachtende geringschatting van vroegere tijden. Betere bezoldiging, hoogere waardeering van den onderwijzer is de billijke erkenning der groote waarde, die het onderwijs heeft voor den mensch. En men is verder gegaan: men heeft ingezien, dat de vrouw bij uitnemendheid geschikt is, door haar geduld, hare zachtmoedigheid en volharding, om den man in die taak niet alleen tot hulpe te zijn, maar hem eenmaal te vervangen; ik bedoel natuurlijk alleen bij het lager onderwijs. Van jaar tot jaar zien wij de vrouwelijke adspiranten naar eene akte als hulponderwijzeres, of eene aanteekening voor de eene of andere taal, toenemen in aantal. Niet uit den behoeftigen en den burgerstand alleen, neen, uit de deftigste families zien wij dochters onder degenen, die examen afleggen. Waar moet het heen met al die onderwijzeressen? de markt wordt immers overvoerd! Geen nood echter. De helft der dames, voorzien van eene of meer akten, heeft geen plan, zich practisch te wijden aan het onderwijs. Bij de meesten is het doen van examen het einde harer studies, de samenvatting harer capaciteiten. Hare eerzucht is voldaan, en zij keeren terug tot het min of meer beuzelachtig leven der meeste jonge dames. Het meisje, dat vlug leert, in de huishouding of andere vrouwelijke bezigheden geen lust heeft, werpt zich, na eenige jaren eene zoogenaamde Fransche school bezocht te hebben, op de studie, legt zich toe op het een of ander vak, waarin ze examen zal afleggen. Maar, tenzij ze op de Kweekscholen te Arnhem, Haarlem of Groningen gevormd worde, of bij uitzondering door degelijk, oordeelkundig onderwijs voorbereid zij, wordt ze afgericht; de kennis, bij het examen vereischt, mag ze toonen te bezitten door het verkregen diploma: dikwijls toch {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} blijft hare kennis, hare geheele ontwikkeling oppervlakkig en eenzijdig. Gaat zij over tot de practijk, dan zal zij door eigen oefening menige leemte in hare vorming aanvullen. Dikwijls ook is de akte de lauwer, waarop men zich dan veilig ter ruste legt, en wat beteekent dan het moeilijk verworven bezit van dat diploma? De nieuwe wet op het onderwijs zal zeker aan dat misbruik paal en perk stellen. Zij, die begint zich op achttienjarigen leeftijd eene akte als hulponderwijzeres te verwerven, moet eerst practische kennis op de scholen opdoen, vóór zij zich op de talen gaat toeleggen. Zoodoende wordt het dilettantisme geweerd; het appeltje voor den dorst, zooals velen nog tegenwoordig het examen-doen beschouwen, ingeval van veranderde omstandigheden, vervalt geheel en al. Uit de gelederen van den kleinen burgerstand zullen onderwijzeressen voor de volksschool worden gevormd, die zeker een beschavenden invloed zullen uitoefenen op den derden en vierden stand. Intusschen zal het groot aantal jonge meisjes, die zich eene akte verwerven, inkrimpen, en dat is zeker gewenscht; alleen degenen, die ernst maken met hare roeping, blijven over, en op deze kracht kan de maatschappij rekenen. Maar ziet men in deze mode, zooals men het zou kunnen noemen, een hooger verschijnsel, de behoefte namelijk der vrouw aan een meer geestelijken arbeid, aan eigen werkkring, aan een middel van bestaan, wanneer kommervolle omstandigheden haar daartoe noodzaken, dan is het bedroevend te ontwaren, dat deze weg alleen maar overblijft. De man heeft in alle vakken en beroepen vrije keus; in de maatschappij kiest hij die betrekking, waartoe aanlegen neiging hem drijven. Hem het leeuwendeel van alle voorrechten, zoo burgerlijke als maatschappelijke. Voor de andere helft des menschdoms zijn maar enkele wegen, tot onafhankelijkheid leidend, geopend, en dan nog onder zeer beperkende bepalingen. Daarenboven heeft de vrouw in hare minder sterke constitutie een grooten hinderpaal te overwinnen, vóórdat zij geschikt is voor denzelfden werkkring als de man, als hij wind en weder kan trotseeren en bij nacht en ontijde zich derwaarts begeven, waar de plicht haar roept. Wij vertrouwen, dat de nieuwe wet het gehalte van het vrouwelijk onderwijzend personeel verbeteren en den standaard harer kennis verheffen zal. Wij hopen, dat de belemmerende bepalingen slechts degenen terughouden, die naar de akte dingen om de akte; maar de kern der vrouwelijke jeugd, zoekend naar werkzaamheid, moet dat arbeidsveld als het hare veroveren, ook op den man! Laat der vrouw de jeugd; laat haar ook de onzekere schreden van den knaap leiden op het pad der kennis; laat haar zijn oog openen voor de wonderen der natuur, den zin voor het ware en schoone in hem aankweeken: en de vrucht zal niet uitblijven. Zijne ruwheid zal verzacht, de kwaadwilligheid, aan den knapenleeftijd eigen, zal getemd worden, en de {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw zal een levensgeest wakker roepen over de maatschappij der toekomst, die het ruwe geweld terugdringt en de aanmatiging van den man overwinnen moet. Ja! de opvoedster, de onderwijzeres zal ook bij machte zijn, den cynischen, op het zinnelijke alleen gerichten tijdgeest tegen te gaan met een excelsior! op de lippen. Naar hooger! Opwaarts voert de weg der menschheid. In plaats van den mensch te bewijzen, dat hij dier is, dat hij dierlijke hartstochten bevredigen moet, om gelukkig te zijn en aan zijne bestemming te beantwoorden, zal zij hem spreken van een ideaal, dat hij ook bereiken kan, van een ingeschapen behoefte aan God! De vrouw zij ook hier de draagster van het hoogere! Zij heeft nog niet als zoovele mannen het geloof aan eene hoogere wereldorde verloren. Zij kan geen geluk, geene bevrediging verwachten van de stof alleen. Zooals de bloem haren kelk opent voor den hemeldauw, zal de vrouw haar hart openen voor geloof, hoop en liefde. Deze drie voert ze mee, waar ze ook gaat, op den donkeren lijdensweg en in de nog duisterder holen van misdaad en zonde. Deze drie helpen haar strijden en overwinnen overal, in het huisgezin, in de school, in de wereld! III. Wie de teekenen der tijden met ernst waarneemt, krijgt een voorgevoel van eene naderende beroering, van een ontzettenden schok, die het eeuwenoude gebouw der thans bestaande instellingen uit zijne voegen dreigt te lichten. Er zit iets ongezonds in de lucht, die we inademen, dat benauwend of prikkelend werkt op het zenuwstelsel der volken. Is het een ziekteverschijnsel of een levensteeken, die zucht om af te breken, wat, oud en eerwaardig, den roem uitmaakte of de liefde bezat onzer voorvaderen? dat wantrouwen in de deugdelijkheid van het bestaande, dat niet alleen dringt tot twijfel en onderzoek, maar heil en hervorming verwacht van omverwerpen, afbreken, beeldstormen? Geen adelbrief van eeuwen geeft wijding aan eene instelling, al staat ze dáár op het veld der geschiedenis, geheiligd door al wat een vroeger geslacht voor deugd en eer rekende. Heeft eene vorige eeuw de burchten der leenheeren neergehaald en hunne molmende bouwvallen der poëzie gelaten, om ze met hare sagen en legenden te versieren, onze eeuw roept hare kinderen ten strijde tegen de tempels, waren het slechts die, met handen gemaakt! maar ook tegen de heiligdommen des geloofs en der liefde! Zouden zij, die hun moker tegen de gewijde muren opheffen, zich de vraag niet eens stellen, of bij dat afbreken van het oude niet de eene of andere kostbare bezitting verloren kon gaan, welke de nakomelingschap betreuren zal? Zou de Noordsche dichter niet eene diepe waarheid hebben uitgesproken, waar hij zingt: {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Heb eerbied voor het oude; dat wat is En dat wat eens geweest is, kent uw blik, Maar wat zal zijn, staat met gesloten helm. Vel niet lichtzinnig honderdjarige eiken; Een machtig harte klopt er in hun borst, En slechts de storm heeft recht om dat te breken’? Vermolmd zijn vele maatschappelijke instellingen; gewoonte en sleur houden ze nog in het leven. Tronen waggelen op hunne grondvesten; kerken worden verlaten, eerwaardige monumenten van een vroeger krachtig geloof. En als het dof gedreun van een naderenden orkaan dreigt de revolutie uit de verte; zij nadert meer en meer. Maar mogen er donkere wolken hangen aan den horizon, het licht, door kennis en wetenschap ontstoken, blijft heldere stralen werpen over de wereld. Vooroordeelen zien we bij dat licht onthuld in al hunne armoede; diepe holen van menschelijke schande en ellende, sedert eeuwen verborgen, komen aan den dag; het kwaad zien we in zijne afzichtelijkste gedaante, en het licht werpt zijn helder schijnsel op den grooten, koninklijken weg van den vooruitgang, dien de volken van Europa bewandelen. Maar te midden van den chaos van rookende puinhoopen en verlaten heiligdommen, midden in den strijd dezer eeuw, staat de vrouw, roepend om recht! Is dat waar? Heeft de vrouw te klagen? Heeft ze in hare jeugd, in de dagen van haren bloei en van hare schoonheid, vergeefs gevraagd naar de hulde des mans? Zijn de tempels der kunsten voor haar gesloten? Wordt haar de beker des genots onthouden en kan ze hare schreden niet richten, waarheen ze wil? Over het geheel zullen onze vrouwen en dochters, die zich verheugen in een vriendelijk, gezellig tehuis, geene verandering wenschen, geen onrecht erkennen, omdat de keten, die haar bindt, weinig knelt; omdat zij, als gekortwiekte vogels, niet weten, dat ze zich op breede vleugelen zouden kunnen verheffen, hoog en vrij in de diepe, blauwe lucht! De groote massa echter spreekt van andere dingen. De gehuwde vrouw heeft recht, als ze klaagt over verongelijking; want hare persoonlijke vrijheid wordt niet gewaarborgd door de wet, die eene beschermende hand uitstrekt over het gansche volk, tegen de willekeur van den man, die zich haar heer en meester noemen kan, haar als zijn eigendom beschouwt, en zich het recht toekent, voor zichzelven te eischen, wat het offer is van een menschenleven, en dikwijls van eene menschenziel. Zal ik spreken van het vooroordeel tegen de gescheidene vrouw? Een vooroordeel, dat, dikwijls zonder eenigen schijn van billijkheid, het recht plaatst aan de zijde van den echtgenoot, maar niet vraagt naar de oorzaak, die haar van den gemeenschappelijken haard verdreef. De {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} gescheidene vrouw is gebrandmerkt door de publieke opinie; ze sleept haar leven voort, gebroken van hart, veroordeeld door de wereld, die in haar de schuldige ziet. Voor de wet is de vrouw eene onmondige; het huwelijksformulier houdt haar den plicht voor der afhankelijkheid, der gehoorzaamheid aan den man, en zij moet van eigen wil afstand doen en het fiere hoofd buigen, ook dan, als haar heer en meester zedelijk haar mindere is. De vrouw, die zich uit liefde verbindt aan den man harer keuze, zal hem uit den innigen drang des harten vereeren en dienen met al de toewijding, die haar bestaan adelt en ook de nederigste dienstbetooning verheft. Maar waartoe moet de wet tusschenbeide treden en eene geheel vrijwillige handeling, de overgave eener vrije liefde, maken tot een wetsartikel? De eene helft des menschdoms is geene macht gegeven over de andere! Meer nog; het kiesrecht, dat de minste burger, die eene zekere belastingsom betaalt, bezit, blijft haar geweigerd. Is zij ongehuwd of weduwe, eigenaresse zelfs van groote bezittingen, ze heeft geene stem. Zelfs in de kerk, wier ledige gestoelten nog door vrouwen worden bezet, wordt hare stem niet gehoord, terwijl de geringste onder de mannelijke lidmaten een recht heeft boven de vrome, rijke, ontwikkelde vrouw in kerkelijke aangelegenheden. Is dat geen onrecht? Of is men bang, der vrouw evenals een kind een wapen te geven, dat gevaarlijk wordt in onbedreven handen? Het stemrecht zou immers aanleiding geven tot allerlei geknoei en intriges! Alsof dat onder de mannen geen plaats vond! - Toch is deze toestand van willekeurige achteruitzetting der vrouw zoozeer gewoonte geworden, dat zij allerminst er zich over beklagen durft en alleen degenen, die in botsing komen met de bestaande belemmeringen, roepen over onrecht! Maar keeren we terug tot de hoofdquaestie. Het huwelijk is geen regel, maar uitzondering in de beschaafde standen. Tal van jonge meisjes blijven ongehuwd. Het is dus plicht voor de ouders, om hunne meisjes zoodanig op te voeden, dat ze alleen haar weg kunnen vinden door het leven. Bij vele vrouwen heeft dat denkbeeld overwegenden invloed gekregen, getuige ook de loffelijke pogingen van vrouwenvereenigingen, zooals ‘Arbeid adelt’ en ‘Tesselschade’, welke, straks in elkander opgelost, een krachtig werkzaam leven te gemoet gaan. Toch zijn de middelen, welke ten haren dienste staan, de wegen, die haar van hooger hand geopend zijn, om zich geheel en al onafhankelijk te maken, ontoereikend. Wij zullen niet spreken over de broodwinningen, eerlijke en winstgevende, welke de meisjes uit het volk een bestaan verzekeren niet alleen, maar haar ook nog de middelen verschaffen, om zich op te schikken; maar de meisjes uit de beschaafde middenklassen, door hare opvoeding aan zekere weelde en {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} gemak gewoon, staren zoekend rond. Zich eene eervolle positie te veroveren, even en op gelijke wijze als de man, zij vermogen dit slechts bij uitzondering. Zou het voor beide geslachten een onheil zijn, zoo de vrouw den werkkring der mannen veroverde? De maatschappij en zij, die de macht in handen hebben, schijnen dat te vreezen; vandáár zoovele moeielijkheden, die het streven der vrouw in die richting belemmeren. In zekeren zin is die vrees niet ongegrond. In ons overbevolkt werelddeel, waarin alle klassen en standen streven naar vooruitgang en de middenstand overvoerd wordt door hen, die zich uit het volk omhoog werken, terwijl er voor de minste landsbetrekking, hoe slecht ook bezoldigd, adspiranten zijn te over, waar moet het daar heen, indien ook de vrouw zal kunnen meedingen naar posten, waarvoor er nu zelfs te veel liefhebbers zijn? Maar zoover zal het niet komen. De vrouw verlangt alleen in aanmerking te komen voor die vakken, welke strooken met haren aard en hare neiging. Enkele sterke geesten onder haar zullen zich bij uitzondering werpen op den werkkring des mans; voor de meesten heeft die weinig aantrekkelijks. Maar in die gevallen dan ook moet bekwaamheid alleen de maatstaf zijn en geen onderscheid van kunne. Er zijn tal van betrekkingen, welke als het ware wachten op de vrouw, maar waartoe de dames tot nu toe geene neiging betoonden. Is de geneeskunde niet het vak, bij uitnemendheid voor de vrouw geschikt? En zien we het niet door de moedige baanbreekster, Mejuffr. Jacobs, bewezen, dat de vrouw wel degelijk alle hinderpalen daarbij overwinnen kan? Kan ze niet als ziekenverpleegster eene zegenrijke roeping vervullen? En is daar niet de kunst, de hooge, eenige, welke de vrouw in den tijd harer stille verborgenheid gekend heeft en geroepen als haar uitverkoren priesteres? Ik zal ze hier niet opnoemen, de namen diergenen, welke zich in letterkunde, schilderkunst, tooneel- of treurspel hebben onderscheiden, terwijl onze tijd wijst op eene Sara Bernhard, eene Louise Abbema, Rosa Bonheur, Ouïda en zoovele anderen, die bewijzen, dat de gave van het genie ook de vrouw werd geschonken, en dat ze, waar zij die vrij vermocht te ontwikkelen, in het strijdperk der kunst de schoonste lauweren oogsten kan. Is het meer algemeen geworden, dat de vrouw in elken stand op eervolle wijze een grooter of kleiner inkomen kan verdienen, dan zal een voornaam beletsel tegen het huwelijk vervallen, want de onmogelijkheid voor den man, om alleen te voorzien in de kosten van het huishouden, is hoofdzakelijk oorzaak van het celibaat; de man heeft dan in zijne echtgenoote in waarheid eene hulpe gevonden, ook in den strijd om het bestaan. Brengt ze geen kapitaal mede ten huwelijk, ze heeft {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} een vermogen, dat ertegen opweegt. Ontrukt aan den beuzelgeest, die tot dusverre haar leven vervulde, gedreven door de edele eerzucht, zichzelve door eigen inspanning een levenslot te scheppen, waarin aanleg en neiging tot hun recht komen, zal ze den man niet op zijde dringen, maar met hem voor de menschheid nieuwe bronnen openen van welvaart en geluk. Huwt zij niet, zij zal zich niet beklagen; degelijke arbeid, ernstig levenswerk zal hare kracht stalen, en daarin zal zij vergoeding vinden voor het gemis van een twijfelachtig geluk. Van de vrouw en haar invloed, want onze tijd heeft niet alleen licht noodig, maar ook warmte, de warmte van een rijk, veelzijdig gemoedsleven, heeft de maatschappij redding te verwachten, indien ze, hare hooge roeping begrijpend, door een eenparig, geduldig, krachtig pogen de ketenen, die haar nog kluisteren, vermag te breken; als zij, niet schuw en vreesachtig, maar geleid door het licht der wetenschap, gedreven door den geest dier liefde, die alle dingen hoopt en alle dingen verdraagt, met echt vrouwelijken tact de hand weet te leggen op de wonde plek en, in vereeniging met den man, de krankheên der zuchtende en worstelende menschheid weet te heelen. Want vrouw en man moeten elkander aanvullen en volmaken. Te zamen, vereenigd maken zij het ideaal uit van den mensch! Eene grootsche taak is der vrouwe bereid! Zien we een geest van eigenbelang, uitvloeisel van het materialisme, hoe langer zoo meer veld winnen; hooren we de kreten, die daar opgaan tegen de kerk, tegen alle vormen van den godsdienst, ja, tegen het Christendom zelf, dat, volgens velen, als verouderd, geen levensbeginsel meer zijn kan voor de maatschappij der toekomst: de vrouwelijke menschheid zal het hoogere, het goddelijke blijven zoeken, omdat dit eene levensbehoefte is voor haar bestaan; zij zal dat in het heiligdom haars harten bewaren en een vonkske ervan neerleggen en aanblazen in het gemoed der jeugd. Laat de vorm wegvallen, de leege schaal een prooi worden van den tijdgeest: het ideale, de godsdienst, welke de poëzie der menschheid is, moet de lichtende vuurkolom blijven, die de volken der aarde door de woestijn der eeuwen heenleidt. De vrouw zij de draagster van het ideaal! Dat te zijn, zij haar doel in elken kring, klein of groot! Heil en eere den man, zoo hij dit begrijpt en hare hulp niet versmaadt in den levensstrijd, ook niet in den grooten strijd dezes tijds. E.H. Sine. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Sociale studiën. Getuigen en redden. V. De Inwendige Zending heeft eene zware en tevens hoogst ondankbare taak te vervullen, die in eminenten zin een sociaal karakter dragen moet, indien zij hare hooge roeping begrijpt en op den duur vruchten van haar moeilijken arbeid wil plukken. Maar al te dikwijls wordt zij door hen, die niet tot de ware kudde der uitverkorenen behooren, bespot en aan de kaak gesteld; want de moderne maatschappij koestert nog wel eenige sympathie voor den barmhartigen Samaritaan en maakt van hem zelfs gebruik, om een literarisch effect na te jagen, maar over den Samaritaan onder het beeld des kruises is zij zeer slecht te spreken. Het is veelal onder de zoogenaamde beschaafde standen en vooral onder de gegoede middelklasse mode geworden, om het Christendom als een overwonnen standpunt te beschouwen, en het is hoogst fatsoenlijk, om het onderzoek over het wezen van het Christelijk beginsel aan hen over te laten, die de Kerk op de eene of andere wijze dienen. In de practijk ziet men echter weinigen, die dat kerkgebouw kunnen ontberen of het gevoelsleven met ander voedsel van even ideaal gehalte voorzien; in de practijk ziet men daarentegen de Kerk aan het werk, en menige sociale ziekte, die in de materieele wereld met ideeën en door middel der vrijheid genezen zal worden, indien wij onze moderne profeten willen gelooven, neemt gaarne de onbaatzuchtige hand van de dienaren der liefde aan, om weder op de been te geraken. Van den econoom, die niet met den zedelijken factor rekent, zou het consequent zijn, indien hij alle onproductieve krachten en hen, die nog op ondersteuning aanspraak maken, eenvoudig als negatieve elementen beschouwde en met de opruiming van alle dingen zonder waarde begon; het Christelijk beginsel, de algemeene menschenliefde, houdt hem van dergelijke stellingen terug. Feitelijk echter handelen {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} velen overeenkomstig het antwoord, mij eens door een goed liberaal gegeven: ‘Gij zinspeelt op Schäffle's “Bau des socialen Körpers”; welnu, ik heb een afschuw van al hetgeen vies is, en het volk is vies.’ Wij onderscheiden nu echter den ‘philanthropisch’ en den ‘Christelijk’ socialen arbeid en plaatsen daartegenover het individueel egoisme, dat den zedelijken ernst mist, met onverschilligheid gadeslaat, hoe duizenden in de naaste omgeving onmenschelijk lijden, het liefst met rust gelaten wordt en hoogstens aan de publieke weldadigheid deelneemt, zonder er bepaald op te letten, of dergelijke gaven heil of onheil aanrichten, opheffen of vernederen. De dichters der oudheid noemen den strijd der helden arbeid; de Schrift spreekt van het leven des Christens, dat moeite, zorg en arbeid is, als van eene ridderschap en vergelijkt den strijd tegen de zonde, gepaard aan het werk der liefde, met het beroep van den krijgsknecht. Al deze eigenschappen vinden wij weder in de zending. Zij treedt op voor de ontwikkeling der materieele, intellectueele en moreele cultuur, die in de absolute harmonie van het ideaal wortelt; zij gaat het zedelijk verval en de algemeene ellende, ook op het gebied des geestes, te keer, zoekt overal de sociale ziekteverschijnselen op en werkt onvermoeid, onbekommerd, of zij de trappen der rijken of de holen der armoede moet betreden, of de moreele verwildering op het tooneel van verkwisting, luxe en pracht, dan wel op dat der materieele ontzenuwing voorkomt; zij bestrijdt de barbaarschheid, zonder naar de vormen te vragen, waarin deze zich vertoont, maar steeds gereed, om te helpen en te redden, om de sociale tegenstellingen te verzachten, om de bestaande kloof te dempen en om de lijdende menschheid te dienen. In de eerste plaats moet zij het euvel leeren kennen, de kwaal onbevooroordeeld behandelen, de taal der lijdenden geheel en al verstaan. In de tweede plaats mag zij zich niet in eene ziekelijk spiritualistische of in eene onnatuurlijk ascetische richting bewegen en even min een confessioneel standpunt op den voorgrond plaatsen; want zij vraagt niet naar de leer, maar naar de liefde, niet naar den persoon, maar naar de daad, niet naar de theologische opvatting, maar naar de algemeene organisatie, die de Christelijke beschaving en niet het Christelijk dogma op het oog heeft. Wij zouden bijv. dwalen, indien wij de wereldhistorische beteekenis van den godsdienst der Brahmanen, Boeddhisten, Mohammedanen of Israëlieten gingen loochenen en ons boven geloofsgenooten van anderen aard wilden plaatsen; wij begaan een onrecht, indien wij, gelijk zelfs in Palestina veelal tegenover de Joden geschiedt, belijders van andere geloofsvormen trachten te verhinderen, voor hun geloof uit te komen. Wanneer de Israëlieten hun geschiedboeken opslaan, dan vinden zij weinig bladzijden, die over de leer der liefde van zoogenaamde Christenen handelen, voor zoover er althans van de toepassing van het hoofdgebod: ‘Hebt uwen naaste lief als uzelven’, sprake is, en het pleit voor de gezondheid der wortelen van hun {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} stam en voor den geest van den Talmud, dat zij aan die tallooze stormvlagen het hoofd wisten te bieden en, niettegenstaande de vervolging, zoo ontzaglijk veel op het gebied der wetenschap konden volbrengen. Men denke niet, dat de Israëlieten in de moraal beneden ons staan, of op sociaal gebied tot ons moeten opzien, of in de liefde het onderspit delven. Indien wij de afvalligen van het geloof buiten rekening laten, beschamen zij ons. Ds. Hirzel, Predikant te Sternenberg (in 1871 als predikant te Zurich gestorven), aanvaardde zijne taak in eene gemeente, die physiek, economisch, moreel en intellectueel totaal verwaarloosd was en op een zeer lagen trap der sociale ladder stond. Hij begon overal orde te stichten, riep spaar- en andere kassen in het leven, regelde de verschillende toestanden en verhoudingen, en het gelukte hem, door de toepassing der werkdadige liefde binnen weinige jaren eene arbeidzame, vrij welvarende en in elk opzicht tevredene gemeente aan andere handen over te dragen. Zijn collega Gustav Werner te Reutlingen werkte geheel in denzelfden geest, en is door zijne vereenigingen voor verwaarloosde kinderen meer algemeen bekend geworden. Beiden verschilden in de theologie van meening, want de een was orthodox en de ander modern, maar zij hadden geen tijd, om te theologiseeren en over de leer te twisten, want zij arbeidden daartoe te veel in den wijngaard des Heeren, en daar zij het beginsel der liefde in sociale vormen tot een levendmakend geloof wisten te verheffen, zoo kon het wel niet anders, of dezelfde leer werd op elk gebied toegepast (V. Böhmert: Der Socialismus und die Arbeiterfrage). Voorwaar, een beter en aantrekkelijker beeld dan dat van Ds. Bramesfeld uit Bielefeld, die in het Verein für innere Mission der Grafschaft Mark woordelijk de volgende woorden voordroeg: ‘Ter wille der moraal moest niemand een gevallen meisje als min in dienst nemen. Kon eene moeder haar kind niet zelve voeden of met kunstmatige voeding in het leven houden, zoo moest zij maar in Godsnaam een Abrahamsoffer brengen.’ Ongetwijfeld beter dan die vier hofpredikanten, die tijd hadden voor een heftig dispuut over den boom der kennisse des goeds en des kwaads, en wel of er van een appel- dan wel van een pereboom sprake was, om ten slotte bij meerderheid van stemmen de keus op eene gouden renet te vestigen (*). Voorzeker van meer belang dan die kerkvergadering, {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} waar het thema behandeld werd, of de vrouw eigenlijk wel tot de menschen behoorde. De Talmud zegt: ‘Het is goed, uwe studiën met een ambacht te vereenigen; zoo blijft gij van zonden vrij.’ In de derde plaats omvat de zending het gebied der sociale vraag, minder de armverzorging dan wel al hetgeen de sociale ellende bij hoog en bij laag teweegbrengt, en op dit gebied heeft zij in te halen, wat eene reeks van geslachten verzuimd heeft. Toen aan de theologen te Tübingen aangeboden werd, om het hun door eene wijziging in de academische regeling mogelijk te maken, de lessen in de economische wetenschap bij te wonen, namen de Katholieken de gelegenheid waar en antwoordden toestemmend, terwijl de Protestanten dat onnoodig vonden (*). Toen Döllinger en Emanuel von Ketteler op het belang der sociale vraag voor de geestelijkheid wezen, wierp zich een groot deel der aankomende priesterschaar op deze studie, en de vruchten van hun ijver zijn èn in Beieren èn in Rijnpruisen-Westfalen reeds nu te bespeuren. Slaan wij die beweging èn in de bijzondere pers èn in de Katholieke vereenigingen gade, zien wij den invloed van die beweging op het gebied der practijk en vergelijken wij daarmede, wat door de Protestanten gedaan wordt, zoo kunnen laatstgenoemden zich niet met de eerstgenoemden meten, ofschoon de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Protestanten weder vrij wat meer ten uitvoer brengen dan de radicalen. De Protestanten kunnen echter de leer niet op den achtergrond plaatsen, hetgeen in het maatschappelijk leven absoluut noodzakelijk is. De sociaaldemocraat Bebel (Biographie) roemt de Katholieke gezelleuvereenigingen zeer; de geheele inrichting was goed, de lectuur vrij wel naar wensch, de toon ongedwongen, de geest ten opzichte van andersdenkenden zeer liberaal, en een ieder werd op hoogst nuttige, leerrijke en aangename wijze bezig gehouden. De Domvicaris Kolping in Keulen stichtte niet minder dan 400 vereenigingen van dien aard. Nog beter, om niet te zeggen voorbeeldig, zijn de Katholieke casino's ingericht. Daarentegen verklaart Bebel, zich met de Protestantsche jongelingsvereenigingen niet te kunnen vereenigen; de inrichting liet veel te wenschen over; de lectuur was hoogst eenzijdig en gebrekkig; steeds werd er van den godsdienst of liever over de leer gesproken en op de richting gelet, en een ieder zocht in de meest mogelijke onverdraagzaamheid zijn heil, zoodat de naam ‘Muckerthaler’ (femelaar) wèlverdiend was. Bebel was in die dagen nog geen partijman en sociaaldemocraat, rookte en danste niet, zocht zich met loffelijken ijver op elke mogelijke wijze te ontwikkelen, om hetgeen aan de hem verleende opvoeding ontbroken had eenigermate aan te vullen, en noteerde een en ander als gezel op zijne reizen door Duitschland. Ik moet uit eigen ondervinding Bebel in hoofdzaak gelijk geven, vond echter bij vele Protestanten, die op dit gebied werkzaam waren, het streven om zich van al die overdaad te ontlasten, maar als theologen onderschatten zij de practische beteekenis der economische wetenschappen, waren aan geene tegenspraak gewend, meenden steeds op den kansel te staan, waar wellicht de zalving tehuis behoort, en bezaten niet genoeg menschenkennis. Gunstige uitzonderingen zijn natuurlijk voorhanden. De democratische ‘Arbeiterbildungsvereine’ en de organisatie der sociaaldemocratie zijn op de leest der Katholieke vereenigingen geschoeid, maar negeeren al hetgeen met het godsdienstig karakter en de historische traditie van hun model in nauw verband staat, omdat zij de sociale ziekteverschijnselen volgens de mechanische, in plaats van volgens de moreele methode willen genezen. De leus moet met Jahn zijn: ‘frisch, fromm, fröhlich, frei’; alleen onder deze leus kunnen wij strijden, alleen met deze leus den tegenstand overwinnen en de sociale hervorming tot stand brengen. Wil de inwendige zending als sociale macht, en van deze is hier slechts sprake, aan hare roeping beantwoorden, zoo moet zij tolerant zijn, eene hechte organisatie met fijngesponnen vertakkingen weten tot stand te brengen, met de philanthropisch sociale richting trachten saam te werken, alle elementen, die niet absoluut in tegenovergesteld vaarwater roeien, voor zich zoeken te winnen en haar troepen in twee deelen splitsen, nl. in een vast korps goed geschoolde en standvastige {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} strijders en in de zoogenaamde vrijscharen, die steeds nieuwe aanhangers winnen en zelfstandiger kunnen handelen, omdat zij minder gebonden zijn en als het ware in alle richtingen gelijktijdig uitvliegen. In Engeland trad in het begin der coöperatieve beweging Maurice met zijn orgaan The Christian Socialist op het tapijt, en trachtten een aantal jonge advocaten met hem, op het moreel en intellectueel karakter der arbeidende klasse een gunstigen invloed uit te oefenen en op den idealen zin te werken. Zij waren te theoretisch gevormd en niet eenvoudig genoeg, en zoo behield de neutrale, zuiver practische en democratische richting de overhand. De coöperatieve beweging was voor Engeland het uitgangspunt der hervorming op het gebied van den arbeid, en uit haar komt de verdere ontwikkeling voort; derhalve ware het zaak geweest, in haar reeds aanstonds de ideale gedachte te planten, die het wezen der intellectueele aristocratie uitmaakt. Neutraliteit op kerkelijk en geestelijk gebied, practische zin en uitsluitende sympathie voor de democratie zijn ontegenzeggelijk loffelijke eigenschappen, en indien daarbij nu nog de zorg voor de materieele behoeften komt, zoo is de moderne vrijheid kant en klaar; maar ons schijnt dat niet voldoende, want wat daaraan ontbreekt, verleent aan het leven eerst de hoogere waarde. De Kerk, verbonden met de intellectueele aristocratie, moet ervoor zorgen, dat zij steeds à la tête der beweging blijft marcheeren en naast de materieele gedachte met energie en beleid de ideale op den voorgrond plaatst. Zij moet zich verjongen en in andere vormen aan de haar gestelde, hooge eischen voldoen. In de vorige eeuw onderwierpen de Fransche encyclopaedisten de bestaande orde aan hunne geestige en scherpe critiek, en onder hun mokerslagen stortte het staatsgebouw als een kaartenhuis ineen, maar onder de puinhoopen werd ook de intellectueele aristocratie begraven. Het rijk der Rede hield geen stand. In onze eeuw begint het verlangen naar de concrete daad te heerschen; de natuurwetenschappen hervormen al hetgeen met de natuur te doen heeft en op de natuur is aangewezen; zij tasten de philosophische speculatie aan en rekenen met feiten; zij beginnen van binnen naar buiten het wezen der maatschappij te herscheppen, maar kunnen voor den menschelijken geest noch het ideaal, noch de mythe, noch de poëzie ontberen. Uit de daardoor noodzakelijk geworden combinaties geraken wij met vrij wat meer zekerheid tot de kennis der wetten, die ons beheerschen, en worden wij vrij wat voorzichtiger met gevaarlijke experimenten in de menschelijke maatschappij, zoolang wij de gevolgen niet kunnen voorzien. Wij geraken geheel en al op het gebied der practijk en handelen meer zonder ons om holle theorieën te bekommeren, begroeten echter allen, die dezelfde eigenschap openbaren, met sympathie, omdat wij weten, wat ertoe behoort, alzoo den arbeid achten; wij onderzoeken het historisch ontwikkelingsproces en beginnen nu op deze grondslagen de reten en scheuren te dichten, de {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} oude vormen te wijzigen, de harmonie te herstellen, kortom, aan het omvergeworpen gebouw der middeleeuwen een ander karakter te geven. Begrijpt de Kerk hare taak, zoo concentreert zij hare kracht op het gebied der werkdadige liefde, houdt het ideaal in het oog en wordt de ethische macht bij uitnemendheid, die de tegenstellingen met elkander verzoent, het religieus bewustzijn ontwikkelt en leidt en ons voortdurend op onze plichten opmerkzaam maakt. O. Hjelt (Die Verbreitung der venerischen Krankheiten in Finnland) zegt, dat in Finland door bekendmakingen in de kerken aan alle geslachtskranken de uitnoodiging gericht wordt, om zich naar het hospitaal te begeven en zich gratis te laten verplegen. Ook Kopenhagen schijnt in dit opzicht zich aan het voorbeeld van Finland te willen spiegelen. Nu is het klimaat in Finland gunstig, de wijze van voeding, zoowel als de leefwijze, normaal en gezond, maar daarentegen bevordert het handelsverkeer, in verband met de scheepvaart, de ontucht, terwijl de gezondheidstoestand juist op dit gebied relatief gunstig genoemd wordt (Ignatius: Mouvement de la population en Finlande de 1869 à 1874). Finland is een eigenaardig land, een der schilderachtigste streken van Europa met prachtige, nog ongeschonden wouden; het landschap draagt een grootsch, maar somber karakter, is echter rijk aan afwisseling, aan tegenstellingen en aan water. Ver van elkander liggen de bewoonde plaatsen, die meestal uit een klein getal familiën bestaan en geheel in deze antieke natuur passen. Het hoofd van elk gezin is tevens onderwijzer der kinderen, omdat de school gewoonlijk te ver verwijderd is; hij kan de gedrukte Schrift lezen en de sagen van zijn volk met geestdrift vertellen en vertolken. Zijn de Laplanders klein en leelijk, zoo zijn de Finnen groot en mannelijk schoon. De Russen lieten aan het volk zijne eigene wetgeving en zijne eigene gebruiken en gewoonten, eerbiedigen de Zweedsche taal, ook voor ambtshandelingen en laten op de school de Luthersche leer onderwijzen. Het volk is dapper, matig, vroolijk van aard, arbeidzaam, rondborstig, eerlijk, vredelievend en eenvoudig; het is niet zeer toeschietelijk, zeer conservatief, levert aan Rusland goede soldaten en kent niet dien dorst naar geld, die elders meer en meer den toon aangeeft. Liefde voor de poëzie is daarentegen bij allen voorhanden en gedurende den arbeid wordt ijverig gezongen, zoo mogelijk onder begeleiding der citer; de boeren, ook het vrouwelijk geslacht, vervaardigen eenvoudige liederen, lyrische ontboezemingen en gedichten ter verheerlijking der liefde, waarbij echter het zinnelijk element geheel op den achtergrond treedt. Beiden, het epos en de lyriek, worden gekoesterd en gekweekt en de Kalewala is de geliefkoosde sage, die het Noordsch karakter trouw bewaart. Aan de kust nu is deze volkspoëzie bijna geheel uitgeroeid, omdat de tonen der natuur door de geestelijkheid uit onverstand en misplaatsten ijver als overblijfselen uit een heidensch {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} tijdperk beschouwd werden (*). Geen wonder, dat wij dan lezen, wat Hjelt ons bericht, want neem ik een volk zijn eigenaardig karakter, zoo ontneem ik het zijne weerstandskracht. Welke macht oefent in Duitschland niet de muziek uit; tegenover de romance van het Zuiden staat het kernachtig, door en door gezond volkslied der Duitschers, tonen, aan de natuur als het ware ontlokt en met het juiste muzikale gevoel gezongen; dit is eene kracht, die de moraliteit schraagt. Wat is er van het oud-Nederlandsche volkslied overgebleven? Hoe dikwijls hoort men niet èn in België èn in Nederland bekende melodieën, maar met gemeene woorden? Aan het eigenaardige moet de Kerk vastknoopen en dat eigenaardige zelfs verder ontwikkelen en met nieuwe steunpilaren voorzien. Nam niet de Kerk oorspronkelijk veel van het heidendom over? Wist zij niet menige sage aan haar doel dienstbaar te maken? Niet ten onrechte wordt beweerd, dat de Engelsche revolutie van 1688 het ‘merry England’ gedood heeft. Charles I en II stonden uitdrukkelijk toe, dat na afloop der godsdienstoefening een ieder zich naar welgevallen mocht vermaken; de nationale volksspelen, de dans en al hetgeen tot de onschuldige vreugde behoorde, waren veroorloofd, en zelfs werd het aan de vrouwen vergund, de kerken met groen en bloemen te versieren. Dit was in het oog der Puriteinen heiligschennis. George I wilde de nationale feesten herstellen; hij wenschte ‘a plea for national Holidays’. Uit de volksvermakelijkheden kan men reeds afleiden, hoe het met de volksmoraal staat en indien men er niet toe bijdraagt, om de deugd in een aantrekkelijk gewaad te hullen, maar zich ertoe bepaalt, tegen de ondeugd te velde te trekken, zoo is beterschap onmogelijk. Ook hierin wist de Katholieke kerk te voorzien, daar zij op de verbeelding werkt en daar zij meer speelruimte laat. Onder de leus getuigen en redden hebben de behoudende Protestanten in Nederland den strijd tegen de prostitutie op de door Heldring reeds gevestigde grondslagen ingeleid, en zijn zij sedert eenigen tijd met het getuigen door middel van agitatie en het redden door middel van den invloed der asylen begonnen. Wij hebben hier alzoo te doen met reeds bestaanden en op grond van langjarige ondervinding met energie voortgezetten arbeid en tevens met eene nieuwe beweging, die de verbetering van den bestaanden zedelijken toestand op het oog heeft. Hoewel in eene bepaalde theologische richting werkzaam, wordt een humaan standpunt op den voorgrond geplaatst en het ‘wie niet tegen ons is, is voor ons’ niet wedersproken. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de arbeid op het omvangrijk gebied der sociale ellende steeds ondankbaar, zoo is dat in nog veel hooger mate het geval, zoodra er van de prostitutie sprake is, want teleurstelling en zorg worden nog vermeerderd door hoon en verdachtmaking. Is het in de sociale maatschappij moeilijk, overdrijvingen te vermijden, zoo zijn de grenzen in de zoogenaamde moreele wereld nog bezwaarlijker te herkennen. Is men in het algemeen feitelijk vies van het volk, zoo is men nog viezer, wanneer er aan hen gedacht wordt, die gewoonlijk door den socialen nood, door gebrek aan opvoeding, door een zwak karakter en door verslapping van het zedelijk gevoel genoodzaakt werden, het caudinische juk te passeeren. Niemand denkt eraan, hoevelen onder dezelfde omstandigheden en in dezelfde positie vóór den Rubicon zouden blijven staan, maar zij, die staande bleven, omdat zij niet verzocht werden, oordeelen over de gevallenen, alsof het Evangelie der Liefde niet bestond. Cabet spreekt van ‘cadavres ambulants’; beter ware het van ‘moderne slavernij’ te gewagen, want, om het genot van enkelen te vermeerderen, zijn anderen gedoemd, om physiek en moreel in het ongeluk gestort te worden. De geschiedenis leert, dat vuur en ijzer niet in staat zijn, om het euvel uit te roeien, hetgeen hoogst natuurlijk is, daar men niet bij hen begon, die offers verlangden, maar bij hen, die zich offeren moesten; de Fransche senaat moest in 1865 over een decreet, betreffende de afschaffing der prostitutie, beraadslagen en had zijn tijd beter kunnen besteden, want te decreteeren zijn de zeden niet; Ds. Orth eischte in de Berlijnsche synode de toepassing van zweepslagen, zich op Johannes VIII beroepende, en men had hem gerust Salzmann's roman Karl von Karlsbergen kunnen vereeren, om hem met tafereelen uit een langvervlogen verleden bekend te maken, daar ook dat systeem zonder eenig resultaat beproefd werd. Los de sociale vraag op, en de prostitutie zal niet langer de gemoederen bovenmatig bezig houden. De Staat kan direct niet veel doen, want de maatschappij moet beginnen. Toen in Bockenheim, kort na elkander, twee postbeambten in den strijd tegen zoogenaamde ‘Louis’ bezweken, dienden de verontwaardigde huiseigenaars eene petitie bij de Regeering in, waarin zij op verwijdering van den nalatigen commissaris van politie aandrongen en het verleenen van huisvesting aan geprostitueerden ten strengste afkeurden. Een deel der onderteekenaars had vergeten, dat zij zich reeds lang daaraan schuldig maakten en een ander deel was later gaarne bereid, om aan geprostitueerden te verhuren, want de tijden waren slecht, de woningen stonden leeg; wie kon beweren, dat juist deze huurders van de prostitutie leefden, daar zij hun bedrijf in Frankfort uitoefenden en slechts een gemeenschappelijk besluit, met de verplichting zich onderling te steunen, had kunnen helpen. Zoo worden dergelijke vragen maar al te dikwijls behandeld. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Professor Reclam zegt niet ten onrechte, dat het publiek nooit tevreden is met het toezicht der politie en met de regeling der openbare moraliteit. Men verlangt, dat de politie almachtig, alwetend, onfeilbaar en nergens bemerkbaar zij; de persoonlijke vrijheid van ongehuwden mag niet beperkt worden, maar de wetten of voorschriften moeten toch streng zijn; gehuwden willen niet lastig gevallen worden op straat, of publieke huizen in hunne nabijheid dulden, omdat dit hun eigendom in waarde vermindert en hun oog beleedigt; maar wat buiten hunne omgeving geschiedt, kan hun niets schelen. IJverige bezoekers van bordeelen veranderen na hun huwelijk in heftige tegenstanders, vooral indien zij als huwelijksgift huizen bekwamen, die nabij publieke huizen gelegen zijn. Zoo wordt de moraal geheel afhankelijk van de tijdelijke, materieele en sociale positie der burgerij; de politie moet aan de tegenstrijdigste eischen voldoen; wordt hare macht uitgebreid, zoo heerscht er een algemeen geschreeuw; wordt hare macht beperkt en schiet zij dientengevolge te kort ten opzichte van de in haar gestelde verwachtingen, zoo is het geschreeuw nog grooter. Ondersteund wordt de politie bijna in het geheel niet, maar wel met wantrouwen gadegeslagen, tegengewerkt en lastiggevallen. Het particulier egoisme, dat zich niet kan of wil schikken en onderwerpen; dat van anderen veel verlangt en toch zelf niet medewerkt; dat zich door geen hooger beginsel laat leiden, en dat niet wil gehoorzamen, treedt op moreel gebied nog meer dan elders op den voorgrond, en daarom begroeten wij het streven der Kerk met sympathie en wenschen, dat zij met de politie samenwerke, om naast de rust en orde ook de zuivering door te zetten; maar daarom hopen wij ook, dat zij alle overdrijvingen trachte te vermijden en nooit haar practisch doel uit het oog verlieze, want dan alleen is op den duur de heftige oppositie te overwinnen. Alzoo in de eerste plaats betuigen wij sympathie voor het streven der leaders van de nieuwe beweging, en beschouwen wij hun optreden als eene daad van moed en in zekeren zin ook als een offer ter wille van eene goede zaak. In de tweede plaats hopen wij, dat zij hunne taak verder uitbreiden en haar een door en door sociaal karakter geven, en eindelijk rekenen wij erop, dat zij ook ten opzichte der toepassing noch exclusief noch doctrinair zullen worden en hoe langer hoe meer positieve eischen stellen, daar het bestrijden uitsluitend de eerste periode van ontwikkeling kan en mag beteekenen. Vóór mij liggen: De strijd tegen de prostitutie in Nederland, door Mr. W. van den Bergh; Het maandblad, getuigen en redden, geredigeerd door Ds. H. Pierson, en de strijdschriften tusschen Ds. Pierson en Dr. A.P. Fokker, terwijl mij de debatten van het Utrechtsch congres en de pogingen ter oprichting van vereenigingen, enz. bekend zijn. Buitendien moet ik het Evangelisch jaarboekje Magdalena, 1879, vermelden, niet zoozeer om op de daarin meer letterkundig gedachte bijdragen het oog te vestigen, dan wel met het oog op het jaarver- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} slag van het asyl Steenbeek. De uitgave van een zoodanig jaarboekje is een geschikt middel, om vrienden voor de zaak te winnen en de reeds voorhanden zijnde vrienden met blijvende belangstelling te vervullen. Dit zijn op zichzelf kleinigheden, maar zij oefenen een gunstigen invloed uit en zijn bevorderlijk aan het doel, dat beoogd wordt. Voor menigeen wordt daarin het een of ander aangeboden, dat hem aantrekt of boeit, dat zijne opmerkzaamheid trekt en hem tevens tot krachtige ondersteuning aanspoort. Het blijft daarenboven in meer beperkten kring. Mij schijnt dit verreweg verkieslijk boven de beknopte blaadjes, die door de Duitsche asylen onder de leden verspreid worden, ofschoon eene zoodanige uitgave meer kosten vereischt. Daar de leden echter over het geheele land verspreid zijn en het asyl ver van de middelpunten des lands verwijderd is, zoo moet dit als een band voor de leden onderling beschouwd worden. Ds. Pierson plaatst op den voorgrond: 1o de heiligheid van het huwelijk is onschendbaar; de grenzen tusschen kuischheid en ontucht mogen nooit worden uitgewischt; 2o de moraal moet het sexueele leven beheerschen, en niet omgekeerd het sexueele leven de wet stellen aan de moraal; 3o de openbare macht moet repressief te werk gaan ten aanzien van de prostitutie en mag haar door geen daden, zelfs ook maar ten deele, wettigen. Derhalve geen laissez-aller, maar nog veel minder transactie met het kwaad; 4o het sanitair toezicht in den bestaanden vorm moet worden afgeschaft, als a. in strijd met de zedelijkheid; b. niet in overeenstemming met het recht; c. van betwistbaar nut uit een hygiënisch standpunt; 5o alleen de Christelijke liefde is in staat, gevallenen te redden, omdat zij den standaard der strengste zedewet onverbiddelijk omhoog heft en tevens kan afdalen tot de diepst gezonkenen; de Christelijke levensbeschouwing van het menschelijk hart is de eenige, die volkomen rekening houdt met de werkelijkheid en zich geen illusies behoeft te maken, om den moed niet te verliezen. Van de drie systemen: niets doen, reglementeeren, bestrijden, kiest hij het laatste, voorloopig het ‘wat dan’ onbeantwoord latende. Zich aansluitende aan de besluiten van het congres van Genève, later door andere jaarlijksche bijeenkomsten van gelijken aard gevolgd, en steunende op le bulletin continental par Aimé Humbert à Neuchâtel, krijgt de beweging eene Europeesche beteekenis, zonder natuurlijk daardoor aan het nationaal karakter afbreuk te doen. In het algemeen hebben congressen eene zeer relatieve waarde en bieden zij meer gelegenheid, om zich uit te spreken en elkander te ontmoeten, dan om wetenschappelijke vragen op te lossen; de resolutiën strekken daarvan mede ten bewijze, vooral wanneer zij eenstemmig genomen worden en, zonder het agitatorisch belang gering te schatten, beschouw ik ze toch meer als eene zaak van mode dan van algemeen nut. Het publiek is er echter van gediend. De kracht der beweging ligt hoofdzakelijk in de leus, maar het bestrijden is eene negatieve gedachte, die ons niet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} voldoen kan, omdat van dit ‘wat dan’ te veel afhangt. Afschaffing der prostitutie en handhaving der bestaande sociale orde zijn twee zaken, die niet met elkander te vereenigen zijn, want het eene vloeit uit het andere voort; afschaffing der bordeelen en plaatsing onder scherpe contrôle, onder toepassing van een voldoend sanitair toezicht, en verplichte, kostelooze verpleging in behoorlijk ingerichte hospitalen zouden derhalve als het eerste station op den weg naar het ideaal beschouwd moeten worden. Gelijktijdig echter moet men met het leggen van dammen en dijken gaan beginnen, om de bronnen te verstoppen. Lecour wijster zeer terecht op, dat de openbare prostitutie afneemt, terwijl de geheime terrein wint, hetgeen zeer verklaarbaar is; dientengevolge is het zaak, de geheime op te sporen en zooveel mogelijk te knakken. Ds. Pierson is zich het negatief karakter der leus wel bewust en zoekt daarom ook positieve middelen op, gelijk uit zijn woord tot predikanten blijkt, waarin tevens wenken voor onderwijzers gegeven worden. Hij omschrijft de taak des godsdienstleeraars met betrekking tot het onderwijs en de pastoraal en voegen wij er gerust bij, hij wenscht de organisatie der redding, in verband met de Kerk, tot sterking van het geloof. Hij gaat verder en speelt aan op de verdere ontwikkeling der doorgangshuizen, het plaatsen van gevallenen bij solide familiën, die op eenvoud prijs stellen, de roeping der politie, de noodzakelijkheid van een hospitaal voor zieken, verbonden met het asyl, en op den werkkring in plattelandsgemeenten. Wij zijn nu een stap verder gekomen en kunnen ons in het algemeen aansluiten. Dit Christelijk beginsel der liefde vatten wij iets algemeener op en laten ook voor de Israëlieten een plaatsje over. Van de 15% onechte kinderen, die te Berlijn geboren werden, behoorden in verhouding tot het zielental slechts 2% tot de Joden; van de 4% doodgeboren kinderen, niet meer dan 1%, een gevolg van de opvatting, dat men de vrouw gedurende de zwangerschap moet ontzien en goed verplegen, omdat zij niet meer alleen is. Tegen den tijd der geboorte plaatst de gemeente eene gesloten bus bij het echtpaar, onverschillig of het rijk dan wel arm is, en na de bevalling wordt hierin het dankoffer nedergelegd. De verschillende bussen worden afgehaald en door elkander geplaatst, om eerst veel later geopend te worden, opdat niemand meer wete, wie als gever gelden kan. Uit dit fonds worden de armen gedurende den tijd der zwangerschap, der bevalling en genezing rijkelijk ondersteund, maar ook bij hen ontbreekt de bus niet, want het geluk en de zegen kennen en onderscheiden niet naar stand of rang. Bij de Israëlieten zijn 90% der huwelijken bij beide echtgenooten het eerste huwelijk, tegenover 80% bij de andere confessiën. Van dezen zijn bij de Joden 85% normaal, d.i. de man niet boven 40 en de vrouw niet boven 30 jaar, tegenover 72% bij de overigen. Onder de overledenen zijn 32% der Israëliëten gehuwd en 10% weduwnaar {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} of weduwe; bij de overigen 18% resp. 8%; van de kinderen stierven bij de eerstgenoemden 17% en bij de laatstgenoemden 25%. Dit is in verhouding tot het zielental, voor allen aldus onder gelijke omstandigheden (*). De stad telt 90% der bevolking Protestanten en daarvan bezoeken nog geen 2% de kerk; de belangstelling is geweken; van kerkelijke tucht is geen sprake meer; de oude vormen zijn niet meer bruikbaar, en zonder nieuwe vonken, die het oude vuur weder aanblazen, valt zij in atomen uiteen. Eene verdere ontleding der drie confessiën op sociaal, moreel en intellectueel gebied geeft stof tot nadenken. Dat deze afvalligen in staat zouden zijn, om de absolute vrijheid te dragen, moeten wij aan de hand der feiten ontkennen: dat dit de schuld der orthodoxie en wel in gelijke mate als die van het modernisme is, staat vast; zij trachten elkander te verslinden en vergeten, dat beiden in dien strijd de beste krachten verliezen, èn omdat de arbeid naar buiten daaronder lijdt, èn omdat de onpartijdigen voor dit theologiseeren zonder practischen achtergrond niet de minste sympathie koesteren. Bedenkelijk schijnt mij menige raad van Ds. Pierson aan de predikanten, want kuischheid in gedachten veronderstelt bij kinderen volkomen onschuld. Op een stoomboot beneden op de trap naar de kajuit stond eene moeder, terwijl haar dochtertje boven op het dek bij de trap stond uit te kijken. ‘Mama, Mama,’ riep het kind, ‘kijk, kijk, die menschen baden.’ ‘Zijn het mannen of vrouwen?’ vroeg de moeder haastig. ‘Hoe kan ik dat weten,’ was meesmuilend het antwoord, ‘ze hebben immers geen kleeren aan.’ Het publiek verheugde zich over deze naïeveteit en wedijverde in beleefdheid en vriendelijkheid voor moeder en kind. Hetgeen wij ‘ons geneeren’ noemen, kennen de mindere standen niet of in vrij wat geringer mate, zoodra zij onder elkander zijn, zonder dat daaronder juist de goede zeden zullen of wel behoeven te lijden, want in ‘het bedenken of denken aan’ ligt toch het kwaad en het komt er daarom op aan, om het karakter onschuldig te houden. Staat niet opgeteekend: ‘Sij (de Friezen) draagen een rij-rok, met een gesp of bij gebrek desselven, met een doorn toegehaakt. De {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} andere deelen des lichaams zijn bloot. Sij sijn tot die gewoonte gebragt, datze in de koutste plaatsen geen gewaad als vellen hebben en wasschen zich in de stroomen. Het werd seer schandig gehouden een vrouw bekent te hebben voor de twintigste jaar. Sij baaden zonder onderscheit in de vloeden: gebruiken korte vellen, het voorste des lichaams bloot zijnde. Tot haar twintig jaaren gingen ze naakt, ook in de bitterste koude.’ Het klimaat en de zoogenaamde beschaving protesteeren tegen deze mode, niet echter, mijns inziens, het beginsel der zedelijkheid als zoodanig, want dat staat op zichzelf in verband met natuur en eenvoud; daarentegen komt dat beginsel op tegen elke mode, die, aan den demi-monde ontleend, op kunstmatige wijze, hetzij door gedeeltelijke onthulling, hetzij door tooi en andere eigenaardigheden, de zinnen prikkelt en de gedachte aan den zinnelijken lust opwekt. Wat met de wet der schoonheid in overeenstemming is, kan niet zondig zijn, omdat het van nature onschuldig is. De orthodoxie in Stuttgart wilde er zich tegen verzetten, dat de marmerstatuen naar de antieken in de promenade rondom het koninklijk slot opgesteld zouden worden, om den smaak van het publiek te ontwikkelen en te veredelen; van hoog ernstige zijde werd haar te kennen gegeven, dat ware kunst de moraliteit niet ondergraven kan, maar haar daarentegen loutert; zij zijn in den tuin van het slot geplaatst; niemand neemt er aanstoot of ergernis aan, en er wordt zelfs niet aan gedacht, om over het Venusbeeld te schertsen of te lachen. Er was een tijd, dat de kerkelijke hiërarchie de antieken in japonnetjes liet hullen, maar toen eerst waren zij bevorderlijk aan de opwekking van onkuische gedachten. Anders zou de edele plastiek ondermijnd worden, want haar ideaal is het naakte. Het werd opgemerkt, dat publieke vrouwen - meestal ongeschikt, om een goed model te vervangen - indien zij model wilden staan, er niet of met groote moeite toe konden besluiten, zich in eenig atelier te ontkleeden, terwijl zij zich wel aan een ieder te koop aanboden en, eens kunstmatig geprikkeld, tot de grootste gemeenheden in staat waren; daarentegen zijn er modellen, die zich gaarne ontkleeden, maar hare kuischheid bewaren en bij de minste beleediging der goede zeden, al ware het slechts door één enkel woord, zich weder in haar gewaad hullen. Het spreekt wel vanzelf, dat zoo iets alleen in de zuivere kunstwereld kan plaats vinden en dat deze nimfen eerst moeten weten, wien zij voor zich hebben en wien zij in dit opzicht kunnen vertrouwen. In het Zuiden ismen geenszins zoo angstig, en toch zijn er de zeden in het algemeen daarom niet slechter. Wij moeten hier streng onderscheiden. Het ballet, dat zich aan de Grieksche kunst aansluit en de pantomime als kunst opvat, is niet onzedelijk; het modern ballet, voor zoover het op den cancan steunt, is onzedelijk en buitendien of juist daarom onschoon. Het volkstooneel, dat het gezonde kluchtspel op- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} voert en de grenzen der kunst niet overschrijdt, is bevorderlijk aan de goede zeden, terwijl het café chantant, evenals elke ordinaire Thespiskar, het zedelijk verval begunstigt. De beste wenken worden misverstaan, en aan het onderwijs den natuurlijken eenvoud te ontnemen acht ik eene gevaarlijke onderneming, die groote teleurstellingen bereidt; met het onderwijs moet de poëzie als het ware verbonden zijn, en vastknoopende aan de natuur en hare verschillende vormen, kan het geloof met den vollen gloed der overtuiging verkondigd worden, zonder iets van de practische wereld over 't hoofd te zien of aan de zuiver ideale gedachte te kort te doen. Men wil toch met het geloof, den eerbied, het gezag en de vereering verbinden. De afschaffing van den zusterkus bij aannemelingen zal er voorzeker toe bijdragen, om het prestige der geestelijkheid te vermeerderen. Daarentegen maakt Ds. Pierson op een aantal punten opmerkzaam, die ten volle de algemeene aandacht verdienen, en terecht merkt hij op, dat het twisten over de leer overbodig is, omdat hij, die het meeste doet, ook wel het meest in den naam der waarheid kan spreken, want op de daden komt het hoofdzakelijk aan. In het verslag der Magdalena deelt Ds. Pierson mede, dat de asylisten gedurende den herbouw van het asyl Steenbeek geene aanleiding tot klachten gaven, hoewel zij herhaaldelijk met het werkvolk in aanraking kwamen en veelal zonder toezicht gelaten moesten worden. Zij werden noch door de arbeiders beleedigd, noch met minachting bejegend. Met dit resultaat kan men ongetwijfeld tevreden zijn. Van belang is voorts het bezoek van eene meisjes-naaivereeniging in nederig toilet; want de aanraking met haar, die in eere haar brood verdienen en tevreden zijn, is het beste middel, om anderen aan te sporen naar een gelijk lot te streven en zoo mogelijk duurzaam aan de sociale ellende te ontsnappen. ‘Onze maatschappelijke toestanden’, zegt Ds. Pierson, ‘helpen ons volk vernederen en bederven, zoodat Steenbeek ook de roeping heeft niet alleen om te redden, maar ook om te getuigen.’ Daartoe zijn de kleine doorgangshuizen te Amsterdam, Rotterdam, Den Haag en Groningen gewis behulpzaam. In het oog vallend is het, dat de geachte voorganger nooit met eene enkele asyliste alleen spreekt, maar altijd in tegenwoordigheid van eene vrouw; dat hij deze methode ook aan hen, die op redding bedacht zijn en het gevaar niet schuwen, ten sterkste aanraadt, en dat hij dit zelfs aan een Duitsch collega aanbeval. De sleutel, die toegang geeft tot de woningen der rijken en de hutten der armen, die ons met een aantal raadselen op maatschappelijk en moreel gebied bekend maakt en die ons de kansen op beterschap der sociale orde als het ware onthult, berust ten deele bij de vrouw, die, onder het symbool van den palmboom, het leven voorstaat. Dit is ongetwijfeld eene treurige waarheid, maar zij is waar. Wie zich om de arbeiders bekommert, stuit, voordat hij er nog {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} aan denkt, op de gevallene, want de arbeidende klasse stelt het hoofdcontingent; wie de samenstelling der familiën nagaat, de bronnen van bestaan der enkele leden en de wijze, waarop zij zich individueel ontwikkelen, onderzoekt, landt maar al te spoedig bij de gevallene; wie het maatschappelijk leven in alle vormen bestudeert, wie met en onder het volk leeft en wie met open oogen rondwandelt, moet dit gebied betreden. Alle draden, hoe fijn ook gesponnen en met hoeveel talent ook in elkander gevlochten, loopen ten slotte uit op de vrouwen, en helaas, maar al te dikwijls op de gevallene. De Katholieke Kerk heeft met onvergelijkelijk talent de vrouw begrepen; zij heeft den sleutel tot het gemoedsleven verkregen en weet met dien sleutel wonderen te verrichten; zij kent de macht der inconsequentie, der verbeelding en der natuurlijke zwakte. Een der fijnste kenners der vrouw op modern letterkundig gebied is Paul Heyse; zijne toonscala, indien men dit zeggen mag, is volledig. De vrouw moet alzoo bestreden worden met de wapenen, waarmede zij vecht, en in dien strijd komen bijna onmerkbaar, maar toch duidelijk genoeg, de kenteekenen te voorschijn, die ons veroorloven, een blik in haar gemoed te werpen. Bij de gevallene zal daarmede de mogelijkheid of onmogelijkheid der redding eenigermate te bepalen zijn. Is bij dat onderzoek eene vriendin tegenwoordig, zoo is de kans nog niet geheel verkeken, maar in tegenwoordigheid van eene haar vreemde vrouw wordt niet veel bereikt. Zij kan berouw toonen, eene opwelling van smart gevoelen, met ijver arbeiden en den besten wil bezitten, van duurzame beterschap is slechts dan sprake, als haar dat voedsel gebracht wordt, hetwelk zij individueel behoeft. Staat de bekeering direct op den voorgrond, zoo is reeds het wantrouwen gewekt. Eene werkelijk gevallene moet meestal eerst physiek volkomen hersteld zijn, alvorens zij vatbaar wordt voor eene inwendige hervorming. Geheel en al aan de vorige omgeving ontrukt en door niets aan hetgeen tot de verleiding bijdroeg herinnerd, zal zij langzaam aan regelmatigen arbeid moeten wennen; is zij sterk genoeg van karakter, om weder de maatschappij te betreden, zoo mag zij toch niet meer naar de oude woonplaats terugkeeren en, indien zij huwen kon, zou zij nog de meeste waarborgen voor de toekomst opleveren. De methode van Ds. Pierson schijnt mij niet gelukkig gekozen te zijn. De 12 bestaande Duitsche asylen behandelen ca 200 gevallenen, maar naar de verslagen te oordeelen zijn de resultaten gering. Verwaarloosden zijn gemakkelijker terecht te brengen. Ook de Duitsche asylen roepen de medewerking der vrouw in, om aan den reddenden arbeid deel te nemen, en wijzen daartoe op het voorbeeld van Engeland; zij wenschen, dat de vrouw openlijk partij trekke voor hare gevallen medezuster en met energie de hand aan den ploeg sla (*). In de {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Mission der Frauen unter den Frauen wordt de arbeid der Engelsche vrouwen op populaire wijze besproken. Miss Sarah Robinson, de arbeidster onder de soldaten, begon in 1864 te Alderschot met eene religieuse toespraak aan 30 gevallenen, die echter dronken waren en derhalve op dit ongelegen en hoogst onpractisch gekozen uur niet bijzonder opmerkzaam toeluisterden. Den volgenden morgen herhaalde zij de poging in de woningen der ongelukkigen, die eene kolonie voor ca 100, twee per vertrek, vormden. Allengs leerde zij den besten weg kennen, om invloed uit te kunnen oefenen, en haar resultaten schijnen aan de gestelde verwachtingen te beantwoorden. Mrs Vicars te Brighton begon met de noodige dosis sentimentaliteit, maar zette het door, dat twee dames elke week de holen der ontucht moeten bezoeken en elke maand zich daartoe gemeenschappelijk in den Heere sterken. Vergeten wij echter niet, dat Parent-Duchâtelet o.a. zegt: ‘A Londres c'est le déchaînement de la prostitution, à Liverpool c'est la prostitution de la violence, à Manchester la prostitution de la misère, à Edinburgh la prostitution comme il faut’ (onder alle standen). Eene navolgenswaardige idee is een Christelijke inrichting als doorgangshuis, die door middel van naaien en wasschen grootendeels in eigen onderhoud voorziet. In Frankfort a/M. zorgt men voor een geregeld leven, regelmatigen arbeid en behoorlijke afwisseling in het asyl, dat onder de voortreffelijke leiding van Ds. Schlosser staat. De asylisten krijgen, gelijk elders, elk jaar een Kerstboom met geschenken. Ter stijving der kas begon men met het organiseeren van concerten, die weder de Evangelische zangvereeniging aanmoedigen. In Ds. Schlosser bezit de Duitsche inwendige zending een man van groote begaafdheid en kennis, die veel gezien en nog meer ondervonden heeft. Ook hij ziet de noodzakelijkheid in, om een gasthuis voor geslachtszieken op te richten, daar op hen de meeste invloed uit te oefenen is en daar juist zij in de stedelijke inrichting van dien aard eer verdierlijken, dan zich kunnen verbeteren. In dergelijke ziekenzalen is de toon meer dan gemeen en de zorg voor de zieken gering; het is meer voldoening aan de noodzakelijkheid dan behoorlijke verpleging. Kunnen de Katholieken te Mainz hunne strenge verbeteringsmethode op sommige gevallenen niet toepassen en wenschen dezen in een Protestantsch asyl geplaatst te worden, zoo brengen zij hen naar het asyl te Frankfort (*). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} In welke richting moet zich nu de inwendige zending ontwikkelen? Wat de armverzorging betreft, zoo zal de Engelsche armenwet wel overal als voorbeeld kunnen gelden, en in dit opzicht is het jaar 1834 van groote algemeene beteekenis geweest; intusschen is deze regeling meer als noodweer, een middel ter bescherming van het bezit en de daaraan verbonden voorrechten, dan als eene bepaalde verdienste op te vatten, en buiten Engeland laten èn de opvatting van het wezen der armverzorging, èn de wijze van toepassing nog veel te wenschen over. Daarop volgt de algemeene ziekenverpleging, een gemeentelijk belang van buitengewoon gewicht. Dan komt het onderwijs, te beginnen met de bewaarschool en van trap tot trap steeds hooger stijgende. Op dit aanbeeld wordt genoeg geslagen en aan dezen strijd nemen alle partijen deel. Dan dagen de weezen, weduwen, bejaarden en invaliden aan den gezichteinder op. Eerst daarna begint de philanthropische arbeid, ingeleid door Pestalozzi, Falk en Fellenberg in Duitschland, Demetz in Frankrijk en Suringar in Holland. Gelijktijdig trad de inwendige zending in Duitschland met de zorg voor verwaarloosde kinderen, gevangenen, enz. op en werd door haar de roeping der vrouw als ziekenverpleegster etc. in een gunstig daglicht geplaatst. Zij groepeerde zich als het ware rondom het Rauhe Haus te Hamburg, eene stichting van Dr. Wichern, vond steun bij Zeller te Beugen, bij Recke in het Dal der Dussel en bij Fliedner te Kaiserswerth en verbreidde zich over geheel Duitschland. Dezelfde verschijnselen treden bij de Fransche Protestanten te voorschijn en deden de inrichtingen te Straatsburg (o.a. Bon Pasteur) geboren worden, die in menig opzicht boven de Duitsche organisatie de voorkeur verdienen. Eene tweede editie waren de jongelingsvereenigingen met de in den geest der zeemanshuizen gedachte Herberge zur Heimath, waar tegen matige vergoeding kost en logies aangeboden worden en evenzeer het exploiteeren der goê gemeente onmogelijk is. In Engeland zien wij Mrs. Fry het werk van Howard ten opzichte der misdadigers opvatten. De Blue Books met de tallooze beknopte mededeelingen en welsprekende getallen, met de getuigenissen van onbevooroordeelde artsen en waarheidslievende menschenvrienden, schudden de openbare meening eenigermate wakker en Mayhew (London Labour and London poor), John Shaw (Travels in England etc.), J. Rees (Mysteries of City life) en Sketches from the life of a Clergyman openden zelfs den blinden de oogen. Er werd eene hervorming en organisatie der kerspelen op touw gezet en men begon het vereenigingswezen {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} op te bouwen, uitgaande van het beginsel, dat men de ellende moest opzoeken en niet tot zich laten komen, niets moest verzwijgen, maar licht over die duisternis verspreiden. Zwangeren en kleine kinderen kwamen het eerst aan de beurt; aan kleeding en voeding werd in de tweede plaats gedacht; vuur en licht bleven niet achter, en de omvangrijke coöperatieve beweging begon overal wortel te schieten; kortom, elke politieke partij moest met den socialen arbeid rekenen en daarbij tevens meer dan vroeger aan de loonarbeiders denken. Conservatieven als Mr. Cross en anderen begrepen de economische en rechtsvraag der naaste toekomst maar al te goed en streden om de eer, deze beweging te mogen leiden. Door de reorganisatie der politie onder Peel kreeg deze macht eene andere gedaante en achter haar kwam de Kerk aangesukkeld. De ontwikkelde grootgrondbezitter begon aan het landvolk te denken en kwam de pastorie te hulp. Zij bestreden gemeenschappelijk de ‘Village clubs’ met de verderfelijke ‘swearing rooms’ en dachten aan het herstel der volksfeesten of aan de organisatie van nieuwe nationale vermakelijkheden, o.a. aan het ‘harvest home’ (oogstfeest), aan de toepassing van het ‘alotment’, aan het parcelleeren van den grond en de verpachting aan landbouwers, en aan de arbeiderswoning. Herstel van het ‘merry England’, de verdeeling van den grond, de woning en een krachtig en gezond vereenigingswezen zijn de beste bondgenooten der ware zending; volksbibliotheken, onderwijs, bevordering der natuurlijke algemeene ontwikkeling gaan daarmede hand in hand. De stad kwam natuurlijk niet te kort en de zending trachtte in de fabrieken te geraken en in het centrum der corruptie hare netten uit te werpen. De moderne nomaden, mannen en vrouwen, jongens en meisjes en het internationaal proletariaat werden zoowel door de Kerk als door de humane philanthropie opgezocht, om niet te zeggen opgejaagd en bewerkt. ‘The unfortunates’ moesten gered, ‘the social Evil’ bestreden, ‘the ragged boys’ verlost en ‘the national Evil’ (dronkenschap) uitgeroeid worden. ‘Lodging houses’ voor ca 2 millioen gasten verrezen ten getale van meer dan 5000 uit den grond, maar de menschelijke cloaken zijn van dien aard, dat dit kinderspel is, vergeleken bij den omvang der sociale ellende in de meest verschillende vormen. Naast de Kerk en den arm der gerechtigheid werkten de neutraal humane geestesrichting en het beginsel ‘help yourself’. De Kerk deed veel, al overdreef zij ook met hare ‘Revivals’, maar zij had daarbij toch een goed doel op het oog. Bisschop Bloomfield opende de reeks van vereenigingen ter ondersteuning van den gewonen arbeid der parochiën of kerspelen met de ‘Metropolitan Relief Society’, die de armen door hare leden laat bezoeken en ondersteund wordt door de ‘Diocesan Missionary Society’ en de zending van het ijverige ‘St. Albansgild’. Onafhankelijk van deze instellingen arbeidt de door Nasmyth in 1835 gestichte ‘Home Mission’, hoofdzakelijk onderscheiden in ‘City {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Mission’ en de vereeniging van ‘Scripture Readers’. Eene uitgebreide reeks van vereenigingen van gelijken aard en met eenige bijzondere afdeeling van den arbeid belast, ten deele door vrouwen geleid, treden met de wapenen van het Christendom tegen de ellende en de barbaarschheid op en trachten den nood te lenigen. Het is een wedstrijd, om het kruis in dien chaos te planten, een wedstrijd, waaraan alle confessiën deelnemen. In meer engeren zin op het gebied der prostitutie ontstonden de ‘Houses of Refuge’, ‘Reformatories’, etc., gesteund door de ‘Midnight Meetings’ en de nuttige inrichtingen ter ondersteuning van den arbeid der vrouwen; wij rekenen evenzeer de onmisbare wasch- en badhuizen tot dit zeer omvangrijk gebied, want zindelijkheid is een hulpmiddel bij uitnemendheid; goed drinkwater, gezonde beweging in daartoe aangelegde wandelparken, goede muziek, gymnastiek, opwekkende vermakelijkheden en al, wat daartoe behoort, zijn mede van onberekenbare waarde. Wij zien eene drievoudige beweging, nl. 1o. langzame hervorming onder erkenning der sociale rechten van de lagere volksklassen, door tegemoetkoming op het gebied der wetgeving in de richting der ontwikkeling van het arbeidsrecht; 2o herleving van den kerkelijken invloed, door toepassing van het Christelijk beginsel der liefde, en 3o eene krachtige particuliere ondersteuning van de zelfstandige coöperatie. Al die pogingen zijn volstrekt niet voldoende, om het egoisme te overwinnen, zijn met grove gebreken behept en gaan naast, in plaats van met elkander, maar zij getuigen van den goeden wil en het verdienstelijk streven van een klein gedeelte der bevoorrechten. Wil de aristocratie nog eene toekomst hebben, zoo moet zij in die richting werkzaam zijn en met de verjongde Kerk de wapenen des geestes en de wapenen der liefde hanteeren, zoo moet zij den schijn vaarwel zeggen en er eene eer in stellen, intellectueele banierdragers aan de gematigde sociaal-conservatieve hervorming der naaste toekomst te leveren. Edele lords geven haar het voorbeeld èn op het gebied der zending, èn op het gebied van den arbeid; ijverige dienaars der Kerk waken en werken in liefde, maar zij staan nog veel te veel geïsoleerd en nog heet het ‘het land jonkert’, wanneer het graan in het stroo schiet. Ds. Pierson steunt op de orthodoxie in zijn kerkgenootschap en indien dat het geval is, zoo moeten èn de pastorale bezigheid der predikanten, èn de Evangelisatie, èn de individueele pogingen ter opheffing en ter bestrijding van nationale gebreken in overeenstemming met zijn streven gebracht worden. Zoo ontstaat verdeeling van arbeid. Nemen wij nu Dr. A. Kuyper's ‘Confidentie’ ter hand, zoo vinden wij daarin eene vergelijking van den arbeid der Christelijk Gereformeerde kerk met dien der voormalige staatskerk en van de middelen der beide geloofsgroepen; wij vinden daarin een plan ter organisatie van kerspelen voor de geloovigen in verhouding tot het zielental, met uitsluiting der naam- {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} of schijn-Christenen. De afgescheidenen, meestal eenvoudige burgers, toonden te kunnen sparen en voor hunne meening iets over te hebben, en leverden na de vrije Schotsche zendingskerk het beste bewijs voor de macht der gemeenschap op het gebied der religie. Zij beschamen hen, die met sympathie de Hollandsche arbeidersbeweging gadesloegen, want zij brachten binnen weinige jaren een flink gebouw met talrijke geconsolideerde vertakkingen tot stand. Daar deze partij in de Kerk gezegevierd heeft, zoo moeten zij wel het kerkelijk leven op eene andere basis inrichten, de tucht herstellen en de leden ten opzichte van hunne moraal aan eene strenge contrôle onderwerpen, derhalve de kerkelijke organisatie geheel op dien voet inrichten. Slaan zij de handen ineen, zoo kunnen doorgangshuizen geopend worden en zullen geloovige familiën wel bereid zijn, arme gevallenen tijdelijk te huisvesten; zoo staat noch aan de Evangelisatie, noch aan de nachtelijke oefeningen iets in den weg; zoo kan zelfs de Engelsche methode in uitgebreiden omvang toegepast worden. Tevens gaat daarmede gepaard de agitatie tegen ‘la vanité de nos habitudes’, tegen de mode, etc. Dit zou een vast corps zijn op kerkelijk gebied. De politie is uit den aard der zaak tot de haar gegeven voorschriften beperkt en verkeert in het vrije Nederland nu juist niet in eene benijdenswaardige positie; zij moet derhalve op de hulp der maatschappij wachten. De Katholieken leeren ons nu, hoe men in de maatschappij eene macht vormt en wat eene gesloten eenheid vermag; zij zijn bijv. in Amsterdam met het bouwen van kerken, evenredig aan de uitbreiding der stad, druk aan het werk en rusten niet op de reeds verkregen rechten of lauweren uit, maar zijn onvermoeid bezig, om de veroverde positie te bevestigen en uit te breiden. De Protestanten zullen toch wel niet voor hen willen onderdoen, maar gaarne getuigen, wat van de Katholieken in de industrieele Rijnstreken gezegd wordt: ‘De kapelaan is de eenige, die van gemoed tot gemoed niet den arbeider spreekt, vrouw en kind raad en troost ten beste geeft, hun in het ongeluk bijstaat en met den zegen en de aalmoezen niet karig is. Hem is geen vertrek te klein, geen wever te arm, en geen hoogmoed houdt hem ervan terug, met en onder het volk zijn glas bier te drinken. Evenals vóór duizend jaren het Christendom met verbazingwekkende snelheid de harten hierdoor won, dat het zich aan de zwakken en onderdrukten als steun en staf aanbood, zoo bezit het Katholicisme zijne grootste kracht in de verhouding van zijn dienaren tot de harten der wevers. Het volk is gewoon, politieke en andere vragen met het gemoed op te lossen en wie de macht van het Katholicisme alleen in de domheid en het bijgeloof der menigte zoekt, kent niet de wortelen van den boom des tegenstanders. Hiërarchische wenschen van de kerk zijn haar onverschillig, maar dat de kerk front maakt tegen de zoogenaamde liberale fabrikanten en tegen den overmoed der bevoorrechten, dat trekt haar aan.’ Dit zegt een onbevoor- {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} oordeeld vorscher op grond van eigen onderzoek. De Katholieken ondersteunen veelal de trouwe zonen der Kerk met financieele middelen, wel is waar niet met onbaatzuchtige gedachten, maar het geschiedt toch; zij steunen allen de Kerk. Waar het nu de redding of het behoud van menschen geldt, zullen toch de Protestanten niet willen achterstaan, en geld is voor de zending noodig, geld om mede te werken; want het redden moet met den socialen arbeid gepaard gaan en wat gewerkt wordt, moet verkocht worden, derhalve op eene markt kunnen rekenen. Ziehier de methode, om in tweeledig opzicht de zaak te steunen en tevens de leden, die niet redden, in den productieven arbeid te doen deelen. Gelegenheid om te naaien, te wasschen, te koken, te verstellen en wat voorts nog onder den vrouwelijken arbeid gerangschikt wordt, moet niet alleen bestaan, maar moet tevens in een deel der kosten voorzien. Onderwijs en godsdienstige leiding vullen het program aan. In het ‘Amalienhaus’ te Berlijn voor verwaarloosde vrouwen en kinderen geven o.a. jonge dames van goeden huize onderwijs in hetgeen tot den vrouwelijken arbeid behoort en zelfs in de eerste beginselen van het lager onderwijs en der godsdienstleer. In 1872 vond ik aldaar 53 bedden voor pensionnaires en ca 119 kinderen; 15 vrouwen kregen les op de naaimachine en 380 meisjes hadden die inrichting reeds bezocht. Het jaarlijksch budget omvatte ca 15000 thlr. De toon was ongedwongen, maar de richting trad ten opzichte van de leer wel wat al te veel op den voorgrond. In groote steden worden alléénstaande meisjes aan haar lot overgelaten; het aankomend mannelijk geslacht is voor een groot deel beter op de hoogte van hetgeen de waar op de markt heet, dan van de bouwstoffen ter verdere ontwikkeling, zoodat de verleiding deze meisjes in honderdvoudige vormen begeleidt, onverschillig waar zij gaan of staan. Daarom begon men met het oprichten van goedkoope restauraties voor dames, hier en daar verbonden met logies. Dit is eene gedachte der liberale richting. Vereenigingen bieden jonge meisjes tegen vergoeding onderwijs in alle handwerken en in de technische vakken van den vrouwenarbeid, in het teekenen, de stenographie, het schoonschrijven, enz. aan, verbinden daarmede eene kinderbewaarschool, leiden op voor het onderwijs en openen eene restauratie, terwijl jonge dames aldaar les in het koken ontvangen. Over het bezoek wordt hier en daar geklaagd, hoewel, naar ik getuigen kan, deze inrichtingen zeer aan te bevelen zijn en ook bij vereenvoudiging der leiding bloeien moeten. Zeer te betreuren is het, dat de principalen aan de meisjes geene huisvesting meer verleenen of haar in hunne familiën opnemen; hoe grooter de vensterglazen zijn en hoe langer 's avonds gearbeid wordt, hoe grooter de gevaren. Het beginsel, dat men uitsluitend de arbeidskracht huurt, gedeeltelijk per stuk betaalt en, terwijl men groote eischen aan het toilet stelt, de loonen zóó normeert, dat de vriend stilzwijgend als het ware in het contract opgenomen is, moet als onzedelijk verworpen worden. {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienstbodenvraag is van groot belang. Berlijn werd gedurende den goeden tijd grootendeels door één grootondernemer van dienstboden voorzien. Pommeren, Posen, West-Pruisen en Silezië leveren het hoofdcontingent, evenals Holstein en Brunswijk aan Hamburg. Aan de stations stonden de gedienstige geesten, om haar terecht te helpen en met de groote stad bekend te maken. De besteedsters in de meeste steden nemen het ook niet zoo nauw met de moraal en letten het meest op de verdiensten. Daartegen nam de inwendige zending afdoende maatregelen. De ‘Herberge zur Heimath’ neemt dienstboden tegen eene geringe vergoeding op, geeft haar gedurende de periode van wachten arbeid en verschaft haar diensten. Zij is met een groot zwart bord aan de voornaamste stations vertegenwoordigd. Op den duur wordt op deze wijze de besteedster overbodig en worden de schakels der keten normaal gesloten. Ook voor gezellen werden zulke ‘Herbergen’ ingericht. Kost en logies worden verleend en voor het overige wordt de individueele vrijheid volkomen geëerbiedigd, zonder dat het toezicht daaronder lijdt. Voor godsdienstige opbouwing bestaat natuurlijk gelegenheid. Dit is een gebied, waarop de inwendige zending moet treden, indien zij wil behouden, om niet later te moeten redden. Zij ging nog een stap verder en biedt tegenwoordig zelfs aan winkelmeisjes, etc. eene goede woning tegen matigen prijs aan. In Frankfort a/M. schonk eene rijke Israëlietische dame een gebouw, om alléénstaande meisjes een tehuis te verschaffen. Eene beschaafde vrouw, moeder genoemd, staat aan het hoofd; elk meisje verplicht zich, direct na afloop van den arbeid huiswaarts te komen en de wetten van het huis te eerbiedigen, is echter voor het overige vrij en kan 's Zondags vriendinnen ontvangen, uitgaan en bezoeken afleggen. Voor de bediening zorgen de meisjes onderling. Twee meisjes hebben het gebruik van één behoorlijk ingericht en ruim vertrek en 's avonds wordt in het algemeene salon voorgelezen. Eene kleine, maar goede bibliotheek, gezelschapsspelen en al hetgeen tot vermeerdering der gezelligheid en ter veraangenaming van het leven bijdraagt, zijn voorhanden. Het getal is beperkt, om niet het karakter van een gesticht aan deze huiselijke inrichting te geven, en ieder betaalt eene bepaalde som met inbegrip van de wasch, terwijl de spaarpenningen goed belegd worden. Verjaardagen en feestdagen worden extra gevierd. De resultaten waren zeer goed. Zijn echter de wetten des huizes te streng, zoo verkiezen de meisjes hare vrijheid, want fatsoenlijk en huiselijk willen zij blijven, zonder echter onder voogdij te staan. Juist in dat wonen bij familiën, die veelal vreemdsoortig saamgesteld zijn en de chambregarnisten op elke mogelijke wijze exploiteeren, of in het huren van slaapplaatsen met 4 à 5 anderen, die al licht ten deele los van zeden zijn, juist in dien toestand van verlatenheid te midden der woelige wereld ligt een groot gevaar. Wij meenen derhalve, dat de inwendige zending hen moet steunen, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} die op sociaal gebied de strijdende partijen hierdoor trachten te verzoenen, dat zij de verhouding der tegenstellingen bij de wet willen regelen en voor een bijzonder arbeidsrecht opkomen; dat zij de moraliteit als grondslag aannemen en dientengevolge tegenover een groot deel der arbeidgevers moeten staan, en dat zij de belangen des volks zonder aanzien des persoons behartigen. Wij meenen, dat de inwendige zending slechts dan de afschaffing der bestaande vormen van prostitutie mag prediken, indien zij in de aangegeven richting door positieve hervormingen den grond voor eene nieuwe basis gelegd heeft, en op practische wijze zonder partijdigheid aan de economen de hand reikt en met hen werkt ter opbouwing en ontwikkeling. Wij meenen, dat zij alle vormen der algemeene, particuliere en zuiver individueele gemeenschap moet bezielen met de hoogste gedachte van het Christelijk beginsel, om de eenheid te herstellen, die wij op den duur niet kunnen ontberen en toch sedert de heerschappij der atomistische richting verloren hebben. Wij meenen, dat zij niet stokstijf op haar program mag blijven staan, maar het principe der vooruitgaande beweging moet huldigen. Aldus voorbereid, meen ik meer in het bijzonder tot het gebied der prostitutie te kunnen overgaan. De inwendige zending wil afschaffing der bordeelen hoofdzakelijk van godsdienstig standpunt en gelijktijdige versterking van het geloof. Reeds het Protestantsch Theologorum drong in de 16de eeuw op die afschaffing aan, toen Mainz, Straatsburg, Keulen, enz. om de concentratie in bepaalde straten en strenge contrôle verzochten, en Luther was daarmede geheel in overeenstemming, met de Wittenbergers op de stichting van Magdalena-asylen wijzende (Ritter, Evangelisches Denkmal); wij beschouwen die afschaffing als een sociaal recht en vinden het beneden de waardigheid van den Staat, te dulden en te reglementeeren, wat in strijd is met de moraal, de belangen der burgerij en de algemeene beschaving, wat eene begunstiging is der bezittende klasse, die zich den luxe veroorloven kan, bordeelen te bezoeken en concubinen te houden. Beschamend is de klacht van Maxime du Camp: ‘La licence des moeurs semble avoir fait effort pour égaler celle que l'on a reprochée à la Régence et au Directoire. Nous sommes aujourd'hui en présence d'écuries d'Augias, où les gens de toute catégorie et de toute condition se sont empressés de verser leur fumier! Quel Hercule aura le courage et la force de nettoyer la cloaque? Le remède est seulement dans les réformes morales, mais - qui donc veut en entendre parler et ne sourit à ce mot là?’ Beschamend is het woord van een Chineesch gezant: ‘Vier hoofdkenmerken der beschaving vond ik in alle Europeesche hoofdsteden zeer sterk vertegenwoordigd; nl. spoorwegen, telegraaflijnen, dagbladen en de prostitutie.’ {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Mr. W. van den Bergh geleidt ons in zijn Strijd tegen de prostitutie met zekere hand door het doolhof van keuren en placaeten, biedt ons eene reeks gemeentelijke en andere verordeningen aan, laat de bestaande letterkundige bronnen een woordje meespreken en beschikt over een veelzijdig materiaal, dat hem een flink aantal bruikbare wapenen verleent, om goed toegerust het strijdperk te kunnen betreden. Zijn werk is een geschiedkundig overzicht der ontwikkeling van deze vraag op nationaal gebied en bevat enkele opmerkingen en gegevens betreffende den strijd tegen de prostitutie, maar zijn voorraadschuren zijn goed voorzien en het geheel is grondig bewerkt, terwijl de officieele stukken de waarde van het werk niet weinig verhoogen. De strijders op dit gebied zijn in ons land schaarsch vertegenwoordigd. Parent-Duchâtelet werd door de Heeren Schneevoogt, Van Oordt en Van Trigt op de hoogte gesteld en van materiaal voorzien, dat ook op de plaatselijke verordeningen let; Dr. A.A. Fokker behandelde de geschiedenis der syphilis in de Nederlanden, en Ds. Heldring streed met onverdroten ijver voor de goede zaak. Mr. W. van den Bergh voorziet met zijne doorwrochte studie in eene dringende behoefte en zijne verdiensten moeten ten zeerste gewaardeerd worden. Of hij niet meer op de historische ontwikkeling in andere landen had moeten letten, of hij niet naast de verordeningen der gemeenten het wezen, de inrichtingen, de feitelijke sterkte en de bevoegdheden, de gebreken en de middelen ter verbetering der politie had moeten behandelen, wil ik in het midden laten; of hij niet aan het asyl Steenbeek eene met het oog op den omvang van het euvel te groote beteekenis toekent, is mede te overwegen. Velen schreven recepten voor ter oplossing der sociale vraag en meenden geruimen tijd, het ei van Columbus gevonden te hebben, totdat later bleek, dat die recepten onder bepaalde omstandigheden voor bepaalde gevallen een middel waren, om wellicht beterschap voor te bereiden. Hij pleit voor de afschaffing der bordeelen, zonder echter ook het ‘wat dan’ te behandelen, want, toegegeven dat het geloof de menschen verbetert, zoo is door het geloof alleen nog geene wijziging in de sociale ellende gebracht. Rabelais laat Panurge zeggen: ‘Heere, ik ken spreeke anders geen taele dan kersten (Christen) tael; mij dunkt nogthans, als ik en seg u niet een woord, mijnne noot verklaert genoegh wat ik begeere. Geeft mij uijt bermhertigheijt ijets waarvan ik gevoet magh zijn.’ Lassalle meende ook: eerst maar voor de afschaffing van alle misbruiken geagiteerd, dan zou het overige wel volgen. Zóó ging het met het raadsel van Koning Johan van Saksen, dat het hof in vertwijfeling bracht, omdat niemand het raden kon, en toch scheen het zoo eenvoudig, één enkel woord, bestaande uit twee lettergrepen. De Koning schudde het hoofd, lachte, maar heeft, helaas, de oplossing mede in het graf genomen. Onze voorouders waren nu juist geen heiligen. In de Beschrijving der stat Amsterdam van haar eerste beginselen, oudtheijdt, vergroo- {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} tingen, gebouwen en geschiedenissen tot op den jare 1665 staat o.a. opgeteekend: ‘Het is den schouts-dienaren vergund, bordeelhuizen of gemeene vrouwen te houden, alleen in de Pijl- en Halsteeg, nergens anders. Wie elders dit bedrijf uitoefent, wordt met pijp en trom in de Pijl- of Halsteeg gebracht’ (Keuren uit het jaar 1509), en ‘bordeelen zijn in koopsteden niet te ontberen; zij moeten echter tegen de toenemende hoererij waken en deze van stadswege regelen. Zelfs is het beter, indien zulke huizen voorhanden zijn ter ontlasting van anderen, mits uitsluitend te houden door schouts-dienaren.’ In 1596 werd het Spinhuis opgericht voor meisjes, die langs de straten ledig liepen bedelen. ‘Andere ook die bevonden wierden, zich tot hoerderije te begeven, wierden uijt de Hoer-Huijzen in deze heijlige plaats, tot groote onkosten der stadt ghehuijsvest om getucht en gebetert te worden.’ Het opschrift luidde: ‘Om schamele meijskens, maagden en vrouwen, 't Bedelen, leeg gaan en doolweg te schouwen, Is dit Spinhuijs gesticht, zo men hier zien mach, Elk laat zich niet verveelen of rouwen Uijt charitaat hier aan de handt te bouwen, Wie weet wat hem oft de zijn noch geschien mach.’ Zoo kreeg het voormalig St.-Urselklooster een stedelijk karakter, en moesten de oneerbaren uit herbergen en bordeelen, hier veelal ook door de ouders besteed, aan den arbeid gewend worden. P.C. Hooft schreef: ‘Schrik niet, ik wreek geen quaat maar dwing tot goet, Straf is mijn handt, maar lieflijk mijn gemoet.’ Men onderscheidde drie klassen, nl. 1 en 2 voor hoerderije, dronkenschap en ongebondenheid. 3. Op vonnis van schepenen. Voorts particuliere vertrekken voor ‘eerlijcke luijden, dochters door lichtvaardigheijdt vervoert, of de drank te lief hebbende, ook wel voor getrouwde vrouwen.’ Dat de Reformatie duurzamen invloed op de algemeene zeden uitoefende, wordt nergens gemeld, en volgens oude reisbeschrijvingen ontbrak het nooit aan galante avonturen. Onze schilders kenden het volkskarakter getrouw en Jan Steen, Adriaan Brouwer, Ostade en anderen behoefden hunne phantasie niet buitengewoon te scherpen, toen zij de voorhanden zijnde natuur met tot heden ongeëvenaard meesterschap in de meest karakteristieke tafereelen wilden weergeven. Eene wandeling door de musea is even leerrijk als eene wandeling door het gebied der keuren en placaeten en tevens welsprekender. Maar {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} het is waar, onze oude meesters werden daarvoor slecht beloond, want men hulde hen in niet altijd even kiesche anekdoten en scheen daarmede te willen zeggen, dat men het met paria's der maatschappij te doen had. De wetenschap heeft hun weder dit kunstmatig gefabriceerd kleed uitgetrokken, en wij kunnen ons gerust aan hunne leiding toevertrouwen, indien wij onze maatschappij willen leeren kennen. Een geestverwant van hen schilderde met onverbiddelijke waarheidsliefde de zeden en gewoonten gedurende onze bloeiperiode, toonde de zwakheden aan en deed ons over die zwakheden lachen, en aan Brederoo en de zijnen zal men gewis het juiste koloriet niet betwisten (*). Wij behoeven alzoo niet ver te gaan, om te zoeken en te vinden. Onze letterkunde, onze kunst, ons tooneel, ziedaar wegwijzers. Fidicin (Diplomatische Beiträge, Bd. V) onderscheidt in de 18de eeuw officieel te Berlijn 4 klassen van huizen, aan de ontucht gewijd; nl.: 4o,meisjes met kornetten en mutsen op het hoofd in burgerlijk gewaad voor Hamburgsche en Amsterdamsche schippers en kramers; 3o,meisjes met geblankette physionomieën in karkassen, met weinig pretensie in haar optreden, verblijf houdende in afgelegen wijken, voor handwerkslieden; 2o,fatsoenlijke tabagiën, waar de vrouwen door den waard als mamsel aangesproken worden, echter evenzeer geblanket zijn en in karkassen rondloopen; alhier werd een akkoord gesloten, derhalve niet direct ontucht bedreven; 1o,elegante inrichtingen. Bekend waren 100 bordeelen met gemiddeld 7-9 vrouwspersonen per huis (1780). Er was echter slechts van uitwendige middelen ter bestrijding sprake, want de pastoraal werd totaal verwaarloosd, het onderwijs was zeer onvoldoende en het ontbrak aan veredelende publieke vermakelijkheden. De geestelijkheid koesterde zeer verschillende meeningen. Luther predikte eens te Wittenberg: ‘Es hat der Teufel durch unseres Glaubens sonderliche Feinde etliche Huren hierher geschicket, die Jugend zu verderben. Dem zuwider ist meine, als eueren alten Predigers, an euch, lieben Kinder, meine väterliche Bitte, ihr wollet ja gewisslich glauben, dass der böse Geist solche Huren hierher sendet, die da krätzig, schäbig, garstig stinkend, venerisch sind, wie sich leider in der Erfahrung befindet; dass doch ein gut Geselle den andern warne. Denn eine solche venerische Hure zehn, zwanzig, dreissig, hundert guter Leute Kinder vergiften kann, und ist derhalben zu rechnen als eine Mörderin, viel ärger als eine Vergifterin. Helfe doch in solchem giftigen Geschmeiss Einer mit treuem Rath warnen... Darum rathe ich euch, Speckstudenten, dass ihr euch bei Zeiten trollet, ehe es der Landesfürst erfahre, was ihr mit den Huren treibet... Wenn ich ein Richter wäre, so wollte ich eine solche venerische Hure {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} rädern oder ädern lassen. Denn es ist nicht auszurechnen, was Schaden eine solche unfläthige Hure thut bei dem jungen Blut, das sich so jämmerlich an ihr verdirbt, ehe es ein rechter Mensch ist geworden, und in der Blüthe sich verdirbt (Luther, sämmtl. Schriften, Bd. 22). Calvijn legde zijne gedachten in zijn wetsontwerp ter regeling der stedelijke toestanden neder en ruimde met gunstig gevolg den Augiasstal op; zijne leges morales steunen op de tien geboden en aan strenge tucht, zonder aanzien des persoons, ontbrak het niet, want discipline was het nervus rerum, geloof en matigheid in alle dingen, achting voor de autoriteit der wet, bescheidenheid, deemoed, handhaving der volksrechten en vrijheden zonder revolutie, en goede zeden werden met elkander vereenigd. In lateren tijd verslapte echter de tucht (Joh. Calvin als Staatsmann, Gesetzgeber und Nationalökonom von Dr. L. Elster). Een achtbaar geestelijke te Frankfort a/M., Peter Geltner, een anti-Zwinglianer, trad voor duiding der publieke huizen op, om erger schandalen te verhoeden en wederlegde de argumenten van zijn collega's op even ernstige als welmeenende wijze (Kirchner, Geschichte der Stadt Frankfurt.) Tot op den jongsten tijd bestaat die tweestrijd; terwijl de meeste geestelijken de afschaffing wenschten, stond in Zwitserland weder een achtbaar predikant als verdediger op; het lastige der zaak is, dat de argumenten gewoonlijk van zuiver theologischen aard zijn en dat slechts weinigen zich zelfstandig eene eigene meening vormen, zoodat ten slotte bij nader onderzoek slechts een paar ernstige strijders van beide richtingen overblijven. Keeren wij nu tot Mr. W. van den Bergh terug. Hij stipt terloops aan, dat de zoogenaamde aristocratie reeds in de 15de eeuw aan de ontaarding deelnam en met een deel der geestelijkheid en der kloosterlingen wedijverde, om deze pandemische ziekte steeds verder en verder te verbreiden. De tooneelen van bandeloosheid en raffinement ten opzichte der moraal, door Meiners (Vergleich der Sitten des Mittelalters und denen unseres Jahrh.) met sterke kleuren geschilderd, worden ook door hem aangeduid, hoewel hij terecht op de pogingen ter bestrijding en op het optreden der ‘Susteren ter Magdaleen’ wijst. Reeds van Sebastiaan Brandt weten wij, hoe ontaarding, schijnheiligheid, traag vertrouwen op Gods barmhartigheid, zelfzucht, zin voor pracht, luxe en genot en niet het minst de kunstmatige onderscheiding van stand en rang getuchtigd moeten worden; reeds in de volksliteratuur van den toenmaligen tijd, in de populaire geschriften van Bebel (*) (Triumph der Venus en Facetiën), wordt het zedelijk verval ten gevolge der scherpe sociale tegenstellingen met bijtende scherpte aan de kaak gesteld; {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} want eenerzijds heerschten verkwisting en immoraliteit zonder weerga en andererzijds hartverscheurende armoede en ellende. Geen gevoel van schaamte hield er de aristocratie van terug, om in de salons het verfoeilijk Adam- en Evaspel op te voeren, om den onschuldigen dans met den dierlijken lust in verbinding te brengen en om de kleeding met opzet aan eene zoodanige verpeste atmosfeer dienstbaar te maken. De Fransche legers uit de 1ste en 2de helft der 13de eeuw hebben er niet weinig toe bijgedragen, om het reeds in het Zuiden van Frankrijk aanwezig vergif te verspreiden en voornamelijk Italië aan te steken. De geschriften van Robert van Blois en Amanien des Escas bewijzen ons, hoe diep de moraal zinken kan. Met de beschaving hield de ontucht gelijken tred. De steden bleven niet verschoond en de onbeschaamdheid ging zoover, dat wij in oude cassaboeken posten genoteerd vinden voor het verkeer met publieke vrouwen. Zoo teekent een eerzaam Straatsburger met den grootsten eenvoud op: ‘Hab' a gebickt, thut 30 pfenning.’ De geestelijkheid, verwend door de rijke kloosters en het ontzaglijk inkomen, reikte den adel in dit opzicht maar al te dikwijls de hand. Het Concilie van Costnitz werd door 7000 meretrices, virgines publicae, bezocht, ofschoon elk geestelijke zijne eigene minnares medebracht; gedurende dit Concilie verdiende ééne vrouw 800 goudguldens in echte munt; in Friesland werd hier en daar de geestelijkheid door de burgerij gedwongen, zich concubines te houden, om daardoor de vrouwen en dochters der inwoners voor verleiding te bewaren; in Berlijn mocht een geestelijke, op ontucht betrapt, doodgeslagen worden. Terwijl aldaar onechte kinderen van burgers geadopteerd konden worden, waren de kinderen van geestelijken van elke legitimatie uitgesloten. Nog in de 15de eeuw voorzagen adellijken hun gasten van concubines. Heette in dien tijd een onecht kind papenkind, zoo is later echter weder meer van soldatenkind sprake. Zimmermann (Ueber die Einsamkeit) onthult het leven der nonnen en noemt de nonnenkloosters publieke huizen; het inkleeden van eene non stond algemeen gelijk met het wijden tot publieke vrouw, en Nicolaus von Bibera, die zoo meesterlijk de satire in die dagen wist te hanteeren, wordt op eens ernstig en sentimenteel, als hij de Begijnen bezingen moet. Volgt hieruit nu iets tegen den godsdienst? Neen, want de leer stond tegenover de handeling van vele bedienaars en het verwijt geldt vrij wat meer de sociale orde, want de traagheid, zoowel als de willekeurige verdeeling van den rijkdom, waren hoofdzakelijk daaraan schuld, en slechts in zoover de Kerk van hare roeping afweek en deze tyrannie begunstigde, deelt zij die schuld. Niet de Kerk staat tegenover ons, maar het egoisme, hetzij in de Kerk, hetzij in den staat, hetzij in de maatschappij, het plichtverzuim en het cynisme. De Kerk zocht het verval tegen te gaan. Een priester, Broeder Stephan, een edel dienaar der Kerk, had {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} medelijden met het rampzalig lot der gemeene vrouw en predikte haar het woord des heils. Hij spoorde haar aan, de duisternis der wereld te verlaten en in een klooster gemeenschappelijk het licht op te zoeken. Hij verlangde boete en berouw, het gebed en den arbeid. Zijne poging werd met gunstig gevolg bekroond, en als eerste proost der nieuwe orde in Duitschland ontving hij de regelen van St. Augustinus en de inrichtingen van het nonnenklooster S. Sixti te Rome. Zoo ontstond reeds in de eerste helft der 12de eeuw de orde der witte vrouwen S. Mariae Magdalenae de Poenitentia. In 1227 ontving de orde volgens eene nog voorhanden zijnde oorkonde van Paus Gregorius IX in Anagni bepaalde statuten, naar het schijnt op dringend en herhaald verzoek des stichters, die tot dien tijd met de organisatie en leiding onvermoeid bezig was. Intusschen was ook dit nog maar het voorspel, daar de eigenlijke regelen, vrijheden, rechten en aflaatprivilegiën eerst den 16den November 1232 verleend werden. Bisschop Conrad van Hildesheim trad voor Duitschland als defensor en Broeder Ulrich als proost op. Wij zien derhalve, dat de eerste periode van wording en ontwikkeling vrij lang duurde en meer aangeduid kan worden, dan met zekerheid te vervolgen is; dat de eerste sporen wel te bepalen, maar niet nauwkeurig te ontleden zijn, en dat de historisch zekere geschiedenis in 1232 begint. De voorschriften zijn zeer streng en de leden der orde moesten veel ontberen en zware plichten volbrengen. Zij mochten niets persoonlijk bezitten, moesten stilzwijgend den overste gehoorzamen en verlieten het klooster, waarin zij hunne gelofte afgelegd hadden, nooit meer. Van April tot den 14den September werd tweemalen, het overig gedeelte des jaars éénmaal daags, groente zonder vleesch gekookt; op feestdagen was de pot beter; daarentegen moest op vastendagen de spijze tot een minimum gereduceerd worden. Alle godsdienstige verrichtingen geschiedden stilzwijgend; zonder uitdrukkelijke vergunning der priores van het klooster mocht niet langer dan één uur daags eene bescheidene wisseling van gedachten plaats vinden. De kleeding bestond uit grof wit goed, zonder de geringste versiering, terwijl voor de gezondheid, zoowel als voor de zindelijkheid, voldoende gezorgd werd; het nachtleger bestond uit stroo met ééne ruwe deken; achtmalen 's jaars werd het haar geschoren. Overeenkomstig het verleden der zondares en het doel der beterschap waren de overtredingen, die konden voorkomen, verdeeld in licht, licht-zwaar, zwaarder, zwaarst. Tot de eerstgenoemden behoorden: het te laat komen in de bijeenkomsten, in de godsdienstoefening en tot den arbeid; onbescheiden bewegingen en woorden; langzaamheid in de vervulling van bekomen opdrachten, en stoornis der rust; de straf bestond in het vragen om vergiffenis en het lezen van een psalm. Tot de tweeden behoorden: het wegblijven uit godsdienstoefeningen; lachen en anderen aan het lachen brengen in het koor; noodelooze betuigingen en ongepaste antwoorden; nalatigheid, en het verruilen {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} van kleedingstukken als anderszins; de straf bestond in eene lichte kerkelijke tuchtiging en het lezen van zoovele psalmen, als de priores beval. Tot de derden behoorden: ongehoorzaamheid; het zaaien van twist en tweedracht; onbeschaamdheid; het spreken met vreemden zonder bijzondere vergunning; het onbescheiden aanstaren der lieden; liegen, schimpen, vloeken en praatjes maken; het zich beroepen op reeds ontvangen straffen; het lasteren, en het onjuist beschuldigen van anderen. De straf bestond in het vragen om vergiffenis, driedubbele kerkelijke tuchtiging en vasten bij water en brood, indien de schuldige zichzelve aangaf; in het tegenovergestelde geval verscherping der straf. Klachten over spijs, drank en kleeding konden bij den proost ingediend worden en werden dan onderzocht; wie echter, zonder zich tot den proost te wenden, morde, verviel in dezelfde straf en moest 14 dagen lang datgene ontberen, wat haar niet voldoende voorkwam. Tot de vierden behoorden: het verwonden van eene medezuster; eene misdaad; godslastering, en diefstal. De straf bestond in strenge kerkelijke tuchtiging, tentoonstelling in het convent als een door den duivel bezeten wezen, uitsluiting van de gemeenschappelijke tafel en spijziging aan eene ongedekte tafel met grof brood en water, terwijl de resten niet met die der algemeene tafel vermengd mochten worden, ten teeken, dat de zondares niet meer tot het lichaam des kloosters behoorde. De kerk moest zij het eerst van allen betreden, maar uitgestrekt voor de deur blijven liggen, totdat allen zonder op haar te letten binnengetreden waren. Toonde zij na aanhoudende boete en deemoediging waarachtig berouw, zoo was vergiffenis door den proost en het algemeen kapittel mogelijk. Eindelijk had onverbeterlijkheid kerkerstraf ten gevolge. Door een tralievenster met zeer enge traliën had het verkeer met de buitenwereld plaats en de maatregelen ter verhindering van misbruik waren van dien aard, dat daarvan geen sprake kon zijn. Binnen de traliën werd de spreekster door 2 à 3 nonnen bewaakt en daarbuiten stonden twee mannelijke getuigen. Zonder getuigen was het verkeer zelfs tusschen de priores en den prior even min als tusschen de ondergeschikten veroorloofd. Geen monnik mocht den kloosterdrempel overschrijden. Éénmaal 's jaars werd het klooster gevisiteerd. De sacramenten werden in ambtsdracht met de allernoodzakelijkste woorden uitgedeeld. De administratie berustte bij den prior en een convent van zes broeders, waarvan drie tot priester gewijd moesten zijn. Strenge voorschriften bestonden omtrent de indeeling van den dag en den arbeid en omtrent al hetgeen tot de tucht en de goede orde behoorde. Op Zon- en feestdagen werd gerust. Hieruit blijkt, dat de voorschriften van St. Benedictus eigenlijk den toon aangaven en St. Augustinus aanvankelijk slechts genoemd werd. Overeenkomstig {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} deze regelen bezat Erfurt een klooster, dat in 1235 den steun van den Paus en de erkenning van het eigendomsrecht der voorhanden zijnde goederen bekwam, aan den aflaat verdiende, aalmoezen in geld en levensmiddelen ontving en van de opbrengst der vervaardigde artikelen leefde. In 1246 brandde het af en eerst in 1258 ontmoeten wij de orde in een nieuw gebouw, nu echter overeenkomstig de voorschriften van St. Augustinus. De stad had daartoe bijdragen geleverd en Paus Alexander IV wijzigde daarom bij deze gelegenheid de statuten; maar allengs kreeg het klooster een ander karakter, nam voornamelijk de dochters van patriciërs op en bemoeide zich èn met de huisindustrie, èn met het onderwijs, èn met de ziekenverpleging. De priores werd de domina en bezorgde met het convent, of liever met den proost, geheel zelfstandig het beheer der goederen en dat des kloosters. Zoodra de burgerij zich de zaak aantrok, veranderde ook de inrichting. De Saksische stam is van nature zinnelijk en kwam menigvuldig in conflict met de zedewet. Intusschen schijnt op den duur ook de wereldsche zin binnen het gebouw niet geheel afgestorven te zijn, want volgens eene sage staat het Erfurter klooster met de heilige Elisabeth in verbinding, die aldaar de eerste school voor borduurwerk stichtte. In deze school borduurden de zondaressen een der oudste kunstwerken uit dien tijd, tafereelen uit de Maria-legende. Of de prachtige gobelins met 26 scènes uit het epos der liefde Tristan en Isolde ook van haar zijn, wil ik in het midden laten. Voor het overige verwijzen wij naar Mr. Van den Bergh (pag. 5), die de drieledige onderscheiding aan Römer ontleent, nl.: vrouwen en maagden, die de eere waardig waren, om de geloften te mogen doen, werden onder de h. Magdalena gerangschikt; vrouwen en maagden, die daartoe om de eene of andere reden niet toegelaten werden, stonden onder de h. Martha; vrouwen en maagden, die tot geringe hoop op verbetering aanleiding gaven of door ouders en aanverwanten aan het klooster toevertrouwd waren, behoorden aan den h. Lazarus. De opklimming van klasse tot klasse en het ontslag waren onder de voorschriften opgenomen. Daar deze kloosters meer op zichzelf stonden, kunnen wij de regelen niet als zoo strikt bindend beschouwen. De humane opvatting, die meer en meer veld won, had ten gevolge, dat het karakteristiek karakter niet altijd bewaard bleef, gelijk wij reeds zagen. Wij zien eerst nog meer speelruimte gelaten aan de oud-Germaansche opvatting, die in een brief van den Apostel Bonifacius aan Koning Ethelbald nader toegelicht wordt en die vooral bij de ‘Sassen’ in eere gehouden werd; wij zien allengs een systeem van kerkelijke boetedoeningen als anderszins toepassen en met de humane richting ook de heerschende meening zich wijzigen, zoodat de scherpe onderscheidingen wegvielen; wij zien het pauselijk recht in beginsel ook in het {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} burgerlijk leven veld winnen en staan nog onder den invloed van dat recht. In den nieuweren tijd zien wij bij de Katholieken de bekeering, verbetering en verhoeding van het zedelijk verval door de vrije orde van den Goeden Herder op den voorgrond geplaatst, en het gesticht bijv. te Soeterwoude nabij Leiderdorp toont den vooruitgang in de wijze van opvatting van dien zwaren arbeid. De klasse der Magdalena's of goed bekeerden is geheel op den achtergrond geplaatst, omdat penitenten tot de zeldzaamheden behooren. Terloops herinner ik hier aan de psychologische novelle van Vosmaer: Mona (Vogels van diverse pluimage), om het begrip ‘boete’ op te helderen zonder in beschouwingen te vervallen. Voorts ontmoeten wij bewaarden en gevallenen, gesteund door de religieuses of consacrées, die door arbeid, gebed en voorbeeld zich en anderen op den weg ter zaligheid met onverdroten ernst en bewonderenswaardige zelfverloochening voorbereiden. Zij arbeiden en leven met de gevallenen en zijn haar tot troost en aansporing; zij stichten een onbegrijpelijk nut, want zij staan niet boven de anderen, maar kenden denzelfden strijd, dezelfde moeilijkheden, en overwonnen in ootmoed en geloof, zichzelven verloochenende om in werkdadige liefde de Kerk te dienen. Hier is een voorbeeld van de veerkracht en de verjongende kracht der Kerk; hier vinden wij eene inrichting, die èn ten opzichte der regelen èn ten opzichte der methode verreweg de voorkeur verdient, en hier zien wij, hoe in de historische richting van stap tot stap het beginsel der beweging, getoetst aan het geloof, zich ontwikkelt en baan breekt, hoe het oorspronkelijk karakter, wel is waar in gewijzigde vormen, maar toch zuiver en waar, gehandhaafd wordt ook bij het huldigen van den vooruitgang. Wij kunnen daarom bijv. de Gravin Hahn-Hahn met haar reddingswerk gelukwenschen. Tegen list en leugen, duurzame verstoktheid en sluwheid moet op het gebied der zonde gestreden worden, en door welgelukte proeven is de hier toegepaste methode gebleken, goed gekozen te zijn. Op het omvangrijk gebied der werkdadige liefde is de Katholieke kerk onze leermeesteres; zij handelt systematisch en versnippert geene kracht; zij bezit ‘le caractère essentiel’. Om erger kwaad te verhoeden, duldde de geestelijkheid veelal publieke huizen en beval zij zelfs nu en dan de reglementeering aan. Zij plaatste zich daarbij op het standpunt der utiliteit, uitgaande van het beginsel: de Kerk verbiedt den doodslag, maar zendt haar dienaren toch naar het slagveld, om geslagen wonden te genezen en troost en hulp te verleenen; de staat verbiedt het duel, is echter teruggekomen van de belachelijke bepaling, daarbij aanwezige artsen te bestraffen; de maatschappij verwerpt de prostitutie, maar wetende, dat uit hare bestaande orde dit euvel voortvloeit, tracht zij de gevaren te verminderen. Het is echter in elk geval kleingeestig, indien de bestrijders, de voorstanders van het hygiënisch toezicht, gemis aan ernst en menschenliefde voorwerpen of acht- {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} bare vorschers van tegenovergestelde meening van frivoliteit beschuldigen, en de wijze, waarop de afschaffers, vooral in den laatsten tijd, juist in dit opzicht vechten, boezemt mij daarom niet de geringste sympathie in. Het dulden van bordeelen is mijns inziens eene fout, omdat daardoor eene begunstiging van particuliere ondernemers en uitzuigers te voorschijn geroepen wordt en omdat de ongelukkigen aan onmenschelijke slavenhouders geofferd worden. Wie bordeelen wenschelijk acht, om de overige vrouwelijke maatschappij te ontlasten, omdat hij de prostitutie voor een noodzakelijk kwaad houdt en slechts de gevaren voor de gezondheid wil verminderen, moet voor staats- of stedelijke bordeelen ijveren, want dezen geven uitsluitend waarborgen. Wie die noodzakelijkheid ontkent, maar tevens met de werkelijkheid rekent, is verplicht, de macht der geprostitueerden op eene andere wijze te fnuiken en de geheime prostitutie in alle schuilhoeken op te zoeken, moet echter op sociaal gebied kleur bekennen en tegen het individueel egoisme opkomen. Beiden echter moeten tegen de tegenwoordig bestaande bordeelen front maken, omdat zij de exploitatie van zwakken en verstootenen ten koste der algemeenheid beteekenen, omdat zij onder den schijn van recht de tyrannie tot koning proclameeren en een schandvlek der maatschappij zijn, de beste illustratie van menschelijke traagheid, onverschilligheid en baatzucht. Hügel en Müller hadden den moed, voor deze consequentie uit te komen en voor staatsinstituten te pleiten; zij beroepen zich daarbij op historische feiten, want hetgeen zij wenschen, is niet maar losjes uit de mouw geschud, en hoewel ik de tegenovergestelde meening belijd, zou ik mij schamen, hen verdacht te maken of als het type der frivoliteit voor te stellen en mij daarbij op het oordeel der pers te beroepen, die noch den tijd, noch de roeping bezit, om dergelijke zaken zorgvuldig te onderzoeken en onbevooroordeeld te ontleden, om beide tegenstellingen te wikken en te wegen en naast elkander op de weegschaal te plaatsen. Of men niet meer van haar verlangen mag, dan zij aanbiedt, of zij niet in eminenten zin zonder partijoogmerken de publieke meening moest opvoeden, leiden en voorlichten, om haar geheel zelfstandig te maken, is eene andere zaak, maar gaat ons hier niet aan. Met de Reformatie werden de moreele toestanden tijdelijk beter, want het geloof werd weder meer algemeen eene levendmakende kracht; er ontstond wrijving, leven en beweging. De verslapte zenuwen werden door den strijd gesterkt, de ingedommelde zielen wakker geschud en de geestdrift herleefde. Huss riep met bezieling uit: ‘O eeuw! de studiën bloeien, de geesten ontwaken, het is een lust om te leven.’ Er werd gestreden en geleden; Erasmus had de eieren gelegd, die de hervormers uitbroeiden; de politiek kwam erbij te pas en de sociale wereld liet de bazuinen weerklinken; een ieder dacht aan opwekking, nam deel aan den wedstrijd en vocht voor langgekoesterde idealen. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Ééne enkele vonk had het vuur weder aangeblazen en het brandde, totdat de teleurstelling weder veld won. De Katholieken hadden de snaar te strak gespannen, zoodat zij breken moest, maar de Protestanten namen de taak over zonder te bedenken, dat zij dezelfde fouten moesten vermijden en voornamelijk van geestelijken hoogmoed en schijnheiligheid afstand hadden te doen, om op den duur de leiding te kunnen aanvaarden. Men tastte de schoone muze aan en vernielde kunstgewrochten van eeuwige waarde; men schafte de onschuldigste vermakelijkheden af en predikte de strenge Zondagsviering. Het zuiver dogmatisch geloof werd hoofdzaak; phantasie en gemoed stonden op den achtergrond. Prozaïsche predikanten traden op in de nuchterste kerkgebouwen en drongen aan op den letterdienst, terwijl eentonig orgelspel en hartverscheurend gezang dit alles de kroon opzette. Wanneer een zonnestraal nog hier en daar de gewijde ruimte doordringt, die eertijds ook met het oog op den smaak, den geest der bouwkunst en het wezen van den godsdienst in het leven geroepen werd, maar later aan eene zuivering blootstond, om aan ultra-Hervormde eischen te kunnen voldoen, dan laaft men zich weder, als het ware, aan de constructie van het gewelf en voelt met den bouwmeester de verschrikkelijke dissonance, die het gemoed verscheurt. De Katholieke kerk verslapte en ontaardde, omdat zij de hiërarchie najaagde; de Reformatie zuiverde zoolang de atmosfeer, totdat zij in de oude sleur verviel en met andere woorden in den droogsten vorm hetzelfde doel op het oog had. Ten tijde der Reformatie werd de Augiasstal van het Katholicisme gereinigd; nu staan wij vóór de cloaken, onder de Protestantsche hiërarchie tot ontwikkeling geraakt. De Reformatie was een keerpunt in de geschiedenis, maar toen zij met het reglementeeren begon, geraakte zij in hetzelfde schuitje. Wij hebben de treurige gevolgen der strenge Zondagsviering in Engeland vóór ons (*); zij bevordert het ‘national Evil’ en tevens de huichelarij; wij kunnen ook in Nederland in dit opzicht de schaduwzijden van het Calvinisme gadeslaan. Eenzijdigheid baart reactie, en eene zoodanige reactie bevordert het zedelijk verval. Ik gun aan de Calvinisten hunne geloofsuiting in hunne leer; ik waardeer in het Katholicisme het ernstig streven, om op het gemoed te werken; ik erken de voortreffelijke moraal der Israëlieten, maar ik wensch, dat niemand zich als de reddende macht bij uitne- {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} mendheid presenteert, want allen moeten op den weg der werkdadige liefde toonen, waarin de voortreffelijkheid bestaat. Dan ontmoeten wij elkander op sociaal gebied en kunnen gemeenschappelijk het volk van den socialen druk verlossen, zonder het ideaal en de aristocratische gedachte op te offeren. In de 15de eeuw bereikte de ontaarding het toppunt en werd de prostitutie eenigermate georganiseerd; in de 16de ontstond door het opkomen van den derden stand weder verbetering; in de 17de heerschte de invloed der Gereformeerde kerk en werden de bordeelen opgeheven, ontucht en onzedelijkheid bestraft. In de 18de heeft de ontwikkeling der Gereformeerde kerk haar grenzen bereikt, neemt de lichtzinnigheid toe en is overal afval waar te nemen. In de 19de is men op het vroeger standpunt teruggekeerd, zoodat de klachten toenemen, het geloof in de heerschappij der Kerk verdwijnt en de vierde stand aanklopt, om binnengelaten te worden en niet langer de paria's der maatschappij te spelen. De beweging vormt eene zich voortdurend kronkelende lijn, is te vergelijken met een barometer, en het zal nu moeten blijken, welk godsdienstig beginsel de nieuwe periode der toekomst zal beheerschen, wie de meeste veerkracht bezit, om de hoofdrol op het wereldtooneel duurzaam te spelen. De bijzonderheden omtrent elke periode van ontwikkeling kunnen wij bij Mr. W. van den Bergh naslaan. Hij dateert de feitelijke erkenning en organiseering der prostitutie van overheidswege van het tijdstip der inlijving bij Frankrijk en de invoering der Fransche wetgeving. Eene uitzondering maakt de stad Tilburg. Of de moraal daar hooger staat dan elders, wordt niet medegedeeld en toch ware het wenschelijk geweest, daaromtrent het een en ander te vernemen, omdat deze uitzondering wel is waar eene kleine, maar in de eerste plaats eene fabrieksstad is, waar bijzondere eigenaardigheden op den voorgrond treden. Brabant en Limburg mogen niet zonder nadere opgaven ten opzichte der heerschende toestanden en verhoudingen met Noord- en Zuid-Holland vergeleken worden. Ik moet hier opmerken, dat het bijv. niet voldoende is, te vernemen: Bouard, voormalig Burgemeester van Beaune, werd tot Voorzitter van de Parijsche bijeenkomst der gedelegeerden ter bestrijding der prostitutie gekozen, omdat hij zijn gemeentelijk ambt niet had willen aanvaarden, alvorens hij de zekerheid bezat, dat de publieke huizen gesloten zouden worden; want het komt op de werking van het alsdan gevolgd systeem aan, en het is ongetwijfeld noodzakelijk, te weten, hoe hij na de sluiting ten opzichte der geprostitueerden te werk ging. Potsdam is nog geene modelstad ten opzichte der moraal, al verkondigt de Burgemeester dier gemeente wijd en zijd, dat hij de onzedelijkheid aldaar uitgeroeid heeft. De debatten naar aanleiding der petitie over ‘die öffentliche Sittenlosigkeit’ in den Noord-Duitschen rijksdag, of de behandeling van dergelijke vragen in den Pruisischen landdag laten nog steeds {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} veel te wenschen over en leveren tot nog toe hoogstens het bewijs, hoe weinig zelfs de sprekers zich om het door hen betreden gebied bekommeren. Maar al te dikwijls wordt het paradepaard bestegen, maar later komt het uit, dat Generaal Knopf (*) het dier bereden heeft. Men kan niet voorzichtig genoeg zijn. De geschiedenis van het asyl Steenbeek (1847-1878), de oprichting van instituten, die de inwendige zending trachten bij te staan en op te kleine schaal op touw gezet werden, en de strijd van Heldring, om èn op wetgevend gebied, èn in de maatschappij hervormingen tot stand te brengen, zijn niet onbekend. Deze beweging groepeerde zich om de leer der Gereformeerde kerk, maar sloot de medestrijders van andere richtingen niet uit en had een zuiver practisch doel. Heldring was ‘wellicht grooter in het bestrijden der prostitutie, dan in het redden van prostituées’. Hij stichtte Steenbeek (1847) voor haar, ‘die reeds weggedreven of nog wegdrijvende’ waren, en Talitha Kumi (1856) voor kinderen ‘nog niet weggedreven, maar vaak zoo hopeloos’ (Bethel voor meisjes boven de 16 jaar); hij maakte de middelen bekend, die de redding op het oog hadden, gaf de wetsbepalingen aan, die herziening vereischten of verbetering konden teweegbrengen, besprak de gedragslijn der overheid ten opzichte der prostitutie, de oorzaken der onzedelijkheid in Nederland en de geneesmiddelen ter voorkoming en genezing. Het asyl neemt haar op, die vrijwillig komen, onverschillig van welke uiterlijke kerkbelijdenis, voedt haar op tot Christelijke dienstboden of leert haar door middel van arbeid zich door het leven te slaan, en handhaaft het Christelijk karakter in leer en wandel. Gewoonlijk blijven de asylisten 2 jaren, en 1025 genoten reeds de leiding, alzoo gemiddeld 34 per jaar, waarvan gemiddeld 12½% beneden 18 en ca 54½% beneden 23 jaren waren. Het kostgeld bedraagt fl. 25 entrée en fl. 2 per week als doorloopende bijdrage; voor den uitzet in een dienst zorgt het Bestuur. Doorgangshuizen bestaan in Amsterdam (sedert 1846 met het doel, gevallenen zelfstandig aan de maatschappij terug te geven en bij wijze van uitzondering in het asyl te plaatsen; het biedt ook stoffelijken en zedelijken steun aan ongelukkigen en staat in verbinding met een dameskrans, waar kleedingstukken voor boetvaardigen gemaakt worden), in 's-Gravenhage (meer kosthuis, besteedde 300 vrouwen), in Groningen en in Rotterdam. Voorts bestaan er een 100tal correspondentschappen. Noemen wij nog een klein asyl voor de drie voornoemde categorieën te zamen; de scholen voor fabriekarbeidsters te Leiden, Amsterdam, Haarlem, Utrecht, Rhenen, enz.; vrouwenlogementen te 's-Hage, Amsterdam, Leeuwarden, en damescomités tot ontvangst van dienstboden op uitgaansdagen, om het beeld vollediger te maken. Ziehier het voorhanden zijnde materiaal. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij behoeven den strijd van Heldring en anderen ter bescherming van den dienstbodenstand, ter herziening van de wettelijke voorschriften voor minderjarigen, ter regeling der prostitutievraag, ter toelichting der slavernij in Nederland (V.d.B. pag 86/87) en ter verdediging van hun standpunt niet uitvoerig te behandelen, daar dit een algemeen bekend terrein is, dat door Mr. V. d. Bergh met de grootste nauwkeurigheid bewerkt werd, zoodat het voor de kennismaking met dit onderwerp zeer aan te bevelen is, zich nader met dit boek bekend te maken. De geachte Schrijver schaart zich aan de zijde van hen, die de afschaffing der bordeelen eischen en op grond van de moraal, het geloof en het voorhanden zijnde materiaal voor het herstel of liever voor de verbetering der bestaande zeden eene lans breken, en hij treedt met zwaar geschut in het strijdperk. Waar wij van zijne meening afwijken, daar is die afwijking feitelijk niet zeer groot; waar wij meer verlangen, daar zal allengs wel meer moeten aangeboden worden, omdat onze tijd in hooge mate een socialen achtergrond bezit, die met den dag meer op den voorgrond treedt. Intusschen brengen wij hulde aan zijn streven en meenen aan de door hem medegedeelde geschiedenis der opheffing van de publieke huizen te Berlijn nog te moeten toevoegen, wat in 1869 te Frankfort a/M. in dit opzicht plaats vond. De stad Frankfort a/M. bezat reeds in het jaar 1387 publieke huizen (*), {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} die onder het toezicht van den scherprechter stonden. Één scherprechter had twee huizen voor gemeene vrouwen onder zijn beheer; de vrouwen genoten zijne bescherming en moesten hem daarvoor eene zekere som betalen. Wemelde het in die dagen overal van bordeelen en was het zelfs mogelijk, dat de gevallenen eigen gilden vormden, die door beëedigde meesteressen geleid werden, zoo sprak het wel vanzelf, dat de vroolijke Mainstad geene uitzondering maakte. Gedurende de verkiezingsperiode des keizers, gedurende rijks- en vorstendagen en gedurende de jaarmarkten bevolkte zich de stad buitengemeen, en in gelijke verhouding nam het aantal gemeene vrouwen toe, zoodat de scherprechter dan ook verplicht was, bij zulke gelegenheden aan de stad het dubbele der voor gewone tijden vastgestelde som te betalen. Men noemde deze contributie de wekelijksche rente, omdat dit bedrag elke week voldaan moest worden. Gewoonlijk bedroeg het hoofdgeld 16 schillingen per week van elke meesteres, die dochters hield, en deze som steeg gedurende de jaarmarkten tot 4 goudguldens, omdat men aannam, dat de verdiensten dan zooveel grooter waren. Buitendien huisden een aanzienlijk getal in de wijnhuizen en in andere druk bezochte etablissementen van gelijken aard. Officieel werden zij naar eene bijzondere wijk verbannen, mochten noch vóór de deur, noch op straat zitten, de lieden opwachten noch aanspreken, noch zich bij openbare feesten onder de fatsoenlijke dansers mengen. Overtredingen werden streng bestraft. Wij zien derhalve, dat de stad feitelijk publieke huizen hield, deze instellingen door stedelijke beambten liet besturen en uit deze inrichtingen financieele voordeelen trok, waarbij zelfs het verschil tusschen gewone en buitengewone tijden ten koste der vreemdelingen op den voorgrond trad; wij zien eene bepaalde organisatie, gebonden aan bepaalde regelen en wij zien daarnaast de clandestine, in weerwil der vaderlijke zorg der regeering, bloeien. Eene eeuw later ging men een stap verder; de stad liet den ingang naar de stedelijke bordeelen 's morgens 9 uur openen en 's namiddags 4 uur sluiten en richtte een nieuw instituut met vreemde gemeene vrouwen op. Het schijnt echter niet alles naar wensch gegaan te zijn, want spoedig daarop liet zij in de bijzondere wijk een pranger plaatsen, en eenige jaren later werd eene vrouw uit Leipzig wegens ontucht en diefstal in de Main geworpen. Deze methode werd dikwijls toegepast; zoo bestond er ook in de stad een speelhuis, maar valsche spelers werden zonder vorm van proces op eene kar geladen en in de Main geworpen. Dat het hoogst noodzakelijk was, de orde te handhaven, blijkt uit de klachten over de toenemende clandestine, die van dilettantisme beschuldigd werd en door hare concurrentie de geprivilegeerde stedelijke maagden afbreuk deed. De stad stond echter in die dagen in Duitschland zoo slecht aangeschreven, dat men, om aan te duiden, hoe gunstig het terrein aldaar voor de prostitutie was, iemand evenveel geluk in zijn beroep toewenschte als een publieke {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} vrouw te Frankfort a/M. gewoonlijk had, terwijl daarbij buitendien nog op het aantal gezinspeeld werd. Na de Reformatie en na de opheffing van het gedwongen celibaat werden de grenzen nauwkeuriger vastgesteld en kon men van de bewoners ten opzichte der moraliteit meer verlangen. De gilden verboden aan de meesters en de gezellen het dansen met publieke vrouwen, en ontuchtigen mochten niet meer aan het groote feest der stad, het ‘Hirschessen’ deelnemen; maar opdat zij niet te kort kwamen, zond men haar haar aandeel naar huis. De geestelijkheid ijverde voor de afschaffing en nadat vele beperkingen afgekondigd waren, zonder iets te baten, volgde in 1545 de opheffing. Sedert dien tijd weigerde de scherprechter de betaling der rente, maar voor het overige bleek de maatregel onvoldoende, daar later aan ontuchtigen het dragen van goud, verguld, fluweel, atlas en damast verboden moest worden en tevens het bezoek der kerken, alwaar zij naast eerzame burgers plaats namen, niet meer gedoogd werd. Bedreigingen en verordeningen volgden elkander op, maar feitelijk bleef alles bij het oude en moest gedurende de jaarmarkten de toestemming steeds weder verleend worden. De naburige dorpen herbergden tallooze gemeene vrouwen en het winstbejag belette elke reorganisatie, want de bevolking werkte niet mede. In de 17de eeuw werd de dans als onzedelijk verboden. Nu eens zegevierden de afschaffers, dan weder gaf eene andere zienswijze den doorslag, totdat eindelijk eene strenge verordening en feitelijke vergunning aan den voortdurenden strijd een einde maakte. Toen Pruisen de regeering der stad aanvaardde, werd de moreele toestand nauwkeurig onderzocht en den 26sten Augustus 1868, overeenkomstig de later te bespreken, ministerieele voorschriften van het jaar 1839, op voorstel der politie, de opheffing der bordeelen bevolen. In 1861 telde de stad 32 pensionnaires der publieke huizen, allen elders geboren en door 1 vrouwelijke en 3 mannelijke personen als particuliere ondernemers met 9 dienstboden geëxploiteerd. Ten tijde der opheffing waren er nog 22 aanwezig, hetgeen in vergelijking met den omvang der clandestine niet veel beteekent. De burgerij was geenszins met dezen maatregel ingenomen en beschouwt de afschaffing nog heden ten onrechte als een middel ter bevordering der algemeene onzedelijkheid. Zij vergeet, dat er nu 150 geprostitueerden ingeschreven zijn, onder uiterst scherpe contrôle staan en regelmatig, elke week éénmaal, geneeskundig onderzocht worden; dat de politie vrij wat meer het heft in handen heeft dan vroeger, en dat niemand meer door ontuchtigen op den openbaren weg of elders lastig gevallen wordt, indien hij haar niet opzoekt. Eene Pruisische institutie is nu eenmaal niet populair, maar men ziet over 't hoofd, dat de voorsteller een Frankforter is, die beide systemen door en door kent en de sporen op dit gebied reeds lang verdiend heeft. De opheffing gaf aanleiding tot verscheiden protesten en het komt mij niet overbodig voor, om enkele motieven aan te stippen. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} De voorstanders der bordeelen, tevens de belanghebbenden, beweerden; 1o, de afschaffing zou eene vermeerdering der onechte geboorten, van kindermoord, enz. ten gevolge hebben; 2o, de afschaffing was in strijd met het privaatrecht, tastte het privaatbezit aan, benadeelde de verdiensten, vernietigde een algemeen erkend bestaan en was ondankbaar, omdat de bordeelhouders steeds Pruisenvrienden geweest waren en de officieren goed en opmerkzaam bediend hadden. De politie wees er eenvoudig op, dat er nooit van concessie in den eigenlijken zin sprake geweest was, maar uitsluitend van toelating tot wederopzeggens toe en met de uitdrukkelijke bepaling, dat de sluiting te ieder ure uitgesproken kon worden. De herberging, inschrijving, enz. was slechts voorschrift en niet als eene rechtsbasis te beschouwen of als eene erkenning op te vatten. De eigenaars der bordeelen waren in het bezit van équipage, paarden, villa's, en muntten uit door liederlijkheid, prachtliefde, verkwisting en luxe, hetgeen uit de akten zichtbaar was en ook bewezen werd. Het gasthuis genoot eene niet onbelangrijke financieele bijdrage van de bordeelhouders, die echter een gering aantal zieken aldaar lieten verplegen, en daar de kosten der ziekte daaraan niet evenredig waren, zoo werd een overschot verkregen. Eene zoodanige ondersteuning niet meer te bekomen, moest het gasthuis als een voorrecht beschouwen, daar zij door eene belasting der ongelukkige offers verkregen werd. Wordt nu beweerd: a. de opheffing is eene ruïne voor het toekomstig geslacht; b. zij is eene ruïne der nationale welvaart, en c. bordeelen zijn eene ontlasting der gevaren, die anders het familieleven en het fatsoenlijk burgermeisje bedreigen, zoo is het antwoord: de politie meende oorspronkelijk te moeten toelaten met het oog op het aanzienlijk getal passanten, het omvangrijk garnizoen, de clandestine en de syphilis. Zij is van die gedachte teruggekomen. In het begin dezer eeuw bestonden er 30 bordeelen en waren de klachten over besmetting en verbreiding der prostitutie vrij wat sterker; de contrôle was scherp, maar de clandestine nam desniettemin voortdurend toe en was niet meester te worden. Elke huisknecht, portier en herbergier is in het bezit van adressen, die hij op verzoek aan de gasten mededeelt; de meeste naaisters zijn min of meer geprostitueerd; moeders verkoppelen hare dochters en beschouwen dit als eene goede verzorging (concubine of min); zucht naar genot en weelde bevordert de prostitutie buitengemeen, vormt met het geld de goden van onzen tijd; de vrouwelijke eer is eene hersenschim, en de religie geldt als een overwonnen standpunt. Acht meisjes van een Keur-Hessisch dorp verkochten o.a. aan een geldwolf heur haar, om voor 12 kreuzer een bontgekleurden halsdoek te kunnen koopen; zij stelden haar geweten gerust met het beroep op de erfzonde. De publieke vermakelijkheden zijn diep gezonken, prikkelen de zinnelijkheid en maken het bezoek der {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} bordeelen overbodig. Het pad der deugd is smal en vol doornen, dat der zonde breed en licht te betreden, en de Staat mag zijne autoriteit niet op het spel zetten, door aan de ontucht den weg te wijzen. Wie bezoeken bordeelen? Dieven en vagabonden, die het gestolene snel verkwisten; jongelieden van goeden huize, nadat zij in eenig gezelschap zijn geweest; vreemdelingen en kooplieden, en gehuwde mannen, die met hunne vrouwen ontevreden zijn en elders de besmetting vreezen. Zal dit alles door de opheffing en regeling overeenkomstig eene andere methode vermeden worden? Zal daardoor beterschap te bespeuren zijn? Zoolang de maatschappij niet medewerkt, geenszins; maar zoolang is de Staat, d.i. in dit geval de politie, verplicht, bepaalde maatregelen te nemen, om de ontucht zooveel mogelijk te keer te gaan en voor de nakoming der wetten en voorschriften te waken. Nog iets over kiesstelsels. De Heer Mr. R. Macalester Loup heeft zich aan het werk gezet, om een lans te breken voor het kiesstelsel, waaraan hij grootelijks schijnt gehecht te zijn, namelijk het kiesstelsel van Thomas Hare. In het Septembernummer van De Tijdspiegel 1879 treffen wij zijn vrij omvangrijk schrijven over dit onderwerp aan. De aanleiding tot dit schrijven schijnt te moeten gezocht worden in mijne beschouwingen over zijn Akademisch proefschrift, opgenomen in het Meinummer van De Tijdspiegel 1879. Het doet mij genoegen, dat de schrijver thans, waarschijnlijk na naauwkeuriger lezing, heeft bespeurd dat er niet slechts, wat de gevolgen betreft, bedenkingen tegen het stelsel van Hare zijn gemaakt, maar dat de grondgedachte, het grondbeginsel daarvan, wel degelijk is aangevallen. - Hij heeft dit in zijn tegenwoordig schrijven erkend, en heeft zich moeite gegeven om het stelsel tegen dien aanval te verdedigen. Die aanval is gekomen van mijne zijde: ik heb het stelsel bestreden, omdat het m.i. in strijd was met het beginsel, waar men in elke maatschappij, in elke vereeniging van gelijke regten hebbende menschen niet buiten kan, namelijk dat de wil van de stemhebbende meerderheid moet beslissen. In de tweede plaats heb ik aangetoond, dat eene vertegenwoordiging van alle rigtingen en belangen, die in den Staat leven, ook van de kleinste, en zulks in dezelfde verhouding als waarin die verschillende rigtingen en belangen tegenover elkander in den Staat bestaan, onmogelijk daar te stellen zou zijn, terwijl ik beweerde, dat, wegens de onmogelijkheid om het behoorlijk in werking te kun- {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} nen brengen, het stelsel van zelf veroordeeld was. Met bedenkingen, gegrond op het ingewikkelde van het stelsel en op de moeijelijke werkzaamheden der stembureaux, heb ik mij niet opgehouden. Evenmin vreesde ik de opheffing van den zoogenaamden ‘localen band’, alsmede de doodende partijorganisatie, die, zooals sommige tegenstanders meenden, de kiezers van hunne zelfstandigheid zou berooven; de omkooperijen, de verkiezing van stokpaardberijders en dergelijken. Die bedenkingen hebben bij mij nimmer gewogen. Ik behoef mij dus niet aan te trekken, wat de Heer M.L. daaromtrent zegt, en kan mij bepalen bij eene beantwoording der opmerkingen, die mijne eigene bezwaren raken. Ik mag niet ontveinzen, dat ik het aangenamer zou gevonden hebben, indien de Heer M.L. in zijne bestrijding van de meeningen der tegenstanders van het stelsel van Hare wat minder gegeneraliseerd had; hij zou mijne beschouwingen dan niet op één lijn geplaatst hebben met die van anderen, van welke zij in beginsel grootelijks verschillen. Het spreekt van zelf dat, door deze wijze van handelen, hetgeen ik gezegd heb somtijds in een licht geplaatst wordt, waarin het niet had moeten worden gezien, en door opmerkingen getroffen, die er niet op toepasselijk zijn. Hoe dit zij, volgens den schrijver, heb ik gezegd: ‘In het stelsel van Hare verkrijgt men geen volksvertegenwoordiging, maar de vertegenwoordiging van een verzameling van minderheden’ (*), en hij moet bekennen ‘ook na rijp nadenken het zwaarwichtige dezer tegenwerping niet te kunnen vatten.’ Hij wil aannemen, dat in het stelsel van Hare deze vertegenwoordiging van een verzameling van minderheden verkregen wordt, maar volgens hem is eene vertegenwoordiging van b.v. 80 minderheden te zamen wel degelijk eene vertegenwoordiging van het geheel, eene volksvertegenwoordiging. Deze stelling is meer opgeworpen, maar het ongegronde daarvan is aangetoond. Indien de schrijver wil herzien hetgeen er op pag. 149, 150, 151 en 152 van het Junijnummer van De Tijdspiegel jaargang 1878 te lezen staat, dan zal hij daar een betoog vinden, dat die stelling in volkomen strijd is met art. 74 in verband met art. 82 onzer grondwet; een betoog dat hem, als hij er meer op gelet had, waarschijnlijk zou genoopt hebben zijne stelling niet zonder eenige wederlegging van het daartegen aangevoerde ter neder te schrijven. Mijne opmerking dat, wil de volksvertegenwoordiging een getrouwe afspiegeling van het volk opleveren, ook al de verschillende partijen en belangen daarin, en wel in dezelfde verhouding moeten vertegenwoordigd wezen, als waarin zij tegenover elkander in den Staat bestaan, beantwoordt de Heer M.L. op de volgende, m.i. vrij spitsvondige wijze: {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het spreekt vanzelf, dat in een parlement, in verhouding tot het volk een zeer klein lichaam, de strijd der meeningen en der belangen als het ware gecondenseerd moet worden weergegeven, en dat er uit den aard der zaak geen plaats is voor meeningen en belangen, die daarbuiten slechts van uiterst geringe beteekenis zijn en weinig invloed hebben. Is daarom de vertegenwoordiging minder een spiegel van het volk? Is een portret er te minder gelijkend om, omdat niet ieder hoofdhaartje van het origineel is weergegeven?’ Wat bedoelt de schrijver met dien ‘als het ware gecondenseerden strijd’? Heel begrijpelijk is dat zeker niet. Ik kan er mij ten minste geen duidelijke voorstelling van vormen. En hoe wordt nu beslist over de vraag, welke meening of welk belang van zoo weinig beteekenis is, dat er geen plaats voor behoort te zijn in de volksvertegenwoordiging? In een kiesstelsel als dat van Dr. Fruin (zie De Gids van October 1869) wordt het door louter willekeur bepaald. Men zegt namelijk eene partij, die geen duizend voorstanders kan winnen, heeft geen regt om in het parlement vertegenwoordigd te worden. In een stelsel als dat van Hare hangt de bedoelde beslissing van het toeval af. Men deelt het getal uitgebragte stemmen door het getal te vervullen plaatsen en de uitkomst duidt de hoeveelheid stemmen aan die vereischt wordt om te zijn gekozen. Zijn er b.v. 100.000 kiezers en 100 plaatsen te vervullen, dan is het vereischte quantum 1000. - In het eerste en tweede stadium der stemopneming heeft dus een partij, die geen 1000 stemmen op haren kandidaat kan uitbrengen, geen regt op een vertegenwoordiger. In het laatste stadium der verkiezing echter, wanneer de betrekkelijke meerderheid van stemmen den uitslag geeft, kan een partij, die b.v. 400 of 600 stemmen op haren kandidaat heeft uitgebragt, een vertegenwoordiger bekomen. Is dat aantal er echter niet, dan heeft zij geen regt op een vertegenwoordiger. Is deze regeling nu redelijk en billijk, althans in het stelsel van Fruin of van Hare? Ik geloof, dat men op deze vraag niet anders dan ontkennend zal kunnen antwoorden. De partij, of liever de meening, die op het oogenblik nog geen duizend of vierhonderd voorstanders telt, kan eene zeer goede, zeer juiste, zeer gewigtige meening zijn, die misschien binnen zeer korten tijd een veel grooter aantal voorstanders zal kunnen verwerven. En ofschoon het waar is, dat het weglaten van een enkel hoofdhaartje op een portret de gelijkenis niet zal doen verloren gaan, zoo dient dan toch niet voorbij gezien te worden, dat eene op goede gronden steunende openbare meening die, al heeft zij op het oogenblik nog niet het toevallig of willekeurig bepaalde aantal voorstanders, binnen korten tijd het beeld des volks grootelijks zal kunnen doen veranderen, heel wat anders is dan een enkel hoofdhaartje op een portret. - John Stuart Mill, de groote voorstander van het kiesstelsel van Hare, dacht dan ook geheel anders over de zaak. Hij {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} verlangde, dat het parlement zou zijn: ‘een volksbureau van klagten en een congres van denkwijzen; een strijdperk, waarin niet slechts het gevoelen van de natie in 't algemeen, maar ook het gevoelen van elk deel der natie in het bijzonder, en zooveel doenlijk het gevoelen van elk uitstekend man zich uitspreken en andersdenkenden tot wederlegging uitdagen kon’ (*). Als een bewijs voor de onjuiste verhouding wees ik ook nog op het geval door Mr. W.A. Reiger in zijn stuk in De Gids van 1866 opgegeven, dat aan het slot der verkiezing meestal nog personen zullen moeten verkozen verklaard worden, die het bepaalde aantal stemmen niet hebben verkregen, en dat dus sommige rigtingen en belangen, misschien die, welke de minste voorstanders hebben, een aandeel in de volksvertegenwoordiging kunnen verkrijgen, veel ruimer dan in evenredigheid met hunne werkelijke kracht. De Heer M.L. erkent de juistheid der opmerking maar, naar zijn inzien, valt er zeer weinig waarde aan te hechten. Wat komt het er eigenlijk op aan of, gesteld dat het vereischte aantal stemmen oorspronkelijk 2500 was, er misschien personen verkozen worden verklaard, die maar 1200 stemmen hebben verworven? Er is slechts geen mathematische juistheid verkregen, dat is het eenige bezwaar! Inderdaad, te zwaartillend is zeker de Heer M.L. bij het verdedigen van het stelsel van Hare niet. Een der hoofdbeginselen van hetgeen proportionele vertegenwoordiging zal kunnen genoemd worden, dat elke rigting moet vertegenwoordigd worden naar mate van hare wezenlijke kracht, wordt maar eenvoudig tijdelijk over boord geworpen, als men dat niet in de praktijk van het stelsel gebruiken kan. ‘Maar - verzekert ons de schrijver op pag. 33 - de zaak heeft reeds veel van zijn kracht verloren door de verbetering, welke Hare in zijn stelsel aanbracht.’ Reeds op pag. 24 heeft hij van deze verbetering gesproken, en hij zegt daar: ‘Terloops zij opgemerkt, dat de Heer Van Oosterwijk met deze handelwijze in het laatste stadium der stemopneming niet bekend schijnt. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat Hare in dit opzicht in de opvolgende uitgaven van zijn werk zijn stelsel heeft verbeterd. Zooals de Heer V.O. de zaak voorstelt, staat zij in Hare's eerste editie.’ De geachte lezer gelieve op te merken, dat hier voor den schrijver nog geen zekerheid ten opzigte van mijn verzuim schijnt te bestaan; toch acht hij het volkomen gepast om mij, niettegenstaande deze onzekerheid, reeds een Seitenhieb toe te dienen; wij lezen toch op pag. 25: ‘Ik voor mij twijfel, of het aanbeveling verdient, om, wanneer men een stelsel bestrijdt, de verbeteringen te ignoreeren, door den vader van het stelsel in den loop des tijds aangebracht.’ Is dit niet wat onbezonnen geredeneerd, en behoort het wel in eene goede polemiek te huis om teregtwijzingen te geven, zonder voldoenden grond, dat zij noodig zijn? Nog opmerkelijker wordt de {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} zaak als wij zien, dat de onzekerheid van den schrijver op pag. 25, reeds op pag. 33 in zekerheid is veranderd: wij lezen daar: ‘de verbetering, in het stelsel van Hare aangebracht, die Mr. Van Oosterwijk niet kent, die Mr. Reiger in 1866 nog niet kon kennen’. Hoe weet de Heer M.L. dat ik die wijziging niet gekend heb? De zaak is deze: toen ik het eerst over het stelsel van Hare schreef, heb ik de voorstelling daarvan van den Heer Reiger gevolgd, omdat ik die voorstelling zoo duidelijk vond. Ik heb toen uitdrukkelijk gezegd, dat ik dit doen zou, en heb zelfs de eigene woorden van dien schrijver aangehaald. Om de wijziging, die Hare in een latere editie van zijn werk had voorgesteld, ten opzigte van de methode der stemopening in het laatste stadium, heb ik mij niet bekommerd, omdat m.i. die wijziging de zaak niet duidelijker maakte, en evenmin in de bezwaren voorzag. Bovendien zij raakte de grondbeginselen van het stelsel zelf niet. Ik achtte alzoo die wijziging van weinig beteekenis. En wat leeren wij nu ter zake uit het schrijven van den Heer M.L.? Op pag. 25 erkent hij, dat de werkzaamheden van de stembureaux, bij de toepassing van het stelsel, ingewikkeld zijn, en dat het moeijelijk is, ze door beschrijving volkomen duidelijk te maken. Het schijnt dus wel, dat hij begreep, dat dit ook hem niet gelukt was, en wij worden getroost met de opmerking: dat wie zich eenige moeite geeft om ze te begrijpen, en bij Hare zelven de uitvoerige uiteenzetting nauwgezet volgt, spoedig den weg in den doolhof moet vinden. Hij beweert overigens ook niet, dat het bezwaar door de bedoelde wijziging is weggenomen, maar alleen (zie pag. 33) dat het daardoor verminderd is, of, zooals hij het uitdrukt, veel van zijn kracht heeft verloren. - Bewijzen daarvoor vind ik niet. Het is toch moeijelijk als bewijs te beschouwen, hetgeen de schrijver op de aangehaalde plaats zegt, namelijk: ‘Terwijl het volgens de eerste editie (van Hare's werk) niet zeker was, of de laatstgekozenen wel die waren, die werkelijk relatief den meesten aanhang hadden, is dit althans door de in de laatste editie voorgeslagen methode boven bedenking verheven.’ Ik vraag, wat bewijst dit nu tegen het bezwaar? Zou men niet tot het resultaat moeten komen, dat de schrijver het bezwaar niet goed begrepen heeft? Hij vervolgt ter plaatse aldus: ‘Als men nu verder in aanmerking neemt, dat op veel van die briefjes reeds een doorgehaalde naam moet hebben gestaan, dan begrijpt men, dat velen van hen, die nu een afgevaardigde krijgen met betrekkelijk weinig stemmen, evenwel nog meer ingenomen waren met een of anderen persoon, die reeds gekozen was, dat zij dus niet behooren tot een klein clubje door “sinister interests” gedrevenen.’ Ik vind hierin eene meening, eene bijzondere opvatting omtrent den eventuelen loop der zaak, maar volstrekt geen bewijs, dat die loop zóó en niet anders zal kunnen zijn. Maar bovendien, al ware de opvatting volkomen juist te achten, dan moet ik al weder vragen: wat doet dit af tegen het bezwaar? {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Het spreekt van zelf, dat in een stuk, geschreven met het doel, waarmede het werd geschreven, een groote ruimte moest worden gewijd aan de schets van een beeld van het stelsel van Hare in de praktijk. De schrijver heeft dat beeld dan ook met bijzondere voorliefde geschetst. Ik kan echter in die schets niets nieuws ontdekken, waardoor het stelsel in mijn oog meer aanbevelenswaardig zou worden. De bestaande bezwaren tegen de invoering blijven voor mij bestaan. Ik wensch echter niet in herhalingen te vervallen, en meen dus te kunnen verwijzen naar hetgeen door mij in het Junijnummer van De Tijdspiegel 1878 is gezegd. Het daar gezegde toch is voor een groot deel mede toepasselijk op het stelsel van Hare. Over het door mij voorgestaan stelsel wordt in het stuk ook natuurlijk de staf gebroken; het wordt te eenenmale door den schrijver veroordeeld: volgens hem zou het tot despotisme en onderdrukking der minderheden leiden. Een parlement, dat alleen uit mannen der meerderheid bestond, zou niet wortelen in het volk en geen gezag hebben tegenover de regering. Het zou met wantrouwen van beneden, met minachting van boven worden aangezien. Het zou den vloek der eenzijdigheid torschen bij al wat het deed, en zelfs, waar het zooveel mogelijk zou trachten zich voor dat gebrek te vrijwaren, zou nog algemeen geloofd worden, dat het eenzijdig was geweest in zijn oordeelen. Het zou de tyrannie der meerderheid zwaar doen drukken op de minderheid bij al wat het ondernam, en zelfs, waar het zijn best zou doen regtvaardig te wezen, zouden nog de minderheden gelooven onderdrukt te worden. Een nieuw regeringsstelsel werd zoodoende gehuldigd, maar een regeringsstelsel, dat van het vertegenwoordigend stelsel niets is dan een karikatuur. Het volk zou mogen kiezen wel is waar, maar dit regt alleen schept geen vertegenwoordigend stelsel. De verkiezingsstrijd zou zeker zoo bitter mogelijk zijn, en Jezuïetische leuzen zouden kans hebben veel aanhangers te winnen: het zou toch om niet meer of minder te doen zijn dan om de verovering der oppermagt in den staat voor een reeks van jaren. De partij, die zegevierde, zou de magt hebben om een partijregering van de drukkendste soort in te voeren, om ten eigen bate te heerschen ten koste der minderheden en wetende, dat zij bij een nederlaag geen genade te wachten had, zou zij geen genade schenken. Was eenmaal de verkiezing afgeloopen, dan zou de overwonnen partij in de staatszaken volstrekt geen belang meer stellen, maar ligt beginnen nieuwe krachten te verzamelen voor een volgende worsteling, en zou de zegevierende partij in de gekozenen minder haar vertegenwoordigers dan haar dienaren zien. Ik heb met opzet deze geheele profetie overgenomen, omdat er zulk een groote overdrijving in ligt opgesloten, dat ik mij niet kan begrijpen hoe de schrijver, ook bij al zijn blijkbare opgewondenheid, dit niet zelf heeft bespeurd. Hoe kan hij ons dit alles met zooveel zekerheid voorspellen? Hoe kan dezelfde man, die zoo weinig zwaartillend is bij {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} het verdedigen van het stelsel van Hare in eens zulk een volslagen pessimist worden, als het geldt de beoordeeling van een ander kiesstelsel? Alles, wat hier ten opzigte van het door mij voorgestaan kiesstelsel wordt voorspeld, is eigenlijk reeds behandeld in mijne meergemelde stukken in De Tijdspiegel; ik zou dus kunnen volstaan met daarnaar te verwijzen. Ik wensch evenwel een enkele opmerking te maken, omdat ik mij niet begrijpen kan, dat men de fout, die men maakt, niet bespeurt. Al die verschrikkelijke gevolgen - wordt ons verzekerd - zullen wij ondervinden van een parlement bestaande uit mannen, die den geest weergeven van de meerderheid van het kiesbevoegde volk. Die meerderheid zal overheerschen en de minderheden onderdrukken, enz. Dusdanige beschouwingen breed uitmetende, verbeeldt men zich, dat die overheersching der meerderheid niet aanwezig zou kunnen zijn bij het stelsel van Hare. Deze verbeelding is m.i. geheel onjuist; de overheersching zal ook in dat stelsel zeer gemakkelijk kunnen plaats vinden. Ik zal, om dit aan te toonen, mutatis mutandis een voorbeeld nemen, dat de Heer M.L. zelf vermeldt: Er zijn 200.000 kiezers, die uit 80 minderheden of groepen bestaan. Vijftig van die minderheden of groepen vormen de gematigd liberale partij. Zij vaardigt dus 50 mannen van hare kleur af. De overige 30 minderheden zijn over de anti-revolutionaire, ultramontaansche, radicale en conservatieve partijen verdeeld, zoodat het aantal afgevaardigden, dat zij zullen zenden, veel geringer zal zijn. Ziet men nu niet, dat, wanneer zich deze niet onmogelijke toestand voordoet, de gematigd liberale partij de andere partijen, die veel minder sterk zijn, zal overheerschen, zoodat slechts die wetten en voorstellen zullen worden aangenomen, die in haren geest vallen? Het is, dunkt mij, een magere troost voor de anti-revolutionaire, ultramontaansche, radicale en conservatieve partijen, dat hunne weinige afgevaardigden eenige oppositie zullen kunnen voeren, maar altijd zullen worden overstemd. Indien nu die weinig afdoende tegenwoordigheid voor de partijen, die in de minderheid zijn, elk denkbeeld van eenzijdigheid en overheersching, alle wantrouwen tegenover de grootste partij of de meerderheid zal moeten en kunnen wegnemen, indien het voor haar voldoende zal moeten en kunnen zijn, dat hare afgevaardigden, zonder eenig succès, langdradige redevoeringen houden, dan is zeker het verstand dier partijen niet zeer hoog aan te schrijven. Ik kan dan ook niet gelooven, dat zij zich daarbij zoo zoetsappig zouden nederleggen. Integendeel zij zouden, ook onder het stelsel van Hare, evenzeer onophoudelijk trachten het getal van hunne afgevaardigden te vergrooten, en van minderheid meerderheid te worden in het parlement, ten einde eveneens te kunnen handelen als de tegenwoordige meerderheid deed. Op pagina 39 zegt de schrijver, dat Prof. R. Fruin in De Gids van October 1869 mijne stelling, dat de volksvertegenwoordiging moet {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} wedergeven den geest der meerderheid van het kiesbevoegde volk, meesterlijk zou hebben wederlegd. Ofschoon ik het bedoelde stuk als zeer belangwekkend beschouw, heb ik er toch die ‘meesterlijke wederlegging’ van mijn stelsel niet in kunnen vinden. Prof. Fruin zegt, voorzoover ik kan nagaan, ter zake alleen het volgende: ‘Indien het juist was, wat de Heer van Oosterwijk onlangs heeft beweerd, dat de volksvertegenwoordiging de uitdrukking behoort te zijn van de gezindheid der meerderheid van het tot verkiezen rijp verklaarde volk, zou zeker de door hem aanbevolen wijs van verkiezing de meest geschikte zijn. Maar ik ontken de juistheid van zijn beginsel. Een volksvertegenwoordiging moet, om aan haar naam en wezen te beantwoorden, niet slechts de meerderheid, maar ook de minderheden, ieder naarmate van haar kracht en beteekenis, vertegenwoordigen. ‘Kernachtig is dit uitgedrukt door Guizot: “Le but du gouvernement représentatif n'est atteint que par le triomphe de la vraie majorité, la minorité constamment présente et entendue. Si la minorité est déplacée par artifice, il y a mensonge. Si la minorité est mise d'avance hors de combat, il y a oppression. Dans l'un ou l'autre cas le gouvernement représentatif est corrompu.”’ De ‘wederlegging’ zal ik toch niet daarin moeten zoeken, dat Prof. Fruin de juistheid van mijn beginsel ontkent, en zegt, wat hij voor eene goede volksvertegenwoordiging houdt. Ook zal ik die moeijelijk kunnen zoeken in de aanhaling van het groote maar, naar het mij voorkomt, minder goed doordachte woord van Guizot. Men zie daaromtrent pag. 144 en 145 van het Junijnummer van De Tijdspiegel 1878. In hetzelfde nummer zal men wijders eene wederlegging vinden van het stelsel van Prof. Fruin, welk stelsel ook in het oog van den Heer M.L. niet zonder gebreken is. Met genoegen vond ik op pag. 40 van zijn schrijven eenige van dezelfde bezwaren terug, die ik reeds in het zoo even genoemde nummer van De Tijdspiegel pag. 152 volgende, daartegen had in het midden gebragt. Intusschen is het mij zeer aangenaam geweest, dat de Heer M.L. zijne denkbeelden omtrent het stelsel van Hare wat breeder heeft uiteengezet, en wel in een tijdschrift, dat vrij algemeen gelezen wordt. Ik ben een groot voorstander van het audi et alteram partem, en voorstellen tot wijziging van het kiesstelsel zijn onderwerpen, die zooveel mogelijk algemeen moeten worden beoordeeld. Voor het door mij voorgestaan stelsel koester ik geen andere voorliefde, dan dat ik het beter vind dan dat van Hare of van Dr. Fruin. Van ons tegenwoordig kiesstelsel wil ik niet spreken; de Heer M.L. kan er niet afkeeriger van zijn dan ik. Ik ben dus, naar het schijnt, minder gehecht aan het door mij voorgestaan stelsel, dan hij aan het zijne. Zijn stelsel is voor hem het eenige mogelijke, terwijl ik volstrekt niet zou aarzelen het mijne op te geven, als men mij maar een stelsel kon aanwijzen, dat meer consequent en tevens even praktisch uitvoerbaar in de {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} maatschappij, waarin wij leven, en in overeenstemming met de hoofdbeginselen onzer staatsregtelijke wetgeving was. Die aanwijzing heeft echter tot dusver nog niet plaats gehad, en zelfs het welgeschreven pleidooi van den Heer Mr. R. Macalester Loup heeft mij nog niet kunnen bekeeren. Mr. g. van oosterwijk. Lent, November 1879. Geschiedenis van den dag. Op den scheidsweg. Er was een zekere agitatie merkbaar in de ‘politieke kringen’ der Residentie in den tijd, die verliep tusschen de beraadslagingen over het adres van antwoord op de troonrede en die over de Staatsbegroting. Ik zeg in ‘politieke kringen’, want daarbuiten wordt niet veel notitie genomen van hetgeen er in onze Tweede Kamer voorvalt; deelneming in politieke zaken ligt niet in den aard van ons volk, en hetgeen zoo nu en dan tot de lagere kringen doordringt, is niet van dien aard, dat er voorliefde door wordt opgewekt. Wie de oppervlakte kent, haalt de schouders op; wie weet, wat er voorvalt, kan een glimlach niet onderdrukken, maar een glimlach, die vermengd is met bitterheid. Voor die ongerustheid bestond eenige reden; de adresdiscussies waren, om zoo te zeggen, een voorloopige schermutseling, waarbij de verschillende partijen meer trachtten haar strijdkrachten te verbergen, dan het gevecht te beginnen met open vizier. Van weerszijden behoedzaamheid, voorzichtigheid in woorden en uitdrukkingen. Den heer Van Houten en den heer Elout zonderen wij hiervan uit; maar dit deed tot het geheel niet af, want de eerste, die door de onafhankelijkheid van zijn karakter zoolang een der weinige eervolle figuren van ons parlement is geweest, heeft sinds de tusschenregeering van Kappeyne een manie gekregen voor het algemeen stemrecht, die hem als 't hollend paard blind heeft gemaakt voor recht en reden; de laatste vertegenwoordigt de Calvinistische factie, die wel in ons land altijd zich zeer op den voorgrond heeft geplaatst, maar nooit de meerderheid, noch in, noch buiten de Kerk, heeft kunnen boeien, tenzij men bij de bepaling Van die meerderheid het wegen afschaft en zich alleen bij het tellen bepaalt. Liet de Regeering zich weinig uit, zelfs niet over de bepaling van den termijn van de invoering der nieuwe schoolwet, de hoofden of zaakgelastigden der liberale fracties bleven òf zwijgen, òf namen, {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} zooals de heeren Van de Putte en Mirandolle, een gereserveerde houding aan. Bestonden er dus redenen, waarom de heeren afgevaardigden toen niet alles zeiden, wat zij op het hart hadden, bij het ‘voorloopig verslag’ op de staatsbegrooting bleek, dat men zich zooveel mogelijk had willen haasten, om de schade in te halen. Daar kwam weder een van die gekke stukken van ‘sommigen’ en ‘anderen’, die wellicht zijn gemaakt, om een geschikte gelegenheid te hebben, ten einde alle hatelijkheden en beleedigingen aan den man te brengen, waarvoor men bij het openbaar debat niet durft instaan, althans niet op die wijze. Ik zie in mijn verbeelding over een halve eeuw een boekje verschijnen, ongeveer met den titel Abderietische politiek, en daarin de fraaiste phrasen uit ‘onze voorloopige verslagen’ aangehaald. Wij hebben vroeger eens zulk een stuk met eenige opmerkzaamheid nagegaan; het was, indien wij ons niet vergissen, bij gelegenheid, dat de Minister Heemskerk moest worden afgemaakt door de liberale partij onder aanvoering van Kappeyne. Ditmaal was de anonieme brief - die naam drukt het best het karakter van de ‘voorloopige verslagen’ uit - wel niet zoo erg, maar het kan toch schikken. Als voorbeeld kan in de eerste plaats dienen een aanval op den Minister Van Lijnden, die, wat grofheid betreft, voor niets behoeft onder te doen; de hooggeroemde ‘parlementaire vormen’ schijnen dan ook bij het ‘onderzoek in de afdeelingen’, waaruit die voorloopige verslagen het aftreksel zijn, buiten werking te worden gesteld. Wij hebben het oog op § 3 van het ‘voorloopig verslag’; in het begin wordt geschermd met het bekende houten zwaard van de Regeering uit de meerderheid. ‘Het vorig Kabinet’, zoo heet het, ‘was afgetreden, omdat dit geen genoegzamen steun bij de Kamer meer meende te vinden’; men moest derhalve hebben een ander liberaal Kabinet; bestond die meerderheid niet, dan kon alleen een Kabinet van de zoogenaamde (*) rechterzijde raison d'être hebben. ‘In strijd met die (constitutioneele) begrippen’, zoo leest men verder, ‘was een Kabinet opgetreden, waarin twee leden zitting hadden, die zich steeds tot plicht hadden gesteld tegen elk liberaal bewind krachtige oppositie te voeren. Tot die leden behoorde de formeerder van het Kabinet zelf, die vroeger, als lid der Kamer, zich onder de anti-revolutionaire partij had geschaard en die later, door in het ministerie Heemskerk zitting te nemen, zich aan de conservatieve partij aangesloten en aan zijne vroegere politieke medestanders den rug gekeerd had. Nu echter had diezelfde formeerder van het Kabinet ambtgenooten helpen benoemen, die den welverdienden naam hadden van {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} de liberale richting te zijn toegedaan. Hij had daarenboven zelf de liberale vlag ontrold en verklaringen gedaan, waaruit bleek, dat zijn bewind, zonder eenige bepaalde uitzondering, het regeringsbeleid in de richting der liberale partij voeren zou. Dit nu achtten deze leden niet overeen te brengen met de politieke moraliteit, en op dien grond meenden zij dan ook aan het nieuwe Kabinet alle vertrouwen te moeten ontzeggen. Naar aanleiding van die bedenkingen werd door enkele leden de vraag geopperd, of dit Kabinet niet terstond na zijne optreding door een votum van de Vertegenwoordiging de goedkeuring der plaats gehad hebbende persoonsverwisseling der raadslieden van de Kroon had behooren te vragen. Zoolang dergelijk votum niet was uitgebracht, had het Kabinet eene onzekere stelling tegenover het Parlement. Een dezer leden verklaarde nu reeds zoo bepaald mogelijk in geen geval tot bestendiging van dezen toestand te kunnen medewerken, te minder omdat hij daar, waar hij nog eenig verschil in politieke gedragslijn of voornemens tusschen het tegenwoordig Kabinet en het vorige meende te kunnen ontdekken, aan de door het laatstgenoemde gevolgde richting de voorkeur gaf.’ Voor het gezond verstand van dit ‘deel der leden’ moet men aannemen, òf dat zeker deel niet geheel in orde is, òf dat zij in de laatste maanden hebben geslapen en, wakker wordend, niets bevroedden van de zonderlinge wijze, waarop het Ministerie Kappeyne zichzelf heeft afgemaakt, noch iets wisten van de mislukte poging, door de heeren Van de Putte en Cremers aangewend, om poolshoogte te nemen, ten einde te zien, of de vorming van een liberaal Kabinet mogelijk was. De commissie van rapporteurs, bestaande uit de heeren Mirandolle, Goeman Borgesius, Borret, Van Tienhoven en Idzerda, schijnen er een ondeugend pleizier in te hebben gehad, om de kakelbonte kleur van het voorloopig verslag ditmaal zoo sterk mogelijk te doen uitkomen. Op bovengenoemde hatelijkheden van liberale zijde volgt onmiddellijk een reeks van hatelijkheden, èn aan den afgetreden premier, èn aan het nieuwe Kabinet gericht. Het ligt voor de hand, hierin een ontboezeming te zien van hetgeen elders ‘de zoogenaamde rechterzijde’ wordt genoemd. Wij voeren deze leden, die betiteld zijn met ‘weder andere’, eveneens schrijvende in: ‘Weder andere leden meenden het aftreden van den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken vooral ook te moeten toeschrijven aan twijfel omtrent de deugdelijkheid der beginselen, die hij geroepen was in toepassing te brengen, en vooral aan het bij de voorbereiding der uitvoering van de wet op het onderwijs verkregen inzicht, dat die beginselen in de praktijk schipbreuk begonnen te lijden. Maar nu konden zij nauwlijks woorden vinden om de teleurstelling uit te drukken, dat zich thans met toepassing dier beginselen een Kabinet ging belasten, van wiens samensteller men geheel andere inzichten en dus eene geheel {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} andere richting had mogen verwachten. Was het omtrent den vorigen Minister van Binnenlandsche Zaken geopperde vermoeden juist, dan kon men zijne aftreding niet anders dan als eene handeling beschouwen, die van strikte eerlijkheid getuigde, maar dan stak daartegen de politiek, door het Kabinet van Lijnden bij zijne optreding gehuldigd, op hoogst ongunstige wijze af en kenschetste zich die politiek, ook deze leden moesten het woord gebruiken, door immoraliteit.’ Men zal ons zeer zeker wel allerminst verdenken van bijzondere voorliefde voor den Heer Kappeyne als staatsman; maar zulk een insinuatie onder anoniemen vorm op een plaats, waar iemand zich niet kan verdedigen, is een teeken van laagheid, zóó groot, dat het voor de eer der Kamer wenschelijk ware, dat de lafaard in openbare zitting werd gedesavoueerd. Let eens op de inkleeding van den aanval op Van Lijnden, welke onmiddellijk daarop volgt; hier spreekt niet een toon, zooals men dien verwachten zou van de eerste mannen des lands - immers, het zijn vertegenwoordigers des volks? - maar als van nijdige, kijvende jongens. Slechts weinigen lezen in ons land de Kamerstukken; wat stijl betreft, of nieuwheid van denkbeelden, doet men beter dat te blijven nalaten, maar voor een tijd ware de lezing goed, opdat zij, die laag neerzien op het Kamerwerk, niet zouden worden gehouden voor onbillijke vitters. Het kwaad ligt echter niet aan deze of gene partij; het is een algemeene ziekte. Soms krijgt men den indruk, dat men lid der Kamer is, om alle nadenken prijs te geven bij hetgeen men zegt of... schrijft. Men kent de zotte overdrijving, waarmee aan den eenen kant op de herziening van de wet op het lager onderwijs van '57 is aangedrongen, en aan den anderen kant even heftig die herziening bestreden werd. Welnu, de wet is eindelijk herzien, maar op een wijze, die niemand voldeed. Elke actie geeft reactie; op de overdrijving volgt verslapping; de uitvoering van de wet van '78 werd dan ook met een zeer gewone Hollandsche kalmte afgewacht; zelfs ‘Volksonderwijs’ scheen, door overspanning uitgeput, in slaap gevallen. Ook van clericale zijde was het vrij wat kalmer, met uitzondering van enkele personen, voor wie de agitatie echter meer beschouwd moet worden als de uiting van een natuurlijke behoefte. Maar zie, wat leest men nu in het ‘Voorloopig verslag’? ‘In eene der afdeelingen bracht men het voornemen van het nieuwe bewind omtrent de uitvoering van de nieuwe wet op het lager onderwijs in verband met den gedrukten toestand, waarin de meeste takken van nijverheid hier te lande verkeeren en die, althans voor een deel, met gebeurtenissen in het buitenland samenhangt. In zulke dagen van tegenspoed, als wij thans beleven, zeidemen, zijn ingenomenheid met 's lands instellingen en eendracht onder de ingezetenen meer dan ooit onmisbaar en moet naar het aankweeken daarvan in het belang van welvaart en rust worden gestreefd. Maar nu viel het {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} niet te loochenen, dat de onvoldoende regeling vooral ook van het lager onderwijs oorzaak is van toenemende spanning onder alle standen des volks en dat de herziening der wet van 1857 aan de reeds hoog geklommen ontevredenheid omtrent deze aangelegenheid nieuw voedsel heeft verschaft.’ Wij vragen: heeft ook de overdrijving geen grenzen? Wanneer pastoors of predikanten zoo praten op den kansel of schrijven in de kranten, dan haalt men de schouders op, omdat men aan het keffen gewoon is; maar moet zulk een onzinnige, leugenachtige taal niet alleen gesproken, maar ook geschreven en gedrukt worden in de afdeelingen van onze volksvertegenwoordiging? Was het ‘Voorloopig verslag’ gemaakt, om brandstof te geven voor de algemeene beraadslaging over de begrooting? Het schijnt wel zoo. Men herinnert zich, op welk een zonderlinge wijze de heer Kappeyne de grondwetsherziening aan de orde trachtte te stellen; de afkeuring daarvan was schier algemeen; en na al hetgeen daarover was voorgevallen, na de treurige figuur, die de liberale partij had gemaakt door haar verdeeldheid, zou men verwacht hebben, dat dit punt niet weder was aangeroerd. Een zekere bescheidenheid reeds maakte dit tot plicht. Maar neen; was vroeger van grondwetsherziening niet of slechts in zeer algemeenen zin gesproken, nu was in navolging van den sprong van Kappeyne grondwetsherziening plotseling de groote quaestie geworden, evenals vroeger de onderwijsvraag. Het schijnt dus in Nederland met politieke quaesties te gaan als met dijkbreuken: zij komen geheel onverwacht en vallen geheel buiten berekening. 't Scheen zelfs, dat dit plan van grondwetsherziening vrij algemeen ingang had gevonden bij de liberalen; immers, de voorstanders van den sprong worden genoemd ‘een aanmerkelijk aantal leden’. Bij de bespreking van de ‘hervorming van het kiesrecht’ keert hetzelfde vraagstuk weder. Wanneer de Minister deze hervorming mogelijk achtte zonder wijziging van de grondwet, dan vroeg men, of ‘een voorstel tot herziening der kieswet nog in dit zittingjaar kon worden tegemoet gezien’? Moest de grondwet worden gewijzigd, om tot een hervorming van het kiesrecht te geraken, ‘dan verwachtte men, dat de Regeering zoo spoedig mogelijk het voorstel tot grondwetsherziening aanhangig zal maken, ook al betreft het enkel de voorschriften omtrent de kiesbevoegdheid’. Nu weet iedereen, welke lastige formaliteiten aan de wijziging der grondwet zijn verbonden; vandaar, dat die wijziging, wanneer zij plaats heeft, wel overwogen moet zijn, zoodat zulk een herziening voor zeer geruimen tijd niet meer behoeft plaats te hebben. Aan zulke gewone overwegingen echter storen de Kamerheeren zich niet. Wijzig even de grondwet, wanneer dat voor de hervorming van het kiesrecht noodig is - zoo luidt het. Inderdaad, dezelfde lichtzinnigheid, die op een onverwacht oogenblik de grondwetswijziging aan {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} de orde stelde in een brief aan den Koning, plant zich in de Kamer voort als de schimmelplant. Eerst wetten vragen, met aandrang, met den meest mogelijken spoed, en wanneer zij er zijn, van die wetten partijcabaal gemaakt, ziedaar, helaas! het niet ongewone verschijnsel. Had men dus geen reden, om onstuimige algemeene beraadslagingen te verwachten? Wel werd hier en daar in het ‘Voorloopig verslag’ juist niet het ongerijmde van deze voorstelling van zaken aangetoond, maar toch een woord gezegd van bedaard overleg; wellicht om den geest van het eerste lid der commissie van rapport weer te geven, stond echter overal felle oppositie op den voorgrond; het was geheel, of men een ‘chambre de combat’ zou hebben. Tegenover zulk een kwaadaardige oppositie, en daarbij zulk een groot verschil van meening, blijkbaar ook onder de fracties der liberale partij, was het antwoord der Regeering kalm en bezadigd. Het is ons voornemen niet, dit stuk uitvoerig na te gaan, maar wij willen op een paar hoofdpunten wijzen, waarop de aandacht dient gevestigd, al staan zij in de ‘Memorie van Beantwoording’ met treffenden eenvoud. 1o. Het vorig Ministerie zou met de aanneming van de voorwaarde tot aanblijven, door den Minister van Binnenlandsche Zaken gesteld, niet zijn te behouden geweest, omdat er juist over die voorwaarde - grondwetsherziening - verschil van gevoelen bestond. 2o. Het constateeren van ‘het feit, dat het individualisme en de afkeer van den band eener partij ten onzent sterker dan elders ontwikkeld is’. 3o. ‘Wijziging der grondwet mag alleen dan aan de orde worden gesteld, wanneer zij de vrucht is van eene door grondig onderzoek en gedachtenwisseling gerijpte volksovertuiging en als gebiedend noodzakelijk wordt erkend.’ Alleen onder deze voorwaarde kan de grondwet blijven, wat zij behoort te zijn: het vaste fundament der staatsinrichting. En wordt het gewichtige werk van die wijziging ter hand genomen, dan behoort men zich vooraf te hebben verstaan over den aard, de richting en den omvang van de hervormingen, wier noodzakelijkheid op den voorgrond treedt. In weerwil van deze bezadigdheid nam echter de onrust toe; men sprak van het aangroeien van het aantal Kappeyneanen; de vraag, of afstemming van de begrooting, om redenen, buiten de begrooting gelegen, geoorloofd was, werd weder geopperd; men had daarbij voornamelijk het oog op den formeerder van dit Kabinet, den Minister van Buitenlandsche Zaken; afstemming van zijn begrooting werd voor waarschijnlijk gehouden, want er moest een schitterend bewijs worden gegeven van de ‘vastheid van de constitutioneele beginselen’. Vóór wij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting nagaan, moeten wij even een zaak bespreken, in ons vroeger overzicht van den politieken toestand van ons land toegelicht. Wij bedoelen het plotseling aan de orde stellen van de Grondwetsherziening door den vorigen {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Kappeyne. In ‘Vreemde ontknooping’ achtten wij het voor den naam van den heer Kappeyne zelfs wenschelijk, dat het denkbeeld van grondwetswijziging een inval was, en geen overdacht plan; immers, ware het een overdacht plan, dan moest men veronderstellen, dat de zaak ware behandeld met al den ernst, die zulk een gewichtig onderwerp vereischt. ‘Herziening van de grondwet’, zoo schreven wij, ‘kan geen zaak zijn van een enkele partij, maar vertegenwoordigers van alle fracties moeten daaraan meewerken. Immers, zou het geen ramp zijn, wanneer ook de grondwet een partijwerk werd, waarvoor men juist om die reden niet van allen eerbied en achting kan verlangen? Laat de partijziekte nog zoo groot zijn, de grondwet moet een nationaal karakter blijven dragen, zij moet staan boven de partijen.’ Ook de tegenwoordige Regeering is, blijkens de woorden uit de ‘Memorie van Beantwoording’, boven aangehaald, van dit gevoelen. Tegen dit gevoelen is echter dezer dagen een strijdschrift verschenen, dat een afzonderlijke bespreking verdient, niet zoozeer om den inhoud, als wel om den persoon van den schrijver, daar deze deel heeft uitgemaakt van het vorige Ministerie. Men begrijpt reeds, dat wij bedoelen de brochure van den heer J.C.G. den Beer Poortugael, oud-Minister van Oorlog (*). Het is de gewoonte niet, dat Ministers de zaken van het Kabinet, waartoe zij behoord hebben, voor het groote publiek in brochures bespreken en het is wenschelijk, dat dit hooge uitzonderingen blijven. Er schijnt echter tegenwoordig twijfel te bestaan, welke personen in kranten of in brochures mogen schrijven, en na al de lange circulaires, die de heer Den Beer Poortugael tijdens zijn kortstondig Ministerschap heeft vervaardigd, tot zelfs over het aardappelschillen van de soldaten, is het zeker niet onverklaarbaar, dat hij persoonlijk behoefte gevoelde, om de pen te voeren; het gevoel van de menschen is zoo verschillend en zoo afwisselend. Het gevoel van dezen oud-Minister van Oorlog uit zich met zekere heftigheid, en, wat minder gepast is, hij is beleedigend voor anderen. De meening, dat Kappeyne de grondwetswijziging ter elfder ure heeft opgeworpen, om met een kunstgreep zijn ministerieele loopbaan te eindigen - wordt door den heer Den Beer Poortugael verklaard voor een ‘onwaar verzinsel op zoodanige behendige wijze uitgestrooid, dat een groot deel van 't publiek geeindigd is met er geloof aan te hechten’. Het toeschrijven van dit plan wordt genoemd ‘miskenning en verguizing’ van den heer Kappeyne. Bij het meest oprechte streven, om niemand te miskennen en niemand te verguizen, heeft de heer Den Beer Poortugael ons echter niet overtuigd; het eenige juiste, waarover hij licht heeft verschaft, is, {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de grondwetswijziging vroeger door den heer Kappeyne met den heer De Roo ernstig is besproken als een noodzakelijkheid voor een goede regeling van 's lands weerbaarheid. Wij nemen dat aan op het gezag van den heer Den Beer Poortugael, omdat wij niet gelooven, dat hij werkt met ‘onware verzinsels’, maar dat hij is een eerlijk, zelfs gemoedelijk man, die volkomen ter goeder trouw handelt, spreekt en schrijft. Dit neemt echter niet weg, dat de logische gedachtengang bij den oud-Minister van Oorlog veel te wenschen overlaat. De grondwetswijziging is vroeger besproken, 't is waar; maar waar is dit niet geschied? In de laatste tien jaren is dit onderwerp in de pers meermalen aan de orde geweest, en er zullen slechts weinige staatslieden zijn, die, in het afgetrokkene beschouwd, niet overtuigd zijn van het wenschelijke van de wijziging van de tegenwoordige grondwet. Niet minder sterk is echter bij alle nadenkenden de overtuiging, dat die wijziging een zaak is, die met veel ernst, veel tact, moet worden aangevat, terwijl zooveel mogelijk moet worden vermeden, daarvan een partijzaak te maken; zulk een taak kan alleen worden ondernomen door een sterke regeering, een regeering, die allen eerbied en achting inboezemt. Kan aan deze voorwaarde tijdelijk niet worden voldaan, dan is het beter te wachten. De oud-Minister van Oorlog heeft aan dit bezwaar volstrekt niet gedacht en springt over het niet spreken van het volksbewustzijn heen met de phrase: ‘Eene regeering moet regeeren en gouverner c'est prévoir.’ Aangenomen echter, dat dit niet zoo is - en wij kunnen ons voorstellen, dat òf weinig nadenkende, òf zeer heethoofdige staatslieden er anders over denken - ook dan nog zal wel door allen erkend worden, dat een Ministerie, dat zulk een voorstel doet, voor 't minst eendrachtig moet zijn en zulk een voorstel, niet alleen in schijn, maar ook in wezen, moet uitgaan van de geheele Regeering; een voorstel tot grondwetswijziging kan nooit uitgaan van één Minister of eenige Ministers. En op dit punt is juist de verdediging van den heer Den Beer uiterst zwak; de voorstelling van de zaak is zelfs scheef en in strijd met de werkelijkheid. ‘De voordracht (tot grondwetswijziging)’, schrijft hij, ‘was aan alle Ministers bekend en zou voorzeker ook door allen - misschien met uitzondering van de Heeren Van Rees en Gleichman - zijn onderteekend, wanneer de steller niet had geoordeeld het alléén te moeten doen, omdat het een antwoord behelsde van hem persoonlijk, op een Kabinetsschrijven namens den Koning tot hem gericht.’ Wij spatieeren, omdat wij den nadruk willen leggen op die uitdrukking; dat misschien is merkwaardig; hetzelfde kan men zeggen van dat bekend; de Ministers wisten het evengoed als een aantal andere personen in de residentie, maar stemden zij er ook mee in? De ervaring heeft het tegendeel geleerd van de heeren Van Rees en Gleichman. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Meende de heer Kappeyne, dat het hier een persoonlijke zaak gold, dan ware het toch wenschelijk geweest, dat in het voorstel aan den Koning de instemming van de andere Ministers werd gemeld. Op zulk een brief moest natuurlijk het advies van den Ministerraad worden gevraagd, en men weet met welk een afloop. Dit juist is het gevaarlijke van het uitgeven van zulk een brochure door een - en nog wel een zeer logisch denkend Minister - dat wij slechts één getuige hebben; om een juist oordeel te vellen in deze zaak, zou men ook de andere getuigen moeten hooren, en vooral ook de reden moeten weten, die den heer Tak bewoog, om in geen geval zijn portefeuille weder te aanvaarden. Achter de vorige Ministercrisis steekt meer, dan de heer Den Beer schijnt te bevroeden. Er is nog een ander zwak punt in de brochure. De heer Den Beer heeft bij de aanvaarding van de ministerieele portefeuille met den heer Kappeyne over de grondwetswijziging gesproken, en beiden waren van het wenschelijke daarvan zeer innig overtuigd. De heer Den Beer schijnt van omhaal te houden en in de behandeling van zaken even omslachtig te zijn als in het schrijven van zijn bekende vele circulaires; hij maakte ‘eene memorie, waarin zijne beginselen, voornemens en voorwaarden werden vermeld’. In die memorie stond ook het ‘wenschelijke’ van de herziening van het 8ste hoofdstuk der grondwet. Maar - zoo luidt het verder - ‘ik kende de leden van het kabinet òf niet òf te weinig om te weten, hoe het met hun ernstigen wil tot regeling der defensiebelangen gesteld was. Die overwegingen deden mij de reserve er bijvoegen: Geschiedt niet het eerste (grondwets-herziening) dan behoort dadelijk tot het laatste (naar hervorming te trachten zonder die herziening) te worden overgegaan.’ Men ziet hieruit, dat het aan de orde stellen van de grondwetsherziening volstrekt geen uitgemaakte zaak was; er hebben algemeene overwegingen plaats gehad, van geheel persoonlijken aard; de zaak was zoo weinig dringend, dat er personen in den Ministerraad zitting konden nemen, zonder dat over de grondwetsherziening een woord met hen was gerept. En dan vragen wij opnieuw: was het een daad van politiek overleg van den heer Kappeyne, om in een persoonlijken brief aan den Koning de grondwetsherziening tot een voorwaarde te maken van zijn blijven? die vraag te doen zonder instemming van den geheelen Ministerraad, in een tijd van een slepende ministerieele crisis, van een ontbinding van het zoogenaamde liberale partijverband, een ontbinding, waartoe de heer Kappeyne zelf het meest heeft meegewerkt? Moest zulk een allerbelangrijkste regeeringsdaad niet vooraf op de partijvergadering zijn besproken, aangenomen, dat de grondwetsherziening een zaak kan zijn van een enkele partij? Van welke zijde men de quaestie ook beziet, de daad van Kappeyne blijft uit een politiek oogpunt onverklaarbaar, en wanneer de heer {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Beer zegt: ‘Het vorig Ministerie is gevallen, omdat het de vaan der grondwetsherziening heeft opgeheven’, dan beschuldigen wij hem niet van ‘het behendig uitstrooien van onware verzinsels’, maar van het uitspreken van een zeer oppervlakkig oordeel, veroorzaakt door òf ongenoegzame kennisneming, òf lichtzinnig voorbijzien van de feiten. Wij betreuren het uitgeven van de brochure, omdat zij bij een zekere gemoedelijke gehechtheid aan den persoon van den heer Kappeyne - een gehechtheid, die wij overigens kunnen verklaren - te weinig de zaak toelicht, het publiek eenzijdig inlicht en door een scheef oordeel nog meer op het dwaalspoor brengt. Het oordeel over de daad van Kappeyne kan door zulke gegevens niet gewijzigd worden, en na de lezing van de brochure zegt men: het afgetreden Ministerie had een zwak lid meer, dan wij wisten. Wij keeren thans terug tot de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting. De houding van den heer Van Houten wekte terecht bevreemding op; men zou haar als van geheel persoonlijken aard - de heer Van Houten vertegenwoordigt geen partij - kunnen laten rusten, ware 't niet, dat men den Groninger afgevaardigde kan nemen als een type uit dien kring van personen, die den zonderlingen greep van Kappeyne ten eigen bate geëxploiteerd hebben. Mr. S. van Houten was geen vriend van Kappeyne; integendeel, hij was met den hoofdleider van de liberale partij zoo weinig ingenomen, dat hij het partijverband niet langer kon uithouden. Dat nu de heer Van Houten nog meer met grondwetsherziening is ingenomen dan Kappeyne, dat hij in de wijziging nog veel verder wenscht te gaan, niemand zal hem dit ten kwade duiden. Maar vreemd mag het genoemd worden, dat na de zonderlinge wijze, waarop die herziening door Kappeyne werd aan de orde gesteld, dit Van Houten en anderen kon bewegen, om hun oordeel over den expremier belangrijk te wijzigen en de vaan, door het verkeerd opsteken bijna in miskrediet gebracht, weder op te heffen. De heer Van Houten moge dit in zijn eigenaardigen vorm wat krasser gedaan hebben, hij staat hier niet alleen. Velen zijn met hem van dezelfde meening. Terwijl vóór den inval van Kappeyne de grondwetsherziening onder aan het program stond van de liberalen, wordt zij nu op eens voorop geplaatst. Financieele hervorming, uitbreiding van het kiesrecht, niets kan meer behandeld worden, zonder dat eerst de grondwet gewijzigd is. Vanwaar die plotselinge verandering? Is op eens de volksgeest ontwaakt en is het voorstel van Kappeyne de vonk geweest, die de vlam deed uitbarsten? Niemand kan het met eenigen ernst beweren. Nergens bewijzen van sympathie, nergens geestdrift; men kreeg integendeel den indruk, dat aan de in het afgetrokkene zeer wenschelijke herziening van de grondwet een slechte dienst was bewezen, omdat de zaak in een verkeerd spoor was gebracht. De eenige verklaring, die men van dit verschijnsel kan geven, is, dat de politieke {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} ontwikkeling over 't geheel zeer gering is, ook bij hen, die den naam hebben van de openbare meening uit te spreken of die te leiden. Hoe, grondwetsherziening op dit oogenblik, nu er geen meerderheid in de Kamer bestaat, nu het liberale partijverband is uiteengeslagen, de conservatieve partij op hoogst onnatuurlijke wijze is saamgesmolten tot een schamel kuddeke, nu twee clericale fracties als woedende vijanden van de moderne maatschappij zijn opgetreden, nu de geheele partijvorming in onze Kamer berust op een ongezonden grondslag! Met geschreven of gesproken woorden kan men het liberale partijverband niet weer aaneen lijmen, en eendracht te prediken aan heterogene elementen, is een arbeid, waaraan geen verstandig mensch zich kan wijden. Denk voor een oogenblik de gevolgen eens in! Om grondwetsherziening te verkrijgen op dit oogenblik, zou men moeten beginnen, dit Ministerie te nopen af te treden, want, zooals men weet, staat de zaak bij deze Regeering onder aan het program. En welk een verwarring zou er geboren worden, wanneer dit Ministerie heenging! Wie zou in staat zijn, een nieuw Kabinet te vormen, dat met deze Kamer kan leven? Inderdaad, men kan zich niet genoeg verbazen over het gebrek aan doordenken, dat er soms blijkt te bestaan bij hen, die hier zoogenaamd aan politiek doen. De poging van den heer Van Houten, om den Koning voor te stellen als den hinderpaal voor de grondwetsherziening en kroon en volk tegenover elkander te plaatsen, behoeft ternauwernood vermelding; zulk een voorstelling is geheel in strijd met de feiten en even eenzijdig als het oordeel van den heer Den Beer Poortugael. Opgang heeft de meening van Van Houten dan ook nergens gemaakt. Het kan natuurlijk onze bedoeling niet zijn, om al de verschillende sprekers bij de algemeene beraadslagingen na te gaan; in de eerste plaats loont dat de moeite niet; de beraadslaging was een breede, gerekte herhaling van hetgeen in het ‘Voorloopig verslag’ reeds was gedrukt en door de Regeering schriftelijk beantwoord; in zoover zou men de algemeene beraadslagingen kunnen noemen een dorschen op leeg stroo. Ook spraken niet, zooals in andere parlementen, de hoofden der fracties; neen, het heeft meer van een debating-club, waarin iedereen spreekt, die zijn stem wil doen hooren; men voert het woord, zonder iets nieuws te zeggen te hebben of zonder iets voort te brengen, dat òf de Kamer, òf het publiek daarbuiten belang inboezemt. Het eenige, wat ons daarbij heeft getroffen, is, dat de leden, meer dan anders, notitie namen van hetgeen hun ‘geachte’ collega's gezegd hebben, en de punten van verschil of van overeenkomst tot uitgangspunt maakten van nieuw gepraat. De houding van de clericale stokebranden tegenover dit Ministerie is bekend, en men verkreeg van hen, wat men verwachten kon; ver- {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} heffend is hetgeen zij spreken niet, noch van het politiek, noch van het Christelijk, noch van het beschaafd standpunt. Vestigen wij nu de aandacht op hetgeen de kern der liberale partij, haar voornaamste woordvoerders hebben gezegd, en tevens op den uitslag der stemmingen, dan blijkt, dat de booze geruchten, waarvan wij boven spraken, niet bevestigd zijn; toch waren de eersten niet uit de lucht gegrepen; het ‘Voorloopig verslag’ moest vanzelf daartoe aanleiding geven, en de vijandige stemming tegen het Ministerie bleek ook uit andere feiten; vandaar dat men, het een bij het ander voegend, de gevolgtrekking moet maken, dat het meer onmacht geweest is van de liberale meerderheid, dan volkomen overtuiging, die zoo heeft doen handelen, dat de Regeering haar positie niet alleen behield, maar zelfs sterker uit den strijd te voorschijn kwam. De liberalen, die zulke booze plannen in den zin hadden tegen het Kabinet en in hun uitingen volstrekt geen geheim maakten van hun gezindheid, deinsden terug voor de gevolgen; het veroorzaken van een nieuwe crisis - het werd door enkele leden zelf opgemerkt - zou een slechten indruk hebben gemaakt en de logge openbare meening hebben kunnen wakker schudden. Buitendien wist niemand, hoe in het gegeven geval een einde aan de crisis zou kunnen worden gemaakt, want de verdeeldheid, die onder de liberale meerderheid bestond, ook ten opzichte van de houding tegenover de Regeering, was groot en berustte op verschil van beginsel. Een deel van de liberalen - de volgers van Kappeyne - namen een afwachtende houding aan, traden zeer gereserveerd op, maar men las tusschen de regels, dat men den aanval verdaagde tot een meer geschikten tijd; men liet de grondwetsherziening, voor zoover daarvan met deze Regeering sprake kon zijn, op den achtergrond treden; het was, alsof men wilde zeggen: wij zullen wachten, maar met dit Ministerie geen grondwetsherziening; dat blijft voor ons; wij kunnen natuurlijk de Regeering niet verbieden, de uitbreiding van het kiesrecht, de militaire quaestie te regelen met behoud van de tegenwoordige grondwet, maar men kan bij voorbaat uitrekenen, met hoe weinig welwillendheid door ons zulke voorstellen zullen worden ontvangen. Een ander deel van de liberale partij echter - de volgers van Van de Putte - namen een andere houding aan; had men na den val van Kappeyne van deze zijde beproefd op de beruchte partijvergadering, of er mogelijkheid bestond, een ander liberaal Kabinet te vormen, en waren deze pogingen afgestuit op den onwil van den een en de onverschilligheid van den ander, men erkende hier ronduit, dat dit Ministerie voor 't oogenblik en vooreerst het eenige denkbare was, en men dankbaar moest zijn, dat men tegenover zulk een Kabinet stond. De quaestie van de grondwetswijziging werd hier weder onder aan het program geplaatst en regeling zoowel van de kies-quaestie, als van de verbetering van het leger, mogelijk geacht onder de tegenwoordige grondwet. De redevoering van den heer Fransen van de Putte over {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} dit onderwerp vormt inderdaad het lichtpunt van de algemeene beraadslagingen; die taal was mannelijk, openhartig. Aan welke zijde wij ons scharen, ligt voor de hand. Een weinig gezond verstand, en wie zal kunnen beweren, dat er bij den tegenwoordigen stand der partijen van grondwetsherziening sprake kan zijn, en vooral niet door een liberaal Ministerie; indien de zaak urgent was, dan zou zij nog eer kunnen worden toevertrouwd aan het tegenwoordige Kabinet, dat inderdaad boven de partijen staat, voor zoover dat het geval kan zijn. Men heeft gesproken van de ‘heterogene bestanddeelen’ van dit Kabinet; met evenveel recht kan men spreken van de heterogene bestanddeelen van de liberale meerderheid; lijm deze bestanddeelen aaneen, het blijft toch een ongezonde grondslag, omdat de liberalen verdeeld zijn èn door beginsel, èn door persoonsquaesties. Met zulk een partij een grondwet te herzien, is een onbegonnen werk, en wie weet, welke verwarring ons stond te wachten, wanneer dit werk nu werd ondernomen. Laat eerst de liberale partij haar fouten vergroeien, georganiseerd zijn, niet door een oppervlakkig partijverband, dat in het duister werkt en over welks hechtheid niemand kan oordeelen, maar door natuurlijke aaneensluiting, door vastheid van overtuiging, waardoor de persoonsquaesties op den achtergrond treden. Voor zulk een reorganisatie zijn echter jaren noodig; er is te veel gebeurd, om spoedig zulk een verbetering te verwachten. Er is een andere reden, om de grondwetsherziening weder onder aan het program te brengen; onze kieswet is gebrekkig en daarom is er reden voor de klacht, dat deze Kamer niet het Nederlandsche volk vertegenwoordigt. Welnu, binnen het kader van de tegenwoordige grondwet is een groote verbetering van het kiesrecht mogelijk - de heer Van de Putte wees o.a. daartoe den weg - en is het dan niet wenschelijk, een veelzijdiger Kamer af te wachten, om over de grondwetsherziening uitspraak te doen? De Minister van Financiën beweerde reeds, dat door de hervorming op zijn gebied het aantal kiezers belangrijk zal worden uitgebreid. Is die grondwet dan zoo slecht, dat wij het onmogelijk langer ermee kunnen doen? Och, de wetten zijn licht goed genoeg, als de menschen maar deugen en de staatkunde niet ontaardt in partijgescharrel, waarbij men quaesties maakt, evenals advocaten twist aanstoken, omdat zij geen praktijk hebben. Er zijn reuzenwerken voor elke Regeering, die werken wil, indien de partijziekte het arbeiden niet onmogelijk maakt. Of men deze Regeering den tijd zal laten voor den arbeid, kan niemand met zekerheid zeggen. Waarschijnlijk is het niet, want, zooals wij boven reeds aantoonden, niet uit overtuiging, maar uit onmacht, uit vrees duldt de meerderheid deze Regeering, en er zijn nog weinig teekenen van een meer gezonden geest in onze Kamer. Nu men in de Kamer tot onmacht was veroordeeld en de Regeering {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} door waardigheid, beleid en bezadigdheid geen vat op zich gaf, moest buiten de Kamer het partijgescharrel worden voortgezet. Er was reden, om het afgetreden Kabinet te laten rusten; het had zichzelf begraven. De heeren Lenting, Bergsma en Idzerda ontwierpen echter een ‘diner’ aan den afgetreden premier, die de liberale partij van den wal in de sloot had geholpen. Een diner aan Kappeyne en dat op dit oogenblik! Kan het kortzichtiger? Wilde men dan de verdeeldheid, die er bestond tusschen de liberalen, nog eens recht duidelijk aan het licht doen komen, de scheiding nog grooter maken? Begreep men zelfs het dwaze van het plan niet, toen er waren, die weigerden om mee te doen, toen er waren, die teekenden, maar zich lieten schrappen van de lijst, omdat zij tot een partijdemonstratie niet wilden meewerken? Waarlijk, indien men zulke dingen beleeft, kan men van de toekomst niet veel goeds denken. Wellicht zal deze of gene opmerken, dat onze beschouwing al weder niet opwekkend is. Wij vragen: ligt het aan ons of aan de feiten? Wij zijn ons niet bewust, met opzet de zaken donkerder gekleurd te hebben, dan zij zijn; wij merken gaarne het goede, het gezonde op, overal waar wij het kunnen ontdekken; maar eisch niet, dat wij gunstiger over een zaak of over een persoon zullen oordeelen, omdat deze of gene partij erbij betrokken is. Dat is juist het verderf van de pers, dat zaken en personen gekleurd worden, al naarmate zij tot deze of gene richting behooren; daardoor wordt het publiek even partijziek als de Kamer en de kranten, en leert niet het ware van het onware, leugen van recht onderscheiden. Opwekkend - ik vraag, is er reden, om opgewekt te zijn, wanneer wij denken aan het jaar, dat achter ons ligt? Zeker, het aantal van hen, die een afkeer hebben van het partijdrijven, die oog hebben voor recht en waarheid, die zich afwenden van de kleingeestige behandeling van zaken en het goede en schoone erkennen, waar zij het vinden, is grooter, dan wij in onze oogenblikken van neerslachtigheid meenen; maar bij het ruwe marktgeschreeuw en het schel geluid van hen, die niet geroepen zijn, maar zichzelf geroepen hebben tot deelneming aan de publieke zaak, zwijgen de ernstigen, uit overdreven bescheidenheid. Ook dit behoort tot de schaduwzijden van onzen tijd; die recht van spreken hebben, zwijgen, en de ongeroepenen, de eerzuchtigen, die slechts een plaats voor zichzelf zoeken en geen hart hebben voor het algemeen belang, dringen zich op, maken zich breed, zoodat er geen plaats is voor anderen, die hun licht in de schaduw zouden stellen. In en buiten de Kamer, op politiek en maatschappelijk gebied, is er veel beunhazerij. Tegen die kwaal is ook de uitbreiding van het stemrecht geen geneesmiddel; zal het anders worden, dan moeten de welgezinden zich aaneensluiten en zich krachtiger doen gelden met woord en daad; men {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} moet niet langer schromen, de zaken bij haar waren naam te noemen, en den moed hebben, ze af te scheiden van personen en partijen. Er is een kern der natie, die slaapt, maar die moet ontwaken en krachtig opkomen in den strijd des levens. Opgewekt - neen, wij zijn het niet bij het scheiden van het jaar; veeleer is er reden tot de vraag, of wij niet onmerkbaar henendrijven naar dat maatschappelijk verval, waarbij het geld de hoofdrol speelt, en de wijze, waarop dit wordt verdiend, bijzaak is. Herinner u de treurige financieele catastrophe in de tweede koopstad des Rijks, in het nijvere en arbeidzame Rotterdam. Pincoffs, die in Amerika een weinig meer dan armoedig leven slijt, was niet de eenige schuldige in dit drama, dat honderden ongelukkig maakte, die hun vertrouwen bleken verkeerd geplaatst te hebben. Het is een onmogelijkheid, dat zulk een kolossale windhandel gedreven kan worden door één persoon, zonder dat anderen van den onzuiveren toestand kennis dragen en toch medewerken, omdat er ook voor hen voordeel in gelegen is, en daardoor direct of indirect medeplichtig zijn aan de zwendelarij. Wanneer het recht zijn loop had gehad, dan werd daardoor niets aan den toestand veranderd, en het zou den ongelukkigen slachtoffers van de ramp weinig gebaat hebben, dat Pincoffs gearresteerd werd. Maar dat die man kon ontvluchten bij zooveel bekendheid, als er moest zijn, dat de zaken niet in orde waren, en dat na die ontvluchting de vertegenwoordiger van de rechterlijke macht met een ridderorde werd vereerd - zie, dat is een feit, dat een eerlijk Nederlander van schaamte doet blozen. Opgewekt - neen, wij zijn het niet, wanneer wij zien, hoe de onzedelijkheid toeneemt, hoe de valsche weelde ontzenuwt, hoe genot - en welk genot - het hoogste doel des levens wordt, hoe de arbeid wordt geminacht, en te midden van de zinkende maatschappij het Christelijk ideaal, het leven van adel door liefde begraven wordt onder het schetterend, honend, ontzielend kerkgetwist, dolle dweepzucht en krankzinnige onverdraagzaamheid. Ons politiek leven is krank, omdat onze maatschappij krank is. Genezing, verbetering althans is mogelijk, maar niet zonder erkenning van de diepte, waartoe wij gezonken zijn, maar tevens ook niet zonder eendrachtige, moedige samenwerking van allen, die, het kwaad erkennend, het ook tot hun plicht rekenen, om getuigenis te geven van hetgeen zij voor waar en goed houden, en de handen ineen slaan, om het leven degelijker, gezonder te maken. Noorman. 15 December '79. {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} De beweging der Lazzerettisten in Italië. (1878). De Monte Amiata is een der liefelijkste streken der Appenijnen, tusschen de provinciën Siena en Grosseto in het Toskaansche gelegen. In den zomer is het klimaat er heerlijk; natuurlijk en mineraal water is er in overvloed; de grond is vruchtbaar en de plantengroei rijk. Men vindt er goede dorpswegen en een spoorweg, die de streek in verbinding brengen met Florence, Livorno en Rome; de Italiaansche en buitenlandsche reizigers kiezen dit oord meer en meer voor een lang of kort verblijf; zij, die schoone natuurtooneelen beminnen of rust en herstel van gezondheid zoeken, verlaten het verrukt en voldaan. Aan de oostelijke helling van het gebergte, welke tot de provincie Siena behoort, liggen de gemeenten Abbadia, San Salvatore, Piancastagnajo en Radicofani; aan de westelijke (provincie Grosseto), de gemeenten Roccalbegna, Santa Fiora, Arcidosso, Casteldepiano en Cinigiano. De laatste drie tellen 17094 inwoners, waarvan 5768 in de bebouwde kommen en 11326 in gehuchten of verspreide hutten wonen; de oppervlakte is 374 vierkante kilometers. Er is in deze streek niet veel onderwijs te krijgen. Wel worden in de vijf laatstgenoemde gemeenten het voor eene bevolking van nog geen 28000 zielen betrekkelijk groot getal van 39 scholen aangetroffen, maar het zijn alleen scholen van 't meest elementair onderwijs (scuole elementari di grado inferiore), waar niet veel meer dan lezen en schrijven te leeren is; te Arcidosso en Casteldepiano hebben die scholen slechts twee klassen, in Cinigiano drie. Welk gebruik van deze inrichtingen van onderwijs wordt gemaakt, blijkt uit de volgende cijfers: Getal scholen. Kinderen in den schoolleeftijd. Schoolbezoekers. Genieten dus geen onderwijs. Arcidosso 7 827 305 63 pct. Casteldepiano 7 387 254 35 pct. Cinigiano 9 346 265 24 pct. Roccalbegna (bev. 4527) 7 392 200 49 pct. Santa Fiora (bev. 6304) 9 437 390 11 pct. Schoone natuur, verspreide bevolking, weinig onderwijs, ziedaar de geliefde verblijfplaatsen van dweepzucht en onkunde. Geen wonder, dat deze door de natuur rijk bedeelde streek het tooneel kon zijn van eene beweging van religieus-politiek en aard als die van 1878, toen een man als David Lazzeretti van de domheid zijner buren wist gebruik te maken tot het verwekken van woelingen, die gelukkig nog intijds door het openbaar gezag konden worden gestuit, terwijl de poging den opruier het leven kostte en zijnen volgelingen tal van rampen bracht. Nu door de jongste processen de aandacht weder op den opstand {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} van Lazzeretti gevestigd is, kan het dienstig zijn, den loop en den aard der beweging eenigszins uitvoerig te doen kennen. Het hier volgend overzicht is ontleend aan de daarover door de burgerlijke en rechterlijke autoriteiten uitgebrachte rapporten, door de regeering van Italië eenige maanden geleden in het licht gegeven. David Lazzeretti werd 6 November 1834 te Arcidosso geboren. Hij ontving onderwijs in de beginselen van lezen en schrijven, doch moest als knaap reeds zijn vader, die voerman was en de voornaamste voortbrengselen van den Monte Amiata naar de markt bracht, in zijne beroepsbezigheden behulpzaam zijn. Flink ontwikkeld van lichaam, van een sterk gestel, twistzoekend van aard en een onverbeterlijk godslasteraar zijnde, had David weldra eene zekere vermaardheid in den omtrek zijner woonplaats verworven. In 1857 huwde hij, tegen den zin harer ouders, Carolina Minucci, die hem eene trouwe levensgezellin, later eene werkzame medearbeidster in het volvoeren van zijne plannen was. In 1860 nam hij als vrijwilliger dienst bij de cavalerie, en nam aan het gevecht van Castelfidardo deel; later nam hij zijn oud bedrijf van voerman weder op, doch maakte daar geen beste zaken mee. Op zijne tochten kwam hem een verhaal der lotgevallen van Bertoldo in handen, dat hij met graagte las; zijne levendige verbeeldingskracht raakte opgewekt, en hij viel aan op de weinige boeken, die hij bemachtigen kon, meest tooneelstukken van schrijvers van lagen rang, die met erotische liederen de koopwaar uitmaken, door marskramers op kermissen en markten ten platten lande uitgevent. Hij trad zelf als auteur in hetzelfde genre op, en schreef gedichten en tooneelstukken, waarvan taal en stijl hoogst gebrekkig waren, en waarin noch poëzie, noch gezond verstand te bespeuren was. Inmiddels ging zijn bedrijf hard achteruit. Op den raad zijner vrienden liet hij zijne proefnemingen op letterkundig gebied geheel varen, doch om zich met even grooten ijver toe te leggen op de studie en de uitlegging van de heilige schriften. Weldra volgden hierop profetische droomen en allerhande verschijningen en gezichten; naar hij voorgaf, werden hem in den slaap door een monnik wonderlijke openbaringen gedaan, met last die aan den Paus mede te deelen. Met dit doel ging hij twee- of driemaal naar Rome, doch tevergeefs. Op elke reis had hij nieuwe visioenen; en telkens verscheen dezelfde monnik weder, die hem gelastte, naar Rome terug te keeren om zijne zending te volvoeren. Ten slotte gelukte het hem (gelijk hijzelf verhaalt), door de tusschenkomst van invloedrijke personen met een kardinaal in aanraking te komen, die hem een schriftelijk verslag van al zijne droomen en verschijningen vroeg, met de toezegging, dat hij spoedig tot den Heiligen Vader zelf zou toegelaten worden. Hierop ging hij een kluizenaarsleven leiden in het Sabijnsche gebergte, waar hij zich van Augustus 1868 tot Januari 1869 ophield, voortdurend, {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} naar hij voorgaf, door engelen en heiligen bezocht, die hem zijne toekomstige grootheid voorspelden en hem de gave der profetie mededeelden. Hoezeer deze gemeenschap en deze gaven hem verhieven tot heiligheid en wijsheid, kan blijken uit de naar inhoud beuzelachtige en naar taal en stijl ontoonbare brieven, die de kluizenaar aan zijne vrouw verzond. Dezen lezende, verbaast men zich erover, dat de schrijver van grootheid en glorie droomen, en zich een wereldhervormer, een leider en profeet, een tweeden Jezus Christus wanen kon; ja, meer nog, dat hij duizenden tot dweepzucht kon vervoeren, en vrienden en volgelingen vinden in anderen, op wier beginselen wel veel aan te merken was, maar die toch personen waren van een ontwikkeld verstand en eene eervolle plaats innamen in de maatschappij. Voor het overige staat het, afgescheiden van 's mans droomen en verschijningen (blijkens het getuigenis van zijne nabestaanden en aanhangers) vast, dat Lazzeretti in de eerste maanden van 1868, waarschijnlijk wegens zijne ongunstige geldelijke omstandigheden, zich meer afgetrokken toonde, dan zijne gewoonte was. Hij gewaagde van de geheimenissen zijns levens, en zeide menigmaal tot Filippo Corsini, den meest verblinde zijner latere volgelingen en den meest ijverigen apostel zijner leer, dat hij eene groote reis ondernemen en eenigen tijd buitenslands verblijven zou, om als vermogend man terug te keeren en al zijne vrienden te verrijken. Waarmede hield zijn verwarde, overspannen geest zich destijds bezig? In aanmerking nemende, dat dit gebeurde in de eerste maanden van 1868, toen na de treurige voorvallen van Mentana de reactie zijn gemoed had verstoord, houdt men het ervoor, dat Lazzeretti toen voornemens was, zich aan de zaak van het Pauselijk gezag te verbinden, en daardoor groote stoffelijke voordeelen te behalen. Tijd en omstandigheden konden hem daarvoor een middel hebben aan de hand gedaan. Inmiddels had zich in de omstreken van Arcidosso het gerucht verspreid van David Lazzeretti's plotselinge bekeering, van zijn kluizenaarsleven in het Sabijnsche gebergte, en van zijne gemeenschap met engelen en heilige mannen en vrouwen. De een sloeg daaraan geen geloof, maar schold hem dwaas of bedrieger; anderen, lichtgeloovig voor alles, wat wonderlijk en bovennatuurlijk is, namen de vreemdste berichten als waarheid aan; anderen weer - en zoo hielden zich de meesten - schortten hun oordeel op, of wachtten althans met partij kiezen, totdat de groote meerderheid haar oordeel zou uitgesproken hebben. Toen de nieuwe profeet, want dezen naam nam Lazzeretti terstond aan, tegen den avond van 8 Januari 1869 zijne terugkomst in het vaderland aangekondigd had, werd hij door eene groote menigte personen, deels vrienden, deels eenvoudig nieuwsgierigen, met ongeduld verwacht. Hij kwam inderdaad; zijn statige tred, zijn lange, verwaarloosde baard, zijne stootende spraak, als die eens zieners, en vooral het, naar zijn zeggen, door Sint Pieter zelf op zijn voorhoofd inge- {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} drukt merkteeken (uit een kruis tusschen eene rechte en eene averechtsche C bestaande, en welk teeken op de schouders en de dijen herhaald was), dat alles maakte het blind geloof van dezen, de nieuwsgierigheid van genen gaande; de ongeloovigen wendden zich met eene schouderophaling af, doch niemand had den moed, om openlijk tegen het dom bedrog op te komen. Van toen aan werd David Lazzeretti's huis aanhoudend bestormd door mannen en vrouwen, ouden en jongen, meest uit den boerenstand of dien der kleine grondeigenaren, waarvan de een kwam, om hem te hooren profeteeren, de ander, om naar zijne opgeschroefde predikatiën te luisteren, een derde, om zijn raad in te winnen in particuliere aangelegenheden. Toen hij dan ook in den aanvang van Juli 1869 op het denkbeeld kwam, om op den berg Labbro een toren te stichten, kwam bijna de gansche bevolking van Arcidosso en de omliggende landstreek uit, om hem bij den opbouw behulpzaam te zijn, hetzij door het verstrekken van materialen en werktuigen, hetzij door zelf de handen aan den arbeid te slaan. Men verhaalt, dat enkele ongelukkigen het verstand verloren, dat anderen met een last, die hunne krachten te boven ging, van steigers vielen, en aldus op eene noodlottige wijze het leven verloren, alles tot vervoering, bewondering en afgunst van de talrijke aanwezigen, die in deze ongelukken niet anders dan het bewijs eener goddelijke uitverkiezing konden zien. Na den zeer hoogen toren werden de kerk en de hermitage op den top van den Labbro van het geld en met den arbeid eener juichende bevolking gebouwd. En deze kerk, dit zij terloops opgemerkt, werd voor den eeredienst opengesteld met machtiging van den Bisschop van Montalcino, die haar inwijdde en als bedienende geestelijken Polverini en Imperiuzzi aanstelde, dezelfden, die later tot rebellen en ketters verklaard werden. In den avond van 15 Januari 1870 legde David Lazzeretti, wien de gaven van zijne geloovigen reeds begonnen toe te vloeien, een groot avondmaal aan voor velen zijner vrienden en volgelingen, waarop hij een (in zijn Risveglio dei popoli, bl. 62, later openbaar gemaakt) stuk voorlas, dat, nevens de gewone voorspellingen van toekomstige rampen en omwentelingen, de aankondiging inhield van zijn aanstaand vertrek naar een onbekend land, waar hij boete zou doen voor zijne eigene en anderer zonden en aldus waardig zou worden, Gods eigen stem te vernemen; den 7den Maart zou hij op den berg Labbro terug zijn. Hij hield woord op den bepaalden dag, na zich als kluizenaar op het eiland Monte Cristo opgehouden te hebben, waar hij met het verhaal van zijne visioenen en van zijne gesprekken met het Opperwezen, te midden van donderslagen en bliksemschichten gevoerd, de dweepzucht ook van de weinige, aldaar gevestigde visschers opwekte. Na eenige weken gingen de gebroeders Rafaël en Josef Vichi, zeer welgestelde landbouwers (die bij het aanhangen der valsche theorieën van Lazzeretti bezittingen en vrijheid beide hebben verspeeld), hem op- {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} zoeken, om hem naar zijne woning terug te brengen. Toen zij te San Stefano gekomen waren, vreesde het plaatselijk bestuur voor rustverstoringen door de toejuichingen en de uitgelatenheid der geheele bevolking, die sterk met den nieuwen profeet ingenomen was, en liet dezen verzoeken, zich uit die plaats te verwijderen, door een officier van de karabiniers, welke hem tot Orbetello begeleidde. Vandaar begaf zich Lazzeretti naar Scansano, waar hij zich ophield tot den voor zijnen terugkeer op den Labbro bepaalden dag; zijnen volgelingen maakte hij diets, dat hij zich in de omstreken van Buriano opgehouden had, om zijne vasten te houden, die juist 47 dagen hadden moeten duren. Tegen zijne aankomst in den avond van 7 Maart kampeerde een menigte van ongeveer 1500 personen op den top van den Labbro, te midden van groote vuren, deels aangelegd tegen de op den bergtop heerschende koude, maar deels ook als eene vreugdebetooning over de terugkomst van den profeet. Deze verscheen plotseling, als uit den hemel gevallen, in hun midden (een kunstgreep, wel berekend, om de verbeeldingskracht van deze arme bedrogenen te treffen), sprong op een rotsblok en las zijnen broeders in den geloove de redevoering voor, welke onder den titel: ‘God ziet ons, oordeelt ons, verdoemt ons’, in het reeds genoemd Risveglio dei popoli (Het ontwaken der volkeren) te lezen is. Om deze rede diende de ambtenaar van politie te Arcidosso eene aanklacht tegen David Lazzeretti in, als zich schuldig makende aan den rechtstreekschen toeleg, om de regeering omver te werpen of den regeeringsvorm te veranderen, het aanzetten tot burgeroorlog, vernieling, moord en plundering in een of meer gemeenten van den Staat, misdrijven, voorzien bij art. 97 en 126 van het strafwetboek voor Toskane. De rechtbank van Grosseto verklaarde echter bij vonnis van 29 April 1870, dat er geene termen tot vervolging aanwezig waren. De verschillende, door Lazzeretti opgerichte maatschappijen, waarover later meer, leverden inmiddels haren stichter groote winsten in geld en goederen op. Ten einde de belangen van de beklagenswaardige bevolking te beschermen, werd alsnu eene nieuwe aanklacht tegen hem ingediend, en wel wegens veelvuldige oplichterijen. De rechterlijke autoriteit gelastte de voorloopige inhechtenisneming, en in den nacht van 22 op 23 Augustus 1871 werd deze last door eene sterke macht karabiniers, aan het hoofd waarvan een officier en de politieambtenaar stonden, ten uitvoer gelegd. Bij zijne aankomst te Scansano werd de gevangene opgewacht door den rechtsgeleerde Giovanni Salvi, gewezen procureur-generaal van de Groothertogelijke regeering, een man van weinig moraliteit, maar zeer geacht om zijne kunde en zijn rijkdom. Hij verwelkomde den gevangene aan zijn rijtuig met openbare blijken van achting en eer, en legde onmiddellijk bij de rechtbank de verklaring af, dat hij zich met de verdediging belastte; tevens verzocht hij het ontslag van den gevangene onder borgtocht, welken hijzelf zich bereid verklaarde te stellen. Dit verzoek werd toegestaan en Lazzeretti in {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} vrijheid gesteld, onder verplichting van zich te Scansano te blijven ophouden. Ruim zes maanden bleef hij daar, in de woning van den genoemden advocaat, totdat de raadkamer 9 Maart 1872 wederom verklaarde, dat er geen termen tot vervolging aanwezig waren. Na dezen tijd bleef hij een tijdlang op den berg Labbro, totdat hij, de rust en het zelfbedwang moede, zijn oude zwerversleven weder opvatte en den omtrek van Rieti doorkruiste, overal de godsdienstige dweepzucht der bevolking opwekkende en met hare edelmoedige giften zijn voordeel doende. Op aanvrage van het openbaar ministerie werd hij eindelijk opnieuw in voorloopig arrest gesteld, en bij een vonnis van 25 Mei 1874 werd hij, wegens oplichterij en landlooperij, veroordeeld tot eene gevangenisstraf van vijftien maanden, een jaar onder toezicht van de politie, en tot betaling der gerechtskosten. Hij kwam echter in beroep bij het hof van appèl te Perugia en werd, bij arrest van 20 September 1874, geheel vrijgesproken. Als eene merkwaardige bijzonderheid kan hierbij worden vermeld, dat Lazzeretti, een beroep doende op de edelmoedigheid zijner vrienden tot het betalen der gerechtskosten, in enkele dagen 2599 Lire ontving, grootendeels uit Frankrijk gezonden giften. Omstreeks dezen tijd, hetzij de zaken niet naar zijn zin gingen, hetzij hij zijne persoonlijke vrijheid niet veilig genoeg achtte, verhuisde Lazzeretti met de zijnen naar Frankrijk, waar hij langen tijd de gast was van zekeren Heer Du Vachat, rechter te Belley, terwijl zijn zoon Turpino in het Collège de Marie te Lyon en zijne dochter Bianca in eene kostschool te Bourg geplaatst werden. Misschien zouden wij nimmermeer van hem gehoord hebben, al waren zijne beginselen op den Labbro ook veld blijven winnen, indien hij niet den 6den Maart 1878 teruggekeerd was, vast besloten, naar het schijnt, om nieuwe ondernemingen te wagen en ditmaal krachtig op te treden. Na weinige dagen reeds, den 10den Maart, vertrok hij, volgens zijn zeggen naar Rome, doch inderdaad naar eene onbekende bestemming; den 5den Juli keerde hij terug, om 18 Juli nogmaals te vertrekken; eindelijk vestigde hij zich in den ochtend van 25 Juli met zijn uit Frankrijk teruggekeerd gezin op den Labbro. Den 18den Augustus had de bloedige ontknooping plaats, welke elk weldenkende betreuren moet. Reeds is melding gemaakt van de plotselinge verandering, in de eerste maanden van 1868 in Lazzeretti's manier en taal voorgevallen; van zijne behoefte tot het ondernemen van eene groote reis, gelijk hij aan zijn trouwen vriend en medestander Filippo Corsini had verhaald, van welke reis hij zoo rijk terug zou komen, dat hij ook zijn vriend tot een rijk man zou gemaakt hebben; van zijne onder voorwendsel van bedrijfszaken ondernomen, herhaalde tochten naar Rome, waarop hij met kardinalen en hooge waardigheidbekleeders van het Pauselijk hof in aanraking kwam; van zijn kluizenaarsleven in het Sabijnsche gebergte, vanwaar hij, een nieuw mensch geworden en met het uiterlijk teeken {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} van heiligheid, de gave der profetie en van andere door Sint Pieter ingegeven deugden op het voorhoofd, naar Arcidosso, zijne vaderstad, terugkeerde. Men moet daarbij in het oog houden, dat hij van dien tijd af het plan had, om zich in dienst der reactie te stellen en op zoodanige wijze op te treden, als tijd en omstandigheden zouden aangeven. Wij treffen dan ook in al zijne geschriften, ook in die, welke op het einde van 1877 het licht zagen, deze verklaring herhaaldelijk aan: ‘dat hij geboren en gedoopt was in den schoot der Christelijke, Katholieke, Apostolische, Roomsche kerk; dat hij in hare gemeenschap leven en sterven wilde, en dat al zijne handelingen, daden en geschriften overeenkomstig zouden zijn aan de leer dier kerk, geregeerd door haar zichtbaar hoofd op aarde, den opperpriester Pius IX’. Zijne eerste gedichten, redevoeringen en gebeden, in de Risveglio dei popoli geplaatst, die in 1869 verspreid, zoo niet in druk uitgegeven, werden, dragen een louter godsdienstig karakter. Wellicht was dit een middel, om de gunst der clericale partij te verwerven. In den aanvang van 1870, nadat zijne profetische gaven en deugden door het volk en door eenige leden dier partij, meer of min te goeder trouw, waren erkend, begon Lazzeretti's arbeid op staatkundig en sociaal gebied. In een gedicht op de ‘veranderlijkheid der wereld’ vinden wij het volgende: ‘Italië, mijn vaderland, die zoovelen uitstekenden helden het leven geschonken hebt en de bloem der wereld zijt, er zal een tijd aanbreken, waarin ge van het geslacht uwer koningen zult ontslagen zijn; dan zult ge in vrede leven in den schoot dier bruid des Heeren, naar wie de hemelingen smachten en de gelukzaligen verlangen.’ Hier wordt kennelijk gezinspeeld op den val van het Italiaansche koningshuis en op de algemeene heerschappij van het kerkelijk gezag. Verder verspreidde hij zijne losse gedichten, naar hij voorgaf op bevel van Gods stem, op 26, 27 en 28 Januari 1870 op Monte Cristo vervaardigd. Ziehier eenige dier verzen, hard en stootend, gelijk God ze hem (naar 't heette) voorgezegd had, waaruit duidelijk blijkt, dat de eenige vorst, die moest overblijven, de Paus was. ‘Wie zijn de Koningen der wereld? Zijn zij geen nietig stof? Zij onteeren mij op gruwzame wijze, vergeten, dat zij sterfelijk zijn en stoffen op hunne macht.... De kunde uwer rekenaars, de bekwaamheid uwer werktuigkundigen, de krachten uwer onderhoorigen zullen niet bij machte zijn, u op den troon te handhaven; ge zult in de handen der volken overgeleverd worden, en er zal één enkel Koning zijn.’ Van nu af begon hij een bepaalden vorm aan zijne denkbeelden te geven en de genootschappen in te richten, waarvan hij zich meende te bedienen, om zijne toekomstige grootheid te vestigen. Voor de kluizenaars van den berg Labbro en van het Sabijnsch gebergte, onder welke laatsten de herinnering aan zijn verblijf bewaard bleef, richtte hij eene congregatie op, welke den naam voerde van Godsdienstige stichting der kluizenaars, boetrechters en boetelingen, en 2 kluizenaars, {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} 33 boetrechters en 72 boetelingen omvatte, welke door hem uit zijne trouwste volgelingen, die den meesten invloed hadden bij de landelijke bevolking, waren gekozen. Ongeveer terzelfdertijd stichtte hij de Gemeenschap der heilige ligue of de Christelijke broederschap, waarin tegen betaling van 5 centesimi 's weeks alle personen boven den 20jarigen leeftijd, en op verlangen hunner betrekkingen ook jongeren, konden opgenomen worden. Het openlijk doel dezer vereeniging was onderlinge hulp bij ziekte of nood; maar van de ontvangen gelden werd geenerlei rekening gedaan en hadden geen uitkeeringen aan de leden plaats. Aan het hoofd van deze ligue stonden, doch meer in naam dan inderdaad, gelijk later zal worden aangetoond: de Aartspriester Giuseppe Milani uit het Sabijnsche gebergte als president, Don Gaspare Maria uit het klooster van Morcione en Don Gioacchino di Scoi, een bekend reactionnair, door wiens tusschenkomst Lazzeretti zich in betrekking had weten te stellen tot eenigen der warmste kampvechters van 's Pausen wereldlijk gezag. Maar er is nog meer; als toekomstig hervormer van Italië en van de gansche wereld stelde Lazzeretti omstreeks December 1870 en Januari 1871 een godsdienstig, zedelijk, staatkundig en burgerlijk wetboek op, dat door de rechterlijke macht met zijne andere papieren in beslag is genomen, en waaraan hier eenige bijzonderheden ontleend worden. Het godsdienstig wetboek telt 10 artikelen, handelende over de uitoefening of delegatie van het wereldlijk gezag vanwege het geestelijk gezag, waarvan het eerste aldus luidt: ‘De Heilige Roomsche opperpriester, de wettige plaatsvervanger van Christus, zal erkend worden als koning en monarch, over alle koningen en monarchen der aarde gesteld. Hij zal de eenige beslechter zijn van alle twisten en geschillen tusschen de volken en natiën. Van hem zal uitgaan de hooge wetgevende macht in wereldlijke en geestelijke aangelegenheden, doch de uitvoering zijner beslissingen en uitspraken geschiedt volgens de bepalingen van eene wereldlijke en politieke wet.’ Het derde artikel houdt in, dat de inkomsten van den Staat, evenals die van de vaste goederen en kapitalen der Kerk, ter beschikking van den Paus gesteld, en dat de geseculariseerde kerkelijke goederen weder ten dienste van den kerkedienst zullen aangewend worden; zij zullen een van de staatsinkomsten afgescheiden beheer hebben. Artikel 7 bevat de volgende bepaling: ‘Het wapen van den Paus is ook het wapen en embleem van den Staat.’ Het staatkundig wetboek beschrijft in 13 artikelen een nieuwen regeeringsvorm, de wijze van verkiezing der leden van het bestuur onder eedverband jegens de Kerk, den militairen dienst, kortom, het bevat de hoofdtrekken van een volledig regeeringsstelsel. Het eerste artikel houdt de volgende bepaling in: ‘De Italiaansche natie erkent geen anderen koning dan den heiligen opperpriester van Rome. Hem zal eene vergadering van 72 hoofdgezworenen, van wie er een den naam van {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} president draagt, ter zijde staan; hij zal 12 rechtsgeleerde raadslieden hebben, welke hem tot leiding en raad zullen dienen.’ Het belastingstelsel wordt bij deze wet hoogst eenvoudig ingericht; alle burgers van 20 tot 75 jaren, de geestelijken, broeders en monniken uitgezonderd, betalen een hoofdgeld van minstens 50 centesimi en hoogstens 6 Lire, naar de verschillende klassen, waarin zij verdeeld worden; de vrouwen betalen de helft van het door de mannen verschuldigde. De zedelijke wet heeft vooral betrekking op het onderwijs, dat, gelijk verwacht kon worden, aan de geestelijkheid moet opgedragen zijn, waartoe in elke gemeente van 5000 zielen een klooster gevestigd zou worden. In 12 groote steden worden voorts universiteiten toegelaten, welke almede onder het toezicht der geestelijkheid worden gesteld. Verder wordt de vrijheid van drukpers opgeheven, de openlijke en geheime ontucht streng verboden, het overspel gestraft naar de willekeur van den beleedigden echtgenoot en bij onthouding van dezen met levenslange gevangenisstrat. Het Burgerlijk Wetboek bevat in 12 artikelen bepalingen omtrent de belastbaarheid van vaste goederen en kapitalen, over het recht van visscherij, de belasting op het vee en op sommige levensbehoeften. Het is voorzeker geen geest van vrijheid en vooruitgang, welke doorstraalt in deze wetsbepalingen, die waarschijnlijk niet door den vrachtrijder David Lazzeretti, maar door anderen voor hem opgesteld zijn. En bij deze wetboeken behoorde eene hoogdravende inleiding, waarvan hier eenige zinsneden volgen. ‘Ziethier, o volkeren! hetgene alle bekende natiën der aarde sedert langen tijd met een onbeschrijfelijk ongeduld verwacht hebben. Uit den hoogen hemel zelf is eindelijk de behoefte verkondigd aan een wetboek, geschikt om naar strenge beginselen van tucht elk volk te regeeren en te leiden op den weg van zedelijkheid en recht. De hemel juicht en de hel siddert bij de afkondiging van deze wetten. De grooten en machtigen der aarde beven, verschrikken en gruwen; zij leggen hunne gewaande grootheid neder op het altaar van Gods rechtvaardigheid. Hunne kronen, hunne schepters, hun koninklijk purper en hunne tronen zullen geofferd worden aan de tabernakelen van het vlekkeloos Lam Gods. Hun lot staat beslist te worden tusschen het kruit en het graf. Ook de verleiders der volken beven, verschrikken en gruwen; zij beweenen ten slotte hunne bedriegelijke vleitaal en hunne kuiperijen op de trappen van de rechtzaal der wezenlijkheid en der rechtvaardigheid. Hun lot staat beslist te worden tusschen de galg en de vergiffenis. Den oorlog, ja, den oorlog op leven en dood zeggen deze wetten aan aan de trotschheid, de inhaligheid, de ontucht, de ketterij en aan alle afschuwelijke vormen, waarin de zonde zich openbaart. De ondeugd en de schande zullen strengelijk worden gestraft, gelijk ik u andermaal in naam van God verklaar, met al de gestrengheid der {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} vreeselijkste, onverbiddelijke en onpartijdige rechtvaardigheid. De deugd zal naar verdiensten worden verhoogd en beloond; ja, juicht, volkeren en natiën der geheele aarde, juicht! en weest overtuigd, dat, dank zij der gestrengheid van deze heilige en lang verbeide hervorming, de volkeren welvarend, gelukkig en godvreezend, de geestelijkheid getrouw, nederig en heilig zullen worden. Voor de derde maal roep ik u op Gods last toe: Wee, wee! hem, die bij de uitvoering dezer wet voor Gods en der menschen rechtvaardigheid als beschuldigde treden moet.’ In 1871 gaf hij wederom eenige zijner gewone profetieën uit, in eene waarvan: ‘Een onbekende profeet’ genaamd, hij den Paus en alle vorsten en staten der wereld vermaande om zijne toekomstige grootheid te erkennen. ‘God heeft aan de Kerk en aan de natiën een vorst (zoo schreef hij) geschonken, dien gij nog niet kent, en dien anderen nog niet kennen, omdat hij nederig is onder de menschen. Hij zal van de bergen afdalen met den standaard van 's volks verlossing in de hand. Hij zal ongewone merkteekenen voeren; op de borst zal hij een kruis tusschen twee letters dragen, en dat zal ook zijn wapenteeken zijn. Zijn hoofddeksel zal met drie vederen versierd wezen en voorop de beeltenis dragen van eene duif, die twee olijftakken in den snavel draagt’; en aldus uitgedost daalde hij dan ook den 18den Augustus van den Labbro af. Tot Koning Victor Emanuel richtte hij, na gezegd te hebben, dat de meeste dienaars der kroon in waarheid sluipmoordenaars zijn, de volgende taal: ‘Indien ik aan uwe zijde kon staan, zou ik u ter wille van uwe voorvaderen kunnen redden van het gevaar, waarin ge verkeert.’ Aan Frankrijk gelast hij, het godtergend standbeeld van Voltaire om te halen en diens werken ten vure te doemen. ‘Indien gij dat hebt gedaan - gaat hij voort - zal Gods toorn bedaren en alle uwe rampen zullen ophouden. Een telg uit den stam van Pepijn zal het toppunt uwer glorie worden, en dat zal de groote Koning zijn, de uitverkorene Gods, door alle volkeren der wereld verbeid. Deze vorst zal van de Italiaansche Appenijnen tot u afdalen...’ Ook in andere geschriften van hetzelfde jaar voorspelt hij zijne eigene grootheid en rampen en wraak over hen, die niet in hem gelooven. En inmiddels raakte de bevolking van den berg Amiata ten toppunt van een blind fanatisme; de volgelingen van Lazzeretti werden al talrijker en al ondernemender; de gaven in geld en allerhande waren vloeiden meer en meer naar den toren van den Labbro heen. Alstoen werd Lazzeretti op rechterlijk bevel in den nacht van 22 op 23 Augustus gevangengenomen en naar Scansano vervoerd, als beschuldigd van bedriegerij en oplichterij. Na, gelijk reeds gemeld is, zijne voorloopige invrijheidstelling verkregen te hebben, bracht hij den tijd van zijn gedwongen verblijf te {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Scansano niet in ledigheid door. Hij ontving daar de bezoeken van vele bekende personen, behoorende tot de clericale partij, onder anderen van zekeren Monseigneur Carli, die later verklaarde, door de Heilige Inquisitie afgevaardigd te zijn om te onderzoeken, of Lazzeretti inderdaad een heilige of profeet, dan wel een bedrieger was. Naar het schijnt, viel het onderzoek gunstig voor de eerste onderstelling uit, vermits Monseigneur Carli, drie jaren later, niet aarzelde in het aanbieden van een borgtocht van 1000 Lire, om Lazzeretti uit de gevangenis van Rieti te doen slaken. Bovendien legde hij gedurende zijn verblijf te Scansano de grondslagen van eene nieuwe vereeniging, aan de Hoop toegewijd (gelijk de vereeniging der kluizenaars, enz. aan het Geloof, en de heilige ligue aan de Liefde). Hierbij werden de volgende, zuiver communistische begrippen gehuldigd. ‘Elk lid treedt toe voor zichzelf, met al zijne goederen, voor vrouw en kinderen. Alle leden moeten de vereeniging dienen en voor haar arbeiden; maar de vereeniging zorgt voor onderhoud en voeding harer leden, verzorgt de ouden van dagen, voedt de kinderen op. Tot aan de stichting der regelmatige orde kunnen de leden ook in hun eigen huis blijven wonen, maar moeten zij altoos aan de vereeniging gehoorzaam zijn en de opbrengst van hunne gronden aan haar uitkeeren. De leden wonen hetzij bijeen, hetzij in hunne huizen; allen gaan op dezelfde wijze gekleed, waarvoor hun de stoffen door de vereeniging geleverd worden.’ Tot deze vereeniging traden weldra meer dan vijftig landbouwersgezinnen, meestal gegoede personen, toe; op den 1sten Januari 1872 nam deze blijkbaar een communistisch karakter dragende maatschappij een aanvang om, volgens de statuten, op 31 December 1890 te eindigen. En behalve de bezittingen der leden (feitelijk in 't gemeen gebracht, niet wettelijk, omdat de vereeniging niet wettig erkend kon worden) werden de landelijke bezittingen van Salvi voor gemeenschappelijke rekening in gebruik genomen. Aan de leden werd een soort rekening-courantboekje ter hand gesteld, waarin zij werden gecrediteerd voor de gestorte gelden en de opbrengst van hunnen grond, en gedebiteerd voor de levensbehoeften, de kleeding en de andere, hun door de vereeniging verstrekte goederen. Dergelijke boekjes zijn onder de door de rechterlijke macht in beslag genomen papieren voorhanden; en het verdient opmerking, dat zij meerendeels sluiten met een voordeelig saldo van de leden tegenover het gemeenschapsbestuur, door een van David Lazzeretti's broeders op zijnen last gevoerd. Ondertusschen ging hij voort met zijne kuiperijen met de leiders der clericale partij in Italië en Frankrijk, waarvan menigmaal afgezanten hem in het openbaar op den top van den Labbro bezochten. Onder anderen bezochten hem daar drie geestelijken en een leek uit {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Frankrijk in 1872, en weinig tijds daarna eene Fransche dame, die zich uitgaf voor eene afgevaardigde van een hooggeplaatst persoon, hoofd van de legitimistische partij. Dit laatste bezoek had blijkens het rechterlijk onderzoek onder bijzonderheden plaats, die hier vermeld mogen worden. Deze dame meldde zich, als boerin verkleed, bij den kanunnik P. te Roccalbegna aan, die destijds hoofdredacteur was van een clericaal blad, met het verzoek haar naar den berg Labbro te begeleiden en haar als tolk te dienen bij Lazzeretti, die geen Fransch kende. De Heer P. voldeed aan dit verzoek en geleidde haar naar Lazzeretti, die, zoodra hij haren naam vernomen had, volstrekt verlangde, dat de tolk zich verwijderen zou, zeggende dat hij, hoe dan ook, al moest het alleen door teekens wezen, zijne bezoekster zou weten te verstaan en geen derde bij de samenkomst kon toelaten. Na het proces te Rieti, dat hem op zes maanden voorarrest te staan kwam, week Lazzeretti met zijne gansche familie naar Frankrijk uit, waar hij reeds vele vrienden en voorstanders had. De reis- en verblijfkosten werden hem gedeeltelijk verstrekt door zijne volgelingen van den berg Labbro, hoofdzakelijk uit de fondsen der gemeenschap, waarin hijzelf niets bijgedragen had, en gedeeltelijk door de reactionnaire partij, wie hij blijkbaar zijne diensten had aangeboden. Gedurende den tusschentijd van zijn vertrek naar en zijn terugkeer uit Frankrijk, raakte David Lazzeretti min of meer in 't vergeetboek, niet bij zijne aanhangers, die hem, af- of aanwezig, even trouw bleven, maar bij de regeering en bij hen, die het meest van hem te vreezen hadden. Hijzelf vergat echter zijne geliefkoosde denkbeelden van hervorming en van opstand tegen de wetten van zijn vaderland niet; van Beley uit zond hij voortdurend bevelen en onderrichtingen aan zijne meest vertrouwde vrienden, en liet meermalen den genoemden geestelijke Imperiuzzi overkomen. Uit de in beslag genomen correspondentie, hoofdzakelijk met Filippo Corsini gevoerd, blijkt de voortdurende werkzaamheid van den profeet ten duidelijkste. Hij kondigde de verzending aan van in het Fransch geschreven brochures, die in het Italiaansch vertaald en verspreid moesten worden; onder anderen boekjes, getiteld: De bloemen des hemels; mijne worsteling met God, enz. Hij was voorzeker even min de Fransche schrijver noch de vertaler; maar wie waren dan zijne medewerkers? Zonder twijfel maakte hij gemeene zaak met de clericale reactie, die er altoos op uit is, onrust in Italië te stoken. En Lazzeretti's werkzaamheid bepaalde zich niet tot geheime stokerijen; hetzij uit eigen beweging, hetzij op last van hen, die zijne handelingen bestuurden, kondigde hij de nadering van den strijd aan. Op 12 Februari 1878 schreef hij uit Lyon aan Corsini het volgende: ‘Ik gelast u thans, onbeschroomd zeer na aanstaande, vreeselijke gebeurtenissen te voorspellen; grijp moed tegen de laaghartigen en kleingeloovigen en doe hen sidderen op het geluid van uwe stem, gelijk ze {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} dat eens gedaan hebben en weldra weder zullen doen op het vernemen van de mijne.’ In den avond van 8 Maart, twee dagen na zijne terugkomst op den berg Labbro, ging David Lazzeretti de vrij talrijk in de kerk opgekomen geloovigen in het gebed voor. Een tijd lang scheen hij afgetrokken, verlegen en dof; doch op eens riep hij met luider stem: ‘Hebt ge nu Gods grootheid gezien, kinderen? Van morgen af zal voortaan aan dit altaar de mis bediend worden, zonder dat iemand het beletten kan; komt haar morgen vroeg hooren, en houdt uwe communie zonder schroom.’ Daarna ging hij zijne aanhangers voor naar zijne woning, waar hij hun eenige gedeelten ging uitleggen van zijn geschrift: ‘Mijne worsteling met God’. Hierna verstomde hij weder en scheen in ernstige en diepe gepeinzen verzonken; hij knielde, sprong plotseling weder op, en riep naar zijn adem hijgende en op den grond stampende uit: ‘Ja, ja! 't Is de waarheid... een zondvloed van vuur en bloed... De eerste wordt kwijtgescholden, de tweede is niet te ontgaan. Staat op en roept met luider stem: wij gorden ons tot de zegepraal aan! Juicht in God, gij, die heden vrijgekocht zijt, gelijk alle andere natiën door mij vrijgekocht zullen worden. Ego sum, ik ben de David, van wien Jezaja spreekt, ik, ja, ik ben de ware hoogepriester. In mij zijn de Paus, de Koning, de bisschoppen, de priesters, in mij is alles vereenigd. De dag van 14 Maart zal mij in de groote stad van Italië, in Rome zien, vanwaar ik zal wederkeeren, wanneer de profetieën vervuld zijn. Dan zal ik de Appenijnen bestijgen, gelijk Mozes den berg Sinaï besteeg, de strijdlustige volkeren tot mij roepen, en hun met den vrede nieuwe wetten en nieuwe godsdienstplichten schenken.’ Hier voegde hij nog bij, dat het teeken van de groote ineenstorting, van den zondvloed van bloed, zou bestaan in een rood kruis, dat hijzelf zijnen vrienden en volgelingen op de borst zou hechten. De beschrijving van dit tooneel is ontleend aan twee bij de rechterlijke macht berustende verslagen, door de verklaringen van ooggetuigen gestaafd. Zij zijn niet geschikt, om woordelijk aangehaald te worden, omdat men hier met landbouwers te doen had, die in eenzame berghutten wonen en derhalve geenerlei gelegenheid hadden, om met de buitenwereld in aanraking te komen. Gelijk reeds gezegd is, vertrok David Lazzeretti 10 Maart. Sedert zijn kortstondig verblijf op den berg Labbro waren zijne proselieten onrustiger, in afwachting van de aanstaande, verschrikkelijke gebeurtenissen. De communistische denkbeelden, zoovele jaren onder een schijn van godsdienst gepredikt en in de befaamde maatschappelijke wet uitgedrukt, kwamen meer aan het licht, en trachtten tot bij de grondeigenaren door te dringen. De storm kwam naderbij, maar was nog verre van het losbreken. Het is inderdaad vreemd, dat Lazzeretti, die, niettegenstaande al zijne plannen tot hervorming van het ritueel der Katholieke Kerk, tot dus- {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} ver geheel in den geest der clericale reactie en der geestelijkheid gehandeld had, na zijne aankomst op den berg Labbro terstond van richting veranderd was, en met name ettelijke leerstukken van de Katholieke Kerk, voornamelijk de oorbiecht, bestreed, welke laatste hij wilde vervangen door eene openlijke belijdenis van gezondigd te hebben tegen God, zijnen naaste en zichzelven. Men kan dezen ommekeer niet verklaren, en de in beslag genomen stukken en papieren vertoonen geen enkel spoor, dat tot eene verklaring leiden kan. Doch een feit is het, dat hij, sedert jaren op maatschappelijk gebied onrust stokende, dit thans ook op kerkelijk gebied aanving. Hij liet zich in hatelijke bewoordingen uit over de Katholieke Kerk en hare geestelijken, die hem vroeger zoo welwillend behandeld hadden; hij voer uit tegen de ‘afschuwelijke ketterij van den paapschen afgodendienst’, en noemde het Pausdom ‘het zevenhoofdig helgedrocht, symbool van de zeven hoofdzonden’; hij kantte zich met heftigheid tegen de geestelijkheid van Arcidosso aan. De Bisschop van Montalcino, die vroeger zijne kerk gewijd en voor den kerkedienst aldaar twee priesters aangesteld had, oordeelde, dat de toestand erg genoeg was, om de tusschenkomst der regeering te rechtvaardigen. Hij richtte brieven eerst aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, toen aan den Minister van Justitie, waarin hij aandrong op het nemen van maatregelen tot bescherming van de openbare orde en van het door Lazzeretti's stoken ondermijnd geestelijk gezag; nadat hij alvorens de bedoelde priesters Polverini en Imperiuzzi in de uitoefening van kerkelijke bedieningen had geschorst, als hebbende zich bij de der kerk vijandige secte der Lazzerettisten of Davidianen, gelijk de volgers van den profeet zich noemden, aangesloten. De regeering onthield zich echter van andere maatregelen dan de aanbeveling, om de woelingen dezer sekte nauwkeurig in het oog te houden, daar de prefect van Grosseto bij herhaling berichtte, dat er vooralsnog geenerlei verstoring van de orde en rust had plaats gehad noch gevreesd werd. Inmiddels bereidde Lazzeretti zich meer en meer voor op een handelend optreden, en schreef kort daarop, 21 Mei, uit Frankrijk aan Filippo Corsini: ‘Uit de twee ingesloten hymnen zult ge opmaken, dat de tijd nadert, waarop we den strijd moeten aanvaarden, om in de meeste landen der wereld de vijanden des vaderlands en des geloofs te verdelgen.’ Den 5den Juli kwam hij op den berg Labbro terug en hield zich daar tot den 18den op, zonder aanleiding te geven tot beweging of buitengewone vervoeringsbetooningen der bevolking. Nog verwijderde hij zich gedurende eene week, en bleef toen voorgoed bij de zijnen gevestigd. Van toen af wijdde hij zich met eene koortsachtige werkzaamheid aan zijne functiën van prediker en godsdienstleeraar, waartoe dag aan dag eene groote menigte samenkwam, aan het vervaardigen van kleedingstukken, uit stoffen en naar modellen, uit Frankrijk overgezonden, {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} voor welker gebruik hij de machtiging verzocht van den commissaris van politie, die haar noch verleende noch weigerde, daar hem niet te beslissen stond over het dragen van kleederen, die volstrekt geen militaire uniform waren. Hij bepaalde ten slotte den 14den Augustus als den dag, waarop hij met zijne volgelingen naar Arcidosso zou trekken en vandaar de schreden naar Rome richten, om de gedurende zooveel jaren voorspelde en aangekondigde hervormingen door een mirakel tot stand te brengen. Een detachement van tien karabiniers, van de naburige standplaatsen ontboden, was voldoende, om Lazzeretti en zijne bende dit voornemen te doen opgeven, maar zoodra de aldaar gevestigde brigade weder tot hare gewone sterkte of daaromtrent (want zij werd tijdelijk met 2 man vermeerderd) teruggebracht was, besloot hij zijne volgelingen tot handelen op te roepen. Het was de ochtend van 18 Augustus. Onder het gelui der kerkklok en het gezang der tot dweepzucht opgewonden menigte, werd op den toren van den berg Labbro de roode vlag met het opschrift: ‘De republiek is het rijk Gods’, geheschen; nadat de mis was bediend en de voor deze gelegenheid vervaardigde kleedingstukken door een zestigtal mannen en vrouwen aangetogen waren, daalde de gansche menigte langzaam van den berg Labbro af in drie groepen verdeeld, voorafgegaan door banierdragende kinderen. Een der vlaggen was gelijk aan de boven omschrevene; eene andere, mede rood, droeg het opschrift: ‘Soldaten van den heiligen dienst’ en het merkteeken der Lazzerettisten, gelijk het op het voorhoofd van den aanvoerder geteekend stond; eene derde was wit en droeg het opschrift ‘Mater Victoriae:’ op een vierde was de heilige geest afgebeeld op een gelen grond met het opschrift: ‘Deus pro nobis est’. Eindelijk waren er nog drie banieren met de volgende opschriften en motto's: ‘Eerste legioen, Italianen’, een gevleugelde leeuw met een zevenkoppigen draak in de klauwen, op blauw-, wit- en gelen grond; ‘Tweede legioen, Franschen’, een adelaar met de driedubbele kroon op rood-, groen- en gelen grond; ‘Derde legioen, Spanjaarden’, een gevleugelde stier met de driedubbele kroon op rood-, wit- en blauwen grond. Alle drie voerden deze banieren de letters C.Q.S.V. (con questo segno vincerai: in dit teeken zult ge overwinnen) en S.P.F. (sancta propaganda fide). Al degenen, en hun getal kan op 1000 geschat worden, die geen uniformkleeding noch vlaggen droegen, hadden van Lazzeretti een rood kruis met twee tot elkander gekeerde C's ontvangen, zijnde het teeken van de groote ineenstorting en den zondvloed van bloed, gelijk hij in den avond van 8 Maart had te kennen gegeven. Het langzamerhand voorttrekken van deze aanhoudend talrijker wordende menigte vermeer derde de reeds groote ongerustheid der inwoners van Arcidosso, van hen namelijk, en dit waren de besten, die niet tot David's sekte behoorden en zich nooit met hem ingelaten hadden. Alle winkels en kantoren, ja, alle deuren en vensters der particuliere {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} woningen werden gelijktijdig gesloten. De huisvaders grepen de wapens en vereenigden zich aldus, niet alleen met het plichtmatig voornemen, om huis en haard te verdedigen, maar bereid, om desvereischt den eersten aanval te doen; vrouwen en kinderen weenden en jammerden in haren angst, en riepen in luide smeekbeden de hulp en de bescherming des Hemels in. De commissaris van politie en de syndicus van Arcidosso traden toen, door zelfopoffering en burgermoed bezield, de naderende menigte te gemoet, op korten afstand door de brigade karabiniers gevolgd, en trachtten David Lazzeretti door woorden en raadgevingen te overreden, om terug te trekken en den optocht, evenals op de vorige dagen, op den berg Labbro te eindigen. Maar deze vermaningen baatten niet; de syndicus verwijderde zich dus, opdat de politie haren plicht zou kunnen doen; de commissaris bekleedde zich met de teekenen van zijn ambt en sommeerde Lazzeretti en zijne menigte terug te keeren. Gelijk bewezen is, deed hij de sommatie niet drie-, maar viermalen, waarop Lazzeretti antwoordde met den commissaris en den inmiddels naderbijgekomen karabiniers te gelasten hunne wapens af te leggen, en zijnen volgelingen toe te roepen: ‘Ik ben uw Koning, voorwaarts, mijn volk! verdedigt mij, ontwapent hen!’ Het is niet duidelijk gebleken, of terstond op deze aansporing, dan wel nadat de karabiniers hunne vuurwapenen in de lucht hadden afgeschoten, de feitelijkheden een aanvang namen. Dit is echter zeker, dat op de vier aanmaningen eene losbranding zonder iemand te schaden plaats had, en dat de karabiniers de menigte eerst hebben aangetast, nadat Lazzeretti zelf den commissaris van politie een stokslag op het hoofd had toegebracht, en nadat eene hagelbui van steenen den commissaris en drie karabiniers, waarvan een vrij ernstig, verwond had. Het verdient opmerking, dat, terwijl vlak bij de plaats, waar de menigte zich bevond, een groote hoop keisteenen van zekere bepaalde kleur en soort gevonden werd, de steenen, waarmede de commissaris en de karabiniers geworpen werden, van dezen in kleur en soort verschilden. Hieruit blijkt genoegzaam, en het is trouwens bewezen, dat vele deelnemers aan deze, naar 't heette, godsdienstige processie zich bij hun vertrek van den berg Labbro met steenen gewapend hadden. Overigens hadden de Lazzerettisten geen geweren, maar met jachthagel geladen buksen, zooals blijkt uit de omstandigheid, dat eenige burgers door hagel verwond werden, terwijl de karabiniers alleen de reglementaire ammunitie hadden. Dat enkelen uit de menigte door hagel verwond werden, was natuurlijk, want de schoten, die den commissaris en de karabiniers misten, troffen noodwendig de omstanders. Aangaande de vermoedelijke talrijkheid der menigte bestaat eenig verschil; de een schatte haar op een duizendtal, de ander op drie- of vierduizend. Dit verschil kan aldus verklaard worden, dat het getal der Lazzerettisten, die van den berg Labbro afdaalden, een duizend {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} groot was, doch weldra aanzienlijk vermeerderd werd door eene groote menigte van samengeloopen aanhangers of bloote nieuwsgierigen uit Arcidosso en den omtrek; zoodat de commissaris en de karabiniers in een oogwenk ingesloten en gedrongen werden. Is dus het gebruik der vuurwapenen, èn uit het oogpunt van zelfverdediging, èn uit dat van bescherming eener bedreigde en beangstigde bevolking, volkomen gerechtvaardigd, niettemin zal ieder rechtgeaarde de gevolgen daarvan betreuren. Vier dooden, twintig gewonden (de commissaris, twee karabiniers, de gemeentepolitieagent en zijne twee zonen, die de politie de hand leenden, benevens 14 personen uit de menigte), ziedaar den oogst van dezen droevigen dag, ziedaar de materieele gevolgen van David's leer. Maar de economische gevolgen zijn van meer blijvenden aard; want de mensch kan dikwijls den dood zijner betrekkingen gemakkelijker dan het verlies zijner bezittingen dragen. En een aantal gezinnen zijn thans geheel ten val gebracht, daar zij hunne eigene bezittingen hebben opgeofferd, om de denkbeelden van den schijnprofeet in de hand te werken, en hem de middelen tot verspreiding daarvan te verschaffen. Zoo hebben de gebroeders Vichi, die een vermogen van 50,000 Lire hadden, bijna al hunne bezittingen moeten verkoopen; vele anderen zijn in groote moeilijkheden geraakt door het afgeven van wissels, die de som van hun vermogen te boven gaan. Zoo heeft een stadsburger, wiens kapitaal 3000 Lire bedroeg, twee wissels geteekend van 10,000 en 5000 Lire. Eene ongelukkige vrouw, eene erfenis gebeurd hebbende van 1400 Lire, mocht het aanzien, dat haar echtgenoot die in de door Lazzeretti gestichte gemeenschap bracht; de verblinde man, die onder de gewonden en ter beschikking der justitie gestelden gevonden wordt, bracht daarenboven daarbij nog zijn geheelen graanoogst van het loopende jaar in, die omstreeks 60 statios (de statio = 24½ liter) bedroeg. De ongelukkige vrouw is thans niet bij machte, in haar eigen onderhoud en dat van hare jeugdige kinderen te voorzien. Maar welk doel kan Lazzeretti met de verspreiding zijner onheilbrengende leeringen beoogd hebben? Het schijnt, dat tegenzin in den arbeid, trek naar de afwisseling van een zwervend leven, eene buitensporige en noch met zijne verstandelijke vermogens, noch met zijne opvoeding strookende eerzucht hem den verkeerden weg hebben doen inslaan. De zucht naar snel verkregen rijkdommen, die hij aan Filippo Corsini openbaarde, dreef hem naar Rome in de armen der clericale reactie, die hem door schoone beloften bedroog, gelijk hij wederkeerig zichzelf en de zijnen. Want dat David Lazzeretti een afkeer van den arbeid had, bewijst niet alleen zijn gansche leven, maar zeggen ons zijne eigene woorden. ‘Hij had zich - zoo schrijft hijzelf in zijn Risveglio dei popoli - volgens zijne missie op den berg Labbro teruggetrokken op eene bezitting van zijn geloofsverwant Raffaello Vichi, en bearbeidde aldaar dagelijks (na zijne godsdienstplichten als boeteling te hebben verricht) {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} gedurende eenige uren eenen akker, ten einde een schamel onderhoud voor vrouw en kinderen te verdienen; maar de talrijke menigte, die hem uit den ganschen omtrek kwam bezoeken, gaf hem duidelijk te verstaan, dat het een man als hem niet voegde, zich met zulken arbeid bezig te houden.’ Na zijne bekeering leefde dan ook David Lazzeretti van den arbeid van anderen, van door hem opgerichte instellingen, die hem alleen voordeel, allen anderen schade en ondergang moesten aanbrengen. De kosten van zijne processen bestreed hij met de giften van door hem bedrogen vrienden. En hoe leefde hij, bijna vier jaren lang, in Frankrijk zonder beroep of bedrijf, zonder den wil of de daad, om op eene eerlijke wijze zijn brood te verdienen? Waar vond hij de middelen, om de opneming van zijne kinderen in inrichtingen van onderwijs te bekostigen? Waarschijnlijk bood hij zijne diensten aan de vijanden zijns vaderlands aan, wel bewust, dat hij ze nooit zou kunnen bewijzen. Gedreven en misschien bedreigd door den een, teruggeroepen door den ander en beschuldigd van ten eigen bate de in gemeenschap gebrachte bezittingen te hebben verteerd van hen, die in de beloofde maatschappelijke hervormingen het middel tot herstel hunner verliezen zagen, kwam hij uit Frankrijk op den berg Labbro terug, om zijn treurig, onvermijdelijk lot te ondergaan. Er moest eene of andere poging tot oproer en rebellie worden gedaan, en die poging moest onvermijdelijk zijn ondergang ten gevolge hebben. En het bleek ten slotte, dat hij in den avond van 8 Maart 1878 slechts in een enkel opzicht een goed profeet geweest was, toen hij zichzelven het eerste slachtoffer van zijne zending noemde. In de laatste dagen van October 1879 werd voor het hof van assizen te Siena het laatste tafereel in het treurspel der Lazzerettisten afgespeeld; een tachtig deelnemers aan de oproerige beweging stonden daar terecht, maar werden, gelukkig voor de arme misleiden, vrijgesproken. De volgers van den profeet hadden trouwens door dezen nieuwen messias, die de kunst der menschelijke exploitatie zoo meesterlijk verstond, reeds zooveel stoffelijke schade geleden, dat men wel genade voor recht mocht laten gelden. De rapporten der administratieve macht gewagen met bezorgdheid van de zware wissels, die de kleine grondeigenaars onder deze sekte ten voordeele van den profeet hadden geaccepteerd, en meenden zelfs aan de regeering den heroïeken maatregel, om die van onwaarde te verklaren, in overweging te moeten geven, ten einde alzoo aan den nood dier bedrogen lieden een weinig te gemoet te komen. Van zulk een, overigens in vele opzichten zeer bezwaarlijken maatregel, die licht onschuldige personen tot slachtoffers maken zou, is echter niet nader gebleken. De in de rapporten ontwikkelde theorie der verandering in Lazzeretti's denkbeelden en oogmerken is zeer aannemelijk, en ook uit andere omstandigheden verklaarbaar. Men mag als vaststaande aanmerken, {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in het eerst dweepzucht en eene soort religieuse manie den man voortdreven; al spoedig brachten de gebeurtenissen in zijn vaderland hem waarschijnlijk op het denkbeeld, om het opzien, dat hij verwekte, en den invloed, dien hij zich verwierf, tot eigen stoffelijk voordeel dienstbaar te maken aan de zaak der reactie tegen de eenheid van Italië, aan de zaak van 's Pausen wereldlijke macht. Uit dit tijdperk, beginnende met de reizen naar Rome, waar de Kardinaal Panebianco, de vertrouweling van Pius IX, gelijk men beweert hem te woord had gestaan, dagteekenen de aanroepingen aan alle potentaten der gansche wereld, om zich te onderwerpen aan den eenen Koning, den Stedehouder Gods. Het vertrek naar Frankrijk en het verblijf aldaar zal met deze politieke woelingen wel in verband hebben gestaan, want men weet, dat er na de bevestiging van den republikeinschen regeeringsvorm een nauwe band van oppositie tusschen de clericale partijen in Italië en in Frankrijk, de aanhangers van Pius IX en de volgelingen van den Graaf van Chambord, heeft bestaan, welke natuurlijk is voor partijen, die, waar ze ook gevestigd zijn, geen ander vaderland hebben dan Rome, geen ander vorst dan den Paus, waar ze zich ook bevinden en onder welke regeeringsvormen ze ook leven. Men verwondere zich er niet over, dat de clericale partij zich bediende van een man zoo zonder ontwikkeling, hoogere bekwaamheid en reëele beteekenis als de dweepzieke vrachtrijder van Arcidosso. Die partij heeft nergens veel keuze van personen, en moet zich maar al te vaak behelpen - de voorbeelden zouden niet ver te zoeken zijn - daarenboven was Lazzeretti eene zekere kracht ter opwinding van het domme gemeen, dat gemakkelijker op vreemdheden, die zijne zinnen treffen, en op groote woorden, die in zijne ooren galmen, ingaat, dan op overtuigende redeneeringen, die zich richten tot een orgaan, dat het niet bezit. Maar terwijl Lazzeretti in Frankrijk was, hadden daar gewichtige voorvallen plaats. De reactie, die zich door misdadige kunstmiddelen had weten op het kussen te werken, werd gedwongen voor de luide en op de meest wettige wijze uitgedrukte verontwaardiging der publieke opinie te wijken; de wezenlijke, door alle oorden des lands toegejuichte republiek zonder reactionnaire of monarchale neigingen werd voorgoed, althans steviger dan ooit te voren, gevestigd. Met de monarchale woelingen zou 't dus vooreerst wel uit zijn; althans de zaken stonden er niet naar, om van kuiperijen ten gunste eener restauratie vooreerst veel nut te verwachten. Maar eene tweede reden kwam hierbij, die Lazzeretti's vooruitzichten, welke die ook mogen geweest zijn, benam. Te gelijk dat de clericale partij in Frankrijk de teugels van het gezag uit de handen moest geven, verloor zij den hechten steun harer geestverwanten van over de Alpen. Op 7 Februari 1878 stierf Pius IX en werd tien dagen later opgevolgd door Leo XIII. Die verandering was een groote slag; want in plaats van een oud man, die om het verloren grootsch verleden de vele kansen van het tegen- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} woordige over het hoofd zag, die zijne verminderende krachten aan eindeloos herhaalde redevoeringen verspilde en wel te vinden was voor droomers en zieners als de man van den Monte Labbro, trad nu een uiterst scherpzinnig prelaat, die den toestand van het Pausdom in het doordringend oog vatte en, uitmuntend diplomaat, geene gelegenheid zou laten voorbijgaan, om met de omstandigheden zijn voordeel te doen. Maar voor de kleine middelen als de hulp van droomers en zieners was er van den nieuwen Paus niets te hopen; wat tot nog toe van zijne handelingen en zienswijze gebleken is, geeft ons althans het recht niet, hem anders te beoordeelen. Kan de laatste reis van Lazzeretti, die naar de onbekende bestemming, ook ondernomen zijn, om zich aangaande 's Pausen bedoeling zekerheid te verschaffen? Licht mogelijk, dat hij haar elders dan te Rome verkregen had, indien het waar is, wat de officieele rapporten beweren, dat hij Italië's hoofdstad in Juli 1878 niet heeft bezocht; maar Rome kan toch in zooverre 's mans reisdoel zijn geweest, dat hij, waar en bij wien dan ook, vernemen moest, wat hij van het Vaticaan te verwachten had. De hem ongetwijfeld berokkende teleurstelling zal wel de reden zijn geweest van den omkeer, destijds in Lazzeretti's gedragingen opgemerkt, van zijn uitvaren tegen het zevenhoofdig ‘helgedrocht’, dat hij vroeger tot koning over de gansche aarde had willen kronen - van zijn verzet tegen de geestelijke autoriteiten, en van de bezorgdheid van den Bisschop van Montalcino, die tot dusverre de beweging met een niet ongunstig oog had aangezien en, niettegenstaande de sociale en politieke ketterijen van den modernen profeet, zijn heiligdom op den berg van gewijde priesters had voorzien. In den laatsten tijd had Lazzeretti zich, gelijk een rapport van den procureur-generaal op het gezag van in zijn toren in beslag genomen papieren mededeelt, dan ook nieuwe en hoogere titels toegedacht, waarbij hij de Pauselijke waardigheid geheel op zijde zette, voor zoover hij ze niet daarin opnam. Hij noemde zich den Christus, hervormer der maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige wet, verdelger van de bestaande orde van zaken en stichter van een universeel wereldrijk, waarop hij krachtens Goddelijke openbaringen, als afstammeling van Constantijn den Groote, aanspraak maakte. Indien deze onderstelling juist is, dan zou ook deze volksmisleider zelf wederom misleid zijn geworden door anderen, die zich wel buiten het bereik der justitie wisten te houden. Toen men hem niet meer gebruiken kon, liet men hem los; misschien uit ijdelheid, misschien uit een soort van gevoel van verantwoordelijkheid jegens zijne volgelingen, trachtte de hand hoofd te worden, en bereidde zichzelf een harden dood, bracht schade en schande over de onnoozele lieden, die hun vertrouwen in hem gesteld hadden. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. Een welkome verschijning. Landbouwdierkunde. Nuttige en schadelijke dieren van Nederland, door Dr. J. Ritzema Bos, Leeraar aan de Rijkslandbouwschool te Wageningen Ie dl. Groningen, J.B. Wolters ‘Landbouw is in onze dagen De eerste welvaartsbron van 't land. Heil het volk, dat roem mag dragen Op een nijv'ren landmansstand.’ Wie zou zich niet gaarne vereenigen met bovengenoemde dichtregelen van onzen Honigh, welke als motto prijken aan 't hoofd van 't boek, dat mij door de Redactie van dit tijdschrift ter beoordeeling werd toegezonden? Doch, is het aan den eenen kant boven allen twijfel verheven, dat de landbouw de voornaamste bron van welvaart is voor den Nederlandschen Staat, aan den anderen kant moeten wij gulweg bekennen, dat het attribuut nijver niet in alle opzichten meer op onzen landmansstand toepasselijk is. Ja, nijver is onze landmansstand, wat betreft het volbrengen van zijn dagelijksche beroepsbezigheden; gelijk in den tijd, toen Poot de genoegens van 't akkerleven bezong, werkt de landbouwer in 't zweet zijns aanschijns, ten einde voor de waren, die hij ter markt brengt, de hoogst mogelijke prijzen te bedingen. Doch men zou ziende blind moeten zijn, wanneer men niet wilde erkennen, dat vele boeren in ons vaderland niet met den tijd zijn medegegaan en nog moeilijk over te halen zijn, om hun voordeel te doen met de resultaten der wetenschap. ‘Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten Lantmans heen.’ Zoo zong Poot, en, helaas! in onze dagen kan met volle recht beweerd worden, dat het leven van den landman maar al te dikwijls te genoegelijk heenrolt, en dat het gros der boeren (want er zijn gelukkig gunstige uitzonderingen) al te gerust leeft. De meeste boeren zijn volslagen onbekend met de eenvoudigste natuurverschijnselen, en in weerwil ervan, dat juist zij het zijn, die 't meest in de vrije Natuur {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} verkeeren, betoonen ze zich volkomen onverschillig voor alles, wat de Natuur betreft. Ze doen denken aan hen, die door de menigte boomen 't bosch niet zien. Ze zijn tevreden, wanneer ze slechts hun zuivel weten te bereiden en hunne akkers te bebouwen op dezelfde wijze, als hun voorouders gewoon waren te doen, en willen niet inzien, dat vele begrippen, die vóór één of meer eeuwen voor waar werden gehouden, thans tot de dwaalbegrippen gerekend moeten worden. Intusschen mag niet ontkend worden, dat er eenige kans bestaat, dat we binnen een niet al te lang tijdsverloop van algemeenen vooruitgang onder den boerenstand zullen mogen spreken. Vooreerst zal de Rijkslandbouwschool te Wageningen, die van jaar tot jaar 't aantal harer leerlingen ziet toenemen, en sedert de stichting van haar proefstation de hooge waarde der op wetenschappelijke gronden gebaseerde landbouwkunde hoe langer zoo duidelijker doet uitkomen, niet nalaten, rijke vruchten af te werpen voor de toekomst, en ik acht het dan ook volstrekt niet onmogelijk, dat de hooge regeering binnen weinige jaren de noodzakelijkheid zal inzien, om in een der meest welvarende streken van ons land een tweede inrichting van dien aard te doen verrijzen. In de tweede plaats openbaren zich onder den boerenstand zelven gunstige verschijnselen; men denke slechts aan de modelboerderij te Winkel, door wakkere mannen in 't leven geroepen, alsmede aan 't Nederlandsche rundveestamboek; men denke ook slechts aan de krachtige pogingen, door Mr. Amersfoordt te Haarlemmermeer en den kundigen Wouter Sluijs te Beemster tot verbetering der bestaande toestanden sinds jaren in 't werk gesteld, en men zal terstond tot de overtuiging komen, dat er reeds vooruitgang te bespeuren is. Men denke ook aan 't alleszins verblijdend verschijnsel, dat onlangs een Nederlandsche boer op de tentoonstelling van boter te Londen met den eersten prijs bekroond werd. Zal evenwel de Nederlandsche boer vruchten gaan plukken van den boom der kennis, dan spreekt het wel vanzelf, dat hem daartoe de weg moet worden gewezen. ‘Want niet iedereen valt het geluk ten deel, naar Korinthe te gaan’; zoo ook is 't niet iederen aanstaanden boer gegeven, zich te Wageningen voor zijn gewichtig beroep te gaan voorbereiden. Daarom is het zaak, dat althans dat gedeelte der kennis, hetwelk zonder de hulp van een onderwijzer uit boeken kan worden aangeleerd, op de gemakkelijkste wijze onder ieders bereik worde gebracht. De beginselen der Natuurkunde en der Scheikunde met het oog op den landbouw enkel door lectuur grondig te leeren, zal wel bezwaarlijk gaan; doch iets anders is het, de beginselen der Dierkunde in zich op te nemen, voor zoover ze betrekking heeft op de dieren, waarmede de landbouwer òf dagelijks omgaat, òf bij de uitoefening van zijn bedrijf onwillekeurig kennis maakt. Green tak van wetenschap werd tol hiertoe meer verwaarloosd dan {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} de Landbouwdierkunde; bijna volslagen onkunde heerscht er nog op dat gebied, en de onkunde is - de ervaring heeft het door alle eeuwen heen bewezen - de moeder van 't bijgeloof. Brengt echter 't bijgeloof op het terrein van den godsdienst alleen schade toe aan den geest - dat, hetwelk voortspruit uit onbekendheid met de nuttige en schadelijke diersoorten, is nog veel verderfelijker; want het benadeelt de geldbeurs. Immers, tal van dieren, die inderdaad aan den landbouwer de grootste diensten bewijzen, zijn dagelijks aan vervolgingen blootgesteld; andere, die ontegenzeggelijk groote nadeelen berokkenen, worden niet opgemerkt en daardoor gespaard. 't Wordt dus meer dan tijd, dat er een einde kome aan dat bijgeloof, en daarom moet elke poging, die aangewend wordt, om daaraan afbreuk te doen, met vreugde worden begroet. Daarom dan ook noem ik de ‘Landbouwdierkunde’ van Dr. J. Ritzema Bos, waarvan 't eerste deel thans 't licht heeft gezien, een welkome verschijning. Een korte beoordeeling daarvan moge dienen, om mijn bewering te staven. Reeds de inleiding, 14 bladzijden beslaande, noodigt tot nadere kennismaking uit. Men oordeele slechts naar 't volgende: ‘De aardbeziën in uw tuin zijn aangevreten. Gij legt eens eenige bladeren op zijde, en dáár kruipt eene pad! Ziedaar den misdadiger! Die leelijke padden eten alle aardbeien op! - Och, zie eens een oogenblik nader toe! Kijk eerst eens naar de gaten, die in uwe heerlijke vruchten zijn gegeten. Bezie dan eens nauwkeurig die pad! En nu vraag ik u, of 't mogelijk is, dat dit dier met zijn grooten, tandeloozen bek, zulke gaten in de aardbeien kan vreten. - Verder moet ik u nog iets verzoeken. Ga bij regenachtig weer of tegen den avond eens in uw tuin wandelen. Dan zult gij slakken in menigte vinden, die zich aan uwe aardbeien te goed doen. Dáár hebt gij de misdadigers. En wanneer ge nu maar wat geduld hebt, en u doodstil houdt, dan kunt ge allicht eene pad betrappen, juist bezig eene slak met grooten smaak te verorberen. Wat zegt ge nu? De pad eet geen aardbeziën maar slakken, en is dus uw vriend, niet uw vijand. Wat hebt gij 't diertje oppervlakkig beoordeeld en veroordeeld! Zoo'n pad ziet er op 't oog niet zoo heel gunstig uit. En omdat zij leelijk is en zich niet zeer aangenaam voordoet, wordt dadelijk een ongunstig oordeel uitgesproken. Nu ja, de kleuren en de vormen maken het dier, even als de kleeren en de vormen den man. Gij zijt, toen gij de pad veroordeeldet, volkomen consequent gebleven. Toch was uw oordeel geheel onjuist.’ Men zal 't, dunkt mij, met mij eens zijn, dat dit een voorbeeld is van zuiver populairen schrijftrant. Het tweede hoofdstuk, waarin de bouw en de verrichtingen van 't dierlijk lichaam behandeld worden, geeft eerst een duidelijk begrip van de stofwisseling in 't menschelijk en dierlijk lichaam, terwijl vervolgens de voedingsverrichtingen besproken worden. Daarop geeft de {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} Schrijver een kort, maar zaakrijk overzicht van de verschillende wijzen van voortplanting, en eindelijk volgt een beknopte beschrijving van betrekkingsverrichtingen, gevoel en willekeurige beweging. Bewijst dit hoofdstuk in de eerste plaats, dat Dr. Ritzema Bos zijn onderwerp volkomen meester is, in de tweede plaats springt duidelijk in 't oog, dat hij uitnemend de kunst verstaat, een schijnbaar droog onderwerp zonder omhaal van woorden aan elken leek, die zich slechts een weinig inspanning wil getroosten, duidelijk te maken. De rangschikking der dieren maakt het onderwerp van een volgend hoofdstuk uit. Dit lezende, zal iedereen, zonder dat hij ooit aan dierkunde iets gedaan behoeft te hebben, een goed denkbeeld krijgen van ras, soort, geslacht, enz., en zoo ook van de Linnaeaansche wijze van benoeming der dieren. Op de voorbeelden, die de Schrijver geeft, ten einde 't nut der Latijnsche soorts- en geslachtsnamen te doen inzien, heb ik een kleine aanmerking. Daar 't boek zich de beschrijving der inlandsche dieren ten doel stelt, zou ik het beter gevonden hebben, wanneer de Schrijver zich niet bepaald had bij 't beerengeslacht, waarvan geen enkele soort hier te lande voorkomt. Waarom niet liever 't geslacht Lepus, of Equus, of Mus gekozen? 't Spreekt echter vanzelf, dat deze aanmerking van zeer ondergeschikt belang is. Na alzoo 35 bladzijden besteed te hebben aan die zaken, welke voor 't begrijpen van 't volgende noodig kunnen worden geacht, wordt overgegaan tot het belangrijkste gedeelte, de bespreking van de voor den Nederlandschen landbouwer belangrijke dieren, in stelselmatige volgorde. Daaraan gaat vooraf een kort overzicht van den lichaamsbouw der gewervelde dieren, meer in 't bijzonder van dien der zoogdieren. Waar de Schrijver de bilaterale symmetrie duidelijk maakt, zou 't misschien wenschelijk geweest zijn, met het oog op den stand, voor welken 't boek voornamelijk, om niet te zeggen uitsluitend, geschreven is, te wijzen op 'tgeen ons in dit opzicht een middendoorgedeeld varken te zien geeft, gelijk men dit dagelijks in de slagerswinkels kan waarnemen. De Schrijver veroorlove mij één aanmerking op de uitdrukking: ‘Het aantal halswervels bedraagt bij de zoogdieren altijd zeven.’ 't Is mij er volstrekt niet om te doen, te vitten; doch waar hij zoo apodictisch 't woord altijd bezigt, meen ik te moeten aanstippen, dat een der plantaardig voedsel gebruikende Cetaceën, nl. de Amerikaansche Lamantyn (Manatus australis), slechts 6 halswervels bezit; terwijl bij twee soorten van het tot de tandeloozen behoorende geslacht Bradypus (Luiaard) meer dan 7 halswervels gevonden worden, nl. bij Br. torquatus 8 en bij Br. tridactylus 9. 't Ware dus beter geweest, te zeggen: bijna altijd, tenzij Schr. van meening is, dat het slechts schijn is, dat sommige dieren meer of minder dan 7 bezitten, wat door enkele geleerden inderdaad verkondigd wordt. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik kom thans tot het voornaamste gedeelte, de beschrijving der inlandsche diersoorten. In de voorrede zegt de Heer Ritzema Bos, na met volkomen recht de bewering te hebben uitgesproken, dat de verschijning van een boek, dat kennis van de schadelijke en nuttige dieren wil aanbrengen, geen rechtvaardiging behoeft: ‘Een andere vraag echter is 't, of 't mij gelukt is, door 't schrijven van deze “Landbouwdierkunde” in de bestaande behoefte te voorzien.’ Ik aarzel niet, daarop toestemmend te antwoorden. Niet, omdat de Schrijver zoo heel veel heeft geleverd, wat in andere boeken niet reeds vermeld is geworden - immers, veel van hetgeen hij mededeelt, kan men in 't onovertroffen werk van Brehm vinden - maar omdat hij, gebruik makende van de door anderen verzamelde bouwstoffen, deze gerangschikt heeft tot een goed geheel, zonder dat hij zich tot een slaafsche navolging heeft laten verleiden. Wat de beschrijving der inlandsche vledermuizen betreft, zoo ben ik er vrij zeker van, dat geen boer, na ze gelezen te hebben, 't meer ondernemen zal, dergelijke onschadelijke, ja, nuttige wezens aan de staldeur vast te spijkeren; dat geen boer ook meer geloof zal hechten aan 't sprookje, dat de vledermuizen 't spek uit den schoorsteen wegkapen, of, zooals sommigen meenen, zich achter 't zwoord verschuilen, om rustig haren winterslaap te kunnen volbrengen. Meesterlijk wordt de levenswijze van den egel geschetst. Ik kan niet nalaten, ten bewijze daarvan eenige regels, daarop betrekking hebbende, over te schrijven. ‘Wanneer een bewoner van eene onzer kleistreken op een zomeravond tusschen licht en donker eene wandeling maakt door 't bouwland, en dan een oogenblik blijft stilstaan om eens rondom zich te zien, - dan hoort hij soms plotseling dicht bij zich een eigenaardig knorrend geluid, dat wel iets heeft van 't knorren van een varken. En weldra ziet hij een ongeveer 3 dM. lang dier in gedrukte houding vrij snel langs zich voorbijgaan. Alras heeft de geheimzinnige gast ergens aan den kant van eene sloot eene of andere plaats gevonden, waar hij wegschuilt, althans - hij is weldra spoorloos verdwenen. Houd u nu echter heel rustig, dan komt hij na korten tijd wel weer te voorschijn. Laat hem nu zich een eindweegs van de sloot begeven, zoodat hij daarheen niet kan terugkeeren. Sla nu eens naar hem met een wandelstok.... 't langwerpige dier is in eens tot een bal samengerold, die zoolang ge eenige beweging blijft maken, zich in zijne rust niet laat storen. Raakt ge dien bal aan, dan merkt ge, dat hij geheel met stekels is bedekt. Ge hebt den schemeringminnenden wandelaar herkend. “Een stekelvarken!” zegt ge als ge Hollander of Gelderschman, “een zwijnegel!” als ge Groninger zijt (*). Werkelijk, 't is de bedaarde, uitwendig stekelige, maar {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} goedhartige hoewel eenigszins domme snaak, dien men egel, verkeerdelijk ook wel “stekelvarken” noemt. Neem het dier eens op. Ge kunt het best doen, zonder u te verwonden, als gij de hand van voren naar achteren over de stekels beweegt om deze plat te leggen. Neem hem nu mee naar huis, en leg hem op de tafel. Maar wees vooral stille toeschouwer; want, beweegt ge u, dan zal hij zoo vrij zijn, zijnen bolvorm te behouden; dat vindt hij 't voorzichtigst. Als ge echter eenige minuten heel bedaard naar dien bal hebt staan kijken, dan komt er eenige beweging in. Met een paar schokken rekt zich het ronde lichaam uit, en plotseling komt een fijn, puntig snuitje te voorschijn, dat dadelijk den omtrek begint te besnuffelen, en onophoudelijk daarmee doorgaat, terwijl het zich nu links, dan rechts wendt. Steeds meer en meer geraakt de met stekels bedekte rug in schokkende beweging, en weldra komt de geheele grijsbruine kop voor den dag, wiens schitterende zwarte oogjes goedig, maar eenigszins beangst rondkijken. Hun blik doet echter meer verstand verwachten, dan het diertje werkelijk bezit. Terwijl de kop zichtbaar wordt, komen ook de korte pootjes voor den dag, waartusschen het eerstgenoemde lichaamsdeel was samengetrokken. De egel rekt zich nog eenigszins uit, maar krijgt, in rustende houding, geene grootere lengte dan 2 dM., terwijl de hoogte 13 à 15 cM. bedraagt. Weldra gaat hij over de tafel rondloopen, en rekt zich dan uit tot eene lengte van bijkans 2 dM., terwijl natuurlijk de hoogte iets geringer wordt, en nu niet meer dan 11 à 12 cM. bedraagt. Van het staartje valt dikwijls niet veel te zien; nu en dan wordt het even uitgestoken, en het blijkt dan hoogstens 2½ cM. lang te zijn. Terwijl de egel daar rustig over de tafel rondloopt, af en toe zijn half sissend, half brommend geluid eens doet hooren, en zijn snuitje snuffelend voor zich uitschuift, hebben wij den tijd, het zonderlinge dier eens goed op ons gemak waar te nemen.’ Hierop volgt een allerduidelijkste, door figuren opgehelderde beschrijving van de wijze, waarop 't dier zich door samentrekking van de rughuidspieren weet ineen te rollen. Of de egel gespaard, dan wel vervolgd dient te worden, blijkt zonneklaar uit de fraaie beschrijving van de levenswijze van den egel: ‘Het voedsel van dit dier bestaat uit allerlei insecten, vooral uit kevers en keverlarven, verder uit aardslakken en wormen. Maar bovenal vormen muizen zijne lievelingskost. In dit opzicht is hij niet alleen op het veld, maar ook in huizen, in schuren en op zolders van groot nut. In huizen zou hij gevoegelijk de kat kunnen vervangen, daar hij - hoewel minder snel en vlug - meer geduld bezit. Van snoepen heeft men bij hem weinig hinder, daar hij niet kan klimmen. Maar daar hij altijd 's nachts op de vangst uitgaat en zijne tegenwoordigheid door een luid geknor te kennen geeft, kan men hem in {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} de nabijheid van slaapkamers niet dulden. Ook maakt de minder aangename reuk, die hem in den regel vergezelt, hem als huisgenoot juist niet bijzonder gewenscht. Op zolders en in schuren echter is hij als muizenvanger zeer bruikbaar. Nuttiger echter wordt hij in deze qualiteit op 't open veld. Kan hij ook al niet de snelvoetige muizen achterhalen, die op de oppervlakte der aarde rondhuppelen, hij weet ze des te beter in hare onderaardsche schuilhoeken op te sporen. Brehm deelt mede, hoe de egel dit aanlegt. “Ik zag in 't voorjaar er een op een korenland rondwandelen; hij bleef plotseling voor een muizengat staan, snoof en snuffelde daar omheen, wendde zich langzaam heen en weer, en scheen zich er eindelijk van te hebben op de hoogte gesteld, aan welken kant de muis zich mocht bevinden. Nu kwam hem zijn snuit uitstekend te stade. Hij woelde met groote snelheid den gang der muis op, en haalde deze ook werkelijk na korten tijd in; een gillend piepen van de muis en een tevreden geknor van den egel bewezen, dat de roover zijn offer had gegrepen.” Het nut, dat de stekelige gast verricht, valt door het medegedeelde duidelijk in 't oog. Wie er aan mocht twijfelen, kan de maag van den egel onderzoeken; hij zal er altijd - naast vele stukken van insekten en wormen - overblijfselen van muizen in aantreffen. Verder maakt zich de egel verdienstelijk door 't dooden van de vergiftige adders. Het is merkwaardig, dat hij tegen verschillende dierlijke giften bestand is.’ De Schrijver verzwijgt niet, dat de egel somtijds eenige schade aanricht door kuikens te verslinden, de afgevallen vruchten weg te kapen en enkele zaden op te eten; doch daartegenover staan zulke gewichtige voordeelen, dat hij niet aarzelt, tot de slotsom te komen, dat men 't dier in bescherming moet nemen. Van de insecteneters worden verder ook de spitsmuizen en de mol besproken, en aan 't laatste dier wordt een uitvoerige beschouwing gewijd. Dat was dan ook niet overbodig, omdat er bijna geen dier is, dat zoozeer door den landbouwer vervolgd wordt, als de mol. Neemt men in aanmerking, dat er geen zoogdier is, dat hem in gulzigheid evenaart - immers, in 24 uren tijds verslindt hij zijn eigen gewicht aan voedsel - en dat hij uitsluitend van wormen, insecten en insectenlarven leeft, dan komt men tot het inzicht, dat de mol alle recht heeft, door den mensch ontzien te worden. Terwijl de Heer Wouter Sluijs te Beemster bewees, dat de ritnaald door den mol ijverig vervolgd wordt, toonde de Schrijver zelf aan, dat de maag van dit dier steeds gevuld is met larven van meikevers, aardwormen, enz. Toch wordt niet uit het oog verloren, dat de mol in enkele gevallen ook schadelijk kan zijn, b.v. door 't loswoelen van de jonge grashalmpjes, van 't pas ontkiemde vlas, door 't graven van gangen in de {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} dijken, en dat hij ook voor den beminnaar van bloemen een zeer onaangename gast is. Onder de knaagdieren is er zeker geen, dat zoo nadeelig is voor den landbouw als de veldmuis. De veldmuizen zijn het toch, die, omdat ze bij duizenden te gelijk zich vertoonen, den oogst van 't een of ander gewas totaal kunnen doen mislukken, ja, zelfs door 't doen mislukken van den hooioogst invloed kunnen uitoefenen op den prijs van 't slachtvee. Men zal het daarom billijk vinden, dat, terwijl de andere knaagdieren slechts kortelijk behandeld worden, aan de veldmuis bijna 17 bladzijden besteed worden. Vooral de verschillende methoden om deze landplaag te verdelgen, worden uitvoerig besproken, en zoo grondig, dat het boek reeds daarom alleen voor elken landbouwer onmisbaar mag worden geoordeeld. De orde der roofdieren geeft den Schrijver aanleiding, een lans te breken voor sommige daarvan, die, wel is waar, door jacht te maken op 't wild, waarnaar de rijke lekkerbek watertandt, dezen van menig heerlijk gebraad berooven, doch juist daardoor aan den landbouwer dikwijls meer voordeel dan schade aanbrengen. Ik ben het volkomen met den Schrijver eens, dat het hoogst onpractisch is, van Regeeringswege premiën uit te loven voor 't dooden van dieren, welke voor de jachtliefhebbers schadelijk, maar voor de landbouwers nuttig zijn, en dat het vrij wat beter zou zijn, indien de hooge Regeering, in plaats van rekening te houden met het eigenbelang van enkele jagers, meer ging letten op 't belang van den boer, dat het belang van iedereen is. Van den bunsing sprekende, zegt Dr. Ritzema Bos, dat men dit dier in Friesland putóór noemt; ik meen, dat de naam mud meer gebruikelijk is. Tevens doe ik opmerken, dat het verkieslijker zou zijn geweest, indien hij de anale klieren van den bunsing platweg aarsklieren genoemd had. Daar 't werk voor boeren geschreven is, althans voornamelijk voor boeren, is het zaak, niet meer wetenschappelijke uitdrukkingen te bezigen, dan strikt noodig is. Ik stem overigens gaarne toe, dat het onmogelijk is, in een werk als dit ze geheel en al te vermijden. Niet alleen de in 't wild voorkomende roofdieren worden in dit werk behandeld, maar ook de tamme dieren, de hond en de kat, en vooral omtrent het eerste dier bevat het werk belangrijke mededeelingen. Wat echter menigeen niet zal begrijpen, is, dat de Schrijver den das Grimbart, den wolf Isegrim noemt. Evenzoo wordt in 't gedeelte, dat over de knaagdieren handelt, de haas herhaaldelijk Lampe genoemd. Ook Brehm gebruikt die namen; doch deze mag gerustelijk van de veronderstelling uitgaan, dat elk beschaafd Duitscher ‘Reineke Fuchs’ van Göthe gelezen heeft. Doch dit mag niet worden verondersteld van 't publiek, waarvoor Dr. Ritzema Bos schrijft, en nog veel minder mag worden vermoed, dat elke landbouwer in Nederland 't oud-Hol- {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} landsche stuk ‘van den Vos Reinaerde’ kent. 't Gaat dus niet aan, zonder eenige opheldering dergelijke namen te gebruiken. Onwillekeurig denkt men hier aan den bekenden regel: ‘Aliquando dormitat bonus Homerus.’ De vijfde orde, door den Schrijver dikhuidigen of veelhoevigen genoemd (waarom niet liever daarvan twee orden gemaakt, parighoevigen en onparighoevigen, daar toch 't paard en de ezel moeilijk tot de veelhoevigen gebracht kunnen worden), omvat het varkensgeslacht, 't paardengeslacht, 't rundergeslacht, 't schaap, de geit en de hertachtige dieren, die in ons land door de in 't wild levende soorten edelhert en ree en 't alleen in hertenkampen voorkomende damhert vertegenwoordigd worden. Met deze orde wordt de klasse der zoogdieren besloten. Ruim 60 bladzijden worden aan deze ‘dikhuidigen’ besteed; doch dat is zeker niet te veel, als men bedenkt, dat de welvaart van ons land met de meeste van deze dieren in 't nauwste verband staat. Klaarblijkelijk vergist de Schrijver zich, als hij zegt: ‘Daartoe (tot de dikhuidigen) behooren 1o. de door 't herkauwen, de samengestelde maag en 't bezit van slechts twee ontwikkelde hoeven te herkennen herkauwers of tweehoevige dieren, 2o. de eenhoevigen of paardachtigen, door 't bezit van slechts eenen hoef aan elken voet kenbaar, en 3o. de dikhuidigen of veelhoevigen, waaronder men alle hoefdieren verstaat, die niet in ééne der beide andere orden (ik cursiveer) t' huis behooren, dus alle niet herkauwende dieren met meer dan twee hoeven aan elken voet.’ Wenschelijk zou ik 't gevonden hebben, dat bij de behandeling van het tamme varken met een enkel woord melding ware gemaakt van de zoo gevreesde trichinenziekte, al is ze hier te lande ook nog nooit voorgekomen. In een overigens zoo volledig werk, als deze Landbouwdierkunde is, zou dit onderwerp evengoed op zijn plaats zijn geweest, als de bij de honden zoo dikwijls voorkomende dolheid, waarvan ook geen melding wordt gemaakt. De verschillende paardenrassen hadden, naar mijn bescheiden meening, wel wat uitvoeriger besproken kunnen worden; gaarne zou ik daarvoor een gedeelte van de beschrijving van de levenswijze der verwilderde paarden, hoe boeiend ook, gemist hebben. Wat men door vetlokken te verstaan heeft, waarover de Schrijver bij 't Zeeuwsche en 't Geldersche paard spreekt, had misschien bij de beschrijving van 't maaksel van 't paard vermeld kunnen worden. Een verklaring van dat woord zocht ik in 't boek tevergeefs. Ook de runder- en schapenslagen zijn wel ietwat stiefmoederlijk bedeeld. Dit neemt niet weg, dat alles, wat over de runderen en schapen medegedeeld wordt, de lezing overwaardig is. Vooral over de afstamming dezer dieren bevat het werk veel, dat algemeen bekend verdient te worden. Belangrijk is ook datgene, wat betrekking heeft op den bouw en de vorming van 't gewei der herten. Helderheid en {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} bevattelijkheid, waardoor 't gansche werk zich onderscheidt, springen vooral ook hier duidelijk in 't oog. Onpartijdig, als de Schrijver is, verzwijgt hij ook niet, dat de herten voor landbouw en houtcultuur ten hoogste nadeelig zijn. We komen thans aan de klasse der vogels, en daarmee aan 't fraaiste gedeelte van 't boek. 't Uit- en inwendig samenstel van den vogel, de ontwikkeling van 't jonge dier in 't ei, de verzorging der jongen door de ouders, de nestbouw en het trekken der vogels worden op een zoo beknopte en tevens zoo echt populair-wetenschappelijke wijze beschreven, dat ik eerlijk moet bekennen, zelden iets gelezen te hebben, dat daarmede kan wedijveren. Men oordeele slechts naar deze weinige regelen: ‘'t Is in Maart. Snerpend giert de wind over de vlakte. 't Is koud, zeer koud, zooals het in Maart kan zijn. Dat merkt men ook aan de lieve dorpsschooljeugd, die met klokke half twaalf de deur uitstormt, den nek in den kraag van den winterjas verscholen en de handen in den zak. In een draf gaat het voort: 't is geen weer om stil te staan. In eens roept er een: “Kijk, daar is hij al!” en kijkt naar den hoogen boom in den tuin van den dominé. “Ja, hoezee, daar is hij,” klinkt het overal; en 't jonge volkje, dat daar zooeven in vliegenden draf over de straat voortholde, schijnt nu geen kou te voelen, en - wat meer zegt - geen trek om te eten ook. “Daar is de andere ook!” “Daar zijn ze allebei,” hoort men nu. En allen kijken nog eens verheugd naar boven, om getuige te wezen van de komst van het hooge echtpaar. En als de kinderen eindelijk naar huis zijn gegaan, en daar hebben verteld, dat de ooievaars weer het nest in dominé's tuin hebben betrokken, dan gaan de ouderen van dagen ook al spoedig eens kijken, of de beminde reiziger in zijn witte blouse en met zijne roode, juchtleeren laarzen werkelijk weer in 't land is. Waarom die drukte, waarom die vreugde bij jong en oud? Omdat de ooievaar voor ons is, wat de heilige ibisvogel voor de oude Aegyptenaren was, de heilbode, die ons komt verkondigen, dat een rijk en schoon jaargetijde begint. Ja, is hij geen heilaanbrenger, de vogel, die ons komt verkondigen, dat de Natuur uit haren slaap zal ontwaken, dat het jaargetijde weer genaakt, waarin de knoppen springen en de bloemen ontluiken, waarin onze huisvrienden, de zwaluwen, ook zullen terugkeeren om hun nestje te bouwen en de nachtegaal zelfs in den nacht zijne teere, gevoelvolle stem zal doen hooren!’ Wat dunkt u, lezer, getuigt het weinige, dat ik aanhaalde, niet van een zeldzaam meesterschap over taal en stijl? Men leze ook de beschrijving van de voortplanting van den koekoek. Eerlijk moet ik bekennen, dat ik nooit een betere heb aangetroffen. Terecht schrijft mijns inziens Dr. Bos het aan de inrichting der maag toe, dat deze vogel zijne eieren met lange tusschenpoozen legt. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl Gloger beweert, dat een landbouwer bezwaarlijk iets wezenlijks omtrent de schadelijkheid van een of ander, overigens nuttig dier kan weten, wat in de Dierkunde niet reeds sinds lang bekend is, en dat hij derhalve maar op gezag heeft te gelooven, wat de dierkundige hem leert, en, mocht hij iets anders meenen waar te nemen, maar dadelijk, zonder verder te onderzoeken, begrijpen moet, dat hij 't bij 't verkeerde eind heeft, is Dr. Ritzema Bos van een geheel ander gevoelen. En dat is zeer te prijzen; want wat zou het worden, indien alle wetenschappelijke mannen 't autoriteitsgeloof van Gloger coûte qui coûte wilden voortplanten? Gloger is bovendien een autoriteit, die niet altijd evengoed op de hoogte is; dat blijkt onder anderen, waar hij beweert, dat men de roeken door vogelverschrikkers uit de kersenboomgaarden kan houden. Dr. Bos daarentegen zegt zeer terecht, dat een zoo slimme vogel, als de roek is, zich op den duur maar niet door een loos alarm laat verschrikken. Gloger beweert, dat de roeken alleen bij gebrek aan insectenlarven en regenwormen de uitgezaaide korrels opvreten; Dr. Bos bewijst door eigen waarneming, dat ze de pasgezaaide korrels wegpikken, in weerwil ervan, dat het kan wemelen van engerlingen en regenwormen. Hij kan dan ook, de schromelijke overdrijving, waaraan Gloger zich dikwijls schuldig maakt, in aanmerking nemende, niet nalaten, te zeggen: ‘De meeste landbouwers zien beter rondom zich, dan de Duitsche schrijver meent, en zullen, zijn boek lezende, hem zelven vaak genoeg - o.a. bij de behandeling der roeken - op onnauwkeurige, valsche waarneming betrappen. Verder hebben zij te veel gezond verstand, om aan te nemen, dat berekeningen als die, welke ik boven aanhaalde (de uit de lucht gegrepene berekening van Dr. Gloger omtrent het getal vlindereieren, dat door een mees jaarlijks verslonden wordt, in verband met het uitroeien der muizen) iets te beteekenen zouden hebben.’ 't Is ook volkomen juist, dat de Schrijver Mevrouw Van Manen Thesingh, de wel wat al te ijverige dierenbeschermster, van overdrijving beschuldigt ter wille van de musschen. Want, al heeft deze zeer begaafde schrijfster gansch Nederland aan zich verplicht door haar werkje over 't nut van de inlandsche vogels, 't nut der musschen wordt door haar zeer overdreven; want ze gebruiken meer plantaardig dan dierlijk voedsel, en zijn daardoor meer schadelijk dan voordeelig voor den landbouw. Dat overigens Dr. Ritzema Bos een zeer ijverig dierenbeschermer is, spreekt wel vanzelf; doch hij is onpartijdig, wat van velen niet kan worden gezegd. De kunstmatige vogelnesten, door Dr. Gloger 't eerst in zwang gebracht, worden ook door hem aangeprezen; de wijze, waarop men ze moet gebruiken, wordt zelfs beschreven. 't Zou misschien niet ondienstig geweest zijn, indien bij 't noemen der Nederlandsche firma's, bij welke ze te verkrijgen zijn, tevens de prijs van die nesten opgegeven was. Velen toch laten zich tot hiertoe afschrikken, omdat ze vreezen, dat de {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} aanschaffing der kunstmatige vogelnestjes te kostbaar is, wat voorzeker niet het geval is. Alvorens tot de bespreking van 't overzicht der verschillende orden over te gaan, moet ik nog vermelden, dat de Schrijver een zeer belangrijke tabel geeft voor 't herkennen van vogelsoorten in de vlucht. Ook voor het determineeren der soorten vindt men tabellen, die vooral dit voor hebben, dat ze in een oogopslag doen zien, of men met nuttige, dan wel met schadelijke vogels te doen heeft. 't Is duidelijk, dat het werk veel te uitvoerig zou zijn geworden, wanneer de Schrijver van alle inlandsche vogelsoorten een afzonderlijke beschrijving gegeven had; trouwens, de tabellen maken dat ook overbodig. Daarom worden alleen de voornaamste soorten eenigszins uitvoerig behandeld, zooals onder de klimvogels de koekoek, de spechten, de draaihals, en 't nut der spechten voor 't houtgewas wordt duidelijk in 't licht gesteld. Van de priemsnaveligen worden de kwikstaarten, de piepers, de wielewaal, de waterspreeuw, de lijsters, de basterdnachtegaal, de tapuiten, de zangers, de goudhaantjes en de winterkoning meer of minder uitvoerig besproken. Onder de kegelsnaveligen worden de meezen, de leeuweriken, de kruisbekken, de gorzen en vinken; onder de raafachtigen de spreeuw, de kraaien, de ekster, de Vlaamsche gaai; onder de tandsnaveligen de klauwieren, de vliegenvangers en de alleen in strenge winters hier voorkomende pestvogel; van de zwaluwachtigen al de hier voorkomende soorten (huiszwaluw, boerenzwaluw, oeverzwaluw, gierzwaluw en geetemelker) eenigszins in 't breede behandeld. Terwijl in alle boeken, die over de vogels handelen, althans voor zoover ze mij bekend zijn, 't groote nut der spechten verkondigd wordt (men zie onder anderen Brehm's ‘Thierleben’ en Prof. Harting's ‘Bouwkunst der dieren’), waagt Dr. Ritzema Bos het, als zijn meening uit te spreken, dat de spechten meer kwaad dan goed doen. Hij is 't in dit opzicht eens met Altum, die beweert, dat niet alleen rottende, maar ook volkomen gave boomstammen door deze vogels aangetast worden. Trouwens, de waarheid daarvan is hemzelven proefondervindelijk gebleken. Bovendien brengt de specht aan de denneboomen even zooveel schade toe, als de eekhoorntjes, terwijl hij door 't eten van de zoo nuttige mieren ook ver van nuttig is. Zoo kan de Schrijver zich ook niet vereenigen met hetgeen nu wijlen Dr. Staring over een paar vogels schreef, en wel ‘dat wij ons geweten niet bezwaren door de treklijsters en leeuweriken, wanneer zij in den herfst hunne terugreis langs onze kusten nemen, op te vangen’. Na een kort overzicht van de duiven gegeven te hebben, worden eindelijk achtereenvolgens de hoenderachtige vogels, de steltloopers en de zwemvogels besproken, voor welke laatste orde de Schrijver de eendachtigen, de roeipootige vogels, de meeuwachtige vogels en de kortvleugeligen in de plaats stelt. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de hoenderachtige vogels aangaat, meen ik, dat de verschillende kippenrassen al te kort behandeld zijn; ik verbeeld mij, dat iemand, die kippen teelt, er dikwijls weinig belang in zal stellen, te vernemen, dat deze dieren reeds honderden jaren vóór Christus als huisdieren bekend waren, en veel meer waarde zal hechten aan bijzonderheden, welke 't kweeken der verschillende rassen betreffen. De kalkoen werd volgens den Schrijver in Engeland in 1524, in Duitschland in 1530 voor 't eerst ingevoerd. Als ik mij niet bedrieg, geschiedde dit in Frankrijk omstreeks 't jaar 1572; althans op de bruiloft van Karel IX prijkte 't eerst een kalkoen als hoofdschotel op den disch. De kruipende dieren en amphibiën, door Dr. Ritzema Bos tot ééne klasse vereenigd - een zienswijze, waarmede ik mij moeilijk kan vereenigen met het oog op de ontwikkelingsgeschiedenis - worden zeer kort behandeld, en van de visschen wordt alleen de lichaamsbouw besproken. Uiterst nauwkeurig en bevattelijk wordt uiteengezet, waarom de kruipende dieren en visschen koudbloedig zijn. Daar evenwel, wat de visschen betreft, volstrekt geen soorten beschreven woorden, wat zeker in een boek voor landbouwdierkunde ook minder te pas zou komen, zie ik niet in, waarom deze klasse niet geheel en al buiten rekening had kunnen blijven. Wat de kruipende dieren aangaat, vind ik 't door den Schrijver gegeven overzicht hier en daar wel wat al te kort. Onwillekeurig krijgt men, als men 't werk van 't begin tot het einde doorleest, den indruk, dat Dr. Ritzema Bos, toen hij de zoogdieren en de inleiding tot de vogels had afgehandeld, is beginnen in te zien, dat hij, zoo voortgaande, de hem gestelde perken ver zou moeten overschrijden. Indien hij de bouwstoffen, waarover hij beschikken kon, eenigszins meer gelijkelijk verdeeld had, zou 't boek nog meer waarde hebben gekregen. Ik hoop, dat de Schrijver mij de aanmerkingen, welke ik maakte, ten goede zal houden, en voor zooverre hij zich ermee kan vereenigen, daarop moge letten bij een mogelijken tweeden druk, alsmede bij de bewerking van 't volgende deel, dat ik met belangstelling te gemoet zie. Al kon ik niet alles beamen, toch zal iedereen toestemmen, dat mijn bedenkingen niet op hoofdzaken, maar alleen op bijzaken betrekking hebben. Ik aarzel dan ook niet, te verklaren, dat Dr. Ritzema Bos, naar mijn overtuiging, door de uitgave van 't eerste deel zijner ‘Landbouwdierkunde’ een nuttige daad heeft verricht, en dat hij verdient, dat zijn werk gelezen worde door allen, die belang stellen in landbouw en veeteelt. De uitvoering is, gelijk men die van den Heer Wolters te Groningen gewoon is: papier en druk zijn uitstekend, en de afbeeldingen zijn meestal zoodanig, dat ze volkomen passen bij den fraaien, bondigen, populairen tekst. Brielle, Oct. 1879. dr. r. sinia. {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde. a) Gedenkschriften, Brieven, Monografiën. 1 Madme de Rémusat. 2 Madme Bonaparte. 3 Kierkegaard. 1. Mémoires de Madame de Rémusat 1802-1808; publiés avec an préface et des notes par son petit-fils Paul de Rémusat, Sénateur de la Haute Garonne, I. Paris, Calmann Lévy, 1880, 413 bl. In 1802 werd De Rémusat, grootvader van den uitgever dezer Mémoires, préfet du palais, en zijn vrouw, de auteur van deze Mémoires, dame pour accompagner Madame Bonaparte (Josephine). Zij was toen twee en twintig jaar. Bijna terstond begon zij hare dagelijksche indrukken op te schrijven in den vorm van intieme brieven. Bij Napoleon's terugkeer uit Elba werden deze aanteekeningen, eer men wist wat men deed, als een misschien gevaarlijk bezit verbrand. Vier jaren later wekte haar zoon haar op, het verlorene te herstellen; hij schreef haar tot dien einde een brief (27 Mei 1818), die in de Préface van Paul de Rémusat (p. 88) wordt meegedeeld. Haar antwoord was dadelijk toestemmend: ‘C'est une entreprise réellement un peu forte que celle qui me tente et que vous me prescrivez... Hier, j'étais seule devant mon secrétaire. Je cherchais dans mon souvenir les premiers moments de mon arrivée près de ce malheureux homme (Napoleon, over wien zij gaandeweg al hare illusiën verloren heeft). Je sentais de nouveau une foule de choses, et ce que vous appelez si bien ma haine politique était toute prête à s' effacer pour faire place à mes illusions premières.’ En eenige dagen later: ‘Savez-vous que j'ai besoin de tout mon courage pour faire ce que vous m'avez prescrit? Je ressemble un peu à une personne qui aurait passé dix ans aux galères, et à qui on demanderait le journal de la manière dont elle y employait son temps. Aujourd'hui mon imagination se flétrit quand elle revient sur tous ces souvenirs. J' éprouve quelque chose de pénible et de mes illusions passées et de mes sentiments présents. Vous avez raison de dire que j'ai l'âme vraie.’ En eenige maanden later, nadat zij zich reeds aan het werk had gezet: ‘Votre père.... prétend que personne ne pousse plus loin que moi {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} le talent d'être vraie, c'est son expression. Un jour vous trouverez cela (deze Mémoires) dans mon inventaire, et vous en ferez ce que vous voudrez.’ Eindelijk na eenige dagen: ‘S'il arrivait qu'un jour mon fils publiât tout cela, que penserait-on de moi? Il me prend une inquiétude qu'on ne me crût mauvaise, ou du moins malveillante. Je sue à chercher des occasions de louer. Mais cet homme (altijd Napoleon) a été si assommateur de la vertu, et nous, nous étions si abaissés, que bien souvent le découragement prend à mon âme, et le cri de la vérilé me presse.’ Deze verklaringen stellen de Mémoires, die ons hier aangeboden worden, in het rechte licht: 1o tusschen den eersten tijd, waarop zij betrekking hebben, en den tijd, waarin zij begonnen geschreven te worden, liggen zestien jaren; 2o zij werd en geschreven over een persoon, omtrent wien de auteur vele en groote illusies verloren had; 3o in dat le cri de la vérité me presse is, dunkt mij, een toon van verbittering onmiskenbaar. Zij schijnt dit zelve gevoeld te hebben. Ergens vindt zij het noodig, te verklaren: ‘Je sens (ten aanzien van den Keizer) mon esprit loin des atteintes d'une récrimination personnelle.’ Hare gedenkschriften beginnen met eenige opmerkingen over het karakter van Napoleon en van verschillende personen, leden zijner familie. Ik laat in het verkort haar signalement van Napoleon hier volgen: Hij was klein, slecht geproportioneerd, schoon van profiel, ofschoon de kin te kort was; ijdel op zijn mooie handen en voeten, eenvoudig in zijn kleeding, zindelijk uit hygiëne, betooverend, als hij lachte; meestal ernstig, op het laatst meestal slecht gehumeurd. Hij hield van al wat deed mijmeren: van Ossian, de schemering, eentonige muziek, spookgeschiedenissen; gaarne ging hij de oorzaak van zijne gewaarwordingen na, en bleef dientengevolge vreemd aan ‘cette nonchalance naturelle, qui fait qu'on agit parfois sans projet et sans but.’ Dat hij ook de andere menschen hieraan vreemd achtte, heeft hem de menschen dikwerf verkeerd doen beoordeelen. Een gentleman was hij niet: ‘Bonaparte manque d'éducation et de formes’. Hij was het in geen enkel opzicht: ‘Rien de si rabaissé... que son âme. Nulle générosité, point de vraie grandeur. Je ne l'ai jamais vu admirer, je ne l'ai jamais vu comprendre une belle action.’ Voor brutaal liegen had hij achting: ‘M. de Metternich, disait Napoléon, est tout près d'être un homme d'État, il ment très-bien.’ Zijn hart laat dus, volgens haar, te wenschen over. Op het stuk van zijn geest is zij beter te spreken: ‘Il serait difficile... d'en avoir un plus étendu. L'instruction n'y avait guère ajouté, car, au fond, il est ignorant, n'ayant que très-peu lu... La capacité de sa tête semble immense par le nombre de choses qui peuvent y entrer et s'y classer facilement’ (hoe gaat dit samen?). Ongeduldig ten aanzien van elken regel, spreekt hij bezield, schitterend, maar ‘avec des irrégularités grammaticales’, waarvan de Schrijfster evenwel toegeeft, dat zij somtijds zijn zeggingskracht verhoogen. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Over de andere Bonaparte's deelt zij niets mede, dat bijzonder treft; tenzij dan over onzen Koning Louis: ‘Une certaine hypocrisie de quelques vertus’ kent zij hem toe, en ‘quelque chose de romanesque dans l'imagination qu'il a su allier à une complète sécheresse de coeur.’ Zij noemt hem ‘essentiellement égoiste et défiant’. Daarentegen van Hortense durft zij te schrijven (p. 155): ‘J'ai vu Madme Louis Bonaparte de très près, j'ai fini par connaître tous les secrets de son intérieur, et elle m'a toujours apparu la plus pure comme la plus infortunée des femmes..... Combien de fois lui ai-je entendu dire ces touchantes paroles: “Je ne vis que de la vie d'Eugène”’ (haar broeder); (p. 160); ‘Lui (Napoleon) qui n'estimait guère les femmes, il a toujours fait profession de vénération pour Hortense, et la manière dont il parlait d'elle et dont il agissait envers elle dément bien formellement les accusations dont elle a été l'objet.... Hortense, disait-il quelquefois, me force de croire à la vertu.’ Met betrekking tot Josephine, van wie wij hier geen nieuwe indrukken ontvangen, teeken ik slechts dit aan: (p. 170) ‘.... C'était peu de temps après le jour où Bonaparte avait cru devoir s'établir aux Tuileries, jour où j'ai su depuis, de sa femme même, qu'au moment de se coucher il lui dit en riant: “Allons, petite créole, venez vous mettre dans le lit de vos maîtres.”’ Zoo aardig was de betrekking tusschen Napoleon en Josephine niet bestemd te blijven. Napoleon had zijne distracties, die zijn vrouw hem niet eens kwalijk mocht nemen. De eerste liaison, die Madme De Rémusat vermeldt, is met een actrice, Madlle Georges (*). Josephine was er spoedig achter en klaagde haar leed aan hare dame du palais: Elle commença a me donner sur son époux des notions qui m'étaient encore tout à fait inconnues... à l'entendre, il n'avait aucun principe de morale, il dissimulait alors le vice de ces penchants... peu à peu on le verrait s'abandonner aux passions les plus honteuses. N'avait-il pas séduit ses soeurs, les unes après les autres?.... Il ne tardait pas à... lui montrer une surprise presque sauvage de ce qu'elle n'approuvait pas qu'il se livrât à des distractions qu'il démontrait, pour ainsi dire mathématiquement, lui être permises et nécessaires.’ Dan, natuurlijk, tranen van Josephine, harde en ruwe taal van Bonaparte, totdat zijn passie over was, waarop nieuwe liefkozingen de arme vrouw weer een tijdelijke gerustheid gaven (Zie p. 207 vlgg.: het komiek tooneel, waartoe deze liaison met Madlle Georges eens in de Tuileries aanleiding gaf.) Maar de chronique scandaleuse van Napoleon laten wij voor hetgeen zij is. Van de talrijke gesprekken tusschen hem en Madme De Rémusat, meegedeeld in deze Mémoires en die zich lang niet altijd door groote belangrijkheid kenmerken, wil ik er een aanhalen, dat op letterkunde betrekking heeft (p. 278 vlgg.): {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ah! le bon goût, voilà encore une de ces paroles classiques que je n'adopte point (*). C'est peut-être ma faute, mais il y a certaines règles que je ne sens point. Par exemple, ce qu'on appelle le style, mauvais ou bon, ne me frappe guère. Je ne suis sensible qu' à la force de la pensée. J'ai aimé d'abord Ossian, mais c'est par la même raison qui me fait trouver du plaisir à entendre murmurer les vents et les vagues de la mer. En Égypte on a voulu me faire lire l'Iliade, elle m'a ennuyé. Quant aux poètes français, je ne comprends bien que votre Corneille.... Quant à Racine, il me plaît dans Iphigénie; cette pièce, tant qu'elle dure, vous fait respirer l'air poétique de la Grèce. Dans Britannicus il a été circonscrit par Tacite, contre lequel j'ai des préventions, parce qu'il n'explique pas assez ce qu'il avance. Les tragédies de Voltaire sont passionnées, mais ne fouillent pas profondément l'esprit humain. Par exemple, son Mahomet n'est ni prophète ni Arabe. C'est un imposteur qui semble avoir été élevé à l'école polytechnique, car il démontre ces moyens de puissance comme, moi, je pourrais le faire dans un siècle tel que celui-ci... Pour la comédie, elle est pour moi comme si l'on voulait me forcer à m'intéresser aux commérages de vos salons; j'accepte vos admirations pour Molière, mais je ne les partage pas; il a placé ses personnages dans des cadres où je ne me suis jamais avisé d'aller les regarder agir.’ Deze letterkundige gesprekken vonden plaats in het kamp van Boulogne. Madme De Rémusat was erheen geijld op het bericht van een ernstige ziekte van haar man. Zij bracht den dag aan zijn ziekbed door, maar dejeuneerde en dineerde vaak met Napoleon alleen. Dat herhaald en soms lang tête à tête gaf aanleiding tot geruchten, die Josephine werden overgebriefd, en eenige verkoeling deden ontstaan tusschen haar en Madme De Rémusat. Zij was van korten duur en de jaloezie nam af uit gebrek aan voedsel. Niettemin is uit den toon van deze Mémoires duidelijk, dat haar hart in den aanvang en zelfs nog lang daarna aan Napoleon hing. Het heeft haar pijn gekost, het van hem af te trekken. De moord van den Hertog Van Enghien heeft haar zelfs nog niet geheel ontgoocheld. ‘J'ai déja dit comme il avait supporté la douleur que je ne pus dissimuler à la mort du duc d'Enghien; son indulgence à cet égard ne se ralentit point, et il trouva peut-être une sorte d'amusement à pénétrer le secret de toutes mes impressions et à en effacer peu à peu l'effet par les témoignages d'une bienveillance soigneuse, qui ranima mon dévouement pour lui prêt à s'éteindre. Je n'étais point encore de force à lutter avec succès contre l'attachement que je me sentais disposé à avoir pour lui; je gémissais de sa faute que je trouvais immense; mais quand je le voyais, pour ainsi dire, meilleur que par le passé, je pensais qu'il avait fait un bien faux calcul, mais je lui savais gré de ce qu'il tenait sa parole, en se montrant doux et bon après, comme il l'avait promis.’ Ik beken gaarne, dat de groote aantrekkingskracht van deze Mémoires voor mij gelegen is in de omstandigheid, dat zij ons in het hart van de Schrijfster doen lezen. Een jonge, reine vrouw, geplaatst naast een man als Napoleon, met een hart, begeerig en in staat om hare {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} omgeving, en vooral het groote middelpunt van hare omgeving, in een ideaal licht te plaatsen; van Napoleon verwachtende, dat hij haar toe zou laten, dit te doen, maar nu langzamerhand gedwongen te erkennen, dat zij het onmogelijke heeft beproefd! Deze Mémoires hebben daarom, naar het eerste deel te oordeelen, meer literarische dan historische waarde. Ook zij behelzen op hun manier ‘le supplice d'une femme’. Wat hun historisch belang betreft: Chateaubriand, die ze reeds in handschrift gelezen had, heeft ze uit dit oogpunt goed gekenschetst in zijne Mémoires d'Outre-Tombe: ‘Les Mémoires de Madme de Rémusat, que j'ai connue, étaient extrêmement curieux sur l'intérieur de la cour impériale. L'auteur les a brulés pendant les Cent-Jours, et ensuite écrits de nouveau; ce ne sont plus que des souvenirs reproduits sur des souvenirs; la couleur est affaiblie, mais Bonaparte y est toujours montré à vue, et jugé avec impartialité.’ 2. Eugene L. Didier, The Life and Letters of Madme. Bonaparte, London, Sampson Low enz. 1879, 280 bl. Dit zijn de brieven van Elisabeth Patterson, de vrouw van Jerôme Bonaparte, die uitgesloten bleef van het Keizerlijke hof en wier opkomst, om zoo te spreken, dagteekent van Napoleon's val. Sedert dien val is haar loopbaan schitterender geweest dan die van eenig ander lid der familie, met uitzondering van Napoleon III. Koningen en prinsen hebben de vriendschap gezocht van deze dochter van een koopman uit Baltimore, getrouwd op haar achttiende, reeds verlaten op haar twintigste jaar, bewonderd om schoonheid en geest, en voor wie het lot had weggelegd, de oorzaak eener breuk te worden tusschen een paus en een keizer. In den zomer van 1803 landde Jerôme in Nieuw-York; kort daarop werd hij door Commodore Joshua Barney, die vroeger in de Fransche marine had gediend, naar Baltimore genoodigd. Daar zag hij de achttienjarige Elisabeth Patterson, werd doodelijk verliefd, was na eenige weken met haar geëngageerd en den avond voor Kerstmis met haar getrouwd. Zij hadden buiten den waard gerekend. Jerôme was minderjarig. Napoleon verklaarde het huwelijk niet geldig, buiten zijne en zijner moeder toestemming gesloten, en gelastte Jerôme, èn terug te keeren naar Frankrijk, èn terug te keeren zonder zijn vrouw. Zij gaven er geen gehoor aan, en bevonden zich nog in Amerika, toen Napoleon (einde 1804) Keizer werd. Maar de jonge, schoone vrouw geloofde in haar schoonheid. Als zij Napoleon slechts kon zien, zou zijn weerstand zijn gebroken. Jerôme en zijn vrouw gaan onder zeil naar Europa en landen (April 1805) te Lissabon. Of neen, de jonge vrouw landt niet. Madme Jerôme moet aan boord blijven op 's Keizers last. Jerôme schrijft, Jerôme ijlt naar Parijs. Tevergeefs, en voor de ongelukkige schoone bleef niets over, dan te pogen uit de haven van Lissabon een {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} andere haven te bereiken, waar zij veilig was voor Napoleon. Zij richtte koers naar ons land. Den eersten Mei kwam zij op de reede, maar verder dan Texel kwam zij niet. Raadpensionaris Schimmelpenninck had de strengste orders, haar landen te verhinderen. Zij week naar Londen, waar den 7den Juli 1805 haar eerst en eenig kind geboren werd. Vóór het einde van het jaar was de jonge, schoone moeder, die geen oogenblik den moed of het geloof in haar man verloren had, in Baltimore terug. Een aanzienlijk jaarlijksch pensioen, haar door Napoleon aangeboden, onder voorwaarde, dat zij ophield zich Bonaparte te noemen, werd in dezen tijd door haar geweigerd. Inmiddels had de Keizer (24 Mei 1805) Paus Pius VII verzocht, Jerôme's huwelijk te ontbinden. Napoleon had de onbeschaamdheid, vooral den nadruk te leggen op de omstandigheid, dat Miss Patterson Protestantsch was. Te gelijk met den brief ging een gouden tiara voor den Paus. Brief en tiara bleken vruchteloos. Maar wat de Paus weigerde, deed de rechtbank in Frankrijk, die het huwelijk onwettig verklaarde. Jerôme schreef nog eenige pathetische brieven aan zijn ‘chère et bien-aimée femme’, en was daarna gewetenloos en laaghartig genoeg, om in de scheiding te berusten. Voor zijn belooning werd hij prins en admiraal. En nu kan in het gemoedsleven der twintigjarige, schandelijk verlaten vrouw een geweldige omkeering plaats gegrepen hebben. Het voorwerp harer liefde werd het voorwerp van hare minachting. Alles was bitterheid geworden, en een cynische trek liep voortaan door geheel haar karakter. Tijdens de regeering van Napoleon bleef zij in Amerika. Na zijn tweeden val vestigde zij zich, tegen den wensch van vader en vrienden, te Londen voor de opvoeding van haar kind, nadat zij eerst in Amerika haar huwelijk had laten ontbinden, opdat de ellendeling niet, na Waterloo in het ongeluk, nog aanspraak zou maken op haar fortuin. Van uit Engeland begint de reeks der brieven, die juist niet in staat zijn, de teederste soort van sympathie te wekken. In Londen is zij gezien en zeer gezocht, de lionne van de season. Zij meldt het haar vader, die, in haar oog, haar niet genoeg steunt. ‘Let people think’, schrijft zij hem, ‘you are proud of me, which indeed you have good reason to be, as I am very prudent and wise’, waarop de vader antwoordt: ‘You say you are prudent and wise; God grant it may be so, for surely nothing would give me more pleasure.’ Nooit heeft een jonge vrouw grooter zelfvertrouwen aan den dag gelegd, helderder bewustzijn van hare gaven: ‘My fervent desire of European pleasure’, schrijft zij haar vader (najaar 1815), ‘was not the vision of a distempered fancy. It was only a prophetic spirit of the fascinations which here surround existence.,. Beauty commands homage, talents secure admiration, misfortune meets with respect.... There is no danger {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} of my committing a single imprudent action - circumspect conduct can alone preserve those distinctions for which I sighed during ten years.’ Het was wel de moeite waard, naar deze ‘distinctions’ tien jaar te zuchten. De arme vader was niet gerust. Hoe zij, na met hem hare moeder en laatste zuster naar het graf te hebben gedragen, hem had kunnen verlaten, ‘to seek for admiration in foreign countries, surely the most charitable construction is, that it must proceed in some degree from a state of insanity’. Ziedaar dus den indruk, dien zij op haar vader maakte. Maar - ‘il est difficile de contenter tout le monde et son père’. Alles tevergeefs. Zij wilde en zou het leven genieten. Weldra is zij in Parijs de heldin van den dag om haar gratie en schoonheid. Wellington bewondert haar. Talleyrand roemt haar geest. Madme De Stael verheft haar vrouwelijk schoon. Wat wil men meer? ‘I have every thing’, schrijft zij uit Parijs, ‘necessary to my complete success, except money.’ Gelijke zegepraal later in Genève, waar grooten en prinsen en andere ledigloopers haar omringen. Uit Genève licht zij haar vader in omtrent de opvoeding van haren zoon, toen reeds vijftien jaar oud: ‘I hope he will reward... all my cares, and I rejoice that I have no more children to toil after, never having envied any one the honour of being a mother of a family, which is generally a thankless position.’ Het zou dat vooral destijds geweest zijn voor haar. Elken avond gaat zij uit. Zij gelooft er niet ouder uit te zien dan vijf en twintig, al telt zij tien jaren meer. Drie keer in de week neemt zij dansles, haar eigen zoon meldt het ons, om den volgenden winter veel te kunnen dansen, wat zij betreurt in Parijs niet te hebben gedaan. Straks vinden wij haar, op uitnoodiging van Pauline Bonaparte, in Rome met den jongen Jerôme, want de familie Bonaparte behandelt haar als aangetrouwd, ook Madame Mère. Had Miss Patterson van haar leed iets geleerd? iets anders dan de zucht, om zich te verstrooien, te verdooven, en in het vervolg verstandig te zijn? Van haar zou men althans verwachten, dat zij in haar eigen kind nooit een oprechte liefde zou tegenwerken, en geen huwelijk ooit zou weigeren om wereldsche overleggingen. Men oordeele: ‘I will never consent to his marrying any one but a person of great wealth. He knows I can only recognise a marriage of ambition and interest, and that his name and rank require it.’ Men zou een brief, waarin deze woorden voorkomen, eerder geteekend achten Napoleon dan Elisabeth Patterson. Verstandig is zij geworden, dat valt niet te ontkennen: (Aan haar vader, 1822) ‘I beg, my dear Sir, you will advise Bo (haar zoon, destijds te Baltimore) in this sense, and discourage all tendency to romance and absurd falling in love which has been the ruin of your own family.’ Zij eischt, dat hij nooit afstand zal doen van ‘a single particle of his consequence, which might {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} be lost in some boyish connexion begun in folly and to end in children, obscurity and poverty.’ Zij is letterlijk ziek van agitatie omtrent het huwelijk van haar zoon, die naar Amerika was gegaan ten behoeve van een huwelijksverbintenis met zijn nicht, Prinses Charlotte, de dochter van Joseph Bonaparte. Na zijn vertrek bleef zij nog eenige weken in Rome en vertrok toen naar Florence. Hier ontmoette zij Jerôme Bonaparte toevallig in het Paleis Pitti. ‘On seeing her Jerome started and whispered to the Princess of Wurtemberg, his second wife: “That is my American wife.” No words passed between them.’ Later schreef zij van hem: ‘Poor man, his faults always proceeded from want of judgment more than badness of heart; but, when the first is wanting, nothing improper can excite surprise.’ Een, in zeker opzicht, zachter trek: Van haar zoons huwelijk scheen niets te kunnen komen, en voorloopig zette hij zijne studiën in Amerika voort. De moeder verliest hem geen oogenblik uit het oog, en geeft haren vader allerlei raad voor hem. Zij betreurt, dat de jonge Jerôme zijn hond niet bij zich heeft, ‘for the poor beasts fidelity and many other good qualities which he possesses, not to mention his great intelligence which renders him superior to half the persons one meets in the world’. Welke opmerking evenwel niet te kennen geeft, dat zij al genoeg had van de wereld. ‘There are balls or parties every night’, schrijft zij 1822 uit Genève, ‘and I have not spent one night during five months at home’, te sterker, daar de brief gedagteekend is van 24 December. Openhartiger wereldsche vrouw is er misschien nooit geweest. Zelve Protestantsch, liet zij haar zoon grootbrengen in het Roomsche geloof, ‘the religion of princes and kings’. En toch maakt een en ander soms den indruk van iets gedwongens. ‘I have seen a German countess - schrijft zij Lady Morgan - she is a practical philosopher, unlike me as possible... She tried to débarrasser me of what she called mes idées romantiques et mes grandes passions. But I am incorrigible.’ Dat practische en positieve schijnt dus aangenomen. Was er een hartewond, een nog ongeheelde wond? In een brief van 1825 (p. 187) lees ik deze veelbeteekenende woorden: ‘Nothing can, I think, console for the loss of a person whom one has loved and been loved by’, en in 1826 deze pessimistische uiting: ‘Marrying is almost a crime, in my eyes, because I am persuaded that the highest degree of virtue is to abstain from augmenting the number of unhappy beings... I have no desire to see my son married, and I hope he will never have any family.’ Inmiddels gaat fashionable life, gelijk het heet, voor haar zijn gang. Van 1826 tot 1831 was zij in Florence, overal ontvangen, overal welkom: aan het hof, aan de ambassades, bij particulieren. Haar toilet was uitgezocht, haar schoonheid nog in staat veroveringen te maken. {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Mama is still at Florence’ (1827), schrijft haar zoon, destijds in Rome, ‘where she is very much attended to, and amuses herself.’ En zelve schrijft zij uit Florence: ‘I was out every night for three months until two in the morning, until I became so unwell that for the last two weeks, I have had a fever, which forced me to stay at home. I am now better, and shall commence my amusements by going to a party this evening’. 't Is, of zij haar leed wil wegdansen, want het dansen gaat, om zoo te spreken, theoretisch: ‘I should prefer a child of mine... dancing every evening in good company, to his or her marrying beggars and bringing children into the world to deplore existence.’ Haar zoon was van een ander gevoelen en huwde een koopmansdochter van Baltimore in 1829; een jaar later was hij vader. Het viel de moeder hard, erover heen te komen. Daarbij begonnen de jaren reeds te klimmen: ‘I am dying with ennui, and do not know in what way a person of my age can be amused. I am tired of reading and all ways of killing time.... I doze away existence; I am too old to coquet, and without this stimulant I die with ennui... I am tired of life, and tired of having lived.... It is a bore to grow old.... All is vexation and vanity.’ Dat zijn de uitdrukkingen, die nu in hare brieven voorkomen. Uit hare verveling, in Genève, Parijs of ook Baltimore jaren lang met meer of minder geduld gedragen, ontwaakt zij eerst in 1849, toen op het onverwachtst de ster der Bonaparte's weer opging: ‘The emperor’, schrijft zij 14 Maart 1849 (p. 265) aan Lady Morgan, ‘hurled me back on what I most hated on earth - my Baltimore obscurity; even that shock could not divest me of the admiration I felt for his genius and glory; I have ever been an imperial Bonapartiste quand même, and I do feel enchanted at the homage paid by six millions of voices to his memory, in voting an imperial president.... I never could endure universal suffrage until it elected the nephew of an emperor for the chief of a republic; and I shall be charmed with universal suffrage once more if it insists upon their president of France becoming a monarch. I am desinterested personally. It is not my desire ever to return to France.’ Het was goed voor haar, dat zij persoonlijk belang ter zijde stelde. Men weet, hoe zij het proces verloor, dat zij ondernomen had, om de rechten van haar zoon te handhaven. Tevergeefs pleitte Berryer's welsprekendheid. - Zij keerde weer naar Baltimore, waar zij nog achttien jaren had door te brengen en doorbracht met de administratie van haar nu zeer aanzienlijk vermogen. ‘Once’, placht zij in haar hoogen ouderdom te zeggen, ‘once I had everything but money; now I have nothing but money.’ Zij overleefde nog haar zoon, die toch vijf en zestig jaar was, toen hij stierf. Maar haar verleden week niet van haar. ‘She once asked a lady, who had recently returned from Europe, if she had not heard of her beauty on the continent? She was in the {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} habit of standing before her portrait, and viewing with complacency the wondrous beauty which had led captive the heart of Jerôme Bonaparte.’ Zij koketteerde nog met haar leeftijd. Op haar negentigste jaar wordt zij gevraagd naar haar ouderdom. Haar snippig antwoord luidde: ‘Negenhonderd negentig jaar, negen en negentig dagen en negen minuten.’ Wat een vrouw! Heeft Shakespeare haar gemaakt? Een mondaine tot het einde. Zij gaf in tegenwoordigheid van haar nicht haar voorkeur voor het Roomsch geloof, de ‘religie van de koningen’, te kennen. ‘Oh! aunt’, riep deze uit, ‘you would not give up Presbyterianism?’ To which Madme Bonaparte responded: ‘The only reason I would not is, that I should not like to give up the stools my ancestors had sat upon.’ En p. 276: ‘Up to the time of her last illness she was in the habit of looking over her ancient finery. Each article had its history: This was her husband's wedding coat; this dress was given her bij the Princess Borghese; this one had been worn at the court of Tuscany; this one she wore at the Pitti palace on the day she met her husband, this she wore when presented to Madame Mère etc.’ Den 30sten December 1878, op haar drie en negentigste jaar derhalve, werd zij ziek en sedert dien dag verliet zij niet meer haar bed. Men stond eromheen. Iemand maakte de opmerking: ‘Niets is toch zeker als de dood.’ De repartie van de zieke was onmiddellijk: ‘Except taxes!’ Het sterven zelf duurde twee en een halven dag. Op dat sterfbed, zegt Didier, ‘her hands were as rosy as an infant's’. Den 4den April 1879 is zij eindelijk bezweken. In Februari was zij 94 geworden. Er is bij mijn weten in lang geen boek uitgekomen, dat ons zulk een opmerkelijk karakter te vermoeden geeft. Misschien mogen wij nog meer mededeelingen te gemoet zien; in haar testament is althans sprake van ‘diaries and manuscripts’. De perzik smaakt naar meer. Op den achtergrond van het tooneel, waarop dit boek ons verplaatst, staat een stille, boeiende figuur, eenigszins in de schaduw, maar toch herkenbaar, die van den ouden Heer Patterson; een man van den ouden slag; bij vergissing, zou men haast zeggen, vader van deze vrouw; voortdurend een dochter beknorrende, die de wereld bewonderde. 3. Georg Brandes, Sören Kierkegaard, Ein literarisches Charakterbild. Leipzig, 1879. 240 bl. (*). Deze oorspronkelijke en in zeker opzicht krachtige man is bij ons te weinig besproken. Het literarische Charakterbild, door niemand minder dan Georg Brandes geteekend, geeft een opvatting, waarmede het de moeite waard is kennis te maken. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Een vriend van natuurstudie was hij in dezen tijd van natuurstudie niet, een hart voor de geschiedenis had hij even min; zijn aanleg was daarvoor te bespiegelend; nauwelijks trok de muziek hem aan; aan de liefhebberijen van de negentiende eeuw is hij dus vreemd gebleven: zal men nog naar hem willen omzien? Naar die magere, droge gestalte, dat gebogen hoofd, den man met de parapluie onder den arm, zonder wien het corso van Kopenhagen een zijner vaste typen miste? Daar was hij voor elk toegankelijk, maar niemand wage het, hem daarvoor te houden, als men des avonds de verdieping voorbijgaat, die hij bewoont. Alle vensters zijn verlicht van de talrijke, fraai gemeubelde, goed verwarmde vertrekken, waarin de zonderlinge denker op en neer wandelt, tenzij hij juist even stilstaat, om iets op te schrijven. Hij kan het overal doen; in alle kamers is schrijfgereedschap aanwezig: papier en inkt. Hoe had hij het zonder beide kunnen stellen? Inkt, dat geestrijk vocht, dat nog geen afschaffing heeft willen afschaffen, in niemands leven heeft het grooter beteekenis gehad dan in het zijne. Dertig boekdeelen heeft hij achtergelaten; schier even omvangrijk is buitendien zijne schriftelijke nalatenschap: nagenoeg alles de vrucht van twaalf jaren arbeids, de twaalf laatste van zijn leven; een leven, uitwendig het eentonigste; innerlijk, misschien het meest stormachtige, dat ooit in Denemarken werd geleefd. Jeugd heeft hij niet gekend. Zijne ouders waren lang niet jong meer, toen hij (1813) geboren werd. Zwaarmoedig en ironisch was zijn aanleg van het begin. Zijn ziel miste zon. Zwak, krank, stond hij pijnen uit, die hem schier tot waanzin brachten. Hij spreekt zelf van zijn ‘doorn in het vleesch’. Omgekeerd, in zijne talrijke werken, nooit van zijne moeder. Zijn vader was een Jutlandsche boer, in zijn jonge dagen een herdersknaap, levende op de heide, in al haar onafzienbaren weemoed, in hare eenzaamheid. Het maakte dien vader visionnair, mystiek, welk mysticisme hem evenwel later niet verhinderde, een solide en schrandere winkelier te Kopenhagen te zijn. Hij was met al zijne kerkelijke rechtzinnigheid ‘verstandig in zijn geslacht’ als een kind der wereld; streng, rechtzinnig, hypochondrisch. Zijn zoon heeft de werking dezer eigenschappen ondervonden. De huiselijke kring was benauwend; verstrooiingen waren verboden waar. Wilde Sören uitgaan, de vader vergunde het hem niet, maar vertelde hem een wandeling, zoo natuurlijk, zoo aanschouwelijk, zoo levendig, dat het kind na een half uur meer vermoeid was, dan wanneer hij werkelijk had geloopen. Sören zag hem spoedig deze kunst af en wedijverde met zijn vader. Zoo werd de zin voor werkelijkheid vroeg in hem afgestompt, de phantasticus ontwikkeld. Geheel naïef was deze opvoeding niet. De vader bespeurde, wat hij deed, bespeurde het bijna als iets noodlottigs. Hij zag zijn kind {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} geestelijk kwijnen, en kon er niets aan veranderen, even min als aan zichzelf. Soms stond hij stil voor zijn knaap en sprak: ‘Arm kind, gij wandelt uw weg in een stille vertwijfeling.’ 's Vaders orthodoxie leerde hem wel theologiseeren en disputeeren, maar niet de zwaarder kunst van blijde te zijn. Integendeel: puriteinsche angsten maakten zich van hem meester; angsten, die, om de hel te ontvlieden, zich storten in een hel; angsten, waarvoor geen kruid is gewassen, en die daarom zoo gemakkelijk voeren tot lichtzinnigheid en geveinsdheid. Speelkameraden had hij niet. Voor lichaamsoefeningen of stoeipartijen was hij te zwak. Zelfverdediging moest hij zoeken in bijtenden spot, verbittering ten slotte voor zijn eigen karakter, dat tevens in dien spot, soms in schijn tot scherts zich veredelend, een middel bezat, om de zwaarmoedigheid te verbergen, die, ware zij aan het licht getreden, hem gemaakt zou hebben tot hetgeen zijn trots verafschuwde: een voorwerp van medelijden. Alles werkte samen, om hem aan die atmosfeer van waarheid, natuurlijkheid, te ontrukken, die voor een gezond geestelijk leven onmisbaar is. Het pleit voor hem, dat hij in weerwil van de sombere en onaangename herinneringen, die de gedachte aan zijne jonge dagen bij hem moest opwekken, nooit in een reactie vervallen is ten aanzien van den geest, die toch zijn jeugd bedorven had. Zijn vader had hem ‘uit liefde ongelukkig gemaakt’; ongelukkig, dat stond vast; maar uit liefde, dat stond niet minder vast. Het Christendom van zijn vader te verloochenen, al had hij er ook niets aan te danken: de piëteit veroorloofde hem niet, dat zelfs als mogelijk te beschouwen. Een aangrijpende ervaring kwam die piëteit versterken, al had zij ook voor een minder edelen geest een geheel andere vrucht kunnen dragen. Zijn vader was in zijn oog tot dusver beminnelijk zeker niet, maar wel in de hoogste mate eerbiedwaardig geweest: het ideaal van zedelijke gestrengheid. Hij geloofde onvoorwaardelijk aan zijns vaders integriteit. Dit geloof ontving een zwaren, een onherstelbaren schok. Hij kwam plotseling, toevallig, tot de ontdekking van een geheim in het leven zijns vaders, dat op het karakter van den ouden man een ongunstig licht wierp. Zijn lijden was groot. Hij noemt het ergens de groote aardbeving in zijn leven. Maar die teleurstelling wekte geen verontwaardiging, geen afkeer; louter medelijden. In den eerbied voor den gewaanden vlekkelooze mengt zich een druppel teederheid voor den bevlekte. Dat Christendom, eens, naar het scheen, 's vaders zwaard, werd nu in zijn oog 's vaders steun, 's vaders staf. De zoon had dat Christendom er te liever om. Wie wist, of dat voor de wereld zoo strenge geloof niet in de binnenkamer den schuldige een woord had toegefluisterd, balsem in een wond. Hoe op later leven te verloochenen, wat op hem geen anderen indruk moet hebben gemaakt, dan die teweeggebracht wordt {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} door den aanblik van den stok, waarop een vader, thans niet meer onder de levenden, in zijn grijsheid heeft geleund. Zonderling en treffend wordt dus zijne geheele betrekking tot het Christendom: hij moet er den hardsten godsdienst in zien, en tevens den godsdienst, waarvan hij zich niet te binnen kan brengen, wat een voor hem onvergetelijk, en tevens ongelukkig, wezen eraan verschuldigd was geweest, zonder onwederstaanbare verteedering te gevoelen. Dit laatste bindt hem handen en voeten tegenover een macht, welker zwakke zijde aan zijn scherp verstand geenszins ontging. Aan zulk een piëteit, als in dit geval werkzaam was, moest zich onvermijdelijk een geheel ander gevoel huwen: een zekere minachting, althans geringschatting. Hieraan is medelijden altijd eenigszins verwant. En medelijden was, als daareven bleek, bij hem een bron van piëteit geworden. Ook vervoert de piëteit tot onderdrukking der critiek. Men wil de gebreken niet zien van datgene, waaraan men piëteit toedraagt. Dat onderscheidt piëteit van geloof. Het geloof ziet geen bezwaren, de piëteit wil ze niet zien. Op deze natuurlijke aaneenschakeling moet bij Sören Kierkegaard vooral gelet worden. Zoo dringt men door in het diepst van zijn wezen, waarvan dus de samenstelling gunstiger had kunnen zijn. Had hij meer geloof gehad, hij had inniger kunnen liefhebben; had hij meer critiek gehad, hij had met grooter humaniteit kunnen verdragen. De geringschatting, aan de piëteit onwillekeurig verbonden, wordt vanzelf tot ironie, de Sokratische ironie; een stemming, want zoo mag men haar noemen, die rijper leeftijd al licht de redelijkste doet schijnen. De ironische stemming wortelt in rijke levenservaring, waarbij geen begoocheling gespaard, en niettemin de levenslust bewaard bleef; eene levenservaring, die ons òf de onzekerheid, òf het onbevredigende, òf zelfs het ijdele van vele dingen heeft doen inzien, terwijl men zich omringd vindt van hen, die deze zelfde dingen onbetwijfelbaar en waard om na te streven noemen. In Brandes' ‘Charakterbild’ moet men lezen, hoe deze onderscheidene krachten Kierkegaard tot den indrukwekkendsten dichter-prozaschrijver van Denemarken hebben gemaakt. Hij kon dit worden, omdat hij èn dichter, èn scherpzinnig denker was. Een zijner groote eigenaardigheden ligt in de nog ongewone vereeniging van Protestantsche orthodoxie en besliste afkeuring van het kerkelijk Christendom. Het Christendom, voor zijn verstand een paradox, voor zijn hart lijden - werd in zijn oog door de Kerk ten eenen male miskend. Vandaar zijn bittere strijd tegen de geestelijkheid, wier slachtoffer hij natuurlijk geworden is. - Wie zich een denkbeeld wil vormen van Kierkegaard's geestesrichting, leze o.a. zijne Einübung im Christenthum aus dem Dänischen, vertaald door Bärthold (Halle, Julius Fricke 1871) (*). {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} Brandes, die Sören Kierkegaard zoo grondig kent, noemt dit een van zijne voortreffelijke geschriften, een werk, dat uitmunt door scherpzinnigheid en waarheidsliefde. Wie geen tijd heeft, gaat Brandes voort (bl. 217), veel uit Kierkegaard's laatste periode te lezen, moet althans dit boek door en door leeren kennen. In dit werk heeft Kierkegaard den gang zijner denkbeelden geteekend, geheel zijn gevoelsleven nedergelegd. Wanneer men met de Einübung im Christenthum kennis heeft gemaakt, bespeurt men, welke diensten het Brandes bewezen heeft bij zijne letterkundige karakterteekening van Kierkegaard. Die karakterteekening is in menig opzicht een meesterstuk; er is diepte in en warmte. Overal straalt de poging door, om den schrijver in het gunstigste licht te plaatsen, om zijne voornaamste levenservaring tot bron zijner letterkundige werkzaamheid te maken (*). Aan de andere zijde stelt juist de Einübung im Christenthum ons in staat, te beoordeelen, in hoever Brandes' teekening den geheelen Kierkegaard recht laat wedervaren. Brandes heeft een literarisches Charakterbild willen geven, en was dus, streng genomen, misschien niet verplicht, het godsdienstig standpunt van Kierkegaard te kenschetsen. Beproeven wij dat te doen, zoo schijnt het volgende op den voorgrond te moeten staan: Kierkegaard ziet in het Christendom de hoogste waarheid, omdat Christus zelf voor hem het absolute is. En onder het absolute verstaat hij niets anders dan de volstrekte toewijding en zelfopoffering, uit onuitputtelijke liefde geboren. Het relatieve is in zijn oog het gebied van het doelmatige. Het relatieve is mitsdien het gebied van het verstand. Hier kan niets geschieden, of op de vraag: waartoe? moet een antwoord kunnen worden gegeven. Het absolute is daarentegen het gebied van de liefde, van dat handelen, dat zijn beweegkracht vindt, niet in een doel, ofschoon het natuurlijk niet zonder doel geschiedt, maar in heiligen aandrang, in geestdrift, om zoo te spreken, in een goddelijk instinct van mededeeling van eigen wezen, van overstorting van eigen wezen en leven in anderen. De liefde, de niet berekenende, de zelfopofferende liefde, de liefde, die met het grootste gemak over geheel het aardsch bestaan beschikt, is in zijn oog het bovenmenschelijke, het goddelijke; en Christen te worden, dit te gelooven, hiervan overtuigd te zijn en de practijk naar dit geloof in te richten. Dit is inderdaad Kierkegaard's groote eigenaardigheid. Hij kan zich niet alleen geen Christendom voorstellen zonder geestdrift; neen, even min een Christendom, dat in iets anders dan in de hoogste geestdrift bestaat, in iets anders zijn wezen vindt of zoekt. Deze geestdrift is geloof, dat op een geheel anderen grondslag rust dan wetenschap of practijk. Dat geloof is niet het voor waar houden van eenige stelling, {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} het is de moed van te midden eener werkelijkheid, waarin oorzaken naar hare gevolgen moeten berekend worden en die ons verplicht, soms veroordeelt, practisch te zijn, met gevolgen geene rekening te houden, om de onvoorwaardelijke heerschappij te verzekeren aan een beginsel, juister nog aan een aandrift, die in haren goddelijken adel, en daarin alleen, haar recht van bestaan vindt. In deze opvatting van het geloof ligt de verklaring van Kierkegaard's vijandige gezindheid jegens de Kerk. Al neemt hij aan, wat in de hoofdzaak door de geheele Christelijke Kerk wordt geleerd, hij hecht aan hare uitdrukkingen een anderen zin. Maar bovenal: hij zoekt in een door den Staat betaalden geestelijken stand, die een bruikbare moraal heeft te prediken en de goddelijke dwaasheid der volkomene toewijding, der volkomene liefde binnen de perken moet terugbrengen van het gezond verstand en van de maatschappelijke orde, tevergeefs die geestdrift, of zelfs den moed om die geestdrift aan te prijzen, waarin hij al de waarde van het geloof vindt. Kierkegaard, ware hij Katholiek geweest, had een St. Franciscus kunnen worden, indien hij althans de kracht van karakter had bezeten, om het leven in te richten naar zijne theorie. Geesten, als de zijne, die het recht van het enthusiasme handhaven, zijn onmisbaar, om den zoo onmisbaren practischen zin voor het gevaar te behoeden van tot de alleenheerschappij te geraken. Van zulke geesten gaat kracht uit, een kracht, die verheft. Waarom Kierkegaard nog altijd uitsluitend met den naam van Christendom blijft doopen wat, met veel minder kans op het kweeken van misverstand, zielenadel wordt genoemd; waarom hij behagen blijft scheppen in den naam van Godmensch, gegeven aan een menschelijk wezen, waarin de liefde een volstrekt gezag uitoefent: dat een en ander moet hijzelf weten. Wij zijn zeer verre van deze zonderlinge hebbelijkheid in bescherming te nemen. Maar dit verhindert ons niet, en mag ons ook niet verhinderen te erkennen, dat men, na het lezen van zijne Einübung im Christenthum, zich opgewekter gevoelt, edeler gestemd. Hij is een dier schrijvers, die het hooge en nauwe venster van de cel, waarin wij ons leven doorbrengen, voor eenige oogenblikken weet open te zetten. Dan zien wij iets van den blauwen hemel. (Wordt vervolgd.) A. Pierson. {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven en vertalingen. De ontwikkelingsgeschiedenis der menschheid. Cultuurhistorische studien, naar het Hoogduitsch van Otto Henne-Am Rhyn, voor Nederland bewerkt door G. Kuyper Hz. 1e deel. Amsterdam, C.L. Brinkman. De oorsprong der beschaving. De mensch in zijn vroegsten toestand. Het geestelijk en maatschappelijk leven der wilden door Sir John Lubbock. Voor ons volk uit het Engelsch vertaald. Met eene aanbeveling van Jonkheer B.H.C.K. van der Wyck, Hoogleeraar te Groningen. 's Hertogenbosch, W.C. van Heusden. Het gaat met vertalen soms vreemd in ons land; er worden werken uitgegeven, waarvan men zeggen moet: hoe is 't mogelijk; er zijn andere, die geheel vergeten worden; men moet wel, wanneer men let op de grilligheid, waarmee het een wordt uitgepikt, het ander overgeslagen, tot het resultaat komen, dat de vertalers niet bijzonder op de hoogte zijn van de letterkunde van het vak. Met nadruk mag dit worden gezegd van de werken over de geschiedenis van de beschaving of van de ontwikkeling van den mensch. Aanvankelijk scheen het, dat men in Nederland een levendig aandeel zou nemen in hetgeen op dit gebied elders werd voortgebracht. Buckle maakte sensatie, Lecky werd ernstig besproken, maar het schijnt, dat men na dien tijd is ingesluimerd. En toch waren dat slechts de eerste stappen op den weg, die, vergeleken met den rijkdom van kennis, waarover wij thans beschikken, slechts kinderschreden zijn. Wij behoeven slechts de namen te noemen: Tylor, Lubbock, Bagehot, Caspari, Hellwald. Na Buckle zag het eerst een vertaling het licht van Kolb's Culturgeschichte der Menschheit, mit besonderer Berücksichtigung von Regierungsform, Politik, Religion, Freiheits- und Wohlstandsentwicklung der Völker. Eine allgemeine Weltgeschichte nach den Bedürfnissen der Jetztzeit. Ik meen, dat van dit werk in Duitschland nog een tweede druk is verschenen, een bewijs, dat het daar opgang heeft gemaakt. Tot een derden druk zal het echter wel niet komen; daarvoor zijn de leemten van het boek te groot; Kolb is te veel partijman, om een goed geschiedschrijver te zijn; statistiek is zijn hoofdvak en door zijn Handbuch der vergleichenden Statistik heeft hij een naam gemaakt, die door zijn Culturgeschichte er niet op verbeteren kon. Hoe het hier met de vertaling is gegaan, weten wij niet; het werk was voor ons land, waar nog zoo weinig op dit gebied bestond, goed genoeg en de fouten van de bewerking liggen nog bovenop, zoodat zij door den eenigszins nadenkenden lezer spoedig worden opgemerkt. Wellicht ware het boek hier meer besproken en gelezen geworden, indien het publiek er meer op was voorbereid; het was wat groot, om de geschiedenis der beschaving naar de nieuwere opvatting bij ons in te leiden. Dat men op een betrekkelijk nieuw gebied bij voorkeur niet met uitgebreide werken moet aankomen, is zeer juist gezien door den heer Van der Wyck, die het werkje inleidde, waarvan wij boven den titel afschreven; hij gaf den vertaler wenken ter bekorting van het vrij uitvoerige werk van {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Lubbock over De oorsprong der beschaving, dat daardoor voor den Hollandschen lezer veel bruikbaarder geworden is. Lubbock heeft een ernstige studie gemaakt van het leven der zoogenaamde wilde volken en uit de bonte rij der verschijnselen, welke dat leven geeft, de algemeene wetten gezocht, volgens welke de zeden en begrippen der wilden - en ook wij zijn wilden geweest - ontstaan en zich ontwikkelen. Veel van hetgeen wij in onze beschaafde omgeving zien, van hetgeen wijzelf gevoelen, wordt ons duidelijk door na te gaan, hoe de maatschappelijke en zedelijke begrippen zich langzaam vormen. Van den rijken inhoud van Lubbock's werk geeft men het best een overzicht, door de opschriften te noemen van de verschillende hoofdstukken; zij luiden: kunst en opschik; huwelijk en bloedverwantschap; over de ontwikkeling der begrippen van bloedverwantschap; godsdienst; zeden en karakter; taal; wetten. Het merkwaardigste van dit uitnemend boekje is, dat het schijnbaar losse verhalen en opmerkingen geeft, terwijl het inderdaad een werk is van studie en ernstig nadenken. In Engeland heeft men het geheim, om zulke boeken te schrijven; men vergelijkt het genoemde werk van Lubbock terstond bij dat van Walter Bagehot over De oorsprong der naties, dat eveneens van geen groote uitgebreidheid is, zich heel aangenaam laat lezen en toch een schat van gezonde wijsheid bezit; men leest en herleest zulke boeken, en niemand is er, die na de ernstige overweging niet gevoelt, hoeveel goed hem dit heeft gedaan, om tot een gezonde opvatting te komen van de dingen op sociaal gebied, die hem omgeven, en die, oppervlakkig beschouwd, hem vreemd en raadselachtig voorkomen. Is het nu weer niet uiterst vreemd, dat Lubbock's oorsprong der beschaving werd vertaald, en Bagehot's oorsprong der naties niet? Hetzelfde zouden wij kunnen vragen ten opzichte van het beroemde werk van den onvergetelijken Oscar Peschel: Völkerkunde, waarvan de eerste druk in '74 verscheen te Leipzig bij Duncker en Humloth en dat nu reeds ettelijke onveranderde uitgaven heeft beleefd. Wij kennen op dit gebied geen werk, dat zulk een rijkdom van kennis meedeelt in klassieken vorm. Het volledigste werk over de geschiedenis van de ontwikkeling van den mensch, tevens van echt wetenschappelijk gehalte, is dat, hetwelk wij boven het eerst noemden. Otto Henne - Am Rhyn is zeker bij velen in ons land een bekende naam; jaren achtereen werkte hij met Duitsche volharding aan een volledige Culturgeschichte, die eerst het vorige jaar gereed kwam. Het was een stoute onderneming van den uitgever en den vertaler, om dit uitgebreide werk den Nederlanders aan te bieden; het geheele werk toch beslaat zes lijvige deelen, maar wanneer men de namen hoort van beiden, vertaler en uitgever, dan begrijpt men, dat zij tegen zulk een onderneming niet opzagen; het zijn de heeren C.L. Brinkman en G. Kuyper Hz. Het eerste deel, dat compleet is, handelt over de vroegste tijden en de Oostersche volkeren tot op het verlies hunner zelfstandigheid. Deel II zal bevatten de Grieken en Romeinen; deel III de Middeleeuwen; deel IV de Hervorming tot op den Dertigjarigen oorlog; deel V het tijdperk der verlichting tot de Fransche omwenteling, en deel VI den nieuweren tijd tot onze dagen. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat veelomvattende kennis betreft, kon de vertaling van dit werk voorzeker aan niemand beter worden toevertrouwd dan aan den heer Kuyper. Ten opzichte van de vertaling veroorloven wij ons eenige opmerkingen, die wij vertrouwen, dat ons in dank zullen worden afgenomen en die wij aanbevelen, om er bij de volgende deelen aan gedachtig te zijn. Wij bedoelen het Hollandsch van den heer Kuyper, dat hier en daar te wenschen overlaat; wellicht door de haast der bewerking schijnt de heer Kuyper soms vergeten te hebben, dat er voor al de Duitsche woorden ook Nederlandsche bestaan. Wil men eenige voorbeelden? Wij nemen er slechts enkele. Op het gebruik van het woord cultuur en cultuurhistorisch kunnen wij bijna geen aanmerking meer maken, omdat dit germanisme zooveel gebruikt wordt, dat men er niemand bijna voor aansprakelijk kan stellen. Ik zou met de overplanting nog vrede kunnen hebben, indien het woord cultuur bij ons geen vaste, andere beteekenis had; wij gebruiken het bijna uitsluitend bij planten, en spreken van bloembollen-cultuur, enz. In den zin, waarin de Duitschers het woord ‘Cultur’ gebruiken, ligt allereerst, wat wij verstaan onder beschaving; waarom nu dit woord niet gehouden? Wij hebben vroeger ook boeken gehad over ‘de geschiedenis van de beschaving’, en wij behoeven geen vreemd, tot misverstand aanleiding gevend woord te gebruiken, nu de geschiedenis in gansch anderen zin wordt geschreven dan vroeger. Wil men Culturgeschichte vertalen door geschiedenis der ontwikkeling van het menschelijke geslacht of van den mensch, dan drukt men hetzelfde denkbeeld uit, maar beschaving is nu eenmaal het goede, geijkte woord; er is geen enkele reden, waarom wij een ander zouden nemen. En er is in geen geval reden, om te spreken van ‘geschiedenis der menschelijke cultuur’, want dan denkt men aan bloembollen of zoo iets. Op het verstaan van de bedoeling des schrijvers oefent zulk een germanisme echter geen invloed uit; de heer Kuyper gebruikt echter hier en daar woorden, die niet vertaald zijn en slechts den Duitschen klank geven in Hollandsche letters; niet zelden ontstaat daardoor onduidelijkheid, of ook wel, wanneer iemand geen Duitsch kent, zal hij den zin der woorden niet begrijpen. Zoo wordt in den regel het Duitsche Beherzigung vertaald door behartiging. Wat is echter behartiging van eerediensten, kunsten en wetenschappen? Vervolkomening is niet alleen geen Hollandsch, maar ook een erg leelijk woord. Hetzelfde moet gezegd worden van veralgemeening; men begrijpt, wat de schrijver wil zeggen, maar men moet er toch even over nadenken, wat ‘veralgemeening van bijzondere verschijnselen’ is. Gemakkelijk is zeker ook niet te begrijpen, wat er verstaan moet worden onder het opschrift van het tweede deel: Over de Hellenen en Romeinen en dier mogendheid’. Azië wordt genoemd: ‘de eigenlijke stam van den landenbouw der aarde’; Azië is het eenige werelddeel, dat ‘aan alle Oceanen belendt’. Het sterkste voorbeeld van Duitsch met Hollandsche letters is het gebruik van betoning, Betonung, in den zin van accentuatie. Wij lezen blz. 53: ‘Aan de gebarentaal ontbreekt echter ook alle betoning, welke een gewichtig element voor het verstaan van het gesprokene is.’ Waar zoo weinig op de beteekenis der woorden wordt gelet, kan men {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} niet anders verwachten, dan dat ook de stijl hier en daar de sterkste sporen vertoont van het oorspronkelijke; de zinbouw is soms Duitsch gebleven; de zinnen zijn dientengevolge overmatig lang en hangen zoodanig met voegwoorden samen, dat een Hollandsche lezer ermee in de war raakt. Wij nemen als voorbeeld den volgenden zin, voorkomende op blz. 13: ‘Daar nu de vakaangehoorigheid (!) met den hierdoor bepaalden verschillenden aanleg der menschen voor de geschiktheid der ten slotte te verkrijgen uitkomsten, derhalve voor de cultuurgeschiedenis van 't hoogste belang is, zoo kunnen we ons alleen te vreden stellen (!) met eene indeeling van de menschen, welke zich hoofdzakelijk regelt naar dier verhouding tot de cultuur, en dit wel naarmate zij zich hierin gereedelijker of bezwaarlijker konden vinden, voor haar meer of minder over hadden, aan de veredeling van het menschelijk geslacht veel of weinig toebrachten.’ Wij zullen de eersten zijn, om te erkennen, dat de vertaling van een werk als dat van Henne-Am Rhyn vele en groote moeilijkheden oplevert en een goede bewerking meer vaardigheid en meer arbeid vereischt, dan gewoonlijk bij vertalen wordt verondersteld. Wij maken echter geen aanmerkingen, om te critiseeren, maar om den vertaler aan te sporen, bij de bewerking van de volgende deelen nauwlettender toe te zien. Wij hebben ons over de vertaling van dit werk verblijd, omdat naar ons inzien de kennis van de wording der maatschappij, vooral in onzen partijzieken tijd, over 't geheel veel te gering is. Er zouden vrij wat minder holle theorieën verkocht, vrij wat minder groote woorden gebruikt worden, indien men van de geschiedenis der maatschappij meer afwist. Om die reden wenschen wij ook, dat velen zich door de lang niet onverbeterlijke vertaling van den heer Kuyper niet zullen laten afschrikken, om de Culturgeschichte van den onvermoeiden Duitschen geschiedvorscher te lezen, te bestudeeren. N. Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal door Theod. M. Tromp. Met eene voorrede van prof. C.M. Kan en eene kaart. Leiden, E.J. Brill. De stam der Ama-Zoeloe (Zoeloes) door Theod. M. Tromp. Leiden, E.J. Brill. Zuid-Afrika, zijn verleden en heden. Eene beknopte geschiedenis van de Europeesche volkplantingen aan de Kaap door John Noble, griffier van het House of Assembly der Kaap-Kolonie. Uit het Engelsch. Amsterdam, J.C. Schröder. Ziedaar een goede hoeveelheid Kaapsche lectuur, die zonder twijfel in ons land veel aftrek zal vinden, want er bestaat nog altijd een gevoel van sympathie voor de Kaap, deels omdat het een oude Hollandsche bezitting is, onder veel ander land door de Engelschen geannexeerd, deels omdat de stamverwantschap spreekt. De belangstelling in het land, inzonderheid in de thans ook al geannexeerde Transvaalsche Republiek, is in de laatste jaren zeer toegenomen, nadat de President Burgers hier de kennismaking met Nederland had vernieuwd en door het openen van gunstige vooruitzichten een aantal lieden direct of indirect aangespoord had, om hun fortuin in Zuid-Afrika te beproeven. Den meesten is dat natuurlijk erg tegengevallen, wat waarschijnlijk nog meer aan zelfmis- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding, dan aan misleiding van Burgers moet worden geweten. Om in zulk een kolonie vooruit te komen, moet er veel energie zijn, en daaraan hebben juist de meerendeels heel of half maatschappelijk verongelukten, die zulk een tocht wagen, gebrek. Maar hoe men ook over dit punt moge oordeelen, aan wien men ook de schuld moge geven, door het vertrek van familieleden is de lust aangewakkerd, om zich op de hoogte te stellen van het land, waar de maatschappelijke ‘schipbreukelingen’ vertoeven. Een niet alleen veilige, maar ook zeer aangename gids is voor dezulken de heer Theod. M. Tromp, die de Transvaal bezocht en ooggetuige is geweest van den ondergang der Republiek; hij geeft niet alleen een reisbeschrijving, maar deelt een aantal merkwaardige bijzonderheden mede over land en volk. Tromp geeft daarbij bewijzen, dat hij is een goed en vaardig opmerker en een gezellig, onderhoudend verteller. Waar hij quaestieuse punten behandelt, verzwijgt hij zijn gevoelen niet, deelt dit zelfs met de meest mogelijke openhartigheid mede, maar verbergt ook niet, wat door de tegenpartij wordt gezegd en geloofd. Zijn boek heeft belangrijke geschiedkundige waarde, omdat Tromp als particulier secretaris van den heer Burgers in de gelegenheid is geweest, het geheele drama van de annexatie van nabij waar te nemen. Dit boek zal die waarde blijven behouden, zoolang er in de geschiedenis van het Kaapland, en inzonderheid van de Transvaal, belang wordt gesteld. De ‘Herinneringen uit Zuid-Afrika’ hebben tevens een niet geringe verdienste; immers, het is een niet alledaagsch talent, wanneer men hetgeen men ziet en hoort, op zulk een wijze weet mee te deelen, dat anderen het gaarne lezen; sommigen verkrijgen dat door studie, door langdurige oefening, bij anderen is het iets aangeborens. Dit laatste is, naar ons inzien, het geval bij den heer Tromp; hij vertelt aangenaam, omdat hem dit zoo gegeven is; ik geloof, dat de heer Tromp in gezelschap op dezelfde aangename wijze van zijn reizen kan vertellen. Waarom wij gelooven, dat het talent den heer Tromp aangeboren is? Eenvoudig, omdat hij meer op zuiverheid van taal, op juistheid van uitdrukking zou hebben gelet, wanneer hij door oefening 't zoover had gebracht. Wanneer wij daarom aanmerking maken op zijn stijl, dan is 't, omdat wij het zeer zouden bejammeren, indien de gaaf, die hem van nature eigen is, niet verder werd ontwikkeld, zijn taal meer beschaafd. Wanneer de heer Tromp de moeite wilde nemen, elken dag met eenige opmerkzaamheid een paar bladzijden te lezen van goede Nederlandsche schrijvers - velen zijn zij, helaas! niet in getal; wij noemen Van der Palm en Beets - zou zijn werk veel meer letterkundige waarde hebben. Om eenige voorbeelden te noemen; waarom op den titel: ‘Ten tijde der annexatie’ in plaats van: tijdens de annexatie? In de voorrede van den schrijver stuiten wij al spoedig op een zin, die, krom gebouwd, eindigt met een lam achteraankomend tegenwoordig deelwoord: aannemende. Voeg hierbij het gebruik van woorden, die duidelijk doen zien, dat de schrijver zich te weinig moeite heeft gegeven, om òf een beter òf een netter woord te vinden. Zoo b.v. naturellenstammen, waar er sprake is van de oorspronkelijke bewoners des lands; naturellen vindt men bij pruikenmakers. Welke reden is er, om het oude een iegelijk te gebruiken in plaats van ieder? mooi is het niet. {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders is de schrijver zich niet volkomen bewust van de beteekenis der woorden; zoo lezen wij op blz. 25: ‘was de toestand ook nog verre van gevaarlijk, grillig was hij in elk geval’. Uit het verband maken wij op, dat de schrijver gedacht heeft aan griezelig, dat meer in de spreek- dan in de schrijftaal wordt gebezigd. Wij maken deze opmerkingen, zooals wij reeds zeiden, omdat het talent van den heer Tromp als schrijver voor de toekomst te veel belooft, dan dat wij niet hartelijk zouden wenschen, dat hij voortga, het verder te ontwikkelen. Het is een gebrek in de tegenwoordige jeugdige schrijvers - en wij hebben hier niet zoozeer uitsluitend het oog op den heer Tromp - om bij de gemakkelijkheid, waarmee de woorden hun uit de pen vloeien, zich ook niet de minste moeite op te leggen, en te schrijven, zooals het hun invalt; er zijn er, waaraan niets te bederven valt, maar er zijn er ook, waarvan het jammer is, dat zij zich niet met meer ernst toeleggen op zuiverheid van taal en stijl. Dat de heer Tromp bij zijn beschouwingen weinig ingenomenheid met de Engelschen aan den dag legt, zal niemand verwonderen; een goed Hollander kan de Engelsche koloniale politiek niet behandelen, zonder dat hij zijn gevoel van verontwaardiging van tijd tot tijd lucht geeft. Jammer slechts, dat de koloniale staatkunde van al de Westersche volken zooveel overeenkomst heeft, en een eerlijk man ook de Nederlandsche koloniale geschiedenis niet kan lezen zonder blozen. Om die reden eischt de onpartijdigheid, dat men naast een Hollandsch boek, al is de heer Tromp zoo onpartijdig mogelijk, ook een Engelsche geschiedbeschouwing neemt. Als zoodanig verdient het werk van John Noble alle aanbeveling; door zijn betrekking was hij in staat, te putten uit officieele bronnen en buitendien was het meer zijn doel, de geschiedenis van de Kaapkolonie te schrijven, terwijl de heer Tromp voornamelijk zijn eigen, persoonlijke bevinding meedeelt. Van de annexatie van de Transvaal vertelt Noble ons weinig; aan het slot stelt hij de zaak dus voor, dat òf confederatie òf annexatie het eenige middel was, om aan den onhoudbaren, verwarden toestand van de Transvaal een eind te maken. Een noot, bij het woord annexatie gevoegd, luidt aldus: ‘Dit is sedert op den 2 April 1877, gelukkig ten uitvoer gebracht.’ Wie het werk heeft vertaald, weten wij niet, maar den Nederlandschen lezer kan het niet anders dan welkom zijn. Dat een Engelschman de schrijver is, wapent genoegzaam tegen de eenzijdigheid. Het tweede bovengenoemde werkje van den heer Tromp over de Zoeloes is oorspronkelijk een lezing, gehouden op een vergadering van het Aardrijkskundig Genootschap te Amsterdam, waarvan een uittreksel gelijktijdig verscheen als feuilleton in Het Vaderland. Het is een studie over het merkwaardige volk, dat zulk een hardnekkigen tegenstand heeft geboden aan de Engelschen en daaraan zijn groote populariteit heeft te danken. De heer Tromp verhaalt hier op dezelfde aangename wijze de zeden en gebruiken en, voor zoover mogelijk, de geschiedenis van de Zoeloes. Ook nu de oorlog is ten einde gebracht, behoudt de studie haar waarde voor ieder, die belang stelt in de kennis van vreemde volken. Met verbazing heb ik echter gezien, dat de heer Tromp de Zoeloes niet {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} tot de Kaffers rekent. ‘De Zoeloe’, schrijft hij op blz. 6, ‘verschilt in allen deele van de eigenlijke Kaffers, waarom men hem dan ook volstrekt niet daaronder mag rangschikken.’ De heer Tromp komt hier in strijd met twee autoriteiten op ethnographisch gebied, waarvoor ik eerbied heb, namelijk Peschel en Friedrich Müller; beiden rekenen de Zoeloes tot de Kaffers. Wij lezen in de Allgemeine Ethnographie von Friedrich Müller, 2e Auflage, blz. 180: ‘Als die ältesten Auswanderer aus der Urheimat im Nord-Osten Afrika's erscheinen die am weitesten nach Süden vorgedrungenen Kaffer-Völker, worunter die Stämme der Ama-nosa, Amatembu, Ama-mpondo und Ama-Zulu gehören.’ Heeft de heer Tromp de Kaffers niet verward met de Hottentotten, die van een geheel ander ras zijn dan de Negers, waartoe Kaffers en andere volken behooren? K. Rusland en de Russen doorreisd, gadegeslagen en beschreven door D. Mackensie Wallace. Uit het Engelsch door C.H. Pleyte, 2 dl. Utrecht, Gebr. van der Post. Het verheugt ons, de vertaling van dit werk te kunnen aankondigen; er wordt in ons land veel vertaald, maar niet zelden daarbij van hoogst belangrijke werken in het buitenland volstrekt geen notitie genomen. Toen wij in schier alle talen van Europa de vertaling van ‘Rusland en de Russen van Mackensie Wallace’ zagen vermeld, rees de vraag bij ons op, hoe het hier ermede zou gaan; plaats was ervoor, wanneer men let op de vele prullen, die het licht zien en soms ettelijke deelen beslaan. Wellicht zou het werk hier te degelijk, te wetenschappelijk worden gevonden - zoo dachten wij. En zie, eenigen tijd later zagen wij de vertaling ook hier toegezegd, en zij was in goede handen: bij een uitgever als Gebr. Van der Post en een vertaler als de heer C.H. Pleyte. De vertaling is met zorg bewerkt en het boek laat zich in het Hollandsch aangenaam lezen. Het is inderdaad verrassend, welk een talent de schrijver heeft, om in den vorm meestal van een reisbeschrijving al het wetenswaardige van zulk een merkwaardig volk en zulk een merkwaardig land mee te deelen. Juist die vorm maakt het geschikt voor algemeene verspreiding, want ook zij, die gewoon zijn aan lichte lectuur, zullen dit boek zonder inspanning lezen. Mackensie Wallace heeft ongeveer zes jaren in Rusland doorgebracht, daar Russisch geleerd, zich alleen onder het Russische volk bewogen, en hij heeft niet, wat onder de Engelsche schrijvers over Rusland doorgaans regel is, het zwak, om de Russische toestanden te beschouwen met een zwartgallig oog; hij tracht te leeren kennen en te begrijpen, en doet u telkens gevoelen, dat wij in Rusland ons bevinden, in een maatschappij op een geheel ander standpunt van ontwikkeling, bij toestanden, die daarom niet uitsluitend moeten worden beoordeeld naar de begrippen van onze Westersche beschaving. Daardoor is Wallace 't dan ook geweest, die door zijn werk den grond heeft gelegd voor een meer juiste kennis van het Russische Rijk, dat in de laatste jaren het onderwerp is geworden van veler denken en vreezen en dat in de eerste eeuwen wel blijven zal. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij hopen naderhand op dit werk uitvoeriger terug te komen, en haasten ons met deze aankondiging om, zoo mogelijk, iets bij te dragen, dat zulk een voortreffelijk boek meer bekend en gelezen wordt. De uitgever verdient, dat een ruim debiet hem loone voor zijn bereidvaardigheid, om zulk een in alle opzichten uitnemend werk voor het groote publiek toegankelijk te maken. Handleiding bij het opsporen en verzamelen van voorwerpen uit het Dierenrijk ook in Oost- en West-Indië, door Dr. A.A.W. Hubrecht, Conservator aan 's Rijks Museum van Natuurl. Hist. te Leiden. Leiden, E. J Brill. Er bestond in onze taal, tot hiertoe, voor zoover ik weet, geen enkele handleiding tot het verzamelen en conserveeren van dieren. Ieder dus, die uit liefhebberij bijeenvergadert, wat de fauna, hetzij in ons Vaderland, hetzij in Oost of West, hem merkwaardigs te zien gaf, moest dus òf telkens de hulp inroepen van den een of anderen vakgeleerde, òf zijne kennis putten uit buitenlandsche geschriften. Met het oog vooral ook op de belangrijke geschenken, welke van tijd tot tijd uit onze Overzeesche bezittingen aan 't Rijksmuseum te Leiden worden toegezonden, was het alleszins wenschelijk, hen, die geen moeite ontzien, om onbekende, of althans zeldzame species bijeen te verzamelen ten bate der wetenschap, in de gelegenheid te stellen, hun doel op de gemakkelijkste, minst omslachtige wijze te bereiken. Door bovengenoemd werkje nu wordt die gelegenheid geopend. In een kort bestek, 66 bladzijden, wordt achtereenvolgens medegedeeld, welke methode men moet volgen bij 't verzamelen van ongewervelde en gewervelde dieren. Ik twijfel niet, of dit boekje, dat met groote zaakkennis geschreven is, zal niet alleen welkom zijn aan allen, die in Oost- en West-Indië hun verblijf houden, of zich op de reis derwaarts met de verzameling van zeedieren bezig houden, maar ook, wat het gedeelte betreft, dat over de gelede dieren handelt, aan de studenten onzer hoogescholen en zelfs aan de leerlingen der hoogere burgerscholen. Notes from the Royal Zoölogical Museum of the Netherlands at Leyden edited by Prof. H. Schlegel, Director of the Museum. No. 1. January. Leyden, E.J. Brill. Weinige vakken zijn er, welke in den laatsten tijd zulke snelle vorderingen hebben gemaakt als de Zoölogie, en 't is een groote eer voor Nederland, dat ook daar ijverig gearbeid wordt, om een wetenschap, die sedert de onderzoekingen van Darwin en anderen een nieuwe phase is ingetreden, meer en meer te volmaken. Gelijk de titel aanduidt, is bovengenoemd boekje, dat de eerste aflevering vormt van een periodiek geschrift, dat elk kwartaal door Prof. H. Schlegel in vereeniging met eenige erkende specialiteiten op 't gebied der systematiek {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} zal worden uitgegeven, bestemd, om vooral ook in 't Buitenland bekend te maken, welk aandeel ons land neemt aan de onderzoekingen van onze eeuw. Voor leeken is dit tijdschrift dan ook niet bestemd; 't kan alleen aan mannen van 't vak belang inboezemen. Men vindt er verscheidene, tot hiertoe weinig bekende, of geheel nieuwe species in beschreven. Prof. Schlegel beschrijft daarin twee roofvogels, tot het geslacht Nisus behoorende, nl. N. Rufitorques en N. Poliocephalus; Dr. F.A. Jentink zes uit Oost-Indië afkomstige soorten van 't geslacht Mus, waaronder twee nieuwe, nl. M. Musschenbroekii en M. Callitrichus; Dr. A.A.W. Hubrecht een tot dusverre onbekend geslacht van slangen, door hem Leiopython genoemd. Daarvan determineert hij ééne soort onder den naam van L. gracilis. Verder vindt men van de hand van Dr. Hubrecht nog een beschrijving van een andere slangensoort, door hem Liasis Petersii genoemd, benevens eene bijdrage tot de kennis der geographische verbreiding van een andere slang, Erebophis asper Gthr. (Günther). R.B.S. vermeldt de kenmerken van twee vliegenvangers, Arses batantae en A. aruensis; benevens van een nieuwe vogelsoort van 't eiland Lettie, nabij Timor, nl. Rhipidura elegantula. Aan denzelfden anonymus heeft men een beschrijving te danken van verscheidene andere, tot hiertoe onbekende vogels. Dr. F.A. Jentink vermeldt bijzonderheden omtrent drie soorten van eekhoorns, waaronder twee nieuwe, Sciurus Rosenbergii en Sc. microtis. Eindelijk bevat deze aflevering nog een aanteekening van Prof. Schlegel over Paradoxuxus Musschenbroekii, benevens een beschrijving van drie nieuwe coleoptera, nl. Paussus Andreae, Apatetica brunnipes en Catoxantha purpurascens, van de hand des Heeren C. Ritsema Cz. R.S. Aan den rand des afgronds door R. Koopmans van Boekeren. Te Leiden, bij A.W. Sijthoff. De aanleiding tot de uitgave van dezen roman, waarvan de schets reeds een paar jaren in de portefeuille lag, was om te beproeven - nadat door wijlen ‘Ons Streven’ zeer ernstige aanmerkingen gemaakt waren op des Auteurs roman ‘Aan den Booze verkocht’ - nu eens een boek te schrijven, waarin niet zulke onfatsoenlijke booswichten worden afgeschilderd, als ‘Ons Streven’ ze opmerkte in genoemden roman, waarin onder de handelende personen voor een deel zulke onmenschen waren, dat een fatsoenlijk mensch er zelfs in zijne verbeelding niet mee in aanraking wil komen. In den boven aangekondigden roman maakt men ook wel kennis met zeer slechte menschen, maar hun slechtigheid, zegt de Heer Van Boekeren, is niet onfatsoenlijk (= fatsoenlijk?). ‘Een paar van de hoofdpersonen zouden door hunne zwakheid bijna onfatsoenlijk worden, maar het komt er niet toe; zij blijven staan aan den rand des afgronds.’ In de ‘Inleiding’ wordt ons voorgesteld zekere Dominé Loods, die aanleiding krijgt, om uit zijn pastoraal leven een belangwekkend verhaal mede te deelen, hetwelk den inhoud van dit boek uitmaakt. ‘Bij het opschrijven van dit verhaal’, zegt Van B., ‘heb ik mijn zegsman niet sprekende ingevoerd. Ik heb liever over Loods in den derden persoon {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} willen schrijven, omdat ik heb trachten te doen uitkomen, welk een edel mensch hij was, in welke poging ik gemakkelijker zal slagen, wanneer ik over den man spreek, daar anders zijn lof of verzwegen, of door hem zelf verkondigd moest worden.’ In vier boeken: Een promotiebal; Het verloren handschrift; Op het ijs; Het licht schijnt in de duisternis, vinden wij den geleidelijken gang van het verhaal, dat zich vrij boeiend en niet zonder belangstelling laat lezen. Het is te ingewikkeld, om in een kort overzicht den inhoud ervan mede te deelen. Twee der hoofdpersonen, Hector van Arkel, een huzarenofficier, later burgemeester, en Aafje Dauwsma, het jolige en levenslustige jonge vrouwtje van den reeds bejaarden, stijven schoolmeester Stuurs, staan aan den rand des afgronds. Hector, door een laaghartige intrige in den waan gebracht, dat hij door zijn geliefde, Mathilda van Velzen, bedrogen was, was eerst een levensmoede gelijk. Door een edele daad, met de grootste zelfopoffering volbracht, won hij veler welverdiende achting. Tot zijn bewonderaars behoorde Aafje Stuurs, die zichzelve betrapte op een nog ander gevoel dan alleen bewondering voor den kloeken en voor haar zoo lieftalligen jonkman. De hartstochten ontwaken, worden voor een oogenblik meester, en eens, zich onbespied achtende, had Van Arkel zijn arm om Aafje's hals geslagen, die, al fluisterde zij ook nu weer: ‘Och neen!’ ditmaal echter de omhelzing niet kon of wilde voorkomen. Of alle lezers en lezeressen van dit boek het gedrag dier beide personen voor bijna onfatsoenlijk zullen houden, betwijfelen wij; te meer, omdat de delinquenten zelven in hun daarop gevolgd, diep berouw het getuigenis gaven, dat zij zeer onfatsoenlijk gehandeld hadden. Nog treffen we in dit verhaal een paar menschen aan, door den Auteur terecht aangeduid als slechte menschen, maar wier slechtigheid, volgens hem, niet onfatsoenlijk was. De een is een zekere Jonker, Alphonsus van Rankhuijsen, een Oosterling met heel warm bloed, en in zijn jeugd een boosaardige kwelduivel. Deze ontmoet Mathilde van Velzen ten tweeden male, maar nu, zooals zij als een frisch ontloken bloemknop zich vertoonde. Haar te zien was genoeg, om des Jonkers hartstocht in vollen gloed te doen ontvlammen. Vernemende, dat zij met Hector van Arkel zou verloofd worden, beraamt hij een duivelsch plan, om die verbintenis te verstoren en zelf naar de hand dier schoone te dingen. Van zulk een karakter verwondert het ons niet, dat hij in staat zou geweest zijn zijn, medeminnaar den nek..... Spoedig had hij voor zichzelven besloten, iets aan de zaak te doen, welke uitdrukking, onder woorden gebracht, wilde zeggen: ‘Ik moet beproeven Hector's doopcedel te lichten, en wij zullen het doen, of liever laten doen op eene niet al te optimistische wijze.’ Het kwam er nu maar op aan, om een goeden speurhond te vinden, die als éclaireur dienst zou willen doen, om te onderzoeken, of er ook kans zou zijn, Hector in een verkeerd daglicht te brengen bij den Heer Van Velzen, Mathilde's vader, en Van Arkel daardoor den voet te lichten. Van Rankhuijsen slaagde niet ongelukkig. Als advocaat had hij een zekeren Gerkes, beschuldigd van oplichterij en valschheid in geschriften, vrijgepleit, schoon hij voor zichzelven de overtuiging had, dat zijn cliënt wel degelijk de hem te laste gelegde misdaad bedreven had. Bij zijn onderhoud met Gerkes had hij dien persoon leeren kennen als een door en door listig en {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} geslepen man, wien een zaak van kritieken aard wèl scheen toevertrouwd te zijn. Tot dezen nu wendde zich Van Rankhuijsen en droeg hem de uitvoering zijner plannen op. Spoedig bleek, dat Gerkes de rechte man was, om het schandelijk doel te bereiken, daar die gewetenlooze handlanger geen middelen daartoe ontzag en door omkooperij zelfs een ander in het verderf stortte. Wij rangschikken natuurlijk deze twee onder de zeer slechte menschen, die we, volgens den Auteur, in dezen roman aantreffen; maar als we hem hooren zeggen, dat hun slechtigheid niet onfatsoenlijk was, dan verklaren we, dat wij ons van fatsoenlijkheid altijd een geheel ander denkbeeld gevormd hebben. De Heer Van Boekeren heeft een eigenaardige wijze van schrijven, waar hier en daar spirit niet aan ontbreekt, iets, wat we echter wel onderscheiden van enkele gezochte aardigheden. Bij het geven van een schets van een promotiebal is het aanroepen der Muzen (bl. 6), om des schetsers hart te ontgloeien en te verjongen en zijn pen te bestieren, wel wat uit den tijd. De voorstelling van Dominé Loods op het promotiebal (bl. 19) vinden we wat rarekiekachtig: ‘Kijk, daar staat hij -, hij is gemakkelijk te herkennen, ook al wees ik niet waar hij stond, want hij draagt een witten das.’ Wij stuitten op uitdrukkingen als (bl. 25): ‘Als hij - de Jonker Van Rankhuijsen namelijk - 't u kon lappen’. ‘Help eens kijken’ (bl. 32), voor: Let eens op, of iets dergelijks. ‘Omhangen in koffiehuizen’ (bl. 56). ‘Toe, neem een stoel en val eens neer’ (bl. 91). ‘Maar hoe kunnen bijen zich in een boom inrichten’ (bl. 194). Wij kunnen begrijpen, dat Hector diep verontwaardigd was over de listen en lagen, hem gelegd, maar ons niet voorstellen, dat een beschaafd man, in zijn rechtmatige boosheid, zóó ruw spreken en zulke ongemanierde uitvallen doen kan, als we lezen van bl. 213-215. En nu, ons oordeel over dezen roman? Als dat, na wat we ervan gezegd hebben, den Auteur soms niet al te gunstig mocht voorkomen, dan weten we, volgens zijn inleidend woord, dat hij bescheiden genoeg is, om daartegen niet met heftigheid te protesteeren. H. Hand aan hand. Novellen door W. Otto, Haarlem. W.C. de Graaf. In langen tijd kwam mij geen nieuwe uitgave in handen, die ik met zooveel vrijmoedigheid, zoo onvoorwaardelijk, een ieder ter lezing zou durven aanbevelen als de hierboven aangekondigde. Reeds door zijn ‘Bij den haard’, eene verzameling sprookjes, had de Schrijver zich bij ons lezend publiek bekend gemaakt en zich hier en daar warme vrienden verworven. Hun aantal zal niet weinig toenemen, als ‘Hand aan hand’ zich een weg zal gebaand hebben in menige huiskamer, en de ronde zal hebben gedaan in de leesgezelschappen en onder de abonnés van Nutsen particuliere leesbibliotheken. 't Zijn smakelijke, gezonde gerechten, die hier {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} worden opgedischt, en die velen zullen doen vragen naar meer. Een reine, frissche geest ademt er u van 't begin tot het einde uit tegen. Van echt stichtelijk optimisme is het geheel doortrokken. Een open oog heeft de Schrijver voor de liefelijkheden in de natuur en de menschenwereld, een open hart, om mede te gevoelen de smarten en vreugden, die 's menschen borst doen trillen. Snaren van diep religieus gevoel klinken er u hier en daar uit tegen. De hier uitgesproken, hooge ingenomenheid met het werk van den Heer Otto zal ons er evenwel niet van terughouden, enkele aan- of liever opmerkingen, die we bij het lezen aanteekenden, hier vrijmoedig ter sprake te brengen. De eerste opmerking is: dat we niet weten, onder welke soort van literatuur we deze bijdragen moeten plaatsen, waarvan enkelen, z.a. ‘Geerte’, ‘Clara’, ‘Vooruit Bles!’ het zuivere karakter van novellen vertoonen; anderen, z.a. ‘Gelukkige Cijfers’ en ‘Het huisje in de duinen’ halve sprookjes zijn, of ook hier en daar aan die literarische producten doen denken, die, voor een paar jaar, Van Nievelt, onder den naam van ‘Fantasiën’, in het licht zond. In ‘Gelukkige cijfers’ (no. 39, een cijfer met twee stippen en een staart) verhaalt ons de Schrijver, hoe Neeltje, de vrouw van den spoorbrugwachter Joris, na een kinderloos huwelijk van vier jaar, haar man tot den gelukkigen vader van tweelingen maakte. Zal ik u eene uitnemende voortreffelijkheid van dit stukje noemen, Mevrouw? Welnu, gij kunt aan de hand van dezen Auteur gerust uw twaalfjarig dochtertje de kraamkamer in wachthuisje no. 39 laten binnengaan; ze komt er even onschuldig naïf weder uit, en zal u de geheele geschiedenis van den wondertrein, die het popje bracht, met opgetogen gezicht vertellen, evenals zij 't u het pas gelezen sprookje van Grimm of Andersen doet. Maar Meneer uw man, als hij 't lieve verhaaltje gelezen heeft, zal waarschijnlijk zeggen, dat Otto er maar liever heelemaal een sprookje van had moeten maken en dat het in ieder geval geen novelle is. ‘Het huisje in de duinen’ heeft weder iets van dat sprookjesachtige. Of vergis ik mij zoozeer, als ik in de voorstelling van de zee enkele trekken van overeenkomst meen te ontdekken met dien stroomgod ‘Koelebron’, uit het Duitsche sprookje ‘Undine’? Als er sprake is van de zee, delieflijke en wreede, die van de arme visschers, wien zij brood geeft, eenmaal terugeischt, wat zij gaf: het leven? Die den eenmaal haar ontrukten knaap steeds haar eentonig verhaal in de ooren zingt: ‘Hij kwam tot mij, ik omarmde hem, kuste hem en drukte hem de oogen dicht, en ik gaf hem terug; ben ik niet grootmoedig, ben ik niet eerlijk?’ Eene andere opmerking betreft den titel. Het is een eigenaardigheid van veel schrijvers tegenwoordig, dat ze hun werken namen geven, die u aan raadseltjes doen denken. Wie kan raden, waarom dàt boek zóó heet? Waarom heet deze verzameling novellen (?) ‘Hand aan hand’? Wil het zeggen: ‘hand aan hand door 't leven’? En wil de Schrijver er de algemeene strekking mee aangeven dezer verhalen, waarin 't geluk door de liefde 't begin en het einde is? Zoo niet - dan geef ik het op en veronderstel, dat velen met mij 't zullen opgeven. Nog ééne algemeene opmerking houde de Schrijver mij ten goede. Hij idealiseert, naar het mij voorkomt, wel wat al te zeer. Bijna zonder uitzondering zijn de personen, die hij opvoert, genomen uit het volk of uit den {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} kleinen burgerstand. En deze allen, de slechte karakters natuurlijk uitgezonderd, geven niet alleen blijk van fijn, diep gevoel, van den meest kieschen tact en een zeer ontwikkeld verstand, maar weten ook te spreken in taal en vormen, zoo gekuischt en welgekozen, dat men er waarlijk het volk, ook het beste gedeelte ervan, dat men in werkelijkheid in dorpen en steden aantreft, niet in herkent. Men brenge hiertegen in, dat het hart overal dezelfde taal spreekt en dat het gemoed altijd en overal welsprekend maakt, dat neemt niet weg, dat wisselwachters als Joris, boeren als Bouwer en vooral vrouwen, die spreken en handelen als hunne vrouwen, of ook als Wanda en Vrouw Blok in ‘Het huisje in de duinen’, in de werkelijkheid niet gevonden worden. Ik maak den Schrijver evenwel van dit eenigszins overdreven idealisme geen al te zwaar verwijt. Te midden van de voorstellingen der naakte, platte, bij voorkeur leelijkewerkelijkheid, die veel van de hedendaagsche literatuur ons te genieten (?) geeft, doet het ons weldadig aan. Wij waarschuwen slechts en wijzen in dezen op een paar uitstekende voorbeelden. Hoe aandoenlijk en natuurlijk komt de innige dankbaarheid uit van het diakenhuis-mannetje uit de ‘Camera’, in die eenvoudige vraag: ‘Smeer ik uw laarzen wel netjes?’ en ‘Is uw jasjen wel goed genoeg geborsteld?’ En de kruidenier Winkelman in De Bull's ‘Moeder de vrouw’, als hij op zijn zilveren bruiloftsfeest een toost zal instellen op haar, die zijn licht in de duisternis, zijn kracht in zwakheid was geweest, spreekt alleen maar deze weinige, maar in zijn mond veelbeteekenende woorden: ‘Kinderen! vrienden! allen weten hoe ik 't meen: Leve moeder de vrouw!’ Zoo drukken eenvoudige menschen hun gevoel uit. Ziedaar tevens verheffend, stichtelijk realisme. Nog een paar kleinigheden. Donker in ‘Clara’, die altijd in korte, afgebroken volzinnen spreekt, is niet natuurlijk, waar hij, met zijne zuster over hare dochter sprekende, in schoone, vloeiende volzinnen en uitgekozen bewoordingen zich uit. Zóó kan men ook niet veinzen. Zulk een taal des harten komt niet bedriegelijk van de lippen van zulk een huichelaar. Men kan niet met beide handen aan de slapen voor een venster staan en dan kushandjes maken (bl. 116.) ‘Even goed vijf dan als tien’ (bl. 88) klinkt al heel zonderling. Ik hoop niet, dat deze opmerkingen iemand ervan zullen terughouden het boek van Otto te lezen. Men zou zichzelven dan berooven van een groot genot. Vooral ‘Vooruit Bles!’ moet men spoedig opzoeken en tweemaal overlezen; gij vooral, moeders van volwassen jongens, en gij, driftige knapen, en gij, twistende gelieven, en gij allen, die eens een keurige novelle genieten wilt. Ik voor mij stel ‘Vooruit Bles!’ boven ‘Geerte’, al is deze laatste ook bekroond met den eersten prijs in den wedstrijd voor Novellen, uitgeschreven door de letterkundige vereeniging: ‘Jan Frans Willems’ te Antwerpen, 1876. Wie een allerprettigst, los verhaal wil lezen met een humoristisch- wijsgeerige beschouwing over jagers en visschers, beginne met het laatste: ‘Hoe oom Jacob achter het net vischte’. Iets dergelijks, maar veel aardiger nog, vindt ge anders in ‘Op het dak’. Uit een literarisch oogpunt stel ik deze schets bovenaan. Eenige regels mogen dienen als proeve van taal en stijl: ‘‘Waar is Carlo’? vraagt Revelli aan zijn huishoudster, ‘ik roep door het {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} heele huis en ik krijg geen antwoord’. ‘Carlo?’ zegt ze, ‘hebt u al eens in den schoorsteen geroepen - hij zit er bijna alle dagen bovenop’. - ‘En wat moet dat beteekenen?’ - ‘Ja,’ is het antwoord, ‘dat weet ik niet, hij zit daar te zingen, en gooit met stukjes kalk naar beneden, ik heb er al op mijn hoofd gekregen.’ - ‘'t Is mooi,’ zegt hij. ‘Mooi, wat mooi? dat hij een bejaard mensch met kalk gooit, welnu kom aan.’ - ‘Och, dat meen ik niet’ zegt Revelli, en hij loopt naar den schoorsteen en roept naar boven: ‘Hola, ia, Carlo ben je daar?’ En Carlo herkent zijn vaders stem en antwoordt: ‘ja, wat is er?’ ‘Dat je dadelijk naar beneden moet komen.’ - ‘Daar ben ik al’ roept hij terug, glijdt door den donkeren koker en.. enz. In dezelfde oogenblikken vraagt Meneer Schotel: ‘Waar is Mina? ik roep door het heele huis, en ik krijg geen antwoord.’ - ‘Mina,’ zegt Mevrouw, ‘ze zal in de keuken zijn.’ Juist komt Betje de meid binnen, en hij vraagt: ‘Betje, is mijn dochter in de keuken?’ ‘Neen’ antwoordt Betje, ‘maar ze zal op den droogzolder zijn’.... ‘enz. Ziehier eenige regels uit ‘Gelukkige Cijfers’: ‘De eerste trein van Veelhuizen naar Minderhuizen was snuivend, gillend, stampend, en vervaarlijke rookwolken uitblazend voorbijgevlogen. Heel in de verte blies hij nog witte wolkjes uit, die zoo aardig tegen den blaauwen hemel afstaken, nog eenige oogenblikken bleven hangen om dan door het morgenwindje verjaagd te worden. Maar de trein blies steeds nieuwe, alsof hij het den wind niet wilde gewonnen geven, totdat hij op eens achter een boschje verdween. Toen zag hij (de brugwachter) ze (hem) niet meer.... ja, toch, boven de groene boomen kwam een enkel wolkje te voorschijn en hij hoorde nog de zware ademhaling van het ijzeren monster, alsof een reus, in dat boschje verborgen, zijn pijp rookte. Toen werd alles stil. De trein was uit het gezicht.’ En in datzelfde verhaal: ‘“Hoor eens, Joris! (zei de dokter). Het geluk zit van binnen, daar waar nu je hand ligt en als het daar altijd zoo rustig, zoo rein en zoo warm blijft tikken dan blijven ze, (de 3 en de 9 nl.) wat er ook gebeure, voor jou en voor Neeltje, gelukkige cijfers.”’ Eindelijk halen we aan uit ‘Vooruit Bles!’: ‘“Steven, je trekt je hand weg, en ik zal niet meer vragen of je die in de mijne wilt leggen - dat zou een moeder niet passen, maar ik denk dat een zoon, die iemand haat en die zijn moeders hand niet meer wil of durft aanraken, niet veel goeds in den zin heeft.” Zij stond op en ging naar de deur. Zij zag nog eens om en bleef staan. Het bleef stil, doodelijk stil. Zooals ze daar stond, tooverachtig beschenen door het zilveren maanlicht, met de deur in de hand, maar met het hoofd naar haar zoon gekeerd - met oogen waarin dikke droppels glinsterden, geleek ze meer op eene verschijning, die Steven voor het kwaad kwam waarschuwen, dan op wat zij werkelijk was - een angstige, bedroefde moeder. “Moeder!” klonk het, “Moeder!”’ Deze aanhalingen zeggen genoeg. We hopen, dat spoedig een tweede druk dezer ‘Novellen’ noodig zal zijn. H. Tépé. {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} De Houtvester door Berthold Auerbach. Uit het Hoogduitsch door Mevr. Van Westrheene 's Gravenhage D.A. Thieme. Het oordeel over een roman schijnt soms een zaak van smaak, waarover niet te twisten valt, en wat mij betreft, ik vind ‘De Houtvester’ onder de kleinere romans van Auerbach stellig een der beste. Het zijn frissche, krachtige naturen, die Auerbach ons hier voorstelt, fijn naar het leven geteekend, met een groote mate van aanschouwelijkheid. De ontleding van Emmy b.v., de jonge weduwe, verraadt de bekende meesterhand. Ik noem juist haar, omdat zij èn de meest uitgewerkte, èn de meest natuurlijke figuur is. Karla, Roeland, Schaller staan, wat uitgebreidheid van teekening betreft, daarmee wel op dezelfde lijn, maar zij herinneren tevens, vooral wat de twee eersten aangaat, aan de schaduw van Auerbach's talent, deze namelijk, dat zijn karakters iets boekachtigs hebben. Zeide Spinoza, dat men de hartstochten der menschen moet beschouwen als meetkunstige figuren, Auerbach maakt omgekeerd van zijn menschen wel eens meetkunstige figuren, aangekleede gedachten, die zich voegen, soms al te veel, naar de rol, die hij hen wil laten spelen. Daarbij vindt men echter zooveel menschkundige opmerkingen, zooveel echte levenswijsheid, dat men de schaduwzijde vergeet. De vertaling is zóó vloeiend, dat zij zelden het oorspronkelijke verraadt; wij zijn dat van Mevr. Van Westrheene gewoon, en zijn haar dankbaar, wanneer zij een goed boek voor den Nederlandschen lezer bewerkt. De meeste moeite met de Duitsche vertalingen heeft men met de titels en betrekkingen, en ik zou het wenschelijk achten, dat bij de vertaling daarvan meer vrijheid werd genomen; het Hollandsche ‘Houtvester’ geeft het Duitsche ‘Forstmeister’ niet geheel weer, maar die naam is althans nog Hollandsch en de betrekking heeft bestaan. Hinderlijk is het echter, wanneer men hoort spreken van den ‘adjunct’, want vele lezers zullen niet weten, welke soort van betrekking dat is. Auerbach heeft met al zijn Spinozisme veel vereerders in ons land, onder geloovigen en ongeloovigen; ik hoop, dat ook ‘De Houtvester’ op hen een even aangenamen indruk zal maken, als hij dat op mij heeft gedaan. De familie Seaforth door Florence Montgomery, Schrijfster van: Verkeerd begrepen, Bijeengebracht, Wilde Rob enz. enz. Naar het Engelsch door Alma. Amsterdam, W.H. Kirberger. Het verhaal van de familie Seaforth verplaatst ons te midden dier natie, die van alle Europeesche volken wel het minst door buitenlandsche invloeden beheerscht wordt; een natie, die door haar gehechtheid aan de oude tradities haar oorspronkelijk karakter het meest bewaart en handhaaft. Hoe hoog men dat nationaal gevoel moge schatten, de bekwame Schrijfster van de familie Seaforth laat er ons ook de schaduwzijde van zien. Het punt van uitgang in deze geschiedenis is het erfelijk recht, dat in Engeland onder de aanzienlijke families op den oudsten zoon overgaat. Wanneer dat plaats heeft, zooals hier het geval is, met een ouderen broeder, zoo {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} geheel verschillend in karakter, denk- en leefwijze van zijn jongeren, dan kunnen daaruit noodlottige gevolgen voortvloeien. Godfried, de jongere broeder van Herald Seaforth, was zoo lichtzinnig als zijn broeder ernstig en streng zedig was. De vaderlijke macht, die de oude Graaf aan zijn oudsten zoon over den jongeren had overgedragen, had zulk een ongelukkigen invloed op Godfried, dat hij van kwaad tot erger verviel en eindelijk schande bracht over den familienaam, de onvergefelijkste misdaad in de oogen van Herald, bij wien niets hooger stond dan zijn familietrots. Hinc illae lacrymae zou men kunnen zeggen bij dit verhaal, dat geleidelijk voortgezet en onderhoudend geschreven is. De bittere grieve van Herald en zijn daarop gevolgde woede, toen zijn eerste liefde voor een schoon en edel meisje niet beantwoord werd, maar de beminnelijke Hester daarentegen hare hand aan Godfried schonk; de groote teleurstelling, die Herald ondervond, toen uit zijn meer beredeneerd dan uit ware liefde gesloten huwelijk met eene nog jeugdige weduwe een ‘niet begeerd’ kind sproot - een dochtertje, waarop het onvoorwaardelijk erfbezit van het rijke en uitgestrekte landgoed Seaforth niet kon overgaan; de lotgevallen van dat door vader en moeder beiden verstooten kind; het leven en het levenseinde van Herald's broeder; het edel gedrag van Godfried's vrouw, de even liefderijke echtgenoote, zelfs onder de zwaarste beproeving, als de verstandige en zorgvolle opvoedster harer kinderen; de vijandige verhouding tusschen Godfried en zijn zoon, den jeugdigen Godfried, nadat aan dezen door zijn grootvader het oud-vaderlijk erfgoed was toegewezen, bij ontstentenis van een eerstgeboren mannelijken afstammeling van Herald; het levenslot, de strijd, de zelfopoffering van den jongen Godfried, en eindelijk de ontknooping van het drama - ziet daar, onder vele andere bijzonderheden, de hoofdzaken, die in dit romantisch verhaal voorkomen. Tegenover trotsche, eigenzinnige, onbuigzame, zedelooze en baatzuchtige treffen we hier ook gevoel- en liefdevolle, flinke, moreele en edele personen aan. De Auteur heeft eene eenvoudige, maar daarom niet minder degelijke wijze van verhalen. Tot ons genoegen vonden we bij deze Engelsche Schrijfster geen ziekelijk-mystieke, maar wel een gezonde opvatting van den godsdienst, die als zoodanig in den levensstrijd de kracht schenkt tot het in beoefening brengen der edelste beginselen en tot het overwinnen van zelfzuchtige begeerten en zondige hartstochten. Over het geheel voldoet de vertaling. Niet welluidend vinden we (bl. 26): ‘Wat haar karakter betreft, voor zoover hij na zoo korte kennismaking kon nagaan, had hij daar niet op aan te merken’; onjuist (bl. 65): ‘Hij zag er uit als iemand, die naar beneden gaat’, voor: die materieel en moreel dieper zinkt. Nog merkten we op (bl. 78): ‘Haar adem kwam (?) kort en snel’; ‘Hij sprak zoo weinig, dat zijne stem heesch werd en hij zich die gewoonte had moeten eigen maken’ (bl. 199). H. {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} Salvatore Farina. Eer hij geboren werd. Novelle uit het Italiaansch door Mej. C.E.v.D. Amsterdam, Y. Rogge. Verhalen en Schetsen van Salvatore Farina. Uit het Italiaansch door Dr. E. Epkema. Amsterdam, Y. Rogge. De in zijn land gevierde Italiaansche Schrijver Salvatore Farina is zeker bij de lezers van De Tijdspiegel reeds bekend. Sedert P.N. Mulder in De Gids opmerkzaam op hem maakte, werden zijne romans ‘Ziende blind’, ‘De roman van een weduwnaar’ en ‘De Schat van Donnina’ in onze moedertaal overgezet, en heeft zijn naam ook ten onzent een goeden klank. Een lofredenaar in Het Leeskabinet rangschikte hem bereids ‘onder de beroemdste letterkundigen van onzen tijd’........ Overbodig mag ik het dus achten, over 's mans schrijftrant uit te weiden, en ik kan volstaan met iets te zeggen over de keus van de hier aangekondigde Novellen en Schetsen en over hare vertaling. ‘Eer hij geboren werd’ zette ik bovenaan, zoowel omdat eene dame het stukje overzette, als omdat inhoud en vertaling beide mij het meest bevielen. Bedrieg ik mij niet, dan hebben wij in deze episode uit het leven van een jeugdig echtpaar van 73 bladzijden klein octavo, ruim gedrukt, een echt staaltje van Farina's kunst. Hoe eenvoudig al wat hij hier vertelt, ook moge zijn, door zijne naïeveteit, door zijn humor sleept hij u van den beginne af mede en gij verkneutert u in het geluk van de jeugdige echtelingen. Gij lacht met hen mee bij het ongegronde der hun toegedichte verwachting van echtelijken zegen, en deelt in hunne uitbundige vreugde, als er werkelijk grond bestaat voor hunne hoop op het bezit van een kind. Het Prima che nascesse van den titel zou ik daarom ook liever vertaald hebben met: ‘Voordat het geboren werd’, dan zooals die titel nu luidt. Wel moge de schoonvader een zoon verwachten en de vader zelf spreken van zijn ‘August’: dat zoon of dochter zijn is voor de toekomstige ouders niet de hoofdzaak, maar wel het onuitsprekelijk geluk, vader en moeder te zullen worden. Farina laat het dan ook geheel onbeslist, of de zoo vurig verlangde spruit een jongen of een meisje was. Zonder hemelhoog in de wereld der phantasie met u op te stijgen, of u diep te laten afdalen in den afgrond van menschelijke hartstochten, schetst de Schrijver, terwijl hij een weinig idealiseert, u het lief en het leed van een door liefde verbonden, aantrekkelijk paar menschen in hunne eerste huwelijksjaren, waarin echter het leed binnen de engst mogelijke grenzen beperkt blijft; en wat hij schetst, is door de verdienstelijke Vertaalster, Mej. C.E. v(an) D(eventer?), keurig nageteekend. Gij bemerkt bijna niet, dat gij geen oorspronkelijk werk voor u hebt. Dat laatste kan ik van den zinbouw en de woordenkeus van Dr. Epkema niet even volmondig beweren. Wel heeft zijn vertaalwerk groote verdienste - en ik druk hierop, omdat stijl en taal van zulk een geestigen, echt humoristischen Italiaan in even vloeiend en, waar het moet, in even eenvoudig Hollandsch weer te geven, overgroote moeielijkheden heeft - maar toch kwam het mij voor, dat de Doctor, meer dan Mej. Van D., te worstelen had met onze Nederlandsche deftigheid, zoodat hij zich niet altijd vrij hield {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} van zoogenaamden boekenstijl en van boekentaal. Het onderscheid tusschen schrijftaal en spreektaal is bij ons nog al aanmerkelijk; weinig auteurs verstaan de kunst, al schrijvende zich van laatstgenoemde te bedienen, of zij vervallen in het platte, triviale, als zij het willen doen.... Misschien vreesde Dr. E. hiervoor en vertelde hij hier en daar zijn origineel niet even prettig na. Hij duide mij dus de bekentenis niet ten kwade, dat ik onder het lezen nog al eens herinnerd werd, geen oorspronkelijk werk voor mij te hebben, maar eene vertaling. Om mij te rechtvaardigen, verzoek ik hem den laatsten volzin van bl. 1 eens over te lezen. Al erkent hij met mij, dat Farina zelf hier wel wat haastig schreef en in deze lange periode (in het Holl. van 19 regels!) te veel tusschenzinnetjes gebruikte: dat vijfmaal ‘die’ in de eerste tien regels der vertaling maakt den zin bijna onverstaanbaar. En de ‘oppervlakkige grappen’, die Onorato nog moest ‘beleven’ en die ‘evenwel niet tot het hart doordrongen...’ wat zijn dat?.... Het is mij niet te doen, om te vitten, en ik haal geen enkel bewijs meer aan, om mijne aanmerking te staven. Ik wil gaarne bekennen, mij volstrekt niet in staat te gevoelen, om het werk van Dr. Epkema te verbeteren; maar even min als ik den naam wil hebben van een vitter, die jacht maakt op fouten en gebreken in het werk van anderen, even min wil ik behooren tot hen, die wat zij aankondigen, ‘onder loftuitingen begraven’. Wat nu den inhoud der door Dr. E. in dezen bundel vereenigde ‘Verhalen en Schetsen’ betreft, aarzel ik niet te erkennen, dat ook hij in zijne keus gelukkig is geweest. Met de eerste schets zou men alleen eene uitzondering kunnen maken. ‘De familie van Onorato’ komt mij voor, door Farina te overhaast nedergeschreven te zijn. Het is niet genoeg afgewerkt en mogelijk voor een tijdschrift, dat iedere maand een hapje bellettrie aan leesgrage magen moet voorzetten, geschikt, maar te onbeduidend, om zoo afzonderlijk te worden in 't licht gegeven. De overige stukjes hebben ieder zijn eigen verdiensten. Voor ontleding zijn ze niet vatbaar, omdat er te weinig overblijft, als men de feiten en gebeurtenissen van de inkleeding ontdoet, of eene bloote beschrijving van de bijzondere karakters geeft. Ook wil ik niemand, door eene voorbarige mededeeling van inhoud en strekking van hetgeen Farina op zijne eigenaardige wijze verhaalt, het genot der eerste lectuur bederven. Men leze zelf en men zal Dr. E. dank zeggen voor de moeite, die hij zich gaf, om den Italiaan Hollandsch te laten spreken. De uitgever gebruikte voor het werk van Mej. Van D. geel getint papier, voor dat van Dr. E. eenigszins blauwachtig wit. Mij wil dat geel niet bevallen; het doet mij te veel denken aan door tijd en tabaksrook geel geworden boeken. Maar dat is een punt van smaak of van mode, en daarom zwijg ik. Druk, enz. zijn anders netjes genoeg. Kampen, Nov. 1879. j. hoek. {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. 'Oe Piet an z'n tweede vrouwe kwam. Piet was wevenaer en i ao gin cent in de wereld. Louwtje was 'en weduwvrouwe en z'aod en aorig stuvertje. Piet lee in de kost bie vrouw Piersen, ok 'en weduwvrouwe, en vlak der over weunde Louwtje in d'r eigen 'uusje. Piet docht dikkels: ‘'k Wou 'k ok 'en eigen 'uusje ao en van vrouw Piersen af was;’ wan vrouw Piersen was belange nae nie mak as z' op 'er poot speelde, en dâ dee ze nog â dikkels. En as ze dan goed op 'er dreef was, dan stapte Piet nae buten, goeng op de banke voor de deure zitten, mî z'n rik tegen den muur en mî z'n beenen lankuut op de banke, stak z'n pupe-n-an en zuchtte: ‘'k Wou 'k niks meer mit 'er te maeken ao!’ En dan keek i nae d' overkant, nae 't 'uusje van Louwtje mî d' aegelwitte schuufgerdientjes - en as i 'eur zelvers zag dan knikte-n-i es tegen 'er en zee bie z'n eigen: ‘Gin guus, 'en eigen 'uusje en 'en aorig stuvertje!’ en bie ielk van die drie diengen sloog i mit z'n pupestele tegen 'en vienger, mî z'n duum te begunnen. 't Was niks raor dâ Piet zoo docht; 't bin gin diengen, die je zoo maer ielken dag tegen 't liêf loopen, en in ziên plekke aod â minnigeen... mae Piet was nie gauw in z'n doen, en i ao dat aolles wel al 'en jaer lank drie keer in de weke gedocht, voor i der mit iemand over sprak. Maer op 'en keer dâ vrouw Piersen d'r musse nog â goed stoeng, zee i: ‘Raor dâ dat Louwtje nog nie es trouwt, vî-je nie?’ ‘Bel neen-ik, dâ doen 'k net nie. 't Mensche was wê gek as z' en man nam. Z' ei goed 'er broodje en waevoor wou ze 't dan doen?’ ‘Eh, van wege de gezelligheid.’ ‘Van wege de gezelligheid! Nee mae je binnen me-n-ok gezellig goed, moe' je glooven! Wî 'k j'es wâ zeien? 'En gekkinne, die tweemael trouwt, wan de vinters bin aopentuug, van groot tot klein, dâ zeg ikke. De vrouweliengen motten mae sloven en werken en 'en {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} vrooielijk gezicht zetten derbie, aors is 't mis, en julder bin allinnig goed as je mit de werme vierplaete onder je kousen kunnen zitten smoken, dâ je der aokelik van wordt om j'n 'arte. Nee je moe' glooven, 't is gezellig goed, die vinters! Nie dâ 'k ie's van mien man wou zeien, weet-je, dâ was 'en kaolf van goeiïgheid.’ En vrouw Piersen wier in ees schrikkelijk bedroefd en dee net asof ze mit de punt van 'er schorte en traen wegvêgde; mae Piet wis 'eel goed, dâ ze d'r man net zoo lank getreiterd ao, tot i op z'n kouwe rik lee - en op 't durp zee ielkendeen: ‘z' eit 'er man doodgedreind!’ 't Viel Piet niks mee, dâ vrouw Piersen der zoo over docht en toen z' 'n stuitje laeter vroog: ‘Wou jie ze somtemens vraegen?’ zee i niks as: ‘Dâ binnen mien zaeken;’ en toen was i weer mae gauw nae de banke geloopen, van waer i vrouw Piersen 'oorde lachen en bie d'r eigen 'oorde zeien, maer 'ard genogt dat i 'et ok kos verstaen: ‘Wâ zâ ze blieë ziên, dâ Louwtje! Dumen en viengers zâ ze lekken vor zoo'n vetzak van 'en vriejer!’ Piet was blieë, dat i 't eten deur z'n keel ao en nie meer nae binnen moch. I was wê nie bange van 'eur, - kâ je begriepen, mae... noe 't besan nie! Kiek, an d' overkant zag i de witte trekmusse van Louwtje en i knikte-n-es tegen 'eur, en mit de pupesteel tegen z'n duum zee i: ‘Gin guus!’ en tegen z'n vooste vienger: ‘'En eigen uusje!’ en tegen z'n middeste vienger: ‘'En aorig stuvertje!’ Dâ laeste von-i schrikkelijk mooi leek 't wê; wan i bleef 'en 'eelen tied mî de pupesteel tegen z'n vienger zitten lachen en toen i eindelienge z'n pupe weer in z'n mond stak was i uut, en moch' i vier kissen om 'em weer an te steken. Eindelienge zee i bie z'n eigen: ‘'k Zâ 't 'er vraegen,’ en toen i zoo varre gekommen was, knikte-n-i nog ees zoo dikkels nae d' overkant en docht: ‘'k Wou 't mae Zundag was!’ wan dan moch' de koegel deur de kerk. 's Zundags goeng Louwtje aoltied nae Nieuwdurpe ter kerke. Dae stoeng domenie Fienebuuk en die preekte toch â vê zoovee' mooi, dâ-je der 'eelegaer kapot van was, kiedae, as je der van daen kwam. Den domenie 'ier op Duunland was nie in den 'Eere; je dee meer kwaed as goed an je ziele mit er nae toe te gaen, dâ zee domenie Fienebuuk zelvers - en dâ was 'en man! Nee mae zoo vin j' er nie veel. Nieuwdurpe leit 'en uurtje buten Duunland. Den eesten den besten Zundag zou Piet ok nae Nieuwdurpe gae en onder wegt Louwtje in-'aelen en... begriep je 't? En as 't dan niet goeng, dan kos i 't 'eur nog es vraegen op den trugwegt. 't Was slim overleid, von' Piet, 'eel slim zelvers, en ielke reis as i der om docht, moch' i der bie z'n eigen om lachen. Glad was i toch, zou 'k zoo dienken, â docht vrouw Piersen, dat i zoo stom was as de keu in 't kot, jae nog vee' stommer, wan dâ zee z' 'em ielken dag wê tien keer. {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Den volgenden Zundag zat Piet â vroeg op de banke uut te kieken. Vrouw Piersen wist van 'eel 'et plannetje niks, dâ spreek van zelvers. Ziê mocht 'er puntige neuze der mae buten 'ouwen, tot i daer an d' overkant achter de gerdientjes zat, of daer op de banke van z'n eigen 'uus - en i lachte bie z'n eigen, 'oe i dan tegen 't kwaoie gezicht van vrouw Piersen zou salleweeren as ze voren zat, net asof i zeien wou: ‘Jae, wor noe mae zoo kwaed as 'en koppespinne, dâ doe me deugd. Je kan toch nie bie me, ouwe toover'ekse!’ Jao 'en mensch kan soms raore diengen in z'n oot kriegen, dae j' om lachen mot, â bî je moederziel alleenig. Eindelienge kwam Louwtje vor den dag mit 'er kerkboek in 'er eene-n-'and en 'er groote groene perreplû in de-n-aore; wan de lucht zag erg buïg. Piet doch bie z'n eigen, 'oe ze saemen wel es onder die perreplû naer 'uus kossen kommen, en 'oe gek vrouw Piersen dàn wê zou kieken. I moch der weer om lachen, mae liever aod i toch maer, dat 'et nie regende; wan i ao z'n nieuwen rok an. ‘Ge mergen Louwtje!’ riep i nae d' overkant. ‘Gae je nae kerke?’ ‘Ge mergen,’ bromde ze trug en vorbie goeng ze en ze biesde as de lokkemetief langs den spoorwegt. Piet lie z' 'en goed end voruut gaen, stoeng toen op en goeng z' achteran, eest langzaem, mae toen i 't durp uut was mî groote stappen; wan Louwtje was den eesten draoi van den wegt â vorbie. 't Joengen, wâ beenderde dâ Louwtje! 't Was om t' ende-n-aesem te kommen. Ze waeren gin kwertier meer van Nieuwdurpe, toen i z' eent in'aelde. ‘Bel, bel is dâ loopen Louwtje!’ begon Piet. ‘'k 'Eb ik j' ommers nie gevrogen om m' achternae te loopen?’ vroog Louwtje en ze keek niks vrindelijk. ‘Foefen,’ docht Piet; ‘aors niks as foefen. Je zal es zien, 'oe gauw ze bedeen biedraoit.’ ‘Jae, mae 'k was ik bange dâ 'k te laete in kerke zou kommen, omdâ 'k joe zoo zag loopen. 'En godzaelige man, dien domenie Fienebuuk, Louwtje.’ ‘Dâ 's 't net,’ zee ze, 'en bitje vrindelijker. Daer ei je 't â - docht Piet - dae gaet i: ‘'Ooe lank is je man â dood, bure!’ ‘'k Vind ik 'et niks aorig van je, dâ je me dae noe net opbriengt. As j' aors niet weet!’ ‘Noe, noe, 'k zee 't zóó maer, omdâ 'k â zoo dikkels gedocht aen: 't Is toch fremd, dat er gin mensch om 'eur komt, nog zoo'n knap wuuf dâ Louwtje en z' ei nog 'en aorig stu... och!... zoodâ 'k allinnig mae zeien wou, 't is raor, 'eel raor zelvers.’ Louwtje zee niks, mae ze biesde nog veel 'arder as dae net; Piet ao werk om ze bie t' 'ouwen. ‘'t Is toch maer eenzaem, zoo allinnig; spreek me der nie van, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k weet 'et bie ondervindienge, seed' den dood van m'n goeie vrouwe.’ Louwtje zee nog aoltied niks. ‘En dan aen ikke nog wat anspraeke an vrouw Piersen, al is 't nie 'eel vee', mae jie ei zoo niks es.’ Louwtje zee nog aoltied niks. ‘Kiek es Louwtje, ikke bin allinnig en jie bint allinnig; as me noe mî z'n beien waeren, dan... dan waeren me mî z'n tweeën, en...’ ‘Ae 'k 'et nie gedocht, dat 'et daer op neer zou draoien. Jae, je moe' dienken dâ 'k gek zâ zien! Allo, ruk uut en lae me mî free.’ Piet bleef t' midden op den wegt staen. ‘Christemeziele! die kâ j' ok je vet geên! Me zû noe mae wachten tot nae kerke, en dan nog maer es geperbeerd. 't Bin aollemael foefen van 't mensche, ze bin aollemael zoo pot zoo pollepel, eest spelen ze: 'k moe' nie ae en laeter is 't asjeblieft. 't Was ok stom vâ me om over d'r man te begunnen en dan trek te zeien: wî je mien ae. Daerom wou ze niks vâ me weten. Strakjes nae de preeke zâ 't beter gaen. En Piet goeng Louwtje achterop en bienae tegliek mit 'eur de kerke in, wae domenie net op den stoel klom. 't Was 'en mooie preeke, net as aoltied. Zonde was 't, mae Piet docht meer an 't gin i strak moch' zeien as an de preeke, en zoo noe en dan docht i, dâ domenie Fienebuuk 't er dien mergen om dee, om de kerke zoo lank an t' 'ouwen en dat i nooit meer ‘Aomen!’ zou zeien. Maer eindelienge, dae kwam 'et en i was uut de piene. Piet wachtte tot aol de menschen uut de kerke waeren en toen goeng i ok. 't Regende 'en bitje en 'eel in de varte zag i de zwarte faolie en de groene perreplû van Louwtje. 't Duurde nie lank of i was weer naest 'er. ‘'En schrikkelijke mooie preeke gewist Louwtje! Bel, bel, ikekreeg der 'en roerienge van in 't liêf.’ ‘Dan zâ je meschien ok wê begriepen dat 'et niks mooi vâ je staet, om 'en erme weduwvrouwe zooveel overlast an te doen en m'n stichtienge weg te nimmen.’ ‘Kom, kom Louwtje, dâ meen je zoo kwaed nie, dâ wee 'k wê beter, nee, je meent 'et zoo kwaed nie. As 'k zoo dag in dag uut op de banke zat en ik keek es nae d' overkant, dan zee 'k bie m'n eigen: “Kiek Piet, dâ zou 'en kolfje nae j'n 'andje ziên, zoo'n vrouwe, die aoltied iefderig is, en zoo goed, en zoo go'sdienstig, en-n-n... jae kiek, 'k 'ouw ik ieselijk vee' van joe, Louwtje, kiek 't is t'ende-n-uut.” Louwtje zee niks, mae ze keek zoo kwaed as 'en oorebeest, mae dâ zag Piet nie, van wege d'r perreplû. I docht juust dat aolles in 't reeje was, omdâ ze niks zee. “Kiek Louwtje, dan gaene me vortaen mit ons beien nae kerke. Och toe, mag 'k onder je perreplû kommen?” - en i trok 'eur an 'er faolie. - 't Begun zoo 'ard te regenen en 'k ae m'n besten rok...’ ‘Lae los, rakkert van 'en veint, lae los zei ik, of 'k legge je de perreplû op je goddelooze ziele!’ {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Piet bleef staen asof i van 't onweer geslogen was, en Louwtje liep fort asof de duvel op d'r 'ielen zat. Vreed voo de wereld! wat 'en tange van 'en wuuf is dat - docht Piet. 'Ad i dae z'n mooien, nieuwen rok vor an motten doen, daer i zoo lank voor 'ad motten spaeren? En der noe mee in den regen te motten staen! 't Viel 'em dan lillijk tegen, i aod op zoo ies in seheel nie gerekend. Saetan was 't wuuf in d'r liêf gevaeren, dâ was zeker. Mae zeker was 't ok, dat i ze noe nie ees meer ae wou; i kos net zoo goed vrouw Piersen vraegen, brr... i kreeg de beverik â, allinnig van er an te dienken. Eindelienge stapte Piet ok weer deur, lankzaempjes an, i was noe toch nat en i wou dâ wuuf vor gin geld in'aelen. 't Was toch mae miesderaobel kiek, om de duitjes en 't 'uusje van Louwtje zoo mae te laeten loopen, voral as j' er zoo goed as zeker van bint gewist. 'Eur kos i missen, bel jaet, i aod 'et zoo lank zonder vrouwe gedaen - mae 't aore! - ‘Zoo bî-je daer eindelienge?’ vroog vrouw Piersen toen i thuus kwam. ‘Gosjes! kiek me zoo'n vint er es uutzien, zoo nat as slik! Dâ komt er van om vrouweliengen nae te zitten, schaem je je nie? Zoo'n ouwe vint! Louwtje is dae net bie me gewist; 't mensche was der 'eelegansch verbouwereerd van. Gae je daevor nae kerke, ouwe zundaer? En dâ bederf me werempel z'n nieuwen rok! Mae dâ doe me deugd, j' aod er nog vee' meer van motten ae...’ Zoo raesde ze maer aol deur en Piet zee niks trug, maer toen i z'n buuk vol ao, goeng i nae 't voorkaemertje en deur 'en garretje tusschen de schuufgerdientjes keek i nae d' overkant, waer de gerdientjes 'eelegaer toegeschoven waeren; en i schudde mî z'n oote en zee â zuchtende bie z'n eigen: 't Is toch jammer, me zouen dae zoo leutig gezeten ae mî z'n beidjes en 'k aod ikke m'n gemak kunnen 'ouwen. Dâ ze dat noe nie begriept, dâ frommes? Gin eigen 'uusje Piet, en gin cent,’ en i draoide z'n eigen om mit 'en gezicht asof i niks in z'n aor was. Daegen en weken goengen vorbie en Piet was ter an gewoont gerocht, om an 'eel de zaeke nie meer te dienken en dikkels goeng i z'n kost'uus uut of in, zonder ees nae d' overkant te kieken - en as i 't â dee en i zag de witte trekmusse van Louwtje, dan keek i trek weer voor 'um. Nee, 'eel die zaeke aod i uut z'n oote gezit, errebeier was i en errebeier moch' i bluven tot an z'n dood toe, en daemee uut. Op 'en goeien dag, dâ vrouw Piersen in den 'of doende was, wier der an de klienke van de voordeure geriengeld en 'en stemme riep: ‘'Ola!’ Vrouw Piersen goeng nae voren en in 't deurgat stoeng 'en man, i {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} leek wê van den kant van 't Nieuweland van daen, en i aod 'en rouwband rond z'n 'oed en 'en strik an z'n erm. ‘'Ier weunt Piet Klaoisen, is 't nie?’ vroog de man mî de rouwstrikke. ‘Jaeme; maer i is nie thuus, as j' 'um ae moch? Mae dâ besan nie, doe mien de booschap mae, wan of je 't an mien zeit of an 'um, dâ 's toch net eender.’ ‘Bî jie dan z'n vrouwe?’ ‘Ikke!? Den 'Eere bewaere me veint; bî j' in j'n oote? Mae... noe, 't eit er toch wel 'en bitje van; wan i vertel mien aolles. Zei mae gerust wâ j' op je lever eit. Mae kom eest binnen, 'ier in den voorvloer, dan zâ 'k 'en komme koffie voor j' 'aelen, dâ zâ je wê trok in ae.’ Vrouw Piersen was ieselijk vrindelijk op 'eur meniere; wan ze wou graeg weten wâ de man te vertellen ao. ‘'t Is 'en aekelik gevaol,’ begos de man, en i kniepte z'n oogen toe en blaesde in de werme komme koffie in z'n 'and. ‘Dat ao 'k motten weten,’ - doch' vrouw Piersen. ‘'En aekelik gevaol, dae kâ j' ielken dag toe kommen en noe drienkt i m'n koffie nog uut ok. Ao 'k 'em maer op stoepe laeten staen.’ ‘'En schrikkelijk aekelik gevaol,’ zee de man weer en i nam 'en grooten slok en knikte mî z'n oot van jae. ‘Zeit dan je gezegdes, wan ik ae wê wat aors te doen as nae joe geleuter te staen luusteren.’ ‘Noe, noe,’ zee de man, ‘eegister is moeie Leuntje gesturven,’ en i nam weer 'en grooten slok. ‘God in den nacht is dat aolles? Loop mî je moeie vor mien part nae Perdamme. Allo!’ en vrouw Piersen dee de voordeure open, woenk mit 'er oot nae buten en sloog d'r lange viengers nae de komme. Mae de man goeng 'en stap trug en zee gauw: ‘Jae, mae 't is ok 'en moeie van Piet Klaoisen en ikke en i motten van 'er erven.’ ‘Ao dâ trek gezeid! Wî je somtemens nog nie 'en komme koffie? Z' is aors nog goed 'oor! En is 't vee'?’ ‘Wâ blie?’ ‘Bê d' erfenisse!’ Christeneziele wat 'en sukkel, ‘wâ blie!?’ ‘D' erfenisse meen je? Doe je? Noe lae' dâ mae loopen, dâ zâ genogt meeloopen, rieke bin me-n-'oor, aollebei... mae 't spiet me van moeie zie-je, dâ 's vreed; wan 't was zoo'n goeie ziele...’ ‘Jae, dat wî 'k graeg glooven! En 't zâ dan nog â meevaollen dienk je? En jie en Piet motten gliek op deelen?’ ‘Jaeme, dat ei ze temiste tegen me gezeid: “Jan,” zee ze, “'k aen ik nog 'en neve op Duunland weunen,” zee ze, “en die mot ok van me-n-erven,” zee ze, “net as jie. 't Staet in m'n testement.” Mergen wor ze begraeven, de ziele, en dae mot Piet ok bie ziên.’ ‘I zâ der wizzen! Waer weun jie en 'oe 'eet je moeie?’ {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Leuntje Meraones op 't Nieuweland, t' midden in 't durp.’ ‘'k Zâ 't Piet zeien, 'oor; en i wor rieke? I zâ der ziên 'oor! Goeie reize trug en goeie mergen!’ A sprekende ao vrouw Piersen den man zachtjes an 't vooruus en de deure uutgeboend, die ze noe mit 'en boens achter 'em toegooide. ‘Dat is me-n-ok 'en schoone medam!’ riep Jan verontwaerdigd. ‘Vier uur motten loopen en dan nog nie ees 'en stoel kriegen om wat op uut te rusten! Zei jie es,’ vroog i an Louwtje, die net bezig was mit 'er padje te schuren. ‘Zei-jie es, bin z' 'ier aollemael zoo vrindelijk? Nee mae 't is de piene waerd 'oor! En dat nog â, as je komt vertellen, dà ze 'en erfenisse gekregen 'ebben!’ Louwtje sloog d'r 'anden in mekaore. ‘'t Is zonde-n-alevel is 't waere? Wat 'en vee! Kom binnen man en as j' 'en bitje rusten wilt, 't is je van 'arte gegund, kiek. En ei, vrouw Piersen zoo 'en erfenisse gekregen? 't Is zonde dâ ziê 't kriegt, de sloore, wan z' is 't nie nut. Toe vertel noe maer es.’ Jan Meraones trof 'et dien dag overal mae maegertjes; wan toen Louwtj' um 'eelegansch uutg'oord ao, zee ze dâ ze schrikkelijk vee' compassie mit 'um aod, mae dâ z' an d'r werk moch' - en dae mee kos i optrekken. ‘'k Lae me trappen as 'k mergen achter 't liek naest dien vremden indrienger wil loopen,’ zee Jan bie z'n eigen toen i Duunland afgoeng â mopperende over de vrindelijke ontvangste. ‘Dat verannert!’ zee Louwtje bie 'eur eigen, toen Jan vort was. ‘Piet ei me lest es gevrogen, mae toen aod i niks en noe in ees rieke, zee dien vint? Nee mae dat ao 'k motten weten, wan riek zou 'k ok wê willen ziên. - Piet... noe... der bin der wê betere... mae, de zunne schient nooit an twee kanten tegliek en der is aoltied wat dâ je nie bevaolt. Mae riek... ao 'k 'em zoo mae nie afgejakkerd laest. I zâ me noe nie meer vraegen, dâ 's gek genogt. Wacht 'k weet er â wat op!’ riep z' in ees uut - en â vroeg goeng z' in den achtermiddag in de voorkaemer zitten, mit 'er Zundagsche jak an en 'en schoone trekmusse op, schoof de gerdientjes 'en 'eel ende open, keek rechtuut nae den wegt en as z' in 't achteruus moch' wezen, liep z' as 'en kieviet, om toch weer gauw werom te ziên en op straete te kunnen kieken. In pesant ao vrouw Piersen 'et 'eure gedocht over 't gin ze g'oord ao. ‘Bel, bel; ik kan 't mae nie op, ik kan 't mae nie op, dien simpele Piet, 'en erfenisse! 't Was beter dat 'et vor mien was. Dae zeg ik zoo wat... zou der gin meugelijkeid... Piet is toch ok zóó nie - en kwa, i ei toch niks in te briengen, dâ spreek van zelvers. 'k Bin ik noe toch ees an 'em gewoont, en 'en erfenisse is gin dienk, {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} om zoo mae zonder ie's te zeien of te doen langst j'n neuze te laeten strieken. - 'k Zal 'em wâ suker in z'n koffie geèn as i thuus komt, dan is i in z'n aor - en as i riek wordt 'eit i toch 'en vrouwe noodig. Goed dâ Louwtje-n-'em zoo afgesnauwd 'eit; wan buten 'eur kent i gin vrouweliengen as mien - en 'k zal 'em wel 'en bitje op de pad 'elpen; wan 't is zoo'n raore sul. Jae, 'k zal 'em 'en goeien schep suker in z'n koffie geên.’ Toen Piet dien aevend van 't land kwam, aod i zeker nie kunnen dienken, dat er twee vrouweliengen op 'em zaeten te wachten. Toevaollig keek i nae 't 'uusje van Louwtje. Nee mae, was 't waer of nie wat i dae zag? Was dat dat eigeste Louwtje van laest, die dae voo 't glas zat te knikken tegen 'em en 'em woenk om binnen te kommen? En werempel kiek, dae goeng de voodeur open en dae woenk z' in 't deurgat tegen 'em: ‘Kom Piet, kom es binnen? 'k Moe' j' es wâ vraegen.’ Twee stappen dee i nae d'r toe, mae toen bleef i stokstiêf staen. Was dat dat eigenste mensche? En weer riep ziê: ‘Allo, kom mae binnen?’ en eindelienge stapte Piet nae d' overkant, 'et uusje van Louwtje binnen. ‘Noe bure, as je 't dan mae nie lank maekt,’ zeed i; ‘wan aors wor m'n koffie koud thuus en je weet, dâ vrouw Piersen nog al uutschieterig... noe dâ besan nie. Wat ao je te vertellen?’ ‘Bel, bel, buurman! wat ei-je noe 'en 'aeste,’ zee Louwtje â lachende, 'um 'et voorkaemertje inschuvende. ‘Over 'en paer weken ao-je meer tied 'oor!’ ‘Jae maer 'oor es, as je daer over begunt...’ zee Piet, maer i bleef bot weg steken en i docht voor 't eest van z'n leven: ‘'k Wou 'k bie vrouw Piersen zat!’ ‘'k Zee 't zóó maer, om je te plaegen Piet! Mae gae noe toch nae binnen, dae staet de koffie klaer en 't brood mî stropivet. Lae bure noe vor van aevend maer es brommen.’ Piet gaepte-n-'eur maer aol deur an, mit oogen as theebakken. Kiek dae zaeten ze noe mî z'n beidjes achter de witte gerdientjes, mae nie zoo as i indertied wel es g'oopt ao en i ao noe wê 'k weet nie wat willen geên, as i der nie zat. En as i zoo noe en dan es nae d' overkant keek, zag i 'oe vrouw Piersen ielke reis over d'r onderdeurtje lee te kieken, of i nog nie an kwam en dan weer 'eengoeng mit 'en gezicht as 'en oorebeest. 't Joengen der zou wat op zitten as i thuus kwam! Piet ao z'n vuufde komme koffie uut en z'n vierde snee brood mî stropivet op en Louwtje droeng 'em om nog wat t' eten; maer i schoof z'n mes weg, keerde z'n kommetj' om en stoeng op om naer uus te gaen. Mae Louwtje zee: ‘Kom, bluuf nog 'en bitje zitten? Ei-je nog wel es gedocht, an 't gin je me laest gevrogen 'eit, Piet?’ {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Om je de waor'eid te zeien... nee, temiste nie vee'. Nee dat ae 'k maer uut m'n oot gezet. G'n aeved bure, 'k danke je...’ ‘Bluuf dan toch nog 'en bitje! Kiek es Piet, 'k 'eb ik toen nie 'eelegansch g'andeld as 't 'oorde; mae 'k dee 't espres Piet, espres, â begriep je dat noe zoo nie, mae 'k zâ je 't uut leien.’ ‘'k Tweefel der gin oogenblik an bure of je meende-n-'et. 'k Bedanke je wê vor je lekker bakje en 't aore, mae 'k moe' fort. De groetenisse!’ I begriept er niks van, den stommen uul - docht ze, en 'ardop zee ze: ‘Nog 'en ienkeld oogenblikje; toe, gae nog even zitten, zóó. Kiek Piet, toen je lest zee... afien, dâ je zoo vee' van me-n-'ieuw en zoo, toen docht ik trek: dien Piet zou toch 'en goeie man vor me ziên, mae 'k diene toch eest te weten of i aolles wê meent - werachtiges dat docht ik. Wan kiek es Piet, jie bint erm, j' ei zoovee' nie as ter 'ier op m'n leegen 'and leit en ikke...’ ‘Dat is 't 'um net, ikke bin erm, vier gulden tachtig in de weke, dae wor je nie riek van, en jie ei ze zitten, dae zit 'et 'um!’ en Piet zuchtte en stoeng weer op, wan zoo net was vrouw Piersen vor de vuufde reize boven d'r onderdeurtje wizzen kieken. Ziezoo, i weet nog van niks - docht Louwtje en 'ardop zee ze: ‘'k Zegge dâ nie omdâ je der minder om bint 'oor Piet, bel neent! Mae je begriept, dâ 'k eest wou weten of je mien meende of dat 'et was om m'n geld...’ ‘Suust,’ zee Piet, z'n stoel op z'n plekke tegen den muur schuvende. ‘... Mae toen 'k je daenae nie meer op de banke zag zitten en jie der aoltied zoo triestig uutzag, toen zee ik bie m'n eigen: Piet meent 'et goed en as 'k 'em es spreek, dan zâ 'k 'em zeien, dâ 'k 'um wel ae wil. Kiedae noe weet je 'et,’ en Louwtje keek strek in 'er schoote en kwispelde mit 'er dumen. Piet zag der niks uut as iemand die blieë is, nee in seheel nie; wan dien zundag kwam bie 'um op, toen z' 'em zoo op z'n rok gegeên ao en i docht: 't is gin zuvere koffie, 'k wou 'k 'ier van daen was. ‘'k Vind ik 'et 'eel aorig van joe bure, dâ je zoovee' trok in me-n-'eit, mae... kiek weet je, 't gaet aolles zoo gauw en zoo raor in z'n werkienge, dâ 'k der nog wel es over dienken wou.’ Mae toen i dâ gezeid ao, docht i trek an de drie diengen, daer i aoltied zoo'n aorigheid in ao - en net wou i 'eur zeien, dat i toch ok nog â vee' zinnigheid in 'eur 'ad, toen de deure openvloog en vrouw Piersen binnen sturmde schreeuwende: ‘'k Wis ik nie dâ je zoo'n slange was, Louwtje, om mansluu in te oolijken! 'k 'Eb aolles g'oore van bure Jans 'oe j' op den loer ei gelegen en Piet binnen getruggeld 'eit. En jie lummel lae die katte mit 'er freweele toeng loopen, z' 'ouw je toch voor den gek, begriep {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} je dâ nie. Mae je bluuft bie mien 'oor, en as j' 'en vrouwe noodig 'eit, dan bin ikke der ok nog. Allo, gae mae gauw mî me mee.’ Piet ao dan d' eene en dan d' aore an staen gaepen en gedocht: maeken julder 't maer uut mî z'n beien, 'k bin ik der 'eelegansch buten; mae toen vrouw Piersen zee: ‘As j' 'en vrouwe noodig 'eit dan bin ikke der ok nog,’ nee mae kiek, toen sloog de schrikke-n-'um 'eelegaer in z'n beenen. Vrouw Piersen mit 'er bruun vel ziên vrouwe, om ok dood getreiterd te worren? Nee dan mae liever Louwtje mit 'er 'uusje en 'er centjes. Trouwen moch' i toch leek 'et wê, of i wou of nie, i aod allinnig mae te kiezen tusschen die twee. ‘Nim me nie kwaelijk, vrouw Piersen,’ zee i, ‘mae Louwtje is ter 't eeste bie gewist en vor vier weken ae 'k â gevrogen of ze zenieïgheid...’ ‘Jie moe' mae weten wâ je doet!’ riep vrouw Piersen, toen ze bleik van kwedaorigheid de deur uutliep. ‘Vâ mien zâ je nie te weten kommen van wie je g' urven 'eit, ondankbaere vint!’ ‘Dat 'oeft ok nie,’ schreeuwde Louwtje z' achterop; ‘wan dâ weet ik net zoo goed as jie!’ Ze vertelde toen aolles wâ Jan gezeid ao en Piet docht: ‘Dat ao 'k 'en bitje vroeger motten weten,’ maet rek derop: ‘Nee, 't is toch zoo mae beter, aors ao 'k vrouw Piersen motten nimmen.’ Trek moch' Piet van Louwtje nae burgemeester loopen, om ulder an te geven - zoo bange was ze, dat 'er buurvrouwe nog mî Piet zou gaen strieken en mit d' erfenisse derbie. Leuntje Meraones ao beschreven, dat 'er testement eest 'en maend nae d'r begraefenisse moch' open gemaekt worren. In dien tied trouwde Piet mit Louwtje - en toen 't testement opengemaekt wier, kwam 'et uut dâ Piet niks g' urven ao as d' ouwe kleeren van Leuntjes man, die â zes jaer dood was; ‘omdat’ - zooas ter stoeng - ‘omdat Piet z'n eigen bie 'er leven nooit an 'eur gesteurd ao en ziê toch te vee' meelieje mit 'em aod, om 'um niks te geên.’ Vrouw Piersen lachte-n-'in 'er vuusje, dâ begriep je en Louwtje was niks op 'er gemak, dâ begriep j' ok. Mae Piet lachte en zee bie z'n eigen: ‘'k 'Eb ik der toch 'en eigen 'uusje en 'en aorig stuvertje mee verdiend en 'en vrouwe op den 'oop toe!’ h.e. beunke. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} School- en kinderversjes (*). God. God is licht en God is klaarheid, God is eeuwig, God is schoon; God is recht en God is waarheid, En op liefde rust zijn troon. Wie misprijst zijn wil en goedheid, Dwaalt verloren, wordt besmet; God vergeeft met milde zoetheid, Want op liefde rust zijn wet. Godes leer is louter zegen, Godes waarheid glanst en gloort, Boven, onder, allerwegen, En uit liefde vloeit zijn woord. Van den plicht. Wie taak en plicht Met moed verricht, Is vriend van God en menschen; Zijn werk gedijt Door tijd en vlijt, En overtreft zijn wenschen. Gelijk m' een kerk, Een reuzenwerk, Uit steen bij steen moet stichten, {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo ook is vaak De grootste taak Een hoop van kleine plichten. Daarom verzuim, Door gril of luim, Geen dagelijksche plichten, Dan zult ge eerlang, Als spel en zang, Het zwaarste werk verrichten. Dan vindt ge, al waart Gij hier op aard' Van God en mensch vergeten, Den zoetsten loon, De rijkste kroon Bij u, in 't rein geweten. Van den molen. Draai! Waai! Molen, maal het koren. Zie, de ezel brengt een nieuwe vracht, En in 't veld, waarop de zonne lacht, Rijpen aren, uitverkoren. Draai! Waai! Molen, maal het koren. Draai! Waai! Molen, rep uw vleugelen. {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Gij wrikt en kraakt met wilde kracht, Maar de mensch, begaafd met geestesmacht, Kan u mennen en beteugelen. Draai! Waai! Molen met uw vleugelen. Draai! Waai! Alles mag u loven. Maar is uw nut, uw weldaad groot, En bezorgt gij ons het daaglijksch brood, Wind en zegen komt van boven. Draai! Waai! Alles mag u loven. Van den hond. En als de hond aan 't jagen is, Dan trekt hij stout door gras en lisch, Of plonst, gelijk een vorsch of visch, Door kreek en beek en moeren; Voor 's meesters lust, voor 's meesters baat, Op 's meesters teeken doet en laat, En snuffelt, zoekt hij, loopt of staat, En zal geen lid verroeren. Mijn wensch Zou zijn, dat kind en mensch, Dat elk naar stand en krachten, Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw, Op tijd en stond, zijn plichten zou Betrachten. {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} En als de hond de kudde wacht, Dan neemt hij wel op alles acht, En drumt en stoot en bijt ook zacht, Tot leer van schaap en lammeren; Hij hoedt den oogst, beschut de vrucht, Hij is voor stok noch beet beducht, En naakt er wolf of dief, dan vlucht Weldra de schurk al jammeren. Mijn wensch Zou zijn, dat kind en mensch, Dat elk naar stand en krachten, Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw, Op tijd en stond, zijn plichten zou Betrachten. En als de hond, zooals het meest 't Geval is en ook is geweest; Wanneer het brave, trouwe beest Bij ons in huis mag wonen: Dan is hij maat van knecht en kind, En hoe hij innig u bemint, Dat zal, al was hij stram en blind, Zijn kwispelstaart u toonen. Mijn wensch Zou zijn, dat kind en mensch, Dat elk naar stand en krachten, Gelijk de hond, zoo vlijtig trouw, Op tijd en stond, zijn plichten zou Betrachten. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den hond en de kat. Het poesje ligt daar aan den heerd, Ineengerold met kop en steert, Onnoozel als een kerstenkindje. Nabij de deur ligt Mops, de hond, Het muilken open, langs den grond, En pinkt en ademt 't avondwindje. ‘Wau! wau! fu! fu!’ gerucht, geraas, En hondgeblaf en katgeblaas; Wat is er, drommels! weer voorhanden? De hond is dol; de kat is vlug En wipt den disch op, kromt den rug En heft den klauw... hare oogen brand en. De meid ontbindt de geeselroe, En zwaait ze rond en slaat maar toe, Nu mis, dan raak, uit al haar krachten; De twisters, zonder onderscheid, Ontvangen meer dan hun bescheid, En vlieden, steert bij steert, naar buiten. Nu, kindren-lief, 't gebeurt soms wel, Dat eensklaps, bij het mooiste spel, Gij schreeuwt en tiert als honden, katten. Foei! foei! toegevend zijn is plicht; Ik zeg het u in rijm en dicht, Opdat ge 't zonder roe zoudt vatten. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de kat en de muis. Een kat, Die bij den heerd te spinnen zat, Zag eensklaps iets bewegen; Zij dacht, maar sprak niet: ‘Wat is dat? He! veel of luttel, 't is toch wat. Nu schoon geloerd en stil gezwegen.’ Een muis Stak 't snuitje door een greppelbuis, En lonkte schuw naar binnen. Zij trippelde eerst nabij haar kluis; Maar 't katje maakte geen geruisch En dacht: ‘Wie zwijgt, zal baat gewinnen.’ Zij zweeg, Als ware zij van was of deeg, Gelijk een kat kan zwijgen. De muis liep dartel hoog en leeg, Totdat ze een kruimel vond terdeeg. Het katje dacht: ‘Ik zal je krijgen.’ En hauw! Daar neep het muisje een wreede krauw, En 't werd weldra verslonden. Ja! wie 't gevaar zoekt, vindt het gauw; 't Is erger dan der katten klauw, En 't slaat nog rasscher buil en wonden. Van het vliegsken. Wat wonders men in 't vliegsken ziet, Dat schreef men nauw met honderd pennen; Ook wil ik, in dees rijm of lied, Een enkel trekje u leeren kennen. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Het vliegt en hommelt, ruischt en snort In 't zonnestraalken op en neder, En rust een poosje op disch of bord, En snort en ruischt en hommelt weder. En als het moe gevlogen is, En menig tochtje heeft hernomen, Dan zet het zich op bord of disch, Als wou het daar een wijlke droomen. Maar schouwt met de oogen allebei; Dat is geen droom, geen overweging. Treedt nader, kindren; ziet ge 't? Ei! Twee pootjes zijn daar in beweging. Zij glijden af, zij glijden op; Elk stofje, dat eraan mocht kleven, Wordt afgevaagd van vlerk en kop, En 't pootjen ook dan afgewreven. En is zijn opschik gansch gedaan, Dan rept het blij de kleine leden, En hommelt, snort en vliegt vandaan, Eens naar omhoog, eens naar beneden. Nu, leert dees spreuk van 't vliegje klein, En pleegt ze in al uw doen en werken: ‘Een reine ziel wil 't lichaam rein, En duldt geen stofje op haar vlerken.’ Middagslaapje. 't Is warm, en 't noenmaal is gedaan; Op 't hof is alles aan 't luieren; Men vlijt zich neer, men strekt zich uit, Langs muur of wand, op gras of kruid. De haan alleen is aan 't kuieren. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij zoekt en schart voor zijn gezin; Men hoort daartusschen hem kokkelen: ‘Dat is me nu een raar gedrag! Men slaapt hier midden in den dag! Is dat zijn dagloon niet smokkelen?’ Hij schart en pikt en kokkelt voort, Of kraait naar lust en genoegen; Maar nauw verdwijnt de zon in 't West, Of meester haan is in zijn nest, En laat de menschen maar zwoegen. Hij handelt wèl, maar spreekt verkeerd: Een middagslaapjen is lekker, Als vroeg men is aan 't werk gegaan; Maar vroeg ter rust gaan past den haan, Want hij is 's morgens de wekker. g. antheunis. Een stem des harten. Zalig zijn zij, die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden. Jezus. Een algemeen gevoel van zekerheid, van vertrouwen, van toevoorzicht is verloren gegaan; de bloemhof des levens is tijdelijk van een zijner begeerlijkste sieraden beroofd, - heilige vreugde. Dat is niet weinig, maar dat is ook al. Cd. Busken Huet. Nieuwe Litterarische phantasiën. Zangen, die versterven zullen, Zingen wij. Al wat licht is, wordt verduisterd, Al wat schoon is, gaat voorbij. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat ons harte heeft bewogen Bij ons lied Is als andre levensvormen, Die het oog op aarde ziet. Uit verrijzen en verzinken Saamgesteld Is het leven. Moed noch liefde Baat op 's levens oorlogsveld. Heilge waarheid? Droeve waarheid! Hard en wreed! Meerd're kennis bracht ons smarte, Ongeneeslijk zieleleed! Heilge blijdschap? Met de droomen Van 't voorheen, Die verdwenen als een rookwolk, Vlood zij van deze aarde heen. In het stof zonk alle grootheid; Want de ziel Kan in 't goede niet gelooven, Waar de Bron des goeds verviel. Kleurloos werd geheel het leven; Al wat blonk, Werd verdoofd, waar droef des levens Zon verduistrend onderzonk. Laat ons zwijgend wachten, wat de Toekomst brengt, Wat een reed'loos noodlot over 't Reed'lijk menschenkind gehengt. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Zangen, die versterven zullen, Zingen wij. Al wat licht is, wordt verduisterd, Al wat schoon is, gaat voorbij. Armen! Zij, die zoo gelooven! 't Menschenhart Moet zich daarbij nederbuigen Onder wreede zielesmart. Hongren blijft het menschenharte Bij die leer. Dorstend naar Gods heil'ge liefde Keert er menig zondaar weer, Die vermoeid werd van het eeuwig Eenerlei van 't golfgebruis Op de woeste zee des twijfels, Naar het reddend Vaderhuis. En, tot God teruggedreven Op des harten machtgebod, Juicht hij weer in 't eeuwig leven, Vindt een Vader in zijn God. w. mallinckrodt. Solo. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Staatkunde en geschiedenis. Sociale studiën. Proletariaat. VI. Michel Chevalier zegt: ‘D'une existence irrégulière à une vie déréglée il n'y a qu'un pas. De là une cause active énergique qui menace sans cesse de bouleverser le fonds. Cette absence de toute fixeté détruit le corps et démoralise l'âme. La plus grande et la plus précieuse des richesses publiques et privées c'est la certitude du lendemain - sans lendemain il n'y a pas de foyer domestique et par conséquent de famille ni de bonnes moeurs.’ Ed. Ducpétiaux formuleert de oorzaken der prostitutie aldus: 1ode sociale ellende en het onvoldoend inkomen of loon; 2ode zucht naar genot en opschik; 3ohet gemis aan opvoeding en van het religieus bewustzijn; 4ode slechte methode en organisatie der eigenlijke leerperiode; 5ode vermenging der beide seksen, gepaard aan hoogst gebrekkig toezicht, in de werkplaatsen; 6ode betrekkelijke eenzaamheid, een slecht voorbeeld der ouders, verderfelijke raadgevingen, etc. Nu zegt men wel: de prostitutie is noodzakelijk; men moet haar tolereeren en reglementeeren in naam der publieke gezondheid, en geneeskundige capaciteiten, die hun beroep niet in den zin van Hippocrates opvatten, verlangen eene organisatie, zonder op de moraal of de gezonde wetten der politiek te letten. Moet men dan ter wille van den vrede in een aantal bevoorrechte familiën, de eer der wettelijk gesloten verbintenissen en de handhaving van de bestaande sociale orde, de prostitutie buiten de deur plaatsen en rustig laten voortwoekeren? Mag men dan bij voortduring de groote steden als de kloaken beschouwen, die overal het vergif verbreiden en de moreele atmosfeer {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} verpesten? Is dan de jeugdige arbeidster verplicht, zich op te offeren, om de jonge dame van goeden huize een zorgeloos leventje te verschaffen? Het schijnt wel, alsof men zich aan het voorbeeld van Creta spiegelt en elk jaar aan den Minotaurus eene zekere hoeveelheid menschenvleesch offert. Natuurlijk, de prostitutie is noodzakelijk, indien men niets doet, om haar te bestrijden, indien men voortgaat, haar steeds nieuw voedsel te verschaffen, indien men haar als het ware aanmoedigt, om nog dieper wortel te schieten. Daarom juist ligt het zwaartepunt der vraag op sociaal gebied, geldt hier het ‘to be or not to be’ voor de maatschappij en hare toekomst, is het niet voldoende, de prostitutie als een bijzonder euvel te beschouwen, dat volgens een bijzonder recept behandeld moet worden, maar moet zij in hare sociale beteekenis als eene noodzakelijke uiting der sociale ellende op elk gebied opgevat en toegelicht worden. Ryan en Talbot rekenden uit, dat onder de lagere volksklasse in Engeland één gevallen of verwaarloosd meisje tegenover 3 zoogenaamd brave personen staat; in Hamburg schat men de verhouding als 1 tegenover 9. Thwaites zegt, dat de manufactuur-industrie Londen jaarlijks tallooze jeugdige arbeidsters toevoert, die afwisseling zoeken, geen arbeid meer konden of wilden vinden, mishandeld werden en onder den invloed van de agenten der prostitutie geraakten. Getallen zijn moeilijk met eenige zekerheid aan te geven en loopen bij de verschillende vorschers uiteen, omdat het aan nadere ontleding ontbreekt. De omvang der prostitutie, hetzij zij in publieke huizen georganiseerd is, hetzij zij in de vormen der clandestine optreedt, hangt af van de heerschende opvatting der algemeene moraal, van de samenstelling der maatschappelijke tegenstellingen, van den zedelijken ernst der bevolking en van de macht der verschillende elementen, die de ontaarding en ontzenuwing noodzakelijk voorbereiden. Wat den man aanleiding geeft, om eene misdaad te begaan, spoort eene vrouw aan, om zich in den maalstroom der ondeugd te storten; ieder roeit met de riemen, hem door de natuur geschonken, en strijdt in de maatschappij om het zelfbehoud, zich vastklampende aan de stroohalmen, die hem wellicht nog kunnen helpen en redden. Een zeer juist beeld ontwerpt Logan, city-missionary, in zijn An exposure of female prostitution; dit werk kunnen wij gerust naast Colqu' houn's of Waldlaw's studiën plaatsen. Eigenaardig is het, dat de stad Rochdale zelf geen publiek huis van den eersten rang bezit, maar in de behoeften van Manchester voorziet, derhalve in dezelfde verhouding tot de groote stad staat, als Mühlhausen in Den Elzas tot Straatsburg. Ook op dit gebied is de centraliseerende richting mode. Het stiefmoederlijk bedeelde Ierland, dat met de grootste ellende te kampen heeft, voorziet voor een groot deel in de vleeschelijke behoeften van het trotsche Albion. Wanneer een meisje, om een karig loon te verdienen, van 's morgens {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} 4 à 5 uur bijna onafgebroken tot 's avonds laat moet werken; òf in ellendige hokken met 5 à 6 lotgenooten in het zweet des aanschijns arbeidt, om nog niet zooveel te verdienen, dat zij hare dagelijksche behoeften voldoende bevredigen kan; òf wanneer zij in modemagazijnen, enz. van slechten kost in een armzalig logies leven moet: dan spreekt het wel vanzelf, dat zij vroeg oud wordt, indien de phthisis haar spaart, en twee eigenschappen bijna niet of met groote moeite tot volle ontwikkeling komen, nl. plicht- en eergevoel. Het plichtgevoel en hare eer gebieden haar te lijden, te volharden en langzaam weg te kwijnen; de levenslust en de jeugd spiegelen haar verlichting, genot, wellicht een huwelijk en tijdelijke verlossing voor. Beiden geraken voortdurend met elkander in botsing, en in dien zwaren strijd, door niemand bijgestaan, zinkt zij maar al te dikwijls. En daartegenover staat, wat James Greenwood terecht het ‘Know-nothing and Do-nothing principle’ noemt, of liever: ‘The monstrous evil in question has grown to its present dimensions chiefly because we have silently borne with it and let it grow up in all its lusty rankness under our noses.’ Erger is het nog natuurlijk met de fabrieksmeisjes, terwijl Parent Duchâtelet zeer terecht zegt: ‘L' inconduite des parents et les mauvais exemples de toute espèce qu'ils donnent à leurs enfants, doivent être considérés pour beaucoup de filles et en particulier de Paris, comme une des causes premières de leur détermination. Jetées pour la plupart sur la voie publique dès la pointe du jour ou confondues dans les ateliers avec les jeunes gens de leur trempe, elles prennent bientôt des habitudes licencieuses, et forment prématurément des liaisons immorales; leur innocence est perdue avant même que la nature ait parlé. Ces malheureuses sont déjà prostituées au sein du travail et sous les yeux de leurs parents.’ Potton, een der uitstekendste specialisten op dit gebied, meent, dat voortdurend door de noodzakelijkheid nieuw voedsel aan de corruptie verleend wordt, en dat vooral de tegenwoordig met steeds kortere tusschenpoozen wederkeerende industrieele crises de ruïne voor de moraal zijn, omdat zij als het ware alles omverwerpen, zonder voldoenden tijd tot herstel te laten. Zonder verdienste, vragen dan de jeugdige offers, blozende van schaamte en geplaagd door den honger, tegen het vallen van den nacht de middelen om te leven aan de prostitutie, verlangen zij van haar, wat de arbeid meedoogenloos van de hand wijst. Eens in dien modderpoel geraakt, ontbreekt het veelal aan kracht, om tot een beter leven terug te keeren. Zoo is in Lyon de verhouding van 1 gevallene tegenover hoogstens 10 brave meisjes als regel aan te nemen, en komt op elke 50 ingezetenen minstens ééne geprostitueerde. ‘L'hospice de l' Antiquaille’ verpleegde in 1841 aldaar 521 geslachtskranke vrouwen, waaronder 293 fabrieksmeisjes. Eene latere ontleding van 626 gevallenen toonde aan, dat: {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} 23 nog niet ouder dan 12 jaren waren; 98 beneden 20 jaar; 312 tusschen 20-25 jaar; 128 tusschen 25-31 jaar, en 88 boven 31 jaar. De clandestine voedt zich bijna geheel van de industrie, en onder de zieken rangschikte men ⅓ tot de zijde-industrie; de groote meerderheid der ongehuwde moeders behoort tot de arbeidende klasse en moet veelal met 1 fr. per dag voor kost en logies uitkomen. Het is waar: deze klasse is onwetend, zelfs menigmaal gevoelloos en totaal onverschillig, maar dat was niet altijd het geval en is een gevolg van de ellende, die zich van geslacht tot geslacht meer merkbaar maakt. Lucht, licht en leven ontbreken, want wat haar aangeboden wordt, kan daarmede niet vergeleken worden en heet slechts zoo. Overdreven is deze voorstelling niet, want èn Potton èn Villermé èn Frégier deelen nog vrij wat hartverscheurender toestanden en tooneelen mede, en de studiën van alle drie werden bekroond. Ducpétiaux constateert in dit opzicht de harmonie tusschen Engeland, Frankrijk en België, vond echter in Engeland eene grootere mate van weerstandskracht, alvorens de meisjes zich aan de prostitutie overgaven, maar tevens de walgelijkste gemeenheid, zoodra zij gevallen waren; hij beweert, dat de Protestantsche landen wel is waar ten opzichte van het onderwijs op den hoogsten trap der sociale ladder staan, maar ten opzichte der moraal aan de Katholieken de eerste plaats moeten gunnen, hetgeen niemand verwonderen moet, daar onderwijs en opvoeding twee verschillende zaken zijn. Vele fabrieksmeisjes uit de omgeving van Aken tot en met Vaels blijven de geheele week in de fabrieken; 's Maandags gaan zij naar de werkplaatsen, voorzien van aardappelen, brood, boter en vet voor zes dagen, en 's Woensdags brengen de moeders nog het een en ander van de markt mede; 's nachts hullen zij zich in doeken en zakken en hokken in de fijnspinnerij opeen, terwijl zij 's winters in de verwarmde grofspinnerij en weefzalen op zakken liggen, die met afval, enz. volgestopt zijn. Overdag, dus ca 14 uren, zijn zij aan stof en den invloed der verpeste atmosfeer blootgesteld en 's nachts genieten zij in dezelfde ruimten rust, terwijl zij buitendien nog op de loonen een ongunstigen invloed uitoefenen, daar zij minder verlangen dan de stedelingen. Voorwaar, heerlijke toestanden! Omtrent Viersen werd medegedeeld, dat weduwnaars zonder dochters, alléénstaande jonggezellen en mannen met zwakke vrouwen jonge meisjes na het weefgetouw in de woning lokken. Ook wordt de vrouw veelal naar de fabriek gezonden en zorgt het meisje zoolang voor de keuken; financieel is deze speculatie zeer gelukkig. De meester tracht het meisje te verleiden en stuit op geringen tegenstand, en zoo komt het voor, dat 16jarige meisjes in echtbreuk zwanger bevonden worden. Razend van ijverzucht, rent de vrouw 's avonds naar huis, tiert en schreeuwt, maar moet zich in de noodzakelijkheid schikken, want op deze wijze wordt het dubbele verdiend en het is niet anders mogelijk. Ongunstiger is het nog in de industrieele mid- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} delpunten met 30 à 40 rijke fabrikantenfamiliën, duizenden arbeiders en eenige agenten van politie. De groote katoenspinnerij op actiën te Gladbach gaf op eens aan 500 meisjes werk; woningen waren niet voorhanden, maar slaapzalen werden in de fabriek ingericht, eene strenge tucht werd ingevoerd, en wie niet 's avonds te 10 ure tehuis was, bleef buitengesloten. Dit was het signaal voor de leus: ‘vogue la galère’. De vlasspinnerij te Viersen liet Engelsche meisjes overkomen, om aan de Duitsche zusters dit moeilijk werk te leeren; deze garde liet aan de hartstochten vrij spel, stak hare Duitsche zusters door haar voorbeeld aan, en het scheen wel, alsof de wereld uit hare voegen geraakte, zoo werd er voortaan in de geheele streek huisgehouden. Niemand was meer aan de slaapzalen te binden, en ontucht, bandeloosheid en liederlijkheid voerden onbeperkt gezag. Op jeugdigen leeftijd verlaten de meisjes het ouderlijk huis; zelven verdienen zij haar onderhoud; vrij willen zij over den niet door de fabriek in beslag genomen tijd beschikken, en wat zij zien, is niet van dien aard, dat zij zoo licht tot inkeer komen. Gesteld nu eens: een zoodanig meisje huurt eene slaapplaats bij een meesterknecht, die als solide bekend staat; welnu, twee dagen later heeft zij reeds weder de woning verlaten, want zij had in het vertrek van het echtpaar, tevens dat der oudste dochter, geslapen, terwijl de volwassen zonen door deze ruimte moesten, om hun vertrek te bereiken. Dikwijls slapen de meisjes met de geheele familie in eene en dezelfde ruimte; nu en dan zijn alkoven voor haar gereserveerd. Is dit laatste het geval, zoo maken liederlijke gezellen jacht op haar; er wordt sterke drank gedronken, op de harmonica gespeeld, en het beeld der liederlijkheid gaat spoedig alle beschrijving te boven. Veelal zien de verhuurders dit gaarne, omdat zij daarbij verdienen; of de kinderen van dat alles getuige zijn, schijnt niet in overweging genomen te worden. Bij Gladbach zijn de graanvelden door de minnende paren 's zomers totaal verwoest; bij Lennep worden 's winters in de afgelegen fabrieken orgiën gevierd, die den dichtsten sluier behoeven. Zulke Augiasstallen kunnen niet op kunstmatige wijze gezuiverd worden; daartoe wordt meer verlangd. En toch zijn dit slechts enkele staaltjes uit het boek der practijk, geringe proeven, hoe de maatschappij er werkelijk uitziet, en wegwijzers, die de diepte en de ware bronaâr van het kwaad aanduiden (*). {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat echter aan dit alles de kroon opzet, is, dat nog heden ten dage bij velen der lagere volksklasse de meening heerscht, dat, ingeval eene besmettelijke ziekte het gevolg van bandelooze liederlijkheid is, zij door den omgang met een kuisch meisje genezen kan worden, en dat deze waan vaak tot het verkrachten van kinderen aanleiding gegeven heeft. Zoo werden geheele familiën in het ongeluk gestort. Begint nu een fabrieksinspecteur op al deze toestanden en verhoudingen te letten, maakt hij zonder aanzien des persoons gebruik van de hem wettelijk verleende macht, zoo ontstaat zeer spoedig een conflict met de fabrikanten, en daarvan is maar al te dikwijls terugroeping of verplaatsing het gevolg. Dan duurt het niet lang, of een ervaren bureaucraat, ook wel een man van fijne beschaving, vervult dit hoogst belangrijk ambt, en spoedig is ieder tevreden, want de fabriek wordt niet meer op ongelegen tijden en onverwachts bezocht; het oog, dat tot de kern doordringt, ontbreekt, en de oude sleur begint te herleven. Wij weten zeer goed, waarom juist het arbeidsrecht op zooveel tegenstand stuit: men wil de waarheid niet, omdat zij lastige reorganisatiën noodzakelijk maakt; het lastdier wordt bepakt, en de drijver verzekert: ‘Bezwaren zijn er niet’ (*). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} De prostitutie zal steeds op dezelfde hoogte staan, waarop zich de moraal van een volk geplaatst heeft. Kan de Staat als zoodanig haar het recht van bestaan ontzeggen, zoo zal dit toch niet verhinderen, dat het euvel zoolang niet alleen voorhanden blijft, maar ook overal zichtbaar wordt, als het de voedende stoffen van de haar verafschuwende maatschappij ontvangt. Het individu draagt daartoe op zichzelf weinig bij, en toch moet' ieder direct of indirect een deel der schuld voor zijne rekening nemen. Wil men nu de beterschap bevorderen, zoo moet men beginnen met de erkenning van het gezag van den Staat, met de uitbreiding van dat gezag, voor zoover hij die macht behoeft, en met de beperking der individueele vrijheid. Indien ieder in staat ware, aan het gezond verstand de heerschappij te laten en deelneming zoowel als medelijden voor de ongelukkigen te koesteren; of indien de mensch matig ware in spijs en drank, vooral ten opzichte van de voeding met vleeschspijzen en het gebruik van zoogenaamd opwekkende dranken, die de zinnen kittelen, sterk prikkelende vermakelijkheden wilde vermijden, aan pracht en luxe den oorlog verklaarde, zich dagelijks kon baden in koud water, in een gezonde atmosfeer leven, gelijkmatig arbeiden met lichaam en geest, waarbij voldoende beweging der spieren niet verzuimd werd; of indien hij een zorgvuldige opvoeding genoot, behoorlijk onderwezen werd, op jeugdigen leeftijd in het huwelijk trad met haar, die zijn hart bezat, van de overdrijvingen van kerk, staat en maatschappij verschoond bleef en door alle drie in den arbeid en de harmonische ontwikkeling der hem door de natuur verleende krachten gesteund werd: zoo zouden vraag en aanbod op het gebied der prostitutie tot een minimum zinken, en konden normale toestanden, overeenkomstig recht en gerechtigheid, den toon aangeven. Geld is echter de spil, waarom alles draait; voor geld kan men alles koopen, met geld zijne kunstmatig geprikkelde hartstochten botvieren, door het geld de kunstmatige sociale orde handhaven en aan het geld de betere natuur, het ideaal, ten offer brengen (*). Voor {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} geld is de gezonken deern veil; kortom, de vloek der maatschappij kleeft aan het geld. Vele familiën voeden de dochters systematisch voor een slecht bedrijf op, en op de vorming van het karakter wordt in het algemeen niet gelet. De mannelijke jeugd wordt veelal opgevoed met het beginsel, dat in het verkeer met geprostitueerden op zichzelf geene overtreding der algemeene zedewet gelegen is, mits de grenzen niet overschreden worden; de vrouwelijke jeugd wordt aan de gevaren der groote stad blootgesteld, zonder de minste voorbereiding en ontbloot van alle wapenen tot tegenweer. Zij moet aan behoeften ten opzichte van het toilet en het leven voldoen, die niet door den arbeid bestreden kunnen worden, en daar de arbeidsmarkt uitgebreid is, moet zij zich een karig loon laten welgevallen, want anders wordt zij door de concurrentie op zijde geschoven. Anderen rekenen reeds bij voorbaat op het loon, dat de prostitutie haar kan opleveren, en lachen om haar, die zoo slecht kunnen rekenen en niet alle factoren, die op het loonniveau invloed hebben, in gelijke mate laten gelden. Wel is waar vernietigt de prostitutie het karakter, verlamt de arbeidskracht en doodt het leven, maar is dan het lot van vele gehuwden zooveel beter, is vagabondage met of zonder blanketsel niet de mode van den nieuwen tijd? Steeds weder weerklinkt het: ‘après nous le déluge’ en ‘vogue la galère’. En dan zingt het publiek in navolging der operette: ‘Immer lustig, immer lustig, durch die Welt gesprungen, Aller Blödsinn schadet nichts - gesungen! Steht auch das charmante Ding aesthetisch auf der Kippe, Liebt unser liebes Publikum doch die frivole Sippe; Nach einem ernsten Tagewerk wollt Ihr Euch gern mir widmen, Drum cultiviret die Musik der leichtgeschürzten Rhythmen.’ Betreden wij nu eens de Berlijnsche wereld, om de heerschende toestanden te leeren kennen. Het ongedwongen en gezellig verkeer in de familiën vermindert op onrustbarende wijze, en de maatschappelijke parade ter voldoening aan bepaalde plichten en ter nakoming van denkbeeldige sociale lasten neemt in gelijke mate toe. Afdoeners en uitwendige vertooningen, om met den schijn op een goeden voet te staan en de maatschappelijke gezelschapsleugen te dienen, ziedaar alles, wat geboden wordt. Hier en daar nog sporen van het voormalig {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} salonwezen, dat met het intellect coquetteerde; hier en daar nog natuur en waarheid, in het kleed der réserve gehuld en vrij wel aan de buitenwereld onttrokken; hier en daar nog de oude Pruisische degelijkheid, maar in het algemeen toch meer en meer eene verzameling van zoogenaamd fraaie toiletten, die een aantal menschelijke vormen bedekken, zoodat overal hetzelfde modern waas op den voorgrond treedt, dat met het discours in bewonderenswaardige harmonie staat. Inhoud is geheel bijzaak; kennis wordt niet begeerd, maar alleen op routine, handigheid en tournure wordt gelet. Een gevolg van dien maatschappelijken toestand is, dat de huwelijken schaarsch worden; de zorgen zijn menigvuldiger, de afstanden grooter, de tijd is meer bezet en de grond ter ontwikkeling van een gezellig verkeer, dat de beschaving op den voorgrond plaatst, wordt allengs ongunstig en dor. Wie zijne vrouw aan het gezelschapsleven der wereld te danken heeft en zich later teleurgesteld voelt, heeft geen recht van klagen, want hij speelde in de loterij en trok eene niet; wie een man van de parade haar hart vereert en later andere eigenschappen ontdekt, verkeert in hetzelfde geval. Hoe zou een huwelijk uit liefde gesloten kunnen worden, wanneer de verbintenis op uitwendige en niet op inwendige grondslagen berust, wanneer berekening, zinnelijke drijfveeren of de macht der gewoonte, der sleur en van den schijn het gemoed beheerschen? De maatschappij plaatst zich tegenover de moraal, en toch moet de moraal niet voor haar, maar zij daarentegen voor de moraal wijken. Liefde onderwerpt zich meestal gaarne aan de wet, al is zij ook minder vrij; maar het vooroordeel der maatschappij is machtiger dan de wet. Wat de stad niet meer of onvoldoende aanbiedt, wordt 's zomers in de badplaatsen gezocht; beide seksen lijden daaronder en de algemeene moraal moet het gelag betalen, want tegen haar wordt gezondigd en wel in verhouding tot den omvang der maatschappelijke ontaarding. Nu leven in Berlijn een ontzaglijk groot aantal ongehuwde mannen en vrouwen tusschen 20 en 30 jaren, die òf aan den economischen arbeid deelnemen, òf zich voor een toekomstig beroep voorbereiden, en die voortdurend met elkander in aanraking komen. Schopenhauer zegt: ‘Das Weib bedarf eines Herrn; ist sie jung, so ist es ein Liebhaber, ist sie alt, ein Beichtvater.’ Hare weerstandskracht is onder de gegeven omstandigheden gering. Buitendien verkeert het huwelijksleven in een betrekkelijk zeer ongunstigen toestand, hetgeen reeds ten deele uit het buitengewoon groot getal echtscheidingen blijkt, laatvooral de samenstelling der familiën veel te wenschen over en worden deze en andere nadeelen door niets geparalyseerd of zelfs eenigermate verminderd. De geestelijkheid is te zwak vertegenwoordigd, om zich met de pastoraal in den eigenlijken zin des woords te kunnen belasten, en van steun en hulp in ander opzicht is slechts zelden sprake. Reeds wees ik op de wanverhouding tusschen de gedomicilieerde en {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} fluctueerende bevolking en op de gebreken, die aan de verdeeling der woning kleven; welnu, van de chambregarnisten zijn 24,8% vrouwen en daaronder 10% naaisters, kleermaaksters, modistes, winkeldochters, zoogenaamde handelsvrouwen, waschvrouwen, enz.; 26,% weduwen en 6,1% vrouwen zonder beroep; 19½% der slaapplaatsen worden door vrouwen bezet, terwijl een getal van ca 43,000 dienstboden en dienstbare geesten als normaal aangenomen wordt. Van de mannelijke bevolking nemen 1 van 1,45 en van de vrouwelijke 1 van 3,40 bewoners deel aan den economischen arbeid; derhalve is de industrieele kracht zeer sterk ontwikkeld. Wij vinden verder 98,995 mannelijke en 29,016 vrouwelijke arbeidgevers, 142,823 mannelijke en 73,382 vrouwelijke arbeidnemers; wij vinden onder deze vrouwen 5047 gehuwden, 25,380 weduwen en 71,971 ongehuwden, en onder deze mannen 8371 weduwnaars en 122,959 ongehuwden, terwijl het garnizoen op 20,000 man geschat moet worden; wij vinden ca 2700 kellners en kellnerinnen en kunnen het getal vrouwen, die op de eene of andere wijze dienen of dienstbaar zijn, op ca 64,000 personen vaststellen; van dezen wonen 32% bij den dienstgever; 39% hebben een eigen logies; 8% houden bij bloedverwanten verblijf, en 21% huren slaapplaatsen (*). Deze welsprekende cijfers werden in 1869 door Schwabe gepubliceerd. Vroeger kreeg eene kellnerin een vast loon en genoot kost en logies van den dienstgever, die haar onder zijn toezicht hield; zij mocht met de gasten schertsen, hen tot drinken aanmoedigen en hen zooveel mogelijk bezighouden, maar geene zedeloosheid, gemeenheid of vrijpostigheid begaan. Later boden zich personen van hoogst twijfelachtig gehalte aan, die geen loon begeerden, maar alleen om de fooien dienden en aan een eigen logies de voorkeur gaven. Daarmede zonk deze bezigheid en sedert dien tijd is zij een vorm van prostitutie geworden; de verdiensten zijn goed en het baantje wordt verreweg boven de gewone vormen der onzedelijkheid verkozen. Toen de rijkswet alle bordeelen in Duitschland ophief, lieten zich de in Dresden en Leipzig voorhanden zijnde prostituées als kellnerinnen inschrijven; het bordeel is nu eene restauratie met vrouwelijke bediening, draagt een anderen naam, maar bezit geheel hetzelfde karakter en sticht nog meer onheil. In Brunswijk werd de bijzondere straat met bordeelen totaal gezuiverd, maar wie daar slechts eenigermate bekend is, weet, dat de immoraliteit sedert dien tijd eer toe- dan afnam. De juiste vorm van behandeling dezer quaestie wordt nog gezocht, maar is nog niet gevonden; men volgt in beginsel Von Mohl (Polizeiwissenschaft), stuit echter op zwarigheden, die niet zoo gemakkelijk op te lossen zijn en {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} een ernstig onderzoek vereischen, alvorens zij met eene phrase ter zijde geschoven worden. Cadet (Le mariage en France) heeft gelijk: ‘Si l'on nous dit que la prostitution est un mal nécessaire pour sauvegarder les femmes honnêtes, nous répondrons que c'est dans les villes où elle règne qu'on fait le plus violence à la chasteté’; maar de toepassing der tegenovergestelde leer vindt den heftigsten tegenstand en de vindingrijkheid der booswilligen overtreft, helaas! maar al te dikwijls de kracht der welmeenende oppositie. In 1855 werd de vrouwelijke arbeid per dag met 50 penningen betaald; tegenwoordig is het loon hooger, maar toch niet in vergelijking met de prijzen voor kost en logies. Vergeten wij daarenboven niet, dat groote steden zelden voor allen toegankelijk natuurgenot aanbieden, zelden andere en betere indrukken kunnen verschaffen, dat daar meer kracht uitgegeven en sneller geleefd wordt, dat in den moeilijken strijd des levens het egoisme meestal bovendrijft en het fijner gevoel afgestompt wordt. Eens in de groote stad, kent het meisje wel nu en dan de ‘Sehnsucht’ naar huis, maar terugkeeren zou zij toch niet willen, want zij leerde zaken zien en genieten, waarvan zij in het eenvoudig dorp niet droomde en zij voelt zich, wat meer zegt, vrij. Ook wanneer zij inwendig met haar lot ontevreden is en zich zuchtende voortsleept, schrijft zij in opgewonden stemming naar huis en haalt nog menige vriendin over, om haar voorbeeld te volgen. Is zij in eene ietwat gunstigere materieele positie, zoo wil zij haar leven niet geheel aan den ondankbaren arbeid wijden, maar ook de genoegens der groote stad smaken. Zij zoekt aanraking met mannen, in de hoop op den waren Jozef te stuiten en een huwelijk te kunnen sluiten. Het huwelijk schijnt haar eene ware verlossing. Eens op het hellend vlak aangekomen en van nature zwak, begint zij te zinken en, eens gezonken, is voor haar in de meeste gevallen alle illusie verdwenen. Het vertrouwen werd bedrogen, het door haar gebracht offer wel aangenomen, maar om later bittere teleurstelling teweeg te brengen, en met ware verachting en waanzinnige woede stort zij zich dieper en dieper in smaad en ellende, om ten slotte in den modderpoel te verzinken. Dat is het beeld van het beste type. Lijden en lijden, steeds weder lijden is het leven van de zoodanigen, die het goede wilden, maar niet konden volbrengen, die met hoog gespannen verwachting de groote stad betraden en veelal misbruikt werden. Zij waren lichtzinnig; zij dragen een deel der schuld, maar zij verdienen niet de verachting, terwijl de hoofdschuldigen onbekommerd en glimlachend voortgaan met het leven te spelen en niet achterwaarts blikken, om de ruïne te zien, die zij op hun weg achtergelaten hebben en waarvan de maatschappij de nadeel en maar al te ras bespeurt. Paul Heyse betreedt in zijne novelle Lottka het omvangrijk gebied van het maatschappelijk vooroordeel, en het door hem gekozen beeld {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} is, gelijk wij van hem gewoon zijn, onmiddellijk aan het leven ontleend, zoodat wij, als het ware, met eene even diepgevoelde als fijn en juist doordachte schildering der natuur te doen hebben. Lottka's moeder bezat te Berlijn een geheim speelhuis, tevens een rendez-vous der zoogenaamde fashionable wereld met dubbelzinnig karakter. Als kind was Lottka getuige van tooneelen, die steeds walging zullen blijven opwekken, zoolang er nog van zedelijken ernst in de maatschappij sprake is, en zat zij aan de speeltafel, starende op het goud, dat van hand tot hand ging, om ten slotte in het bezit harer moeder over te gaan. Drinkende van den haar aangeboden Champagne, sliep zij onder het losbandig en uitgelaten gelach van het lichtzinnig gezelschap in, onbewust van hetgeen rondom haar voorviel. Een zoodanig tooneel en eene zoodanige omgeving zijn door het eerste bedrijf van Sardou's Fernande, meer dan voldoende en ook wenschelijk is, bekend geworden. Met het toenemen der jaren zocht Lottka's moeder hulp en steun bij een jeugdiger geslacht en dacht zij er tevens aan, om hare ontluikende dochter, eene schoonheid van den eersten rang, aan haar wanbedrijf op te offeren; maar nauw was Lottka in het tijdperk der wordende rijpheid getreden, of zij ontvlood die dierlijke omgeving en zocht haar brood met eere door middel van arbeid te verdienen. Gelijk te verwachten was, beantwoordde het resultaat niet aan de gestelde verwachtingen, want werd zij in de arbeidswereld door eenig wellusteling van voorheen herkend, zoo begon de vervolging opnieuw en was ook het geloof in het onschuldig karakter bij anderen geweken. Hoe kon zij eraan denken, het maatschappelijk vooroordeel te trotseeren, het wantrouwen te overwinnen en zich van lastige verleiders te ontslaan! Gering is de steun, dien de ware deugd in de maatschappelijke wereld ontmoet, en machtig is het rijk der zelfzucht en van het egoisme; straffeloos kunnen de belagers der eer van onschuldigen hun laaghartig werk uitoefenen, en gewoonlijk blijven de medemenschen onverschillige toeschouwers, steeds bereid, om het ergste te gelooven en steeds geneigd, om te oordeelen en te veroordeelen. Een vloek rustte op Lottka's geboorte, een vloek op hare jeugd en een vloek op hare toekomst. Wie zou het wagen, haar hart en hand aan te bieden, en indien dit geschiedde, mocht zij een offer aanvaarden, dat in elk geval en onder alle omstandigheden met zoovele nadeelen en zoo onoverkomelijke bezwaren verbonden was? Een zoodanig huwelijk wordt door de maatschappij veroordeeld, oefent een ongunstigen invloed op de loopbaan des mans uit en roept strijd en verdeeldheid onder bloedverwanten en vrienden te voorschijn. Wel veracht een man van karakter het oordeel der wereld, maar zelfs voor het geval, dat hij steeds het wezen boven den schijn plaatst en aan het inwendig geluk boven uitwendige vormen de voorkeur geeft, werpt toch deze daad van moed eene breede schaduw op het levenspad der vrouw en tevens van het gezin. De vrouw, fijngevoeliger en tevens teerhartiger, brengt {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} gaarne een offer, maar neemt ongaarne een offer van dien aard aan; zij draagt het leed blijmoedig, maar wil niet de aanleiding zijn, waardoor de man verhinderd wordt, de hem door de natuur verleende talenten in het belang zijner eigene familie geheel tot ontwikkeling te brengen. De vrouw wil gaarne, zoo mogelijk, den weg helpen bereiden, niet echter in den weg staan. Nog beteekent protectie meer dan kennis; nog staan naam en familie boven werkelijke verdiensten, en nog wordt meer op het uit- dan op het inwendige gelet. Wat eene daad van moed op sexueel gebied beteekent, behoef ik niet nader aan te toonen; wat de gevolgen in de meeste gevallen zijn, ligt voor de hand. De man, door de rede gesteund en trotsch op zijn gevoel van plicht en eer, zal met energie en volharding de hinderpalen trachten te overwinnen en de gevolgen dragen; het gevoelsleven der vrouw lijdt echter en dat lijden knaagt aan het geluk van het gezin. Lottka spaarde, om naar elders te vertrekken, maar aan de grenzen werd zij als een landloopster behandeld, omdat haar papieren uit den aard der zaak niet in orde waren. Zij werd naar Berlijn teruggezonden en aan hare moeder uitgeleverd. Aan de verleiding bood zij ook verder weerstand, maar met walging vervuld, gebukt onder het leed en in het bewustzijn van den toestand van ellende, waarin zij verkeerde, deed de geringste aanleiding de weegschaal naar links overhellen, en uit overtuiging koos zij den dood boven een leven in oneer en schande. Wel is waar kon zij den man harer eigene keus tot echtgenoot verkrijgen, werd het offer haar vrijwillig uit liefde aangeboden en wachtte haar de belooning na jarenlangen strijd, maar in haar antwoord schemerde duidelijk door, hoe zij het leven beschouwde: ‘“Nennen Sie das Vorurtheile?” sagte sie, ohne ihn anzusehen. “Möchten Sie einen Apfel essen, den Sie im Schmutz auf der Strasse gefunden haben? Sie können ihn zehnmal abwaschen, der Widerwille bleibt. Und wer weiss auch, welcher Fuss schon darauf getreten hat, und ob nicht etwas Schlamm durch die Schale gedrungen ist, wenn auch der Kern ganz sauber wäre? Nein, nein, nein! Es ist nun einmal so; schlimm genug, dass es so ist; man soll es nicht noch ärger machen.”’ Zich voor hem opofferen, wilde zij gaarne, maar zijn offer kon en mocht zij niet aannemen, omdat de roeping van den man eene andere is, dan die der vrouw. In haar antwoord wees zij op het beginsel der maatschappij, die zich Christelijk noemt, al is zij het slechts voor een zeer gering deel, en wat zij deed, geschiedde met bewustzijn, na rijp beraad en met het oog op de werkelijkheid. Heyse schildert met het hem in zoo hooge mate eigen talent, en wat aan zijn greep uit het leven buitengewone waarde verleent, is de macht der waarheid, zonder aanzien des persoons getoetst aan de werkelijkheid en zonder overdrijving in den juisten kunstvorm gehuld. C. Vosmaer wijst in zijne Wandelingen door de wereld op den {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgang uit de algemeenheid en de intrede in de individualiteit, physisch en moreel eene zoo belangrijke en kritieke periode. ‘Ik had lust’, zegt hij, ‘het kind der natuur te bespieden in haar zielenleven.’ Hij schildert het eenvoudige landmeisje, de slanke, lenige en veerkrachtige deern, het beeld van slechts even gerijpte jeugd, het natuurkind met een merkwaardige sierlijkheid en harmonie van verhoudingen in hare vormen. ‘Straks bukte zij, en zich in een kleinen waterplas spiegelend, ging ze de dicht en rijk groeiende, los golvende, blonde haren bijeenvlechten. Eerste daad van een noch duister, maar zachtkens uit zijn natuurslaap oplevend zelfbewustzijn. Wat ging er bij die handeling om in het hoofd van dat natuurkind, geboren en opgewassen in de eenzaamheid? Wat al vizioenen kwamen in dien tooverspiegel des waters haar voor den geest? Wat voor nikkers keken van onder door het heldere medium haar in de oogen? Kind, wat doet gij! Het is de eerste voetstap, dien gij zet uit uw Eden, uit uw volstrekte en onbewuste onschuld, uit uw natuurstaat. Helder is toch noch de spiegel waarin gij kijkt, helder als uw gemoed tot nu was; maar gij hebt de betoovering verbroken, van nu af moeten er wolken over heen gaan, moet die heldere oppervlakte, door het slib, dat op den bodem ligt, verduisterd worden. Zooals ik haar bespied had bracht ik haar snel met eenige trekken op mijn teekenboek, maar nauwelijks snel genoeg of zij zag het plotseling, en trok met een donkeren blos over hals en wangen, de pas gevlochten haren uiteen, als door een duister instinkt gedreven om mij een bewijs te geven van het argelooze harer daad, maar juist daardoor de kleine wereld van haar binnenste openbarend....... Ik. Wat doet gij gewoonlijk? Zij. De geiten hoeden, en sprokkelen, en dan werk ik in huis... Ik. Hebt gij niet op school geleerd? Zij. Een korten tijd; - wij wonen te ver af, en zij kunnen me niet missen voor de beesten. Ik. En blijft ge hier zóó leven? Zij. Ik weet het niet: ik wilde liever weg; 't is hier doodsch. Ik. Kunt gij dan niet hier vandaan? Tranen verduisterden hare oogen. Ik bukte mij om een plant te plukken, en deed alsof ik het niet bemerkte. Toen weer een lang stilzwijgen....... De moeder. Mijnheer is een schilder: - schilders komen hier veel. Ik. Dat niet: ik kom een dag leven in de natuur, de stad ontvluchten met haar drukte en gewoel, en buiten uitrusten. De vrouw. Zijt ge dan niet tevreden in de stad? Tevreden? Wat is tevredenheid? Is het stilstand, die niet meer werkt, die niet meer wenscht, dan is zij apathie. Of de gemoedsstemming, die wel vrede kon hebben met wat is, maar waarbij het streven naar iets beters niet is uitgesloten? Dan ben ik tevreden. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar geen stilstand, geen afgesloten leven; oneindig is het streven des geestes. Het geheele leven is streven, en misschien is zelfs sterven hetzelfde, en slechts eene zeer gewone letteromzetting van streven. Ik. Tevreden? ja - maar in de stad verliest men zichzelven, men moet zich terugvinden in de vrije velden en bosschen. Het meisje (blozend). De stad! eenzaam en stil is het leven hier. Wat ziet of geniet men hier? Hoe vroolijk en druk en heerlijk is de stad! Hoe gelukkig is het onder de menschen te wonen. Ik (tot de vrouw). Zijt gij tevreden met uw leven hier? De vrouw (verwonderd). Waarom zou ik ontevreden zijn? Wij hebben niets te verlangen; de grond geeft plaggen om te branden, en ons bebouwd veld geeft vruchten; mijn man verdient veel geld met het delven van keien, waarmee de grond hier gevuld is; met de zon staan wij op en werken totdat de zon ondergaat; wij eten, slapen en werken goed, wat wilt gij meer? Ik. En hindert u de eenzaamheid niet? De vrouw. De afzondering geeft vrijheid; wij leven vrij en gerust, en hebben het noodige. Het meisje. Niet altijd,..... of het noodige is heel weinig. Ik. Verlangt gij dan niets? De vrouw. Wij verlangen zon en regen voor ons veld, en keien in overvloed in den grond. Ik. Gelukkige eenvoud. - En zal die jongen, die uw kleed maar vast blijft houden, er ook zoo over denken? Een flinke knaap, moeder! De vrouw. Ja, flink is de jongen, niet waar? Zoo wou ik hem houden, wat hebben wij anders aan de kinderen? Mijn oudste, mijn zoon is naar de stad, hij werkt daar, - maar voor ons is het alsof hij niet leeft. Ik. Wat kunt gij er aan doen? Het is een noodzakelijkheid van het leven. De vleugels zijn om te vliegen, dat is, om het nest der ouders te verlaten. De vrouw. Had hij hier niet kunnen werken met ons? Het meisje. Wat zou hij hier gedaan hebben? Moeder, moeder! ach, wanneer gaan wij ook naar de stad! Daar is alles schitterend, zeggen zij, en vroolijk, en meer dan duizend menschen wonen daar. Onvoorzichtig kind, wat gaat gij beginnen! Wilt gij uwe schoone wereld verlaten? Ja, de jonge maagd zal dat paradijs van onbewustheid, van onschuld verlaten, - in dien éenen blos van verrukking, op 't hooren van den naam der stad, is het al te bespeuren. Welk drama ligt er voor haar in gereedheid? Wolkjes komen op, aan den gezichteinder zijn ze al gerezen, om den helderen spiegel, waarin zij straks tuurde, te overschaduwen. Zooals duizenden vóor haar, zooals de menschheid met haar, zal zij het Eden der volstrekte onschuld verlaten en de wereld ingaan, om daar in de beschaving, in het kunstmatige, in eene versierde en mismaakte zedelijkheid te zwoegen, {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} te worstelen, te lijden, te struikelen en voort te strompelen; misschien, zoo 't haar gegeven zal zijn, zich op te richten.’ Ook Vosmaer schildert naar het leven; zijne kunstenaarshand teekent met ware kleuren, en overal treedt het licht van den physiologischen achtergrond helder en duidelijk te voorschijn. Hij kent het leven en is een gids, dien wij met vol vertrouwen kunnen en mogen volgen. Het is niet van belang ontbloot, eens na te gaan, hoe de positie der meisjes is, die zich aan een onzedelijken levenswandel schuldig maken in vergelijking van haar, die aan den economischen arbeid deelnemen. Onder de hier en daar in de bladen verstrooide statistische mededeelingen van Dr. Schwabe te Berlijn ontdekken wij menige hoogst belangrijke opmerking. De verdienstelijke statisticus sloeg zijne omgeving op de nauwkeurigste wijze gade en spoorde tot aan zijn onverwacht einde het opkomend geslacht aan, zijn voorbeeld te volgen. Geen punt van algemeen belang ontsnapte aan zijn oog; geen gebied achtte hij te laag voor een onbevooroordeeld en onpartijdig wetenschappelijk onderzoek, en geen arbeid was hem onaangenaam of viel hem te zwaar. De maatschappij moet weten, hoe het er in haar midden uitziet, en moet leeren onderscheiden, wat gezond en wat rot is; slechts daardoor is het mogelijk, beterschap teweeg te brengen, geneesmiddelen op te sporen en onbekommerd om het oordeel der wereld nuttig werkzaam te blijven. De ware volksvriend werkt zonder te tieren of te schimpen, vraagt niet naar goed- of afkeuring, zoekt geen eigen eer, sluit zich niet aan bij eenige partij, noch is afhankelijk van het loon, door eenige partij hem met egoistische bijoogmerken wellicht aangeboden. Hij verricht, wat plicht en eergevoel hem gebieden. In de voetstappen van Schwabe trad Dr. Huppé, maar ook hem werd niet veroorloofd, lang aan het werk te blijven. Schwabe onderzocht in de eerste plaats de steeds toenemende huwelijksannonces en ontleedde 400 aanvragen uit de Berlijnsche Vossische Zeitung. Hij vond, dat driemaal zooveel mannen als vrouwen door middel van eene annonce in het huwelijk zochten te treden. Terwijl 81% der vrouwen ten opzichte van den leeftijd geene voorwaarden stelden, was dit met 56% der mannen het geval; terwijl 6% der vrouwen op jeugdige mannen prijs stelden, wenschten 32% der mannen vrouwen, jong van jaren. Bij beiden werd meer waarde gehecht aan de mate van ontwikkeling dan aan de confessie; 13% der mannen verlangden eene fatsoenlijke familie, terwijl 33% der vrouwen daarvan het huwelijk afhankelijk maakten; 7% der mannen eischten opgave van het vermogen, terwijl 41% der vrouwen op het vermogen letten; 53% der mannen behoorden tot den handels- en fabrikantenstand. In het algemeen kon men zeggen, dat bij de mannen, voor zoover er van humbug of onzedelijke drijfveeren geene sprake was, het gemis aan gelegenheid, om meisjes te leeren kennen, op den voorgrond trad, en dat bij de vrouwen meer practische zin aan den dag gelegd werd {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De mannen dachten meer aan de voorrechten van den huiselijken haard, de vrouwen daarentegen aan de financieele en maatschappelijke positie. De Israëlieten, die van de huwelijksbureaux gebruik maken, plaatsen tegenover de kans van stijgen op de sociale ladder de macht van het eigendom of het geld, en beschouwen een zoodanig huwelijk geheel als eene handelszaak. Het spreekt wel vanzelf, dat deze uiting van het modern maatschappelijk leven nog niet aan de kinderschoenen ontwassen is en dat het onderzoek, uit den aard der zaak, gebrekkig en onvolledig moet zijn; maar met het oog op de heerschende algemeene moraal en de zienswijze omtrent het wezen van het huwelijk is dit gebied geenszins van belang ontbloot. Schwabe schatte het aantal geprostitueerden te Berlijn op ca 14000, waarvan 2224 onder het toezicht der politie stonden. Hiervan waren niet minder dan 1482 aan de arbeidende, 305 aan de beambten- en 222 aan de zelfstandige handels- en nijvere klasse ontsproten. Oorspronkelijk waren 794 dienstboden, 355 fabrieksmeisjes, behoorden 936 tot de zoogenaamde huisindustrie en hadden 139 in winkels verkocht. Deze opgaven kunnen wij met de berichten van Parent-Duchâtelet omtrent Parijs vergelijken. Nog belangrijker echter is de nadere ontleding van deze getallen. 423 ongelukkigen of geprostitueerden bezaten een eigen woning; 794 waren chambregarnisten en van dezen genoten 411 kost en logies; 743 huurden slaapplaatsen; 123 hadden geene woning, en 141 huisden bij de ouders. Niet minder dan 44,5% stamden uit Berlijn en 55,5% waren van elders gekomen. De huurprijzen of de prijzen voor kost en logies werpen eenigermate licht op de verdiensten. 152 meisjes waren in staat, 11-20 thaler per maand uit te geven; 208 voorzagen met 21-50 thaler in hare behoeften, en 25 besteedden per maand 51-100 thaler. Al zijn deze statistische opgaven ook onvolledig, zoo kunnen zij toch voor een groot deel tot grondslag der bestaande toestanden aangenomen worden. Zij zijn niet toevallig opgelezen, maar aan de werkelijkheid ontleend en als regel te beschouwen. Wel is waar worden zij gedurende de slechte tijden belangrijk gewijzigd, maar toch in evenredigheid tot de daling der prijzen van hetgeen tot onze onmisbare levensbehoeften, tot kleeding en woning behoort. Daar de publieke huizen verboden zijn en fatsoenlijke lieden slechts bij wijze van uitzondering kost en logies aan geprostitueerden verleenen, zoo recruteert de stand der verhuurders of liever verhuursters zich gewoonlijk uit de klasse der gevallenen, en is dit als het ware de retraite op hooger leeftijd. Zoo ontstaat datgene, wat door de opheffing van bordeelen moest uit den weg geruimd worden, nl. de verbreiding der prostitutie over de geheele stad en in alle huizen en de verdere ontwikkeling van het stelsel van vaste adressen, van de verfoeilijke koppelarij en van de handhaving der oude toestanden {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} in andere vormen. Wanneer wij nu de beschaafde maatschappij nauwkeurig willen ontleden, dan moeten wij, helaas! met Schiller zeggen: ‘Auf der anderen Seite geben uns die civilisirten Classen den noch widrigeren Anblick der Schlaffheit und einer Depravation des Charakters, die desto mehr empört als die Cultur selbst ihre Quelle ist.’ Op de arbeidsmarkt wordt de arbeidskracht der vrouw gemiddeld per maand met 30, 36, 45, 54 en 60 Rm. betaald. Eerstgenoemd bedrag is de gewone goede verdienste, laatstgenoemde som verdient een goed onderwezen boekhoudster en eene ontwikkelde eerste kracht in de confectie (*). Fabrieksmeisjes bereiken het minimum der normale loonskala voor winkeljuffrouwen niet. Wordt per stuk betaald, zoo kunnen zij, die fijne handwerken tehuis maken, nog iets meer dan het maximum verdienen, indien zij smaak bezitten, goed technisch onderwijs genoten, onvermoeid werkzaam zijn en over uitstekende oogen, gepaard aan natuurlijken aanleg, te beschikken hebben. Dan echter zijn noch arbeidgeefster, noch arbeidneemster aan elkander gebonden en is eene zoogenaamd vrije overeenkomst mode. Tegen Kerstmis is de arbeidstijd langer van duur, maar de daaropvolgende feestdagen verslinden weder de meerdere verdiensten. In gewone tijden zijn de verdiensten bij matige behoeften en noeste vlijt zoo ongeveer voldoende, hoewel natuurlijk de instandhouding en aanvulling der garderobe, zoowel als de wasch, voor haar, die steeds voor anderen werken, met groote bezwaren en kosten verbonden zijn. Kunnen zij in het ouderlijk huis of bij welgezinde bloedverwanten en vrienden verblijf houden, zoo is er zelfs van sparen op geringe schaal sprake. Ingeval van ziekte, plotseling ontslag, het heerschen van eene handelscrisis of bijzondere verliezen verandert de toestand. Nu is de vindingrijkheid op het gebied der sexueele moraal gewoonlijk grooter dan op dat van andere hulpbronnen ter verbetering der materieele positie; daartegenover staat echter de onbestendigheid der loonen en van de arbeidsmarkt, de macht der mode, van gril en luim. Ook willen zij de ouders ontlasten, derhalve hun niet meer tot last zijn, en tevens òf zich eene onafhankelijke positie voor later leeftijd verschaffen, òf bijtijds voor het uitzet zorgen. Dienstboden met een loon van 100-200 Rm., vrij kost en logies, het verval en het Kerstfeest, zijn er beter aan toe, mits zij niet aan trouwen denken, maar missen hare persoonlijke vrijheid, zonder tegenwoordig meer tot de familie, die haar in dienst nam, gerekend te worden. Omdat de dienstbaarheid geheel op den voorgrond staat en de persoonlijke verhouding zelden meer in de hand gewerkt wordt, moeten zij eene betere sociale positie trachten te verwerven en de gevaren, aan dat {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} streven verbonden, zijn niet zoo gemakkelijk te vermijden en te overwinnen. Buitendien oefent het nog steeds heerschend stelsel van fooien een ongunstigen invloed op het karakter uit; men wil verdienen, niet met geschenken in geld beloond worden. In Baden worden fooien niet zelden geweigerd, omdat daar nog velen dienen, om het huishouden te leeren en niet, om in eigen onderhoud te voorzien, en omdat daar het point d'honneur sterk ontwikkeld is. Het gevoel van dienstbaarheid demoraliseert op den duur. Onze sociale orde wordt te veel op het geld gebaseerd, en omdat geld meer waard is dan geboorte, rang, zielenadel, onafhankelijkheid en eer, tast de dienstbare de heerschappij van het kapitaal aan en eischt de ware aristocraat de heerschappij van het recht, zonder daarbij aan het geld te denken. Het geld is eene grootheid zonder karakter, zonder naam, zonder individualiteit, die slechts dan nut sticht, wanneer zij als hulpmiddel beschouwd wordt, om anderen met de voorrechten der beschaving bekend en bevriend te maken. Het geld in zijne hedendaagsche beteekenis is de natuurlijke vijand van het Christendom, opgevat als de leer van Christus. ‘Le christianisme c'est un vivant qu'on a voulu attacher à des morts: coupez les liens qui le retiennent et il se relèvera.’ De publieke moraliteit zal verschillen, al naar gelang de sociale positie der arbeidende factoren gunstiger of ongunstiger is, en al naar gelang het kapitaal meer of minder dienstbaar gemaakt wordt aan de verdere ontwikkeling der economische krachten. Wij kennen een arbeidersproletariaat, dat ten koste der algemeenheid en der harmonische ontwikkeling van het vermogen van anderen wil genieten en teren, zonder daarvoor eigen arbeid in de plaats te geven, dat afbreekt en ondermijnt, wat tot de steunpilaren der Christelijke maatschappij behoort; wij kennen een geldproletariaat, dat van geërfd kapitaal leeft en geniet, zonder dat kapitaal te gebruiken, om de algemeene economische ontwikkeling te vermeerderen en door middel van eigen arbeid en eigen streven met de zonder moeite en verdiensten verkregen voorrechten in het belang van het algemeen te woekeren; wij kennen een intellectueel proletariaat, dat de hooge roeping van kunst en wetenschap ontwijdt en in plaats van de algemeenheid te dienen en de beschaving te bevorderen of mede te werken aan de verbreiding der cultuur, voor zichzelven oogst, wat anderen gezaaid hebben, zonder opnieuw te eggen, te ploegen, te zaaien en de opgekomen vrucht van onkruid te zuiveren. Al naar gelang het proletariaat, van welken aard ook, meer of minder wortel schiet, zal de moraliteit van een volk hooger of lager staan; met de heerschappij van den arbeid wint ook het moreel gehalte der natie. Berlijn is ten opzichte der vrouwelijke bevolking, voor zoover zij aan den economischen arbeid deelneemt, in eene ongunstige positie, omdat een betrekkelijk gering getal aldaar een ‘tehuis’ heeft, derhalve vele alleenstaanden in eene woelige wereld met een betrekkelijk karig loon in {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} alle behoeften moeten voorzien; Frankfort a./M. verkeert in eene omgekeerde verhouding, maar daartegenover staat, dat Berlijn alle krachten inspant, om alle zustersteden te overvleugelen, terwijl Frankfort het verleden beweent, van ouden roem teert en eerst weder rustig en kalm naar een nieuw zwaartepunt zoekt. Berlijn jaagt naar kapitaalvorming, Frankfort zou er met minder kapitaal en meer energie beter aan toe zijn. Bij eene vergelijking der moreele en sexueele toestanden moeten dergelijke punten wel degelijk in aanmerking genomen worden. Buitendien is een weinig beweeglijk karakter, een naar buiten afgesloten en hoogst eenzijdig levensbeginsel, de heerschappij van enkele, wijdvertakte familiën, die bij voorkeur onder elkander huwen, en de africhting voor het handelsbedrijf, zonder op de breede basis voor opvoeding en onderwijs te letten, op den duur niet bevorderlijk aan de ontwikkeling der publieke moraal en hare fijne onderscheidingen, indien wij onze moraal althans niet doctrinair opvatten en uitsluitend aan uitwendige vormen vastknoopen. Een alleenstaand meisje in eene groote stad betaalt voor kost en logies 8-15 thaler per maand en verbruikt al licht 1 à 2 Rm. per dag. Voor haar is het van veel belang, ten opzichte van het toilet niet al te zeer aan groote uitgaven gebonden te zijn. Wel wordt zij veelal door gewetenlooze principalen op de hulp van zoogenaamde vrienden gewezen, die voor huur en toilet zorgen en tevens het amusement en het Zondagsvermaak betalen, zoodat het leven in schande haar gemakkelijk gemaakt wordt, maar zoolang de financieele berekening niet uitsluitend op den voorgrond staat, begint de demoralisatie eerst allengs veld te winnen en haar als het ware te beheerschen. Huurt zij eene slaapplaats met anderen, zoo steekt het kwade voorbeeld spoediger aan. Aanvankelijk is er sprake van liefde en een huwelijk, daarna komt de voorbijgaande liaison aan de beurt en eindelijk wordt er alleen aan genot en financieele verlichting gedacht. Hoe dikwijls verlangen de ouders niet nog geldelijke ondersteuning, die op deze wijze verkregen wordt! Hoe menigmaal wenschen de meisjes niet uit ijdelheid, te toonen, hoe goed zij het in de groote stad hebben en hoezeer alles aan de door haar vroeger gestelde verwachtingen beantwoordt! Dan moet het dorp zich verbazen en tevens over de trouwe dochter, die hare geboorteplaats niet vergeet, zich verheugen. De vlijt wordt minder, maar de hulpbronnen van elders vloeien in ruimere mate; het lichaam verlangt naar rust, het zenuwleven naar nieuwe prikkeling, het geweten naar verdooving, en de gewoonte wordt tot eene tweede natuur. De principaal begrijpt, waarom de lust en liefde tot den arbeid verminderen, waaraan de nalatigheid, onverschilligheid, het slecht humeur en de afmatting toe te schrijven zijn, en hij steunt met zijn werk steeds minder en minder op haar, vertrouwt haar niet veel meer toe en zorgt bijtijds voor eene plaatsvervangster. Een deel versterkt direct de prostitutie, de meerderheid echter {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} vereenigt beide middelen van bestaan met elkander en de overigen, die deugdzaam blijven, vinden in die atmosfeer en die omgeving geen voedsel voor haar gemoedsleven en kwijnen voort. Vele fabrikanten, die meisjes bezighouden, klagen over toenemende zedeloosheid, en ondervinden maar al te dikwijls in hunne fabrieken de nadeelen der zwangerschap, waardoor goede ambachtskrachten weken lang den arbeid in den steek moeten laten, om later, verzwakt door de veelal slechte verpleging en onvoldoende voeding, terug te keeren en zich met zorg en moeite voort te sleepen. Is de eisch naar belooning in verhouding tot de algemeene winsten der zaak, uit den door hen geleverden arbeid voortvloeiende, niet gerechtvaardigd, zoo is toch het verlangen naar bestendigheid, wat de positie betreft, naar steun op moreel gebied in den uitgebreidsten zin en naar de toepassing van het Christelijk beginsel ongetwijfeld juist. Men huurt niet alleen de arbeidskracht, maar geniet de hulp van den mensch, die als zedelijk en redelijk wezen op een menschwaardig bestaan een onbetwistbaar recht bezit. Het ligt voor de hand, dat onder de gegeven omstandigheden de macht der verleiding grooter is, dan die der redding of bewaring, en dat op deze wijze zoowel het proletariaat als het sociale deficit meer voedsel ontvangt, dan in het belang der maatschappij is. De meeste pogingen, om in dien toestand beterschap te brengen, zijn door de heerschende maatschappelijke vooroordeelen belemmerd of zelfs verijdeld; men speelt als het ware met het vuur. Nu wijst men op den invloed der Kerk en de kracht van het geloof, maar daarnevens verrijzen de materieele eischen, zoowel als de wenschen naar degelijk en grondig practisch onderwijs. Wordt het niet aan de hulpbehoevende meisjes gemakkelijk gemaakt, om te blijven staan, zoo zal er van langzame genezing der sociale en moreele kwalen geen sprake zijn, want niet de boetedoening als zoodanig helpt, maar wel de daad der werkdadige liefde. Ebers plaatst in zijn Homo Sum de opvatting der Anachoreten in zekeren zin tegenover het echt Christelijk huis van Petrus, dat steeds werkt en helpt, dat ieder op de voor hem bestemde en tevens geschikte plaats tracht aan den arbeid te zetten en dat niet volgens eenig dor schema handelt, maar met de eischen van het leven rekening houdt. Kleine oorzaken, groote werkingen! Waar de hand der voelende en handelende liefde bereid is, al arbeidende, te voorkomen en zoo mogelijk het gevaar weg te schuiven, of wel met vaste hand de zwakke langs de klippen in de zekere haven te geleiden, daar zal werkelijk iets tot stand komen; waar echter gewacht wordt, totdat het wellicht te laat is en de natuur des menschen aan formules gehoorzamen moet, daar is de hulp te gering, om in de maatschappij bespeurd te worden of om inderdaad hervormingen van ingrijpenden aard tot stand te brengen. Uitgaande van het beginsel, dat met {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} den zedelijken ernst staat of valt, komt het vooral op het initiatief aan. Tegenover de maatschappij in haar tegenwoordigen vorm staat de arbeidende vrouw bijna hulpeloos en vindt zij, omringd van gevaren, steun noch raad; in den individueelen chaos is de stem van het individu te zwak, om het egoisme met gunstig gevolg te bestrijden, en wordt hoogstens een eigenaardig isolement te voorschijn geroepen. De bestrijding van het proletariaat in alle vormen is echter noodzakelijk, omdat deze macht het wezen der maatschappij ondermijnt en de demoralisatie bevordert. Daarom moeten allen, die tegen de demoralisatie te velde trekken, deze vraag in hare eminente sociale beteekenis opvatten. Zij kunnen dit van Christelijk en van behoudend standpunt doen, zij kunnen dit ook op radicale wijze willen doorzetten. Hoe meer de reeds bestaande, fijngesponnen organisatiën zich hiermede onledig houden, hoe geringer het gevaar van revolutionnaire uitingen is. Een strijder voor het algemeen stemrecht. In eene brochure van derdehalf vel betoogt een ongenoemd schrijver (*) de noodzakelijkheid van de invoering van het algemeen stemrecht in Nederland. Hij voert aan, dat onze huidige staatsinrichting niet voldoet aan de eischen eener gezonde volksregeering en de oorzaak is van het bestaan van een achtergestelden stand, waarop van toepassing is hetgeen Sieyès tijdens de Fransche omwenteling van den derden stand schreef, dat hij namelijk ‘niets’ is; hiermede wordt bedoeld ‘de vierde stand, die der politiek onmondigen’. Wat in 1848 eene daad van revolutie geweest zou zijn, welke schromelijke gevolgen had kunnen hebben, eene gelijkstelling van de onderste lagen des volks met de bovenste, behoort thans - naar deze schrijver meent - te worden ondernomen; aan die onderste lagen moeten politieke rechten toegekend, de politiek onmondigen aan hunne voogdij onttrokken worden. Veel voegt de schrijver er over het onderwerp zelf, over de vraag of het algemeen stemrecht behoort ingevoerd te worden, niet bij. Hij beschouwt die vraag blijkbaar als reeds omnium consensu in zijnen geest beslist, en durft zelfs beweren, dat hier te lande eigenlijk nog maar gestreden wordt over het al of niet tijdige der invoering. De instelling wordt door ‘de democratie’ geëischt; daarmede is de quaestie uitgemaakt. Verder strekt het boekje, om eenige weifelingen en {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} tegenwerpingen aan te roeren en op de vele, onschatbare voordeelen te wijzen, die de invoering voor alle partijen en belangen zou medebrengen. Over het gewichtig en moeilijk punt van staatsrecht, dat naar den Gordiaanschen trant kortaf beslist wordt, weinig of niets. Wij namen de brochure met groote verwachting op, ingenomen door eene dagbladrecensie, waarin met zekere warmte en instemming verkondigd werd, dat dit vertoog gunstig afstak bij de onzinnige en onverstandige redeneeringen, waarmede sommige pluimstrijkers van de Nederlandsche werklieden over dit onderwerp uitvaren. Verwachtten we dus al geen groote schokken in onze overtuiging, wij dachten in deze luttele bladzijden de vraag, die hier te lande van tijd tot tijd aan de orde komt, met ernst en wetenschappelijk behandeld te zullen vinden. Wat stelde P. ons teleur! Zoowel historisch als politisch is zijn arbeid onbeduidend en foutief; zijn punt van uitgang is volkomen verkeerd. Geen wonder, dat zijne geheele redeneering van den goeden weg afdwaalt. Dat P. de quaestie van het algemeen stemrecht van 1789 ophaalt en de bekende woorden van Sieyès citeert, klinkt reeds verdacht. Hij strandt dan ook dadelijk op die klip van den ‘vierden stand’, die zoovele politieke zeevaarders van onzen tijd doet vastraken, en welke ze gemakkelijk zouden ontzeilen, indien zij maar wèl toegerust met oordeel en onderscheiding waren scheep gegaan. Wat was in 1789 de derde stand? Het volk; - maar niet, wat wij ‘het volk achter de kiezers’ noemen, die klasse namelijk der natie, die door handenarbeid aan haar dagelijksch brood komt. Het was de nijvere burgerklasse, die belastingen betaalde zonder eenig evenredig deel aan het beleid der zaken; - de magistratuur, de mannen van kunst en wetenschap, handel en bedrijf, al die belangen - in één woord - die in de voormalige parlementen hunne uitdrukking vonden. Zij vormden dien derden stand, niet als een afgesloten, op zichzelf staand geheel, maar als een tegenwicht tegen de twee bevoorrechte standen, den adel en de geestelijkheid. Deze twee waren afgesloten corporatiën, door monopoliën en privilegiën als bolwerken omringd en verdedigd, scherp afgescheiden en met wettelijke praerogatieven begiftigd. Niemand kon daarbinnen komen, die zich niet, gelijk Beaumarchais het uitdrukt, ‘de moeite had gegeven om geboren te worden’ in dien omheinden kring, of niet door gunstbetoon van het geestelijk gezag daartoe bestemd werd. Standen dus in den waren zin des woords, gevestigde lichamen met omschreven rechten in den Staat. Al wat daarbuiten stond, werd niet medegeteld; dat was het volk, le peuple taillable et corvéable à merci. Bij de samenkomst der Staten-Generaal, waartoe men, om den benarden toestand der lands-geldmiddelen, wel genoodzaakt was geweest, afgevaardigden uit de gemeenten op te roepen, bleek het terstond, dat de beide gevestigde standen wel gemeen- {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijk met elkander, maar niet met die indringers te doen wilden hebben. Die indringers vormden zich toen tot een derden stand, wiens eerste eisch was gelijkstelling voor de wet, gelijkstelling in rechten en plichten met de beide tot dusver uitsluitend erkende standen. Deze eisch is, in hoofdzaak, vervuld; niet slechts in Frankrijk, maar ook in de landen, die, omstreeks het einde der achttiende eeuw, Frankrijk's voetstappen gevolgd hebben. Wie in onze dagen, vooral in Nederland, van de werklieden als van een vierden stand spreekt, maakt zich dus aan een vervaarlijk anachronisme schuldig. Wettelijk geconstitueerde standen, zooals ze in 1789 nog bestonden, kennen de door de Fransche omwenteling gelouterde landen niet meer; wil men, met eenige verbeeldingskracht, de niet-kiezers tegenover de kiezers volstrekt als een stand aanmerken, dan zal men 't in elk geval niet verder kunnen brengen dan tot een eersten stand, de kiezers, en een tweeden stand, het ‘volk, dat achter de kiezers staat’. Jammer maar, dat men dan den schijn moet derven van voort te bouwen op de grondslagen der groote beginselen van 1789! Het slecht gekozen woord geeft hier echter aanleiding tot verwarring en misverstand. Door het verleenen van het kiesrecht uitsluitend aan hen, die eene zekere som in 's rijks directe belastingen bijdragen, wordt nog volstrekt geen geprivilegieerde klasse in de maatschappij geschapen, noch een ‘stand’ in het leven geroepen. Vooraf reeds is het duidelijk, en de ondervinding van den dag bevestigt het, dat elk werkman - want vooral de werklieden, meer bepaald de ambachtslieden, heeft men bij de vertoogen over het algemeen stemrecht op het oog - mits hij oppassend, ijverig en bekwaam is, de grens van het pays légal overschrijden en kiezer worden kan. Geen enkele eisch van geboorte, afkomst, uitkiezing of wat ook wordt voor de kiesbevoegdheid gesteld; alleen de betaling van eene zekere som is noodig, en wie tot zooveel welvaart gekomen is, dat hij voor die som in de directe belastingen is aangeslagen, vindt geen enkelen slagboom, geen hinderpaal, die hem den weg tot het kiesrecht verspert. Wie dus spreekt van een ‘scheidsmuur, tusschen de zonen van hetzelfde volk opgericht’, vervalt in eene schromelijke overdrijving of toont, zijn onderwerp niet wel te hebben overdacht. Even min als de onderlinge tegenstelling van standen is in de quaestie der kiesbevoegdheid de onderlinge tegenstelling van bezittende en niet bezittende klassen tegen eenig onderzoek bestand. Is dan waarlijk, om ons bij de hoogste cijfers te bepalen, die het kiesrecht voor de Tweede Kamer geven en het dubbel bedragen van den census van kiesbevoegdheid voor de verkiezing der Gemeenteraden - is dan waarlijk die aanslag van f 112 te Amsterdam, f 100 te 's-Gravenhage en Rotterdam, f 60 te Utrecht, f 40 te Arnhem, enz., of die van f 20 in ruim 500 van de 1100 gemeenten des lands, de grens tusschen de bezittende en niet bezittende klassen? Is hij, die meer belasting be- {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} taalt, rijk, bemiddeld, gegoed zelfs? hij, die minder of niets betaalt, arm? Niemand zal 't beweren. En van een privilege der bezitters kan men ook om deze reden kwalijk spreken, omdat dit, indien het bestond, noodwendig progressief zou moeten wezen: hoe meer goed, des te meer invloed en voorrechten; zoo was 't met de bevoorrechtte standen in Frankrijk vóór 1789. Voor het kiesrecht echter staan allen gelijk, die maar voor het bedrag van den census aangeslagen zijn. Bij de stembus is elk kiezer maar één eenheid; het kasteel heeft niets boven de boerenhofstede voor, de rijke bankier of fabrikant niets boven den bakker of kruidenier, die hem onder zijne begunstigers telt. Indien er onder het kiezersvolk een invloed van de rijken en machtigen bestaan mocht, dan wortelt die niet in eenige wet, maar in de natuur der dingen, waartegen geen wettelijke bepaling iets vermag. Mogen we dus ten aanzien van den scheidsmuur, dien P. niet ‘zedelijk, billijk (noch) verstandig’ oordeelt, dezen schrijver niet op zijn woord gelooven, ook ten aanzien van het eenig argument, dat hij voor de invoering van het algemeen stemrecht te berde brengt, past groote omzichtigheid. Het is niet te lang, om het over te drukken, daar het kort en bondig aldus luidt: ‘De toekomst behoort aan de democratie.... De democratie wil dat de mensch, het individu zich zelf zal leiden en besturen; het [zij?] wil de regeering der natie door de natie.’ Over de eerste stelling willen we niet twisten; de verzekering, dat aan een of ander politiek beginsel de toekomst behoort, is een wrak voetstuk voor een wetenschappelijk betoog, en al ware de stelling in ons oog een axioma, toch zouden wij haar als argument moeten wraken. Van de beide volgende is de eerste onjuist, en bewijst de tweede te veel, dus: niets. De moderne democratie is er juist zeer ver van af, de individualiteit op den voorgrond te stellen; zelfleiding en zelfbestuur zijn groote en schoone beginselen van moraliteit, maar de politieke democratie gaat integendeel van een ander standpunt uit. Zij eischt, dat de eenheid zich in het geheel oplost, en stelt collectiviteit verre boven individualiteit. Dat regeering der natie door de natie het doel is, waarnaar zij streeft, is volkomen waar; maar beoogt dit streven niet veel meer dan het algemeen stemrecht alleen? Ligt daarin niet het régime der volksvergaderingen van de ouden, of van het referendum, waaraan Zwitserland zich ter kwader ure verhangen heeft? Meermalen zijn voor het beginsel, waarvoor P. den handschoen opneemt, betere argumenten aangevoerd, ook al moeten zij naar onze meening niet geacht worden, den doorslag te kunnen geven. In onze Tweede Kamer zelf is meer dan eens de stelling uitgesproken, dat eene Kamer, tot welker verkiezing niet de gansche natie heeft mede- {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} gewerkt, niet geacht kan worden, de gansche natie naar waarheid te vertegenwoordigen. Het hangt er slechts van af, wat men onder vertegenwoordigen verstaat. Bedoelt men ermede, dat in het vertegenwoordigend college alle belangen, alle meeningen, alle wenschen en behoeften, alle deugden en ondeugden van het vertegenwoordigd lichaam en zijne onderdeelen - misschien wel proportioneel - moeten worden teruggevonden, dan voorzeker is er meer kans op bereiking van dit doel, zoo men alle leden van het lichaam tot de verkiezing laat medewerken. Echter levert onze tegenwoordige Tweede Kamer het bewijs, dat men het met een beperkt stemrecht in dit opzicht al tamelijk ver brengen kan. Wie het vertegenwoordigen in een hoogeren zin opvat en daaraan het denkbeeld hecht, dat de Staten des lands zoo moeten worden samengesteld, dat zij de ware belangen der natie, de toekomstige zoowel als de oogenblikkelijke, kunnen onderkennen en overzien, onafhankelijk van den volkswaan van den dag; dat zij de behoeften en wenschen des volks en van alle zijne samenstellende onderdeelen kennen, en weten op te lossen en saam te smelten tot het gemeen belang des vaderlands - wie dus oordeelt, zal inzien, hoe ongegrond dit beklag is over het onjuist vertegenwoordigen der natie. Wat meer is, hij zal beseffen, dat het algemeen stemrecht onmogelijk de vereischte waarborgen kan geven voor eene goede samenstelling der vertegenwoordiging; want juist de groote hoop is de drager van den volkswaan van den dag. Regeering en Vertegenwoordiging moeten verder vooruitzien dan de omringende omstandigheden, waaraan oog en oordeel van de massa's blijven hangen; zij moeten daartoe hooger dan de massa staan. Hoe is dit mogelijk, indien juist het oordeel der massa het grondvlak is, waarop zij staan, een grondvlak, zoo bedriegelijk, zoo onvast als de waterspiegel der zee, die door den minsten wind bewogen wordt? Terecht heeft onze grondwetgever naar andere grondslagen gezocht, die wel minder breed, doch dieper en in elk geval vaster zijn, en aldus voldoende waarborgen geven, dat het staatsgebouw niet door de geringste uitwendige verstoring aan 't wankelen rake. Men heeft daarom het stemrecht beperkt en van een census afhankelijk gesteld. Is de census een goede maatstaf van beperking?... Men wijze een beteren aan, die in de practijk dienen kan. Dit is zeker, dat bij het betrekkelijk laag cijfer van den census, dat van jaar tot jaar bij de regelmatig voortgaande depreciatie van het geld nog lager wordt, men er niet dan met de grootste overdrijving de vestiging in kan zien van hetgeen P. de geldaristocratie, en de Heer Van Houten - met een meer uitheemsch, minder begrepen en juist daardoor meer indruk makend woord - de plutocratie noemt. Tegen de verhouding der in 1850 voor verschillende plaatsen vastgestelde censuscijfers worden terecht groote bezwaren gemaakt; geen staatsman in Nederland, die {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvan de gegrondheid loochent. Maar men vergete den oorsprong van den census niet. In 1848 zag men daarin, evenals vroeger, zekere waarborgen voor de geschiktheid van den kiezer, om zijne burgerplichten naar behooren te vervullen. Wie belasting betaalt, zoo redeneerde men, heeft belang bij een goeden gang van zaken en kan tot zekere hoogte geacht worden, genoeg kennis te hebben, om goede keuzen te doen. Paradoxaal, als dit laatste schijnt, is toch de kern van waarheid niet te loochenen. Want, om van de grondbelasting te zwijgen (*), de beide andere directe belastingen kunnen tot eene zekere hoogte als maatstaf van geschiktheid en ontwikkeling dienen: de personeele belasting, omdat ze gegrond is op zekeren uiterlijken staat, die met de intellectueele en materieele ontwikkeling van den aangeslagene in verband staat; het patentrecht, omdat het een bewijs levert, dat de aangeslagene deel neemt aan het algemeen werk der productie, hetgeen zekere mate van kennis en oordeel doet onderstellen. Wij herhalen het: wij zijn bereid, den census voor een beteren maatstaf tot toedeeling van het kiesrecht te geven. Doch beperking moet er zijn; zonder haar kunnen wij geen wezenlijke landsvertegenwoordiging bekomen, die beter dan de natie zelve de nationale belangen kan overzien, omdat zij een hooger standpunt inneemt. Om zijne belangen met gerustheid op te dragen aan iemand, wiens meerderheid men erkent - om eens anders meerderheid te erkennen en hem in staat te achten, de hem toevertrouwde belangen beter te behartigen, dan men het zelf doen zou - om zulk een afgevaardigde niet vast te leggen aan de banden van het imperatief mandaat, maar op zijn beter doorzicht te vertrouwen - om hem niet terstond met intrekking van het mandaat te straffen, wanneer hij anders heeft gestemd, dan de mandataris wegens een bekrompen en oppervlakkig inzicht in zijne eigene belangen wenschelijk acht: daartoe is vrij wat meer zelfverloochening, vrij wat hoogere ontwikkeling noodig, dan het volk achter de Nederlandsche kiezers deelachtig is. Het is geen onbillijke, onbewijsbare beschuldiging, die wij hier uitspreken. Heeft nog niet ten vorigen jare een met het algemeen stemrecht ten hoogste ingenomen geleerde, de Delftsche Hoogleeraar Pekelharing, juist op dit gebied jammerklachten gericht aan het adres van de Nederlandsche werklieden, op persoonlijke ervaring gegrond? En hoe zal het beneden den census gaan, wanneer het in het pays légal zelf - met den be- {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} trekkelijk hoogen census van f 100 nog wel - gaat zooals dezen zomer te Rotterdam, waar een der meest verdienstelijke leden van de Tweede Kamer, de Heer Mees, slechts bij herstemming zijn mandaat heeft kunnen behouden, omdat vele kiezers hem eene stemming euvel duidden, waarbij zij meenden, dat hij het beperkt locaal belang van de stad hunner inwoning had voorbijgezien voor dat van eene mededingende handelsstad van Nederland? Een der grootste fouten van het algemeen stemrecht is juist het opofferen van toekomstige, blijvende, aan tegenwoordige, oogenblikkelijke belangen. Nergens komt dit beter aan den dag dan op economisch gebied. Van de beide landen, welker regeering onder den meest directen invloed van het algemeen stemrecht staat, de Noord-Amerikaansche Unie en Frankrijk, heeft het eerste zich onvoorwaardelijk aan het protectionisme overgegeven en de bekrompen inzichten der werkliedenbevolking tot den grondslag zijner handelswetgeving aangenomen; in het tweede is, nu de deesem van vervalsching van het tweede keizerrijk uitgewerkt heeft, de neiging der vertegenwoordiging, om dienzelfden dwaalweg op te gaan, maar al te merkbaar. Hoe zou het hier te lande gaan met kiezers, die, gelijk onlangs de werklieden van een tijdelijk gesloten Haagsche fabriek openlijk in een dagblad verklaarden, het beginsel huldigen, dat de Staat hunne patroons in staat moet stellen, hun werk te verschaffen? Wij geven het voorafgaande niet voor hetgeen het niet is, eene wetenschappelijke verdediging van het beperkt stemrecht. Het moge alleen dienen, om te doen gevoelen, dat voor het algemeen stemrecht aangevoerde argumenten, die van meer belang en van meer schijnbare juistheid zijn dan P.'s nuchter en min juist beroep op ‘de democratie’, niet tegen een ernstig onderzoek bestand zijn. In hetgeen nog verder tot bestrijding van tegenwerpingen en aanprijzing van zijn geneesmiddel aan utiliteitsargumenten wordt aangevoerd, is P. niet gelukkiger dan in de gekozen voorbeelden van landen, welker gelukkig lot ons wacht, wanneer we slechts tot de invoering gelieven over te gaan. Hij zegt, niet te behooren ‘tot hen, die in het algemeen stemrecht een geneesmiddel zien tegen de kwalen der maatschappij’, maar toch verwacht hij er nog al vele verbeteringen van. De belangstelling in de publieke zaak zal toenemen en niet meer, gelijk thans, de helft van de kiezers bij de stemming wegblijven; wij zullen op industrieel gebied niet meer door België overtroffen worden; onze ‘zuivelproductie’ zal niet langer door Denemarken ‘van de wereldmarkten worden verdrongen’; onze letterkunde, ‘die meer en meer tot het verledene gaat behooren’, zal evenals die van Frankrijk herleven, enz. Ofschoon er over verwachtingen niet te twisten valt, willen wij hiertegen alleen de opmerking maken, dat het P. ontgaan schijnt, dat de Fransche letterkunde nooit schooner gebloeid heeft dan onder het absoluut, monarchaal gezag, en dat de letterkunde in de door het {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen stemrecht beheerschte landen, Duitschland, Noord-Amerika, ja, in het door hem aangehaald Frankrijk zelfs, volstrekt zoo schoon niet bloeit, als men hem schijnt diets gemaakt te hebben. Verder dat de ontwikkeling van de industrie van geheel andere oorzaken afhangt dan van politieke wetten, die een land geen grondstoffen schenken, welke de natuur eraan onthouden heeft; gelijk de industrieele bloei bewijst van België, waar een census bestaat, en de klachten over kwijning der groote industrie in Frankrijk, in spijt van het algemeen stemrecht. Voorts, dat de achteruitgang onzer zuivelbereiding en van onzen boterhandel niet te wijten is aan den census, maar deels aan het geknoei van boeren en boterkoopers, die reeds kiezer zijn, deels aan de onkunde der boerenvrouwen en -dochters, die ook bij de invoering van het algemeen stemrecht wel ‘achter de kiezers’ zullen gelaten worden. Al die zaken hebben met het kiesrecht volstrekt niets gemeen; wij kunnen ze dus gerust ter zijde laten. De eerste voorspelling, de opwekking van het publiek leven, wordt echter te dikwijls gebezigd en kan te goed worden gecontroleerd, om haar met stilzwijgen voorbij te gaan. Men bedoelt met dit argument tweeërlei: òf dat de toewijding aan de publieke zaak en de lust tot het vervullen van burgerplichten bij de ambachtslieden grooter zijn dan bij alle andere burgers van den Staat; òf dat, wegens den traagmakenden invloed van het bezit, de grootste belangstelling en inspanning, in het algemeen het meest bij de niet of minder bezittenden gevonden worden. Spreekt P. in den eersten zin, dan zal een eenvoudig onderzoek bij de commandanten en commissiën van de dienstdoende schutterij hem leeren, dat hij zich vergist, dat de ambachtslieden in de zucht, om zich van dezen plicht, den eenigen, dien de wet hun oplegt, te ontdoen, volstrekt niets aan de gegoeden toegeven. Spreekt P. in den tweeden zin, dan logenstraffen hem de cijfers der statistiek, waardoor uitkomt, dat de regel, die in het algemeen waar genoemd kan worden, op het gebied der verkiezingen niet opgaat. Indien de census op alle plaatsen juist en naar billijkheid geregeld was, dan zou de statistiek der verkiezingen ons niets kunnen leeren. Indien de verschillen alleen afhingen van plaatselijke omstandigheden, zou immers overal dezelfde klasse van personen op de kiezerslijsten voorkomen, en de grootere of kleinere belangstelling en opkomst der kiezers in de verschillende districten alleen toe te schrijven zijn aan toevallige, van tijd, plaats of personen afhankelijke omstandigheden. Iedereen weet echter, dat dit niet het geval is, dat de gebrekkige regeling van den census het kiesrecht ten platten lande heeft gebracht tot eene klasse van personen, die in de steden uitgesloten zijn. Wanneer nu de statistiek leerde, dat de opkomst der kiezers in alle districten met lagen census grooter is dan in de grootere gemeenten, dan bestond er grond, om aan te nemen, dat P.'s vermoeden juist is, en de belangstelling in de publieke zaak hier te lande werkelijk in omgekeerde reden staat tot de gegoedheid van den kiezer. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Nemen wij bij voorbeeld den uitslag der periodieke verkiezingen voor de Tweede Kamer in 1877. In de vier en dertig kiesdistricten, waar de eerste stemming besliste, kwamen 56218 van de 102269 kiezers op, derhalve 54.97 pCt. Ver beneden dit gemiddeld opkomstcijfer, 't is waar, stond de hoofdstad des lands met den census van f 112; van de 4195 kiezers maakten er slechts 1543, of 36.78 pCt., van hun recht gebruik. Maar te Hoorn, met een census van slechts f 32 voor het geheele district, bleven er nog meer van de stembus weg; slechts 1415 van de 3963, of 35.7 pCt., stemden daar. En het allerlaatst op de lijst komen voor de districten Assen, waar de census met uitzondering van een paar gemeenten tot het minimum van f 20 is afgedaald, en Tilburg, dat geheel onder den minimum-census staat. Te Assen toonden 830 van de 2675 kiezers (31.02 pCt.), te Tilburg 1109 van de 3771 (29.4 pCt.) hunne toewijding aan de publieke zaak (*). Bij verkiezingen voor den Gemeenteraad blijkt even min van eene doorgaande grootere opkomst der kiezers met lagen census, vooral niet, wanneer men in aanmerking neemt, dat in eene kleine gemeente vergelijkenderwijze meer gestemd wordt dan in eene groote, niet omdat de kiezers er niet tot de geldaristocratie behooren en dus meer belang stellen in de publieke zaak, maar omdat men er elkander beter kent, omdat er niet zooveel veranderingen in het kiezerspersoneel voorkomen, omdat eene verkiezing een voorval van meer gewicht is dan in de steden. Blijkens het provinciaal verslag van Zuid-Holland - de provincie van ons land, waar de grootste verscheidenheid van gemeenten {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} gevonden wordt - werd in 1877 bij de periodieke aanvulling der gemeenteraden gestemd door 17752 van de 33070 kiezers, dus 53.67 pCt. In de zeven steden Rotterdam (census f 50), 's-Gravenhage (f 50), Dordrecht (f 35), Delft (f 30), Schiedam (f 30), Leiden (f 25) en Gouda (f 22) stemden 6116 van de 12860 kiezers, of 47.55 pCt. Daar de census voor de Gemeenteraadsverkiezingen ten platten lande van Zuid-Holland slechts f 14 en f 16 bedraagt, zouden de cijfers er zonder twijfel wel anders uitzien, indien werkelijk de belangstelling in de publieke zaak toenam, naarmate men afdaalt op de maatschappelijke ladder. Elders logenstraft de ondervinding deze bewering. Herinneren wij ons, wat Henri Taine in 1872 van de werking van het algemeen stemrecht in Frankrijk getuigde: ‘Il est très-probable que le suffrage universel sera maintenu. Sans doute, nous n'en avons pas fait trop bon usage; nos gouvernemens l'ont manié comme un cheval robuste et aveugle; selon le côté où on le tirait, il a donné à droite ou à gauche; aujourd'hui il semble qu'il refuse de marcher. Dans la dernière élection des conseils généraux, deux électeurs sur trois n'ont pas voté.’ (Du suffrage universel et de la manière de voter.) Het ongelukkigst is echter de schrijver, waar hij zich beroept op de voordeelen, die andere landen van het algemeen stemrecht plukken en ons op Frankrijk en de Vereenigde Staten van Noord-Amerika wijst. Duitschland zondert hij uit, omdat daar het algemeen stemrecht, door eene autocratische regeering ingevoerd, gebruikt wordt ter bereiking van reactionnaire doeleinden. Maar wanneer het algemeen stemrecht eene autocratische regeering laat bestaan, en zich door haar zelfs misbruiken laat - wat heeft men er dan aan? Indien P. de geschiedenis der laatste dertig jaren wèl had gekend, zou hij ook Frankrijk hebben moeten uitzonderen. Men spreekt dikwijls, alsof het algemeen stemrecht daar eerst ingevoerd is na 4 September 1870, en vergeet, dat Lodewijk Napoleon het bijna dertig jaren geleden weder heeft ingesteld en er zich bijna twintig jaren lang door heeft staande gehouden. Wij weten wel, dat het twintig jaren van vervalsching en verkrachting zijn geweest, maar indien het algemeen stemrecht zoolang valschheid duldt - wat heeft men er dan aan? Ook op België beroept zich P., vergetende, dat daar te lande, evengoed als hier, een census bestaat. Doch de verkiezingsgebruiken van België zijn hem zeer naar den zin en hij meent, dat ook Nederland met de invoering van het algemeen stemrecht hetzelfde opgewekt politiek leven zal deelachtig worden. Indien het op straat brengen van politieke quaestiën, indien straat- en herberggevechten, brandstichtingen en dergelijken de gevolgen zijn der aanbevolen hervorming, is de hervorming dan in gemoede wel aan te raden? Er bestaat niet veel kans, P. te bekeeren, die met ingenomenheid van het ‘woelige’ België spreekt, {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} en op de ‘orde, vrede, kalmte, die in ons land heerschen’, als verslappend en ontzenuwend laag nederziet, doch wij denken, dat de lezer het meer met ons eens zal wezen. Maar P.'s beroep op de Vereenigde Staten is in de hoogste mate zonderling. Volgens hem werkt daar ‘het stelsel van volkomen vrijheid en gelijkheid van rechten en plichten, waardoor gehoorzaamheid en eerbied geboren worden uit plichtbesef’. Welk een oordeel over Amerika! Over het land, thans bestuurd door een President - gelukkig, of liever toevallig, zelf een bekwaam en eerlijk man - dien men zijn zetel alleen heeft kunnen doen bezetten door vervalsching van stemmingen, zoo gruwelijk en zoo openlijk gepleegd, als Napoleon III en zijne ondernemende prefecten het nooit hebben durven bestaan; over het door partijzucht vaneengereten land, waar zelfs geen veiligheid van persoon en goed gevonden wordt, waar de wetenschap, ja, zelfs de rechterlijke macht (blijkens de geschiedenis der Tammany-ring en de vonnissen over de namaak van fabrieksmerken) veil is; over het land, dat juist nog dat ander afschrikkend voorbeeld tegen het algemeen stemrecht geeft, dat daar blijkt, tot welke fouten en afdwalingen eene vertegenwoordiging vervallen kan, die niets anders ziet dan de bekrompen opgevatte nationale belangen van het oogenblik, en dus naar waarheid vertegenwoordigt den volkswaan van den dag! Ook op Engeland wijst P. zijne lezers. Niet om te doen zien, dat eene ingrijpende verandering van kiesstelsel, gelijk daar bij de reformbill van 1867 plaats greep, zonder verstoring van orde, zonder schending van belangen, zonder gevaar voor de stabiliteit kan stand houden. Dit wezenlijk ernstig argument vóór zijne stelling schijnt hem geheel onbekend. Hij noemt ons daarentegen Engeland als een afschrikkend voorbeeld, als een land, ‘doodbloedende aan de tallooze wonden, het in- en uitwendig toegebracht door eene buiten het volk staande regeering’. Zonderling voorwaar; want in Engeland is noch letterkunde, noch industrie, noch zuivelbereiding, ten goede noch ten kwade, veranderd na 1867; terwijl overigens in geen land ter wereld zooveel rechtstreeksche, persoonlijke gemeenschap tusschen de leden van het regeerend Parlement en de natie bestaat als juist daar. Indien de toestand der Britsche natie terecht ‘doodbloeden’ genoemd kan worden, dan is die dood voor ons vaderland verre te verkiezen boven het koortsachtig politiek leven van het ‘woelige België’, en de volkomen vrijheid en gelijkheid van het ‘door gehoorzaamheid, eerbied en plichtbesef’ beheerscht Amerika! M.G. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. In memoriam. Johannes Swammerdam. Te Bologna, zoo las ik dezer dagen in een onzer dagbladen, wil men een standbeeld gaan oprichten ter eere van den beroemden anatoom en physioloog Aloisio Galvani, die aldaar geboren werd en van 1762 tot 1780 in zijn vaderstad 't hoogleeraarsambt vervulde. Gelijk bekend is, had hij zijn roem vooral te danken aan de omstandigheid, dat hij den 6den November 1789 toevalligerwijze de spiercontractie in den kikvorschpoot ontdekte. Deze ontdekking beschreef hij in een Latijnsch werk, en sedert dien tijd heeft men alles, wat betrekking heeft op de electriciteit, die opgewekt wordt door eenvoudige aanraking, samengevat onder den naam van galvanisme. 't Komt mij niet onwaarschijnlijk voor, dat Galvani's zoogenaamde ontdekking berust op een proef, die hij genomen kan hebben naar aanleiding van de waarnemingen, die de Nederlandsche geleerde Johannes Swammerdam reeds meer dan een eeuw vroeger bij de kikvorschen gedaan heeft. Galvani, zoo luidt het verhaal ongeveer, had zijn vrouw, die aan een hardnekkigen hoest leed, 't gebruik van kikvorschensoep voorgeschreven. Terwijl hij nu bezig was, voor eenige toeschouwers proeven te doen met een electriseermachine, bereidde een knecht in zijn nabijheid de kikvorschen. Plotseling laten al de aanwezigen een kreet van verbazing hooren, want de doode kikvorschen beginnen opnieuw te leven. De kranke vrouw bemerkte 't eerst, dat de stuiptrekkingen dezer dieren op 't oogenblik, dat de electriseermachine vonken gaf, 't hevigst waren, en Galvani kwam daardoor op 't denkbeeld, dat het verschijnsel aan een electrische werking moest worden toegeschreven. Hij ging nu onderzoeken, of de luchtelectriciteit ook dergelijke stuiptrekkingen kon veroorzaken, en daartoe maakte hij aan de ontbloote zenuwen der pooten van een kikvorsch een koperdraad vast, waarin {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} die electriciteit moest worden opgevangen. Hij hing daarom twee kikvorschpooten, na ze met een gedeelte van de ruggegraat door koperdraad verbonden te hebben, op aan 't ijzeren hek, waardoor zijn tuin werd afgesloten. En wat zag hij nu? Zoo dikwijls de pooten met het hek in aanraking kwamen, hadden hevige samentrekkingen der spieren plaats, en daar de lucht geen spoor van electriciteit vertoonde, nam Galvani als bewezen aan, dat de kikvorschen zelven electriciteit bezaten en dat deze langs het metaal van de zenuwen naar de spieren werd voortgeplant. Ook bij andere dieren nam hij nog na den dood stuiptrekkingen waar, als hij de zenuwen en spieren door verschillende metalen met elkaar verbond. Elk levend schepsel werd nu voor hem een bron van electriciteit, en om de zaak naar behooren te kunnen verklaren, nam hij in de zenuwen een eigenaardige vloeistof aan, welke door middel van den metalen geleidingsdraad naar de spieren vloeide. Bekend is het ook, dat Volta, de antagonist van Galvani, trachtte aan te toonen, dat de geleidingsdraad, indien men sterke trekkingen wil zien optreden, uit twee verschillende metalen moet bestaan, die onderling verbonden zijn. Terwijl Volta echter 't aanwezig zijn van twee verschillende metalen noodzakelijk achtte voor 't ontstaan van den stroom, bewees Galvani, dat er ook samentrekkingen plaats kunnen hebben zonder de hulp van metalen. Daartoe sneed hij de zenuwen dicht bij de plaats, waar ze uit het ruggemerg te voorschijn komen, af, en bracht ze eenvoudig met de buitenzijde van den poot in aanraking. Deze proef werd later op een meer nauwkeurige wijze gedaan door Nobili, en deze bestempelde den hierbij ontstaanden stroom met den naam van ‘corrente propria della rana’, d.i. eigen stroom van den kikvorsch. Ik begon met als mijn vermoeden uit te spreken, dat Galvani, toen hij zijn ontdekking deed, kennis kan hebben gedragen van de onderzoekingen van onzen Swammerdam. Daarvoor is mijns inziens wel eenige grond; immers, in 't jaar 1737, juist een eeuw na Swammerdam's geboorte, werden zijn gezamenlijke verhandelingen, waaronder ook die, welke betrekking heeft op den kikvorsch, door de zorg van den grooten Boerhaave onder den naam van ‘Bijbel der Natuure’ uitgegeven in 't Hollandsch, terwijl Gaubius er een Latijnsche vertaling bij leverde. Swammerdam nu was in Italië reeds gedurende zijn leven volstrekt niet onbekend; immers, hij ontving, tijdens hij te Amsterdam woonde, een bezoek van Cosmus III, Groothertog van Toskane, en den geleerden Italiaan Magalotti, en hield briefwisseling met den Italiaanschen natuuronderzoeker Paolo Boccone; terwijl zijn vriend, de Deensche geleerde Stenon, een deel van zijn leven te Pisa sleet en vandaar uit ijverig met hem correspondeerde. 't Is, dunkt mij, dus waarschijnlijk, dat ook de academie te Bologna, toen Galvani er hoogleeraar was, reeds een exemplaar van de wereldberoemde ‘Biblia Naturae’ bezat, en dan ligt het vermoeden voor de hand, dat deze, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} toen hij 't verschijnsel waarnam, waarvan ik boven sprak, zijn licht ging putten uit Swammerdam's verhandeling omtrent den kikvorsch, die aan hem, als anatoom, wel in de eerste plaats bekend moest zijn. Laat ons thans eens zien, wat Swammerdam reeds gedaan heeft met betrekking tot hetgeen eerst veel later door Galvani wereldkundig is gemaakt. Hoewel hij nederig beleed, niet bekend te zijn met ‘de beweeging en werking, dewelke die subtiele geest in de spier veroorsaakt, die geduurig door de senuw daar invloeijt, als sijnde dit een saak, die onder oneijndige duijsterheeden verborgen is’, zoo kon hij toch niet nalaten, door talrijke proefnemingen te trachten, eenige kennis op te doen omtrent de zoo geheimzinnige oorzaak der spiercontractie. Door de zenuwen van 't middenrif (de spier, die de borstkas scheidt van de buikholte) in een hond, dien hij levend geopend had, met de punt van een fijne naald te prikkelen, had hij die spier zich zien samentrekken en van gewelfd vlak zien worden, en zoo had hij tal van andere proeven op zoogdieren gedaan. Deze proeven hadden hem geleerd, dat ‘het is eene saak van eeuwige waarheid, en seer groote consideratie, dat ten welken tijde men de senuwen der leevende lichamen aanroert, dat men terstont in de spieren, waarnaar toe sij loopen, een merkelijke beweeging siet veroorsaakt, dewelke van de natuurlijke contractie der selve niet verschilt’. Bij den kikvorsch nu ontdekte hij, dat, wanneer hij een geprepareerde spier bij de zich aan weerszijden bevindende pezen aanvatte, de contractie plaats had, zoodra hij de neerhangende zenuw met een pincetje prikkelde. Om verder te zien, in welke mate de spier zich samentrok, bedacht hij de volgende proef: hij plaatste de spier in een glazen buisje en stak door de twee pezen fijne spelden, wier punten hij in kurk bevestigde. Wanneer hij vervolgens de zenuw irriteerde, zag hij, dat ten gevolge van de contractie der spier de koppen der spelden zich naar elkaar toe bewogen, en hij bemerkte zelfs, dat de in 't buisje besloten spier aanmerkelijk verdikt werd. 'tZelfde verschijnsel nam hij waar, als hij de spier met al de ‘verhaalde toestel’ aan zichzelve overliet, of wanneer hij alles te zamen in koud water plaatste; de werking had dan alleen een weinig langzamer plaats. De meeste tijdgenooten van Swammerdam meenden, dat de spiercontractie gedurende 't leven te danken was aan een soort van ‘opblaasing, opbruijssing, en een uijtgedagte uijtsettende beweeging’; dat alle spieren als het ware vervuld waren van geesten, ‘soodat daar maar een weijnig dierlijke geesten nodig sijn, om deese of die spieren op te blaasen, en door contractie te doen opspannen, gelijk het oog ons leert’. Hij kon zich nochtans niet vereenigen met het gevoelen, dat er een zekere vloeistof van de zenuwen naar de spieren zou kunnen stroomen. ‘Want’, zoo drukt hij zich uit, ‘daar gaat niet als een zeer geswinde {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} beweeging door, die soo seer snel is, dat sij kwalijk den naam verdient van een momentelijke beweeging genoemt te worden. En daarom soo is die geest, die beweegde of die subtile materie, die in een oogenblik door de Senuwen tot de Spieren voortgaat, met alle reeden te vergelijken, met die snelle voortgedreeve beweeging, dewelke door een lange mast of balk gaat, daar men aan de eene sijde met de vinger opknipt, en die men, bijkans op hetzelve oogenblik, aan de andere sijde gewaar wort, als men daar sijn oor tegen aan legt: soodat se ook in onse spieren selfs verscheijde beweegingen door de senuwen veroorsaakt; gelijk diegeenen betoonen kunnen, die dit rare, hoewel gemeene experiment, wel considereeren.’ Deze woorden zijn gewis, met het oog op den tijd, waarin ze werden neergeschreven, uiterst merkwaardig. Met recht verklaarde Swammerdam zich dan ook tegen 't gevoelen van sommigen, die meenden, dat er een voedende stof, zoo dik als eiwit, door de zenuwen naar de spieren stroomde, en dat daaraan de contractie te danken was. De voornaamste proef, die hij nam, om de contractie der spieren duidelijk te maken, was de volgende: in een glazen spuitje, hetwelk in een nauw buisje uitliep, bevestigde hij een zuiger. Op dien zuiger soldeerde hij een koperdraad, die van boven tot een oogje was omgebogen. Op dezen zuiger werd ook de uit het lichaam van den kikvorsch verwijderde spier geplaatst, terwijl de vrij neerhangende zenuw bevestigd werd aan een zilverdraad, die door 't oog van den koperdraad gestoken werd. Hier maakte hij dus werkelijk, evenals veel later Volta deed, gebruik van twee verschillende metalen. Als hij nu den zilverdraad zeer voorzichtig naar beneden trok, totdat de zenuw in aanraking kwam met het koperen oogje, zag hij, dat de spier zich samentrok. Hij zegt evenwel, dat deze proef zeer teer is, en dat verschillende omstandigheden daarbij in acht moeten worden genomen. Ik vraag het U, Lezers! wie denkt bij 't vernemen van deze proeven niet onwillekeurig aan die, waardoor Galvani, meer dan honderd jaren later, zich beroemd heeft gemaakt? Galvani riep ter verklaring der spiercontractie bij den kikvorsch de electriciteit te hulp, waarvan bij Swammerdam nog geen sprake kon zijn, omdat eerst na zijn dood de verschillende theorieën met betrekking tot dit onderdeel der natuurkunde zijn opgebouwd. Toch is het, dunkt mij, ontegenzeggelijk waar, dat, indien men in Swammerdam's tijd reeds evenveel van electrische verschijnselen geweten had, als ruim een eeuw later, zijn proeven niet onopgemerkt gebleven zouden zijn, en misschien zijn naam in plaats van dien van Galvani verbonden zou zijn geworden aan de geschiedenis der natuurkundige wetenschap. Swammerdam sprak van een subtielen geest; als hij zijn proeven een eeuw later genomen had, zou hij misschien van electrische vloeistoffen gesproken hebben. Trouwens, de laatste be- {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} naming verklaart het wezen der electriciteit even min als de eerste; want nog altijd weet men eigenlijk niet, wat electriciteit is. Terwijl men derhalve Galvani een standbeeld waardig keurt wegens zijn onderzoekingen met betrekking tot de spiercontractie in den kikvorschpoot, meen ik, na hetgeen ik aanvoerde, ten volle gerechtigd te zijn, te besluiten, dat aan Swammerdam de eerepalm toekomt. Al had nu onze landgenoot niets anders in 't belang der wetenschap gedaan dan hetgeen ik vermeldde, reeds dan zou hij ten volle de eer waardig zijn geweest, die men hem een paar jaren geleden bewezen heeft, door een der nieuwe straten van Amsterdam te bestempelen met den naam van Swammerdamstraat. Doch dat is slechts een kleinigheid, vergeleken bij 'tgeen zijn reuzentalent tot stand heeft gebracht op ontleedkundig gebied, en vooral bij 'tgeen we aan hem te danken hebben, wat betreft de kennis der insecten. Den 17den Februari 1880 zal het juist tweehonderd jaar geleden zijn, dat Swammerdam voorgoed de oogen sloot, en daar ik het alleszins plichtmatig acht, dat Nederland op dien gedenkdag aan 't buitenland toone, dat het zijn groote mannen weet te waardeeren, al zij 't dan ook alleen door een gedenksteen te onthullen in de kerk, waarin eens zijn stoffelijk overschot werd bijgezet, meen ik geen nutteloos werk te verrichten, door de lezers van dit tijdschrift nader met hem in kennis te brengen. Johannes Swammerdam dan werd den 12den Februari 1637 geboren te Amsterdam, waar zijn vader apotheker was. Deze was een man van zeer strenge begrippen en vatte daarom al spoedig 't plan op, zijn zoon voor den ‘heiligen dienst’ te doen opleiden. Met het oog daarop liet hij hem onderwijzen in 't Latijn en Grieksch, opdat hij later de gewijde schriften des te beter zou kunnen verstaan. De jeugdige leerling echter, diep doordrongen van 't groote gewicht der theologie, die toen nog de koningin der wetenschappen was, de hoogbejaarde Sarah, welke de wijsbegeerte als haar dienstmaagd, haar Hagar, beschouwde, zag al spoedig in, dat hij nimmer geschikt zou worden, om de betrekking van predikant naar waarde te vervullen. In die dagen was 't aanleggen van kabinetten van curiositeiten uit Oost en West aan de orde van den dag. Italië was 't land, vanwaar de zucht, om al 't merkwaardige, dat verafgelegen landen en zeeën aanboden, bijeen te brengen, zich langzamerhand over 't gansche beschaafde Europa verbreidde. Werd gedurende de middeleeuwen alles, wat Aristoteles aangaande de natuur verhaald had, in verband met de leerbegrippen der alleenheerschende kerk op gezag geloofd, en alles, wat uit 's mans geschriften niet te bewijzen was, verworpen; werd in dien tijd de gansche natuur binnen de muren der dompige kloosters tot het onderwerp van geloovige bespiegelingen gemaakt, met het voorname doel, om de stellingen des geloofs op wetenschappelijke wijze {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} te bevestigen, en werd alzoo die spitsvondige scholastiek geboren, wier macht zich eeuwen lang heeft doen gelden - toch begon reeds in de 15de eeuw in datzelfde Italië de zucht voor vrije studie te herleven. Wel had reeds veel vroeger Dante door zijn ‘Divina Commedia’ de geestdrift weten op te wekken voor de klassieke oudheid, terwijl Boccacio en vooral Petrarca op den ingeslagen weg voortgingen; doch 't groote gebrek was, dat er niemand gevonden werd, die de Grieksche taal naar behooren verstond. Vandaar, dat men tot dien tijd de dierenbeschrijvingen van Aristoteles hoofdzakelijk had leeren kennen uit een commentaar van Avicenna, welke door Michael Scotus uit het Arabisch in 't Latijn vertaald was. Het steeds verder voorwaarts rukken van de Turken, die van Adrianopel uit, waar de Sultan zijn zetel gevestigd had, Konstantinopel meer en meer bedreigden, noopte de Byzantijnsche keizers van tijd tot tijd, Grieksche gezanten, welke door groote beschaving uitmuntten, naar Italië te zenden, om zoo mogelijk een hereeniging van de Latijnsche en Grieksche kerk tot stand te brengen en hulp te verkrijgen tegen de woeste Mohammedanen. Zulk een gezant nu was Theodorus Gaza, die, nadat in 1430 zijn vaderstad, Thessalonika, in de macht der Turken was gevallen, naar Italië reisde en daar de Latijnsche taal leerde. Hij keerde echter niet naar zijn vaderland terug, maar bleef in Italië, om zijn leven te wijden aan de verbreiding van de kennis der Grieksche taal; terwijl hij zich, behalve door sommige geschriften van Cicero in 't Grieksch te vertalen en een Grieksche spraakkunst te schrijven, zeer verdienstelijk maakte, door de werken van Aristoteles in een Latijnsch gewaad te steken. Sedert Gaza begon men zich met allen ijver op de studie der Grieksche klassieken toe te leggen, en van Italië uit werd de lust tot onderzoek door Erasmus, Melanchton en anderen naar de Nederlanden, Duitschland, Frankrijk en Engeland overgeplant. Inmiddels was door de uitvinding der boekdrukkunst ook voor hen, die buiten de kloosters leefden, de gelegenheid geopend, om zich te laven en te verfrisschen aan de bron der wetenschap, en een sterk bewijs, dat de zucht, om de werken der natuur te leeren kennen, al spoedig uit haar doffen slaap ontwaakte, vinden we hierin, dat de door Gaza bewerkte geschriften van Aristoteles nog in diezelfde eeuw vijfmaal te Venetië gedrukt werden. Sedert de ontdekking van Amerika in 't laatst der 15de en de daarop volgende veroveringen in dat werelddeel in 't begin der 16de eeuw begonnen ook langzamerhand de uit het verre Westen aangevoerde natuurproducten de aandacht te trekken; weldra werden door de bemoeiingen van aanzienlijke mannen ook scheepsreizen derwaarts ondernomen. Nu verrezen in Italië al spoedig de academie van wetenschappen te Padua, de Academia Secretorum Naturae en de Academia dei Lyncei te Rome, zoo genoemd, omdat haar leden zich ten doel stelden, met een even scherpziend oog als dat van een lynx de natuur te beschouwen. Vooral de leden van deze academiën waren het, die voor {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} gezamenlijke rekening de zeldzaamheden uit vreemde landen lieten aanvoeren. Op deze wijze ontstonden de kabinetten van curiositeiten. Een dergelijk kabinet nu bezat ook Jan Jacobsz. Swammerdam, de vader van onzen Johannes Swammerdam, en 't bijeenbrengen daarvan werd hem, al geschiedde het dan ook met groote opofferingen, mogelijk gemaakt door de tochten onzer voorvaderen naar Oost en West, vooral na de stichting der Oost-Indische Compagnie in 1601 en der West-Indische in 1621. Dit kabinet was zoo vermaard, dat het de aandacht trok van burger en vreemdeling en zelfs buitenlandsche vorsten het kwamen bezichtigen. Geen wonder dus, dat de zoon door 't dagelijksch aanschouwen van al die zeldzaamheden, ‘dieren, dierkens, aardgewassen en bergwerken’, meer en meer werd aangedreven, om de wijsheid van zijn God, in plaats van uit den Bijbel, uit de natuur zelve te leeren kennen. Geen wonder dan ook, dat hij alle pogingen in 't werk stelde om zijn vader te overtuigen, dat de eischen, welke de godgeleerdheid stelde, zijn jeugdige krachten te boven gingen; en gelukkiglijk verkreeg hij dan ook eindelijk de toestemming, om zich alleen op de geneeskunde toe te leggen. Al spoedig werd dan ook aan hem de taak opgedragen, de voorwerpen, welke 't kabinet bevatte, te reinigen en te rangschikken. Dit kabinet was een verzameling van allerlei curiositeiten, waaronder er voorzeker vele zullen geweest zijn, die voor den zoon niet de minste aantrekkelijkheid konden hebben, zooals b.v. een soort van mergel, die onder den naam van ‘gestremde melck van de Maeght Maria’ vermeld werd; ook vond men daarin ‘de sonnen-aarde van Paludanus’, ‘drie Arents-steenen’, die uit arendsnesten afkomstig heetten te zijn en waaraan men een ziektewerende kracht toeschreef, benevens oude en nieuwe munten, gouden penningen, Indiaansch geld, porselein, beeldjes van gedreven zilver, ‘de hand van een Meremin’, een ‘Eenhoorn, lang ses voet en drie duim’, enz. Tevens bevatte de verzameling een paar paradijsvogels ‘met voeten’, 70 koraalgewassen en meer dan 1900 schelpen. Insecten kwamen er niet in voor, en dit wetende, kunnen we ons eenigermate een begrip vormen van den buitengewonen lust, dien de jonge Swammerdam bezat, om deze dieren voor zichzelven te verzamelen; want in 't jaar 1669 bezat hij reeds een collectie van bijna 1200 stuks, daaronder begrepen de poppen van verscheiden vlinders, alsmede eenige schorpioenen, uit Oost en West afkomstig. Dit blijkt uit zijn eigen verklaring in de ‘Historia Insectorum generalis’. Juist dat reinigen en rangschikken van 't kabinet zijns vaders schijnt den grooten stoot te hebben gegeven aan zijn toekomstige ontwikkeling. Door al 't schoone en aantrekkelijke, dat hij dagelijks voor oogen had, werd zijn lust, om met de geheimen der natuur bekend te worden, gaandeweg grooter, zoodat hij al spoedig zelfs de meest verborgen schuil- {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} hoeken binnendrong en alles, wat hij daar vond, met behulp van de geschriften der toongevers op zoölogisch gebied ging bestudeeren. Zijn critische geest kon echter dikwijls geen vrede vinden met hun fraai opgesmukte, doch niet zelden vrij ongeloofwaardige en weinig wetenschappelijke beschrijvingen. Daarom ging hij zelf de natuur ondervragen, en de antwoorden, die hij haar wist te ontlokken, getuigden van een zoo groote scherpzinnigheid en nauwgezetheid, dat zijn tijdgenooten zich nauwelijks konden voorstellen, dat de resultaten, die hij later in zijn geschriften bekend maakte, niet verzonnen waren. Met eenig recht kon dan ook Boerhaave schrijven: ‘En waarlijk, hij heeft in zijn eerste jeugd, in dit alles ontdekt meer sekers en waaragtigs, dan de bekende schrijvers van alle de eeuwen te samen.’ Om Swammerdam's verdiensten, bij de latere bespreking van zijn verhandelingen, naar waarde te kunnen schatten, dien ik een kort overzicht te geven van 't werken en streven der drie mannen, welke in die dagen als de grootste autoriteiten golden. De eerste van dit driemanschap was de Duitsche geleerde Conrad Gesner, die van 1516 tot 1564 leefde. Gelijk Albertus Magnus in de 13de eeuw ondernomen had, uit de door Aristoteles geleverde bouwstoffen, zoowel met betrekking tot bovennatuurlijke als tot natuurlijke zaken, een geordend geheel te maken, in overeenstemming met de dogmata der toenmalige kerk, zoo trachtte Gesner alles, wat door Aristoteles en diens volgelingen aangaande de dieren was medegedeeld, in één groot werk te verzamelen. Gelijk hijzelf ergens zegt, was zijn plan, in dit ééne werk als het ware een gansche bibliotheek bijeen te vergaderen, ten einde alzoo 't naslaan van andere schrijvers, wier aantal legio was, overbodig te maken. Deze reuzenarbeid zou den titel hebben van ‘Historia animalium’ (Geschiedenis der dieren), en 't eerste gedeelte daarvan zag 't licht in 't jaar 1551. Dat Gesner met deze uitgave een grootsch doel voor oogen had, blijkt genoegzaam uit den titel van dit eerste boek, hetwelk over de ‘levend barende viervoetige dieren’ handelt. Immers, hij noemt het ‘een werk, dat zeer nuttig en tegelijk zeer aangenaam zal zijn om te lezen voor wijsgeeren, geneesheeren, taalkenners, letterkundigen, dichters, kortom voor allen, die de verschillende zaken en talen bestudeeren’. 't Gelukte hem evenwel niet, zijn werk te voltooien; een groot gedeelte bleef in handschrift achter. 't Manuscript nu, dat op de insecten betrekking had, kwam later in handen van den Engelschen geleerde Thomas Penn, die 15 jaar lang al zijn krachten inspande, om de door Gesner bezorgde materialen te rangschikken en de leemten, die hij hier en daar gevonden had, zooveel mogelijk aan te vullen. Tot dit laatste doel maakte hij gebruik van 't in 1552 te Parijs verschenen werk van den Engelschen arts Eduard Wotton. Dit boek, dat waarschijnlijk 't oudste systematische werk is, geeft onder den titel van ‘over de verschillen der dieren’ een {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} verdeeling en beschrijving van de voornaamste diergroepen, trouwens geheel en al op 't voetspoor van Aristoteles (*). Ook Penn mocht de uitgave van zijn manuscript niet beleven. 't Kwam nu in 't bezit van een anderen Engelschen geneesheer, Thomas Mouffet; doch ook deze, die telkens op aanraden van zijn vrienden van de uitgave afzag, stierf, zonder dat het werk 't licht had gezien. Eerst aan Theodorus de Mayerne, een Fransch geneesheer, in dienst van Koning Karel I, gelukte het, en wel in 1634, het ‘vroeger door Wotton, Gesner en Penn begonnene en door Mouffet vermeerderde en verbeterde’ werk uit te geven, en wel onder den naam van ‘Schouwtooneel der kleinste dieren’. Wanneer men dit boek doorloopt, valt het spoedig in 't oog, dat de door Aristoteles gepredikte leer, dat uit rottende stoffen levende wezens kunnen ontstaan, schering en inslag uitmaakt. In de verhandeling over de bijen b.v. wordt de oorsprong van den stamvader der ‘beste en edelste’ afgeleid van den leeuw, en vervolgens wordt gezegd: ‘De voornaamsten en koningen (zoo noemde men vroeger de bijenkoninginnen) ontstaan uit zijn hersenen, die trouwens 't goddelijkste deel van 't geheele lichaam uitmaken.’ Andere, minder edele, zijn volgens den schrijver voortgekomen uit den stier, weer andere uit koeien, nog andere, teederder soorten uit de lijken van kalveren. Dit alles wordt op gezag van andere schrijvers medegedeeld, terwijl de verrotting in 't algemeen de straf voor de eerste zonde wordt genoemd. In 't voorbijgaan zij vermeld, dat reeds in 1619 hier te lande een thans zeldzaam boekje werd uitgegeven, hetwelk den volgenden titel droeg: ‘Van de Bijen, hare wonderlicke oorspronc, Natuer, Eygenschap, krachtige, onghehoorde en seltsame wercken.’ De schrijver daarvan was Theodorus Clutius, eigenlijk Cluyt, de eerste directeur van den in 1577 te Leiden aangelegden botanischen tuin. In dit merkwaardige boekje, opgedragen aan de Staten van Holland en West-Friesland, en niet, gelijk Cuvier in zijn ‘Histoire des sciences naturelles’ vermeldt, van den uit Arras geboortigen Carolus Clusius, werden de door Mouffetus en anderen verkondigde dwaasheden omtrent het ontstaan der bijen uit rottende stoffen belachelijk gemaakt; terwijl 't ontstaan uit door de koningin gelegde eieren daarin duidelijk wordt aangetoond. Wanneer we bedenken, dat eerst in 1651 de Engelsche geneesheer William Harvey in zijn verhandeling ‘over 't ontstaan der dieren’ zijn sedert dien tijd beroemd geworden stelling bewees, dat elk dier uit een ei voortkomt, en dat de Italiaansche geleerde Francesco Redi pas in 1668 door zijn werk over de voortplanting aan de verrottingstheorie den genadeslag toebracht, dan hebben we alle recht, ons te beroemen, dat de voorlooper van die twee groote mannen een Nederlander is geweest. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Zonderlinge zaken vindt men in 't werk van Mouffetus. Men oordeele slechts: De vlieg heeft den slurp gemeen met den olifant; bij dag vliegt ze op een bevallige wijze, doch 's nachts rust ze uit, ‘gelijk de vromen plegen te doen’. Als ze iemand bijt, doet ze dit niet uit ongemanierdheid of ter wille van 't bloed, maar uit liefde en humaniteit. De cicade is 't eenige onder alle insecten, dat geen mond bezit; ze heeft een soort van uitwas alleen, waarmede ze den dauw, haar eenig voedsel, opneemt. Waar sommigen beweren, dat het niet zingen der vrouwelijke cicaden aan haar grootere koelheid is toe te schrijven, zegt hij, dat zulks niet waar kan zijn, omdat eunuchen, grijsaards en vooral oude vrouwen veel leven maken. Hij is 't met Hippocrates eens, dat de vrouwen van een warmere natuur zijn dan de mannen, en dat zal voor de wijfjes der cicaden des te eerder doorgaan, omdat de mannetjes onder het trillend vlies, waarmede ze zingen, een spleet bezitten, waardoor de lucht heenblaast; de vrouwelijke dieren hebben van die afkoeling door tocht geen last, omdat ze dien toestel missen. De natuur heeft ons, door aan de vrouwelijke cicaden de stem te weigeren, willen leeren, dat het de vrouw past, te zwijgen. Tal van andere bijzonderheden, waaruit blijkt, dat de bespiegeling steeds op den voorgrond, 't zien uit eigen oogen op den achtergrond treedt, zou ik nog kunnen mededeelen; doch dat zou ons te ver voeren. Alleen de totaalindruk, dien 't ‘Schouwtooneel der kleinste dieren’ onder 't lezen op mij maakte, wil ik mededeelen. Bijna op alle bladzijden verbaasde ik mij over de belezenheid van schrijvers als Gesner, Penn en Mouffetus. Aan 't ontzaglijk aantal bronnen, dat ze bij hunnen arbeid raadpleegden, is het te danken, dat hun boek schier een reuzenwerk mag worden genoemd. Overigens doen ze telkens onwillekeurig denken aan zoo menigeen, die in zijn jeugd vast geloofd heeft aan 't bestaan van spoken en geestverschijningen, en die, den rijperen leeftijd bereikt hebbende en daardoor tot hooger ontwikkeling gekomen zijnde, meestal lacht om zijn vroegere dwaasheid, doch in kritieke gevallen toch nog altijd doordrongen blijkt te zijn van den ouden zuurdeesem. Zoo is 't met Mouffetus en zijn voorgangers, wat het ontstaan der dieren betreft: de ervaring heeft hun en vroegeren schrijvers geleerd, dat het ‘omne vivum ex ovo’ (alles, wat leeft, ontstaat uit een ei), later door Harvey uitgesproken, in zeer vele gevallen doorgaat; doch als 't onderzoek naar de wijze van 't ontstaan der dieren hun te moeilijk valt, nemen ze wederom de toevlucht tot de spookgeschiedenis der spontane wording. Ze staan op de brug, die leidt naar 't land, waar de ervaring den scepter zwaait; van tijd tot tijd doen ze een schrede voorwaarts, om straks wederom terug te deinzen. De tweede groote schrijver van de 17de eeuw was de Bologneesche geleerde Ulysses Aldrovandus (1522-1605), die bijna zijn gansche leven besteedde aan de bestudeering en beschrijving der dieren. Zijn ‘VII boeken over de insecten’, waarvan de laatste druk in 1638 te {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} Bologna verscheen, werden door Swammerdam ijverig bestudeerd. Wat men bij Aldrovandus vindt en bij Mouffetus mist, dat is de wijsgeerige redeneertrant, die geheel en al den stempel draagt der Aristotelische scholastiek. Gewapend met een overvloed van sophismen, weet hij telken male op quasi-logische wijze zóó vernuftig 't eene uit het andere af te leiden, dat het lichtelijk te begrijpen is, dat vele latere schrijvers zich door hem hebben laten verschalken. 't Ontstaan van insecten uit rottende stoffen speelt ook bij hem een voorname rol, en hij copieert daarbij eenvoudig zijn voorgangers. Waar hij eigen waarnemingen vermeldt, blijkt het, dat hij alleen lette op uitwendige kenmerken en niet tot de kern wist door te dringen. Allerlei citaten, aan Latijnsche dichters ontleend, ja, zelfs Homerische verzen versieren den lijvigen foliant, en van tijd tot tijd wordt de lezer vergast op 't een of ander wonderverhaal. Zoo deelt hij, om maar iets te noemen, mede, dat het den heiligen Franciscus gelukte, een cicade op acht achtereenvolgende dagen te doen zingen ter eere Gods. Telkens had hij slechts te zeggen: ‘Zing, o zuster Cicade, en prijs door uw jubeltonen uwen Heer en Schepper’, om 't insect terstond te doen gehoorzamen. De afbeeldingen, die erin voorkomen, wekken dikwijls den lachlust op; zoo vertoont de afbeelding van een vlinderpop 't gelaat van een mensch, ‘met myter en horens’, gelijk hijzelf zegt. In een aanhangsel geeft hij onder anderen een afbeelding van een worm, afkomstig uit de ingewanden van een 15jarig meisje; dit dier zou 6 voet lang en een duim dik zijn geweest, en veel geleken hebben op een paling! Al vinden we nu bij Aldrovandus telkens grove fouten tegen de wetenschap, ontkennen mogen we 't niet, dat hij een scherpzinnig geleerde was; want de uitspraken van Aristoteles werden door hem zooveel mogelijk aan critiek onderworpen, en hij schroomde niet, te wijzen op de tegenstrijdigheden, die hij dikwijls in de werken van den grooten Stagiriet ontmoette. Iedereen zal toestemmen, dat daartoe in die dagen een groote moed behoorde, vooral in 't door de Jezuïeten beheerschte Italië. En dien moed bezat Aldrovandus in hooge mate, al is het onbetwistbaar waar, dat hij liep in 't gareel der Aristotelische wijsbegeerte, die door de Kerk in bescherming werd genomen. Op de brug - om nog eenmaal 'tzelfde beeld te gebruiken - die leidt naar 't rijk der ervaring, is hij veel verder voorwaarts geschreden dan Mouffetus, en dat is gewis hieraan toe te schrijven, dat hij gewoon was, aan zijn oogen den kost te geven. Doch ook hij mist dat aangeboren talent voor natuuronderzoek, dien scherpen blik, en ten eenen male die uitgebreide anatomische kennis, waardoor het aan mannen als Malpighi en vooral aan onzen Swammerdam gelukte, door te dringen in de diepste geheimen der natuur. De derde compilator van naam eindelijk in de 17de eeuw was John Jonston (1603-1675). Hij gaf in 1632 te Amsterdam bij Willem {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} Blaeu zijn eerste natuurhistorische werk uit. 't Is een net boekje, in 't formaat der tegenwoordige zakbijbeltjes, en draagt den zonderlingen titel van ‘Natuurlijke Wonderbeschrijving’ (Thaumatographia naturalis). 't Is dan ook grootendeels een opeenstapeling van allerlei wonderbaarlijkheden. Van den otter wordt daarin beweerd, dat hij den kop van een hond, de ooren van een bever en de pooten van een vos heeft; van den lynx, dat hij door muren heen kan zien; van de vledermuis, dat ze somtijds ontstaat uit rottende stoffen; terwijl hij ook verhaalt van een olifant, die een paar woorden kon zeggen, en van een anderen, die Grieksche letters kon schrijven. Wat dit boekje echter interessant maakt, is, dat daarin een belangrijke verhandeling voorkomt van den Italiaanschen geneesheer Libavius over den zijdeworm, die, ofschoon ze reeds in 1599 geschreven werd, alle beschrijvingen van Mouffetus en Aldrovandus in de schaduw stelt. Malpighi, die zich in 1669 wereldberoemd maakte door zijn anatomische verhandeling over 'tzelfde onderwerp, maakt daarvan volstrekt geen melding, hoewel hij waarschijnlijk als landgenoot 't werk van Libavius wel gekend zal hebben; misschien heeft hij 't dus met opzet verzwegen, om daardoor zijn eigen roem te verhoogen. Swammerdam maakt er wel degelijk gewag van, waar hij erkent, dat Libavius de ‘verandering van de huyt in de sydewurmen heel natuurelijk beschreven heeft ende neerstig aangeteekent’. Swammerdam is ook eerlijk genoeg, om te erkennen, dat Malpighi ‘de aldereenigste is, dewelke naa den Opmerckelijken heer Andreas Libavius, met waarheid ende uytsluytinge van vervorming, van de waare manier van veranderingen van de Sydewurmen geschreeven heeft’. Jonston had zijn grooten naam echter minder te danken aan zijn ‘Thaumatographia’ dan aan een ander, veel grooter werk, dat de gansche zoölogische wetenschap van dien tijd omvatte, en volgens Cuvier tot den tijd van Linnaeus en Buffon 't bij uitstek klassieke werk bleef, wat het ensemble der wetenschap betreft. 't Gedeelte, dat over de insecten handelt, verscheen onder anderen herhaalde malen te Amsterdam; in 1713 nog werden al de werken van Jonston, zonder bijvoeging van den naam des schrijvers, aldaar uitgegeven door de zorg van Hendrik Ruysch, den zoon van den grooten anatoom Frederik Ruysch. 't Werk van Jonston is weer een compilatie uit de geschriften van vroegere en latere schrijvers; wat echter de waarde van 't werk verhoogt, is, dat men er, althans in de Heilbronnsche uitgave, die, voor zoover de insecten betreft, in 1757 verscheen, prachtige koperetsen in vindt van den beroemden graveur Matthias Merian, een broeder van de door haar natuurhistorische platen bekende Maria Sibylle Merian. Doch, hoe meesterlijk ook geëtst, ze bezitten de gebreken van Aldrovandus en Mouffetus, waaraan ze ontleend zijn. Zoo vindt men in 't boek een sprinkhaan afgebeeld, die doet denken aan een soort van duivel; want hij vertoont een menschelijk gelaat, heeft horens op den {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} kop en een langen pluimstaart. Ook poppen van vlinders met menschelijk gelaat ontbreken niet. In ééne afbeelding ziet men den vlinder der zijderups uit de cocon te voorschijn komen, en hier zou men veel eer denken aan een zuigeling dan aan een insect. Een der vele spinnen, die afgebeeld zijn, geeft insgelijks een menschelijk gezicht te aanschouwen, en de wijze, waarop dit dier zijn acht pooten op den grond zet, herinnert eenigermate aan een oud manneke, dat op krukken voortstrompelt. Ook bij hem speelt het ontstaan der dieren uit rottende stoffen een groote rol. Zoo put hij uit verschillende schrijvers de bewijzen, dat bij den mensch in alle deelen van 't lichaam wormen vanzelf kunnen ontstaan, en tot staving daarvan verwijst hij naar de ‘Medische observatieën’ van onzen landgenoot Tulp. Eigenaardig zijn de slotwoorden van Jonston's werk: ‘Alleen Gode zij de eer, tot in eeuwigheid, Amen!’ Swammerdam nu bestudeerde, zooals op menige bladzijde van den ‘Bijbel der Natuur’ te zien is, de werken der pas vermelde compilatoren met den grootsten ijver. Doch wel verre van hetgeen door hen aan oudere schrijvers ontleend was, op gezag aan te nemen, toetste hij alles aan eigen ervaring, en bij al wat hij onderzocht, was hij gedachtig aan de gulden spreuk van den Engelschen wijsgeer Bacon: ‘Men moet niet versieren of uitdenken, maar uitvinden wat de Natuur doet.’ Doch behalve dat hij gebruik maakte van de werken van Mouffetus, Aldrovandus en Jonston, bestudeerde hij bijna alles, wat in zijn tijd over de ‘insecten’ (hiertoe behoorden verscheidene dieren, die tegenwoordig tot geheel andere afdeelingen gebracht worden) geschreven werd, onder anderen de ‘Natuurlijke gedaanteveranderingen of geschiedenis der insecten’ van den Middelburgschen schilder Jan Goedaert, een werkje, waarin veel onnatuurlijks voorkomt, en waarin de verrottingstheorie wederom op den voorgrond treedt. De opstanding des vleesches is volgens Goedaert mogelijk, omdat er rupsen bestaan, ‘die eerst sterven en verrotten, doch daarna opstaan door middel van een nieuwe vervorming, en tot een andere soort overgaan’. Met de werken van Harvey en Redi over de voortplanting, reeds vroeger door mij vermeld, was hij ook volkomen bekend, en met vrij groote zekerheid mag men aannemen, dat zij, evenals Malpighi, hem de juiste richting aanwezen, waarin zich 't onbevooroordeeld natuuronderzoek moet bewegen. Gelijk we reeds zagen, zou de jonge Swammerdam in de geneeskunde studeeren, en zijn geboorteplaats bood hem een uitstekende gelegenheid aan, om daartoe de noodige kennis in de anatomie op te doen. Daar toch leefden en werkten in dien tijd twee mannen, die in dat vak bijzonder uitmuntten, nl. Tulp en Blasius. Aan de ontleedkundige onderzoekingen van laatstgenoemden geleerde nam hij later ijverig deel, zooals blijkt uit de in 1667 uitgegeven waarnemingen van 't Amsterdamsch geneeskundig college. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} Hetzij door de bijzonder gunstige gelegenheid, die de lessen van den beroemden Blasius hem tot voortzetting zijner anatomische studiën aanboden (Tulp had reeds in 1653 't hoogleraarsambt tegen de waardigheid van burgemeester verwisseld), hetzij door de halsstarrigheid zijns vaders, die vooral ook op financieel gebied tamelijk behoudend was - Swammerdam werd eerst op 24jarigen leeftijd als student aan de Leidsche hoogeschool ingeschreven, nl. op 11 October 1661. Tot zijn vertrek naar Leiden zal voorzeker ook hebben bijgedragen de omstandigheid, dat het professoraat in de geneeskunde sedert het jaar 1658 was opgedragen aan een man, die gedurende Swammerdam's jongelingsjaren te Amsterdam gewoond had, en daar als een buitengemeen bekwaam geneesheer bekend was. De naam van dezen hoogleeraar was Franciscus de le Boë (du Bois), of, gelijk hij zichzelf zeer pleonastisch noemde, Franciscus de le Boë Sylvius: Sylvius toch beteekent hetzelfde als De le Boë. Hij was uit Hanau geboortig, en had zich, na in 1637 te Bazel den doctorstitel te hebben verworven, reeds spoedig naar 't rijke en wetenschappelijke Holland begeven. De ‘noijt genoegh gepresen vondt van den omloop des bloedts’, gelijk de Dordtsche geneesheer Johannes van Beverwijck de ontdekking van Harvey noemde, werd reeds in 1640, d.i. 12 jaar na 't bekend worden ervan, openlijk door Sylvius verdedigd tegen de aanvallen, welke ze van verschillende kanten te verduren had. Sylvius was ook de eerste, die een eenigszins nauwkeurige beschrijving van de hersenen gaf. Een tweeden leermeester van grooten naam vond hij te Leiden in zijn stadgenoot Johannes van Horne, die ook vroeger te Amsterdam werkzaam was geweest. Sylvius en Van Horne hebben gewis ontzaglijk veel bijgedragen tot de ontwikkeling der buitengewone talenten, waarmede Swammerdam door de natuur begiftigd was. Er heerschte in dien tijd een niet zeer vredelievende stemming onder de professoren der medische faculteit aan de Leidsche academie. Sylvius, die een uitnemenden tact bezat, om zijn auditorium te boeien, verheugde zich in de drukst bezochte colleges, en ontzag zich niet, zich op een minder aangename en heusche wijze over zijn collega's uit te laten. Hierbij kwam nog, dat hij zich tot taak stelde, de studenten zoo spoedig mogelijk en met betrekkelijk weinig inspanning voor de practijk geschikt te maken. 't Was derhalve niet vreemd, dat Van Horne, die minder welsprekend was, die de ontleedkunde op streng wetenschappelijke wijze voordroeg, en de studenten trachtte te nopen, de wetenschap om haarszelfs en niet om des broods wille alleen te beoefenen, zich dikwijls ergerde aan de slechte opkomst. Dit was een reden te meer tot het ontstaan van een hechte vriendschap tusschen Van Horne en die weinigen, welke toonden, dat zij den man wisten te waardeeren. Behalve Swammerdam behoorden in dien tijd tot de ijverigste en bekwaamste kweekelingen der Leidsche {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} academie de Deen Nicolaus Stenon, gewoonlijk ten onrechte Steno genoemd, benevens Regnerus de Graef, die zich later onsterfelijk maakte door zijn verhandeling over de generatie-organen van den mensch. Zoo duurzaam de vriendschap was, die Swammerdam al spoedig sloot met Stenon, met wien hij gewoonlijk samenwerkte op anatomisch terrein - De Graef, die eerst in 1663 student werd en aanvankelijk ook zeer met hem bevriend was, zou later zijn onverzoenlijkste vijand worden, gelijk we zullen zien. Allerlei proeven werden door Swammerdam en Stenon te zamen gedaan. Zoo onderzochten ze onder anderen bij drachtige honden, welke ze levend openden, hoe 't mogelijk was, dat de ongeboren jongen ademhaalden. Had Swammerdam reeds te Amsterdam de noodige bedrevenheid opgedaan in 't hanteeren van 't ontleedmes, niet minder ervaren was Stenon, die in zijn geboorteplaats, Kopenhagen, reeds de lessen gevolgd had van den beroemden anatoom Thomas Bartholinus. Ook onder de leiding van Sylvius werkte Swammerdam met grooten ijver. Deze althans verhaalt, dat Swammerdam hem den 15den Januari 1663 bij een levenden hond aantoonde, dat bij inademing de lucht uit de vertakkingen der luchtpijp in de slagaderen en aderen der longen doordrong, en vervolgens in 't hart kon worden gedreven. Juist 2 jaren na zijn inschrijving in 't album der academieburgers werd Swammerdam tot candidaat in de medicijnen bevorderd. Hij besloot toen, in 't belang van zijn verdere studie, zich naar 't buitenland te begeven. Zoo vinden we hem dan eenigen tijd daarna te Saumur, in het tegenwoordige Fransche departement Maine et Loire. Hij was daar gehuisvest bij zekeren heer Tannegui Lefèvre, beter bekend onder den Latijnschen naam van Tanaquillus Faber. Deze Faber was een der grootste humanisten der 17de eeuw, en was aan de Protestantsche academie zijner woonplaats leeraar in de Calvinistische godgeleerdheid. Vroeger was hij lector aan 't gymnasium te Nijmegen geweest. Te Saumur wijdde Swammerdam zich met onverdroten ijver aan 't onderzoek van allerlei insecten, welke hij in den omtrek der rivier de Loire aantrof; onder anderen onderzocht hij er den bouw, de gedaantewisseling en de levensgeschiedenis van eenige soorten van haften, hetgeen hem later waarschijnlijk aanleiding heeft gegeven tot zijn beroemde monographie over 't één dag levende haft of oeveraas. Ook ontdekte hij hier de klepvliezen, die in de watervaten van den mensch voorkomen. Hij vond echter met betrekking tot dit laatste onderwerp een geduchten mededinger in zijn beroemden landgenoot, den Haagschen geneesheer Frederik Ruysch, die door zijn anatomische studiën zooveel naam maakte, dat hij in 1665 tot hoogleeraar te Amsterdam benoemd werd. Vooral de waarnemingen van Ruysch aangaande de klepvliezen der melk- en watervaten werden ten zeerste {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} geroemd. Al gaf hij nu daarvan de eerste nauwkeurige beschrijving, toch beweerde hij volstrekt niet, dat hem de prioriteit van de ontdekking toekwam. Hij vermoedde dan ook niet, dat Swammerdam ze reeds vroeger te Leiden had aangewezen aan den Leuvenschen hoogleeraar De Bils, die 't bestaan ervan ontkend had. Ondertusschen was Swammerdam in kennis geraakt met den gewezen gezant van Frankrijk bij de Genueesche republiek, Melchisedec Thévenot. Deze was, gelukkig genoeg voor den jeugdigen geleerde, in den vollen zin des woords een beschermer van kunsten en wetenschappen. Ik acht het wel der moeite waard, mijn lezers eenigszins nader met deze belangrijke persoonlijkheid in kennis te brengen. Hij was in 1620 te Parijs geboren, en overleed in 1692 op zijn buitengoed Issy, nabij zijn geboortestad. Na een groot gedeelte zijns levens te hebben gewijd aan 't doen van reizen door bijna geheel Europa, waarbij zijn uitgebreide kennis van een groot aantal talen hem uitnemend te stade kwam, keerde hij eindelijk naar Parijs terug, legde zich van toen af uitsluitend op de studie toe, en verzamelde, gesteund door een groot fortuin, boeken over allerlei vakken van wetenschap, vooral echter over wijsbegeerte, wiskunde, politiek en geschiedenis. Lodewijk XIV benoemde hem zelfs in 1684 tot opziener der koninklijke bibliotheek. Zijn dorst naar kennis maakte, dat hij met geleerden uit allerlei oorden vriendschapsbanden aanknoopte, en weldra hadden in een der zalen van zijn buitenplaats geregeld wetenschappelijke séances plaats, die aanleiding hebben gegeven tot het ontstaan der ‘Académie des sciences’. In de Hollandsche taal was hij zeer bedreven, zooals blijkt uit de vele vertalingen van reisbeschrijvingen, enz. van zijne hand. Zoo gaf hij b.v. uit: ‘Relation de la prise de Formose sur les Hollandais’, ‘Relation ou journal du voyage de Bontekoe aux Indes orientales’, ‘Relation de l'état présent du commerce des Hollandais et des Portugais dans les Indes orientales’, ‘Voyage d' Abel Tasman’, enz. Dat hij tot Swammerdam in betrekking heeft gestaan, blijkt, behalve uit de tusschen hen gevoerde briefwisseling, ook uit de in 1681 te Parijs uitgegeven ‘Recueil de voyages de Mr. Thévenot, dédié au Roy’. In een dergelijk exemplaar, afkomstig uit de bibliotheek van Isaäc Vossius, vond ik met potlood aangeteekend: ‘Ci-joint. Le Cabinet de Mr. Swammerdam. Voy. Camus p. 282. On a ajouté encore à cet ex. Hist. nat. du Cancellus et les figures de l'Ephémère, pas ment. par Camus’. 't Schijnt dus, dat Camus, die tijdens de Fransche omwenteling van 1789 een groote rol speelde, in de door hem in 1783 uitgegeven ‘Hist. des animaux d'Aristote’, ook 't kabinet van Swammerdam bespreekt. In gemeld boek van Thévenot vindt men Swammerdam's geschiedenis {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} van 't haft zeer kortelijk beschreven, en de afbeeldingen, welke voorkomen in den ‘Bijbel der Natuure’ en in de door Swammerdam zelven uitgegeven, grootere verhandeling over dit insect, versieren ook deze verhandeling. Ze beslaat hier echter slechts 20 bladzijden in klein octavo, zeer wijd gedrukt. Ik vond hierin een merkwaardig voorschrift, om mollen te dooden, van den volgenden inhoud: ‘Les Taupes, par exemple, qui gastent tant les prez et les jardins, se nourrissent de vers de terre, comme on le voit dans leur estomac. Si avec de ces vers hachez vous meslez de l'arsénic et du sang de Taupe, qui se tire aisément, en leur donnant un coup sur le museau, vous les faites mourir.’ Naïef recept voorwaar, dat in de latere uitgaven van 't haft ontbreekt. Dat Thévenot hoog ingenomen was met de verhandeling van zijn vriend Swammerdam, blijkt uit de volgende woorden: ‘Ceux qui compareront cette histoire de l' Ephémère de Monsieur Swammerdam avec celle qu' en ont fait Aldrovandus, Jonston et Clutius, trouveront que l'on apprend plus en étudiant la nature, qu'en passant sa vie sur les livres. Clutius, par exemple, nous donne l' Ephémère décrit par Dortmanns sur la mémoire qui lui en estoit demeurée: Godart en donne la copie sur ce qu'il en a trouvé dans Clutius, et confesse qu'il n'en a jamais vu. Nostre Académicien au contraire en rapporte plus de particularitez luy seul que tous les autres et suivant les maximes de sa compagnie ne rapporte gueres que ce qu'il a observé.’ De woorden ‘suivant les maximes de sa compagnie’ slaan op 't Amsterdamsche medische college, waarvan Swammerdam lid was, gelijk we vroeger zagen. Want al komen ook in de ten jare 1730 te Frankfort en te Leipzig uitgegeven ‘Amoenitates literariae’ (letterkundige verlustigingen), met name in een brief van Christophorus Arnoldus aan Spigelius, de woorden voor: ‘de Swammerdamo e grege Quackerorum’ (omtrent Swammerdam van 't Kwakergenootschap); terwijl in denzelfden brief vermeld wordt, dat hij, Amsterdam verlatende, naar Pisa zou zijn vertrokken, om daar, tegelijk met Stenon, 't Katholieke geloof te omhelzen: zoo is noch voor 't eene, noch voor 't andere eenige grond. Ook Van der Aa dwaalt dus in dit opzicht (zie zijn groot biographisch woordenboek). Aan de gastvrijheid van Thévenot had Swammerdam zeer veel te danken; in de woning van dezen Maecenas bracht hij met zijn vriend Stenon de aangenaamste dagen zijns levens door. Als ijverig voorstander van alles, wat verlichting beoogde, spaarde de edele Franschman moeite noch kosten, om zijn vriend in de gelegenheid te stellen, zijn onderzoekingen aangaande de ‘bloedeloose Dierkens’ (zoo noemde men de insecten in navolging van Aristoteles, omdat men meende, dat ze geen bloed bezaten) op groote schaal voort te zetten, en tot eer van Swammerdam moet gezegd worden, dat hij tot zijn dood die weldaden op hoogen prijs heeft gesteld. In de geleerde vergaderingen {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} echter, waarvan 't buitengoed Issy getuige was, was 't stugge karakter van Swammerdam in lijnrechte tegenspraak met de luchthartigheid der Franschen. Gewoonlijk hoorde hij zwijgend hun gesprekken aan, en er was dan ook veel moeite noodig, om hem te bewegen, hun proeven te geven van zijn zeldzame vaardigheid in 't ontleden der dieren. Tot de huisvrienden van Thévenot behoorde ook Koenraad van Beuningen, die evenals Swammerdam uit Amsterdam afkomstig en ook evenals deze somber en afgetrokken van aard was. Hij was een man van grooten invloed, en vervulde in zijn vaderstad achtereenvolgens de gewichtige betrekkingen van secretaris, pensionaris en burgemeester. In oorlogzuchtige tijden bewees hij den Staten van Holland meermalen groote diensten als buitengewoon gezant. In de dagen, waarvan hier gesproken wordt, was hij afgevaardigd naar Frankrijk, om een verbond met Lodewijk XIV tegen Engeland te sluiten. 't Is niet te verwonderen, dat Van Beuningen, wiens oprechtheid, fierheid en afkeer van kruiperij algemeen geroemd werden; wiens zinspreuk was: ‘Esse, non videri’, d.i. zijn, niet schijnen, al spoedig genegenheid opvatte voor zijn geleerden stadgenoot, die insgelijks het zijn boven 't schijnen stelde. Aan Van Beuningen's invloed was het te danken, dat Swammerdam de voor dien tijd veelbeteekenende vergunning verkreeg, zich in 't gasthuis te Amsterdam op 't menschelijk cadaver te oefenen. Verheugd over deze aanleiding tot verrijking zijner kennis, keerde hij in 't laatst van 't jaar 1665 naar zijn geboorteplaats terug. Van toen af nam hij ook op de ijverigste wijze deel aan de werkzaamheden van 't Amsterdamsch college. De gezamenlijke waarnemingen, door dit college gedaan, werden in 1666 en 1667 uitgegeven bij Caspar Commelin te Amsterdam. Trouwens, Swammerdam was reeds toen als anatoom tot ver buiten ons land bekend; dit blijkt onder anderen uit een brief, dien de straks genoemde Thomas Bartholinus in 1663 uit Kopenhagen schreef aan zijn vriend, den Hoogleeraar Olaus Borrichius, die destijds te Leiden vertoefde. In bedoelden brief toch spreekt Bartholinus van ‘de geoefende hand van uwen Sqvammerdam’, naar aanleiding eener kunstbewerking, welke deze aan 't strottenhoofd van een levenden hond verricht had. Ook had Swammerdam reeds in 'tzelfde jaar belangrijke ontdekkingen gedaan omtrent het verband tusschen de borstbuis en de ondersleutelbeensader, waarvan de eerste het uit het darmkanaal getrokken voedingssap, de chijl, in de laatste uitstort, om vervolgens in bloed veranderd te worden. Te Amsterdam zette hij zijn reeds vroeger te Leiden begonnen onderzoekingen omtrent de ademhaling voort, en hij maakte deze tot onderwerp zijner dissertatie. Tegen 't einde van 1666 was hij hiermede gereed; hij keerde toen naar Leiden terug, en werd aldaar den 22sten Februari van 't volgend jaar tot doctor in de medicijnen bevorderd, op eenige stellingen, waarin hij zijn denkbeelden aangaande de ademhaling neerlegde. Kort na zijn promotie gaf hij een uitgewerkte ver- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} handeling daarover in 't licht, en hij droeg deze ‘eerstelingen van zijn doctoraat’, gelijk hij ze noemde, op aan zijn beschermer Thévenot. Van deze verhandeling verscheen in 1677 een 2de, in 1679 een 3de, onveranderde druk, en nog in 1738 verscheen een 4de uitgave. De Duitsche geleerde Albrecht von Haller zegt van deze dissertatie in zijn van 1774-1777 te Zürich verschenen ‘Anatomische Bibliothek’: ‘Niets, wat dit proefschrift evenaarde, was tot hiertoe in Holland, zoowel als elders, uitgegeven.’ En 't oordeel van een autoriteit, als Von Haller was, beteekende voorzeker nog al iets. Toch waren er niet weinigen, die Swammerdam's stellingen betwijfelden. Tot zijn tegenstanders behoorde ook IJsbrand van Diemerbroeck, hoogleeraar aan de Utrechtsche hoogeschool; terwijl ook Sylvius bij de verschijning van den 2den druk niet kon nalaten, ertegen op te komen. De zonderlingste wederlegging was die van Jan Baptist van Lamsweerde, een weinig beteekenend man, die nog geheel en al bezield was met den geest der middeleeuwsche scholastiek. Deze trachtte Swammerdam's leer belachelijk te maken in een tamelijk lijvig boekdeel, dat den zonderlingen titel droeg van ‘Respirationis Swammerdammianae Exspiratio’, d.i. het expireeren van de Swammerdammiaansche ademhaling. In de door 't Utrechtsch genootschap van kunsten en wetenschappen bekroonde ‘Geschiedenis der ontdekkingen in de ontleedkunde van den mensch, gedaan in de Noordelijke Nederlanden tot aan het begin der negentiende eeuw’, van Dr. A. van der Boon Cz., wordt Swammerdam's tijdgenoot Regnerus de Graef genoemd als ontdekker van de kunst, om door inspuiting de bloedvaten te vullen, in 't jaar 1668. Reeds in 1663 echter was het, blijkens een brief van Borrichius aan Bartholinus, aan Swammerdam gelukt, de borstbuis met spiritus op te vullen, zoodat aan dezen de prioriteit toekomt. Dit neemt niet weg, dat De Graef door zijn uitvinding van de injectiespuit en zijn daarmede verrichte opspuitingen der bloedvaten veel gedaan heeft tot de verbreiding van juistere inzichten omtrent den bloedsomloop. Toch waren zijn proefnemingen in zooverre gebrekkig, dat de loop der fijnste bloedvaten door hem niet kon worden nagegaan, daar dezen bij een ontleedkundig onderzoek van de opgespoten deelen onwillekeurig gekwetst werden, zoodat het vocht eruit liep en ten gevolge daarvan de vorm verloren ging. Swammerdam nu was de eerste, die op 't denkbeeld kwam, de vaten op te vullen met door verwarming vloeibaar gemaakt was, dat bij bekoeling stolde en derhalve bij 't maken van insnijdingen niet kon wegvloeien. Hierdoor baande hij den weg voor zijn landgenoot Ruijsch, die later deze kunst tot een ongekende hoogte wist op te voeren. Van dezen tijd ook dagteekent de twist, die ontstond tusschen Swammerdam en De Graef en de vriendschap welke tot dusverre tusschen hen bestaan had, deed verkeeren in een bittere vijandschap, die tot den dood zou voortduren. {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Van Horne, De Graef en Swammerdam hielden zich nl. gelijktijdig bezig met het onderzoeken der menschelijke generatiewerktuigen, over wier inrichting tot hiertoe de zonderlingste denkbeelden hadden bestaan. Zoo was de meening van Stenon, dat het foetus (de vrucht) reeds vóór de bevruchting aanwezig was in een eitje, hetwelk een bestanddeel uitmaakte van de vrouwelijke ‘testes’, later ‘ovaria’ of eierstokken genoemd. Harvey beweerde, dat het ei in de baarmoeder ontstond; terwijl wederom anderen, in navolging van Aristoteles, meenden, dat de vrucht gevormd werd uit een ei, dat op zijn beurt weer zijn ontstaan te danken had aan 't manlijke sperma (zaad). De groote Leeuwenhoek stond de meening voor, dat er twee soorten van ‘zaaddiertjes’ waren, manlijke en vrouwelijke, en nog een eeuw later durfde Albrecht von Haller staande houden, dat alle menschen hunnen oorsprong hadden te danken aan de eitjes, die eenmaal in den schoot van moeder Eva verborgen waren geweest; ja, hij ging zelfs zóóver, dat hij daarop een berekening baseerde. De Graef nu maakte in 1668 de resultaten van zijn onderzoek aangaande de vrouwelijke generatieorganen bekend en bewees, dat de mensch ontstaat uit een eitje, dat reeds vóór den coitus in de ovaria aanwezig is en zich vandaar ter bevruchting naar den uterus begeeft. De eenige dwaling van De Graef bestond hierin, dat hetgeen later naar hem 't Graefiaansche eitje of blaasje genoemd werd, eigenlijk een bestanddeel uitmaakt van wat hij voor een eitje aanzag. Veel van hetgeen De Graef aan 't licht bracht, werd ook door Van Horne en Swammerdam onafhankelijk van hem gevonden, en toen nu Swammerdam door de uitgave van De Graef's werk verrast werd, ontstak hij in hevige gramschap, daar hij meende, dat aan hem de eer toekwam. Al droeg ook zijn zwakke gezondheid - immers, zijn gestel werd ondermijnd door gedurige aanvallen van koorts - er veel toe bij, om aan zijn eerzuchtig karakter langzamerhand een verkeerde plooi te geven, zeker viel dit in hem af te keuren. Nu volgde tusschen De Graef en Swammerdam een briefwisseling, zóó vinnig en scherp, vooral van de zijde van laatstgenoemde, dat ze, volgens Leeuwenhoek, den vroegtijdigen dood van den eerste veroorzaakt heeft. Swammerdam beweerde, dat De Graef zich moest versieren met de veeren van anderen, omdat hij van zijn eigene beroofd was. Van Swammerdam's zwartgalligheid en achterdocht vindt men treurige voorbeelden in zijn ‘Wonder der Natuur, of 't maaksel van de vrouwelijke baarmoeder’, welke verhandeling hij den 1sten Mei 1672 uitgaf. Ze werd opgedragen aan de ‘Royal London Society’ en verscheidene malen herdrukt, 't laatst in 1729. Leeuwenhoek intusschen bleef nog steeds 't ontstaan van de jongen der levendbarende dieren uit eieren als een verdichtsel beschouwen, en zeide, dat hij er niet aan twijfelde, of Swammerdam en De Graef, die hij beiden speciaal kende en meermalen bij zich aan huis ontving, {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} zouden, ‘als ze nu nog leefden, blozen over hun ingebeelde verdichtselen omtrent de eiernesten’. Hij schreef dit nl. in zijn 81ste missive aan de Kon. Sociëteit te Londen, den 19den Maart 1694, dus na den dood van beide geleerden. 't Was insgelijks in 't jaar 1668, dat Swammerdam vereerd werd met een bezoek van Cosmus III, Groothertog van Toskane. In 't gevolg van den Groothertog bevonden zich Thévenot en de Italiaansche geleerde Graaf Lorenzo Magalotti. Met de grootste belangstelling beschouwden zij de kabinetten van den ouden en den jongen Swammerdam, welke laatste reeds toen een prachtige collectie bezeten moet hebben; want een jaar daarna, zoo verhaalt hij in zijn ‘Algemeene verhandeling over de bloedeloose Dierkens’, bezat hij bijna 1200 exemplaren. Bij die gelegenheid gaf de jeugdige geleerde schitterende proeven van zijn vernuft, door aan te toonen, hoe in de rups de kapel reeds verborgen ligt. De doorluchtige afstammeling uit het huis Medicis was dan ook zóó opgetogen van verbazing over hetgeen hij hier aanschouwde, dat hij hem 12000 gulden bood voor zijn bijzonder kabinet, op deze voorwaarde echter, dat hij te Florence aan 't hof zou komen wonen. Swammerdam wees dit aanbod van de hand. De lof, door mannen van groote vermaardheid hem toegezwaaid, zal er waarschijnlijk veel toe hebben bijgedragen, om hem eindelijk te doen besluiten, zijn onderzoekingen wereldkundig te maken, en zoo verscheen dan in 1669 bij Van Dreunen te Utrecht zijn ‘Historia Insectorum Generalis, ofte Algemeene Verhandeling van de Bloedeloose Dierkens’. In de opdracht aan de burgemeesters van Amsterdam, tot welke ook Van Beuningen behoorde, kon Swammerdam gerustelijk zeggen, dat zijn ontdekkingen konden dienen ‘als een vaste grond om een grooter ende verwonderlijker gebouw op te timmeren: ende als een fakkel verstrekken, om onnoemelijke waarheden, onder de valsheid der redenstrijdende gevoelens nog geheel verdonkert, te ontdekken’. En met recht kon hij ook in zijn narede beweren, dat hij zaken tot klaarheid had gebracht, welke van Aristoteles af, dus gedurende bijna 2000 jaren, duister en raadselachtig waren gebleven. Want men kan zeggen, dat de insgelijks in 1669 uitgegeven verhandeling van onzen Swammerdam op dit gebied het eerste geschrift is, dat op een zuiver empirischen grondslag rust. Neemt men in aanmerking, dat Swammerdam's werk nog vóór dat van Malpighi 't licht zag, dan mag gerustelijk beweerd worden, dat hij, door een ernstige en nauwgezette studie te maken van de gedaanteverwisseling der insecten, den grond gelegd heeft tot een natuurlijke classificatie dezer dieren. 't Plan van den schrijver was, in een tweede deel de verdere resultaten van zijn onderzoek mede te deelen; dit blijkt zoowel uit de narede als uit het titelblad. Eensdeels aan zijn ziekelijken toestand, anderdeels aan zijn later gewijzigde denkbeelden omtrent den godsdienst zal men 't wel moeten toeschrijven, dat met uitzondering van de uitvoerige {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} verhandeling over 't haft, alsmede van een boekje in folio, getiteld: ‘Specialia experimenta et artificia circa insecta, iconibus expressa’ (Bijzondere en kunstige proeven omtrent insecten, in beeld gebracht), al de overige vruchten van zijn zoölogisch onderzoek door hemzelven nooit in 't licht zijn gegeven. Laatstgemeld geschrift schijnt uiterst zeldzaam te zijn. Althans Dr. Hermann August Hagen zegt in zijn ‘Bibliotheca Entomologica’: ‘Ich habe in Holland und England keine Auskunft über dies Werk erhalten können’, en Nodier zegt in zijn ‘Bibliographie entomologique’: ‘Livre de la plus grande rareté dont on n' a tiré que deux exemplaires, ce qui fait qu'il est peu connu’. De nieuwe gezichtspunten, welke door Swammerdam's verhandeling over de ‘Bloedeloose Dierkens’ geopend werden, maakten aanvankelijk niet den opgang, dien ze verdienden. En dat behoeft ons niet te verwonderen, daar men in dien tijd nog al te zeer gewoon was, de natuur binnen de enge wanden van 't studeervertrek te verklaren, dan dat men lust zou hebben gevoeld, de door Swammerdam ‘vertoonde nieuwigheden’ aan de waarneming te toetsen. Bovendien was het een groot beletsel, dat het werk alleen in 't Hollandsch geschreven was, zoodat het in 't buitenland tamelijk wel onbekend bleef. Eerst na zijn dood zou het meer gewaardeerd worden. In 't jaar 1682 toch verscheen te Utrecht bij Van Walcheren de eerste Fransche uitgave, onder den titel van ‘Histoire générale des Insectes’ (Een andere uitgave verscheen later nog bij Ribbius te Utrecht, en verschilde alleen in zooverre van de eerste, dat ze van een nieuw gedrukte inleiding en een nieuw titelblad voorzien was). Van Walcheren droeg 't werk op aan Theodoor van Velthuysen, Heer van Heemsteede, Willeskoop, Kort-Heeswyck, etc. etc., en deze opdracht geeft ons treurige bewijzen van de moeite, welke men in dien tijd moest aanwenden, om een wetenschappelijk werk te introduceeren, en van de walgelijke vleitaal, waardoor men de bescherming van voorname personages trachtte te koopen. Men oordeele slechts: ‘Le Père de l'Eloquence Romaine m'enseigne par sa sentence dorée, le chemin que je dois rendre pour vous faire voir le grand desir que j'ay, a vous tesmoigner ma reconnoissance, pour tant de faveurs, graces et bienfaits que j'ay receu de vostre Generosité, depuis le Temps que j'ay eu l'honneur de vous connoistre. L'ingratitude (dit il) est la racine de tout vice. Pour ne me pas rendre donc coupable de ce crime, et pour satisfaire aucunement a mon devoir, je prens cette occasion par les cheveux (ik cursiveer) et je viens en tout humilité vous offrir ce present Ouvrage.’ Vervolgens verheft hij hemelhoog de deftige afkomst van den Heer Van Velthuysen en den roem van diens voorgeslacht, en vindt daarin voldoende gronden, om hem de vrijheid, die hij zich met de opdracht veroorloofd heeft, niet euvel te duiden. Noblesse oblige, zal hij gedacht hebben. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Insgelijks van den uitgever afkomstige voorbericht maakt een soortgelijken indruk, als de bombastische uitnoodigingen, om een kermistent binnen te treden, op ons maken. Men oordeele wederom, naar de volgende aanspraak tot den lezer: ‘Approuvez mon dessein (Amy lecteur) et lisez avec attention ce beau Traitté, en vous des embarrassant de tous les prejugez qui pouroyent vous envelopper l'Esprit, et vous détourner du dessein de vouloir penetrer a fonds dans la nature de ces Insectes; ou vous rencontrerez des merveilles qui jamais ont été découvertes, et des veritez puissamment établies par nôtre Swammerdam; sur le pied des qu'elles vous vous sentirez peut-être aiguillonné d'un désir puissant a vouloir penetrer a son imitation dans les choses qui vous ont été cachées jusqu' aujourd'hui afin d'en recueillir une satisfaction singuliere pour recompence de tous vos soins et travaux que vous y aurez employé.’ Eerst in 1685 werd een Latijnsche vertaling van 't oorspronkelijke werk bezorgd door Henninius, en deze werd 8 jaren later herdrukt. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde, werden de gezamenlijke geschriften van Swammerdam, behalve de medische, in 1737 door Boerhaave uitgegeven onder den naam van ‘Bijbel der Natuure’. 't Heeft den verdienstelijken hoogleeraar in de geneeskunde aan de Leidsche Hoogeschool echter vrij wat moeite gekost, om hiertoe te komen. Swammerdam's handschriften namelijk berustten gedurende zijn laatste levensjaren bij zekeren Wingendorp, die op zich genomen had, zijn verhandelingen over de kapellen en bijen in 't Latijn te vertalen. Deze Wingendorp, die met vertaalwerk op sobere wijze den kost verdiende, was van een niet zeer eerlijk karakter. Althans, toen Thévenot kort na den dood van Swammerdam moeite deed, om ze in handen te krijgen, daar ze hem bij legaat vermaakt waren, wilde Wingendorp ze niet afstaan, en eerst na een langdurig pleitgeding werden ze aan den Hoogleeraar Burcher de Volder te Leiden, als procuratiehouder van Thévenot, ter hand gesteld. Thévenot nu had het legaat aanvaard onder de verplichting van Swammerdam's geschriften uit te geven, doch door mij onbekende redenen voldeed hij daaraan niet. In 1692 overleed Thévenot, en nu werden de manuscripten 't eigendom van Joubert, hofschilder van Lodewijk XIV. Eerst na den dood van Joubert kwamen ze in betere handen, want ze werden in publieke veiling voor slechts 50 Fransche kronen verkocht aan den beroemden Franschen anatoom Joseph Guichard Duverney. Deze bestudeerde ze met den grootsten ijver, en vatte zelfs 't plan op, ze uit te geven; doch ook thans kwam daarvan niets. Gelukkiglijk wist Boerhaave door bemiddeling van een zijner vrienden de zekerheid te verkrijgen, dat Duverney de gelukkige bezitter van Swammerdam's manuscripten was, en 't gelukte hem zelfs, eenige daarbij behoorende teekeningen machtig te worden. Hij wist het eindelijk zoover te brengen, dat Duverney hem in 1727 alles afstond {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} voor de som van 1500 Fransche guldens, voorwaar geen geringe som in vergelijking met hetgeen de geschriften vroeger hadden opgebracht. Zoo kwam 't dan eindelijk, dat in 1737 de ‘Bijbel der Natuure’ in 't licht kon worden gegeven, en we kunnen Boerhaave bijna niet erkentelijk genoeg zijn, dat hij moeite noch kosten gespaard heeft, om 't kostbaar kleinood, dat anders misschien op den langen duur in den vreemde verloren zou zijn geraakt, weer op den vaderlandschen bodem over te brengen. De ‘Bijbel der Natuure’ bestaat uit twee folianten, welke te zamen honderden bladzijden bevatten, en is versierd met uitstekende afbeeldingen, waarvan de origineele, door Swammerdam zelven vervaardigde teekeningen in de bibliotheek der Leidsche hoogeschool te vinden zijn. Groot waren de verdiensten van Swammerdam met betrekking tot de insecten, en vooral over de gedaantewisseling dezer dieren werd door hem 't helderste licht verspreid. Men had daaromtrent in die dagen zulke zonderlinge denkbeelden, dat onder anderen de reeds vroeger door mij genoemde Goedaert verhaalde, dat bij den overgang van een rups tot een vlinder datgene, wat voor de eerste de buik was, bij den laatste de rug wordt, waarmede dan tevens een verplaatsing der pooten gepaard ging. Mouffetus had zelfs beweerd, dat de kop van de zijderups bij den overgang tot pop veranderde in den staart van den vlinder, en in de pop was volgens hem noch een mond, noch iets, dat op ledematen geleek, aanwezig! Zelfs werden die poppen, waarbij men de deelen van 't volmaakte insect niet zonder ontleding, waaraan men trouwens ook niet dacht, kon waarnemen, voor volmaakte eieren gehouden, en de herinnering aan dat bijgeloof vinden we nog in de benaming ‘miereneieren’, zooals men de poppen der mieren tegenwoordig nog noemt. Swammerdam gelukte het, duidelijk te bewijzen, dat in elke pop de vormen van 't volmaakte insect reeds zichtbaar zijn; op onwedersprekelijke wijze toonde hij ook aan, dat in de larve, zooals b.v. een rups, ook de pop reeds besloten is. Van eene eigenlijke ‘gedaanteaflegging’, waarbij zelfs dood en opstanding werden te hulp geroepen, kon van nu af geen sprake meer zijn. Bij 't bestudeeren der mieren kwam hij reeds tot de ontdekking, dat er in een mierenmaatschappij individuen bestaan, die enkel bestemd zijn, om te arbeiden en de jongen te verzorgen, alsmede, dat deze arbeiders noch van 't manlijk, noch van 't vrouwelijk geslacht zijn. Nauwelijks kan men zich in onze dagen voorstellen, hoe 't mogelijk is geweest, dat hij, met de gebrekkige hulpmiddelen van den tijd, waarin hij leefde, al die fijnere bijzonderheden in den bouw van kleine dieren opspoorde, vooral ook met betrekking tot het darmkanaal, 't ademhalingsstelsel en 't zenuwsysteem. Geen enkel geleerde van dien tijd, Malpighi en Redi niet uitgezonderd, kon hem daarin evenaren, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} en geen wonder dan ook, dat Swammerdam's naam zoo dikwijls voorkomt in elk wetenschappelijk werk, dat over insecten handelt. De uitvoerigste verhandeling, welke wij aan Swammerdam te danken hebben, is de ‘Verhandeling van de Bijen, of Naukeurige Beschrijving van den Oorsprong, Voortteeling, Geslagt, Huishouding, Werken en Nuttigheid der Bijen’. Deze beslaat 183 bladzijden. Men kan zich niet genoeg verbazen over de verregaande onkunde, waarin men sedert de vroegste tijden verkeerd had aangaande den waren aard en de levenswijze van een insect, dat reeds sinds tal van eeuwen door den mensch tot eigen voordeel was gekweekt, en wanneer de werken der schrijvers het niet zonneklaar bewezen, dan zou men voorwaar moeite hebben te gelooven, dat men onder anderen de bijenkoningin ettelijke eeuwen lang voor een manlijk dier gehouden en onder den naam van koning beschreven heeft als een roi fainéant, een waren Sardanapalus, die, zonder iets in 't belang van de republiek te verrichten, op kosten van deze een aangenaam en weelderig leven leidde. Gelijk ik reeds vroeger mededeelde, was onze landgenoot Cluyt de eerste, die door eigen waarnemingen bewees, dat de zoogenaamde koning een vrouwelijk wezen is, welks voorname bezigheid bestaat in 't leggen van eieren. Swammerdam blijkt bij 't schrijven zijner verhandeling ook van 't boekje van Cluyt gebruik te hebben gemaakt; doch zeker is het, dat niemand vóór hem van de bijen zulk een grondige studie had gemaakt, en dat alle latere schrijvers, zooals Maraldi, Réaumur, Needham, Latreille, Kirby, Huber en anderen, met de door hem verkregen resultaten hun voordeel hebben gedaan. 't Moge waar zijn, dat hij enkele dwalingen begaan heeft, onder anderen daar, waar hij de monddeelen der bij beschrijft, toch blijft zijn verhandeling een arbeid, waarop elk rechtgeaard Nederlander met nationalen trots kan wijzen. Swammerdam zag zeer juist, dat de bijen, welke door vroegere schrijvers fuci of broedbijen genoemd werden, niets anders zijn dan hommels of manlijke bijen; terwijl hij die individuen, welke de cellen bouwen en zich met het aanbrengen van 't voedsel voor de larven belasten, terecht werkbijen noemde. Hij wist ook reeds, dat de werkbijen onvolkomen wijfjes zijn. De uitwendige kenmerken, waardoor de koningin, de werkbijen en de hommels van elkander te onderscheiden zijn, werden duidelijk door hem opgegeven; hij maakte ook reeds de opmerking, dat het achterste paar pooten bij de werkbijen veel breeder is, dan de twee andere paren zijn, en dat zulks in verband staat met de inzameling van 't stuifmeel. De gedaantewisseling der bijen werd met de grootste zorgvuldigheid door hem waargenomen, beschreven en afgebeeld, waarbij hij tevens tot in de fijnste bijzonderheden acht gaf op de langzame veranderingen, welke de inwendige, zoowel als de uitwendige lichaamsdeelen ondergaan bij den overgang van larve tot pop, van pop tot volmaakt insect. {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijna elke bladzijde verraadt den meester; telkens verbaast men zich, dat Swammerdam heeft weten door te dringen in geheimen, aan wier opheldering niemand vóór hem zich gewaagd had, en die waarschijnlijk zonder zijn tusschenkomst nog lang onopgelost zouden zijn gebleven. Wat de anatomische bijzonderheden betreft, moge hij in sommige opzichten gedwaald hebben, hiertegenover staat, dat er veel in deze verhandeling voorkomt, dat zeer juist beschreven is. Vooral de beschrijving van de samengestelde oogen, van 't ademhalings- en zenuwstelsel, van 't ruggevat of hart, en van de vrouwelijke generatieorganen getuigen van zijn reusachtig talent. De afbeeldingen b.v. van de vrouwelijke generatieorganen werden gecopieerd door Réaumur in zijn beroemde ‘Mémoires pour servir à l'histoire des Insectes’. Van de kaasvlieg, waarvan Redi bewezen had, dat ze niet door verrotting ontstaat, maar uit het ei van een vlieg voortkomt, maakte hij 't eerst zulk een uitvoerige en doorwrochte studie, dat nog in onze eeuw algemeen naar deze verhandeling verwezen wordt. Vooral in deze monographie bestrijdt hij met al de kracht, die in hem is, 't geloof aan 't ontstaan van dieren uit rottende stoffen: ‘Synde het alleen onse domheid en onweetendheid, dewelke door een voorbaarig oordeel de kunstwerken der Natuur aan de verrotting toegeschreven heeft. En daar op hebben de wyse en gemeene lieden gerust geslapen, sonder te denken, dat haar luyheid en vooroordeel in het nalaaten van de werken Gods te ondersoeken, alleen de oorsaake van haar algemeene dwalingen syn geworden, waardoor de waarheid verborgen en versegelt is geworden.’ Verontwaardigd en in 't vuur zijner overtuiging zegt hij iets verder: ‘Maar dat gemeene beestagtige gevoelen, van dat de Dieren uyt de verrotting selfs souden gebooren worden, en casueel aangroeijen, dat is reedenloos en atheïstisch, en sonder de minste schaduw van ervarentheid of waarheid’, enz. 't Uitkomen van de kapel nam Swammerdam met zulk een scherpzinnigheid waar, dat de hierop betrekking hebbende beschrijving, indien men slechts enkele benamingen, in overeenstemming met de uitkomsten van latere wetenschappelijke onderzoekingen, verandert, nog geheel en al past in 't kader van onzen tijd. Hij zag bijvoorbeeld, hoe 't bloed uit het ruggevat, hetwelk de plaats van 't hart vervult, en de lucht uit de tracheeën of luchtbuizen naar de snel aangroeiende vleugels werden geperst, en hoe ten gevolge daarvan 't popomhulsel regelmatige spleten verkreeg, waardoor de kapel zich langzamerhand heenworstelde. In 't afgelegde omhulsel toonde hij zelfs eenige witte draden aan, ‘de afgestroopte longpijpen (luchtbuizen), dewelke voor het alder laatste nog eens haar huyt afleggen’. Ook bij een soort van tor was 't hem reeds gelukt, aan te toonen, dat, wanneer de larve vervelt, ook een gedeelte van 't darmkanaal en zelfs de tracheeën aan de vervelling deelnemen. {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de zijderups ontdekte hij zelfs een gedeelte van 't zenuwstelsel, dat voor den scherpen blik van Malpighi verborgen was gebleven. Over de verhandeling van 't haft zal ik later spreken, omdat de uitgave daarvan in nauw verband staat met Swammerdam's levensgeschiedenis. Ook verschillende soorten van slakken werden door hem onderzocht, en vooral zijn verhandeling over de wijngaardslak wordt nog steeds voor een meesterstuk van ontleedkunde gehouden. De fijnste bijzonderheden omtrent het maaksel van dit weekdier komen hierin voor, zooals een beschrijving van de op de voelhorens geplaatste oogen, waarin hij zelfs de vochten en de kristallen aantoonde, van 't zenuw- en spierstelsel, van den voet, waarmede 't dier zich voortbeweegt, van 't darmkanaal, van de groote, in de schelp verborgene lever, van 't hart en de groote bloedvaten, van de slijmkliertjes, van de voortplantingsorganen, enz. De Fransche anatoom Duverney, die, gelijk we straks zagen, Swammerdam's handschriften een tijd lang in eigendom bezat, was zoo verrukt door al 't schoone, dat hij in deze monographie vond, dat hij nog in hoogen ouderdom, op de knieën liggende, de levenswijze der slakken ging bestudeeren. Duidelijk komt in deze verhandeling uit, dat Swammerdam niet veel gewicht hechtte aan de benaming van bloedelooze dieren. Immers, hij wijst er uitdrukkelijk op, dat de roode kleur niet aan alle bloed eigen behoeft te zijn; dat men zelfs bij den mensch somtijds wel ‘wit bloed’ (witte bloedlichaampjes) heeft waargenomen, en dat er vele dieren zijn, die, evenals de slak, witachtig bloed bezitten. Dat de slakken van tweeërlei geslacht zijn, werd ook door hem bewezen, en de paring werd nauwkeurig door hem waargenomen, beschreven en afgebeeld. Zelfs gelukte het hem, bij sommige waterslakken aan te toonen, dat het beginsel van de schelp reeds in 't ei aanwezig is, en ook de vorming en de groei der schelp werden op meesterlijke wijze door hem geschetst. Wie duizelt niet van verbazing over een zoo reusachtig talent? Om kort te gaan: Swammerdam zou zich reeds dan een onvergankelijke eerezuil hebben gesticht in 't geheugen der nakomelingschap, wanneer hij niets anders geschreven had dan zijn verhandeling over de wijngaardslak; want moeilijk is het, één werk uit dien tijd op te noemen, dat hiermede op ééne lijn kan worden geplaatst. Met recht heeft dan ook later de groote Cuvier herhaaldelijk zijn lof verkondigd, en met het meeste recht kan men Swammerdam den voorganger van dezen hervormer der dierkunde noemen in 't grondig onderzoeken van de anatomie der weekdieren. De wetenschap moge sedert dien tijd met reuzenschreden vooruitgegaan zijn, op Swammerdam's arbeid, beschouwd in 't licht der 17de eeuw, kan nog steeds worden gewezen als op een monument van oud-vaderlandsche geleerdheid. Vatten we thans den draad der levensgeschiedenis van Swammerdam weder op. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn vader was niet zeer ingenomen met de lievelingsstudie van zijn zoon en had sinds lang met leede oogen aangezien, dat hij, in weerwil van de bevoegdheid, welke hij had, om de geneeskundige praktijk uit te oefenen, zich enkel op 't bestudeeren der dieren toelegde. De oude Swammerdam was een van die echt practische menschen, een van die echte materialisten, waaraan ook de tegenwoordige eeuw zoo rijk is, en die bij alles vragen: ‘Hoeveel geld is daaruit te slaan?’ Een zoon, die reeds de dertig gepasseerd was, nog den kost te moeten geven, en hem bovendien van tijd tot tijd nog geld te moeten geven tot het aankoopen van zeldzame dieren, uit Oost en West afkomstig, tot aanvulling van zijn kabinet, dat was te veel gevergd. Aanvankelijk gelukte het den zoon, zijn vader tevreden te stellen met de verzekering, dat hij weldra met zijn arbeid over de ‘bloedeloose Dierkens’, waarvan, gelijk we zagen, alleen 't eerste deel uitgegeven was, gereed zou zijn, en zich dan met allen ijver op de praktijk zou toeleggen. 't Bleef evenwel bij beloften en verzekeringen. 't Gevolg daarvan was, dat de verhouding tusschen Swammerdam en zijn vader hoe langer zoo meer gespannen werd. Eerst toen zijn vader begon te dreigen, dat hij de handen geheel van hem zou aftrekken, indien hij zijn liefhebberijen niet naliet en zich met ijver op de geneeskundige praktijk ging toeleggen, besloot hij, voor de overmacht bukkende, diens zin te doen. Doch 't duurde slechts kort, toen hij door ziekte genoodzaakt werd, de praktijk te laten varen, en op 't land eenige rust en verademing te zoeken. Daar leefde hij spoedig weer geheel en al voor zijn ‘bloedeloose Dierkens’; daar ook onderhield hij een geregelde briefwisseling met Thévenot. In zijn correspondentie kon hij niet nalaten, telkens te klagen over de slechte verhouding, waarin hij tot zijn vader stond, en over den dwang, dien deze tegen hem uitoefende. 't Gevolg daarvan was, dat zijn edele beschermer hem herhaalde malen dringend uitnoodigde, andermaal tot hem in Frankrijk te komen. De oude Swammerdam echter weigerde zijn zoon de vergunning daartoe, en deze schijnt zich niet ernstig daartegen verzet te hebben; althans wij lezen, dat hij, om zijn vader genoegen te doen, diens rijk kunstkabinet in orde ging brengen. Inmiddels was hij in kennis gekomen met de geschriften van een dame, die zulk een overweldigenden invloed op zijn volgend leven uitoefende, dat ik het niet van belang ontbloot acht, mijn lezers met haar in kennis te brengen. (Slot volgt.) Brielle, Nov. 1879. Dr. r. sinia. {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} De weervoorspellingen van vroegeren en lateren tijd. Onder de wetenschappen, die in de laatste jaren zeer op den voorgrond treden, behoort de meteorologie. In allen deele verdient zij de aandacht van ieder, die op onze breedte woont en dus met ons deelt in eene zeer afwisselende weersgesteldheid. In het kort willen wij het een en ander over het vroegere en hedendaagsche standpunt der weervoorspelling mededeelen. De kunst, om vooruit te zeggen, welk weder te wachten is, is zeer oud, maar het is slechts sedert kort, dat deze profetieën op deugdelijke gronden konden plaats hebben, en wie zal nog de jaren tellen, vóórdat alle wetten opgespoord en den mensch dienstbaar gemaakt zijn? Toch twijfelen wij niet aan de groote en schoone toekomst, die hier voor ons is weggelegd, vooral wanneer wij de reeds verkregen uitkomsten vergelijken met den korten tijd, die er verloopen is, sedert de meteorologie zich den rang van wetenschap verworven heeft. Tot de eerste sporen van weervoorspelling, die voor ons bewaard gebleven zijn, belmoren de profetieën, die op de steenen tafelen der koninklijke bibliotheek te Ninivé voorkomen. Hare ontcijfering, die eerst in de laatste jaren heeft plaats gehad, heeft talrijke bewijzen opgeleverd, dat aan de sterrenkundigen, die door den staat bezoldigd werden, o.a. opgedragen was, ‘om uit de studie der sterren het weder voor de verschillende provinciën af te leiden’. Om een denkbeeld van de profetieën uit dien tijd te geven, zullen wij den inhoud van een dezer tafelen mededeelen: ‘Wanneer de maan den 1sten en 28sten van de maand hetzelfde voorkomen heeft, dan is dit een slecht voorteeken voor Syrië, en heeft dit op den 1sten en 27sten plaats, voor het land Elam. Wanneer Mars in de maand Ulul goed zichtbaar is, dan zal de oogst goed zijn en het hart van den landman verheugd worden. Wordt de maan in hare verschillende gestalten door wolken bedekt, dan komen er overstroomingen’, enz. Dit enkele voorbeeld zal voldoende zijn, om het karakter en de waarde van deze voorspellingen te doen kennen. Toch hebben de bijgeloovige weerkundige beschouwingen der Chaldeërs, over Klein-Azië en Rome verspreid, grooten invloed uitgeoefend en ontdekken wij er nu nog de sporen van. De geleerden der oudheid waren geheel verstrikt in de Chaldeesche inzichten. Een Virgilius herhaalt in zijn gedicht over den landbouw grootendeels de voorspellingen, die de Macedonische arts Aratos eenige honderden jaren vóór hem in een astronomisch gedicht uitgesproken had; terwijl Aratos weer zijne wijsheid putte uit de werken van {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Eudoxos van Knidos, die in de 4de eeuw vóór Christus leefde, en o.a. over de beweging en den invloed van het gesternte schreef. De vader der wetenschappelijke astronomie, Ptolemaeus, die in het midden der 2de eeuw te Alexandrië leefde, en van wien werken over astronomie, geographie en astrologie voor ons bewaard gebleven zijn, beschreef o.a. den invloed der sterren op droogte en vochtigheid; hoe enkele sterren den toestand van het weder beheerschten; hoe men uit het voorkomen der zon het weder voorspellen kon, enz. Zijne denkbeelden hebben zich bijna onveranderd staande gehouden, zoolang men geloofde aan den invloed van den sterrenhemel op het weder. Nog in de 16de en in de eerste helft van de 17de eeuw geloofde men aan het verband tusschen den sterrenhemel en het weder. Bovenal heeft het denkbeeld, dat de groepeering der sterren tijdens de geboorte van een mensch grooten invloed op diens levensloop zou uitoefenen, zich lang staande gehouden. Hoe menig onrustig gemoed, dat voor een groote, maar donkere toekomst stond, heeft zich tot den sterrenwichelaar gewend, om den sluier op te heffen! Treffend en dien tijd kenschetsend is het tooneel tusschen den machtigen Hertog en den sterrenwichelaar Seni, dat Schiller ons in zijn ‘Wallenstein's Tod’ schildert. Is Schiller's teekening ook soms wat te schel van kleuren, de historie heeft voor ons bewaard, dat De Richelieu den astroloog Baptiste Morin dikwijls consulteerde, en dat later de Kardinaal Mazarini hem een jaargeld tot zijn dood toe uitkeerde. De naam van den sterrenwichelaar Nostradamus, die met groote onderscheiding aan het hof van Katharina de Medici behandeld en later lijfarts van Karel IX werd, heeft tot op den huidigen dag eene zekere vermaardheid en heeft dikwijls dienst gedaan als aanbeveling van almanakken, die de toekomst voorspelden. Goethe in zijn ‘Faust’ en Béranger in een van zijne gedichten hebben zijn naam als ziener vereeuwigd. Maar niet alleen machtige en bijgeloovige menschen hielden aan de astrologie vast; zelfs groote geesten op het gebied der astronomie, op wier werken wij tegenwoordig nog met bewondering staren, lieten zich in de strikken van het bijgeloof vangen. Tycho de Brahe en de nog grootere Keppler hebben hunne almanakken gevuld met de invloeden, die de koude en vochtige Saturnus, de warme en droge Jupiter, de heete Mars, de vroolijke Venus en de nevelachtige Mercurius op het weder en de gewichtige gebeurtenissen in Kerk en Staat zouden uitoefenen. Bij het noemen van Keppler's naam onder de astrologen gebieden de rechtvaardigheid en de roem, aan zijn naam verbonden, van hem te getuigen, dat hij zijne voorspellingen slechts als broodwinning beschouwde en haar volstrekt geen waarde toekende. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de geschriften, die uit de 16de eeuw tot ons gekomen zijn, leeren wij de eigenschappen kennen, die men aan de sterren toeschreef. Bij de voorspellingen werd aan het planetenstelsel volgens Ptolemaeus vastgehouden. Zooals bekend is, stelt het de aarde voor in het midden van 11 holle, bolvormige schalen, die, op verschillende afstanden van haar middelpunt, elkaar omsluiten. In deze bolvormige schalen, die men uit kristal gewrocht waande, zijn de hemellichamen geplaatst en wel in de eerste de maan, en in de volgende Mercurius, Venus, de zon, Mars, Jupiter en Saturnus, in de achtste al de vaste sterren, terwijl de drie overigen dienst moesten doen, om eenige andere verschijnselen te verklaren. De zeven planeten heerschten achtereenvolgens en wisselden elkaar om het uur af. Zooals wij boven reeds opmerkten, kende men aan elke planeet bepaalde eigenschappen toe, die echter voor verhooging of vermindering vatbaar waren, naarmate van het teeken, waarin zij stonden. Aan het sterrenbeeld van den Waterman verbond men regen, aan Sirius verhooging van temperatuur, enz. De kometen werden als voorboden van naderend onheil beschouwd; traden zij op, dan waren oorlog, pest en andere verschrikkingen te wachten. Reeds Cicero, Plinius, enz. waren dit laatste gevoelen toegedaan, en Milton boekte het in zijn ‘Paradise lost’. Nog heerscht dit denkbeeld onder het volk; zelfs trad in 1829 een arts, Forster, in Engeland op, die beweerde, dat het verschijnen van kometen in verband stond met het uitbreken van epidemieën. Tal van almanakken, voorzien van weervoorspellingen, werden in den handel gebracht en vonden gereeden aftrek. De beroemde ‘Hundertjähriger Kalender’, die in Duitschland het eerst in 1701 het licht zag, werd oorspronkelijk altijd voor zeven jaren nieuw bewerkt en berustte grootendeels op de jaarlijksche troonsverwisseling der zeven planeten. Tegenwoordig spreekt deze almanak niet meer zoo boud als vroeger; herhaaldelijk herinnert hij den lezer, dat zijne voorspellingen berusten op onderstellingen, die hare waarde verloren hebben, en toch prijkt het titelblad met: ‘Ehemals verfasst von Dr. Moritz Knauer Abt, Neue, durchaus verbesserte und vermehrte Ausgabe’. Stouter is de taal van den Franschen almanak, die onder den titel van: ‘Le triple Almanach Mathieu (de la Drôme) indicateur du temps pour 18..., indispensable à tout le monde, rédigé par les sommités scientifiques et littéraires, orné de vignettes par les premiers artistes’, uitkomt en grooten aftrek vindt. Dit boek is in drie afdeelingen gesplitst; de eerste bevat den gewonen almanak, de tweede de voorspellingen van het weder en de derde opstellen van verschillenden aard. De tweede afdeeling is voor ons van belang; zij bevat o.a. eene opgave van gevaarlijke perioden voor de scheepvaart, soms met vermelding der havens; een overzicht van het karakter van het jaar en van de jaargetijden; eene opgave van tijden, dat de rivieren hoog {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} zullen zijn en overstroomingen te wachten zijn, enz. Om toch vooral koopers te vinden, wordt ten slotte een overzicht gegeven van de vroeger voorspelde feiten en in hoeverre zij uitgekomen zijn, om eindelijk de onverschilligheid van het Fransche gouvernement tegenover dit belangrijke werk te laken. De rubriek voorspelde en uitgekomen feiten is reeds voldoende, om de geloofwaardigheid van dezen almanak tot nul te reduceeren. Op welke grondslagen de voorspellingen berusten, is niet bekend. Tevergeefs poogden Bebel en Rabelais reeds voor meer dan 300 jaren de profetieën van den almanak in een belachelijk daglicht te plaatsen, door met nadruk en waardigheid te verklaren, dat in het aanstaande jaar vele menschen aan geldgebrek en anderen aan ziekten zouden lijden, terwijl voor het overige de oude zon en maan zouden schijnen en de winter verkoudheid en de zomer zweet zouden veroorzaken. Naarmate het stelsel van Copernicus ingang vond, verloren de vroegere weervoorspellingen, althans voor de beschaafden, hare waarde, omdat haar fondament hiermede verzonk. Volgens het stelsel van Copernicus was de zon het middelpunt en beschreven de planeten om haar uitmiddelpuntige kringen. De meening, dat de sterren op de aardsche zaken invloed zouden uitoefenen, werd zeer verzwakt. Toch traden nog kampioenen voor den invloed der sterren op het weder op. Onder hen bekleedde de Hoogleeraar Pfaff, die in 1835 te Erlangen stierf, eene eerste plaats. Hij geloofde nog aan eene zekere sympathie tusschen de sterren en de aarde, maar wierp het denkbeeld van verband tusschen de sterren en het noodlot der menschen ver van zich. Door zijne ‘Astrologie’, in 1816 uitgegeven, en zijn zakboek voor 1822 en 1823 zocht hij zijne denkbeelden te verspreiden. In lateren tijd trad de ‘Rechnungsrath’ Schneider uit Berlijn in het strijdperk en beweerde, op grond van zijne astrometeorologische studiën, voor elken dag twee jaren te voren de temperatuur, enz. te kunnen berekenen. Zijne stem vond echter geen weerklank meer: de dageraad van eene nieuwe periode was te schitterend aangebroken. Met de astrometeorologie is thans voorgoed gebroken, wanneer men het vraagstuk van de invloeden van maan en zon op de weersgesteldheid uitzondert. De groote invloed van de maan op het weder is een onuitroeibaar overblijfsel uit den Chaldeeschen tijd. Uit hare kleur, haren glans, hare schijngestalten, enz. leidde men vroeger besluiten af voor het naderende weder. Doch ook heden ten dage is de leer verspreid, dat alle 19 jaren, wanneer de schijngestalten weer op dezelfde data vallen, hetzelfde weder in dezelfde volgorde terugkomt; zoo zou dus b.v. het weder van 1880 hetzelfde verloop moeten hebben als dat van 1861. {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze onderstelling maakte mede den grondslag uit, waarop Prof. Stieffel te Karlsruhe zijne weerprofetieën deed, die hij in 1844-1849 in het tijdschrift ‘Zeus, Monatsblatt der künftigen vermuthlichen Witterungen’ uitgaf. Op denzelfden grondslag steunende, gaf Raspail, die in 1878 stierf, in Frankrijk zijn ‘Almanach et calendrier météorologique’ uit. De nieuwere meteorologie heeft bijna geheel met het geloof aan den invloed van de maan op het weder gebroken. Zelfs het vermoeden, dat zij op den dampkring een soortgelijken invloed als op het water zou uitoefenen, is, trots de zorgvuldigste waarnemingen met den barometer, niet voldoende bewezen. Bestaat het feit, dan wordt er een nauwelijks merkbare druk door teweeggebracht. Omtrent den invloed van de maan op de temperatuur is bewezen, dat zij tijdens de volle maan iets hooger is dan bij de nieuwe maan, maar het verschil bedraagt voor Nederland slechts 1/10 graad en is voor andere landen ook zóó gering, dat alleen eene vergelijking van meer dan honderd jaren het feit doet uitkomen. Deze resultaten komen weinig met het volksgeloof overeen. Hoe dikwijls vestigt menigeen bij slecht weder al zijne verwachtingen op de aanstaande verandering van de maan, omdat, zooals men zegt, ‘maansverandering ook weersverandering teweegbrengt’. En toch zouden de schijngestalten der maan, wat het weder betreft, onopgemerkt voor ons voorbijgaan, indien niet de almanakken er ons mede in kennis stelden. De Fransche sterrenkundige Faye heeft onlangs, als het ware in wanhoop, alle onderwijzers uitgenoodigd, om hem behulpzaam te zijn in het bestrijden van dit volksgeloof, door de scholieren dikwijls te laten zeggen en schrijven: ‘Il n'est pas vrai que la nouvelle lune change le temps, que la pleine lune mange les nuages’, etc. Met het oog op de zon moeten wij aanstippen, dat men reeds in de vorige eeuw meende op te merken, dat het tijdperk van maximum vlekken op de zon samenviel met groote koude, misgewas, hooge graanprijzen, hongersnood, enz., maar nauwkeuriger onderzoekingen van Herschel, den oudere, bewezen het tegendeel, en thans houden de Engelsche weerkundigen zich bezig met de vraag ‘of niet de afwezigheid van vlekken op de zon de oorzaak is van den grooten Indochineeschen hongersnood’. In den laatsten tijd heeft de Oostenrijksche natuuronderzoeker Falb weder de aandacht gevestigd op de aantrekkingskracht van zon en maan op onzen dampkring, om daaruit het toekomstig weder af te leiden. Wij spraken reeds boven met een enkel woord over de mogelijkheid van eb en vloed in den dampkring. Tijdens het eerste en laatste kwartier werken zon en maan tegen elkaar in, maar tijdens volle en nieuwe maan werken zij in dezelfde richting, en zou er een atmosferische springvloed kunnen ontstaan. Vooral zouden zij krachtig {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} samenwerken, wanneer gelijktijdig een zon- of maansverduistering plaats heeft en wanneer de maan juist in de grootste nabijheid van de aarde is. In geval vier of vijf van deze factoren samenwerken, hetgeen vooraf te berekenen is, dan zouden niet alleen een keizersvloed, maar ook hevige stormen ontstaan; terwijl de vermindering van luchtdruk aan de eene zijde de dampen uit het binnenste der aarde gelegenheid zou geven, om te ontsnappen. Duisternis, orkanen, onweder, aardbevingen en overstroomingen - in één woord alle verschrikkingen der natuur zouden dan te wachten zijn. Op deze gronden heeft Falb reeds vele voorspellingen gedaan, die ook gedeeltelijk zijn uitgekomen. De mannen der meteorologie heeft hij echter niet voor zijne theorie kunnen winnen. Alvorens over te gaan tot het tegenwoordige standpunt der weervoorspelling, willen wij met een enkel woord vermelden, dat velen aan sommige dieren een voorgevoel van het aanstaande weer toeschrijven. Bekend is het, dat de groote Newton op eene wandeling door een schaapherder gewaarschuwd werd voor een regenbui. De gegeven raad, om huiswaarts te keeren, werd door den geleerde in den wind geslagen; toch begon het spoedig zóó hevig te regenen, dat hij doornat tehuis kwam. Vooraf had hij den herder opgezocht. Bij dien man dacht hij misschien een zeer geleerde verklaring van zijne voorspelling te hooren, doch hij werd hierin bedrogen, want de herder wees hem een bok en zeide: ‘Wanneer die met den rug naar den wind gaat staan, dan is het mis.’ De spinnen kregen als weerprofeten vooral grooten naam, toen Quatremère-Disjonval, op grond van zijne waarneming van spinnen, aan Pichegru de strenge vorst van 1794 voorspelde, die de rivieren bevloerde en tot de verovering onzer republiek medewerkte. Wij zouden hier nog menig voorbeeld van uitgekomen voorspellingen kunnen bijvoegen, maar toch gelooven wij, dat deze gave der profetie niet een eigenschap is van zekere soort van dieren. Wat de bok van bovengenoemden herder deed, doen niet alle bokken. Zelfs de aandachtige waarnemer van den groenen waterkikvorsch zal zich dikwijls in zijne voorspellingen bedrogen vinden. Het zal hiermede als met sommige menschen gesteld zijn, die door het eene of andere ongeluk aan arm of been, enz. de naderende weersverandering kort te voren maar al te zeer gevoelen. De ongestadigheid van het weder is vooral een moeielijk te verklaren factor. Bestond onze aarde uit een gepolijsten of ongepolijsten kogel, geheel uit dezelfde stof samengesteld, zonder bergen, bosschen, woestijnen, zeeën, enz., dan zou het weder ontegenzeggelijk een veel regelmatiger verloop hebben dan nu. Maar de ongelijke vatbaarheid der deelen, om zich aan de zon te verwarmen, de opgenomen warmte uit te stralen, den waterdamp te verdichten en te ontwikkelen, is, {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} evenals de bergen, enz., eene der oorzaken van afwijkingen in de regelmatige luchtstroomingen en maakt het geheele proces zeer samengesteld. Bedenkt men daarbij, dat slechts eene geringe oorzaak noodig is, om het labiel evenwicht in den dampkring te verbreken en de wervelwinden te doen ontstaan, die verwoestend over het land heentrekken en wier broeinest misschien een door de zon sterk verwarmd rotsachtig eiland of eene brandende stad is, dan zal het duidelijk zijn, dat al deze secundaire oorzaken, die het regelmatig verloop van het weder doorkruisen, onberekenbaar zijn. In plaats van het te verwachten weder uit de oorzaken jaren te voren te voorspellen, zullen de geleerden zich wel voorloopig moeten bepalen met het op den voet te volgen, slechts 24, hoogstens 48 uren van te voren eene voorspelling te wagen, en tevreden zijn, wanneer zij door geen storingen schipbreuk lijdt. In de 16de en 17de eeuw kreeg de meteorologie twee instrumenten, die haar, in verband met den hygrometer, regenmeter en vele andere werktuigen, tot den rang van wetenschap zouden verheffen; wij bedoelen den thermometer en den barometer. Het gebruik van den thermometer is reeds zeer oud; wien het vaderschap toekomt, is onbekend. Buiten elken twijfel maakten reeds de leden van de vereeniging ‘Academia del Cimento’ te Florence, in het midden der 17de eeuw, gebruik van een dergelijk instrument. Deze warmtemeters waren met alcohol gevuld en hadden allen dezelfde verdeeling, die echter op zeer onzekere grondslagen berustte. Zekere pater Raineri uit het klooster ‘delgi Angeli’ te Florence heeft destijds, gedurende 15 jaren, minstens 5maal daags de temperatuur gemeten; zijne waarnemingen zijn voor ons bewaard gebleven, doch eerst in 1828, toen men meerdere van die oude thermometers terugvond, was het mogelijk, zijne uitkomsten met de hedendaagsche te vergelijken. Toen men in de eerste helft van de vorige eeuw algemeen kwik tot vloeistof, en het vries- en kookpunt aannam, verkreeg men een onderling vergelijkbaar instrument. De bekende proef van Toricelli in 1643 legde den grondslag tot den barometer. Pascal, die den barometer als hoogtemeter deed kennen, meende reeds een zeker verband tusschen luchtdruk en weder gevonden te hebben, dat hij aldus uitdrukte: ‘Gewoonlijk staat het kwik in den barometer bij mooi weder laag, en rijst bij koude of slecht weder.’ Later bleek het, dat de groote geleerde zich vergist had. Boyle deed in 1665 als zijne meening kennen, dat over het algemeen bij mooi weder de barometer hooger stond dan vóór of tijdens den regen, en tevens dat bij oostelijke en noordelijke winden hoogere standen waargenomen werden dan bij westelijke en zuidelijke. Den grootsten naam als weervoorspeller kreeg de barometer, toen de beroemde Maagdenburgsche burgemeester Otto von Guericke op zekeren dag het poppetje, dat boven de vloeistof van zijn barometer zwom, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling zóó sterk zag dalen, dat hij een storing in den dampkring verwachtte. De door hem voorspelde storm brak ook werkelijk twee uren later over Maagdenburg los. Sedert dien tijd heeft men de barometers van wijzers voorzien, en daar iedereen op onze breedte door de veranderlijkheid van het weder een weinig aan de weerkennis doet, is hij een bijna onmisbaar meubel voor elk huisgezin geworden. De oplettende waarnemer ondervindt spoedig, dat niet alles, wat de barometer voorspelt, uitkomt, en dat slechts eenigszins bevredigende resultaten te verkrijgen zijn, door zijne bewegingen oplettend te volgen en gelijktijdig het oog te houden op de temperatuur, de richting van den wind, den vochtigheidstoestand van de lucht, het jaargetijde, enz.; m.a.w. instrumenten als hygrometers, regen- en verdampingsmeters, enz. waren noodig, om de hedendaagsche wetenschap op te bouwen. Alvorens verder te gaan, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij het aflezen van den barometerstand voor meteorologische waarnemingen. Zooals bekend is, zetten alle lichamen door warmte uit; wanneer wij dus den luchtdruk met verschillend verwarmde barometers meten, dan zal die, waarbij het kwikzilver het warmste was, den grootsten druk aangeven, m.a.w.: het onderling vergelijken der barometerstanden is slechts mogelijk, wanneer men ze tot een gemeene temperatuur, waarvoor men die van het vriespunt aanneemt, herleid heeft. Maar deze correctie is nog niet voldoende; voor het verschil in hoogte tusschen de plaatsen van waarneming moet nog een correctie vóór de onderlinge vergelijking worden aangebracht; men moet daartoe den barometerstand terugbrengen tot een algemeen vergelijkingsvlak, waarvoor men het oppervlak der zee aanneemt. Jaren lang deden enkele personen en vereenigingen hunne waarnemingen (*), doch een gemeenschappelijk plan van onderzoek, eene algemeene methode werd gemist. De gegevens hadden slechts plaatselijke waarde. In Duitschland werd eerst eenheid in de waarneming voor vele plaatsen gebracht door de ‘Societas meteorologica palatina’ te Mannheim (1782-1792). Toch zou het ondankbaar zijn, namen als Saussure, Cassini, enz. te vergeten; zij droegen mede de steenen aan, waaruit later het gebouw der wetenschap zou opgetrokken worden. Eene vastere organisatie voor deze waarnemingen, in verbinding met die van het aardmagnetisme, hebben wij aan Alexander von Humboldt te danken. In vereeniging met Arago en Leopold von Buch riep hij, in aansluiting bij de met Gauss opgerichte magnetische observatoria, een groot aantal met elkaar in verbinding staande stations in het leven. De eerste schreden op het gebied der wetenschappelijke meteorologie {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} waren vooral van klimatologischen aard. Eerst moest men door de klimatologie voor een bepaalde streek het gemiddelde verloop van temperatuur, luchtdruk, enz. geleerd hebben, om daarna te komen tot de meteorologie, die zich bezighoudt met den feitelijken toestand en de afwijkingen van den gemiddelden, dus met wat wij gewoonlijk weer of weersgesteldheid noemen. Vooral komt een woord van hulde aan Dove toe, die reeds in 1837 betoogde, dat de waarnemingen, die men tot nog toe gedaan had, slechts het fondament vormden voor de meteorologie. In 1848 werd hij tot directeur van het twee jaren te voren opgerichte meteorologisch instituut te Berlijn benoemd. Genoemd instituut was verbonden met het bureau voor statistiek, en, hoe zonderling deze vereeniging ook schijne, toch was zij van grooten en goeden invloed op de meteorologie. Dove toch vond er aanleiding in, om deze wetenschap langs den zekersten en besten weg op te bouwen, namelijk langs dien der vergelijkende, geographische statistiek. Door deze vergelijkende statistische methode leerde men vooreerst de verdeeling der warmte over de aarde kennen, en werden het eerst door Dove de Isothermen, lijnen van gelijke maand- of jaarwarmte, op de kaarten aangebracht, terwijl door het invoeren der Isanomalen de meer bestendige onregelmatigheden werden aangegeven. Tot voor korten tijd hield de wetenschappelijke meteorologie zich enkel bezig met het verzamelen van gegevens omtrent het weder, dat wij gehad hadden; later trad zij, op grond der verzamelde gegevens, waaruit het verloop van het weder kon afgeleid worden, met voorspellingen op, en deze deelen bovenal in onze belangstelling. Onder de groote verschrikkingen der natuur behoort de wind. Hoe aangenaam en verkwikkend is op een warmen zomerdag het zachte koeltje, dat aan zoo menigeen verademing schenkt; maar hoe grootsch en verschrikkelijk wordt die wind, wanneer hij tot een orkaan aangroeit, die alles met vernieling bedreigt! Zijne woeste vaart in elke richting vooruit te snellen, werd slechts mogelijk, toen het grootste gedeelte der aarde door de telegraaf verbonden was. De afgevaardigde Romme in de Fransche Constituante somde in 1793 onder de voordeelen, die aan de invoering van de telegraaf van Chappe verbonden waren, op, ‘dat men daardoor de havens en de boeren in kennis kon stellen met naderende stormen’. Kreil in Oostenrijk en Piddington in Engeland gaven in 1842 als hunne meening te kennen, dat slechts door de telegraaf de mogelijkheid ontstaan zou, om de naderende storingen in den dampkring te voorspellen. In Amerika ging men spoedig tot practische maatregelen over; Franklin had reeds opgemerkt, dat de stormen over het algemeen in de zuidelijke staten ontstonden, en zich over de middelste naar de oostelijke voortbewogen. Daarop betoogde Redfield in 1846 de mogelijkheid, om de Atlantische havens te verwittigen van het naderen van {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} een storm door middel van de electrische telegraaf, die spoedig het Zuiden en het Noorden der Unie verbinden zou. Op soortgelijke wijze liet Prof. Loomis zich uit. Hunne pogingen werden, zooals wij later zien zullen, tot groot nut der scheepvaart met den gewenschten uitslag bekroond. In Engeland had J. Bell op eene vergadering van de ‘British Association for the Advancement of Science’ op het feit gewezen, dat te Londen, een paar uren na de waarnemingen, de uitkomsten van Groot-Brittanje en Europa grootendeels bekend waren, en dat daardoor de mogelijkheid ontstond, om een storm vooraf te voorspellen. Doch de eigenlijke stoot werd in Europa gegeven door den verschrikkelijken storm van 14 November 1854, die het kamp der verbondenen bij Balaclava verwoestte, en vele oorlogsschepen in de Zwarte Zee vernielde. Deze storm was over Europa van het Westen naar het Oosten heengegaan; reeds den 10den en 11den November was hij over Spanje en Frankrijk losgebroken, zoodat men zeggen kon, dat door tijdige waarschuwing veel onheil had voorkomen kunnen worden. Overal, waar de storm was losgebroken, had men eene sterke daling van den barometer opgemerkt en bij het ophouden eene rijzing. De maarschalk Vaillant, destijds minister van oorlog, richtte daarop tot den directeur van de Parijsche sterrenwacht, Le Verrier, het verzoek, om het verloop van dien storm na te gaan. Le Verrier belastte hiermede Liais. Het belangrijke rapport, dat hij over dit onderwerp uitbracht, bevatte o.a. deze opmerking: bij het regelmatig verloop van dezen storm komt men vanzelf tot de vraag, of het leger en de vloot niet gewaarschuwd hadden kunnen worden, wanneer eene electrische verbinding tusschen Weenen en De Krim bestaan had, en of men niet te Weenen had kunnen voorspellen, dat de storm de Zwarte Zee zou bereiken, uit de wetenschap, dat hij op dit uur aan de Fransche kusten, op een ander uur te Parijs, op weer een ander uur te Munchen, enz. in steeds toenemende vaart was waargenomen. Om de gewenschte uitkomsten te verkrijgen, was het noodig, dat de plaats, vanwaar de waarschuwingen uitgingen, dagelijks opgaven ontving van een zoo groot mogelijk aantal plaatsen uit verschillende richtingen der aarde. Le Verrier was een man van groote bekwaamheden en zeldzame energie, zoodat hij reeds tegen het einde van den winter 1854-1855 elken voormiddag van verschillende plaatsen in Frankrijk telegraphische berichten kreeg, omtrent den wind, den stand van den barometer en van den thermometer, en den toestand van het weder. Reeds in de tweede helft van Februari 1855 (*) legde hij aan de Parijsche academie kaarten voor, waarop de weersgesteldheid was aangegeven, zooals zij {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} over geheel Frankrijk geweest was; den 19den Februari 1855 bracht hij eene kaart ter tafel, die inlichting gaf over de weersgesteldheid in Frankrijk tusschen 9 en 10 ure 's morgens van dienzelfden dag, en den 26sten Februari 1855 eene voor dien dag ten 8 ure 's morgens. Eerst bepaalden zich de dagelijks inkomende telegraphische berichten tot Frankrijk, doch spoedig werd ook het buitenland in den kring der waarnemingen opgenomen. Sedert 1 Januari 1858 verscheen elken dag het ‘Bulletin international de l'observatoire de Paris’, waarin de weerkundige berichten, die iederen morgen waren ingekomen, bekend gemaakt werden. In September 1863 heeft men bij het bulletin eene kaart gevoegd. De eerste weerkundige kaarten gaven slechts den luchtdruk en de richting van den wind op eenzelfde tijdstip voor de verschillende punten van waarneming aan, terwijl de punten van gelijke barometerstanden door lijnen (Isobaren) onderling verbonden waren. Behalve deze opgaven bevatte elk bulletin nog o.a. de plaatsen, waar sedert den vorigen dag de barometerstand gedaald was, het vermoedelijk toekomstig weder en andere belangrijke mededeelingen voor de meteorologie, natuurkundige aardrijkskunde en sterrenkunde. Tegenwoordig komen dagelijks twee kaarten uit; de eerste geeft den luchtdruk aan, den wind, den toestand van den hemel en van de zee op elke plaats van waarneming om 7 of 8 uur 's morgens, naarmate van het jaargetijde; de tweede de temperatuur en den sedert den vorigen dag gevallen regen. In het voorjaar van 1878 kreeg de meteorologische afdeeling van de Parijsche sterrenwacht elken voormiddag opgaven uit 29 Fransche en 69 buitenlandsche stations. Deze opgaven omvatten: den barometerstand, de temperatuur, de richting en de kracht van den wind, den toestand van den hemel en voor de kustgewesten tevens den toestand der zee. Zij worden 's morgens - 's zomers ten 7 ure en 's winters ten 8 ure - opgenomen en overgeseind, met opgave van de laagste temperatuur van de morgenuren, en de hoogste temperatuur van den dag te voren. Sedert 1863 worden de Fransche havens geregeld door de Parijsche sterrenwacht verwittigd van naderende stormen, terwijl tevens in Augustus 1863 de bulletins van de hand van Marié - Davy ‘Probabilités’ behelsden voor den volgenden dag. Deze ‘Probabilités’ gaven profetieën voor bepaalde streken zelfs voor buiten Frankrijk aan, en bevatten opgaven omtrent den wind, den toestand van den hemel en de verdamping. In October 1863 werden echter deze gedétailleerde opgaven gestaakt, zoodat zij tegenwoordig dienaangaande slechts algemeene opgaven behelzen. In 1876 is men begonnen, de berichten zoo mogelijk dienstig te maken aan den landbouw. Deze opgaven bevatten minder de aankondiging van stormen, dan wel van regen, hagel, vorst, overstroomingen, enz. In vele landen verrezen spoedig observatoria in den geest van het Parijsche. Een der eersten was het meteorologisch instituut te Utrecht {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} onder onzen beroemden Prof. Buys Ballot, die het eerst van allen (1 Juni 1863) uit Utrecht de Nederlandsche havens kennis gaf van naderende stormen. In den herfst van 1876 stond dit observatorium in verbinding met 5 binnenlandsche en 12 buitenlandsche stations. Elken morgen worden daar berichten ontvangen omtrent den barometer- en thermometerstand, de richting en de kracht van den wind, den toestand van den hemel en van de zee, waaruit dan besluiten getrokken worden voor de bestaande en toekomstige weersgesteldheid. Op het oogenblik is er bijna geen groote Nederlandsche courant, die niet eene plaats ingeruimd heeft aan de ‘weerkundige waarnemingen’, die door Utrecht bekend gemaakt worden. Het is zeker niet van belang ontbloot, om te zien, welke gevolgtrekkingen wij uit deze weerkundige waarnemingen kunnen maken. Door Prof. Buys Ballot werd reeds in 1857 aangetoond, dat de richting en de kracht van den wind voor eene plaats minder afhangen van de hoogte van den barometerstand, dan wel van de gelijktijdige verschillen tusschen de omliggende plaatsen. Om nu gemakkelijk erover te kunnen oordeelen, is gewoonlijk de afwijking van den gemiddelden stand, 760 mM., aangegeven. Vooral belangrijk zijn deze verschillen ten opzichte van de plaatsen in Nederland opgegeven, omdat hierop de bekende wet van Buys Ballot toepasselijk is, volgens welke een verschil in barometerstand (*) op twee plaatsen een wind ten gevolge zal hebben, die loodrecht staat op de lijn, welke die beide plaatsen verbindt en den laagsten barometerstand aan de linkerzijde heeft. Hoe grooter dit verschil is, des te meer invloed zal het op de richting en de kracht van den wind hebben; terwijl de wind het sterkste zijn zal op de plaatsen, waar de barometer het laagste staat. Juist om het grootste verschil te leeren kennen, zijn de waarnemingsplaatsen zooveel mogelijk in de vier hoeken van ons land gekozen. Vinden wij dus, dat Maastricht 4,6 boven Groningen staat, dan wil dat zeggen, dat de barometer te Maastricht 4,6 mM. hooger staat dan te Groningen, hetgeen Westenwind doet verwachten. De kracht van den wind is in de eerste plaats afhankelijk van de grootte van het verschil in barometerstand, maar ook van de windrichting; bij even groote verschillen zal een te verwachten Zuiden- of Westenwind heviger zijn, dan een Noorden- of Oostenwind. Maastricht 4,6 boven Groningen waarschuwt dus tegen een storm uit het Westen; terwijl omgekeerd Groningen 4,6 boven Maastricht geen hevigen Oostenwind ten gevolge behoeft te hebben. Wanneer de luchtdruk in het Zuiden van ons vaderland dien van het Noorden 4 mM. of meer overtreft, dan gebeurt het 65maal van de 100, dat de kracht van den wind 25-30 KG. per M2 bedraagt. In den zomer komt echter in dit geval veel meer regen voor dan sterke wind. {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Ofschoon de verschillen in de eerste plaats de aandacht verdienen, zoo moeten wij toch ook letten op den barometerstand zelf. Is de stand overal hoog, dan is het gevaar minder groot, dan wanneer hij overal laag is. Eindelijk komt nog in aanmerking het verschil van den vorigen dag, daar een verschil, dat op zichzelven geen gevaar aanwijst, bedenkelijk kan worden, wanneer het aanmerkelijk afwijkt van den vorigen dag. Omtrent het optreden der winden, nadat de barometerstanden ontstaan zijn, vinden wij, dat de winden tusschen het Zuiden en Westen gewoonlijk 1 of 2 dagen na het verschil, de winden uit het Noorden - Westen integendeel dikwijls reeds na eenige uren volgen. De waarde en het gewicht der besluiten, uit deze waarnemingen te trekken, meenen wij niet beter te kunnen aantoonen, dan door op het feit te wijzen, dat gedurende Februari 1877 - December 1879 52malen een verschil van 4 mM. of meer werd waargenomen, dat op Zuiden- of Westenwind duidde, dat hierop 33malen een storm met een drukking van 30 KG. of meer volgde; terwijl van de overige 19malen de drukking tot bijna 30 KG. steeg. Slechts éénmaal kwam in dien tijd een winddruk van meer dan 30 KG. voor, die niet voorspeld was. Voor menigeen zal het niet onbelangrijk zijn, te vernemen, op welke wijze de waarschuwing van naderende stormen aan de Nederlandsche havens geschiedt, zoodat wij hieraan een enkel woord willen wijden. Zooals wij reeds opmerkten, worden de verschillende barometerstanden sedert 1 Juni 1860 uit Utrecht naar de havens geseind. De scheepskapiteins kunnen ze op de in 't openbaar opgestelde zwarte borden lezen, of te weten komen door de havenmeesters. Toen men later in Engeland andere teekens invoerde, heeft men deze ook hier te lande bij de borden gevoegd. In December 1866 zag men echter in Engeland van deze teekens af, waarop Nederland spoedig volgde. Behalve de uitvoerige zwarte borden bezit elke Nederlandsche haven een ‘Aeroklinoskoop’, die door middel van een ver zichtbaren, beweegbaren arm aangeeft, tusschen welke stations (*) verschil in barometerstand is waargenomen. Ook in Engeland was men reeds vroeg doordrongen van het groote gewicht, dat in de kennis van de gelijktijdige weersgesteldheid over eene groote uitgestrektheid lag, ter wille van het practische nut, dat zij voor de scheepvaart kon afwerpen. Zooals wij reeds zagen, vestigde men reeds in 1848 de aandacht hierop, doch in 1858 kwam het onderwerp vooral ter sprake bij eene vergadering van de ‘British Association for the Advancement of Science’ te Aberdeen, met het gevolg, dat reeds in Februari 1861 door {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} het meteorologisch departement van de ‘Board of Trade’ voor naderende stormen gewaarschuwd werd. De Admiraal Fritzroy heeft zich vooral ten dezen opzichte verdienstelijk gemaakt; na zijn dood werden de waarschuwingen een tijdlang gestaakt, om echter in Maart 1874 met vernieuwden ijver voortgezet te worden. Tot 1874 kwamen slechts 60 pCt. van de voorspelde stormen uit; na 1874 steeg dit getal tot 78,2 pCt. Later belastte zich het ‘Meteorological committee’ met het verzamelen van gegevens van de gelijktijdige weersgesteldheid, die sedert December 1867 gepubliceerd werden. Tegenwoordig is de leiding aan een ‘Meteorological Office’ in Londen toevertrouwd, dat in October 1876 met 29 Britsche en 22 buitenlandsche stations in verbinding stond. Elken dag komt een bericht uit, waaraan 4 kaarten zijn toegevoegd. Hanover bezat reeds in 1864 een centraalstation, vanwaaruit waarschuwingen voor naderende stormen gegeven werden, terwijl men in Pruisen sedert 1868 in denzelfden geest werkzaam was. Tegenwoordig is te Hamburg het centraalstation voor Duitschland gevestigd. Daar worden elken dag van 27 inlandsche en 8 buitenlandsche stations telegraphische berichten ontvangen, die dagelijks openbaar gemaakt worden door middel van bulletins en kaarten, terwijl tevens de havens van naderende stormen verwittigd worden. Onder de rubriek ‘Aussichten’ worden door de Hamburgsche couranten sedert 1876 korte mededeelingen gedaan omtrent het te verwachten weder, doch deze opgaven zijn slechts voor Noord-Duitschland en vooral voor de kusten van kracht. Volgens het maandelijksch overzicht van de weersgesteldheid, door de Duitsche ‘Seewarte’ gepubliceerd, zijn in de zomermaanden van 1877 70 pCt. van de voorspellingen goed en 20 pCt. gedeeltelijk uitgekomen. Oostenrijk is niet achtergebleven; het bezit sedert 1851 te Weenen een centraalstation, dat met 23 binnen- en 37 buitenlandsche stations in verbinding staat. Het groote Czarenrijk heeft Petersburg tot centraalstation en ontving in October 1876 uit 47 Russische en 39 buitenlandsche stations berichten. Iederen dag verschijnt in het Duitsch en het Russisch een ‘Meteorologisches Bulletin des Physikalischen Central-Observatoriums St. Petersburg’. In Italië werden sedert 1865 de verzamelde gegevens uitgegeven door het ‘Meteorologia Italiana’; in den laatsten tijd worden de berichten vooral gepubliceerd door ‘Bollettini decadici’ en ‘Bollettini mensili’. De waarschuwingen voor de naderende stormen geschieden sedert 1866 door ‘Uffizio centrale meteorologico’, dat als het eigenlijke centraalstation voor Italië aan te merken is, in 1869 met 20 stations in verbinding stond, en zijne waarschuwingen voor naderende stormen aan de verschillende havens sinds 1869 liet toekomen. {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij zouden hier met Europa kunnen besluiten, wanneer ons niet een gevoel van sympathie dreef naar een klein volk, dat groote dingen door noeste vlijt tot stand bracht. Wij bedoelen Noorwegen. Reeds een oppervlakkige beschouwing der kaart doet ons besluiten, dat hier slechts een energiek volk kan wonen, en dat dit zoo is, daartoe behoeven wij slechts op het feit te wijzen, dat te Fromsoe op 70o N.B. eene soort van gymnasium is opgericht. Dit volk, dat ervoor zorgde, dat in het verre Noorden de fakkel der wetenschap niet uitgebluscht werd, stichtte te Christiania een centraalstation, ‘Det Norske meteorologiske Institut’, waarop de Noorwegers met recht trotsch kunnen zijn. In zijne publicatiën van 1876 komen 8 Noorweegsche en 10 buitenlandsche stations voor. Wenden wij ons nu naar Amerika, waar wij reeds kennis maakten met Redfield en Loomis. Eigenaardig waren de bezwaren, die hier uit den weg te ruimen waren; van staatshulp was geen sprake; bijzondere personen en vereenigingen moesten daar, met opoffering van geld en tijd, het groote gebouw der wetenschap optrekken. Maar het duidelijkste bewijs voor de volharding en den betoonden ijver is, dat reeds in 1858 dagelijks uit 32 Amerikaansche stations de waarnemingen te Washington ontvangen werden. De burgeroorlog maakte een geweldige streep door de rekening; doch onvermoeid was men bezig, de verbroken draden weer te verbinden, zoodat reeds vóórdat de vrede tot stand gekomen was, de telegraphische berichten verschenen. De ‘Smithsonian Institution’, die vooral veel gedaan had voor de meteorologie, trof een zware slag door een grooten brand in Januari 1865, die hare gebouwen vernielde, zoodat vooreerst weer alle plannen in duigen vielen. Eerst in 1868 wees de directeur van het observatorium te Cincinnati, Abbe, weer op het groote belang, dat in stormwaarschuwingen gelegen was, en wist hij het zoover te brengen, dat de Kamer van Koophandel van Cincinnati hem machtigde, de noodige stappen te doen, om geregelde berichten over het weder te publiceeren. Van 1 September 1869 af verschenen daarop dagelijks, met uitzondering van 's Zondags, ‘The Weather Bulletins of the Cincinati Observatory’, waarin onder anderen ook het weer voor Cincinnati voor de eerstvolgende 24 uren voorspeld werd. Deze inrichting werkte tot December 1870, toen zij vrij overbodig werd, daar de Staat zich de meteorologie aangetrokken had. Den 9den Februari 1870 had namelijk het congres der Vereenigde Staten eenstemmig besloten, om het Ministerie van Oorlog met de meteorologische waarnemingen te belasten. Sedert dien tijd zijn de werkzaamheden toevertrouwd aan de ‘Division of Telegrams and Reports for the Benefit of commerce and Agriculture’, welke in verbinding staat met de ‘Army signal Office’. In November 1877 bedroeg het aantal stations 86, terwijl de waarnemingen driemaal daags - 7 uur 35′ voormiddags, 4 uur 36′ namiddags en 11 uur 's avonds - vol- {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} gens den tijd van Washington plaats hebben. De waarnemingen geschieden door personen, die daartoe op de school ‘Signal school of Instruction’ te Fort Whipple in Virginië opgeleid zijn. Groote voorzorgen zijn genomen, dat de waarnemingen snel en juist aan het centraalstation aankomen. Driemaal daags, 9 uur 's morgens, 6 uur 's avonds en 1 uur 's nachts, worden de bulletins te Washington uitgegeven. Terwijl zij verspreid worden, wordt op het centraalbureau de ‘Synopsis’ gemaakt. De Synopsis, die op de morgenwaarnemingen gebouwd is, komt om 10 uur 's morgens uit en zoo respect. ten 7 ure 's avonds en 1 ure 's nachts. Bovendien verschijnen dagelijks 3 zeer uitgebreide kaarten, welke per stuk voor den matigen prijs van 1½ cents te verkrijgen zijn. Evenals in Frankrijk publiceert het Amerikaansche centraalstation berichten voor den landbouw, terwijl tevens voorspellingen voor het toekomstige weder plaats hebben. Van deze laatste voorspellingen kwamen in 1871 69 pCt. goed uit, in 1872 77 pCt., in October 1877 85 pCt. en in Mei 1878 86 pCt. Omtrent de uitgekomen stormvoorspellingen vinden wij opgeteekend, dat in 1872 70 pCt. en in Maart 1878, toen 233 stormen voorspeld waren, 80 pCt. uitkwamen. Dat voor zulke werkzaamheden een groot kapitaal noodig is, spreekt vanzelf; volgens de begrooting voor 1872 werden hiervoor 250,000 dollars toegestaan. Misschien doen wij den lezer geen ondienst, door een oogenblik stil te staan bij de inrichting der meteorologische kaarten. Daar de Amerikaansche tot de grootste behooren, zoo zullen wij deze tot het onderwerp van onze beschouwingen maken. Elke kaart, 55 cM. breed en 39 cM. hoog, verschijnt in kleurendruk; op de lichtgroene geographische kaart komen de paarsche isobaren met de daarop betrekking hebbende getallen flink uit bij de overige, roodgedrukte cijfers. De isobaren zijn zoo aangebracht, dat zij in hunne opvolging een verschil van 0,10 Engelsche duim aanwijzen. Op de plaats van elk station staat een cirkeltje, waarin volgens een overeengekomen teeken aangegeven is, of er op het uur van waarneming regen of sneeuw, helder of bewolkt weder was. De richting van den wind wordt door een pijltje aangegeven, zijne snelheid, alsmede de stand van den barometer en den thermometer, door getallen. Verder bevat iedere kaart eene opgave voor elk station, òf en hoe de barometerstand in de voorgaande 24 uren veranderd is, de betrekkelijke vochtigheid van de lucht op het oogenblik van waarneming en het bedrag van den atmosferischen neerslag in de laatste 8 uren. Ten slotte nog de synopsis benevens de voorspellingen. Dat dergelijke kaarten duidelijker spreken dan de droge opsomming van getallen in een staatje, behoeft geen betoog; doch de groote kosten, aan de uitgave verbonden, zijn oorzaak, dat zij niet overal verschijnen. {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij de in zoo betrekkelijk korten tijd reeds verkregen uitkomsten legt men zich niet neder. Onvermoeid zijn de mannen der wetenschap bezig, den gezichteinder te verwijden. Niet tevreden den storm korten tijd te voren te kunnen voorspellen, willen zij zekerheid erlangen, of een storm in de drie eerste dagen te verwachten is. Zulke opgaven, zoo zij eens verkregen worden, zullen, vooral voor ons land met zijne ligging aan de Noordzee, van groot gewicht zijn. Onder de mannen, aan wie deze wetenschap groote verplichtingen heeft, bekleedt Prof. Buys Ballot eene eerste plaats. Zoo stelde hij o.a. te Weenen voor, om waarnemingen over de geheele aarde op een bepaald tijdstip te laten doen, en langs telegraphischen weg aan een centraalstation mede te deelen. Dit voorstel werd krachtig ondersteund door Generaal Myer, directeur van het Noord-Amerikaansch instituut, zoodat reeds in den herfst van 1876 400 stations naar Washington seinden en dagelijks de berichten, sedert 1 April 1875, gepubliceerd werden in de ‘Bulletins of international meteorological observations’. Aan elk station worden daartoe waargenomen de luchtdruk, de temperatuur, de vochtigheidstoestand van de lucht, de richting en de kracht van den wind, de toestand van den hemel en de hoeveelheid gevallen regen en sneeuw. Niemand zal tegenwoordig meer het groote nut betwijfelen, dat de meteorologie voor de scheepvaart heeft. De getallen, die wij opgaven, spreken voor zichzelf. Zeker zullen deze cijfers met ieder jaar gunstiger worden, naarmate de telegraphische gemeenschap uitgebreider wordt en de gegevens vermeerderen. In den laatsten tijd heeft men ook proeven genomen met postduiven, om te zien, in hoeverre zij diensten konden bewijzen, om meteorologische waarnemingen op groote afstanden en met groote snelheid over te brengen. Zoo werd o.a. de afstand tusschen de haven Penzanze op de kust van Cornwallis en Londen, 270 KM., door een duif in 6 uren afgelegd. Wanneer men bedenkt, dat de stormen op deze breedte zeer zelden eene snelheid van 30 KM. in het uur bereiken, dan kan men zeggen, dat de duif steeds het station bereikt zal hebben vóór den storm. Ten slotte een woord over de aankondigingen van stormen, die de ‘New York Herald’ publiceert. Prof. Buys Ballot heeft deze berichten besproken in eene reeks van artikelen in ‘Eigen Haard’, jaargang 1878 en 1879. Daar lezen wij o.a.: ‘Welke weersgesteldheid ons te wachten staat, kunnen wij op het vasteland eenigermate weten, maar van de zeekusten slechts ten halve. Want aan de Amerikaansche kust kan men den vorm oostwaarts niet kennen, zoolang de telegrafen ons niet uit zee kunnen mededeelen wat daar voorvalt, en aan onze Europeesche kusten kennen wij om dezelfde reden den toestand westwaarts van ons niet. Zoolang dit niet kan geschieden, {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} weet men aan geen der beiden zijden van den Oceaan, waar de centra zich bevinden, terwijl zij daarboven vertoeven. In Amerika kan men niet controleeren of zij hunne richting zullen veranderen; en hier niet, of zij meer of minder noordelijk zullen aankomen, dan of zij, gelijk zoo dikwijls geschiedt, op de banken van Newfoundland een poos zullen blijven stilstaan, of wel opgelost worden, noch ook of zij reeds naderen en ons zullen bezoeken in een tijdsverloop lang genoeg, dat de practijk van die kennis nog nut kan trekken. En toch, van die plaatsen der centra hangt de richting af, waarin de stormen ons zullen treffen en van hunne snelheid de tijd, waarna zij op onze kusten zullen aankomen.’ ‘Ziet men in de door het Nederlandsche meteorologische instituut uitgegeven en tegen zeer geringen prijs (0,50) verkrijgbaar gestelde werkjes de officieele lijst der door den N.Y.H. voorspelde stormen na, binnen twee jaren 91 in getal, zoo begrijpt men, dat verreweg het grootste gedeelte zich niet aan onze kusten als eigenlijke stormen hebben kunnen doen gevoelen, om welke te vermijden men zich niet had behoeven op te houden’, enz. In de ‘Popular Science Review’ lezen wij, dat deze berichten in den regel te algemeen zijn; wanneer zij spreken van den storm, die de Britsche kusten, Frankrijk en Noorwegen bereiken zal, dan omvatten zij eene breedte van 25o, en het is ongehoord, dat een storm zulk eene uitbreiding heeft. Groot is de schade, die door zulke berichten aan tijd en geld aan scheepvaart en visscherij berokkend wordt. De uitkomsten van eene zorgvuldige vergelijking der feiten met deze waarschuwingen zijn gedurende de jaren 1877 en 1878 opgeteekend. In het lijstje hieronder, waarbij bepaald nog concessiën gedaan zijn, vindt men opgegeven het aantal malen, dat de voorspellingen geheel, gedeeltelijk, of in het geheel niet uitgekomen zijn: 1877 1878 Met volkomen gunstigen uitslag 17,5 } 42,5 27 } 45 Met gedeeltelijk gunstigen uitslag 25 } 42,5 18 } 45 Met gedeeltelijk ongunstigen uitslag 15 } 67,5 10 } 55 Met volkomen ongunstigen uitslag 12,5 } 67,5 45 } 55 f.a. hoefer. {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde (*). b) Studiën over letterkunde. 1 Volkspoëzie van Bretagne. 2 Molière-literatuur. 3 Lafontaine's fabelen. 4 Shakespeare als polemicus. 5 Shakespeare's ontwikkelingsgang. I.F.M. Luzel. Veillées Bretonnes. Moeurs, Chants, Contes et Récits populaires des Bretons-Armoricains, Morlaix, Jules Manger, 1879, 291 bl. Al wat dit boek bevat, heeft de schrijver hooren verhalen aan den haard, in Bretagne, zijn vaderland. Hij beproefde op kleine schaal voor dat kleine land te doen, wat de gebroeders Grimm deden voor het hunne. Frankrijk bleef in het verzamelen van zijn volkspoëzie tot dusver bij Duitschland ten achteren. Toch zou ongetwijfeld ook in Frankrijk de oogst overvloedig kunnen zijn. Het voorbeeld, door Luzel gegeven, moge navolging vinden. Ziehier - de geschiedenis is zeker niet nieuw, doch ‘wem sie just passiret’, enz. - een der schoone volksballaden van Bretagne, gelijk Luzel ons haar mededeelt (bl. 84 vlgg.): ‘À Plonnévez j'allai au pardon; - là mon coeur fut brisé, - et si mon corps est revenu à la maison, - il est bien malade aussi, ma chère petite soeur. Ma chère petite soeur, prépares-moi mon lit; - Dieu seul sait quand je m'en relèverai: - cherches-moi aussi un prêtre, - mon pauvre coeur est brisé! - Mon frère chéri, dites-moi - quel est ce mal dont vous êtes atteint? - Il n'y a pas de mal qui ne puisse se guérir, - avec la grâce et la volonté de Dieu. - Hélas! pour avoir trop aimé une fille, - j'ai du mal et de la douleur assez! - Hélas! Marguérite Kernistron - est celle qui m'a brisé le coeur! Dans le pardon quand j'arrivai, - mon Dieu qu'ai-je vu! - ô malheur! celle que j'aime dansait avec Pierre de Kervran! {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Une belle coiffe à dentelles sur la tête, les joues rouges, les cheveux blonds, - un bouquet de fleurs parfumées à son corset, - le pied léger et l'oeuil vif. A son doigt était encore mon anneau: - et elle était gaie et rieuse. - Dieu, comme elle était belle et jolie, - et comme chacun la convoitait! Elle passa près de moi: - quand elle me vit, elle détourna la tête. - o Dieu quel crêve-coeur! comment ne suis-je pas mort sur la place? Mais cela arrivera sans tarder; - oui, ma pauvre soeur, il faudra mourir, - mon coeur est brisé dans ma poitrine, - et jamais plus je n'irai à aucun pardon! En m'en retournant à la maison, le soir, comme je gravissais la colline, - j'ai vu une étoile - qui était belle et brillante: Et elle est descendue du haut du ciel - et est tombée dans les ténèbres, - et je me dis alors à moi-même: - voilà mon amour! Ma soeur, faites préparer mon cercueil, - car dans trois jours, je serai dans le cimetière - et quand mon corps aura été descendu en terre, - ma soeur, vous mettrez dessus Des fleurs d'été: des roses rouges et blanches, - sous le plus grand des ifs (du cimetière), - afin que les jolies filles - et les jeunes gens viennent les cueillir. Et alors ils se diront ceci: - agenouillons-nous et prions - pour le jeune homme qui repose ici, - et qui est mort pour avoir trop aimé!’ Terwijl de legenden niet zeldzaam zijn, die de macht schilderen van het Katholiek geloof over de aandoeningen van het menschelijk gemoed, zijn er anderen, die over den dwang, opgelegd door het dogma, het menschelijk gemoed laten triumfeeren. De volgende (bl. 142 vlgg.) behoort tot die soort en heeft veel aantrekkelijks: ‘Marie ar moal. (Traduction littérale). Notre-Dame-des Cieux, Mon coeur est rempli de deuil. Mon doux cloarec est allé recevoir les ordres, Quand il s'en retournera, il sera prêtre! Marie Ar Moal disait Un jour, à sa petite servante: - Ma petite servante, apprêtez-vous, Pour que nous allions à la rencontre du cloarec. La petite servante disait, En arrivant sur le grand chemin: - Je vois venir le cloarec, J'ai mille peurs qu'il ne soit prêtre: Il a au cou un rabat Comme en portent les prêtres. Quand Marie Ar Moal entendit, Elle tomba trois fois à terre: {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Elle tomba trois fois à terre, Le prêtre Congar la releva. - Marie Ar Moal, ne pleurez pas, Et je vous donnerai quatre cents écus, Et mon père vous en donnera trois cents, Une bonne épargne pour une jeune fille, Puis, je vous marierai à mon frère Guillaume, Et vous viendrez à ma maison comme gouvernante. - Ce n'est pas pour avoir le fils aîné Que je parlais au cadet. - Marie Ar Moal, si vous m'aimez, Vous n'assisterez pas à ma première messe; C'est demain que je célébrerai ma première messe, Je crois que ce sera aussi ma dernière. Marie Ar Moal demandait En arrivant (le lendemain) dans le cimetière: - Femmes et jeunes filles, dites-moi, La messe est-elle commencée? - Elle n'est ni commencée ni achevée, Le prêtre ne peut pas la célébrer. Marie Ar Moal disait. En arrivant dans l'église: - Femmes et jeunes filles, sortez de l'Église, Pour que le prêtre puisse célébrer sa messe. Aussitôt que Marie Ar Moal eût parlé, Il (le prêtre) reconnut sa voix, Il reconnut sa voix, Et son pauvre coeur se brisa! De l'autel à la porte principale, On attendit éclater leurs coeurs!... Le recteur de la paroisse disait À ses paroissiens, là, en ce moment: - Je jette ma malédiction sur les jolies filles, Qui sont cause de la mort de mon jeune prêtre! Ils sont allés faire leur paix avec Dieu. Puissions-nous y aller aussi, un jour. On les a mis dans la même tombe, Puisqu'ils n'ont pas été dans un même lit, Puisqu'ils n'ont pas été dans un même lit, Ils sont allés dans la même tombe!’ Laat mij onder de liederen mogen aanhalen: Adieux à la Jeunesse (bl. 207 vlgg.); het behelst een oorspronkelijke wending: aan de jonkheid wordt hier toegeschreven, wat gewoonlijk op rekening wordt gesteld van den ouderdom: ‘Dimanche soir, après souper, - j'allai me promener dans mon jardin, o gué tra la, la! - j'allai me promener, me promener dans mon jardin. Et là, j'entendis un petit oiseau qui me disait, sur la branche, es-tu malade de coeur, ou as-tu peine d'esprit? {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} - Je ne suis malade de coeur, ni n'ai peine d'esprit: - mais, je regrette ma jeunesse, je ne sais où elle s'en est allée. Elle a emporté mes dents et blanchi mes cheveux; - elle a voûté mes épaules, et obscurci mes yeux. Jadis, quand j'étais jeune homme allant aux pardons, - j'avais de l'argent en poche, pour payer bouteille. Et quand sonnaient le biniou et la bombarde, - j'étais le plus léger et le roi de la danse. Mais aujourd'hui, que je suis marié et que j'ai femme, - adieu, la jeunesse, adieu, tous les plaisirs. Mais toi, petit oiseau, toi qui as deux ailes, - vole après ma jeunesse et dis-lui de revenir sur ses pas. Vole après ma jeunesse, dis-lui de revenir à l'instant, - et quand nous nous retrouverons, je paierai bouteille. - Laisse-là ta jeunesse, puisqu'elle s'est envolée, - car, quand bien même j'aurais quatre ailes, je ne pourrais la rattraper’ (*). 2. Molière und seine Bühne. Molière-Museum. Sammelwerk zur Förderung des Studiums des Dichters in Deutschland unter Mitwirkung der Herren Dr. Humbert, Laun und Fritsche, in zwanglosen Heften herausgegeben von Dr. Heinrich Schweitzer. I Heft. Biographisches auf Grund eigener Quellenforschung vom Herausgeber. Leipzig in Commission bei Theodor Thomas 1879. CV en 43 bl. Dit Repertorium wil een centraal orgaan worden voor diegenen onder Molière's vrienden in Duitschland, die door wetenschappelijk onderzoek tot de diepere kennis en waardeering van den dichter het hunne willen bijdragen. Het wil alles behandelen, wat Molière's beteekenis ten aanzien van de beschaving, van de geschiedenis van letterkunde en tooneel in het licht stelt. Tot dien einde moet het opstellen behelzen, die den dichter schilderen in betrekking tot zijne voorgangers, in en buiten Frankrijk. Aan uitgebreider verhandelingen, die het karakter zijner kunst toelichten en door de ontleding van zijne stukken verklaren, zullen studiën van minder omvang worden toegevoegd over de bronnen zijner comedies of ook over critisch-philologische onderwerpen. Deze eerste aflevering geeft het begin van een nieuwe biographie naar de echte bescheiden. Bij elke aflevering zal een aanhangsel ons op de hoogte houden van de literatuur over Molière en van de nieuwste uitgaven zijner werken. Ieder jaar mogen drie afleveringen worden verwacht; aan het eind van ieder jaar maakt een nauwkeurig register van namen en zaken het naslaan gemakkelijk. Wij begroeten dit Repertorium met ingenomenheid, èn omdat het ons vermoedelijk veel wetenswaardigs omtrent Molière zal leeren kennen, èn omdat het bij alle lezers de overtuiging versterken zal, dat de nieuwere letterkunde met denzelfden wetenschappelijken {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} ernst beoefend kan worden, dien men bij de beoefening der klassieke literatuur niet wil missen. Wat de eerste vrucht betreft, die deze uitgave dragen kan: nog altijd blijft het waar, wat Aimé Martin in 1824 schreef: ‘Pour entendre Molière, il faut connaître sa vie, ses habitudes, ses sociétés et son siècle, il faut même pénétrer dans son cabinet et examiner ses livres, se mettre s'il se peut dans la confidence de ses lectures.’ En dat ‘entendre Molière’, wat daarvan de waarde is, moge Goethe ons zeggen in Eckermann's Gespräche 1 D. bl. 219: ‘Ich lese von Molière alle Jahre einige Stücke.... denn wir kleinen Menschen sind nicht fähig, die Grösse solcher Dinge in uns zu bewahren, und wir müssen daher von Zeit zu Zeit immer dahin zurückkehren, um solche Eindrücke in uns aufzufrischen.’ Molière was vroeger alleen te kennen uit zijne werken, thans ook uit allerlei stukken, die in de laatste jaren met grooten ijver aan het licht gebracht en gebruikt zijn. Lenient's Portrait physique et moral de Molière; Soulié's Recherches sur Molière et sur sa famille; Clarétie's Molière, sa vie et ses oeuvres; Jules Loiseleur's Les points obscurs de la vie de Molière (eerst in le Temps van 1876 opgenomen, een jaar later afzonderlijk uitgegeven), komen hier onder anderen in aanmerking, waarbij allerminst vergeten wordt, wat Ad. Laun voor Molière heeft verricht, even min als de nieuwe uitgave in die onschatbare Grands Écrivains de France onder leiding van Adolphe Regnier (aanwezig o.a. op de bibliotheek der universiteit te Utrecht). Ook de statistiek heeft men te hulp geroepen en uitgerekend, dat van 1659 tot 1870 Molière 20780 maal in Frankrijk gespeeld is geworden. De Archives du Théâtre Français, de Moniteur en andere bladen zijn met het oog op deze statistiek opzettelijk bestudeerd. Evenzeer telt de statistiek hier het getal der uitgaven zoowel als dat der vertalingen, waarbij Duitschers en Hollanders voorgaan; en eindelijk de franken, die thans voor een oorspronkelijke uitgave worden besteed, of ook voor een autographischen regel van den dichter. Er zijn er niet veel. Ten aanzien van Molière is ons bezit in dit opzicht niet grooter dan ten aanzien van Shakespeare. ‘Circonstance vraiment bizarre (schrijft De la Pyardière, Rapport sur la Découverte d'un autographe de Molière, présenté à la Préfet de l'Hérault, 1873), l'on connaît à peine deux lignes authentiques de l'écriture de Molière.’ - Het bewijst, in verband met nog andere verschijnselen, dat hij zich niet al te zeer bewust is geweest van zijne beteekenis voor het nageslacht. Hoe stond het ten dezen met zijne tijdgenooten? Hebben zij begrepen, wie Molière was? Loret (+ 1668) in zijn Muse historique, Robinet in zijn Gazette de France en Jean Donneau de Visé in zijn veel gelezen en aan alle hoven gezienen Mercure galant hebben nooit melding gemaakt van den mensch, die achter den komediant kon {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} steken. De pers zwijgt van zijn afsterven. - Gédéon Tallemant, tijdgenoot van Molière, die in zijn Historiettes over 6000 personen spreekt, Malherbe, Voiture, Balzac, Mlle De Scudéry vermeldt, weet van Molière niets bijzonders te verhalen: ‘Molière schreef stukken, niet zonder geest en comisch.’ Aan den persoon van Molière laten ook de brieven van Madme De Sévigné zich niet gelegen liggen. Saint Simon vermeldt hem in het geheel niet. Beter maakt het Elizabeth van de Palts, die Molière tot de gelukkige gestarnten rekende, waaronder hare aankomst te Parijs plaats vond (*); evenzeer de bekende doctor Guy Patin. De Pater Jezuïet, René Rapin, noemt hem onder zijne vrienden, waarvan de Univers niet nagelaten heeft een handig gebruik te maken; al te handig zelfs: noemt Rapin hem ‘un de mes amis’, de Univers laat hem zeggen ‘un de nos amis’. Molière kon een vriend zijn van Rapin, zonder een vriend te zijn van de Jezuïeten. Bussy de Rabutin schrijft na Molière's dood: ‘Peut-être le siècle suivant n'en verra-t-il pas un de sa façon.’ Samuel Chappuzeau is de eerste schrijver onder de tijdgenooten van Molière, die over zijne persoonlijkheid als ooggetuige spreekt. Chappuzeau kende Molière waarschijnlijk sedert 1656; zijn werk le Théâtre enz. Français is van 1674. Een tweede bron ontsluit de actrice Angelica Gassot, die den dichter lange jaren overleefde en eerst op haar 82ste jaar eraan dacht, ons zijn persoon te beschrijven. Door de uitvoerigheid en aanschouwelijkheid van haar portret maakte zij het langdurig verzuim weder goed. Charles Varlet de la Grange opent met zijn Régistre de rij dergenen, die ons niet incidenteel, maar opzettelijk Molière doen kennen. Eerst 32 jaar na des dichters dood komt er een biographie van hem uit, die van Jean Léonard le Gallois Sieur de Grimarest (1705); veelszins aangevallen, hier in het rechte licht gesteld. Wat een later geslacht, wat vooral onze eeuw voor de kennis van Molière's leven en werken gedaan heeft, wordt in deze Inleiding van Schweitzer slechts aangeroerd, daar zijn eigen Leven van den dichter hem de gelegenheid zal aanbieden, uitvoeriger hierop terug te komen. De Inleiding wordt besloten met een paar verhalen van de troostvolle werking, die voor menschen in pijnlijke omstandigheden van de lectuur van Molière is uitgegaan. Van de biographie, die Schweitzer zelf van Molière wil geven, staan in deze aflevering slechts 43 bladzijden. De voortzetting wordt in de tweede aflevering beloofd. Een aanhangsel bevat de genealogie van de Poquelins (Pawelyns) sedert 1460; die van Molière; drie proeven eener vertaling in het Duitsch van Le Bourgeois Gentilhomme Acte 3, Scène 9; de merkwaardigste uitgaven van Molière's Opera Omnia, van {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} 1666 tot 1878, en eindelijk een overzicht der nieuwste literatuur over Molière. Het laatste geschrift, hier vermeld, is dat van Alexey Wesselowski, Studien über Molière's Tartuffe, Moskau, 1879, waarvan in de volgende aflevering van Lankenau een analyse mag worden te gemoet gezien. 3. Wilhelm Kulpe, La Fontaine, Seine Fabeln und ihre Gegner, Leipzig, 1880, IV en 171 bl. (*). Hoeveel moeite de Duitschers zich ook geven, om de Fransche letterkunde voor hunne landgenooten toegankelijk te maken, een Duitsche biographie van La Fontaine, een volledige studie over zijne fabelen bestonden, zijn wij wel onderricht, tot dusver nog niet. Kulpe heeft gepoogd in deze leemte eenigszins te voorzien, en, gebruik makende van den arbeid zijner voorgangers, Walkenaer, Chamfort, St. Marc-Girardin en Laun, La Fontaine te schilderen als mensch, als fabulist, als moralist en als philosoof. La Fontaine behoort niet tot de geesten, die vroeg hun aanleg verraden. Zijne eerste levensjaren waren onbeteekenend. Geboren 8 Juli 1621, wordt hij twintig jaren oud, zonder iets van zijn talent te laten bespeuren. Zijne eerste letterkundige passie, Malherbe, dreigde hem op den verkeerden weg te brengen. Pintrel, een zijner bloedverwanten, maakte hem gelukkig op de klassieken opmerkzaam. Het huwelijk, op zijn 28ste jaar gesloten met de vijftienjarige, schoone, op roman lezen verzotte Marie Héricart, heeft hem geen geluk bereid. Hij en zij waren onpractisch om het zeerst. Renten en kapitaal waren spoedig verdwenen. Man en vrouw gingen van elkander, en, tijdelijk, elk zijns weegs. La Fontaine werd huispoëet bij Fouquet, tegen 1000 franken per jaar, waarvoor hij om de drie maanden een gedicht had te leveren. Nu, bij Fouquet was het uit te houden en was men in goed gezelschap. Alle beroemde tijdgenooten waren hem welkom. Pelisson was zijn secretaris, Le Nôtre teekende zijne tuinen, Le Brun schilderde voor zijn prachtig paleis, Molière schreef voor zijn tooneel. Hier woonde La Fontaine het schitterend feest bij, dat de schatrijke intendant, inderdaad tot zijn ongeluk, zijn koning mocht aanbieden. De dichter was toen nog slechts bekend door zijn l'Eunuque, die van 1654 dagteekent. Hij had nog weinig gearbeid, want naast den hartstocht der poëzie had hij dien van de vrouwen en van het dolce far niente. In het huis van Fouquet, dien hij ook na zijn val getrouw bleef (zie zijne Élégie aux Nymphes de Vaux), schreef hij slechts zijn Songes de Vaux, brieven, balladen en kleinere gedichten: niets van hetgeen hem tot de nakomelingschap heeft gebracht. {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} Nadat Fouquet in ongenade gevallen en La Fontaine dientengevolge van een gastvrij dak beroofd was, greep er weer eenige toenadering plaats tusschen hem en zijne vrouw, die in La Fontaine's geboorteplaats, te Château-Thierry, was blijven wonen. Wij hebben uit dezen tijd eenige brieven van hem aan haar; de eerste is van 25 Augustus 1663. Te zamen behelzen zij de beschrijving van een reisje in Frankrijk, in 1662. Uit die brieven kan men het karakter en de gewoonten van Mademoiselle De la Fontaine opmaken. De titel van Madame werd destijds nog niet gegeven. O. a.: ‘Vous ne jouez ni ne travaillez, ni ne vous souciez du ménage; et, hors le temps que vos bonnes amies vous donnent par charité, il n'y a que les romans qui vous divertissent. C'est un fonds bientôt épuisé. Vous avez lu tant de fois les vieux, que vous les savez; il s'en fait peu de nouveaux, et, parmi ce peu, tous ne sont pas bons: ainsi vous demeurerez souvent à sec.’ Tevens teekent hij zichzelven, in den brief van 30 Augustus. In een ‘carrosse’ ontmoet hij drie vrouwen: ‘Parmi les trois femmes, il y avoit une Poitevine qui se qualifiait comtesse; elle paraissait assez jeune et de taille assez raisonnable, témoignait avoir de l'esprit, déguisoit son nom et venoit de plaider en séparation contre son mari: toutes qualités de bon augure, et j'y eusse trouvé matière de cajolerie, si la beauté s'y fut rencontrée; mais sans elle rien ne me touche; c'est à mon avis le principal point; je vous défie de me faire trouver un grain de sel dans une personne à qui elle manque.’ Men stelt zich moeilijk voor, hoe iemand dit alles aan zijne vrouw schrijft. In den brief van 12 September vertoont zich reeds de echte La Fontaine: ‘Dans l'une de celles (des chapelles) qui sont en haut je trouvai l'original de cette dondon que notre cousin a fait mettre sur la cheminée de la salle. C'est une Madeleine du Titian (sic!), grosse et grasse, et fort agréable; de beaux tetons comme aux premiers jours de sa pénitence, auparavant que le jeûne eût commencé d'empiéter sur elle. Ces nouvelles pénitentes sont dangereuses, et tout homme de vain entendement les fuira. Il me semble que je n'ai pas parlé trop dévotement de la Madeleine; aussi n'est ce pas mon fait que de raisonner sur des matières spirituelles, j'y ai eu mauvaise grâce toute ma vie.’ Hij geneert zich niet: ‘Du lieu où nous regardions ces statues, on voit à droite une fort longue pelouse, et ensuite quelques allées profondes, couvertes, agréables, où je me plairois extrêmement à avoir une aventure amoureuse.’ Het is zonderling, dat Kulpe van deze en de andere brieven van La Fontaine in het geheel geen gebruik heeft gemaakt, daar hij toch ook den mensch wilde teekenen. Twee jaren later, in 1665, kwam het eerste boek van zijne Contes et Nouvelles uit. Door zijn terugkeer in Thierry had hij daar de {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Hertogin De Bouillon in haar kasteel leeren kennen. Haar man was in den oorlog sedert 1664. Zij verveelde zich. Om haar den tijd te verdrijven, overwon La Fontaine zijne natuurlijke traagheid en schreef hij zijne vertellingen. Kulpe heeft voor dit werk, waarin voor het eerst de ware La Fontaine aan het licht trad, slechts dit harde woord over: ‘Diese, wie fast alle folgenden, zu derselben Art gehörigen Dichtungen sind mit wenigen Ausnahmen ein Fleck in seinem Leben, eine Sünde, über die er mit Recht getrauert hat.’ Nu hij ervan spreekt, had hij ten minste ook La Fontaine's verdediging moeten vermelden, gelijk zij voorkomt in de Préface van het eerste boek: ‘Ce n'est pas une faute de jugement que d'entretenir les gens d'aujourd'hui de contes un peu libres. Je ne péche pas non plus en cela contre la morale. S'il y a quelque chose dans nos écrits qui puisse faire impression sur les âmes, ce n'est nullement la gaieté de ces contes; elle passe légèrement: je craindrois plutôt une douce mélancolie, où les romans les plus chastes et les plus modestes sont très-capables de nous plonger, et qui est une grande préparation pour l'amour.’ Maar voor zulke onderscheidingen heeft Kulpe geen oog. Hij schrijft van uit hetgeen men thans gelieft te noemen het positief-Christelijk standpunt. Hij kent dus slechts de groote en grove tegenstelling van zonde en heiligheid. Het is bevreemdend, dat iemand dit standpunt inneemt en dan genoeg belangstelling koestert voor La Fontaine, om een boek over hem te schrijven. Ik ben niet geheel zeker, dat La Fontaine's bekeering, nagenoeg in extremis, er niet de ware oorzaak van is. Men mag evenwel niet beweren, dat Kulpe's kerkelijk geloof zijn oog verduisterd heeft voor het eigenaardige in La Fontaine, al vat hij dat eigenaardige ook inzonderheid van de moreele zijde op; de volgende karakteristiek behelst waarheid: ‘Molière's Pinsel arbeitet energisch, der Pinsel Lafontaine's ist zierlich und fein. Ersterer erfasst die grossen Lügen und ist über Kleinigkeiten erhaben, letzterer beschäftigt sich mit der Feinheit der Nüancen, welche die Kenntniss der grossen Lügen voraussetzt... Jener lässt mich über meinen Nächsten lachen, dieser zeigt mir mein eigenes Bild. Wenn ich Molière lese, fürchte ich die öffentliche Meinung, bei der Lectüre Lafontaine's schlägt mein eigenes Gewissen. Unterwirft sich ein Mensch der Zuchtruthe des ersteren, so hört er wohl auf, lächerlich zu sein, doch bleibt er dabei lasterhaft. In dem moralischen Reinigungsfeuer eines Lafontaine legt man die Bosheit ab und bestrebt sich, ein tugendhafter Mensch zu werden.’ Meer beperktheid van blik toont Kulpe in het hoofdstuk, dat over La Fontaine als philosoof handelt. Daarin doet hij al zijn best, om La Fontaine tot een bestrijder van het materialisme te maken. Wat hij daarin zegt, is niet onwaar, maar in een onjuist licht gesteld. Il a forcé le ton. Men lette bijv. op het volgende: {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Der Dichter erkannte auch die Gefährlichkeit dieser materialistischen Ideen, die alle Moral über den Haufen wirft und den Menschen bis zum Thiere erniedrigt, und zeigt in “La Chatte métamorphosée en Femme” die Allmacht Gottes, welche die Creaturen schafft und mit verschiedenen Gaben ausstattet. In der Fabel: “La souris métamorphosée en fille”,... liefert er den Beweis, dass alle Künste dieser Welt nicht im Stande sind, die Natur der Creatur zu verändern.’ Goede hemel! Hoe zwaar op de hand! Men herleze Boek II, fab. 18 en Boek IX, fab. 7! Kulpe's poging moet onvruchtbaar blijven, ook omdat het iederen denker volkomen onverschillig kan zijn, of de philosoof La Fontaine al dan niet materialist was. Eerstdaags zal nog de een of andere Duitscher uit de genoemde gelijk uit andere fabelen afleiden, dat La Fontaine door dichterlijke clairvoyance Darwin voorzien en bij voorbaat bestreden heeft! Een geest als La Fontaine heeft toch inderdaad tevergeefs geleefd voor elk, die van dezen geest een apologeet maakt in formâ van een wijsgeerige richting. Dat een dichter geen materialist is, behoeft niet meer aangetoond te worden; dat dit iets tegen het materialisme bewijst als natuurkundige theorie of onderstelling, kan niemand aantoonen. Kulpe had deze fout niet behoeven te begaan. Hij heeft in het laatste hoofdstuk van zijn boek La Fontaine op uitnemende wijze verdedigd tegen Lessing en daarmede getoond, het echt-dichterlijk karakter der fabel te beseffen. Doch waarom dan getracht, van deze dichterlijke bloem iets anders te maken, dan wat zij is en blijven moet? - Sprekende over Lessing's polemiek tegen La Fontaine had Kulpe nog het woord van Hamann kunnen aanhalen: ‘Wenn Lessing den Lafontaine tadelt, so greift er, ohne es zu wissen, seiner eigenen Grundsätze Anwendung an. Lafontaine ist desshalb so plauderhaft, weil er die Individualität der Handlung zur Intuïtion bringt, und nicht, wie Lessing, ein Miniaturmaler, sondern ein Erzähler im rechten Verstande ist.’ Een dier woorden, waardoor Hamann zijne onleesbaarheid in het gemeen doet betreuren. De fabelen van Lessing hebben dan ook voorloopig die van den Franschen dichter nog niet verdrongen. 4. E. Hermann, Shakespeare der Kämpfer. Die polemischen Beziehungen des Midsummer-Night's dream und Tempest (*) urkundlich nachgewiesen. Abtheilung I: Shakespeare wider John Lyly; Abtheilung II: Shakespeare wider Ben Jonson. Shakespeare u. Spenser; Abtheilung III und IV: Shakespeare wider Green, Marlowe und Nash, und die Abfassungszeit des Sommernachtstraums. Erlangen, Deichert; London, Fr. Thimm; New-York, Westermann u. Comp. 1879. Dit is weer een dier smakelooze Duitsche boeken, die de openbare meening in Duitschland nog altijd niet onmogelijk schijnt te maken; een dier boeken, die geene boeken zijn, maar verzamelingen van noten. Van compositie geen sprake; aan kunsttermen en leelijke woordver- {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} bindingen en uitweidingen geen gebrek; aan uitdrukkingen, beleedigend voor andersdenkenden, even min. Doch dit raakt den vorm. Wat den inhoud betreft, door den titel wordt hij reeds eenigszins gekenschetst. Hermann stelt, dat Shakespeare met volkomen zelfbewustheid opgetreden is als hervormer van het tooneel. Deze stelling poogt hij te bewijzen door aan te toonen, dat sommige zijner stukken geschreven zijn met een polemisch doel. Zij hadden de strekking, volgens Hermann, critiek uit te oefenen over de dramatische richting van hen, wier arbeid door Shakespeare werd afgekeurd. Zoo zal de Midsummer-Night's dream een rechtstreeksche bestrijding zijn geweest van Lyly's Endymion (*) en andere stukken. De betrekking tusschen deze beide stukken wordt uitvoerig besproken. Ziehier eene aan bl. 249 van het 1ste deel ontleende proeve van de resultaten, waartoe Hermann komt: ‘Die Verbindung Titanias mit Bottom enthält die phantasiereiche Versinnbildlichung desselben ästhetischen Urtheils, was sich in der Form des Handwerkerstückes (bedoeld wordt natuurlijk de voorstelling van Pyramus en Thisbe aan het slot van Midsummer-Night's dream) mit so unvergleichlich satirischer Komik ausspricht, das Urtheil nämlich, dass es dem Englischen Drama an der einheitlichen Kunstform gebricht. Die Nebenordnung Bottoms neben Titanien würde jedoch ein fehlerhafter ästhetischer Ueberfluss gewesen sein, wenn sich darin wirklich nur derselbe aesthetische Gedanke hätte ausprägen sollen, wie in der Form der Handwerker-Tragicomödie. Aber der feine Zug, dass die Liebe der Tollheit (Titania und Bottom, Tophas und Dipsas) im Sommernachtstraum nicht von dem Manne ausgeht; dass hier vielmehr umgekehrt der Mann mit dem “villainous low forehead” der Gegenstand des unsinnigen Begehrens für die feiner gestaltete Frau ist; dieser feine Zug macht die Titania-Bottomliebe zu einem selbständigen und dabei höchst wesentlichen aesthetischen Factor innerhalb des Rahmens von Shakespeare's Gemälde. Die Form der Handwerker-Tragicomödie zeigt die Wirkung, denn sie ist “Bottoms Dream”; aber das Liebesverhältniss Titanias zu Bottom zeigt die Ursache; und zwar - vom Standpunkte der schönen Diction aus in unübertrefflicher Weise, grade darin dass das edle Weib nach dem “hateful fool” schmachtet. Und ist es denkbar, die ästhetische Function des Oberon, und damit des Theseus, bestimmter fest zu stellen, als indem er die Titania von dieser Liebe zur Hässlichkeit erlöst, und ihr ihre geistige Freiheit wieder erobert, indem er sie allen Beirrungen der Sinnlichkeit entrafft, und den unschuldig heiteren Spielen wieder zuführt, denen sie die Natur bestimmt hat? Die Schönheit, welche in Theseus und Hippolyta so kräftige jugendfrische Vertreter sieht, siegt über das Hässliche, und erlöst die Welt damit zugleich vom moralischen Uebel, wie schon vorher Theseus, dieser Begründer des attischen Staates, der Panathenäen, und der isthmischen Spiele, die Erde von verderblichen Unholden befreit hatte.’ Bij dit algemeene blijft het niet: (Bl. 281 vlgg.) ‘Der erste Haupttheil von Oberon's Erzählung (het visioen van {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} de Sirene op den rug van een dolfijn, het lied zingende, dat de zee tot rust brengt en de sterren uit hare banen lokt) enthält eine Anspielung auf die Kenilworther Festlichkeiten von 1575 (door Leicester ter eere van Elizabeth gegeven).... Der erste Theil des zweiten Haupttheils (Cupido in volle krijgsrusting, vliegende tusschen maan en aarde en vruchteloos zijn pijl afschietende op de maagd van het Westen)... bezieht sich auf die Liebeshändel Leicesters (met de weduwe van Sheffield, met de vrouw van Essex), aber auch hier bcobachtet der Dichter wieder dasselbe Verfahren, wie im ersten Haupttheile, er verarbeitet nicht die Thatsachen selbst, sondern schliesst sich an gewisse devices an, in denen sie bereits ihre allegorische Ausgestaltung gefunden haben; mit andern Worten, er wählt die allegorischen Formen des Endymion zu seiner Anspielung und bildet aus diesen sein eigenes selbständiges Phantasiebild.... Wie ich gezeigt habe, behandelt weder Lyly noch auch Greene die Kenilworther Festlichkeiten; die dessfallsige Anspielung ist also ganz und durchaus Shakespeare's geistiges Eigenthum; und so verhält es sich auch mit der letzten Unterabtheilung von Oberons Vision, mit dem Verderben, das der Cupidoschuss im Busen des kleinen Blümleins des Westens anrichtet.’ Volgens Halpin en Elze is dit bloempje Lettice, Lady Essex. Hoe Hermann het interpreteert, blijkt op bl. 286, die kenmerkend is voor zijne geheele opvatting: ‘Dass... Leicester selbst - abweichend von Lyly - nicht als Endymion, sondern eben als Cupido, dargestellt ist, war schon durch die Selbständigkeit, mit welcher Shakespeare's Phantasie den ihr von Lyly und Leicester dargebotenen Stoff verarbeitet hat, geboten, noch weit mehr aber durch ihren besonderen Drang, sich von dem kleinlichen Boden der historischen Persönlichkeiten in das unbegrenzte Reich der Ideen, der Ideale zu erheben. Die Erde welche Oberon gesehen, ist die Sheffield und ist auch nicht die Sheffield, sondern nur jener allegorische Schatten in Lyly's Endymion Tellus genannt;.... der Cupido, den Oberon gesehen, ist Leicester... und er ist auch wieder nicht Leicester, sondern der leibhaftige Cupido, der Gott der Verführung... Diese nebelhaften Vorstellungsverschlingungen sind die natürliche Wirkung der Vorstellungsassociation, welche in der Phantasie des Dichters stattgehabt hat... Die hehre Vestalin ist die Königin Elisabeth und ist sie auch nicht; Elisabeth kann, was der Dichter von ihr sagt, auf sich beziehen, wenn man die Dinge ganz aüsserlich betrachtet, und sie kann es auch nicht so bald man den idealen Sinn ins Auge fasst.’ Elders (bl. 288) komt hij op zijn exegetisch beginsel terug: ‘Mir scheint's, die symbolische Sprache des Dichters ist klar bis zur Unmissverständlichkeit, so bald man sich nur von der kleinlichen Caprice emancipirt, in dieser Vision, die... im Stile reinster sittlicher Begeisterung gehalten ist, nichts als Anspielungen an gewisse Personen und deren Schicksale zu suchen. Es handelt sich in Oberons Vision in der That um die Grundprincipien der Aesthetik; der Ausdruck Shakespeares ist aber hier wie überall concret in sich abgeschlossen, und birgt überdiess bestimmte historische Elemente in sich, weil der Dichter für seine aesthetischen Ideale gegen eine herrschende falsche Richtung kämpft. Er beschuldigt nämlich Lyly, und zwar mit grösstem Rechte, dem Drama seine selbständige Freiheit geraubt zu haben, indem er es der praktischen Tendenz unterordnete.’ {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De ware floscula, de kleine bloem van het Westen, die door Cupido lijdt, wordt derhalve bij Hermann het Engelsche drama, dat onder Leicester-Maecenas geleden heeft! Zijne eigene lichtzinnigheid in het erotische was in het Engelsche drama overgegaan, met name in dat van Lyly. Nu moet evenwel Hermann zelf toegeven, dat de ‘changeling boy’, waarom gestreden wordt tusschen Titania en Oberon, insgelijks het drama van Lyly voorstelt. Dit zou dus op twee geheel verschillende wijzen geallegoriseerd zijn? Wat doet Hermann, om aan deze moeilijkheid te ontkomen? Hij offert er Shakespeare's kunst eenvoudig voor op: ‘Diese Incongruenz muss einfach als ein Fehler zugestanden werden, zu dem der Dichter leider gezwungen war, weil die ganze Anlage des Stückes ihm die allegorische Ausführung seiner kathartischen Hauptidee nur dann gestattete, wenn Titania durch unzweideutige symbolische Handlung bestätigte dass Oberons Heilverfahren bei ihr radical gewirkt, dass sie eine vollständige moralisch ästhetische Katharsis (reiniging) durchgemacht habe. Wie innig aber beide Vorstellungen beim Dichter zusammengehangen haben, lässt sich am deutlichsten daraus erkennen, dass eben der Saft der liebewunden Blume als Heilmittel angewandt wird um Titanien zur Herausgabe des changeling boy zu bewegen.’ Hier treedt de zwakke zijde van deze geheele exegese toch recht duidelijk aan het licht. Want laten wij de allegorische taal weg, dan komt de laatste stelling hierop neder: de quintessence van het onder Leicester's invloed beschadigde Engelsche drama is het middel, waardoor de ware schoonheid bewogen wordt, uit het bedorven Engelsche drama terug te geven!... Wie dit begrijpt, moge het zeggen. Tegen een zoeken als dat van Hermann heb ik op zichzelf hoegenaamd geen bezwaar. Integendeel, in mijn oog verdient het aanmoediging, omdat wij niets onbeproefd mogen laten, om den achtergrond van Shakespeare's drama's te leeren kennen en wij het recht hebben, dien te vermoeden in het persoonlijk leven van Shakespeare gelijk in het leven zijner tijdgenooten. Men mag evenwel nooit vergeten, dat geen enkel getuigenis ons daaromtrent iets mededeelt. Alles moet beginnen met op zuivere gissing te rusten. Zal de gissing aannemelijk zijn, dan moet zij al de verschijnselen op ongedwongen wijze verklaren. Stond het reeds vast, dat Shakespeare zoowel in de gewonde bloem als in Titania's knaap het Engelsche drama van zijn tijd had willen voorstellen, dan zou het te pas komen, met Hermann een aesthetischen misgreep aan te nemen. Maar nu en zoolang dit nog niet vaststaat, gaat het niet aan, de onderstelling, die men maakt, te rechtvaardigen door de tweede onderstelling, dat Shakespeare aan een zeer groven aesthetischen misgreep schuldig is. - Hermann spreekt over hetgeen Shakespeare al dan niet heeft bedoeld met een zekerheid, alsof hij tot de bijzondere vrienden van den dichter had behoord. Dit wekt reeds ongunstig vermoeden, dat niet wijkt, wanneer men ziet, met welke {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} bewijzen hij zich tevreden stelt (*). - Dit alles, ik herhaal het, neemt echter niet weg, dat het doel, door Hermann nagejaagd, door de wetenschap nooit verwaarloosd mag worden. Zij mag niet moede worden, naar de genetische verklaring van Shakespeare's werken te zoeken. Het tweede deel van dit werk houdt zich allereerst bezig met te betoogen, dat de Tempest Shakespeare's dramatisch afscheid is. Men weet, dat de chronologie van de werken des dichters zeer in het duister ligt en er zelfs tusschen de natiën, die zich met de vraag naar den tijd van het ontstaan der onderscheidene stukken inlaten, geen eenstemmigheid heerscht ten aanzien van de methode, die bij dat onderzoek gevolgd behoort te worden. In Elze's William Shakespeare, gelijk in zijne reeds genoemde Abhandlungen, kan men het wetenswaardige daaromtrent vinden. Is Hermann zijn betoog gelukt, dan zullen wij dus althans omtrent den Tempest zekerheid hebben. Elze heeft evenzeer in den Tempest het laatste drama van Shakespeare gezien, op grond van de omstandigheid, dat Prospero, die dan den dichter zelven voorstelt, zijn tooverkunst, naar Elze wil, opgeeft. Ook Hermann ziet in Prospero den dichter, maar beroept zich vooral op den Epiloog: ‘Now I want spirits to enforce, art to enchant’, tot aan ‘Let your indulgence set us free’. Dat zal de afscheidsbede van Shakespeare zelf zijn. Hij toch was ‘der englische Geisterbeschwörer’ bij uitnemendheid. ‘Diesen Umstand benutzt er mit seiner sicheren Meisterschaft, um seine Thaten, das heisst seine Werke, in denen puritanische Blödsichtigkeit allen Ernstes nichts weiter sah, als teuflische Inspirationen, dem Gebete seiner Nation zu empfehlen. Shakespeare hat es klar erkannt, dass nur die Liebe des unbefangenen Theiles seiner Nation, nur dessen Hochachtung den Fortbestand seiner Werke sichern konnte’, enz. enz. Ik wil het gaarne gelooven, maar wie zal het zeggen? Nadat Hermann nog een geheele bladzijde met soortgelijke verzekeringen is voortgegaan, schrijft hij rustig: ‘Ich denke angesichts dieser unbestreitbaren Thatsachen wird kein unparteiischer Einsichtiger mehr an dem Farewell-Charakter des Tempest zweifeln’. Wat men al ‘Thatsachen’ durft noemen! Ook in den Tempest is Shakespeare weder ‘der Kämpfer’. Hermann weet ons te zeggen, dat de heks Sycorax ‘ist der böse Geist des vorshakespeareschen Dramas... Prospero's (d.i. Shakespeare's) mächtigerer Gegenzauber siegte aber ihren Künsten ob.’ Caliban is de ‘Gesinnung, die in dem Englischen Drama aus Shakespeare's Rei- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} feperiode in Ben Jonson ihren Koryphäen besass’. Het schaakspel van Ferdinand en Miranda: ‘Sweet Lord, you play me false,’ enz. biedt even min zwarigheid. ‘Der Sinn von Miranda's Worten ist: der Globe (het Londensch theater van dien naam) muss darauf bedacht sein, die Führerschaft über die Londoner Bühne zu bewahren; das aber kann er nur, wenn er mich - scil. den Geist des Shakespeareschen Dramas - nicht als Tändelei behandelt, sondern als die eigentliche Seele der Kunst selbst.’ Gelijk de M.S.-Night's dream tegen Lyly, zoo is de Tempest tegen Ben Jonson gericht, en wie het betwijfelt, sluit het oog voor de klaarblijkelijkheid zelve. Jonson's Volpone is dan, namelijk in zijne bewerking voor de pers (*), het antwoord op den Tempest. Bl. 422: ‘In der That hat Shakespeare im Tempest eine nicht sowohl poetische, wie allgemein ästhetische Furie gegen Jonson entfesselt, und es ist geradezu lächerlich von Jonson, wähnen zu können, durch derartige Mittel den durchaus gerechten Ansturm des grossen Dichters gegen ihn pariren zu können.’ Het overige van dit tweede deel behandelt Shakespeare in betrekking tot Spenser; nauwkeuriger gesproken: de betrekking tusschen den M.S.-N.dream en The Teares of the Muses. De soort van ontdekkingen, die Hermann in deze dingen maakt, worden door hem niet gering geschat: ‘Es ist nämlich’, heet het bl. 469, ‘die überaus wichtige Thatsache zu constatiren, dass Shakespeare die Anregung zu Titania's Klage über die ongünstige Witterung u.s.w. Spensers Teares of the Muses entnommen hat.’ Ook hier weer polemiek bij den dichter. ‘Wenn ich Shakespeare's trauernde Musen in eine sehr praecise Beziehung zu den weinenden Musen Spensers setzen werde, so geschieht es nur... um zu zeigen, dass Shakespeare in den letzteren die Schwächen einer ganz bestimmten ästhetischen Richtung aufdeckt, als deren Hauptvertreterin er Spensers Elegie behandelt.’ Anderen hebben met evenveel zekerheid in die treurende Muzen van den M.S.-N.dream een toespeling gezien op Spenser's dood. Van bl. 492 aan tracht Hermann het bewijs te leveren, dat de uitdrukking ‘pleasant Willy’ bij Spenser op niemand anders slaat dan op Shakespeare (†). Zegt Spenser: ‘And there, though last not least, is Aëtion, a gentler shepherd may nowhere be found’, dan is het weder zonneklaar, dat Aëtion Shakespeare aanduidt. Bewijs (zie bl. 513): Aëtion was een beroemd schilder en schilderde de bruiloft van Roxane en Alexander. Lees voor Roxane Hippolyta, voor Alexander {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} Theseus, en de dichter Shakespeare heeft gedaan, wat de schilder Aëtion deed; atqui ergo. In het derde deel van dit werk kan de schrijver de verzekering geven, ‘dass Shakespeare's Hauptquelle fur den Oberon der Huon gewesen ist; und dass sowohl Spenser wie Rob. Greene aus derselben damals in England sehr populären Quelle geschöpft haben’ (p. 666). Onder den ‘Huon’ verstaat Hermann het romantische Epos Hues de Bordele (Huon de Bordeaux. Chanson de geste. Publié pour la première fois d'après les manuscrits de Tours, de Paris et de Turin par F. Guessard et C. Grandmaison. Paris 1860) (*). In een volgend gedeelte poogt de schrijver den invloed aan te wijzen, dien Dunbar's allegorisch gedicht The golden Terge op het visioen van Oberon en op eenige andere stukken van den M.S.-N.dream zal hebben uitgeoefend; dan de oppositie, die Shakespeare's drama zal gevoerd hebben tegen Greene's Jakob IV. Ook Marlowe en Nash zullen 's dichters aanvallen niet zijn ontgaan. ‘Nash's Stück (bl. 632) bleibt fur jeden unverständlich der den Zusammenhang desselben (nl. van Summer's Last Will) mit dem Sommernachtstraume noch nicht gefasst hat’, en niemand van hen, die zich tot dusver met Shakespeare hebben bezig gehouden, heeft dit nog gedaan. Zonderling genoeg, want ‘Summer's Last Will enthält (bl. 636) buchstäblich nicht einen Satz, der nicht antagonistisch gegen Shakespeare, besonders gegen den Sommernachtstraum gemeint wäre’. - Ook hier een kleine proeve van de bewijsvoering: (bl. 637) Henry VIII had een hofnar, William Summer geheeten. Aan dezen Will Summer geeft Nash de rol van ‘presenter’, dus in den grond der zaak dezelfde rol, die Theseus en Oberon in den M.S.-N.dream spelen, zoodra men die beiden denkt als één persoon. De ‘presenter’ Will Summer, wiens voornaam zoo juist van pas met dien van Shakespeare overeenstemt, moet voor hem namelijk dienst doen als masker voor den acteur Shakespeare. Op deze mededeeling volgt dan onmiddellijk: ‘Dem Leser wird jetzt schon ein Licht der Erkenntniss aufgehen, wo es mit dem Titel von Nashs Stück hinaus will.’ De lezer, dien Hermann zich voorstelt, moet met weinig tevreden, of met bijzondere oogen toegerust zijn. Heeft men slechts gewone oogen, dan vertrouwt men ze nauwelijks, waar men soortgelijke verzekeringen leest. Wij komen eindelijk tot het vierde en laatste betoog, dat niet minder dan drie stellingen bewijzen moet. Vooreerst: met den Dream is het Globe-theater ingewijd (†); dit stuk is in den zomer van 1595 ten tooneele gevoerd; eindelijk: de opvoering kon niet eerder geschieden, ook omdat Shakespeare - een reis maakte in Italië en in Duitschland. Wij willen alleen bij de laatste dezer drie stellingen nog even ver- {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} toeven (*). Is Hermann hier een betrouwbare gids, dan heeft de biographie van den dichter - thans nagenoeg een stuk wit papier - een belangrijk hoofdstuk gekregen. Dat Shakespeare het vasteland heeft bezocht, acht Hermann door Elze bewezen. Zijne ontdekking is het slechts, dat dit in het jaar 1591 is geschied. ‘Welches sind denn nun aber die Documente, die mich veranlassen Shakespeare's Reise in die angegebene Zeit zu verlegen?’ Zoo vraagt Hermann zelf bl. 747. Deze ‘Documente’ zijn ‘zunächst Spensers Thränen der Musen, und zwar diejenigen bei den Stanzen, welche von Willy's künstlerischem Absterben, von seiner klösterlichen Zurückgezogenheit reden.’ De verzen van Spenser zijn: ‘And he, the man whom Nature self has made To mock herself.......... Our pleasant Willy, ah! is dead of late.’ Dus: Willy is William Shakespeare; ‘Willy is dead’ beteekent: Shakespeare's ‘künstlerisches Ableben’, en dit sterven van den kunstenaar, dat de kunstenaar op reis is gegaan, en wel naar het vasteland (†). Een tweede bewijs zal hierin liggen: ‘Der Sommernachtstraum (bl. 754) zeigt unbestreitbare Spuren der Beeinflussung durch ein Deutsches Stück, das wir leider erst im 17en Jahrh. in einer Bearbeitung des Andreas Gryphius kennen lernen (voor het eerst uitgekomen te Leiden in 1639), das aber weit früher existirt haben muss, und den Titel peter sequenz geführt hat.’ Het is overbodig, de zwakheid van dit argument in het licht te stellen. - Hermann kent zelfs de plaatsen in Duitschland, waar Shakespeare geweest is. Het is Neurenberg, en waarschijnlijk ook Wolfenbuttel. Deze aankondiging, al kon en mocht zij niet nalaten op het zeer onbevredigende van dit boek de aandacht te vestigen, moge evenwel niemand, die zich ernstig met Shakespeare bezighoudt, afschrikken van het lezen van dit werk, dat van veel studie getuigt en veel wetenswaardigs behelst. Men heeft in de wetenschap zulke dwepers noodig, die in hun dwepen de kracht vinden, om bouwstoffen bijeen te brengen, die anders wellicht verstrooid blijven liggen. Het gewaagde van de gevolgtrekkingen behoeft geen afbreuk te doen aan de waarde der verschijnselen, waaruit die gevolgen werden getrokken (*). {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Edward Dowden, Shakspere, sein Entwickelungsgang in seinen Werken, mit Bewilligung des Verfassers übersetzt von Wilhelm Wagner. Heilbron, Henninger, 1879, XI en 327 bl. (*). Een fraai en deugdelijk boek, dat ons waarlijk met Shakespeare doet omgaan. Wanneer men zich bij de beoefening van Shakespeare niet bepalen wil tot de verklaring zijner gedichten, zal men zich altijd moeten getroosten, tot hypothesen zijne toevlucht te nemen. Al wat buiten die verklaring ligt, draagt een nagenoeg volstrekt hypothetisch karakter. Ook die verklaring zelve is niet altijd volkomen zeker, omdat de tekst zich niet zelden in bedorven toestand bevindt, en noch naar eenig handschrift, noch naar een volkomen betrouwbare eerste editie kan verbeterd worden. Dit hypothetisch karakter van de beoefening van Shakespeare mag ons evenwel niet ontmoedigen. Dowden heeft dit ingezien. Zijn werk, dat geheel op de hoogte staat van dat gedeelte der moderne philologie, dat zich met Shakespeare bezig houdt (†), is ééne doorloopende, veelomvattende, door ernstige studie gevormde hypothese; niets meer, natuurlijk, want, zou het meer kunnen zijn, dan moest de chronologie van Shakespeare's drama's vaststaan. Zij staat in het geheel niet vast, gelijk ik reeds deed opmerken. Maar als hypothese heeft het groote waarde. Wanneer men, met inachtneming van hetgeen voor het overige waarschijnlijk mag heeten, de werken van Shakespeare naar hunne tijdsorde rangschikt, en op dien grondslag een beeld ontwerpt van zijn ontwikkelingsgang, kan dit ontwerp niet bevredigend uitvallen zonder een gunstig vermoeden te wekken ten aanzien van de juistheid dier chronologische rangschikking. Indien toch, omgekeerd, op grond van deze rangschikking een voorstelling van Shakespeare's ontwikkelingsgang moest ontstaan, die groote psychologische raadselen opleverde, zou die rangschikking daardoor aan onwaarschijnlijkheid lijden. Dowden heeft de fout vermeden, van voor elk stuk van Shakespeare den juisten datum te willen aanwijzen. Hij verdeelt die stukken in groepen, en durft van die groepen beweren, dat de eene ouder is dan de ander. Den M.S.-N.dream laat hij behooren tot de alleroudste, den Tempest tot de allerjongste groep. Romeo en Julia valt bij hem een tiental jaren vroeger dan de Hamlet, die zelf weder ouder is dan de Macbeth. De Shakespeare, die Cymbeline schreef, was, volgens hem, een twintig jaren ouder dan de Shakespeare van Love's Labour Lost. In nadere chronologische bepalingen daalt hij niet af. Nu wij kennis dragen van dit verstandig voorbehoud, kan de wijze belangstelling wekken, waarop Dowden den draad van Shakespeare's {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijk leven tracht te spinnen. Twee plaatsen uit zijn geschrift maken ons in het algemeen met zijne opvatting bekend. Zij mogen daarom hier een plaats vinden: (Bl. 33.) ‘Jede Fähigkeit breitete sich bei ihm aus und wurde energischer, während zugleich der ganze Bau der Natur des Mannes mehr verwickelt und verschlungen wurde. Seine Denkkraft wuchs stetig im Verlauf der Jahre, sowohl in dem sichern Erfassen des Bekannten, als auch in dem standhaft und nachdenklich auf das Unbekannte gerichteten Blicke. Sein Fühlen wurde, statt seine Energie und Feinheit der Auffassung bei zunehmender Mannheit zu verlieren, statt durch die Berührung mit der Welt abgestumpft zu werden, durch die Berührung mit der Welt.... behender und ausgedehnter. Je tiefer Shakspere in die Thatsachen unseres Lebens eindrang, desto mehr fand er in ihnen, was das Herz erregte und in Gluth setzte und nährte; er entdeckte ein Ehrfurcht gebietendes und geheimnissvolleres Dunkel und auch ein stärkeres und lieblicheres Licht. Aus seinen Dramen und Gedichten geht auch klar hervor, dass sein Wille mit seinem Alter wuchs und immer ruhiger und fester wurde.... Schliesslich erreichte er ein heiteres und sicheres Bewusstsein seines selbst.... Er konnte Alles, was er nicht verstand, doch mit Fassung hinnehmen... In Shakspere's Jugendwerken können wir beobachten, wie er seinen Witz oder seine Einbildungskraft spielen lässt; das eine Mal ist er klug und verstandesmässig, das andere Mal zärtlich und enthusiastisch. In seinem späteren Stil aber gehen Einbildungskraft und Verstand, Weisheit und Fröhlichkeit und Mildherzigkeit, praktische Erfahrung und blosses Rathen so durch einander, dass häufig die Bedeutung einer Stelle durch ihre allseitige Lebensfülle verdunkelt wird.’ De tweede plaats, waarop ik het oog heb, is deze: (Bl. 67.) ‘Die Veränderungen, welche in den Typen der bedeutendsten weiblichen Charaktere der Stücke Shakspere's sich vollzogen, während der Dichter von der Jugend ins Mannesalter und aus dem Anfang desselben zur grössern Reife überging, würden einen interessanten Gegenstand für eine eingehende Studie abgeben. Die sich jeder Stimmung hingebenden Frauengestalten seiner Jugendstücke ermangeln, wenn sie auch nicht ruhlos und angreifender Stimmung sind, doch der Zartheit des Herzens, der Feinheit des Instinctes, der Triebe und der Gewöhnung. Die daneben stehenden mehr verstandesmässigen Frauen sind klug und gewandt, aber zu zuversichtlich, kühn oder trotzig. In den frühen Historien erscheinen schreckliche Frauengestalten, Frauen, deren Ehrgeiz durchkreuzt, deren Herz zerrissen und ertödtet worden ist, die von wildem Kummer leidenschaftlicher Entrüstung mit einer Gier nach Rache erfüllt sind. Solche sind die Herzogin von Gloucester, Margarethe von Anjou, die Königin Eleanor und Constance. Wie nun eine Komödie auf die andere folgt, werden die weiblichen Charaktere immer mehr complex, feiner, vortrefflicher. Aus Rosalina's Spott über Biron wird Rosalindes schalkhafter Spott über Orlando oder der neckische Streit Beatricens mit Benedict. In Portia, im Kaufmann von Venedig, spielen Verstand und Stimmungen mit anmuthiger Behendigkeit, Gewandtheit und Lebenswärme durch einander. Gerade am Schluss der Periode, die Shakspere's freudigste Komödien hervorbrachte, und am Eingange zu der tragischen Periode treten weibliche Charaktertypen auf, die durch ein bestimmtes Element besonderer Stärke sich auszeichnen. Helena, Isabella, Portia im Julius Caesar, ein Typus des vollendeten weiblichen Heroismus, bei welcher jedoch noch die Schwäche ihres Geschlechtes vollkommen {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} vorhanden ist; und diesen gegenüber stehen dann Studien weiblicher Unfähigkeit oder Unwürdigkeit, Ophelia, Gertrude, Cressida.... Dann folgen die tragischen Gestalten, Desdemona, die unbesiegliche Treue des Eheweibs; Cordelia, die unüberwindliche Treue der Tochter; lauter Opferleben, die sich hingeben und die Erde heiligen, Leben, die im Kampf mit dem Bösen untergehen und die im Untergang ihren Sieg der Liebe erringen. Und so wie diese die Welt verschönern und heiligen, selbst da wo sie sie als eine fremdartige und kummervolle lassen, stehen ihnen gegenüber die Zerstörer des Lebens, Lady Macbeth und die Ungeheuer Goneril und Regan. Und schlieszlich erscheinen in den letzten Stücken Shakspere's einerseits die Gestalten der grossen Dulderinnen, ruhig, selbstbewusst, vieltragend, frei von parteiischen Gedanken, ungerechtem Rachegefühl und der Leidenschaft der Rache - die Königin Katharine und Hermione; und andererseits stehen die reizenden Mädchengestalten, Kinder, die keinen Kummer kennen, über die eine zauberhafte Schönheit ausgegossen ist, ein ideales Licht, während man Shakspere über ihnen zu sehen vermeint, wie er sich liebevoll herabbeugt - Miranda, Perdita. Welch ein grosser Raum ist hier durchmessen! Statt der schrecklichen Margarethe von Anjou haben wie hier die Königin Katherine. In seiner jugendlichen Zeit würde Shakspere Katharinens Geduld, Zurückhaltung und gleichmässige Seelenstimmung kalt und für die Zwecke der Kunst unpassend erachtet haben. Statt Rosalinens haben wir hier Perdita. Ein Todtenbett, das mit einer Engelvision verklärt ist, und die reizende Morgenröthe eines jungen Mädchenlebens - das sind die zwei letzten Gegenstände bei denen des Dichters Phantasie noch gern lang und liebevoll verweilt.’ Soortgelijke beschouwingen zijn natuurlijk niet bestemd, om op gezag te worden overgenomen, maar om den lezer tot eigen onderzoek aan te sporen. Zij geven gezichtspunten aan, van waaruit de stukken van Shakespeare met vrucht onderling vergeleken kunnen worden. Dit vergelijken wordt ons bovendien door Dowden zelf gemakkelijk gemaakt, daar hij een uitvoerige analyse geeft van de drama's, waarop zijn oordeel rust. De analyse blijft altijd kalm en nauwkeurig. Het opgeschroefde, het dithyrambische, waarin men bij het behandelen van Shakespeare zoo licht vervalt, wordt gelukkig vermeden. De opmerkingen zijn meestal juist, niet zelden treffend. Ik acht dit boek inzonderheid geschikt, om iemand in de studie van Shakespeare in te leiden en wijs - misschien uit behoefte aan actualiteit - vooral op de bladzijden over Romeo and Julia. Shakespeare mag even min als een Grieksch auteur vluchtig gelezen, hij wil bestudeerd worden. Eer Dowden de stukken bespreekt, die hij in tijdsorde tot de laatsten rekent, geeft hij een hoofdstuk (bl. 252 vlgg.) over Shakspere's Humor. Dit bewijst reeds, dat hij aan deze kracht van den dichter een groote plaats en beteekenis toekent: voor ons een waarborg, dat hij niet, op het voetspoor van zoovele Duitsche exegeten, Shakespeare tot een zedenmeester zal willen maken, tot een geest, in wiens wereld geen plaats is, dan voor hetgeen hijzelf kan goedkeuren. - Ook in dit hoofdstuk volgt hij geheel de vergelijkende en historische methode: Shakespeare's lachen wordt gesteld naast dat van een Rabelais, een Molière, een Dickens, maar dan ook gekenschetst, zooals het zich {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} vertoont in de chronologisch gerangschikte stukken van den dichter. Het is niet een der minste hoofdstukken van dit werk, dat met kennis van zaken, met verstand en met liefde geschreven is (*). a. pierson. De naturalistische roman. Emile Zola. Eene bladzijde uit de geschiedenis van den franschen roman der XIXe eeuw, door Dr. Jan Ten Brink. Nijmegen, Blomhert en Timmerman. Michelle Jeoffrin. Naar den naturalistischen roman La dévouée, van Leon Hennique, door Eggeman. 's Gravenhage, H.C. Susan C. Hzn. Wij hebben hier te doen met twee pogingen, om de vruchten van het zoogenaamd naturalisme, de romans van Zola, Huijsmans, Hennique en een paar anderen, in Nederland te naturaliseeren. Die van Dr. Jan ten Brink bestaat in een beredeneerd overzicht van Emile Zola's tot dusverre uitgekomen romans; die van den schrijver, die zich Eggeman noemt, in eene vertaling van een der lettervruchten uit Zola's school. Waren deze pogingen noodig? verdienen en beloven zij, te slagen? Het gaat niet aan, de eerste vraag anders dan bevestigend te beantwoorden. We mogen niet aannemen, dat de heer Ten Brink zich zooveel moeite voor het aanprijzen van hetgeen hij ‘een uiterst merkwaardig verschijnsel voor de geschiedenis der litteratuur onzer eeuw’ noemt, zou gegeven hebben, indien hij vermoeden kon, dat de romans van den zoo bewonderden schrijver, evenals zooveel andere buitenlandsche voortbrengselen van letterkunde, in Nederland hun weg wel zouden vinden. En dat de schrijver zich veel moeite heeft getroost, blijkt niet slechts uit het voor ons liggend boek van 258 bladzijden op zichzelf, maar ook uit het ‘woord vooraf’, waarin de schrijver ons mededeelt, dat hij reeds driemaal in tijdschriften eene dergelijke letterkundige studie over Zola begonnen is, doch haar om de uitgebreidheid niet heeft kunnen voltooien. De heer Ten Brink moet dus wel van de noodzakelijkheid zijner onderneming doordrongen zijn geweest; en wij willen gaarne op zijn gezag aannemen, dat onze landgenooten, in den regel zoo gastvrij en, vooral op het letterkundig gebied, den vreemdeling zoo genegen, tegenover Zola en zijne bentgenooten eene met de nationale traditie strijdige terughouding hebben aan den dag gelegd. Wie nu echter weet, dat men hier te lande {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} bij het inhalen van vreemde schrijvers voor geen klein geruchtje vervaard is, en ter wille van de nieuwheid over heel wat bezwaren heenstapt, die den Nederlandschen letterkundige als een onoverkomelijke hinderpaal den weg versperren, zal er ongetwijfeld belang in stellen, door een criticus als de schrijver van deze letterkundige studie onderzocht en aangewezen te zien, waarom nu juist de romans van Emile Zola, die naar het getuigenis van den auteur zelf kuisch noch kiesch, maar de uitdrukking van eene splinternieuwe methode zijn, die gewaarwordingen, verhoudingen en plaatsen, waarover tot nog toe de schrijvers hunne lezers slechts in bedekte termen en met eene zorgvuldige zelfbeperking durfden onderhouden, uitvoerig en omstandig teekenen met de slaafsche, schaamtelooze getrouwheid der photographie, een bij uitzondering ongunstig onthaal op den Nederlandschen bodem gevonden hebben. Men zou integendeel zeggen: ze moesten verslonden zijn door jong en oud, evenals voorheen de werken van Sue en Flaubert; want hoe nieuw, hoe wetenschappelijk het naturalisme dan ook beweert te werk te gaan, het volgt in de hoofdzaak toch met deze schrijvers hetzelfde spoor. Wie in het werk van den heer Ten Brink in dezen zin een gids verwachten, zullen zich teleurgesteld zien. Het onderzoekt en verklaart weinig of niets en, na het te hebben doorgelezen, moet de belangstellende ten slotte toch tot de bedoelde romans zelven zijne toevlucht nemen, om voor zich uit te maken, of het Nederlandsch publiek, dat ze niet met bewondering inhaalde, en de Nederlandsche beoordeelaars, die er zich ongunstig over hebben uitgelaten, dwaalden of niet. Het is eene vermoeiende lectuur, die de heer Ten Brink ons verschaft: bijna driehonderd bladzijden vol van uitbundigen lof, vol verheerlijking van den Hercules, den athleet, den wetenschappelijken onderzoeker, die Zola heet - die reeds negen romans voltooid en er nog acht in de pen heeft van zijn reusachtig epos Les Rougon-Macquart, histoire naturelle et sociale d'une famille sous le second empire. Tegenover eene zeldzame, uiterst bescheiden aanmerking, die de schrijver, wien de weinig verkwikkende geuren van het naturalisme nu en dan zijns ondanks wat al te sterk worden, zich hier en daar veroorloven durft, vindt men een aantal schimpscheuten aan het adres van de alledaagsche duisterlingen, die met den nieuwen, zelf-aangestelden messias van de zoogenaamd nieuwe kunstrichting niet dwepen kunnen - zeggen we liever: niet dwepen willen, want volgens Dr. Ten Brink worden de Nederlandsche veroordeelaars van de Zola-literatuur eenvoudig gedreven door onwil. Bewonderen moet iedereen; wie 't niet zegt te doen, is een leugenaar uit afgunst. Een in dezen toon geschreven boek moet onrustig, zenuwachtig, vermoeiend zijn. Het uitgangspunt is de mythe van Hercules, en het fundament van des schrijvers bewondering voor Zola wordt met de volgende uitdrukking gelegd: ‘De gadelooze moed in het te boven {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} komen van het onmetelijke, van het reusachtige wordt somtijds op kunstgebied met bewondering waargenomen.’ Op die bewondering maken, volgens den schrijver, aanspraak: Dante, Michaël Angelo, Rembrandt, Shakspere, De Balzac en Zola; de laatste om ‘de aanvankelijk goed geslaagde poging om in twintig aaneengeschakelde romans een beeld te geven van het tweede keizerrijk’. Het gaat wat ver, iemand terstond met Michaël Angelo of Shakspere gelijk te stellen, omdat hij twintig romans belooft; en men vreest, dat er voor een onpartijdig onderzoek en nuchtere redeneering niet veel plaats zal overblijven in een boek, dat met zooveel overdrijving begint. Die vrees wordt bewaarheid; wie de geheele reis door het reusachtig epos der verschenen, en zelfs der nog niet geschreven romans van den athleet aan de hand van dezen bewonderaar heeft medegemaakt, zal intellectueel ongeveer dezelfde gewaarwording ondervinden, als lichamelijk dengene uitput, die uren achtereen op stelten heeft gegaan. De heer Ten Brink overtuigt niet; hoogstens geeft hij hier en daar opmerkingen en deelt hij eenige feiten mede, van hemzelf afkomstig of door anderen waargenomen, die den lezer bij het vormen van een eigen, onafhankelijk oordeel over die zoo bewonderde boeken van nut kunnen zijn. Alleen toch langs dien weg, door eigen onderzoek, kan men tot een antwoord komen op de hierboven gestelde vraag: of het wenschelijk is, dat de heer Ten Brink ons romanlezend publiek zijne opgewonden hoogschatting van Zola's gewrochten doe deelen. Men weet zoo ongeveer, waar het naturalisme voor wil doorgaan. Groot virtuoos in de kunst van poseeren en zelfverheffen, heeft de heer Zola met eenige pennetrekken in een Russisch tijdschrift de bestaande literatuur afgemaakt en is op het vrij gekomen terrein eene geheel nieuwe letterkunde op eigen hand gaan opbouwen. Die letterkunde heeft deze twee grondslagen, dat ze uitsluitend naar waarheid vraagt en eene wetenschappelijke methode volgt. In het streven naar waarheid mag de romanschrijver alleen uitgaan van verworven wetenschap en nauwkeurig waargenomen feiten, wat de uitwendige omstandigheden betreft, en moet hij geleid worden door psychologische en physiologische kennis. Beantwoordt hij aan die twee eischen, dan is de auteur verder volkomen vrij en kan beschrijven, wat en hoe hij wil. De lezer heeft dus alleen recht te vragen: Hebt gij 'tgeen ge mij beschrijft, werkelijk zelf waargenomen? Zoo hij daarop een bevestigend antwoord ontvangt, moet hij den schrijver op zijn woord gelooven, daar er kwalijk bewijzen te vorderen zijn, en moet bukken voor ‘de waarheid’, al schijnt hem die nog zoo onwaar, al wordt zij hem nog zoo afstootelijk, ruw of onkiesch voorgesteld. Ziedaar het beginsel der nieuwe letterkunde, gelijk het door Zola wordt aangegeven, naar waarheid en onpartijdig vermeld. Met recht kan echter gevraagd worden, welk nieuw element dit programma be- {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} vat. Heeft niet elke kunst, en vooral de letterkundige, door alle eeuwen heen naar ‘waarheid’ gestreefd? en waren niet de grootste meesters in het vak juist zij, die op den vasten grondslag van wetenschap en waarneming voortwerkten? Wel zijn er tijden van afdwaling geweest, waarin het oog van de hoogepriesters van dit kunstvak de poolster der waarheid niet scheen te kunnen vatten; wel is er nu en dan een succes behaald door schrijvers, bij wie zekere gave van intuïtie het gemis van voorafgaande studie vergoedde; doch dit waren locale of persoonlijke uitzonderingen: de algemeene richting der kunst, der letterkunde althans, is immer geweest een streven naar waarheid op wetenschappelijken bodem. Zelfs die auteurs, op wie de profeet van deze quasi-nieuwe richting het laagst nederziet, hebben geen ander doel voor oogen dan hij. Indien dus de werken der naturalisten onze aandacht vergen, dan moeten zij die evenals elk ander werk verdienen door eigen deugd, maar kunnen bezwaarlijk bij voorbaat al geroemd en geprezen worden, omdat ze ‘iets nieuws’ zijn en naar iets nieuws streven, waaraan alle andere letterkundigen nog nooit gedacht hebben. Als a new departure, gelijk de Amerikanen zeggen, als de aanvang van een nieuw leven, moet aan het naturalisme het recht van bestaan worden ontzegd, daar het zich, zij 't ook met zonderlinge wendingen, in de algemeene richting der letterkunde van onzen tijd beweegt. Toch valt het niet te ontkennen, dat de naturalistische producten der Fransche romantische letterkunde in zeker opzicht op zichzelf staan en een afzonderlijk genre vormen. Zij onderscheiden zich van alle andere romans, en hier komen wij in het hart der quaestie, hierdoor, dat zij zich moedwillig en opzettelijk vergrijpen aan alles, wat schoon en liefelijk is, wat - soms ten onrechte, maar vaak met het grootste recht - bij den beschaafden mensch voor eerbiedwaardig en aantrekkelijk doorgaat; dat zij een behagen scheppen in aanstootelijke, afzichtelijke voorstellingen, in de meest ruwe en onkiesche uitdrukkingen vervat. Alleen in dit opzicht komen de naturalisten onderling overeen en verschillen zij van de anderen: zij werken zonder ideaal, zonder hoogere opvatting, laag bij den grond, en hunne producten kunnen aldus onmogelijk beantwoorden aan de eischen der aesthetiek. Op het leelijke kunnen de wetten der schoonheidsleer niet werken. Tot onze vreugde, al is die met eenige bevreemding vermengd, reikt ons hier Dr. Ten Brink de hand; hij geeft ons toe, dat Zola's ‘kunstovertuiging hem meermalen meesleepte op den weg der smakeloosheid, of hem feiten deed beschrijven, waartegen het kieschheidsgevoel van den lezer in opstand komt’ (bl. 88). Elders beweert hij, dat ‘de realistische school zondigt tegen de eischen der aesthetiek’ (bl. 33), en gewaagt van ‘realistischen wansmaak’ (bl. 34), alles naar aanleiding van een van Zola's romans, dus niet met de bedoeling, om het naturalisme ten koste van het realisme, het kind ten koste van {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} de moeder, in de hoogte te steken. Trouwens, de werkmethode der naturalisten kan niet anders dan onvolmaakte producten leveren, onvolmaakt juist hierom, omdat hun de hoogere wijding der kunst en van het gevoel ontbreekt. Wil men weten, hoe de vader van deze school werkt, de heer Ten Brink, die 't van De Amicis verneemt, zal het zeggen: ‘Hij stelt zijne kunstwerken meer door studie en logika dan door fantasie samen. Hij maakt eene serie van waarnemingen op de natuur gereed en zoekt den draad, die al deze kartons moet verbinden. De grondstof voor zijn roman is dus natuurstudie, 't zij van de maatschappij, 't zij van de onbezielde natuur’ (bl. 170). Zoo had De Amicis van den meester zelf een verslag gehoord omtrent zijne voorbereidende studie voor den, sedert mislukten, roman Nana. Een der schouwburgen van Parijs moest daarin voorkomen, en daartoe had de schrijver ‘er uren doorgebracht, de zolders en de kelders doorsnuffeld en er een plan van geteekend, 't welk hij bij het schrijven van den roman raadpleegt’ (bl. 252). Ook met betrekking tot l'Assommoir vernemen wij, dat de meeste tafereelen daarvoor reeds zoo goed als gereed waren, terwijl de schrijver nog maar altoos peinsde op een draad, die al die waargenomen feiten vereenigen zou (bl. 221). Men begint dus met de détails, om met de hoofdzaak te eindigen, evenals de tooneeldirecteur uit de bekende anekdote, die bij eene gunstige gelegenheid fonkelnieuwe costumes had gekocht en zich toen tot een letterkundige wendde met het verzoek, om daar een stuk voor te schrijven. Het eerste en onmiddellijke gevolg van deze methode, vooral waar zij zoo overdreven wordt als door de naturalisten, zal Dr. Ten Brink zelf ons aanwijzen: de verwikkeling is gebrekkig of ontbreekt geheel. ‘De verwikkeling behoort niet tot het beste deel van Zolaas arbeid’ - de beoordeelaar spreekt, gelijk men ziet, met de bescheidenheid, die den zeloot voegt - ‘Zij kan het niet, omdat het wezentlijk talent van onzen auteur in schilderen, geenszins in verhalen bestaat. Zijne naturalistisch-realistische methode brengt hem tot deze wijze van werken. Hij wil het leven zelf geven, de afloop der gebeurtenissen is bijzaak’ (bl. 80). Het is niet recht duidelijk, hoe men, met dit oordeel op de lippen, een romanschrijver als zoodanig prijzen kan. Voor den roman toch is de verwikkeling hoofdzaak, niet om het verhaal zelf, om de actie of beweging, die daaruit voortkomen, maar omdat zij de uitdrukking is der botsing tusschen de verschillende karakters. En het schilderen der karakters, niet het uitwendig portret, der personen is toch het hoofddoel van den roman; wanneer een schrijver 't van groot belang acht, ons de boven- en onderkleederen van zijne helden en heldinnen tot in de geringste bijzonderheden te beschrijven, maar de verwikkeling, de karakterstudie, verzuimt, omdat ‘de afloop der gebeurtenissen’ maar ‘bijzaak’ is, dan houden wij hem, met al zijn gebazel over zijne psychologische, physiologische, ja, zelfs anatomische studiën, voor niet veel meer dan een kwakzalver. Het is {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} alles goed en wel, en het staat zeer geleerd, te beweren, dat ‘de letterkundige kunst moet overeenstemmen met de moderne wetenschap, die alleen aan feiten hecht’ (bl. 229), maar de kunstenaar, die dan toch altoos zijne phantasie moet laten werken, heeft nog met andere dan bloot uiterlijke feiten te maken. Indien hij de moreele feiten verwaarloost, de moreele waarheid ontkent, zal al zijne wetenschappelijkheid hem niet van wansmaak en eenzijdigheid redden. Tot welke overdrijving dat uitsluitend waarnemen en relateeren (we moeten hier wel een deurwaarderswoord gebruiken) van uitwendige feiten leidt, leert ons Dr. Ten Brink. Volgens hem ‘behoort een romanschrijver wijsgeer, moralist, anatoom, medicus, statisticus en financier te zijn - wat staatswetenschap en staatsmanswijsheid, wat theologie en rechtsgeleerdheid kunnen tevens worden gebruikt. Geheimen van beroep of bedrijf mogen voor hem niet bestaan. De romanschrijver moet boekhouder en kassier, makelaar in effecten en industriëel, koopman en generaal kunnen zijn, hij behoort op de Beurs, aan het stuurrad van eene transatlantische pakketboot, in den veldslag en voor de groene tafel der ministers geen vreemdeling te wezen’ (bl. 33). En nu blijkt uit de verschillende romans van den meester, dat de romanschrijver van de naturalistische school tot in de kleinste bijzonderheden de beroepsbezigheden moet kennen, onder anderen van groentekoopman, vischvrouw en spekslager (Ventre), gouddraadtrekker (Assommoir), leerlooier (Conquète), kok (Eugène Rougon), stoffeerder (Curée), zinkwerker (Assommoir), bloemist (Faute), poelier (Ventre), ja, zelfs van doodgraver, waschvrouw en strijkster (Assommoir); van welke broodwinningen hij voor Nana zoo al verstand zal moeten hebben, durven wij zelfs niet aanduiden. Maar het moreele feit van 's menschen karakter is bijzaak; om nog eenige verwikkeling te verkrijgen, wordt l' hérédité te baat genomen en de erfelijke ‘kiem van waanzin’ te werk gesteld, om de lotgevallen der hoofdpersonen, die zich te midden van dit kolossaal stilleven bewegen, tot een einde te brengen. Te gevaarlijker is de methode, omdat de romans van Zola niet uitsluitend beschrijvingen zijn van dingen van allerlei aard met hier en daar eene menschelijke figuur ertusschen, maar omdat zij ook nog eene andere pretensie maken. Volgens Dr. Ten Brink althans dienen zij, om een ‘historisch spiegelbeeld’ aan te bieden van het door den schrijver gekozen tijdvak, de regeering van Napoleon III met al hare ondeugden, gruwelen en onzedelijkheden (die na den val van het tweede Keizerrijk dus wel niet meer in Frankrijk zullen voorkomen). Als zoodanig spiegelbeeld nu wraken wij deze boeken ten stelligste. Al moge onze landgenoot, na de beschrijving van een diner ten hove gelezen en de daarin vermelde ‘lucht van gebraden wild en citroenen’ opgesnoven te hebben, zich zoo welbehagelijk gevoelen, alsof hij ‘in werkelijkheid te Compiègne gedineerd’ had, al moge de met de stiptheid van een taxateur opgemaakte inventaris der meubelen van het echtpaar {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} Saccard hem de betuiging ontlokken, dat Zola ‘ruw en tot overmoedig wordens toe waar’ is, wij zien in de werkmethode van den schrijver eene waarschuwing, om niet al te grif zijne beelden als trouwe afspiegeling der waarheid aan te nemen. Eene geheele reeks van zorgvuldig waargenomen feiten kunnen stuk voor stuk waar zijn, en toch, als geheel, onwaarheid wezen. Om een beeld van zijn tijd, of van welken tijd ook, te schetsen, moet de schrijver meer zijn dan nauwkeurig opmerker, handig schikker, kunstig kleurder van feiten; hij moet juist bezitten die echte kunstenaarsgave van critiek en uitkiezing, waar Zola geen heil in ziet; hij moet de waarde en het verhand zijner feiten wèl kunnen vatten. Indien men een vreemdeling, die eene beschrijving van de uniform der Nederlandsche soldaten verlangd had, de afbeelding toezond van een man, met de stevels van den marechaussée aan de voeten en de kolbak van den generaal, met grenadiers-vangsnoeren opgemaakt, op het hoofd, met den groenen broek van den jager, onder de attila van den blauwen huzaar, versierd met de vergulde kraag en ruggalons van den rijdenden artillerie-officier, de schouderbedekking van den stafmuzikant en het zwarte lederwerk van den artillerist: dan zou elke bijzonderheid van de teekening volkomen waar, en toch het geheel eene vervaarlijke caricatuur wezen. De waarheid eener voorstelling toch is niet slechts essentieel en van de bijzonderheden alleen, maar ook relatief en van het geheel afhankelijk. Bovendien kunnen de feiten waar, doch uitzonderingen zijn; wie ze dan voorstelt als spiegelbeelden van den tijd, misleidt en vervalscht. Wat zou men zeggen van den schrijver, die volkomen naar waarheid de Rotterdamsche oplichterijen afschilderde als een ‘historisch spiegelbeeld’ van het gehalte der leden van de Nederlandsche Eerste Kamer der Staten-Generaal? Waar ons de gelegenheid gegeven is, om de wetenschappelijk waargenomen feiten te controleeren, blijft dan ook bij een onpartijdig en degelijk onderzoek niet veel van die alles beheerschende waarheid over. Wij bepalen ons bij voorbeeld tot de schildering van de Parijzer arbeidende klasse in l' Assommoir. Wij kiezen dezen roman niet uit het ‘reusachtig epos’, omdat we dien zoo bijzonder aantrekkelijk vinden, noch ook om Zola onverdiend te bezwaren, daar in dezen roman, volgens Dr. Ten Brink ‘de schildering van het volstrekt leelijke’ gevonden wordt (bl 227). Wij nemen den bedoelden volksroman om twee redenen: vooreerst wordt het doel daarvan in de voorrede duidelijk medegedeeld; in de tweede plaats telt de auteur zelf dien volstrekt niet, gelijk Dr. Ten Brink, onder zijne minst geslaagde, minst gelukkige werken. Hij noemt l' Assommoir: ‘à coup sûr le plus chaste de mes oeuvres... C'est une oeuvre de vérité, le premier roman sur le peuple, qui ne mente pas et qui ait l'odeur du peuple.’ Zijn doel geeft hij in deze woorden weder: ‘J'ai voulu peindre la déchéance fatale d'une famille ouvrière, dans le milieu empesté de nos faubourgs. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Au bout de l'ivrognerie et de la fainéantise, il y a le relâchement des liens de la famille, les ordures de la promiscuité, l'oubli progressif des sentiments honnêtes, puis comme dénoûment, la honte et la mort.’ De schrijver wil ons dus doen zien, hoe een fatsoenlijk gezin uit de arbeidende klasse door drankmisbruik ondergaat. Een uitstekend, een uiterst zedelijk doel, en met het oog op deze strekking mocht Zola op zijn werk het (altijd betrekkelijk) epitheton ‘le plus chaste de mes oeuvres’ toepassen, ofschoon de lezing ervan een afschrik van die andere romans, uit het oogpunt van kuischheid en kieschheid, geven moet. De verwikkeling van den roman mogen we bekend onderstellen. De lezer zal dan ook de eenige, doch gewichtige bedenking gemakkelijk kunnen vatten, welke wij te maken hebben tegen den weg, waarlangs Zola zijn doel bereiken wil. De hoofdpersoon, wier tragisch lot den ganschen roman beheerscht, is niet Coupeau, de dronkaard, maar zijne vrouw, die noch aan den drank verslaafd noch een leegloopster is, maar zich te midden van arbeid en welvaart zonder eenige voldoende oorzaak, uit natuurlijke verdorvenheid in het ‘relâchement des liens de la famille’ begeeft, en aan de ‘ordures de la promiscuité’, dubbel walgelijk in de door den roman gegeven toestanden, te buiten gaat. Van den man daarentegen, den drinkebroêr en leeglooper, wordt geen enkele onzedelijke handeling vermeld. Hier schijnt de strenge logica en moderne wetenschappelijkheid, waarvan we reeds zooveel gehoord hebben, den heer Zola te hebben begeven. Eene eerste en voorname reden, waarom het boek ons niet aantrekt. Dat is echter de eenige reden niet. De schrijver belooft ons voor het eerst een waren volksroman, waarin het volk wordt geschilderd, zooals het is. En welken indruk maakt nu het boek? Op ons althans, een indruk van walging en weerzin tegen de arbeidende klasse te Parijs. Is dit tafereel waar, dan is deze zelfs in hare beste oogenblikken louter en uitsluitend op zingenot belust, kent ze geen ander levensdoel, geen ander onderwerp van denken of spreken, dan lichamelijk zwelgen op allerlei manieren; dan is de arbeidende klasse in Frankrijk's hoofdstad reddeloos gezonken tot de diepste laagheid van een uitsluitend dierlijk leven. Hoe kan de lezer eenig belang stellen in zulke personen? Wat deert het hem, of al die afzichtelijke wezens te gronde gaan? hoe kan men hem het geloof ingeven, dat drankmisbruik, en niet eigen verdorvenheid en beginselloosheid, de schuld is van de welverdiende rampen, die hen treffen? Alle personen zijn even verdorven en slecht; de eenige, die eene uitzondering maakt, de smid Goujet, wiens goedheid en braafheid aan onnoozelheid grenzen, emancipeert zich dan toch op een gegeven oogenblik zoover, van de vrouw van zijn vriend voor te stellen, om man en kinderen in den steek te laten en met hem door te gaan! 't Is alsof de schrijver, in zijn jacht op 't leelijke, dezen goeden stumper niet ongerept kon laten. Nu weten wij echter van elders, dat de arbeidende klasse van Parijs {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet aan Zola's voorstelling beantwoordt. Er zullen zwarte schapen onder de kudde zijn, zonder twijfel, maar de ondeugd en verdorvenheid is volstrekt de regel niet; wanneer men de om bekwaamheid en degelijkheid even beroemde ouvriers en chambre vertegenwoordigd ziet door wezens als Lorilleux en Poisson, dan begrijpt men, dat Zola, uit een weinig benijdenswaardigen trek naar het leelijke, bij uitzondering weerzinwekkende personen en feiten uit de arbeidende klasse waargenomen en die met een even weinig benijdenswaardig gebrek aan logica gegeneraliseerd heeft, om als een zedenbeeld dienst te doen. Dat de schrijver, om de gruwelijke gevolgen van de dronkenschap te vertoonen, ons op plaatsen voert en tafereelen schildert, die weinig aantrekkelijk zijn en afkeer wekken, is natuurlijk en was vooruit te voorzien; eveneens dat de personen, die hij als de slachtoffers van die verfoeilijke ondeugd schetst, onze sympathie bezwaarlijk kunnen gaande maken. Maar dat hij alle personen even slecht, even afzichtelijk en verdorven maakt, is een vergrijp tegen de waarheid en tegen de kunst, waardoor hij moedwillig den indruk van zijnen arbeid vernietigt. Tegen beter weten in, kan de lezer niet gelooven, dat hem hier een gelijkend beeld van de arbeidende klasse geschilderd wordt, en die algemeene slechtheid van alle personen geeft aan het kunstwerk eene eentonigheid, eene matheid, gelijk ze een schilderstuk ontsieren zouden, waarvan alle bijzondere onderdeelen meesterlijk en getrouw naar de natuur wedergegeven waren, maar waaraan het perspectief ontbrak. Daarenboven brengt hij ons vaak in aanraking met afkeerwekkende personen en in terugstootende omstandigheden, die niets ter zake doen en zeer wel achterwege gelaten hadden kunnen worden; terwijl hij van den anderen kant beschrijvingen, die hij ons tot bereiking van zijn doel niet mocht sparen, dikwijls bederft door het bijvoegen van walgelijke bijzonderheden, die volstrekt overbodig zijn en aan den eindindruk van zijn werk schade doen. Zoo staat het geheele tafereel van de vechtpartij in het waschhuis, als een wansmakelijk hors d'oeuvre, op zichzelf; het doet de donnée van het boek afbreuk, omdat ons daarin de heldin, voor wie de schrijver van tijd tot tijd onze sympathie schijnt te willen winnen, als eene helleveeg van het zwaarste kaliber wordt afgeschetst, terwijl de beschrijving van het genot, waarmede de omstanders de twee halfnaakte vrouwen elkander zien mishandelen, mede volstrekt overbodig is. Ook het feestmaal in den strijkwinkel is noodeloos met de walgelijkste bijzonderheden beladen, evenals de beschrijving, hoe Coupeau, ziek van dronkenschap, door zijne vrouw gevonden wordt. Maar het toppunt van gruwelijkheid wordt door den schrijver bereikt, waar hij bij den op deze ontdekking volgenden val van de vrouw de veertienjarige dochter met ‘de grands yeux d'enfant vicieuse, allumés d'une curiosité sensuelle’, van de schande harer moeder getuige doet zijn. Bij den dood en de begrafenis der {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} inwonende moeder, bij het ontdekken van het lijk der heldin zelve, hindert ons diezelfde onnoodige ruwheid van toon en woord. ‘Un matin, comme ça sentait mauvais dans le corridor, on se rappela qu'on ne l'avait pas vue depuis deux jours; et on la découvrit déjà verte, dans sa niche.’ Van de vele onzedelijke momenten van het boek willen wij zwijgen. Al is het de minst onkuische schakel uit de Rougon-Macquart-keten, men kan wel begrijpen, dat een ‘epos’, dat met concubinage begint en langs overspel tot prostitutie afdaalt, niet ‘virginibus puerisque’ geschreven is. Maar eene veel grootere grief tegen Zola is juist die opzettelijke ruwheid, die jacht op hetgeen leelijk en terugstootend is; wij klagen over zijn verregaanden wansmaak. Maar dat is geene ruwheid, zegt men; dat is ‘de eigenaardige taal der ouvriers, vol grove, maar schilderachtige uitdrukkingen’ (Ten Brink, bl. 67). Waar Zola zijnen personen deze taal in den mond legt, kan deze tegenwerping gelden; doch ze houdt in het algemeen geen steek, omdat de schrijver, waar hijzelf spreekt of beschrijft, eene even ruwe en onhebbelijke, schoon verre van schilderachtige, taal bezigt als de laagstgezonkene van zijne helden. Of noemt de heer Ten Brink de volgende vergelijkingen, die met hare wanhebbelijkheid bij lange na niet tot de meest stuitende behooren, schilderachtig: ‘son apprentie, laide comme un derrière de pauvre homme’ (Ass. bl. 173), en later: ‘ils avaient des faces pareilles à des derrières, et si rouges, qu'on aurait dit des derrières de gens riches, crevant de prospérité’ (bl. 276)? Of wel, moeten wij ze bewonderen als de vruchten van de veelomvattende en diepgaande wetenschappelijke studie van den meester? De waarheid is, dat Zola, waar de keuze hem vrijstaat, altoos de meest afstootende en onaesthetische uitdrukking bezigt, die hij vinden kan. Zoo beschrijft hij - wanneer wij ons niet vergissen in Une page d'amour - een jong meisje, dat berispt wordt, omdat zij zich voor een bal te laag gekleed heeft: zij neemt een bouquet uit eene bloemvaas ‘et se le fourra entre les seins’. Dergelijke manier van spreken mag in de snijkamer voegzaam zijn en den anatoom niet euvel worden geduid; de roman is niet voor de snijkamer geschreven, maar voor het beschaafd publiek, dat zich gaarne met eenige welvoegelijkheid behandeld ziet. Het moet zich wel ergeren over de wijze, waarop bijvoorbeeld in alle werken van dezen schrijver over hetgeen daar liefde genoemd wordt, en over de verhouding tusschen man en vrouw wordt gehandeld; ook hier kan of wil Zola zich niet hooger plaatsen dan op het standpunt van den anatoom. In het kort, zelfs deze meest kuische roman uit het ‘reusachtig epos’ stoot af door zijne onwaarheid, ruwheid en leelijkheid. De oorzaak van den opgang van dit boek, dat reeds één en zeventig uitgaven beleefde, hebben wij niet te verklaren: dat gaat Frankrijk aan. Zulk eene ingenomenheid bestaat, blijkens Dr. Ten Brink's optreden, {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} hier te lande niet; wij hopen en verwachten, dat de rechtmatige en verblijdende tegenzin onzer landgenooten tegen de naturalistische romans, die hem de pen deed opvatten, tegen dit pleidooi van den blakenden bewonderaar wel bestand zal zijn. Bij de eerste inzage hielden wij Michelle Jeoffrin voor eene satire op den naturalistischen roman. Veel oorspronkelijks vonden wij er niet in; de daarin beschreven toestanden en bijzonderheden, als naar gewoonte dáár gegrepen, waar de goede smaak zich bij voorkeur niet ophoudt, hebben eene sterke gelijkenis met hetgeen in de werken van andere naturalistische en realistische auteurs voorkomt. Men weet, dat de ‘nieuwe’ scholen eene bijzondere voorliefde hebben voor de huiduitwasemingen; geen realistische of naturalistische roman, of hij bevat ettelijke beschrijvingen, hoe den helden of heldinnen onder de warmte van den zomer of bij de inspanning van den arbeid het zweet op het gelaat staat. De eerste kennismaking van Charles Bovary met zijne tweede vrouw wordt bij Flaubert mede gestoffeerd met eene beschrijving van het zweet, dat op Emma's hals parelt. Wie het museum-Wiertz te Brussel bezocht heeft, zal zich herinneren, welke rol, op de voorstelling van den strijd der Grieken en Trojanen om het lijk van Patroclus, de genoemde bestrijder der conventie in de schilderkunst (ofschoon zijne ‘waarheid’ door de uitspattingen eener grillige phantasie niet zelden uitermate vervalscht werd) de zweetstralen langs de bloote schouders en lendenen der strijders spelen laat. Elke zich nieuw noemende school schijnt aan de werkzaamheid der huid groot gewicht te hechten. Nu heeft men de eerste bladzijden van Michelle Jeoffrin maar te lezen, om een nauwkeurig relaas aan te treffen, hoe copieus twee menschen, een oud man en een jong meisje, op een warmen zomermiddag een wandeling makende, transpireeren. Verder heeft men het tafereel van een diner, van eene begrafenis met de gebruikelijke ruwheid van taal en vormen, en waarbij de aan het naturalisme zoo dierbare, beschonken lijkbezorgers niet ontbreken. De opsomming van alle triviale en onschoone bijzonderheden eener openbare terechtzitting in strafzaken kunnen wij mede genieten, terwijl eene terechtstelling door de guillotine, tot waarschijnlijk groot leedwezen der liefhebbers van afschuwelijke ‘waarheid’, in veel te groote trekken en met veel te weinig bloed afgeschetst wordt. Verder sterft een der personen, vergiftigd door rattenkruit; van haar lijden en sterfbed wordt een verslag gegeven, dat blijkbaar aan Madame Bovary is ontleend, doch waarbij zoowel het talent van Flaubert als de diepe, tragische beteekenis, welke het gruwelijk tafereel van Emma's dood bezit, volstrekt ontbreken. Uit dit een en ander, en uit de soms koddige overdrijving, de nauwkeurigheid en ‘wetenschappelijkheid’ onder anderen, waarmede Hennique straatvuil, dierlijke uitwerpselen en dergelijke dingen in woorden schildert - maakten wij eerst op, dat de schrijver {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} van Michelle Jeoffrin met het samenrapen en bijeenvoegen van alle afschuwelijkheden en smakeloosheden van de naturalistische kunstrichting ons het leelijke en onvolkomene van dit genre heeft willen doen gevoelen. De verwikkeling, ze moge dan bijzaak wezen, komt in het kort hierop neder: een vader, zich inbeeldende achter het geheim van de luchtvaart te zijn, vergiftigt, om aan geld te komen, zijne jongste dochter en klaagt dan de oudste wegens dien moord aan, om zoodoende het moederlijk erfdeel van de beide meisjes te bemachtigen. Men zal toegeven, dat zelfs deze fabel, in hare verregaande overdrijving, ja, onbestaanbaarheid, tot de illusie medewerkte, alsof het hier eene scherpe satire gold. Bij eene aandachtige lezing bleek het echter weldra, dat het den heer Hennique wel degelijk ernst is met zijn naturalistischen arbeid; dat hij zijn best heeft gedaan, om in de voetstappen van meester Zola te treden, en dat, zoo 't hem alleen gelukt is, een in alle opzichten foeileelijk boek te maken, dat niet moet geweten worden aan zijn gebrek aan goeden wil, maar aan zijne onmacht. Van het onmiskenbaar talent, dat Zola bezit, van den gloed, waarmede hij sommige catalogussen van triviale en afzichtelijke voorwerpen weet te kleuren, van de korte en krachtige streken van zijn penseel - van dat alles bij Hennique geen spoor. Michelle Jeoffrin is het papier niet waard, waarop, noch den inkt, waarmede het gedrukt is; we beklagen den kostbaren tijd, aan zetten en corrigeeren verspild, en de moeite, aan de vertaling besteed. Wat kan hem, die zich Eggeman noemt, toch wel bewogen hebben, dit prul bij het Nederlandsch publiek in te leiden! Afschrikken van de enormiteiten der naturalistische school is, blijkens 's mans voorrede, zijn oogmerk niet geweest; hij blijkt integendeel nog zoo naïef van te meenen, dat het volstrekt onmogelijk staaltje van rechterlijke dwaling, dat ons hier voorgesteld wordt, ook voor ons land eene waarschuwing kan zijn. Michelle Jeoffrin kan alleen hierin eene waarschuwing wezen, dat het afschrikt van een leelijk, onzinnig genre. Kan dit nu de letterkunde der toekomst zijn? Opent dan wezenlijk de school van Zola en zijne volgelingen ons een verschiet, waarin, na den geheelen ondergang der onware traditie en valsche conventie, waarheid en wetenschap het terrein van den roman zullen beheerschen? Wij gelooven het niet, om de eenvoudige reden, dat alleen de richting, die zich verheft en naar het hoogere en schoonere streeft, op de toekomst rekenen kan. Hier daarentegen hebben wij met verlaging, met opzettelijke en moedwillige tegenkanting tegen het schoone, edele, hoogere te doen. Op dien grond onderschreven wij met overtuiging het oordeel van een Fransch kunstrechter, die het naturalisme niet noemde eene nieuwe, krachtige en jeugdige richting, maar het verval van krachten eener door overdrijving uitgeputte beweging; le commencement alleen in dezen zin dus, dat het is le commencement de la fin. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe uitgaven en vertalingen. Cornelia. Een geschenk voor moeders, door R. Koopmans van Boekeren. Tiel, H.C.A. Campagne. In een smaakvol bandje, blauw met zwart en zilver, biedt een bekend letterkundige een geschenk aan, dat uitsluitend bestemd is voor de Nederlandsche huismoeders uit den ‘deftigen, althans gegoeden stand’. De schrijver nadert die dames met gevoelens van hoogachting en wenschte, dat zijn pennevrucht kon worden vergeleken met gouden appelen op zilveren schalen; zoo iemand, is eene moeder zulk een geschenk waard. In de voorrede deelt de auteur mede, dat hij er een oogenblik over dacht, om dat, wat hij had te zeggen, mee te deelen in den vorm van een verhaal of in brieven; beide denkbeelden werden echter, bij eenig nadenken, weder verworpen, hoofdzakelijk omdat men een roman aanmerkt als bestemd voor het groote publiek, terwijl dat, wat de heer Koopmans van Boekeren op het hart heeft, alleen in de handen der moeders moet komen. Huismoeders hebben in den regel heel wat te doen, om altijd den wagen in het rechte spoor te houden, en vooral zij, welke gezegend zijn met een groot gezin, kunnen met den besten wil der wereld maar zeer weinig tijd vinden, om zich eens rustig neer te zetten met een boek. Jammer is het dus, als dat met moeite gevonden leesuurtje besteed wordt aan lectuur, die niet meevalt, en met gretigheid zal daarom menige hand worden uitgestoken naar iets, wat uitsluitend voor haar werd bestemd. Ik stel mij zoo'n huismoeder voor: St. Nicolaas bracht haar ‘het geschenk’, maar zij vond nog geen gelegenheid, de Cornelia anders dan vluchtig in te kijken; eindelijk, hedenavond, is het oogenblik daar, waarop zij er eens kennis mede kan maken. De dag was zeer rumoerig: door de onverwacht ingevallen vorst allerlei buitengewone drukte; de kleine kinderen schreierig en ongedurig door de koude, waar ze nog niet aan gewend zijn; de jongens opgewonden door het gezicht van de sneeuw, die hun zooveel pret belooft; de dienstboden kleumerig en minder geneigd tot voortmaken, dat dubbel noodzakelijk is, daar de wintervoorraad gedekt en bezorgd moet worden; gedurig oponthoud door het aanbellen van hulpbehoevenden, die bij ondervinding weten, hoe koude, medelijden en liefdadigheid steeds in zeer nauw verband staan; onverwachte en wellicht niet geheel welkome gasten; werkvolk, waarop gewacht werd en dat niet verscheen, enz. enz. Iedere huisvrouw kent die dagen, waarop de avond als een weldadige vriend wordt begroet. Mevrouw A. zet zich dan ook met een gevoel van echt welbehagen neer, nu het zoo kalm om haar heen is; de kleinen slapen al sedert een paar uren; de grootere kinderen zijn onder den slaapverwekkenden invloed van het sneeuwgenot ook maar vroeg naarboven getrokken; het theegoed is afgewasschen, en de heer des huizes neemt in een vergadering een deel zijner maatschappelijke plichten waar. Zij vindt haar werk noch prozaïsch, noch vervelend, maar dat neemt niet {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} weg, dat zij toch half onwillekeurig een zucht van verlichting slaakt, nu eene kleine pauze haar eens veroorlooft, te vertoeven in de wereld der gedachten. ‘Ik meen het zoo goed met u, dat gelooft ge immers wel, niet waar?’ vraagt de aanbieder van het geschenk, en half glimlachend denkt zij: ‘Wie zou daaraan twijfelen?’ Uit de inleiding blijkt haar, dat de schrijver hoofdzakelijk opvoedkundige punten met haar bespreken wil, en welk onderwerp kan eene moeder wel meer aantrekken dan dat, waar zij bijna tot in den slaap mede bezig is? Nu ze dat weet, stelt ze nog meer belang in haar boek en, om geene afleiding te hebben, spoedig een inspectie-reisje ondernomen naar de slaapkamers, waar alles in orde bevonden wordt, en nu aan de lectuur. Dienstvervanging heet het eerste hoofdstuk van de eerste afdeeling, waarin al dadelijk op de eerste pagina wordt beweerd: ‘dat vele Nederlandsche vrouwen zich van de haar opgelegde taak ontlasten en die door anderen laten vervullen - eene dienstvervanging waardoor veel ellende wordt veroorzaakt’. De dienstvervanging begint reeds dadelijk na de geboorte van het kind: al voelt de moeder het voor haar kind bestemde voedsel in hare borst oprijzen - zij neemt een min en staat dus toe, dat Emma en Karel, in latere jaren, als ze een schreeuwende vischvrouw zien voorbijgaan, moeten hooren, dat zij hun eerste voedsel aan de borst van die vrouw hebben genoten! 't Is wel waar: de Nederlandsche moeder leeft niet zoo onverantwoordelijk met den jonggeborene als de Fransche, zegt de schrijver, doch voegt erbij: ‘'T is hier te lande lang geen ongehoord geval dat mama haar zuigeling aan min en baker, en later als de kinderen loopen kunnen ze aan meiden, bonnes of kinderjuffrouwen toevertrouwt, totdat ze rijp zijn voor de kostschool.’ 't Is een vrij krasse beschuldiging, en de lezeres schuift bedroefd haar boek ter zijde. Het moet wel zoo zijn, als de voorganger van eene groote gemeente dit als een door hem opgemerkt feit meedeelt, maar hoe zij ook peinst - in den kring harer bekenden en vrienden is zoo iets nooit voorgekomen. Zij denkt aan de heete tranen, die mevrouw B. stortte, omdat zij haar kindje niet kon voeden; aan het leed, dat mevr. D. had, toen de dokter haar niet wilde toestaan, haar dochtertje te zoogen; zij herinnerde zich, hoe deze dame slechts bij wijze van uitzondering de min toestond, de kleine eenigen anderen dienst te bewijzen dan dien, waarvoor zij gekomen was, en hoe de moeder in den nacht toch de wieg voor haar bed hield, om ook niet het kleinste deel der zorg voor haar lieveling onnoodig uit de hand te geven. En nu ze zich bij dit onderwerp bleef bepalen, bedacht ze op eens, met hoeveel afkeuring er voor een paar jaren gesproken was over eene Indische dame, die eene min genomen had, terwijl het niet gebiedend noodzakelijk was - wel een bewijs dus, dat deze een uitzondering maakte op den regel. Wellicht wordt er hier en daar nog zoo'n uitzondering gevonden, maar regel is het hier te lande stellig niet, dat de jonge moeder afstand doet van hare plichten, om hare kleinen aan de borst eener vreemde te leggen; althans, zoo kwam het mevrouw A. voor, terwijl zij de lectuur voortzette en de eerste afdeeling ten einde las. Na de waarschuwing tegen de min, eene tegen de bakers, die wel niet geheel gemist kunnen worden, maar die men beter op haar plaats moet houden, dan tegenwoordig gebeurt, en eindelijk tegen de kinderjuffrouw, kindermeiden en de kindermeisjes. De schrijver heeft, voor het open raam zittende, eene van deze laatsten, eene zekere Apol- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} lonia, genoemd Pleuntje, bespied, en stelt haar nu voor, zooals zij onder het rijden met den kinderwagen zich in al haar gemeenheid en verdorvenheid laat zien. Natuurlijk is het gezelschap en bijzijn van zoo'n wezen allerverderfelijkst voor een kind, en ongelukkig de kleinen, die aan zulke handen worden toevertrouwd. In den regel hebben echter beschaafde moeders genoeg menschenkennis, om dergelijke Pleuntjes niet in dienst te nemen. ‘Toch doen dit vele moeders uit gemakzucht en genotzucht’; aldus de beschuldiger. Die beide woorden zijn met groote letters in den tekst gedrukt, en het ligt dus wel in de bedoeling van den schrijver, daarop het volle licht te doen vallen. Aan het tegenwoordige geslacht vreest de auteur, dat niet veel meer te doen zal zijn; doch een volgende generatie zal wellicht beter geleid kunnen worden, als de moeders nu meer met de volwassen dochters uitgaan ‘Als deze thans bals, opera's, concerten en schouwburgen bezoeken, zullen zij in later tijd als het hare beurt is om bij eigen kinderen thuis te blijven, dat doen met de herinnering aan vroeger gesmaakt genoegen en zoo beter aan hare bestemming beantwoorden.’ Met een weemoedig lachje sloot mevr. A. voor dien avond haar geschenk; waarschijnlijk had zij alles eerder verwacht dan het verwijt, van zich te veel aan het gemak te wijden of het genot te zeer na te jagen; zij verdiende stellig die beschuldiging in het geheel niet; maar ook onder hare bekenden kon zij wel velen opnoemen, die eer te veel dan te weinig van zichzelven vergden, doch geene enkele, die hare moederlijke en huishoudelijke plichten verwaarloosde uit genot- of gemakzucht. De taak der huismoeder is schoon, maar niet gemakkelijk; er valt heel wat te bedenken en te overleggen, om alles goed te regelen. Het leven heeft zoovele eischen en daaronder verschillende, die lijnrecht tegen elkander schijnen in te druisen - er is heel wat tact noodig, om er een goed geheel van te maken, iets, wat toch menigeen uitstekend gelukt. De heer Koopmans van Boekeren heeft daar echter geen oog voor; hij wenscht de dames meer te doen nadenken over hare moederplichten, en bespreekt daarom in de volgende afdeelingen van het geschenk verschillende onderwerpen, die in meerdere of mindere mate betrekking hebben op de verhouding van moeder en kind. Het zijn, zooals de schrijver zelf zegt, geen nieuwe gedachten; maar het geschreven woord geeft dikwijls aanleiding, om nog eens dubbele aandacht te schenken aan punten, die men anders licht over het hoofd ziet; als zoodanig zal menige moeder nut van haar boek kunnen hebben. Te betreuren echter is het, dat de schrijver - hoezeer hij zich (pag. 7) tot de beschaafde Nederlandsche dames richt - zich zijn publiek als veel te weinig ontwikkeld voorstelt, en daardoor een verkeerden toon aanslaat. Voorbeelden kunnen een groote levendigheid aan den stijl bijzetten of noodig zijn ter meerdere duidelijkheid, maar ze moeten met meer zorg gekozen worden, dan hier gedaan is. Een enkel staaltje: pag. 38 zegt de schrijver, na aangetoond te hebben, hoe de moeder steeds geheel waar moet zijn en nooit mag overdrijven: ‘Kleine Mina heeft van negen tot elf doodstil en zoet gespeeld; doch na elven verveelt zij zich, loopt nu her- dan derwaarts en zit overal met de handen aan. Eindelijk laat zij een van de opgenomen voorwerpen, een gescheurd stuiversch pannetje, op den grond vallen, en het pannetje is kapot. Dat {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} mama hierover knort is verklaarbaar, ja, loffelijk. Mina had dat pannetje moeten laten staan. Maar als ik nu mama hoor zeggen; ‘neen, maar het is niet om uit te houden; dat kleine kataas breekt alles hier in huis, zij schijnt geen rust te hebben, voordat zij al ons huisraad kort en klein heeft gesmeten!.... Ik weet niet wat ik met zoo'n nest moet beginnen, geen kwartier lang is ze ooit zoet, van dat haar oogen 's morgens opengaan tot 's avonds laat, zwerft ze door het huis om den boel te vernielen en alles te bederven!’ - als mama zeg ik, zoo uitvaart, dan maakt zij zichzelve bespottelijk en haar kind waarlijk niet beter. Vergeten wij toch vooral niet, dat een kind ook reeds op zeer jeugdigen leeftijd eenig begrip heeft van wat waar is en rechtvaardig, ja, op dat punt zelfs fijngevoelig mag heeten. Nu ja, maar, zegt menigeen, ‘die zoogenaamde mama, daar sprekende door u ingevoerd, is toch niet eene wezenlijke dame. Zoo spreekt de vrouw van een schoenlapper, maar niet een heusche mevrouw.’ De schrijver verzekert echter, dat er vele mevrouwen zijn, die, als ze zich boos maken, op deze manier overdrijven en waarschuwt er nog eens ernstig tegen. ‘Inmiddels’, laat hij erop volgen, ‘hoop ik er in het vervolg om te denken mijne mamaas wat fatsoenlijker woorden op de lippen te leggen. Zij zullen meer gedistingueerde expressiën gebruiken en b.v. over Mina's stoutheid sprekende assureeren dat het horrible, ja, insupportabel is, dagelijks zoo'n lastig kind in je entourage te hebben.’ Op pag. 171, waar hetzelfde onderwerp in anderen vorm behandeld wordt, vertelt de barbier in tegenwoordigheid van mevrouw het volgende nieuwtje: ‘er moet gister op de Hoogstraat eene arme vrouw zijn overreden.’ Meer zegt de barbier niet; maar mevrouw vertelt het bericht over in dezen vorm: ‘Gisteren avond is eene arme vrouw overreden, een weduwe, dat spreekt van zelf. Och ja, dat komt van dat onzinnige harde rijden, ze moesten zoo'n koetsier geeselen, dat zeg ik.’ Men ziet het: de ‘mevrouw’ verdient wel eene terechtwijzing, en de schrijver spaart haar die dan ook niet. ‘Ik zeg’, heet het, ‘dat Uedele redeneert als een kip zonder kop. Het spreekt niet van zelf, dat eene vrouw, die overreden wordt, noodzakelijk eene weduwe moet zijn; ook gehuwde vrouwen en maagden kan een dergelijk ongeluk overkomen. Dat het rijtuig in hollende vaart reed is ook niet bewezen, even weinig als dat er een koetsier op den bok zat - sommige heeren toch mennen immers zelf hunne paarden.’ Na deze punten duidelijk gemaakt te hebben, spreekt de auteur de zeker niet te gewaagde stelling uit, dat genoemde mevrouw niet denkt, althans niet genoeg denkt bij hetgeen ze zegt en komt zoo tot den wenk, dat men bij de opvoeding goed moet letten op de wijze, waarop de kinderen iets meedeelen of vertellen. Door het achterwege laten van dergelijke geschiedenisjes zou de waarde van het werkje verhoogd zijn - een auteur moet niet streven naar te groote duidelijkheid - aan de verbeelding moet iets worden overgelaten. Vele dezer praatjes over opvoedkundige onderwerpen veranderden daardoor in overtollige raadgevingen. Waar b.v. het voor en tegen van het spelen op straat besproken wordt, lezen wij (pag. 120): ‘Vooreerst moet men niet gedoogen dat de kinderen spelen met viezigheden, zooals b.v. met een doode rat, of een op straat gevonden weggeworpen sok of wollen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} kous. (!) Wil men de rat begraven, men mag het voor mijn part doen met treurmuziek en men houde aanspraken bij het graf, maar men gooie elkander niet met zoo'n kreng om de ooren en wage geen ontleedkundige proeven!’ Onwillekeurig zou de lezer geneigd zijn te vragen, welke gedragslijn gevolgd moet worden ten opzichte van de oude sok of kous. Maar weg met dergelijke scherts, evenals met verdere aanhalingen; uit zeer vele, helaas! valt nog de bewering te staven, dat de heer K.v.B. zijn damespubliek vrij wat lager stelt, dan zijn inleidend woord deed verwachten. Onze beschaafde huismoeders hebben recht op fijnere gaven! R. 20 Dec. A. Het vervloekte (drank)huis. Het vervloekte Huis. Door G.J. van der Hoeve. Arnhem, J. Minkman. ‘Ni tant d'Honneur ni tant d'indignité!’ kan, dunkt mij, Van der Hoeve uitgeroepen hebben, toen hij, in De Gids van Sept. ll., de recensie las van zijn ‘Een zonnetje in huis’. Hij zou althans zijn eigen romanschrijverstalent veel te hoog moeten schatten, als hij zich de eer liet aanleunen, in één adem genoemd te worden met een kunstenaar als Emile Zola; en de beschuldiging, dat in zijn boek ‘het lage en gemeene den boventoon heeft’, mocht hij met verontwaardiging van zich wijzen. Ook is hij zeker te verstandig, om uit een enkelen volzin aan het slot eener aankondiging, in De Tijdspiegel van Juni ll., af te leiden, dat iemand hem, om eene uitdrukking van Flanor te gebruiken, ‘onder den vloed zijner loftuitingen wilde begraven’. Of is het zulk eene ‘loftuiting’, als van een roman gezegd wordt, dat er ‘voor romanverslinders genoeg intrige in is’? Of wel, dat er nog veel meer in gevonden wordt voor die denkende lezers, ‘die naar het zedelijk-godsdienstige gehalte vragen’? Hooge kunst is er immers even min noodig, om aan den smaak van bedoelde verslinders te voldoen, als om een boek te schrijven, welks zedelijk-godsdienstig gehalte lof verdient? In de veronderstelling, met een beginnend auteur te doen hebben, in wien ik vindingsvermogen en eenig plastisch talent meende te ontdekken, wilde ik den mij geheel onbekenden schrijver liever aanmoedigen dan afschrikken. Ik kleedde daarom mijne opmerkingen en aanmerkingen zoo in, dat zij hem van nut konden zijn en op den lezer geen al te ongunstigen indruk behoefden te maken. Voor den beginner zijn enkele wenken voldoende, mits hij nederig genoeg is om te kunnen zien, waar hij zich op een dwaalweg bevindt. Voor het lezend publiek kan de aanwijzing volstaan, dat het verhaal een goed gevonden verwikkeling bevat, die op de verbeelding werken en de aandacht boeien kan, maar met de aanwijzing tevens, dat het eene zedelijke {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} strekking heeft en welke. Zonder zulk een intrige zou het werk niet ter hand genomen en stellig niet doorgelezen worden door leeslustige dametjes, die ook zonnetjes in huis zouden kunnen worden, als zij wat meer aan degelijke dingen wilden denken; noch door Hollandsche romans niet versmadende heeren, die de kat in 't donker knijpen, maar nog niet cynisch genoeg zijn, om den schijn van fatsoenlijkheid te verwaarloozen. Of de romanvorm het geschiktste middel is, om aan zulke lezeressen en lezers zedelessen - bij wijze van verzilverde pillen - in te geven, is reeds zoo dikwijls besproken, dat wij deze vraag in 't midden kunnen laten. Het: ‘Tous les genres sont bons hormis le genre ennuyeux’, zal hier ook wel altijd blijven gelden. Dat ik ‘Een zonnetje in huis’ hoofdzakelijk om de goede strekking aanbeval, na tegen de kunstvaardigheid van den Auteur gewichtige bedenkingen in het midden te hebben gebracht, schijnt de inzender van de advertentie in Het Nieuws van den Dag geheel voorbijgezien te hebben, toen hij het publiek opmerkzaam maakte op het verschil tusschen een enkel aanprijzend woord van mij in De Tijdspiegel en de scherpe afkeuring in De Gids. Ik dacht dadelijk aan Talleyrand's: ‘Geef mij een regel schrift van u en ik breng u aan de galg!’..... Wie als criticus optreedt, al is het in den bescheiden vorm van boekaankondiger, moet zich allerlei liefelijkheden getroosten, onder anderen ook, dat in eigen oog zooveel hooger staande ‘medeboekbeoordeelaars’ (mooi woord!) laag op hem nederzien. Men kan zich dat gemakkelijk laten welgevallen. Ieder krijgt wat op zijne beurt, en zelfs de meest gevierde en het hoogste gezag uitoefenende kunstrechters op letterkundig gebied loopen niet vrij. Alleen gegronde aanmerkingen en welverdiende terechtwijzingen neemt een penvoerder, die eerbied voor de kunst en achting voor zichzelven heeft, ter harte: dankbaar, als zij hem op gepasten toon worden toegediend. Grofheden van zonder eenige waardeering veroordeelende recensenten en teleurgestelde uitgevers trekt hij zich niet aan. Om terug te komen op den heer Van der Hoeve en zijn thans hier aangekondigd boek: ik moet bekennen, dat ik in ‘Het vervloekte Huis’ noch den hartstocht der werkelijkheid, noch de zucht tot navolging van Zola's naturalisme gevonden heb. Eer zou ik hem beschuldigen van het tegenovergestelde, nl van conventionalisme, waardoor hij in de fout vervalt van zijne karakters òf te braaf òf te slecht te schilderen. Reeds gaf ik hem daarom den raad, ‘zijne menschen nog wat meer in de werkelijkheid te bestudeeren’ en zich van dit ‘conventionalisme in de romantiek’ vrij te maken. Waarschijnlijk was dit zijn werk reeds afgedrukt, voordat hij kennis kon nemen van de aanmerkingen, die op zijn roman gemaakt waren. Zelfs wat hij ten opzichte van zijn ontmaskerden huichelaar in ‘Een zonnetje’ nog gedaan had, den door en door slechten Mijnheer eene zekere mate van menschlievendheid toedichten, verzuimde hij geheel bij den marqué van dit verhaal, aan wien niets goeds te vinden is. Wel een bewijs, dat hij geen acht geslagen had - of niet had kunnen slaan - op mijne opmerking, dat ‘als menschen aangekleede ondeugden zonder iets goeds versleten roman- en tooneelhelden zijn’; maar, naar mijn oordeel, tevens een sterk sprekend getuigenis, dat hij niet ter schole ging bij een Zola, die, wars van alle conventionalisme, zijn personeel onmiddellijk aan de werkelijkheid ontleent. Van der Hoeve's Jan en Jans hebben meer van een braven Hendrik en dito Maria, {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} dan van de mannen en vrouwen uit de volksklasse, en zijne koffiehuistafereelen meer van ordentelijke bijeenkomsten, dan van de vreeselijke tooneelen uit Le ventre de Paris en L' Assommoir. Ik zette boven deze aankondiging: ‘Het vervloekte (drank)huis’, om al dadelijk het dubbelzinnige van den titel weg te nemen. Een ‘vervloekt huis’ doet denken aan een huis, waarop het bijgeloof een vloek laat rusten, die de bewoners ongelukkig maken moet. De bedoeling van den Schrijver was echter eene gansch andere, dan zoo iets noodlottigs te willen schilderen, maar, hij duide het mij niet ten kwade, ook zoo geëmendeerd deugt de titel nog niet. Moge de strekking van het boek zijn, het gevaarlijke aan te toonen van drankhuizen te bezoeken: niet de kroeg op zichzelf is hier de verleider van den braven Jan, maar wel zijn mede-erfgenaam met zijn handlanger, gedeeltelijk ook de groote onbekende of alleen als ‘baardman’ aangeduide democraat, internationale of communist; men weet niet, wat de man eigenlijk is. Beteren zelfs dan Jan zouden voor dezen toeleg bezweken zijn. Neen, die toeleg - en dat nog wel van een fatsoenlijk man! - is de hoofdzaak van het verhaal. Jan moet zedelijk vermoord worden, opdat hij uit het testament van Mijnheers nicht geschrapt worde en de geheele erfenis zijn verderver in handen valle! De pogingen, hiertoe aangewend, vormen de intrige en hare verijdeling levert de ontknooping, waarbij natuurlijk de testament-makende nicht eene hoofdrol vervult.... Het een en ander was in mijn oog geen nieuw bewijs voor die vindingskracht, die ik bij den Auteur meende opgemerkt te hebben; en over 't geheel bleef ‘Het vervloekte Huis’ in mijn oog ver beneden de verwachting, die ‘Een zonnetje in huis’ bij mij had opgewekt. Misschien ware van de gegevens een zoogenaamd volksverhaal te maken geweest, maar met wijziging van het karakter, zoowel als van de handelwijze, des Heeren Robin. Een beetje medehelpen, om Jan op den verkeerden weg te brengen, had hem kunnen worden toegeschreven; maar het volk zulk een gepremediteerden schoelje in gekleede jas voor te houden, is niet de beste manier, om het voor sociaal-democratische opruiers te waarschuwen. In den net uitgevoerden gr. 8o. vorm, waarin het boek nu verscheen, komt het natuurlijk in handen van beschaafde lezers, en ik ben het volkomen eens met hen, die het hiertoe te plat prozaïsch, te alledaagsch hebben genoemd. Flanor heeft terecht die geschiedenis met den haan, als proef van taal, stijl en gedachte, uitgemonsterd, en er is meer van dien aard in, bijv. de aardigheid over en met Robin's snuifdoos...... Van der Hoeve kan beter. Hij lette gestrenger op den vorm niet alleen, maar ook en vooral op de karakters, die hij laat optreden! Misschien heeft het toedeelen van de hoofdrollen in zijne drama's aan lage sujetten en gemeene intriganten hem de beschuldiging op den hals gehaald, waarin deze onderstreepte woorden voorkomen. Ik noemde dat reeds onverdiend, want zijne bedoeling was goed; deed zijne kunst hem dezen keer niet de beste middelen aan de hand, hij luistere opnieuw naar hare ingeving, maar vergete daarbij niet, dat zij ons in den steek laat, als wij ons niet boven het alledaagsche zoeken te verheffen! In weerwil van alle aanmerkingen, die nu nog op zijn werk kunnen gemaakt worden, blijf ik gelooven aan zijn aanleg voor de kunst van romanschrijven en verwacht van hem, dat hij nog eenmaal een roman ons zal geven, vrij van de gebreken, waarop hij werd {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerkzaam gemaakt. Hij haaste zich slechts niet; bestudeere de meesters in het vak, niet om hen na te volgen, maar om te leeren, hoe en wat men wel en niet moet schrijven, en als hij bij voortgezette oefening zich tevens toelegt op de moeielijke kunst van zelfcritiek, twijfel ik niet, of hij zal onze letterkunde met goed ‘leesbare’ boeken helpen verrijken. j. hoek. Banjaert. Oorspronkelijke Novelle door A.J.C. Kremer. Arnhem, J. Minkman. De heer Minkman is begonnen uit te geven een serie oorspronkelijke Nederlandsche en vertaalde romans van hedendaagsche auteurs, onder den algemeenen titel: ‘Roman-Bibliotheek’. Maandelijks zal een deel verschijnen, terwijl de uitgever wenscht, dat deze onderneming, waarvan het hoofddoel is: bevordering van den bloei onzer nationale letterkunde, een krachtigen steun bij het publiek zal mogen ontvangen. De eersteling in dien bundel is een oorspronkelijke novelle van den heer A.J.C. Kremer, Banjaert getiteld. Jonkheer Willem Banjaert is een ongehuwd edelman, die zijn veertigste jaar achter den rug had en op zijn slotje, het Huis ter Heide genaamd, vrij afgezonderd leefde met een bejaarde huishoudster, de nog al pretentieuse Juffrouw Eva Bleeker. De Jonker was een gulhartig, gedienstig, eenvoudig, oprecht edelman, die in de algemeene achting deelde en om zijn rondheid van karakter en gedecideerdheid in zaken hoog gewaardeerd werd. Was hij doorgaans in een goed humeur, als hij door ‘het pootje’ gekweld werd, of als hij onbillijkheden, onrechtvaardigheden of miskenningen opmerkte en aantrof, kon hij lastig zijn en zich in hooge mate toornig maken. Juffrouw Eva had geen gemakkelijk humeur, en wanneer de Jonker ontstemd was en haar een hard woord toevoegde, bleef zij niet in gebreke, hare ontevredenheid daarover op knorrige wijs te kennen te geven, ja, zelfs haren heer met gelijke munt te betalen. Terwijl de Jonker nog aan zijn voeteuvel leed, verzocht hij zijn huishoudster, een boek voor hem te halen, onverschillig welk, als het zijn verveling maar verdrijven kon. Niet gelukkig in hare keuze, bracht Eva een boek, waarvan hij niets verstond of begreep. En toch was dat boek, welks inhoud dominee Hanszen hem verklaarde, als handelende over iemand, die den ongehuwden staat verkiest, hoewel hij in staat is te huwen, de aanleidende oorzaak van een geheele omkeering in 's Jonkers denk- en leefwijze. Tot groote ergernis toch van zijn huishoudster begint hij erover te denken, het celibataire leven vaarwel te zeggen, en dit werd hem met den dag meer ernst. Nu gebeurde er iets, dat op het onberispelijk zedelijk gedrag van den Jonker een vlek scheen te werpen. Op een laten avond wordt een klein, slapend kindje, dat slechts eenige dagen oud kon zijn, in een mandje gelegd, aan des Jonkers huis bezorgd. Zijn belangstelling in dat knaapje en zijn besluit om de verzorging ervan op zich te nemen, wekken zoowel bij {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn familie als bij zijn bekenden achterdocht tegen hem op. Een jong meisje, Cornelie Kneppers, dochter van een op zijn dorp wonend gepensionneerd officier, wordt van medeplichtigheid verdacht en de laster spaart haar niet. Intusschen blijft de Jonker uitzien naar een levensgezellin. Er wordt van verschillende kanten, niet altijd met de zuiverste bedoelingen, geintrigeerd, om hem in de vervulling van zijn wensch te hulp te komen. Daar hij echter zijn eigen weg gaat, worden velen teleurgesteld en eindigt hij met zijn lot te verbinden aan dat van Cornelie, wier onschuld daardoor boven alle verdenking verheven en te klaarder in het licht gesteld werd. Ziedaar den loop van dit novellistisch verhaal, dat zich door energieke vinding noch diepte van gedachte onderscheidt. Misschien zou de uitgever voorzichtiger hebben gehandeld, als hij het eerstgeboorterecht aan de vrucht van een anderen auteur had afgestaan. Niet, dat wij aan Banjaert een plaats ontzeggen zouden in onze novellistische literatuur, maar wie zijn magazijn opent, plaatst zijn beste en fijnste artikelen zóó, dat zij het eerst in het oog vallen en den kooplust opwekken. Jonker Banjaert heeft onze sympathie. Niet alle landedellieden kunnen zich zoo gelukkig boven heerschende vooroordeelen verheffen en hebben zooveel gevoel voor billijkheid en rechtvaardigheid. 't Mocht den Jonker aan ontwikkeling door gezette studie of degelijke lectuur ontbreken, zijn gezond verstand wees hem bij de beoordeeling van zaken of het nemen van besluiten veelal den goeden weg, daarin bovenal geholpen door zijn rechtschapen hart, dat, onvatbaar voor vleierij, in den strijd der hebzucht en eergierigheid niet bezweek. Wij volgden hem gaarne op zijn levensbaan en namen met voldoening afscheid van hem. We hadden hier en daar te worstelen met des heeren Kremer's stijl en vreemdsoortige uitdrukkingen. Vloeiend vinden we niet, wat we lezen op bl. 10: ‘Geen landlooper vond niet des avonds op de boerderij een schotel pap; geen fatsoenlijk man kon daar op zijn wandeling niet uitrusten’. Begrijpe, wie het kan, wat er staat op bl. 19 o.a. en volg.: ‘Niet uit de wrijving der opiniën wordt de waarheid bij den mensch geboren, maar uit vasten, water en geest’, of moet dit een zinspelende aardigheid zijn? ‘Een licht, dat de borst verhelderd’ (bl. 28). ‘Zij is een doos’, wordt (bl. 89) gezegd met betrekking tot Cornelie Kneppers, en daarmede moet te kennen gegeven worden, dat zij het gevoel haars harten niet openbaar zal maken. Een leeuwerik streeft niet opwaarts, maar stijgt zingende (bl. 96). Lange zinsneden met tusschenzinnen en nog eens tusschenzinnen, zooals op bl. 29, 192, 202, 218-19, veraangenamen de lectuur van een boek even min, als de gedrongen en daardoor dikwijls onverstaanbare zinnen, die we aantreffen op bl. 107, 147 en elders. H. {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Landolin van Reutershoeve. Uit het Hoogduitsch van Bertold Auerbach. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Nadat Auerbach het terrein der Dorfgeschichten, dat hij vroeger met zooveel geluk ontgonnen had, een tijdlang braak heeft laten liggen, om zijne krachten in grootere, veelzijdigere romandichtingen te beproeven, is hij nu onlangs in ‘Landolin’ tot zijne eerste liefde: het dorpsverhaal, teruggekeerd. Deze novelle onderscheidt zich van de vorigen noch door nieuwen inhoud, noch door nieuwen vorm, maar is juist daardoor zeer geschikt, om den lezer, die Auerbach nog niet kent, met het eigenaardige van diens talent bekend te maken. Zij bewijst opnieuw, over welke uitnemende gaven van poëtische scheppingskracht, diepen, wijsgeerigen blik en fijne karakterteekening deze dichter beschikt. Het probleem, dat daarin op boeiende en indrukwekkende wijze in beeld gebracht wordt, laat zich, naar 't ons voorkomt, het best in dezer voege formuleeren. Dáár, waar zelfgevoel, trots en tirannieke heerschzucht zich in buitengewone mate openbaren, volgt in den regel een terugslag van de zijde der omgeving, die onder den druk geleden heeft. De wereld is sterker dan het individu, en zij schept er genoegen in, den geleden hoon met woeker te betalen. Deze waarheid wordt nergens uitgesproken, maar vormt den geheimen achtergrond, die aan het geheele verhaal een diepere beteekenis geeft. Op niet minder duidelijke wijze wordt daarin, niet in woorden, maar in indrukwekkende feiten, de leer verkondigd, dat de misdadiger, die aan de handen der straffende gerechtigheid weet te ontkomen, daarom toch niet ongestraft blijft. Landolin wordt ter verantwoording geroepen, omdat hij een knecht, die hem beleedigde, in drift om het leven gebracht heeft. Hij weet zich vrij te liegen. Doch op meesterlijke wijze, in duizend kleine trekken, wordt met bewonderenswaardige kunst geteekend, hoe weinig Landolin met zijne vrijspraak geholpen is. De publieke opinie veroordeelt hem; zijn eigen, waarheidlievende dochter wendt zich met minachting van hem af; zijn boosaardige, nu niet langer door het vaderlijk gezag bedwongen zoon grijpt de teugels van de regeering in huis en hof; onder de ingezetenen zijner gemeente voelt Landolin zich geïsoleerd, gemeden en veracht; de moeder van den verslagene vervolgt hem met haren vloek. Alleen zijne vrouw, een bescheiden, edel wezen, blijft hem trouw ter zijde staan. Maar zij sterft - een conflict tusschen vader en zoon, dat zij ongezien bijwoont en waarin de laatste den eerste den waren aard der vrijspraak meedoogenloos onthult, verhaast haren dood. De verschillende karakters in deze novelle worden scherp en duidelijk geteekend; een vrij groot aantal levensvolle figuren wordt ten tooneele gevoerd, en verscheiden toestanden maken een diepen, aangrijpenden indruk. Ook in kleine gebreken, in minder prijselijke gewoonten geeft zij een getrouw, niet geflatteerd portret van Auerbach's talent. Zoo heeft hij de gewoonte en hij blijft daaraan ook hier getrouw, om aan al de ten tooneele gevoerde personages, ook aan de zoodanigen, die zich daaraan in de werkelijkheid zelden of nooit bezondigen, geestige of diepzinnige gezegden in den mond te leggen. Een andere, minder aanbevelenswaardige karaktertrek, dien hij ook in deze {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} novelle niet verloochent, is de volgende. Karakteristieke woorden, gebaren en handelingen worden eerst eenvoudig verteld en daarna uitvoerig gecommentarieerd. Daardoor wordt den lezer het genoegen benomen, om de verhaalde feiten zelf in 't rechte licht te plaatsen, waartoe hij best in staat zou zijn, en hij vindt het onaangenaam, dat de auteur veronderstelt, dat hij zóó weinig scherpzinnigheid bezít. In weerwil evenwel van deze kleine vlekjes is Landolin van Reutershoeve - wij herhalen het - een zeer fraaie en lezenswaardige dorpsnovelle, die op zeer verdienstelijke wijze in een Nederlandsch gewaad gestoken is. Russische Idyllen. Nagelaten novellen van Karl Detlef. Met een voorwoord van Lodewijk Mulder. 's Gravenhage, Henri J. Stemberg. Het was een goed denkbeeld van den heer H.J. Stemberg, om deze keurige novellen, die reeds als feuilleton in een krant hadden dienst gedaan, afzonderlijk uit te geven. Vooreerst zijn er velen, die niet houden van het lezen van een boek bij stukjes en brokjes, ook wel er geen gelegenheid voor hebben. Ten tweede zou het mij zeer verwonderen, of er ook niet velen zijn, die deze novellen in de krant vluchtig hebben gelezen en ze nu nog eens willen lezen, om het frissche en bekoorlijke van deze schetsen opnieuw en beter te genieten. Het is geen alledaagsch werk, wat Detlef levert, en het zou inderdaad jammer geweest zijn, indien het met de gewone krantenlectuur vergeten ware. De verdienste van deze novellen zijn tweeërlei; vooreerst verdienen zij lof om de uitstekende karakterteekening, die zelfs in kleine bijzonderheden goed is volgehouden. In de tweede plaats brengen zij ons in kennis met de hedendaagsche Russische wereld, waarover veel gesproken wordt, maar waarover zulke dwaze voorstellingen in omloop zijn, gevoed door oppervlakkige, partijdige lectuur. De heer Lodewijk Mulder maakt dan ook in de voorrede terecht de opmerking, dat ‘dit boek zijn lezers en zijn weg door de wereld wel zal vinden’. Wij vereenigen ons daarmee volkomen. De vertaler verdient lof voor de losse wijze, waarop hij de schetsen in onze taal heeft overgebracht, wat inderdaad geen gemakkelijk en, als wij op de ervaring letten, lang niet ieders werk is. {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} Mengelwerk. Jacob de veerman. Walchersche vertelling uit den tijd der Fransche Overheersching. I. 't Was een zoete zomeravond, droomerig en stil. In de zachtrood getinte oppervlakte van het Sloe trok de boot van Jacob den veerman lange, glinsterende rimpels. Zoowel Jacob als Dirk, zijn knecht, waren in gepeins verzonken, en slechts traag bewogen de anders rappe handen de riemen. Dirk verbrak het stilzwijgen met de vraag: ‘Wat mot 'et wê mooi ziên op zee, Jaocob?’ ‘Eh? O, schrikkelijk kiek, voral as ze mit blauwe boonen gooien,’ en meesmuilend stootte Jacob Dirk aan met zijn houten been - een blijvende herinnering aan het gevecht bij Doggersbank. ‘En waerom bî jie der dan nae toegegaen?’ ‘Ikke?’ De oude keek een poos voor zich en vervolgde toen lachend: ‘'t Is lank gelejen; 'k wî 't joe wê vertellen. 'k Was ik in m'n tied zooveel as verliefd gerocht, zie je; mae 't was 'en slechte tied om te trouwen: geld, net zooveel as blommen op 'en winterdag. Toen zee ik bie m'n eigen: “Jaocob,” zee ik, “ouwe joengen, gaed-'en 'andj' 'elpen, om d' Iengelschen op d'r baoitje te geên, daer is vor 'en erm mensch 'en goed daggeldj' an te verdienen.” Zoo'n Iengelsman loopt uut z'n vel, as i maer 'en Zeeuw ruukt - dà vertelden ze, zieje; j' ei wel es g'oore van De Ruter? Suust, ik ok - en as i dan op den loop goeng, dan ao je niks te doen as te pakken, net zooveel as je maer ae wou en...’ ‘En lukte-n-'et, Jaocob?’ vroeg Dirk, met tintelende oogen omziende. ‘Wach' je beurt af, joengen; nie zoo 'ard van staepel loopen, dan zit je trek mit je boeg in de slik. Ik zee dan op 'en goeien aevend: “Nacht Jans!” me schreeuwden ielk 'en deuntje op z'n eigen 'outje, {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k beloofde 'k weet niet wâ vor moois voor d'r mee te briengen, en vort goeng ik. Maer de reuk wou nie overslaen nae den Iengelsman, 'oor! de paluffel docht er nie an, om weg te loopen, mae kwam bertaol op ons an - en in ees, sss! - dae komt er 'en koegel an, zoo groot as de kajuutskap, en voor ik uut de wege kos gaen, was m'n been â nae de wallevischjes en m'n riekdom vorgoed op de pekel. Net acht maenden, nae 'k weggegaen was, kwam ik op 'en aevend naer 'uus dansen op m'n ander'alf been - en dien sulferstok was 't eenigste presentje, dâ 'k meebroch' vor Jans. Jae, 't is allemiechtelijk leutig op zee!’ ‘En wâ zee ziê?’ vroeg Dirk, toen Jacob zweeg. ‘Ziê? O, Jans? Bel, ze zee eigelijk niks; ze wier zoo 'n bitje witachtig rond 'er neus, en dà 's 'en broerd slecht teiken, Dirk. Z' ao gliek; 'k was weggegaen as 'en driedekker mit opgetogen zeilen, en ik kwam trug as 'en afgetaekelde beurtman. Vier maenden nae dien - dà 's net 'en jaer, nae 'k weggoeng, as 'k goed telle - toen kuirde ze mit 'en dikken paelienkboer uut Nieuwland. Z' ao gliek, 'oor, die zou d'r teenen nie aftrappen, as i is misstapte. Jae dien tel'out! - Mae 't ei toch z'n voordeel ok: je weet nie, 'oeveel kousen, broekspupen en schoeën 't uutgespaerd eit in die dartig jaer, en verveelt 'et me, an den eesten den besten boom groeien der net zooveel nieuwe, as 'k maer ae wil... Mae me drieven 'eelegansch uut de koerse! Allo Dirk, breien en praeten gae best tegliek, zee m'n grootje. Jae joengen, me kunnen der noe mee lachen, 't is lank gelejen, mae toen was 't 'en lillijke striepe deur m'n rekenienk.’ Een poos roeiden zij zwijgend verder. Dirk dacht na over de overeenkomst tusschen zijn toestand en dien van den invalide. Wat aod i ok nie dikkels nae zee gewild, om geld te verdienen, noe daer mit den oorlog zooveel kans op was. Nie om 't geld... jae toch wel, maer alleenig, om der 'en gedoetje voor te koopen en 'en 'uusouwentje op te zetten. Och, wie weet, of Suze 'um wel ees ae wou - en 't 'er vraegen, voor i geld genogt verdiende, om 'eur t' onder'ouwen, dat nooit. ‘Z' 'adden m'n oot net zoo goed weg kunnen blaezen,’ begon Jacob weer; ‘dâ 's nog 'en geluk bie 'en ongeluk, en 't rimmetiek ae 'k 's winters maer alleenig in m'n lienker schoe.’ ‘Seed wanneer weunen Katriene en Suze â bie je?’ vroeg Dirk. ‘Jae, dâ 's al 'en 'eele tied,’ zeide Jacob, knipte met zijn linkeroog achter Dirk's rug en dacht: moe' je 't weer over 'eur ae, m'n joengen? 'k docht ik â, wae bluuf je zoo lank. ‘Ze trokken mî volle meziek binnen: Suze schreeuwde as 'en lucht metroos, die gekiel'aeld wordt. Ze kos toen makkelijk in m'n zuudwesser, kop, beenen en 'eel d'r takkeloazie. 'k Ae toen zoovee' motten ziengen bie d'r wiege, dâ 'k seed 'eel m'n stemme kwiet gerocht bin. Katriene is 'en specie van 'en nichte van me, dâ weet je. 'Eur man goeng dood en er viel {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} niks t' erven as de kleeren, die i gedrogen 'ad, 't bedde, waerin i gesturven was, en 'en wiege mit 'en schreeuwlillijkert derin. Toen zee ik: “Katriene, verkoop den inventaoris maer op die mande mî meziek nae, en lae j'n anker bie mien neervallen, as je zenieïgheid 'eit.” “Accoord,” zee Katriene, en op 'en goeien zeumerschen mergen, dae trokken me-n-op mit 'et kleine dienk tusschen ons beien - en 'k von ikke, dâ 'k an den besten koop was, en dâ vind ik nog. 't Kleine dienk is groot geworren, Dirk; in mien tied zou ze nie lank meer bie nom Jaocob bluven. Mae tegenwoorig dienken de joengers der aors over,’ en weer knipte hij met zijn linkeroog. ‘Maer 'k geên ik gin premissie, of 't mot 'en vint zien as goud,’ vervolgde hij, toen Dirk bleef zwijgen. ‘Wâ zei jie?’ Dirk wendde zich even om; plotseling betrok zijn gelaat en naar den oever wijzende, dien zij thans tot op korten afstand genaderd waren, riep hij met gedempte stem: ‘Dan ei-je daer degeen, dien je zoekt!’ Driftig keek Jacob in de aangewezen richting. Op den dijk liep zijn nichtje en naast haar Marien Sors, de eenige zoon van een rijken boer uit den omtrek. Jacob barstte in lachen uit. ‘Den dien daer? Dien lekker van de Fransche meseus? Nee mae, dâ kâ je begriepen!’ Bij zichzelven mompelde hij: de joengen is zoo blind op klaerlichten dag as 'en vleeremuus. 'k Zâ nog motten zeien: ‘Allo, pak an, joengen, daer ei-je ze,’ bel verdompeld! ‘Daer zit goud genogt an,’ zeide Dirk na een poos. ‘Wat goud! dâ zit in 'en mensch z'n liêf en nie in z'n zak; zuk goud moe' 'k ae,’ bromde de oude. ‘Begriep je nie, dâ z' 'um vor den gek 'ouwt, dien zak grauw erten?’ Er kwam geen antwoord, en Jacob's goede luim was weg. ‘Dâ gedraoi - gromde hij bij zichzelven - dà mot uut ziên, of ik maek ik 'et zelvers uut; waerom komt i nie uut den 'oek?’ Norsch wierp hij zijn knecht het touw toe, om de boot vast te leggen, en riep: ‘Kiek dan toch uut j'n oogen; je zit net, of je gin tien kan tellen; as j' 'um nie vastleit, drieven me weer trug.’ ‘G'n aevend saem!’ riep Marien van den dijk, toen de schippers de trap naar het veerhuis beklommen. Zonder te spreken zette Jacob zich neer op de bank voor het veerhuis, naast Katrien, die zich met eenig verstelwerk bezighield. ‘Mooie-n-aevend, Jaocob!’ begon Marien weer, wat naderbij tredende. ‘Dat ae m'n eigen oogen ok gemerkt,’ bromde Jacob. ‘Nog meer zuk nieuws?’ ‘Je bin nie erg vrindelijk. Meschien zie je me-n-â gauw nooit meer. Der is weer lotienge vor 'en nieuwen oorlog, zeien ze, en as 'k der in valle...’ ‘Bel, dâ zou kostelijk ziên, joengen, 't beste wâ je doen kan voor j'n lieven amperleur - of 'oe 'eet den veint? - om es voor 'um te vechten.’ {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dienk jie der ok zoo over, Suze?’ vroeg Marien, het meisje verliefd aankijkende. Snel sloeg zij een blik op Dirk. Jae, i zag 'eur an, smeekend en angstig. In d'r binneste juuchte-n-'er 'en stemme en toch - jae, 't dee d'r zeer - en toch zee z', 'ardop: ‘Nee, Marien, net nie, 'k wou 'k nie graeg, dâ je weggoeng.’ Na een korten groet snelde Dirk heen. Wrevelig schoof Jacob op de bank heen en weer. I begreep niks meer van de joenge gasten. In zien tied, voor z' um mit dat tel'out opsulferden, 'iewen ze d'r eigen nie op mit aol die poerperlees. Toen was 't: ‘Wî je mien? 'k wil ik joe’ - uut. Dâ gedraoi kwam zeker ok â van die fransche vrieïgheid, God beter 't! ‘Zeg er is, Fransche meseu, wilder gaen nae kooi; 'k verbeele me, dâ je noe wel op kos rukken,’ en zachter voegde hij erbij: ‘K' wou, je de wegt nooit meer trug kos vinden.’ ‘'t Is nog zoo lekker buten,’ merkte Katrien op, ‘de joenge gasten...’ ‘O zóó, doe jie ok â mee? Nee mae 't wor tied, dâ 'k op gae stappen; de wereld wor me te knap, dâ zien 'k wê!’ Suze maakte een eind aan het gesprek door naar Jacob toe te loopen en hem vleiend aanziende te vragen: ‘Wà schort er toch an, noompje? As je nog lank zoo zwart kiekt, dan sprieng ik in 't waeter; jae, 'k doen 't, 'oor! Toe, lach noe es tegen me? Nie!? Gee me dan maer 'en erm, dan gaen wilder nae binnen, stap, stap. Dan kan Marien z'n praetjes an moeder verkoopen. - Is 't noe goed?’ voegde zij er zacht aan Jacob's oor bij. ‘Je bint 'en kwaedoenster 'eel je leven deur,’ zei de oude, glimlachende ondanks zijn gramstorigheid. ‘Allo, één, twee, drieë, dae gaen ze.’ Arm in arm stapten zij naar binnen, vanwaar weldra een vroolijk gelach bewees, dat het laatste overblijfsel van Jacob's gramschap voor 't oogenblik althans was verdreven. En toen Suze eenigen tijd later te bed lag, moest zij bij zichzelve lachen om dien Dirk. Wat 'en gezicht trok i... z'ao toch compassie mit 'um g'ad ok, maer ze zou 'um net zoolank tempteeren mit dien onnoozelen Marien, tot i uut den 'oek kwam. Lachend viel zij in slaap, om weldra te droomen, hoe zij bruiloft hield met Dirk. Marien stond op een afstand en dreigde met zijn vuist, tot oom Jacob hem zóó onzacht met zijn houten been op de toonen trapte, dat hij huilend wegliep. II. Een paar weken waren voorbijgegaan. Op een namiddag zat Jacob weer op de bank voor zijn huisje en Suze stond in het deurgat te breien. De loting, waarvan Marien sprak en waaraan zoowel hij als Dirk zich moesten onderwerpen, had dien ochtend plaatsgegrepen. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Reeds vroeg waren zij naar Middelburg vertrokken, en vol onrust wachtte men aan het veerhuis den uitslag af. Suze was uiterlijk even kalm als gewoonlijk, mae daer van binnen - kiek, daer was 't biewielen net, asof ze mit 'en 'aomer slogen. Jacob wendde minder moeite aan, om zijn vrees te verbergen. Telkens was 't: ‘Toe Suze, jie bint viver ter been as ikke; kiekt es effetjes om 't 'oekje, of je Dirk nog nie an zie kommen,’ en blijde van aan haar eigen verlangen te kunnen voldoen, rolde zij dan haar breikous op en liet geruimen tijd haar oogen gaan langs den weg. Even dikwijls kwam zij echter teleurgesteld terug, hervatte tegen den deurpost geleund haar werk en liet meer steken vallen dan anders in een gansch jaar. ‘Die weergaoische Keezen,’ bromde Jacob. ‘Dat ae me der noe van, om de Fransozen in 't oolijken. Eest 'aelen ze je geld wegt, tot 'et waeter langst je kaeken loopt en dan kommen z' om je zeuns, je mannen, je vaoders - â gauw zûn z' om mien kommen ok!’ ‘Om joe, nom Jaocob? Wâ wouwen ze mî joe doen? In d' eersten den besten slikwegt bleef je vastzitten. Je bint toch 'en aorige nom Jaocob!’ ‘M'n 'anden, meisen, m'n 'anden!’ riep de invalide verontwaardigd uit, zijn vuisten ballende. ‘Die bin nog goed genog, 'oor; laen ze me maer in 'en schute zetten of op 't dek van 'en schip, dâ 'k nie vee' loopen mot, dan wî 'k zien, dâ 'k voor een van je tegenwoorige joengers uut den wegt gae. Laen ze maer op kommen, as ze 't 'art ae!’ en Jacob stond op in krijgshaftige houding. ‘'k Ae kruut geroken, meisen, voor m' om joe dochten. Mae toen vochten me voor ons eigen, weet je, en voor den prins, dien ze vort gejogen ae, de duvel 'aele ze!’ ‘Noe noe, noompje, bedaer mae; je kiekt net, of je mî mien wil vechten en je weet wê, as 'k zóó mî m'n priem komme, zóó - dan lei j'al omvarre.’ Met haar breinaald deed zij een uitval op Jacob, die lachend weer ging zitten. ‘Allo, meisen, kiek nog es om 't 'oekje, dâ 's 'en boel beter as aol die flauwsen.’ Haastig voldeed zij aan zijn verzoek en terstond kwam zij met hoogroode kleur terug. ‘Daer komt i!’ zei zij en ging zoover in huis, dat Dirk haar niet zou bemerken, als hij den dijk opkwam. Van binnen sloog de-n-'aomer weer van geweld, maer i 'oefde nie te zien, 'oe ze voor den uutslag vreesde. In den laesten tied was i zoo raor gewist, i keek 'er net an, of z' 'um 'k weet nie wat gedaen 'ad - ziê kos 'um toch nie om z'n nek vliegen, zoo 'n joenge! ‘'Oe is 't?’ klonk het buiten. ‘Vrie.’ Goddank! juichte het in Suze's binnenste, en stil nam zij haar plaats op den drempel weer in. ‘'Oeraoi!’ schreeuwde Jacob, zich achterover tegen den muur werpende met zijn beenen recht vooruit. ‘Je bint vee' te goed, om je vor {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} dien soepjas dood te laeten schieten. 'Oor je 't, Suze, i is vrie! Allo, trek noe nie langer van die doodgraeversgezichten tegen mekaore, of 'k wor tureluurs.’ Suze breide ijverig door; Dirk zag haar een oogenblik van ter zijde aan, keek toen voor zich op den grond en zeide eindelijk: ‘Och, mien ao 't zoo 'eel veel nie kunnen schillen; 'k ae der dikkels an gedocht, om seldaot of metroos te worren.’ Suze wendde het gelaat af. Nie schillen, of i van 'eur weggoeng! Dae, de traenen kwammen ervan in d'r oogen. Jacob gaapte zijn knecht vol verbazing aan. Nie schillen; z'n 'and maer uut te steken en 't mooiste meisen uut den omtrek zeit asjeblieft! I zelvers zou der z'n spaerduitjes angeên; vor wie aod i z' aors overgegaerd as voor ziên kind! Den blinden vienk - moch' i dan nog dudelijker zeien: je kan ze kriegen? Nie schillen... ‘Weet je, wat je doet, joengen? Gae werom; zonder lotterieboel zal der ok wel ievers 'en koegel voor je te vinden ziên!’ ‘Kan 't joe vee schillen, of 'k bluve of dâ 'k weggaen, Suze?’ Joengen, wâ was ze mooi, as ze daer zoo stoeng mit dâ bleusje op 'er lief bakkesje, 'en vrouwe vor 'en konienk, nie vor 'en ermen schippersknecht. Suze boog zich dieper over haar werk. Jae vrindje, lap om leer, noe is 't mien beurte - en zonder op te zien, antwoordde zij zacht: ‘Och, me bin an joe gewoont: nom Jaocob ei vee' gemak van joe, en... n... ne... 'en nieuwe knecht is nie aoltied 'en betere. En Marien, is die ok vrie?’ - die was raek! Dirk slaakte nauw hoorbaar een zucht en liet zijn oogen langs de huppelende golfjes weiden. ‘Vraegt 'et 'um zelvers; daer komt i.’ ‘Die on'brak er nog net an, om 't spil te volmaeken,’ gromde Jacob, van zijn plaats oprijzende. ‘Die kan 'k vandaeg nie onder m'n vierliene velen, wan 'k zou 'um â gauw de volle laeg geên. En 'k zegge julder, laet i je mae nie te dicht op ziê kommen, dien Franschen gladdekker!’ en bij zichzelven pruttelende stapte hij naar binnen. ‘Is 't mis?’ vroeg Suze. ‘Je kiek zoo streep langs je neus?’ ‘Ei Dirk 't nie gezeid? Der in, 'k ae nommer 10. 'Eere God, Suze, wâ moe 'k begunnen! Ikke en vaoder ae van ochtienk aol de zieleverkoopers achter an gezeten; m' ae tot vuuftien 'onderd zeeuwen gebojen, mae der wilt gin mensch op. Vaoder en moeder bin raedeloos. Och, Suze, 'k docht ik, dâ 'k zoo nae was an m'n geluk en noe...’ Marien barstte in tranen uit. ‘Bel, bel, je doe me verschrikken, dâ 's ieselijk aekelik!’ Dirk keek strak voor zich naar 't spel der golven. Ze gaen aollemael op en neer, op en neer, en de zunne geeft er 'en gouwen striep over, net as mî Sintereklaois de gasten op de spikkelaosie. Kiek, ze blienken 'en stuitje en dan gaen ze kepot en 'en aor blienkt in z'n plekke. Net m'n eigen ziel, daer viel ok 'en gouwen lichtstriep op - {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} bel, bel, wat liekt dat lank gelejen en 't is toch zoo kort... dae, 't is net, of ter 'en vlies voorkomt... bel jee, de waeterlanders in m'n oogen! Bî je gek, Dirk, julen as dien flauwerik daeginter! - Tegen mien ei ze nie gezeid: ‘'K zou 't ieselijk aekelik vinden’; ‘'en nieuwe knecht is nie aoltied 'en betere’, suust, nie aoltied, mae der is net zoo vee' kans van wel... toe, gae maer weg, Dirk; 'k vind ik 'et niks aekelik; vech' maer, en wel bekommetje... Vuuftien 'onderd Zeeuwen! Je kan toch nie aolles kriegen mî geld; voor 'en paer weken docht ik van wel, voor mien temist... 't is noe mae goed, dâ 'k 'et nie ae, wat zou 'k der mee doen... gae mae vort, Dirk; de nieuwe knecht is net zoo goed as de-n-ouwe. Kiek, ze gaen aollemael op en neer, boens tegen mekaor an; ze vechten ok die baeren; jae, slaen julder je koppen mae te berste, dâ doe me goed... As j' oud wordt, Jaocob, en te katievig om te werken, dan zâ je 't goed aen mî zoo'n rieke neve. Mae 't genaedebrood zâ je zuur smaeken, ouwe man, van 'en vint, dien je nie luchten of zien kan. As ikke... nee, dâ 's uut... maer in m'n verbeeldienge zag ik j' aoltied bie ons zitten in 't 'oekje van den 'aerd, mit 'en kleinen Jaocob op je knie... och jee, wâ was dat aorig! Jie zou 't wèl aekelik vinnen, as 'k weggoeng; as 't an joe lee... en 't was toch vroeger net, of ze van mien ok 'ieuw. Och God, waerom kos ik ze toen nie vraegen; waerom moch' ik net zoo erm ziên... ‘'t Was vor joe 'en boel minder gewist, Dirk,’ zeide Marien op klagenden toon. ‘Jie 'eit gin moeder en gin vaoder, niks as j'n eigen.’ ‘En 't kan 'um niks schillen, om van ons weg te gaen,’ voegde Suze er verwijtend bij. Dirk hief driftig het hoofd op, doch al sprekende was zij naar binnen gegaan. Noe ae 'k aolles weer goed gemaekt - dacht ze, en haar hartje klopte weer opgeruimd - dae strakjes was ik toch t' 'ard tegen 'um, maer an m'n toon zal i noe wê begriepen, wâ 'k meende. De joengers bin toch vee' jaloerser as wilder. Net of ik nie angegaen zou ziên daer even, as 'k op Marien verliefd was! 'Oe dien Dirk daer toch 't eest opgekommen is? 't Is net of ik docht, dat i op moeder verliefd was, wan daer is i vee' vrindelijker tegen as tegen mien. 'En leutige mosch ok, dien Marien, te julen as 'en schooljoengen, ajakkes! ‘'t Kan me nie schillen, om van joe weg te gaen?’ riep Dirk, toen Suze weg was, ‘zei liever, dâ jie me vortjaegt!’ en Marien schrikte van het bleeke gezicht vóór zich en den donkeren blik, dien hij een oogenblik op zich voelde rusten. III. Den volgenden ochtend verscheen Dirk niet als naar gewoonte aan het {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} veerhuis. Men verdiepte zich daar in gissingen en maakte zich meer en meer ongerust, naarmate de dag vorderde. Telkens ging Suze tersluiks door de achterdeur kijken, of zij Dirk den weg niet af zag komen en vast nam zij zich voor, hem nooit meer te plagen. Toen ze gister 'oopte, dat i 'eur achternae zou kommen en i bleef maer aol deur weg, ei z' es effetjes tusschen de gerdientjes gekeken en gezien, dat i druk mî Marien stoeng te riddeneeren en dâ z' eindelienge saemen weg goengen. Dirk keek zoo zwart en Marien lachte zoo vaolsch - och 'Eere, as ter mae niks tusschen ulder voorgevallen is. Z' 'eit daervan thuus niks durven zeien; nom Jaocob was alevel zoo raor tegen 'er. As Dirk noe voor d'r stoeng, zou z' 'um zeien, dâ Marien 'eur niks kos schillen, dâ z' 'um liever nie zag as aol, dae. Eh, stoeng i der maer! Mae der is niks te zien op den wegt, niks as de joengen van baes Lourens, die op de graezende koeien past. 't Werd avond, en nog was Dirk niet terug. Jacob had 's ochtends de hulp van zijn naasten buurman, Roojen Kees, ingeroepen voor de bediening van 't veer. Het viertal zat thans in het kleine kamertje bijeen, en weinig werd er gesproken. Rooje Kees was een trouw bezoeker van het veerhuis. Eens in de week bracht hij er vast een avond door, dronk een borrel en ging weer heen, zonder veel anders dan eenige weerkundige opmerkingen ten beste gegeven te hebben. Een vijftiental jaren geleden was dat anders geweest. Toen kwam hij elken avond, staarde Katrien onafgewend aan, lachte luidkeels bij het minste, dat zij zeide, stootte Jacob dan met den elleboog aan en fluisterde: ‘'En merkwaerig frommes!’ Jacob had in deze verschijnselen het begin eener liefdesgeschiedenis meenen te zien, en toen Rooje Kees op een avond luidruchtiger geweest was dan anders, hardop zijn bewondering had te kennen gegeven en eens zelfs tegen Katrien geknipoogd had, rekende hij het tot zijn plicht, aan die buitensporigheden een eind te maken. Toen Kees vertrok, volgde hij hem op den voet, tikte hem op den schouder en vroeg: ‘Zie je daer die pael boven waeter steken?’ ‘Jaeme,’ had Kees geantwoord. ‘Noe, die zou 'k al zoo lief in de fermielje ae as joe. Vortaen gin gegiechel en gelaori meer, of je gaet de deur uut.’ Dat had Kees voorgoed bekoeld; zijn bezoeken beperkte hij tot één avond in de week, en het eenige bewijs zijner vroegere genegenheid bestond hierin, dat hij steeds op den jaardag van Katrien, in November, vóórdat hij ging zitten, stilzwijgend een versche ham voor de jarige op de tafel legde. ‘Bel, dat ao je nie motten doen!’ zei ze dan geregeld, en even geregeld zeide Rooje Kees: ‘Me kunnen 't verken toch nie ten goeien op.’ Heden meende hij blijk van deelneming te moeten geven door telkens zwaar te zuchten, en reeds driemaal had hij zijn blikken snuifdoos rond laten gaan met een bemoedigend: ‘Toe, 't verlucht!’ ‘En Marien bluuf d-ok â weg,’ zeide Katrien eindelijk. ‘I was aors in de laeste daegen mî gin stok van de deure te slaen. Dien {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} aekelikken oorlog ok! Jae Suze, kwam die der nie zoo lillijk tusschen, dan zou j'â gauw meer daelders aen as noe duiten, as je 't mien vraegt.’ ‘En as je 't mien vraegt,’ sprak Jacob, ‘as dien Marien nog lank in m'n vaerwaeter laveert, dan gaet i net as 'en zeker iemand, 'ier nie ver van daen.’ ‘Wî j' 'em ok nie in de fermielje ae, Jaocob?’ fluisterde Kees. ‘Nog liever joe!’ ‘Dâ doe me deugd!’ schreeuwde Kees, lachte luidkeels, klopte met zijn snuifdoos op zijn knie, hield zich toen eensklaps in en vroeg zacht: ‘Zou Katrien toch nie beter vor me ziên?’ Jacob wilde een driftig antwoord geven; Kees, die zulks aan zijn gelaat, waarop het schijnsel van het haardvuur viel, gewaar werd, stak hem haastig de geopende snuifdoos toe en riep: ‘Toe Jaocob! As jie 't nie goedvindt dan is 't uut!’ - toen de deur openging en de lang verwachte binnentrad. Een kreet van verrassing begroette hem. Katrien stak gauw de lamp aan, maar Jacob, wiens onrust voor gramschap plaats maakte, nu hij zijn knecht in levenden lijve voor zich zag staan, zeide: ‘Bel zeker, de joenk'eid kuiren eh, en d'ouwerdom werken? Nee mae, 't wordt 'eele gansch de verkeerde wereld!’ Dirk prevelde een groet en ging aan de tafel over Suze zitten met de hand onder 't hoofd en het gelaat half naar haar, half naar Jacob gewend. ‘Je was gister zoo aekelik over 't weggaen van Marien,’ begon hij, maar de woorden bleven hem in de keel stokken. ‘Och,’ zeide Suze, maar eensklaps barstte zij in tranen uit. Een schok voer Dirk door de leden; een pijnlijke trek trilde een oogenblik om zijn mond, mae Goddank, i slokte z'n verdriet op: 'en man was i, en 'en man zou i z'n eigen toonen. ‘Droog j'n oogen maer af, Suze. Gister zee je, dâ 'k 'en goeie knecht gewist was; 'k zou graeg ae dâ je zee, i was 'en goeie vrind ok. Wis mae tevree, Marien bluuf-d-'ier.’ ‘I kom toch nie in de fermielje,’ grinnikte Kees en ziende, dat Suze hare tranen met den rug harer hand trachtte af te wisschen, stak hij haar goedig zijn bontkatoenen zakdoek toe, erbij voegende: ‘Dae, meisen, maek gin rooj'oogen. De sop is de kool nie waerd.’ ‘Kom,’ sprak Jacob ongeduldig, ‘je praet vee' te veel, nae dat je verstand 'eit; drienk je glasje uut en gae naer 'uus.’ Kees deed, zooals hem gelast werd, legde vier duiten op tafel en vertrok zonder iets te zeggen. Maar buiten gekomen, wreef hij zich vergenoegd de handen en mompelde: ‘'k Bin toch weer wiesder geworren. En pael eeder as ikke, ikke eeder as Marien; gooit er je musse mae naer, m'n joengen! En brom jie maer toe, ouwen diender; je meent er toch niks van; ikke en jie kun nie zonder mekaore,’ {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} en met een zeker gevoel van eigenwaarde liep hij den dijk landwaarts af. ‘Ziezoo,’ hernam Jacob, toen de deur achter Kees toegevallen was. ‘Ziezoo, noe moe 'k is 'en eitje mî julder beitjes pellen, want dâ gezaonik begun me-n-allemiechtelijk te vervelen.’ Maar voordat het daartoe kwam, bracht Dirk een leeren brieventasch te voorschijn, haalde daaruit eenige papieren en vroeg: ‘Wî je dâ geld vor mien bewaeren, Jaocob? As 'k over vuuf jaer nie trug bin, dan is 't aolles vor joe.’ ‘Me... me... mae wâ beteikent dat aollemael?’ vroeg de invalide, verschrikt naar de tafel strompelende. ‘'k Ae m'n eigen verkocht; 'k trek uut vor Marien.’ ‘Verkocht!’ Onthutst trad Jacob achteruit en viel op zijn stoel neer. ‘Je bint 'en goeie joengen,’ zeide Katrien, een traan wegpinkende. ‘Toe Suze, bedankt 'um, gauw!’ Maar deze was doodsbleek geworden. Zij wankelde naar Dirk toe en hem smeekend aanziende: ‘Dirk, om Go'swil, as je wat om mien geet, toe, brieng dan dâ geld trug.’ Hij zag haar een oogenblik weifelend aan, maar wendde toen zijn gelaat af. ‘Waerom Suze! Gaen ik nie, dan zou Marien motten uuttrekken. 't Is vor mien ommers niks, 'k 'eb ik gin moeder en gin vaoder; 'k 'eb ik niks - en i 'eit aolles. Maer anzien, dat jie naer 'um zou zitten verlangen... afien, dâ besan noe nie... 'k mos' weg!’ ‘Maer Marien gae me niks an! Och toe bluuf, Dirk - as j'is doodgeschoten wier - deur mien schuld...’ ‘Mergen zâ je der 'eel aors over dienken. Dâ zei je noe zoo maer uut goeiigheid. - 'k Wou, dâ je wat minder goed tegen me gewist was. Daedeur kwammen der van die gekke diengen in m'n oot... mae dâ 's uut.’ ‘Mae begriep je me dan nie?’ riep zij uit; snikkend knielde zij naast hem en legde haar hoofd op zijne knieën. ‘Van joe 'ouw ik, joe vrouwe wî'k worren!’ ‘'Eere God, Suze! m'n vrouwe? Och toe, 'ouw me noe nie vor den gek,’ maar toen zij haar gelaat naar het zijne ophief, las hij daarop de bevestiging harer woorden. In zalige verrukking klemde hij haar in zijne armen - en een oogenblik dacht niemand aan de Jobstijding. Vergenoegd wreef Jacob zich de handen en zeide tot Katrien: ‘Dien draoi bevaol me, ouwe zeemerremin!’ ‘Mae mien bevaolt i niks: waerom moe' ze den joengen tegen'ouwen, om dat geld te verdienen? 'k Begriep der niks van; eest aelt ze Marien an...’ ‘'k Gloo 't best, dâ je 't nie begriept; ikke wel, 'oor! 'k' Eb ikke gevrejen uut pure verliefdigheid, zie je; 'k eb ik verstand van die dien- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} gen - mae jie... dien petiterigen Joost van joe... maek me noe nie wies, dâ je daer zenieïgheid in g'aod eit; dae glo'k niks van!’ ‘Gae je noe noch weg?’ vroeg Suze zacht, Dirk glimlachend aanziende. Zijn gezicht betrok. ‘'t Mot Suze; 't is te laet, om trug te trekken.’ Maar opgewekt vervolgde hij: ‘Luuster is, mien lief bekje; 'k zâ j' aolles is vertellen. Toen je dâ gister zee... noe je weet wê, kiekt er noe mae niet triestig om; toen ao 'k 'en oogenblik, dâ 'k Marien 'en ongeluk ao kunnen doen. Mae dâ zakte, wan 'k docht: ik krieg ze der toch nie deur en 'k maek 'eur nog ongelukkig derbie. Bluven kos ik 'ier nie langer - en in ees zee ik tegen Marien: “Gee mien dâ geld, daer je van sprak, dan trek ik voor j' op.” 't Was nie om dâ geld, zie-je, wâ zou 'k der mee doen - mae 't was 'en specie van vraok: ik docht zoo, vor niks krieg je ze nie. En laeter zee ik bie m'n eigen: 'k zâ 't an Jaocob geên; der zal 'en tied kommen, dat i oud wordt en katievig en van mien zal i eeder wat annimmen as van Marien, en omdat i gin nee zou zeien, gaf ik 'et 'um te bewaeren; maer 'k was der nooit omgekommen. Mae noe, kiek es op, Suze lief - nee toe, juul noe nie - as 'k trug kom, ae me-n-'enaorig duitje, om mee te begunnen; je moeder en je noom kommen bie ons inweunen... Nee toe, kiek noe is?’ Een forsche hand werd hem op den schouder gelegd en opziende, stond Jacob naast hem. Een traan liep langs de wang van den oudmatroos; de mondhoeken trilden zenuwachtig onder zijn poging, om vroolijk te lachen, en met afgebroken stem zeide hij: ‘'Oor es, kameraed, lae jie den ouwe mae zelvers voor z'n broodkast zurgen. J' ei noe 'en eigen schip; loop noe nie trek van boord, wan dan gaet 'en aor der nog mee onder zeil; 'ier ei je 't bewies,’ en hij stampte met zijn houten been. ‘Brieng dâ pampier mae vort, gauw!’ ‘Der is niks meer an te doen; 'k ae geteikend,’ sprak Dirk met neergeslagen blikken. Jacob stond een oogenblik sprakeloos. Toen boog hij het hoofd, vatte Katrien bij de hand en voerde haar zwijgend de kamer uit. ‘Lae de stumperds 'et mit ulder beien uutmaeken,’ zei hij met aandoening. ‘Je zâ je zinnigheid kriegen, Katriene; de joengen zâ 't geld motten verdienen.’ En bedrukt zette Jacob zich buiten op de bank. Het maanlicht flikkerde op de golfjes, die murmelend hun rusteloos spel speelden, en in het land zongen de kikvorschen hun eentonig gezang. En terwijl de oude daar voor zich staarde in den helderen nacht, daar ontrolde zich voor zijn blik een gansch verleden, waarin zijn pleegkind de lichtende ster was. Kiek, daer in 't 'oekje van 't kleine kaemertje staet de wiege en daerin leit 'en klein dienk mit oogjes, zoo blauw as de vergeet-me-nietjes onder an den diek. En i zit er naest - twintig jaer joenger as noe - en i ziengt 'en deuntje voor 'eur. - 'Eere jae, {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} waer 'en mensch â nie toe komt! - en 'en oogenblik verbeeldt i z'n eigen, dat 'et ziên kind is, 't kind van Jans - mae, dan vaol z'n oog op z'n been en nee, 't is nie ziên kind, mae der van 'ouwen - i kos nie meer van z'n eigen vleisch en bloed g'ouwen ae, en i kust 'et snuutje, tot 'et moord en brand schreeuwt en Katriene uut de keuken kom loopen, om te kieken, wat er an 't 'andj' is. Dan zit i weer plech'staotig te ziengen en te trokken an 't wiegetouwtje, asof ter niks gebeurd is, en as Katriene zeit: ‘Toch 'en lastig joenk!’ dan zeit i: ‘Niks van an; 't is 't zuur, eh, m'n kleine schermienkel?’ En noe kan 't loopen en zeit: ‘Bao, bao,’ tegen 'um. I is zoo groo's op 'er, dat i wel an ielkendeen, die overgezet moe' worren, zou willen vraegen: ‘Kom-d-es effetjes kieken binnen, nae m'n vergeet-me-nietje?’ As ze dan soms vraegen: ‘Dâ 's zeker joe kind?’ dan komt er wel is nattigheid in z'n oogen, as i trug zeit: ‘'K wou 't waer was!’ En de stomp van z'n been steekt net, asof 't pas afgesnejen is. Mae dâ verannert trek, as 't kleine dienk naer 'um toe kom scharrelen, mit aollebei d'r 'andjes z'n 'outen been beetpakt en roept: ‘'Oopen!’ Dan staet i vorzichtig op, schuuft zach'jes ziedelienks uut, net as 'en krabbe; 't kleine dienk stapt mee mit 'er 'andjes rond den stok, en 'eit 'en pelzier! - bienae net zooveel as i. - Och 'Eere, waer 'en mensch â nie toe kommen kan! En 'en paer jaer verder gae ze noe en dan mee in de boot. Ielkendeen 'eit aorigheid in 't kleine babbelaertje en briengt wâ voo' d'r mee, as i voor de tweede reis over mot. En as ze dan mî z'n tweetjes trug roeien, kom ze tusschen z'n beenen staen; mit ielken 'and pak z' 'en riem beet, en dan zeit i: ‘Douwen, meisen, je moe' nom Jaocob 'elpen!’ i gebaert, asof i niks gin kracht doet en ziê alleenig de boot vortroeit; in z'n eigen 'eit i leut in 't ernstige gezichje voor 'um, tot i in ees de riemen loslaet, 'er in z'n ermen nimt en 'er kust, dat 'et klapt. Mae 't nist wor kwaed 'oor en zeit: ‘Lae me los, noom, ik moe' j' 'elpen!’ Saemen roeien ze nae den kant; weer dienkt zie, dâ z' aol 't werk alleenig doet, en an moeder vertel ze - 't grappige joenk! - ‘Dâ ze nie zou weten, 'oe nom Jaocob 't zonder 'eur zou stellen.’ En gliek 'ei ze. Oe zou i 't zonder ziên zunnestraeltje, zonder ziên vergeet-me-nietje motten stellen? Dan komt er 'en duustere tied. 't Kind lei ziek, erg ziek. De meester weunt ver wegt, en butendien, ziên dotje overlaeten an zoo'n veint, die niks as stevige paluffels onder z'n knuusten kriegt, daer kom niks van in. Op 'en goeien nacht, as 't kind erger is, loopt i nae stad, twee uur ver; God weet, wat 'en moeite 'et 'um gekost eit en toch, i loopt langst den wegt as 'en postpaerd en de wind in de boomen roept maer: ‘A'rder, Jaocob, of 't is te laet!’ 't Zweet loopt 'um mit straelen langst z'n wezen, as i in Middelburg voor de Slikpoort staet en mî moeite binnen gelaeten wordt. Maer aol, wat i voor 'eur gedaen 'eit, 't is niks bie 't gin ziê vor {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} 'um gewist is, de zunne van z'n leven. En noe zûn ze der 'en doenkere wolke voorschuven, net noe ze schooner zou schienen as ooit - en ziên schuld zâ 't ziên. - Verschrikt voer de oude met de hand langs het voorhoofd. Ziên schuld! I, die aolles vor 'eur zou doen, om 'er gelukkig te zien? Jae, i ao wiesder motten ziên; i wis, 'oe speelsch ze was en 'oe ze plaegen kos uut gekkigheid; i ao nae Dirk toe motten gaen en ronduut zeien: ‘Vraeg ze; z' ei me zelvers gezeid dâ ze j' ae wilt.’ Och jee, wâ was i blieë toen ze daer saemen op die eigenste banke zatten op 'en aevend, en ze lee d'r kopje op z'n schouwer en ze vroeg 'um, mit 'er lief oogjes naer 'um op geslaegen: ‘Zou je 't 'eel aekelik vinnen, as 'k is trouwde, noompje?’ Toen was ter 'en oogenblik gewist, of i 't wèl aekelik zou vinnen, mae dâ duurde nie lank en toen ze zee: ‘Dirk en ikke zouen 't wê goed kunnen vinden, dienk ik,’ aod i mî traenen in z'n oogen gezeid: ‘As 'k dat nog es beleven kos!’ Ze kos zoo vertrouwelijk mit 'um ziên as z' alleenig waeren; ze vertelde-n-'um aolles, meer as an d'r moeder - en ziên schuld was 't, as ze noe ongelukkig wier. ‘Je bint 'en lieve joengen, Jaocob,’ - mompelde hij met een schorren lach. ‘Je moe' mae vee' zeien tegen 'eur: 'k 'ouwe van je, dan ei je kans, dâ ze trug zeit, je liegt... mae 'k 'eb ik toch nie aolles op m'n kerfstok,’ riep hij eensklaps, van zijn plaats opstuivende en de vuisten krampachtig ballende. ‘Jie, duvel van 'en veint mit aol je moordenaers volk, jie 'eit mien kind 'er geluk gestolen, vervloekte dief... Mien erm schaep!’ en snikkend viel de sterke man met zijn hoofd in beide handen op de bank neer. De dag van Dirk's vertrek was aangebroken. Jacob vertoonde zich zoo min mogelijk in zijn woning, maar in zijn boot gezeten sloeg hij alles neerslachtig gade, wat daar voorviel. Rooje Kees hield hem trouw gezelschap, was druk in de weer met zijn snuifdoos en gaf allerlei troostredenen aan de hand, als: ‘Nie ielk schot is 'en endveugel, Jaocob!’ ‘Ze zûn dae gunter ok wê boomen ae, om achter te krupen, as ter 'en koegel an komt.’ En onderwijl namen Dirk en Suze afscheid van elkander. Beiden deden hun best, om zich goed te houden, en Dirk wees haar op 't geluk, dat hun wachtte, als hij ongedeerd terug kwam. ‘En dâ zâ 'k zeker, Suze, dâ voel ik 'ier. Ei je nie 'en klein diengesje voor me, om bie me te draegen, as 'k verre wegt bin? As 'k 'et dan bekieke voor 'k gaen slaepen, zâ 'k 'et veer'uus zien, en den diek en 't Sloe, en joe zien 'k zitten op de banke, en 'k zâ j' 'ooren ziengen, net as zoo minnig keertje, as 'k van d' overkant kwam en 'k docht: 'K wou, 't mien liestertje was!’ Suze bedacht zich een oogenblik; een glimlach verhelderde plotseling haar treurig gezichtje. ‘Suust, dâ zâ 't ziên!’ riep zij en snelde naar boven. In een oogwenk was zij terug met een kartonnen doosje in {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} de hand, en haar hoofd tegen Dirk's schouder aanvlijende, schudde zij daaruit een in watten gewikkeld gouden ringetje. Voorzichtig wreef zij het kleinood met haar boezelaar, liet het met een mengeling van weemoed en ingenomenheid in de zon schitteren en vroeg: ‘Is 't nie mooi? Ik kreeg 'et van nom Jaocob, toen 'k angenommen wier; 't is 't eenigste riengetje, dâ 'k ae. Dae, briengt 'et mae gauw werom,’ en haar gevoel niet langer meester, verborg zij haar gezicht snikkend aan Dirk's borst, terwijl zij hem het ringetje in de hand stopte. ‘En dienk je, dâ 'k 'et mooiste, wâ j' 'eit, mee...’ ‘Sst Dirk,’ hernam zij, haar tranen afvegende. ‘Je zâ 't wê doen. En as je dae ginter in vremde landen bint en... enne je ziet daer mooie meisen, kiek dan maer is nae dat riengetje en dienk: zooas Suze zouen ze toch nie vâ me-n-'ouwen.’ Een half uur later was Dirk op weg. Toen hij op eenigen afstand van het veerhuis nog voor 't laatst eens omkeek, zag hij twee mannen op zich afkomen. De voorste was Jacob, die met ongewone snelheid kwam aanloopen en met een rooden zakdoek wuifde. Hijgend vatte hij Dirk's hand en zijn vuist dreigend schuddende, zei hij, terwijl tranen langs zijn wangen liepen: ‘As je 't in j'n 'essens kriegt, om mî kepotte pooten werom te kommen...’ toen wendde hij zich plotseling om en liep even snel weg, als hij gekomen was. Kees, de tweede man, riep: ‘Kruup maer achter 'en boom, as ze schieten. Marien kom toch nie in de fermielje.’ Daarop volgde hij zijn vriend, zeer voldaan over zichzelven. (Vervolg hierna.) {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} Stuifmeel. I. Aan ijveraars. Wilt g' ongeloovigen bekeeren, Wil niet te veel dan redeneeren. De woordenstrijd voert vaak tot twist, En weinig wordt daardoor beslist; Maar leef blijmoedig, vroom en vroed, Gelijk een dankbaar Christen doet. Zoo zult gij harten tot u trekken En twijfling bij den twijflaar wekken. II. Aan een goedhartig Ultramontaan. Neen, vriend, gelukkig zijt gij niet; Gij moet te veel verdoemen. Dat wordt u strijd en zielsverdriet; En u gelukkig noemen Moogt gij uzelven daarom niet, Noch in uw vrede roemen. III. Aan zekere beschavers en verlichters. Een klein verschil. Uw zegewagen der beschaving Schijnt mij een mestkar toe, mijnheer. 't Verhevenst en het schoonst op aarde Is mest in wording u, niets meer. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Aan jeugdige misanthropen. A. Ik strijd niet meer. 't Is nutteloos; De wereld toch is al te boos! B. Gij zijt zoo jong nog. Hebt misschien G' uit andrer pogen dat gezien? V. Rustig. ‘Bedaard wat. Zachtjes, vriend! Een Christen Is allereerst een rustig man.’ Zoo rustig, dat hij bij 't verkeerde Zich rustig nederleggen kan? VI. 't Zonnetje in 't water. A. Gij moogt het zonnetje in 't water wel zien schijnen, En doet de vroolijkheid niet door uw komst verdwijnen. B. Wanneer de vroolijkheid slechts op de zon gelijkt, Die met een rijken vloed van heldre stralen prijkt, Die koestert en verwarmt, die nieuwe schoonheid, leven Aan 't spieg'lend watervlak door 't trillend licht komt geven; Wanneer de vroolijkheid gulhartig is en rein: Zal zij weldadig ook voor menschenzielen zijn. {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} VII. Verkiezingen. A. Een leege zak, met wind gevuld! Maakt hij geraas, aan wien de schuld? B. Aan wien hem naar de Kamer zond, Den kleinen man met grooten mond, Waar hij zijn wijsheid nu verkondt. A. O neen! Aan hen, die meenden, man, Dat iedereen wel kiezen kan, Die maar een zeker kapitaal In kas heeft. Daarin zit de kwaal. VIII. Geestdrift Eene vraag. Vaak spreekt hij nog van geestdrift, Die aan geen geest gelooft. Hoe kan men hoofdpijn hebben, Wanneer men is onthoofd? IX. Liefde. De stof begeert. Een ziel slechts kan beminnen. Moog dan uw hart, o frissche jeugd, Uw liefde u voor 't geloove winnen, Zoo wordt uw zaligheid uw deugd. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} X. Vergeet-mij-niet. In de plassen En moerassen, Half verscholen onder 't riet, In de slooten van de weiden Bloeit bescheiden Schoon vergeet-mij-niet. In de plassen En moerassen Van de laagste zonde tart Soms de deugd nog 't kwaad, blijft spreken Onbezweken Tot het menschenhart. w. mallinckrodt. Solo. 'k Wilde wel een vogel wezen! Jonkvrouwe Josephine de Groot hoogachtend opgedragen. Arme Lina! Veertien malen Heeft het bosch voor haar gegroend, Zongen dag- en nachtegalen; Vader heeft zij nooit gezoend; Slechts haar moeder bleef in 't leven, In een hutje van Boer-Jan; Maar ook dat moet zij begeven, Daar zij niet betalen kan. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘'k Wilde wel een vogel wezen,’ Zuchtte 't kind als in een droom, Waar zij de oogen, roodgegrezen, Dwalen liet van boom tot boom; ‘'k Wilde wel een vogel wezen, Nestjes hebben, rond en fijn; Dien Boer-Jan niet moeten vreezen, En geen huishuur schuldig zijn! Naar de kruin der boomen stijgen; De eerste stralen zien der zon, En gekoesterd nederzijgen, Om te drinken aan een bron. Moederlief! te zamen azen, T' zamen vliegen vroeg en laat; En Boer-Jan maar laten razen, Als zijn hutje ledig staat! Liedjes zingen voor de kleenen, Die in 't bosch om brandhout gaan; Voor die zuchten, voor die weenen, Voor die beedlen langs de baan. Ja, mijn liedjes doen klinkklanken Heinde en verre door de lucht, Dat Boer-Jan mij zelf zou danken, Als hij ook eens weent of zucht! 'k Wilde wel een vogel wezen, Nestjes hebben, rond en fijn; Geen Boer Jannen moeten vreezen, Want geen huishuur schuldig zijn!’ julius de geijter. Antwerpen. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} Godgeleerdheid. - wijsbegeerte. - onderwijs. Een goede kennis in oud en nieuw gewaad. I. In het jaar 1777 zag in ons vaderland het eerste deel het licht van een boek, ‘Katechismus der Natuur’ getiteld. De schrijver was de Zutfensche Predikant J.F. Martinet, meester der vrije konsten, doctor in de wijsbegeerte, enz., zooals wij op het titelblad kunnen lezen. In het jaar 1778 konden de uitgevers reeds een tweeden druk van het eerste deel ter perse leggen. Dit feit heeft in een klein land als het onze, waar boeken - uitgezonderd enkele, die voor het onderwijs geschreven zijn - zelden een groot aantal uitgaven beleven, niet geringe beteekenis. Het bewijst, dat het werk, waarvan sprake is, in alle kringen der maatschappij onder eenvoudigen, zoowel als geleerden, een groot aantal lezers gevonden heeft. En het laatste vindt zijne verklaring in het feit, dat de denkbeelden, door den schrijver ontwikkeld, volkomen in den geest van dien tijd vielen, dat hij onverholen en duidelijk uitsprak, wat allen meer of minder helder voor den geest stond. Voeg daarbij, dat de inhoud van het boek met Godgeleerdheid in het nauwste verband stond, en wij begrijpen ten volle, dat het met den Bijbel en Cats, wat de populariteit betreft, die het verkregen heeft, op ééne lijn kan gesteld worden. Dat Martinet's arbeid ook in het buitenland de aandacht trok, kan hieruit blijken, dat de Hoogleeraar Ebert te Wittenberg er reeds in 1779 een Hoogduitsche overzetting van bezorgde, terwijl het eveneens in N. Amerika in het Engelsch vertaald werd. Wat had de schrijver van den Katechismus aan zijne landgenooten mede te deelen? Ziedaar een vraag, die na het voorafgaande niet onbelangrijk kan heeten. Wij zullen haar niet beantwoorden, door een overzicht te geven van het lijvige werk, dat uit niet minder dan vier dikke deelen bestaat. Een enkele, algemeene opmerking en {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} een paar aanhalingen zullen voldoende zijn, om den geest te doen kennen, die uit elke bladzijde van het begin tot het einde ons tegenkomt. ‘De Katechismus der Natuur’ is naar het model van zijn Heidelbergschen naamgenoot in den vorm van vragen en antwoorden geschreven. De heer Martinet, een predikant van den ouden stempel met korte broek, kniegespen en steek, zooals het portret hem leert kennen, wandelt met een denkbeeldigen, weetgierigen leerling door bosch en veld rond. Laatstgenoemde richt zich onophoudelijk tot zijn leermeester om uitleg en verklaring van alles, wat de natuur rondom hem te aanschouwen geeft; hij neemt zijn leermeester letterlijk de vragen uit den mond, zoodat deze telkens aanleiding vindt, om in den vorm van een antwoord te zeggen, wat hem op het hart ligt. De leerling, voortdurend door een matige twijfelzucht gedreven, legt zich telkens neder bij de uitspraken des meesters, die hem overtuigt van de wijsheid des Scheppers, maar niet minder van die van den leermeester. Het karakter der gesprekken tusschen meester en leerling zal voldoende uit de volgende aanhalingen blijken: ‘Vraag. Waartoe dient deeze vermakelijke blaauwe Koleur des Hemels?’ ‘Antwoord. Onze oogen verdraagen het allerbest deeze zagte Koleur des Hemels, en de Formeerder van alles wil ons, door het gezigt eener gloeiende Zon in een blaauw Uitspansel, steeds vervrolijken. Of hebt gij nooit met aandagt deze pragt aanschouwd, nooit in zwaarmoedige uuren het opbeurende deezer heerlijke vertooning gevoeld? Alles juicht dan. De pragtige en vrolijke hemelen vertellen dan Gods eer’ (*). Nadat de meester een lofrede op de schoonheid der bloemen gehouden heeft, zegt de leerling: ‘En dan er noch bij de andere uitmuntende oogmerken des Scheppers!’ ‘Ja’, zegt de meester, ‘deezen mogen vooral niet vergeeten worden! 't Zijn toch de Bloemen, die ons waare sieraaden in de Bouwkunst aan de hand geeven, 't zij om daarmede eenige onvermijdelijke gebreken te bedekken, 't zij om ons eenige zaaken uit te drukken. 't Zijn de bloemen, die in onze vertrekken de stinkende uitwaasemingen verdrijven en opslorpen; die zelfs des nagts op eene tafel voor onze bedstede geplaatst, ons heimelijk versterken, en de gezondheid begunstigen’, enz. (†). Elders luidt het: ‘De goedertieren Formeerder van het Heelal heeft, om ons te vermaaken, eene vaste schikking in de Koleuren gemaakt, waaraan ik nooit dan met eene aangenaame verwondering kan denken’ (§). Laten wij nog een oogenblik naar Martinet luisteren, als hij zijn leerling een volkomen inzicht in de gedachten en plannen des Scheppers geeft. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Wij waren’, zegt hij tot zijn leerling, die reeds langdurig met hem gesproken heeft, ‘tot het Hooi gevorderd, en ik heb u de reden gezegd, waarom de Schepper hetzelve zo dun geformeerd heeft, naamelijk, opdat de Dieren hetzelve spoedig zonder veel moeite zouden kunnen kaauwen; ook op dat het, afgemaaid, binnen korten zou droogen, eer er nieuwe Regenvlaagen opkomen, die dat beletten’ (*). Enkele malen doet de leerling ondeugende vragen, die, zoo zou men zeggen, den meester nog al in het nauw moeten brengen. Nadat hij vernomen heeft, dat de Koleuren der Bloemen geschapen zijn, om den mensch te vermaken, vraagt hij: ‘Waarom groeien er Bloemen, daar zeldzaam of maar weinige Menschen komen? Waarom heeft men niet alle die pragtige Tooneelen alleen in onze Bloemperken?’ Maar de meester laat zich zoo niet uit het veld slaan; hij weet trouwens ook wel, dat het er niet om te doen is, om hem vast te zetten. Hij antwoordt: ‘Het is onbetwistbaar, dat er veele fraaie Bloemen in het wilde groeien, waarom ik ondernoomen heb eenen bijzonderen Tuin van zodanigen aan te leggen: dan, allen daarin over te brengen, schijnt niet te zullen gelukken’ (†). De leerling wenscht te weten, waarom dat overbrengen van alle Bloemen niet gelukken zal, en het gesprek neemt daarmede een andere wending. Later echter bemerkt de leerling, dat hij eigenlijk met een kluitje in het riet gestuurd is, en brengt hij dezelfde vraag weder te berde. De meester meent evenwel, dat uit het gezegde ongedwongen de oplossing der vraag voortvloeit. Hij voegt er nog bij: ‘Behalven dit, moeten de Bloemen in Weilanden en Wildernissen blijven, zullen wij daar de nuttige Gewassen, door welken zij worden voortgebragt, behouden. Ons oog moet ook op plaatzen, waar men zeldzaam of toevallig koomt, waare bekooringen aantreffen’ (§). De leerling is voldaan. Gevallen, waarin niet het minste voordeel voor den mensch te vinden is, zijn kastijdingen der Voorzienigheid. De leerling vraagt: ‘Hoe het gemaakt moet worden, als er eens geen Hooi genoeg gewonnen wordt?’ ‘Dan’, luidt het antwoord, ‘voorziet de eene plaats de andere! Doch, vriest het lang, of komt het Gras laat aan, en raakt het Hooi geheel op, gelijk vóór veele jaaren gebeurde, toen er van elders niet te haalen viel; dan is men gedwongen, waartoe men eerst in Noordholland kwam, het stroo van de Daken te rukken en aan het van honger schreeuwend vee voor te werpen. Hemelsche Voorzienigheid! de zeldzaamheid van deeze kastijding strekt ter uwer eere’ (**)! Laten wij deze aanhaling in een laatste als 't ware samenvatten: {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hoe veele goede bestellingen van God, en die allen voor den nietigen Mensch’ (*)! De heer Martinet was echter niet de eerste, die op deze wijze de natuurverschijnselen verklaarde (†). Zijn ambtgenoot en voorganger Nieuwentijt had reeds in 1715 een boek in het licht gegeven, waarin soortgelijke opvattingen waren nedergelegd. Op het titelblad van dat boek (§) lezen wij: ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongelovigen aangetoont door Bernard Nieuwentijt, M.D.’ Kan Nieuwentijt, wat het karakter zijner wereldbeschouwing betreft, met Martinet vergeleken worden en komt hij met eerstgenoemde overeen in uitgebreide kennis der natuur, die inderdaad onze bewondering opwekt, in elk ander opzicht zijn beide mannen hemelsbreed verschillend. Uit den ‘Katechismus’ spreekt tot ons een man, gewoon, een volgzame kudde te leiden, goedhartig van natuur, vol eerbied voor zijn Schepper, doch in het bezit eener niet geringe mate van wereldsche ijdelheid. Nieuwentijt verraadt aanstonds, dat hij een zoon is der 17de eeuw; hij herinnert aan het type der machtige predikanten onder de Republiek. Bij hem geen gemoedelijke vermaning, geen preektoon; hij heeft de waarheid en verkondigt die den volke, krachtens zijn goddelijk ambt; wie twijfelt, is een ongelukkige ongodist, dien hij uit medelijden kastijdt of in zijn toorn met verachting van zich stoot. Het zij mij geoorloofd, mijnen lezers tot staving van het bovenstaande eenige plaatsen uit ‘Het regt gebruik der wereltbeschouwingen’ voor te leggen. In een woord vooraf aan den lezer vernemen wij, dat: ‘Het ooghmerk, waarmede deze Beschouwingen geschreven zijn, is om ongodisten van de Wijsheit, Magt en Goedheit van haren Godt, den aanbiddelijken Maker en Bestierder van het Geheel-Al; en ongelovigen, die wel eenen Godt, dogh geensints het gesagh der H. Schriften erkennen, van de Bovenmenschelijke afkomst der Schrifture te overtuigen: en dus aan haar beide het regt gebruik der Werelt-Beschouwingen aan te toonen.’ ‘Dogh’, zoo lezen wij verder in deze voorrede, ‘eer ik deze Aanspraak eindige, moet ik UL nogh dit versoeken, ongelukkige Philosophen, onsekere Twijfelaars, ongelovigen, en beklagelijke Esprits Forts, voor wie dit werk voornamelijk geschreven is; dat gij dogh niet soo seer {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} met een scherpsinnig als wel met een ernstigh verstand en behoorlijk ontsagh voor soo gewigtigh een ondersoek tot het lesen gelieft te komen.’ Nadat de snij- en hoektanden van den mensch beschreven zijn, vraagt de schrijver: ‘Is hier nu geen wijsheit in, die dit beoogt? waarom sijn de volgende tanden, Kiesen genaamd, niet van deselve figure? Waarom sijn sij plat en breet,................. Is dit bij geval, waarom staan de Kiesen niet voor, en de tanden niet agter in den mont? 't Welk ons het afbijten en kauwen seer moeijelijk soude maken’ (*). Van de tong heet het: ‘Dese tonge leit in de mont, daar het geluit uit het strottenhooft komende doorgaat; hetwelk de tonge bewogen sijnde, onderscheiden maakt; formerende alsoo alle talen en spraken, waardoor dit groote wonder, dat een mensch de gedagten van sijn ziel aan een ander door dit bewegen der zelver kan bekent maken, uitgewrogt wert; daar soo sij op een ander geplaatst of van deze bequaamheit en gestel niet en was, de gansche werelt in de grootste verwarringe soude sijn........ Deselve tonge ligt ook op die plaatse, daar de spijse en drank doorgaat; en is boven dit alles ook een voornaam instrument van onse smaak. Hadde de tonge dese eigenschap niet, hoe veel menschen souden met minder lust en plaisier haar voetsel nemen? en aan vele soude soo nodigh een werk verdrietigh vallen. Kan ymant nu weder oordeelen, dat hij geen verpligtingh aan de wijsheid en goedertierenheit van sijnen Formeerder heeft? die dese tonge in de mont gelegt, en aan haar alle dese bequaamheden gegeven heeft’ (†). Bij de behandeling van het gehoor wordt een paragraaf besteed, ‘om aan te toonen, dat Godt het gehoor als een middel heeft willen doen dienen, om het gelove onder het Menschdom voort te planten’ (§). Ten slotte zij Nieuwentijt nog eenmaal het woord gegeven. ‘Boven dit’, zoo spreekt hij, ‘opdat de menschen door het ligt gelukkigh souden wesen, nadien de sonne des avonds ondergaande den volkomen dagh binnen zeer weinigh tijds in een dikke duisternisse, en des morgens opgaande een stikdonkeren nagt in weinig oogenblikken in een helderen dagh soude doen veranderen, en alsoo hare oogen door desen schielijken opkomenden glans na een sware voorgaande donkerheit soude doen beschadigt en verswakt worden (gelijk de ondervindinge meermalen leert te geschieden) scheen hier insgelijks een middel nodigh te sijn om door een morgen- en avondschemeringe de klaarheit van het sterke Sonne-ligt, allenskens en bij trappen te doen opkomen, en weder afwijken. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vrage nu aan een Atheïst, die nogh segt niet te kunnen sien, dat eene dese einden beoogenden Wijsheid omtrent de wetten, aan welke het ligt gehoorzaamt, plaatse heeft; of hij ook dese twee groote saken beter soude kunnen te weege brengen, als met aan het ligt, boven de andere, ook dese eigenschappen der refractie te geven; door welke te voren reeds aangewesen is, hoe dese twee geseide swarigheden kunnen voorgekomen werden; waarom wij hier niet meer daarvan seggen. En nadien deselve ongemakken nu op dese wijse dadelijk voorgekomen sijn; wat reden heeft soo een ongelukkig Philosooph, om hier de Wijsheit des Makers Bestierders van het ligt niet te willen erkennen’ (*)? Martinet en Nieuwentijt hebben in het voorafgaande zoo ondubbelzinnig gesproken, dat elke nadere toelichting van de beteekenis hunner woorden overbodig mag heeten. Zij geven niet slechts een waardeering, maar een verklaring der natuurverschijnselen. Het is hun doel niet, om naast de natuurverklaring uit mechanische oorzaken een andere te plaatsen, die ook andere gezichtspunten in den kring der beschouwing opneemt, die verband zoekt te brengen tusschen de verschijnselen der natuur en die op zedelijk en godsdienstig gebied. Een verklaring der natuur, zooals wij die verstaan, zoekt men bij hen tevergeefs; zij is bij hen althans van ondergeschikt belang. Zij beschrijven de voorwerpen en verschijnselen der natuur meer of minder nauwkeurig en zoeken het ‘waarom’ van hetgeen zij zien in het nut, dat de mensch in zijn stoffelijk en geestelijk bestaan ervan ondervindt. Vandaar, dat zij juist datgene schier uitsluitend vermelden, waarvan het nut voor den mensch duidelijk in het oog valt. Beschouwingen als die van Martinet en Nieuwentijt hebben den naam van teleologie verkregen. Die naam drukt geheel haar karakter uit. Teleologie, afgeleid van het Grieksche τεγος, doel, en λογος, leer, beteekent leer der doeleinden. En dat zijn zij inderdaad. Elk verschijnsel is voor den Schepper een middel, om een ander, hetwelk dan ten opzichte van het eerste een ‘doel’ is, te bereiken. Het is de toepassing van onze begrippen van ‘middel’ en ‘doel’ op de geheele natuur, waarbij dan de menschelijke persoonlijkheid door de Godheid vervangen wordt. De teleologie, die wij in het voorafgaande leerden kennen, is van een bijzondere soort. Men zou haar de anthropocentrische kunnen noemen. De mensch is het doel van alle verschijnselen. Dezen dienen slechts, om zijn stoffelijk bestaan mogelijk te maken, om zijn genot te verhoogen, zijn verstandelijke, zedelijke en godsdienstige opvoeding te voltooien. De mensch is het middelpunt van het Heelal; de gedachten des Scheppers en de openbaring daarvan in de stoffelijke verschijnselen zijn allen op hem gericht. Neem den mensch weg, en alles verliest zijn beteekenis. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} In den tegenwoordigen tijd zal de teleologie in den vorm, waarin wij haar in het voorafgaande leerden kennen, wel geen ernstige bestrijding behoeven. Er is vooral in onze dagen zooveel geschreven over de plaats, die de mensch inneemt in de natuur; er zijn zoovele feiten aan het licht gekomen, die erop wijzen, dat de mensch geenszins het middelpunt is des Heelals, dat alleen verregaande ijdelheid, die de uitkomsten der wetenschap niet kent, nu nog zulk een gedachte kan koesteren. Het is inderdaad zeer gemakkelijk, zulk een natuurbeschouwing te leveren. Van alles, wat bestaat, is wel iets te bedenken, dat voordeelig is voor den mensch; dat is dan de reden, waarom het bestaat. En mocht dat in enkele gevallen niet in het oog vallen, welnu, dan zegt men met Martinet: ‘Nimmer moet ik u tellen onder die laage, inhaalige, begeerlijke zielen, welken op het zien eener zaak aanstonds den neus ophaalen, wanneer men hun niet oogenblikkelijk kan zeggen: tot dit en dat voordeel heeft God ons deeze zaak gegeeven’ (*)! Treedt van het een of ander het den mensch vijandige element zóó sterk op den voorgrond, dat het in de eerste plaats genoemd moet worden, men zie er de straffende hand der Godheid in en roeme met Martinet: ‘Hemelsche Voorzienigheid! de zeldzaamheid van deeze kastijding strekt ter uwer eere!’ Onderwijl had de teleologie bij ons te lande in de bij den aanvang der 19de eeuw reeds invloedrijke Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een machtige beschermvrouw gekregen. Teleologische beschouwingen strookten uitnemend met den geest dier Maatschappij, waarop predikanten van den beginne af aan een grooten invloed uitoefenden. Er werden prijsvragen uitgeschreven, om populaire verhandelingen te verkrijgen, die den Schepper op de klaarste en eenvoudigste wijze uit zijn schepselen deden kennen. Op de vergaderingen der Departementen traden redenaars op, die in dezen geest over natuurkundige onderwerpen spraken, en aan blijken van instemming ontbrak het hun nergens. Niemand maakte zich in dit opzicht verdienstelijker dan J.A. Uilkens, Predikant te Eenrum. De redevoeringen, die hij achtereenvolgens op verschillende Departementale vergaderingen uitsprak, werden in het jaar 1801 door hem te Groningen, tot een paar boekdeelen vereenigd (†), in het licht gegeven. Wij behoeven dit werk slechts vluchtig in te zien, om den indruk te verkrijgen, dat wij te doen hebben met een man van uitgebreide {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis, die daarenboven de kunst verstaat, om zijn denkbeelden in schoone, soms wegsleepende vormen uit te drukken. Lezen wij met meer aandacht, dan blijkt het ons weldra, dat Uilkens in breedte van opvatting zijn voorgangers ver overtreft, dat hij wel de leer der doeleinden huldigt, doch geenszins in dien vorm, welke vooral bij Martinet zoo sprekend uitkomt. Zijn teleologie is niet antropocentrisch op de bekrompen wijze, die wij bij Martinet en Nieuwentijt aantroffen. De mensch wordt wel is waar niet geheel van het voetstuk gestooten, waarop hij zoo lang triomphantelijk gestaan had, hij houdt echter op, het eenige doelwit van de liefde en wijsheid des Scheppers te zijn. Wij laten Uilkens zelf de waarheid van het gezegde bewijzen. In de redevoering over den sterrenhemel zegt hij: ‘Voor den bewoner van deze Planeet dan niet alleen die zich zo dikwerf in zijne onkunde vermetel verbeeld heeft, dat sterrenheiren geschapen waren, heeft de eindeloze Schepper van het Heelal de zon gesproken; neen - meer werelden zoude zij verlichten en verwarmen. Ja - hebben wij slechts op de 25 ons thans bekende Dwaalsterren gelet, - hoe groot zal nog niet het getal der Staartsterren zijn, voor welke de zon niet minder, dan voor ons, en de overige planeten, dienstig is’ (*). Op een andere bladzijde heet het: ‘Hoe lang heeft niet de onkundige Aardbewoner dit stipje der schepping, dat wij zelfs, op een andere Planeet geplaatst, in 't Heelal niet zouden merken, als het middenpunt beschouwd, waarom sterrenheiren zich bewogen, en waarom sterrenheiren geschapen waren; - welke bekrompene denkbeelden van dat Godsrijk, dat uit myriaden zonnestelsels bestaat, - welke eene nauwe bepaling der Grootheid Gods, bij ene wereld; - welk een trotsch, ook hier, gelijk altoos, uit onkunde geboren’ (†)! In zijn beschouwing der aarde zegt de schrijver, dat dit onderwerp ons minder grootsch kan voorkomen dan de sterrenheiren, maar des te meer oogenschijnlijke blijken van wijsheid en liefde vertoont, omdat wij in alle bijzonderheden, die zich hier aan ons oog voordoen, kunnen indringen en ‘niet alleen bij grootheid en menigte, gelijk bij zonnen- en aardbollen behoeven staan te blijven, of alleen uit veronderstellingen besluiten; maar ook doelmatigheid, tot in de allergeringste delen, van al hetgeen, dat zich hier aan onze bespiegelingen aanbiedt, ontdekken kunnen; - ene doelmatigheid in den zandkorrel en den hoogsten berg; - in het drupje water en den groten Oceaan; in het moschplantje en den hoogsten eik; - in den worm en den olifant; - ene doelmatigheid, die zich zichtbaar door alle de rijen der Schepping op deze aarde uitstrekt, en die alles in zich bevat wat God- {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} lijke Almagt, Godlijke wijsheid en Godlijke liefde genoemd kan worden’ (*). De teleologische strekking, die reeds uit het voorafgaande blijkt, treedt op elke bladzijde onverholen te voorschijn. ‘Het verwondert u misschien, M.T.!’, zoo klinkt het van de lippen des redenaars, ‘slechts een derde gedeelte dezes Aardkloots oppervlakte droog te zien, en twemaal meer met het water overdekt te vinden; - misschien dunkt u dit minder wijs en goed, dan gij verwacht hadt! ‘'t Is waar, dit was ook wel eens ene bedenking van den onkundigen bediller; doch het moest niet alleen gene bedenking, gene zwarigheid voor u zijn, maar ook gij moet het volkomen doelmatige, het zegenrijke, het noodzakelijke daarvan weten’ (†). De redenaar gaat dan de doelmatigheid dezer inrichting aan zijn toehoorders uiteenzetten. Zij vernemen dan, dat God niet alles aan de waterweegkundige wetten wilde overlaten, dat hij op zijn stemme de wateren in de diepte deed zinken en het land zich verheffen. Dat hij echter een groote uitgestrektheid water deed overblijven, om door verdamping wolken te vormen, die het aardrijk moeten drenken, den dampkring zuiveren en verkoelen. Als de zeeën kleiner en het land daardoor grooter waren, zou het laatste door gebrek aan bevochtiging woest en onbewoonbaar zijn. ‘De algoede en wijze God heeft de nauwkeurigste evenredigheid tusschen water en land bepaald, die hij van eeuwigheid wist, dat voor dezen Aardbol, als ene woonplaats voor millioenen wezens, zo noodzakelijk was.’ Verder wordt op de zeeën gewezen als de allergemakkelijkste middelen tot onderlinge vereeniging der verstafgelegen volkeren. ‘Dit slechts’, zoo luidt het ten slotte, ‘ene enkele aanwijzing; - maar voor den nadenkenden - ook voor u allen, hoop ik, genoegzaam, om niet verlegen te vragen: “waartoe twee derde delen des Aardbols met water bedekt?”’ (§). Voortdurend wijst Uilkens erop, dat de schepping een groot geheel is - ‘dat wij nimmer enige werking, verschijnsel, of schepping gedeelte, als op zich zelf staande, zonder nauw verband met al het overige, moeten aanmerken, daar alles verbonden is, elkaar in duizend punten raakt, en elk deel ter volmaking of bewaring van het geheel werkt; zo ook, dat er onmogelijk een schakel in de grote keten der schepping veranderd kan worden, zonder het geheel veranderen. Er staat nimmer ene werking op zich zelve, of vloeit uit alleen hierin bijzonder werkende krachten voort tot enkel dat bijzonder oogmerk, dat wij dikwerf in de nadelige uitwerking alleen aanschouwen....... Dat wij, eindelijk, zoo wij bij enig verschijnsel onze onkunde moeten bekennen, geenzins dan aan de goedheid en wijsheid des algemenen Vaders moeten {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} twijfelen; maar veel eer mogen besluiten, dat, doordien God alles, wat binnen het bereik van ons verstand is, met wijsheid en liefde geregeld heeft, dezelfde wijsheid en liefde ook in alles zal heerschen, wat er buiten is’ (*). Ieder, die, na zich op het supranaturalistisch standpunt van Uilkens geplaatst te hebben, zonder vooringenomenheid van zijnen arbeid kennis neemt, zal moeten erkennen, dat hij in hem een man gevonden heeft, die een helderen, ruimen blik in de wereld om zich heen had geslagen, die van geestdrift blaakte voor de zaak, die hij voorstond, en wiens wereld- en levensbeschouwing alles behalve bekrompen was. Geen wonder, dat ‘De volmaaktheden van den Schepper’ meermalen in een nieuw kleed de pers moesten verlaten. En dat later (1849) mannen als Kaiser, Jan v.d. Hoeven, Van Hall, Matthes en Beijma het niet beneden zich achtten, het toezicht op de herdrukken op zich te nemen, om zorg te dragen, dat de inhoud steeds in overeenstemming bleef met de rusteloos voortschrijdende wetenschap. Wij weten, dat de ingenomenheid, die de genoemde geleerden voor Uilkens' arbeid aan den dag legden, niet slechts een goedkeuring van het wetenschappelijk gehalte ervan beteekende, maar evenzeer instemming met den geest en de strekking van dien arbeid te kennen gaf. Inderdaad, men behoeft slechts een der populaire geschriften van Kaiser, J. v.d. Hoeven of den Groningschen Hoogleeraar Claas Mulder, want ook deze was in alle opzichten hun geestverwant, vluchtig in te zien, om te weten, dat de teleologie van Uilkens ook hun wereldbeschouwing was. Toch namen deze mannen een te hoog standpunt in de wetenschap in, om in hunne populair-natuurkundige geschriften de teleologie voortdurend het woord te geven. In de eerste plaats was het hun altijd te doen om een nauwkeurige beschrijving der verschijnselen en een duidelijke uiteenzetting van hunnen samenhang. Was dat geschied op de heldere en overtuigende wijze, waarin vooral Kaiser zulk een meester was, dan werd de lezer in een anderen kring van denkbeelden binnengeleid. Dan werd erop gewezen, ‘dat’, zooals V. d. Hoeven het uitdrukt, ‘het boek der natuur een maker heeft’. Dan vernam hij, ‘dat het een ongerijmdheid is, waartoe wel niemand in ernst kan vervallen, dat het groot heelal, met al zijne tot in de kleinste bijzonderheden ons verstand zoo zeer bevredigende en toch onze eindige bevatting zoo zeer te boven gaande magt en wijsheid, zonder eene eerste oorzaak zou kunnen bestaan’. Dan werd ‘de hooge waarde der natuur voor den redelijken mensch’ hierin gevonden, ‘dat zij hem een spiegel vertoont, waarvan het afschijnsel van Gods heerlijkheid terugstraalt’. Had Kaiser in den schuinen stand van de omwentelings-as der aarde de eenig verwijderde oorzaak van de afwisseling der jaargetijden leeren kennen, dan maakte hij er opmerkzaam op, ‘dat de matige helling, {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} welke die afwisseling veroorzaakt, bij uitstek geschikt is voor de levende wezens, die de aarde bewonen, en door welke een grooter deel van de oppervlakte der aarde bewoonbaar is, dan dit bij een aanmerkelijk grootere of kleinere helling van hare as het geval zou wezen’. Dan sprak hij vol bewondering: ‘De Natuur behoefde niets meer dan dezen zeer eenvoudigen maatregel, om de treffende verschijnselen te weeg te brengen, die door ons in de afwisseling der jaargetijden worden waargenomen.’ Twee omstandigheden hebben ertoe bijgedragen, om de anthropomorphe teleologie - zoo toch kunnen wij haar noemen in den vorm, waarin de laatste bladzijden ons haar leerden kennen - onder de beoefenaars der natuurwetenschap geheel in diskrediet te brengen. Als de eerste noemen wij het uitsterven van de oude garde van geleerden, die met hunnen geest een groot deel der geheele natuurwetenschap omvatten; die zich bij het mededeelen hunner kennis schier met evenveel gemak en sierlijkheid van het klassieke Latijn als van hunne moedertaal bedienden; die niet verlegen stonden, als een ambtgenoot in de taal van Skandinavië hun de uitkomsten van een onderzoek mededeelde; die de groote kunst verstonden, om op een wijze, voor ieder nadenkende verstaanbaar, in schoone vormen van hunne wetenschap te spreken, en de behoefte gevoelden, om dat bij voortduring te doen. Wat het laatste betreft, zou het onbillijk zijn, te beweren, dat ons land in het geheel geen mannen meer bezit, die als natuurkundigen in de voorste gelederen staan en tevens schoon en bevattelijk tot hun beschaafde landgenooten weten te spreken. Wij behoeven slechts de namen van de Hoogleeraren Harting en Huizinga te noemen, die elk in den lande kent. Doch geleerden, die het geheele veld der natuurwetenschap overzien, zijn in onze dagen niet meer te vinden. En geen wonder! Er is geen wetenschap, op welker gebied de grenspalen van het menschelijk weten in tientallen van jaren zóóver uitgezet zijn als op dat der natuur. Het is tegenwoordig eenvoudig onmogelijk, dat één mensch in alle onderdeelen der natuurwetenschap thuis is, dat hij te gelijk een goed astronoom, een voortreffelijk physicus en chemicus is, tevens het gebied der Natuurlijke Historie in alle richtingen doorzocht heeft en met de verschijnselen en wetten van het levend organisme bekend is. Het beginsel der verdeeling van den arbeid heeft hier een ruime toepassing gevonden. Zelfs een enkele der genoemde wetenschappen is voor één natuurvorscher te veel. Gij zoudt een ongelukkig figuur maken, als gij het den natuurkundige, die de proefondervindelijke natuurkunde beoefent, ten kwade wildet duiden, dat hij een vraag op het gebied der mathematische physica onbeantwoord moest laten. Een chemicus zou u van onkunde beschuldigen, als gij als uw meening te kennen gaaft, dat hij op het gebied der analytische, technische en eveneens op dat der theoretische scheikunde u te woord moest kunnen staan. Nergens vertoont zich dat {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnsel in sterker mate dan bij de beoefenaars der dierkunde. Deze heeft de wespen tot zijn hoofdvak gekozen; gene heeft slechts oog voor de wormen. Elk natuurvorscher heeft zich op het groote veld der natuur een plekje verkozen, dat hij zijn leven lang ijverig bewerkt. Van den arbeid zijns naasten buurmans blijft hij vrij goed op de hoogte; wat er elders geschiedt, merkt hij ternauwernood op. Alleen dan, als er op grooten afstand iets grootsch wordt tot stand gebracht, ziet hij even op, om na te gaan, of het ook invloed zal hebben op zijn onmiddellijke omgeving. Is dat niet het geval, hij laat het aan anderen over en hervat op zijn akker den arbeid. Een toestand als de bovengeschetste is, wegens den omvang der kennis en de beperktheid van de vermogens des menschen, noodzakelijk en aan den vooruitgang der wetenschap bevorderlijk. Hij heeft echter schaduwzijden, die voor velen het genot van al dat licht zeer verminderen. De eenheid en het verband tusschen de afzonderlijke wetenschappen gaat, althans voor langen tijd, ontbreken. Voor philosophisch-natuurkundige beschouwingen, die een ruimen blik, een vergezicht over de geheele natuurwetenschap vereischen, is voor natuurkundigen geen plaats meer. Later zal dat weder anders worden. De geïsoleerde deelen zullen allengs in meerdere punten samenkomen. De wetten, die overal ontdekt worden en die slechts voor een zeer beperkt aantal feiten van bijzondere soort gelden, zullen in meer algemeene wetten tot een hoogere eenheid samenvloeien. Reeds nu worden door het beginsel van het behoud van arbeidsvermogen en de hypothese van Darwin meerdere wetenschappen op denzelfden grondslag geplaatst en door velerlei wederkeerige betrekkingen verbonden. Dat bij zulk een stand van zaken de lust en de geschiktheid voor teleologische bespiegelingen, die de uitkomsten der verschillende wetenschappen onder één gezichtspunt trachten samen te vatten, allengs moesten verdwijnen, zal wel geen betoog behoeven. Een tweede oorzaak van het verval der teleologie is in de theorie gelegen, welke Darwin aangaande de ontwikkeling der soorten verkondigd en die de geheele beschaafde wereld zoozeer in beweging gebracht heeft. De wederkeerige afhankelijkheid, de nauwe samenhang, het zich wederkeerig steunen en aanvullen van alle deelen der schepping, die zich daardoor als een groot, harmonisch geheel voor de oogen der menschen vertoont, was steeds voor de teleologie het argument, waarop alles aankwam. Men kon zich geen voorstelling maken van de wijze, waarop dat langs den weg van oorzaken en gevolgen tot stand kwam. Hier scheen het aannemen van een onmiddellijk ingrijpen des Scheppers onvermijdelijk te wezen. Nu tracht Darwin's theorie juist van een groot deel hiervan een verklaring te geven. Zij plaatst elk levend wezen voor het dilemma: te gronde gaan, of door wijziging van het eigen organisme in volkomen harmonie komen met de omgeving. Het Heelal is een toestand van {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} evenwicht, dat voortdurend bewaard wordt door het uitwerpen van alle deelen, die in duizendvoudige verscheidenheid onophoudelijk ontstaan en in het groote geheel niet passen. Geen wonder derhalve, dat van toen af aan de aanvallen van de voorstanders der teleologie schier uitsluitend op de genoemde theorie werden gericht. Wij moeten hier echter de opmerking bijvoegen, dat de theorie van Darwin alleen in haar oorspronkelijken vorm als vijandig aan de teleologie werd beschouwd; en dat de laatste bij de natuurkundigen reeds zoo in diskrediet was gekomen, dat Darwin's leer slechts den laatsten stoot behoefde te geven. Dat volgens ons gevoelen de teleologie ten onrechte in Darwin een vijand zag en de natuurkundigen de perken hunner bevoegdheid te buiten gingen, waar zij haar met wapenen uit de arsenalen der natuurwetenschap bestreden, zal uit het volgende blijken. (Slot volgt.) {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Natuurkunde. In memoriam. Johannes Swammerdam. (Slot.) Reeds van 't jaar 1668 dateert volgens Van Berkum (in het door mij gebruikte handschrift, berustende in de bibliotheek der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam, heb ik dit niet kunnen constateeren) de kennismaking van Swammerdam met de dame, die in 't vorig nommer door mij bedoeld werd. Zoo groot was de invloed, welke door haar op zijn kortstondig leven werd uitgeoefend, dat ik het noodig acht, mijn lezers met haar in kennis te brengen. Haar naam was Antoinette Bourignon de la Porte. Antoinette Bourignon - want zoo was ze gewoon, zich te teekenen - werd den 13den Januari 1616 geboren te Rijssel en was de dochter van een deftig koopman. Ze kwam bijna als een monster ter wereld; haar bovenlip vormde met den neus één vleezige massa, terwijl haar voorhoofd geheel en al behaard was. Antoinette maakte hierdoor zulk een akeligen indruk op haar moeder, dat ze, in weerwil ervan, dat het aangeboren gebrek door een operatie behoorlijk genezen werd, steeds bij de andere kinderen moest achterstaan. 't Gevolg hiervan was, dat ze zich bij haar ouders niet tehuis gevoelde, veelal de eenzaamheid zocht en al vroeg ging peinzen over de zaken des geloofs, tot groot verdriet van haren vader, die zich weinig met het Katholicisme bemoeide. Eerst toen ze den huwbaren leeftijd bereikt had, scheen er een groote verandering in haar leven te zullen komen. Ze ging zich kleeden naar de eischen der mode, ijverig vroolijke kransjes bezoeken en werd al spoedig door haar geestigheid en dartelheid de ziel van 't gezelschap. Dit duurde nochtans slechts kort. Op zekeren avond namelijk, zich alleen tehuis bevindende, in dezelfde kamer, die vroeger getuige was geweest van haar vrome gebeden en verzuchtingen, van haar Ave Maria's en Paternosters, verbeeldde ze zich eensklaps, de stem van Jezus te hooren, die haar berispte over haar wereldsch gedrag en haar aanmaande, voortaan voor hem alleen te leven. Sedert die ver- {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} schijning was ze voorgoed bekeerd, en haar biechtvader, voor wien ze heur hart uitstortte, versterkte haar in 't besluit, om zich van nu af aan enkel aan den dienst van haren Zaligmaker te wijden. Haar ouders, die haar gaarne tot andere gedachten wilden zien terugkeeren, deden alle mogelijke moeite, om haar tot het aangaan van een huwelijk te bewegen; Antoinette echter bleef steeds halsstarrig weigeren en zocht hare door 't najagen van wereldsche vermaken geschokte gemoedsrust terug te vinden in gebeden, boetedoening en zelfkastijding. Nadat haar vader uit afkeer tegen de Jezuïeten haar verzoek, om in een klooster te mogen gaan, geweigerd had, en de abdis van een der kloosters te Rijssel haar niet had willen aannemen, omdat ze geen geld kon aanbrengen, besloot ze, na eenigen tijd geaarzeld te hebben, heimelijk de ouderlijke woning te verlaten en dit voornemen volvoerende, kwam ze op zekeren morgen van 't jaar 1636 in mansgewaad bij den Pastoor van 't dorpje Blatton aan. Deze kreeg sympathie voor haar plannen tot hervorming der ontaarde kerk en bracht haar al spoedig in kennis met den Aartsbisschop van Kamerijk, in de hoop, dat ook deze het met haar eens zou zijn. Deze was echter van een geheel ander gevoelen. Ze vestigde zich nu gedurende eenigen tijd, geheel en al voor haar ideaal levende, ten huize van den Pastoor, totdat haar vader haar verblijf wist op te sporen en haar tijdelijk besteedde in een eenigszins vrijzinnig klooster te Doornik, ten einde den terugkeer in de maatschappij gemakkelijker voor haar te maken. Ze keerde dan ook inderdaad spoedig in de ouderlijke woning terug, waar ze, in rouwgewaad gehuld, in een afzonderlijke kamer dag en nacht haar verblijf hield, die alleen van tijd tot tijd verlatende, om haar kerkelijke plichten waar te nemen of de armen te bezoeken. De ceremoniën der Roomsche kerk begonnen haar echter langzamerhand zoozeer tegen de borst te stuiten, dat haar vader, de gelegenheid gunstig oordeelende, alle pogingen in 't werk stelde, om haar in de wereld terug te voeren, en haar zelfs van een huwelijk durfde spreken. Hoe slecht haar dat beviel, bleek hieruit, dat ze in 1639 andermaal de ouderlijke woning ontvluchtte. In gezelschap van een weduwe begaf ze zich naar Bergen, waar ze op aanraden van den reeds genoemden Aartsbisschop voorloopig haren intrek nam in 't huis van ‘Onze Lieve Vrouw’, dat bewoond werd door eenige reeds bedaagde meisjes, die geen gelofte hadden gedaan. Ze kon evenwel niet nalaten, aan haar verontwaardiging over de diepe bedorvenheid der geestelijken lucht te geven, en dat maakte, dat de Jezuïeten haar 't leven zóó onaangenaam begonnen te maken, dat ze weldra genoodzaakt werd, een andere woonplaats te zoeken. Ze verhuisde nu naar Luik, waar ze, dank zij de medewerking van een koopman, een gebouw ging stichten, waarin een nonnenorde naar haar eigen inzichten gevestigd zou worden. Ook dit plan werd verijdeld door de geslepenheid der Jezuïeten. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Door den dood harer moeder voelde ze zich eindelijk genoopt, de huishouding haars vaders te gaan bestieren, en ze bleef nu getrouw aan zijn zijde, totdat hij voor de tweede maal in 't huwelijk trad. In 'tzelfde jaar, waarin door den Munsterschen vrede een einde werd gemaakt aan den 80jarigen oorlog, en alzoo 't hervormingswerk, door Luther begonnen, meer vastheid verkreeg, stierf Antoinette's vader, en ze kwam door deze gebeurtenis in 't bezit van een aanzienlijk vermogen. Nu kwam ze al spoedig in kennis met zekeren Jean de St. Saulieu, met wien ze op godsdienstig gebied bijzonder wel overeenstemde. Deze wist haar over te halen, zich te belasten met de opvoeding van eenige weesmeisjes, die zich te Rijssel bevonden in een huis, dat door een koopman was aangekocht en bestempeld werd met den naam van ‘gasthuis van de vrouw der zeven weeën’. Ze associeerde zich dus in 1653 met dien koopman en aanvaardde nu 't bestuur van 't gasthuis, onder toezicht van drie pastoors. De paters Jezuïeten trachtten echter haar gezag door allerlei intriges te ondermijnen, en toen De St. Saulieu haar eindelijk ten huwelijk vroeg en een weigerend antwoord ontving, ging ook deze haar 't leven op allerlei wijzen verbitteren. 't Gevolg van dat alles was, dat ze in 1662 de vlucht nam naar Gent en vandaar naar Mechelen. In deze laatste stad werd ze op de meest heusche wijze opgenomen in een voormalig klooster, waarin een arme-kinderschool gehouden werd. Ze maakte daar kennis met drie mannen, die door hun vrijzinnige denkbeelden weldra sympathie gevoelden voor haar hervormingsplannen. Deze mannen waren Coriache, Aartsdeken en later Vicaris-Generaal van den Aartsbisschop van Mechelen, Christiaan de Cort, Pastoor van St. Jan, en Pierre Noël, gewezen secretaris van Janssenius, Bisschop van Yperen, den bekenden stichter der oud-bisschoppelijke cleresie. Al kreeg ze hier spoedig ook een groot aantal volgelingen, de geestelijkheid maakte haar toestand bijna even spoedig onhoudbaar. De Cort trachtte haar daarom over te halen, zich met hem naar Holland te begeven, waar veel meer gewetensvrijheid heerschte. Zij was evenwel daartoe niet te bewegen, omdat ze maar niet kon inzien, dat er onder de kettersche Geuzen velen gevonden zouden worden, die rijp waren voor haar gevoelens. Toen ze echter meer en meer begon te begrijpen, dat een langer verblijf te Mechelen voor haar leven gevaarlijk zou kunnen worden, en nadat De Cort haar beloofd had, dat ze niet langer dan noodig zou zijn, in Holland zouden vertoeven, ja, zich zoo spoedig mogelijk zouden begeven naar 't eiland Nordstrand, hetwelk hem grootendeels toebehoorde, liet ze zich overreden. Op den 2den December 1667 aanvaardde ze dus de reis naar Holland, in gezelschap van De Cort en de onderwijzeres van de bovenvermelde arme-kinderschool. Ze kwamen in goeden welstand te Amsterdam aan, waar Antoinette Bourignon een kleine woning betrok op 't Water. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Amsterdam was in die dagen een Babel van geloofsverwarring. Men had er reeds Kwakers, Lutherschen, Doopsgezinden en Remonstranten, allen min of meer afwijkende van de door de Dordsche synode vastgestelde leer der Hervormde kerk. Men vond daar aanhangers zoowel van de Aristotelische, als van de Cartesiaansche wijsbegeerte; de eersten vooral onder de volgelingen van Voetius, de laatsten, meer verlichten, onder die van Coccejus. Ook de eerst in onzen tijd naar eisch gewaardeerde Spinoza had te Amsterdam een groot aantal vereerders. Bovendien vond men er een groot aantal zoogenaamde mystieken, die zich met geene der bestaande sekten konden vereenigen, onder anderen vele volgelingen van Jacob Böhme, wiens geschriften in 1660 voor 't eerst te Amsterdam waren uitgegeven. Ook Swammerdam was, gelijk uit den ‘Bijbel der Natuure’ blijkt, daarmede bekend. Onder deze mystieken nu, menschen, die, volgens Ypey (Geschiedenis van de hervormde christelijke kerk in Nederland) ‘met hun verstand zich ernstig toelegden op de kennis der zaken, die het hart heiligden, en eene troostrijke gemeenschap met God konden aankweeken’, opgeklaarde mystieken dus eigenlijk, zooals ook Luther er een was, zou Bourignon voortaan een voorname plaats innemen. Te Amsterdam kwam Bourignon door bemiddeling van De Cort al spoedig met menschen van allerlei richting en gezindheid in aanraking, vooral met Doopsgezinden. 't Was evenwel niet te verwonderen, dat zij, die in haar vaderland de boosheid en onoprechtheid der menschen reeds herhaaldelijk ondervonden had, aanvankelijk nog te zeer bevooroordeeld was, om geloof te kunnen hechten aan de verzekeringen van nederigheid en oprechtheid des harten van de zijde der volgelingen van Menno Simonsz. Hierbij kwam natuurlijk ook de haat, dien zij, opgevoed als ze was in de Roomsche kerk, nog voedde tegen alle mogelijke nuances van ‘geuzen’. Al wat De Cort dan ook deed, om haar de Doopsgezinden te doen waardeeren; al de pogingen ook, die hij aanwendde, om haar in kennis te brengen met geleerden en wijsgeeren, bleven vruchteloos. Eerst in 't jaar 1668 zou dat anders worden. Ze werd toen aangetast door een zware ziekte, en De Cort, die volgens Van Berkum met Swammerdam kennis had gemaakt, bracht, zegt hij, dezen als geneesheer aan haar ziekbed. In 't door mij gebruikte manuscript wordt alleen melding gemaakt van een beroemd geneesheer. 't Komt mij zelfs waarschijnlijk voor, dat Dr. Schrader, de vriend van Swammerdam, die in de hoofdstad een grooten naam had, Bourignon's geneesheer is geweest. Later zal ons nader blijken, wie Schrader was. Wat daarvan nu ook zijn moge, zeker is het, dat Swammerdam, die zich tot hiertoe bijna uitsluitend met tastbare zaken, zooals de natuur ze hem te zien gaf, had beziggehouden, meer en meer begon na te denken over de raadselen van den menschelijken geest, dien men niet kon ontleden zooals 't lichaam, en dezelfde geleerde, die vroeger met {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} Cartesius gemeend had, dat men 't onbekende uit het bekende moest afleiden, ging hoe langer zoo meer overhellen tot het door Bourignon verkondigde dogma, dat er een door God geopenbaard licht bestaat, hetwelk de menschelijke rede beheerscht en boven alle wijsgeerige onderzoekingen verheven is. Bovendien zullen de zoogenaamde afdwalingen van Spinoza - die door Bourignon dikwijls werd aangehaald, om haren volgelingen te toonen, tot welke goddeloosheid 't bestudeeren der werken van Cartesius noodzakelijk leidde - van Spinoza, den uitgeworpen Jood, die door 't gansche land heen verfoeid en verafschuwd werd als de grootste ketter, zeker veel ertoe hebben bijgedragen, om Swammerdam tot andere gevoelens te brengen (*). Door haren geneesheer werd Bourignon in kennis gebracht met verschillende geestdrijvers, onder anderen met den zonderlingen Vlaamschen theoloog Petrus Serrarius, eigenlijk Pierre Serrurier, die 't grootste gedeelte zijns levens te Amsterdam doorbracht en een Latijnsche verhandeling schreef over de conjunctie van alle planeten in het teeken van den Schutter, in verband met de aanstaande wederkomst van den Messias (Glasius, Godgeleerd Nederland). Weldra werd Bourignon dan ook zoo bekend, dat ze eens zelfs bezocht werd door twee beroemde aanhangers van Cartesius en Coccejus, nl. den Leidschen Hoogleeraar Abraham Heidanus en diens schoonzoon Franciscus Burman, Hoogleeraar te Utrecht. Ook De Labadie, wiens richting veel met de hare overeenkwam, en die gedurende zijn verblijf in ons land reeds een vrij grooten aanhang verkregen had (Van Berkum, De Labadie en de Labadisten), ja, zelfs een Anna Maria van Schurman onder zijn ijverigste volgelingen mocht tellen, kwam te Amsterdam, om met Bourignon kennis te maken. Deze trachtte haar zelfs over te halen, om in gezelschap van hem en haren vriend De Cort naar 't eiland Nordstrand te verhuizen, ten einde daar een vrije gemeente te stichten en in veiligheid te leven. Gesteund door rijke Zeeuwsche dames, wist hij De Cort, wiens bezittingen op Nordstrand bezwaard waren, door de aanbieding van groote geldsommen spoedig over te halen. Bourignon daarentegen wilde er niets van weten, hoe dikwijls ook De Labadie zijn verzoek herhaalde. De Cort werd niet lang hierna, op aanstoken der Jezuïeten, wegens schulden in gijzeling gezet, tot groote ergernis van Bourignon, en ofschoon hij door bemiddeling der Nordstranders spoedig weer in vrijheid gesteld werd, Bourignon zou hem niet terugzien. Naar zijn geliefd eiland gevlucht zijnde, werd hij daar den 12den November door een priester vergiftigd. Hij had Bourignon tot zijn eenige erfgename benoemd, en de hoop der geestelijkheid, om zich na zijn dood met zijn bezittingen te kunnen verrijken, werd daardoor verijdeld. 't Duurde nu slechts kort, of de laaghartige moordenaar kwam ook {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} haar bezoeken. Zijn pogingen, om ook haar te vergiftigen, mislukten echter. Bourignon, die meer en meer begon in te zien, dat zij te Amsterdam niet veilig was, vluchtte nu naar Haarlem, waar ze insgelijks een aanhang wist te verkrijgen, en eindelijk ook daar geen rust meer vindende, zeilde ze in Juni 1671 te Enkhuizen uit, om zich naar Holstein te begeven. Ze vestigde zich te Tonningen, doch ook daar wist de moordenaar van De Cort haar te vinden. Ten tweeden male trachtte hij, doch tevergeefs, haar door vergift uit den weg te ruimen. Steeds vervolgd door den gehaten Pater Patin (zoo heette de moordenaar van De Cort) en een gehuurden sluipmoordenaar trok ze met haar trouwste aanhangers naar Frederikstad en vandaar naar Sleeswijk. In deze laatste stad kreeg ze een aanhang, grooter, dan ze ergens gehad had. Toch was deze plaats als hofstad minder geschikt voor haar doel, en zoo vinden we haar dus al spoedig in 't kleine stadje Husum, vlak tegenover Nordstrand. De door haar uitgegeven geschriften waren tot dusverre bijna allen gedrukt te Amsterdam. 't Werd echter te lastig en tijdroovend, waarschijnlijk ook te gevaarlijk, nu ze de Nederlanden eenmaal verlaten had, op deze wijze voort te gaan; daarom richtte ze in hare woning een complete drukkerij in. In 't begin van 1673 verliet haar werk, getiteld: ‘Le Témoignage de la vérité, Traité apologétique’, te Husum de pers, en nu bleek 't al spoedig, dat ook de rechtzinnige Protestanten haar tegenwerkten; want de Sleeswijksche predikanten dienden een aanklacht wegens godslastering tegen haar in, en 't gevolg hiervan was, dat haar drukkerij van regeeringswege verzegeld werd. Onder de Amsterdammers, die tot haar waren gekomen, bevond zich ook een zekere Joan Tielens. Deze was, gelijk mij bleek uit een brief, die berust in de verzameling van handschriften der Remonstrantsche gemeente te Amsterdam en mij door de groote welwillendheid van Prof. Tideman ten gebruike werd afgestaan, op den 9den Juni 1671 nog boekverkooper te Amsterdam. Hij woonde aldaar op den Oudezijds-achterburgwal, over de Barndesteeg, in 't nog heden bestaande huis, genaamd ‘Engelandt’. 't Komt mij waarschijnlijk voor, dat deze Tielens aan 't hoofd heeft gestaan van Bourignon's drukkerij. Door Tielens nu kwam Swammerdam tot Bourignon in een nauwere betrekking. 't Lezen van haar werken had een machtigen indruk gemaakt op zijn neerslachtig gemoed: Haar geschriften, zooals ‘La lumière née en ténèbres’, ‘Le Tombeau de la fausse théologie exterminée par la véritable, venant du S. Esprit’, benevens de door De Cort bezorgde Hollandsche vertaling van ‘La lumière du monde’, konden slechts strekken, om hetgeen er nog aan zijn bekeering ontbrak, aan te vullen. ‘Sijn geest’, zoo spreekt Boerhaave, ‘vluchte, en haate, de saken die den mensch meest ter harte gaan, vooral de {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} drivten des gemoeds, en onder deze wel voornamelijk die der onversadelijke eergierigheid, waarom elk de opperste wil zijn. Daarom sogt hij deze, een wortel sijnde van veel sonden, 't eenemaal uijt sijn siel uijt te roeijen.’ Den 18den Maart 1673 schreef Swammerdam een brief aan Tielens, waarin hij hem verzocht, hem 't verlof te bezorgen, om met Antoinette Bourignon over zijn gemoedsbezwaren in briefwisseling te treden. De vergunning daartoe werd hem niet lang daarna verleend, en de correspondentie tusschen hen werd derhalve geopend. 't Is mij, helaas! niet mogelijk geweest, de brieven, welke over dit onderwerp gewisseld zijn, machtig te worden. Wel heb ik een groot aantal van Bourignon's eigenhandige brieven, afkomstig uit de bibliotheek van de reeds meermalen genoemde gemeente, nauwkeurig doorgezocht; doch de personen, aan welke ze gericht zijn, worden daarin meestal niet vermeld. Den naam van Swammerdam vond ik slechts enkele malen, onder anderen in een straks aan te halen brief aan Dr. Justus Schrader. Deze Schrader, insgelijks reeds boven door mij vermeld, was geboortig uit Helmstedt, in Brunswijk, had evenals zijn oudere tijdgenoot Swammerdam onder Sylvius en Van Horne te Leiden gestudeerd en behoorde tot de meest gevierde geneesheeren van Amsterdam. Hij gaf in 't jaar 1674 een klein, in 't Latijn geschreven werkje uit, dat behalve een uittreksel uit Harvey's ‘De Generatione animalium’ (over de voortplanting der dieren) en eenige waarnemingen van Langly over de wording der dieren, etc. ook bevat: ‘Observationum Anatomico Medicarum Decades quatuor’ (veertig anatomisch-medische waarnemingen). Dit boekje prijkt met een Latijnsch motto, ontleend aan Prediker XI vers 5. Schrader droeg het op aan zijn vriend Dr. Matthaeus Sladus en aan Dr. Johannes Swammerdam. Twee der hierin vermelde waarnemingen zijn door Swammerdam gedaan, onder medewerking van Schrader. De eerste van deze twee betreft de opening van 't lijk van een bejaarden man, die in 't Amsterdamsche gasthuis overleden was. In 't hart van dezen vond Swammerdam drie polypen, en de beschrijving van 't ontleedkundig onderzoek toont duidelijk genoeg aan, hoezeer hij bedreven was in de menschelijke anatomie. Zeer geestig vergelijkt de verslaggever, Schrader, 't hart van den mensch bij de zon, waar hij zegt: ‘Zoo wordt derhalve ook de zon van den mikrokosmus nu en dan door vlekken bezoedeld.’ De tweede behelst Swammerdam's ontdekking van den waren aard der breuken en prijkt met een goede afbeelding van een praeparaat, hetwelk hij volgens Schrader in zijn kabinet bewaarde. Dit stemt trouwens geheel overeen met hetgeen we vinden in den catalogus van dit kabinet, voorkomende aan 't slot van Thévenot's ‘Recueil de voyages’. Immers, we lezen daar: ‘Une boëte avec quantité de boyaux, tant d'hommes que d'autres animaux. Dans la mesme boëte est aussi le processus peritonei, ainsi qu'il est naturellement, et aussi comme il {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} est étendu dans une rupture, comme Mr. Swammerdam l'a communiqué à Mr. Schrader, qui en a donné la figure dans son Livre des observations d' Harveus réduites en ordre.’ Boerhaave gist, dat Swammerdam deze ontdekking deed omstreeks denzelfden tijd, waarin hij met Bourignon in briefwisseling trad. De eenige grond voor deze gissing zal wel deze zijn, dat de laatst voorgaande observatie, die van een datum voorzien is, van den 24sten October 1671 is, en de daarop volgende waarnemingen van Swammerdam dus later zullen bebben plaats gehad Hiertegenover staat echter, dat Schrader niet alle waarnemingen naar tijdsorde gerangschikt heeft; want later ontmoeten we weer jaartallen als 1669, 1667, enz. Aan 't einde van Schrader's werkje vindt men een beschrijving van de wijze, waarop Swammerdam de lichaamsdeelen door balseming tegen bederf wist te vrijwaren. Hieraan ontleen ik 't volgende: 't lichaam, dat gebalsemd moest worden, werd gelegd in een tinnen vat, en wel op een soort van matje met kleine openingen, hetwelk zich op twee vingerbreedten afstands van den bodem bevond. Vervolgens goot hij er ter hoogte van drie vingerbreedten terpentijnolie op, voorzag daarna 't vat van een deksel, dat er niet nauwkeurig op sloot, en liet het dan gedurende een bepaalden tijd rustig staan. De olie drong nu langzamerhand in 't lijk door en verdrong de vochten, die de voornaamste oorzaken van de gisting en 't bederf waren, en, door 't matje heendroppelende, zich verzamelden in de ruimte, welke tusschen dit en den bodem overbleef. Inmiddels verdampte 't vluchtige gedeelte der terpentijnolie; de vastere bestanddeelen bleven achter in 't lijk, en dit kon, aldus gepraepareerd, gemakkelijk in de open lucht bewaard worden, zonder te bederven. Schrader deelt verder mede, dat hij bij Swammerdam verschillende aldus gebalsemde voorwerpen gezien heeft, onder anderen een kikvorsch en een groote rups, die niet alleen alle natuurlijke eigenschappen behouden hadden, maar zelfs op den langen duur zacht en buigzaam bleven. Dat Swammerdam ook met een voor dien tijd bewonderenswaardig talent het maaksel der planten bestudeerde, blijkt uit zijn briefswijze verhandeling over de Filix Mas (Mannetjes-varen) van Dodonaeus. Hij schreef deze in 't jaar 1673. Hij was de eerste, die aan de achterzijde der veeren (bladeren) van deze plant de door de meesten ontkende voortplantingsorganen, de sporen, ontdekte, die door hem zaden werden genoemd. Uit deze verhandeling, die 't slot vormt van den Bijbel der Natuur, blijkt op een treffende wijze, welk een ommekeer 't lezen der geschriften van Bourignon reeds toen bij hem had teweeggebracht. Want hij vindt thans, dat ‘daar niet en beter is, als sijn selven altijt te mistrouwen, en in voorsigtigheyd te wandelen, alsoo de ellendige Mensch in alles onwetend is, en dat sijne waare kennisse niet en bestaat, als in sijn swakheyd en ijdelheyd wel te kennen: {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} die niets in sich selven besit, en die alles van God moet ontfangen’. In zijn verhandeling over de bijen, die hij op den 30sten September van 't jaar 1674 voltooide, en waaraan hij gedurende verscheidene maanden dag en nacht met de grootste inspanning gewerkt had, komen insgelijks verscheidene staaltjes voor van zijn veranderde denkwijze. Eenmaal zelfs noemt hij 't menschelijk verstand een ‘dwaalligje, ende gans niet bekwaam, om onbegrijpelijke saaken wel te onderscheyden.’ In welk een schrille tegenspraak staat deze bekentenis met 's mans veelomvattende geleerdheid, die in genoemde verhandeling zoo helder uitblinkt! Wanneer men in aanmerking neemt, dat hij meer en meer tot de valsche overtuiging kwam, dat de mensch, in plaats van zijn aandacht te schenken aan de voorwerpen der natuur, zich veeleer moet wijden aan zijn God en dien alleen zoeken, dienen en beminnen, dan verbaast men zich, dat hij, in weerwil van de tranen van berouw, die hij dikwijls vergoot over zijn naar eigen inzien verkeerde handelingen, in weerwil van de moeite, die hij aanwendde, om zijn naar verlichting jagenden geest het ‘tot hiertoe en niet verder’ te gebieden, toch zulk een onweerstaanbare neiging had, om de geheimen van de groote werkplaats der natuur te doorgronden, dat hij in de felste hitte van de zomerzon met ongedekt hoofd zijn microscopische onderzoekingen deed, en hoezeer zijn ziekelijk lichaam ook vermoeid en afgetobd mocht zijn, zijn nachtrust opofferde, om te boek te stellen, wat hij 's daags had waargenomen. Waarlijk, men kan het nauwelijks genoeg betreuren, dat een zoo reusachtige figuur als Swammerdam, wiens scherpzinnige nasporingen nog twee eeuwen na zijn dood ieders bewondering wekken, bedolven moest raken, ondergaan in den maalstroom van 't mysticisme, hetwelk de dood is voor de wetenschap. In 't voorjaar van 1674 trad Swammerdam in briefwisseling met den Italiaanschen natuuronderzoeker Paolo Boccone. Deze correspondentie vond ik in de ‘Recherches et observations naturelles de Monsieur Boccone, Gentilhomme Sicilien’. Men vindt daarin brieven van Boccone zelven, zoowel als van anderen. Boccone was iemand, die in 't belang der wetenschap verschillende landen doorkruiste, en zoo had hij vroeger reeds te Amsterdam met Swammerdam kennis gemaakt. In zijn 6den brief vermeldt hij b.v., dat hij te Amsterdam twee kabinetten bewonderd heeft, nl. dat van zekeren Brayne, drogist, en dat van Swammerdam. Boccone maakte, behalve van de levende, ook bijzonder veel studie van de versteende planten, de koraalgewassen. Immers, vóórdat de Marseillaansche geneesheer Peyssonnel zijn onderzoekingen omtrent de dierlijke natuur der zeepolypen in 't licht had gegeven, en de Geneefsche geleerde Trembley in de vijvers van 'tzelfde buitengoed, dat later getuigen zou van de zedekundige rijmelarij van onzen Vader Cats, Sorghvliet nabij Den Haag, zijn beroemde ontdekking aangaande de {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} zuiver dierlijke levensverrichtingen der zoetwaterpolypen gedaan had - en dat geschiedde pas in de eerste helft der 18de eeuw - hielden de geleerden zich geheel en al aan de uitspraak van Ovidius, voorkomende in Metamorphoseon IV, 749: ‘Sic et corallium, quo primum contigit auras. Tempore durescit, mollis fuit herba sub undis.’ De polypenstokken waren dus, volgens deze aanhaling, niets anders dan planten, die, wanneer ze boven 't water te voorschijn kwamen, langzamerhand hard werden, versteenden. We hebben ons derhalve niet te verwonderen, dat Swammerdam in twee brieven, door hem aan Boccone geschreven, nog vasthoudt aan die thans verouderde leer. Boccone nu had in zijn 13den brief aan Stenon inlichtingen gevraagd omtrent het ontstaan der stervormige witte figuren, welke hij gevonden had in de bekende blauwe steenen, waarvan vele stoepen en bordessen te Amsterdam gemaakt waren. Op 't eiland Sicilië had hij steenen gevonden met dergelijke figuren erin, en een onderzoek had hem geleerd, dat deze bestonden uit kleine kokertjes, veel overeenkomende met die van die koraalgewassen, welke Madreporen genoemd worden. Boccone bestempelde deze steenen met den naam van pierres étoilées. 't Antwoord, dat Stenon hem zond, was niet zeer bevredigend. Deze vond de door Boccone medegedeelde bijzonderheden heel aardig, maar meende tevens, dat de quaestie door hem niet opgelost was. Aan 't slot van den brief vermeldde Stenon alleen, dat hij in 't jaar 1669 in de stad Innsbrück bij iemand schelpen had gezien, welke met dergelijke stervormige figuren vermengd waren, waaruit hij opmaakte, dat ze overblijfselen konden zijn van den grooten Zondvloed. Den 4den Januari 1674 schreef Boccone een brief aan Swammerdam en Arnoldus Seyen, Hoogleeraar in de plantkunde aan de Leidsche hoogeschool, ten einde hun gevoelen daarover te vernemen. Op denzelfden dag nog werd deze brief gevolgd door een tweeden, waarin hij den oorsprong der versteeningen behandelde, benevens de wijze, waarop versteende planten en dieren konden ontstaan. Beide brieven schreef hij gedurende zijn verblijf te Amsterdam. Swammerdam schreef als antwoord daarop twee uitvoerige brieven, waaraan de datum ontbreekt. Ze zijn deels gewijd aan een uiterst nauwkeurige vergelijking van de stervormige figuren in de ‘Blaeuwe Steenen’ met de Siciliaansche Madrepora, deels aan den oorsprong en de anatomie van 't bloedkoraal. Alleen bij dit laatste onderwerp, dat verreweg 't grootste deel der brieven inneemt, zal ik mij bepalen. Er moge veel in voorkomen, dat niet overeenstemt met de resultaten der tegenwoordige wetenschap, toch zal het ons opnieuw blijken, dat Swammerdam, beschouwd in 't licht der 17de eeuw, een natuuronderzoeker was van een bijna ongeëvenaarde scherpzinnigheid en van een zeldzaam groot waarnemingsvermogen. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Swammerdam begon met het microscopisch onderzoek der de as omringende korst, die hij in bijna onzichtbaar kleine deeltjes splitste. Elk van deze fijne deeltjes bleek te bestaan uit ongeveer 10 kristallijnen bolletjes van een roodachtig witte kleur. Hij bedoelt hier mijns inziens waarschijnlijk de lichaampjes, welke men tegenwoordig kalkspicula noemt. De bolletjes der kalkspicula dan bleken gerangschikt te zijn òf tot vierkante, òf tot cylindrische figuren; doch meestal vormden ze kruisen. Ook bevond hij soms, dat ze kleine, kristallijnen staafjes (de kalknaalden?) vormden; enkele malen vond hij stervormige figuren. Om de korst los te maken, legde hij de stukken koraal in zeepwater, dat hij verwarmde, totdat hij die schors gemakkelijk kon verwijderen. Boccone had het vermoeden geopperd, dat deze bolletjes, welke pas met behulp van 't microscoop zichtbaar werden, afkomstig zouden kunnen zijn uit de zoute bestanddeelen van 't gebruikte zeepwater. Swammerdam bewees, dat zulks ongegrond was; want toen hij de korst kookte in zuiver regenwater, zonder bijmenging van zeep, en ze vervolgens fijnwreef, verkreeg hij dezelfde doorschijnende en roodachtige bolletjes. Ze waren zoo klein, dat ze met het water door fijn linnen heendrongen. Dergelijke bolletjes vond hij ook in zeer dunne doorsneden, welke hij maakte van 't bloedkoraal, nadat hij de korst weggenomen had. Insgelijks bleken ze aanwezig te zijn in onderscheidene andere soorten van koraalgewassen. Behalve de fijne, evenwijdige strepen, waarmede de as bedekt is, vond hij ook in 't midden van 't bloedkoraal de met die strepen in gemeenschap staande cellen, welke door middel van kleine openingen in de korst uitkwamen. Swammerdam beschouwde 't voedingssap, dat men in de cellen vond, evenals Boccone als een soort van melksap, geheel en al overeenkomstig de vermeende plantaardige natuur der polypenstokken. Immers, in vele plantendeelen vindt men een eigenaardig sap, dat dikwijls, zooals bij de Paardebloem, wit ziet en daarom melksap genoemd wordt. Dezelfde dwaling, als die, welke Swammerdam beging, werd trouwens nog in 1711 begaan door den Italiaanschen geleerde Marsigli (Carus, Gesch. der Zoölogie). Aan dat ‘melksap’ nu knoopte Swammerdam een zeer eigenaardige beschouwing vast. Hij meende toch, dat het, met het zeewater in aanraking komende, de zoutdeelen daarvan kon praecipiteeren, en dat uit het neerslag vervolgens de korst kon ontstaan, die zich om de ‘plant’ vastzette. Alzoo zou dan volgens hem een koraalgewas ontstaan, op soortgelijke wijze, als een zilverboom gevormd wordt, wanneer men zilver, in salpeterzuur opgelost, praecipiteert door middel van een stuk koper. Tevens meende hij, dat men in dit ‘melksap’ zonder twijfel ook kristallijnen bolletjes zou moeten vinden, en wanneer die eenmaal ontdekt mochten worden, dan zou men ze kunnen beschouwen als ‘'t echte zaad, of 't ware begin van 't echte koraal’. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} In zijn tweeden brief deelt hij zijn verdere onderzoekingen mede omtrent het ‘melksap’. Hij vond in de grootere cellen citroengele vliezen, die zeer week en beweegbaar waren en zich bij koking evenals de dooier van een ei verdeelden. ‘Deze gele vliezen’, zoo schrijft hij aan Boccone, ‘zijn niets anders dan uw melksap (vostre laict), of gestold deeg in de topcellen van 't koraal.’ En iets verder zegt hij, dat deze vliezen zich gemakkelijk laten verdeelen in onderscheidene anderen. Waarschijnlijk dus heeft men hier te doen met de buitenste en de binnenste cellenlaag, waartusschen zich een intermediaire laag van bindweefsel bevindt. Binnen deze vliezen mocht hij zelfs een zeer groot aantal bolletjes van verschillende grootte ontdekken. Sommigen waren wit en klein, anderen geelachtig en groot, nog anderen roodachtig en doorschijnend. Deze laatsten waren allen geplaatst tegenover de stervormige opening der cellen. Terwijl de reeds vroeger genoemde bolletjes tusschen de tanden knarsten, waren deze zacht en niet steenachtig. 't Komt mij dus voor, dat we hier te denken hebben aan de met geslachtsstoffen gevulde blaasjes, welke eerst in onzen tijd door Lacaze Duthiers ontdekt heeten te zijn. Zooveel vermocht Swammerdam met zijn gebrekkige hulpmiddelen! Hij eindigt dezen brief met de volgende woorden: ‘Mais j'avoue, que je laisse encor beaucoup à découvrir à ceux, qui s'y appliqueront apres moy: pourquoy je confesse librement que je n'ay veu en tout cecy, que les ombres du Divin et Adorable Architecte, à qui je vous recommande.’ Inmiddels was Swammerdam, verzwakt door langdurige derdedaagsche koortsen en terneergeslagen door zijn briefwisseling met Antoinette Bourignon, wier invloed op zijn hart gaandeweg grooter werd, langzamerhand zoo afkeerig geworden van alle aardsche zaken, dat hij 't vaste besluit nam, zich voorgoed van de wereld af te zonderen en enkel aan den godsdienst zich te wijden. Doch waarvan zou hij leven? Wel rekende hij, van 400 gulden 's jaars te kunnen bestaan, maar eigen kapitaal bezat hij niet, en op ondersteuning van den kant zijns vaders viel niet te rekenen. Zijn eenige rijkdom bestond in 't kabinet, dat door landgenoot en vreemdeling bewonderd werd, en - zonderlinge afdwaling voorwaar van den menschelijken geest - dat kabinet, de vrucht van zooveel zorgen, wenschte hij thans te verkoopen, opdat hij zou kunnen leven van de renten, die 't daaruit voort te spruiten kapitaal zou opleveren! Om zijn doel te bereiken, schreef hij een brief aan Thévenot, met het verzoek, het kabinet te willen inventariseeren en in Frankrijk aan den man te brengen. De lijst, welke Thévenot van de in dit kabinet aanwezige voorwerpen opmaakte, vindt men, gelijk reeds vroeger door mij medegedeeld werd, als aanhangsel in het door hem uitgegeven ‘Recueil de Voyages’. Alleen van de ‘bloedelooze Dierkens’ vond men in Swammerdam's kabinet ongeveer 1200 exemplaren. Zoo vond men er een flesch, be- {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} vattende 't haft of oeveraas, zoowel 't mannetje als 't wijfje, in de verschillende stadia van ontwikkeling; in een andere werd de gansche anatomie van de zijderups tentoongesteld. Tevens vond men daarin een gebalsemd exemplaar van deze larve. In een derde flesch zag men de anatomie van een neushoornkever en zijn larve. Verder was er een nommer, dat bestond uit 88 afbeeldingen naar 't leven van buitenlandsche insecten. Bijzonder rijk was dit kabinet aan allerlei anatomische praeparaten, waaronder de gebalsemde en de met was opgespotene een voorname plaats innamen, en 't is voorzeker te bejammeren, dat ze voor de wetenschap verloren zijn gegaan. Ziehier enkele nommers, die naar mijn meening vooral de aandacht verdienen: ‘Un garçon âgé d'un mois, qui est avec toutes ses entrailles dans une bouteille embaumé en un baume transparant, où il est depuis l'an 1669. Les commencemens des dens dans un Embryon d'agneau, les osselets de l'ouye, et la squelette d'un agneau. La mâchoire inférieure d'un foetus (vrucht), où on voit comment les dens se poussent l'une l'autre. La squelette d'un agneau qui n'est pas plus grand que d'un doigt. Un agneau embaumé avec sa chair. Neuf oeufs d'une femme dont quelques uns ont encor leurs vaisseaux. Une grande boëte avec des coquilles dissequées et anatomisées de diverses manières différentes, pour faire voir leur structure, figure intérieure, et la diversité de leurs entortillemens admirables. Quantité d'oeufs de limaçons de cette grandeur (hierbij is de teekening gevoegd) les quels M. Swammerdam a tiré hors de l'uterus, du limaçon vivipare. Les parties du Corail, sur des morceaux de verre, pour faire voir leur structure, ses boules crystallines, comme on le peut voir dans sa Lettre adressée au Sr. Bocconi.’ De anatomische praeparaten, aan 't menschelijk lichaam ontleend, onder anderen ook die, welke met was opgespoten zijn, ga ik stilzwijgend voorbij, omdat de omschrijving daarvan voor vele lezers te streng wetenschappelijk zou zijn. De catalogus eindigt met de volgende mededeeling van Thévenot: ‘Ce Cabinet de Mr. Swammerdam, tire son principal merite de ce qu' il y a mis de son industrie, et de ses preparations Anatomiques, celuy de feu Monsieur son Pere quiest maintenant à vandre à Amsterdam est peut être un des plus grands qui soit en l'Europe, il y avoit mis tout ce qui est venu de plus curieux des Indes Orientales et Occidentales, dans l'espace de cinquante ans, qu'il a employé à le faire.’ Welke pogingen Thévenot ook aanwendde, om 't waarlijk zeldzame kabinet in Frankrijk te verkoopen, het mocht hem niet gelukken. Nu {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} herinnerde Swammerdam zich, dat Cosmus III, Groothertog van Toskane, hem vroeger 12000 gulden daarvoor geboden had, en hoewel hij dit aanbod toen had afgeslagen, zoo vleide hij zich toch met de hoop, dat de vorst thans nog even bereid zou zijn, om het te koopen. Ter bereiking van zijn doel bood zich een uitnemende gelegenheid aan, daar zijn vriend Stenon juist in dien tijd aan 't hof te Florence vertoefde. Deze had zich reeds korten tijd na 't volbrengen zijner studiën aldaar gevestigd, om de lessen te volgen van Francesco Redi, die zich vooral door zijn onderzoekingen omtrent het ontstaan der insecten uit eieren, in plaats van uit rottende stoffen, gelijk men in navolging van Aristoteles nog algemeen geloofde, wereldberoemd had gemaakt. Stenon's verdiensten werden te Florence zeer gewaardeerd, hetgeen blijkt uit zijn benoeming tot lid van de Academia del Cimento, die in 1651 door Redi en eenige andere geleerden opgericht was, doch reeds in 1667 opgeheven werd. Zonderling is het, dat een zoo wetenschappelijk man als Stenon zich liet overhalen, den Roomschen godsdienst te omhelzen. Deze bekeering bezorgde hem later te Kopenhagen, waar hij in 1672 anatomiae professor werd, tal van vijanden, en zijn leven werd daar spoedig zoozeer verbitterd, dat hij eindelijk wederom naar Toskane vertrok, waar hij belast werd met de opvoeding der kinderen van Cosmus III. 't Duurde zelfs niet lang, of hij werd priester, ja, eindelijk zelfs bisschop in partibus infidelium en apostolisch vicaris voor Noordelijk Europa. 't Was dus in den tijd, toen Stenon aan 't hof te Florence als onderwijzer verkeerde, dat Swammerdam hem verzocht, den Groothertog tot den aankoop van zijn kabinet over te halen. 't Antwoord, dat hij op zijn schrijven aan Stenon ontving, was in zooverre gunstig, dat hem de som van 12000 gulden werkelijk daarvoor geboden werd. De voorwaarden nochtans waren zeer bezwarend; want hij moest zich verbinden, aan 't hof te komen wonen en evenals Stenon tot het Roomsche geloof over te gaan. 't Spreekt wel vanzelf, dat de vurige vereerder van de zoo anti-Roomsche Antoinette Bourignon zich geenszins daaraan wilde onderwerpen. Hij schreef dan ook aan Stenon, dat zijn ziel niet voor geld te koop was. Aldus werd zijn lievelingsdenkbeeld, om zich enkel met den godsdienst bezig te houden, verijdeld. Toch liet hij de hoop niet varen, dat hij eenmaal in den verkoop van zijn kabinet zou slagen; althans, hij ging het opnieuw rangschikken, volgens een verbeterd plan. Hoofdzakelijk echter hield Swammerdam zich van nu af aan bezig met de bestudeering van Bourignon's werken, en Van Berkum beweert zelfs, dat hij in 1675 haar ‘Traité de la véritable ou solide vertu’ in 't Nederlandsch vertaalde en te Amsterdam uitgaf. Van bedoeld werk, dat uit twee deelen bestaat, is alleen 't eerste deel in onze taal overgebracht, en uit een exemplaar daarvan, hetwelk ik door de welwillendheid van Dr. Campbell uit de Koninklijke Bibliotheek ontving, is {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} mij de waarheid van Van Berkum's bewering niet gebleken. Immers, het prijkt niet met den naam des vertalers, en het verscheen niet in 1675, maar in 1677, en wel bij Michiel Pietersz te Amsterdam. Wel leerde mij een kopie van een brief, dien Bourignon 20 April 1877 aan Dr. Schrader schreef, dat Swammerdam zich voor de vertaling interesseerde. Maar in dienzelfden brief vond ik deze woorden: ‘Je beny Dieu qu' allez avant au Translat de la Solide Vertu’, waaruit men moet opmaken, dat Schrader de vertaler van 't werk was. Vroeger vermeldde ik, dat Swammerdam door sommigen tot de Kwakers gerekend werd, en dat het mij niet duidelijk was, welke reden daarvoor bestond. 't Eerste deel nu van de ‘Bewonderenswaardige verhandeling van de waare of vaste deugt’ geeft daaromtrent eenige opheldering. Want daaruit blijkt, dat ook Bourignon dikwijls, vooral door de haar vijandige Lutherschen, beschuldigd werd, het eens te zijn met de in die dagen zeer gehate sekte der Kwakers. We lezen daar ergens: ‘Want daar sijn menschen gevonden, die quaetwillig genoch waaren, om deese Juffvrouw een gerucht naa te geeven, dat sij het met de Secte der Quaekers hielt.’ Op pag. 81 van 't meermalen door mij aangehaalde handschrift ‘Das Leben der Antoinette Bourignon’ wordt hetzelfde vermeld. Geen wonder dus voorzeker, dat men ook haren volgeling Swammerdam dikwijls voor een Kwaker uitschold. Den 12den Juli 1675 verscheen te Amsterdam de laatste vrucht van Swammerdam's scherpzinnigen geest, nl. zijn verhandeling over 't Haft, waaraan hij reeds sedert het jaar 1661 van tijd tot tijd gearbeid had. Hoeveel wetenschappelijke waarde dit boek ook moge bezitten, waar het geldt de tot in de kleinste bijzonderheden afdalende natuurhistorische beschrijving van 't slechts één dag levend insect, de titel alleen reeds zegt het ons, dat de schrijver aan de theologie 't leeuwendeel zal schenken. ‘Ephemeri vita of afbeeldingh van 't Menschen Leven’, die woorden zijn gewis voldoende, om ons bij den eersten oogopslag te doen vermoeden, wat we te verwachten hebben. En mochten we nog eenigszins twijfelen, die twijfel wordt geheel en al weggenomen, doordien de titel ook nog ‘Een grondige en noyt gehoorde verhandeling van den waaren stant des menschen, soo voor als na sijn val’ belooft. Ware de verhandeling geschreven door een Nieuwentijt of Martinet, dan zouden we misschien lachen om de vermakelijke wijze, waarop de vroegere theologen de almacht en de wijsheid van hunnen anthropomorphen god uit alle mogelijke zaken, die de natuur betroffen, wisten te destilleeren. Wanneer men echter Swammerdam's werk leest, worden de theologisch-wetenschappelijke beschrijvingen van dergelijke mannen geheel en al in de schaduw gesteld; want nooit is mij een natuurhistorisch geschrift van vroegere eeuwen onder de oogen gekomen, dat een opeenstapeling van zooveel dwaasheden bevat op theologisch gebied. Alleen 't zuiver wetenschappelijk gedeelte doet ons {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} nog den vernuftigen natuuronderzoeker herkennen; doch, helaas! de rest overtuigt ons, dat Swammerdam bij 't schrijven van deze verhandeling leed aan een hersenziekte, die men theomanie zou kunnen noemen. Men vergeve mij dit woord; ik weet er geen beter voor te kiezen, en ik verbeeld me, dat waar men spreekt van puromanie, van bibliomanie, van kleptomanie, ja, zelfs van een manie voor kunstverzamelingen, gelijk een proces, dat een paar jaar geleden in de hoofdstad gevoerd werd, ons geleerd heeft, 't woord theomanie op zijn minst evenveel recht van bestaan heeft. 't Doet niets af aan den eerbied, dien ik heb voor ieders godsdienstige beginselen. De invloed, dien Bourignon door haar werken en ook door de aan hem geschreven brieven op Swammerdam had uitgeoefend, was zóó groot, dat hij de verhandeling over 't Haft niet durfde uitgeven, dan na alvorens haar toestemming te hebben gevraagd. Daarom schreef hij haar in 't begin van 1675 tot tweemaal toe een brief, en 't antwoord op zijn laatste schrijven vindt men in 't Fransch en in 't Nederlandsch aan 't begin der verhandeling. Hoe zij over de uitgave dacht, moge blijken uit de volgende daarin voorkomende woorden: ‘Indien nu den druck van dit schrift kan dienen tot opbouwingh of saligheijdt van de naasten; soo sou ick wel van gevoelen sijn, dat ghij het uitgaaft, als het laatste stuck van uwe nauwkeurige wercken; ten eynde u te begeeven, tot ernstiger oeffeningen, die de eeuwigheydt beoogen. Want hoewel dit schrift schijnt te dienen, als een middel om de menschen tot de kennisse van haare ellende te trecken, soo en sal hetselve daarom niet naalaaten, eenige tacken van ijdele eer ende eygen behaagen, in u ziel te doen uytspruyten, indien dat ghij niet op u hoede sijt, om dat mannelijk teegens te staan.’ Iets verder zegt ze: ‘Ick verheugh mij te sien in de uwe aan S. (Schrader?) geschreeven, dat ghij geduurigh hoort dat ick u segge: verlaat de aardtsche saacken: Treckt uwe geneegenheeden af van de schepselen: verlochent u selven: Want al wat van de natuur is, dat en komt niet van de Genaade.’ In de verhandeling zelve zijn hier en daar nog flauwe sporen waar te nemen van Swammerdam's vroegere denkwijze, vooral waar hij zegt: ‘Alleen raade ick, dat soo yemandt de waarheydt recht wil weeten, dat hij die in de natuur selve gaa soecken. Want die overtreft alle de schriften; ende verhandelingen, die men daar van maacken kan: en sij leert meer in een oogenblick tijdts, als veele Boecken, in lange jaaren doen kunnen. De natuur is een geduurigh opgeslagen boeck gelijck, alwaar haare wonderen veel mackelijker en lichter te begrijpen sijn; als in eenige vertellingen van swacke menschen; de welcke meesten tijdt haar selven, ende niet Godts eer in het beschrijven sijner wercken soekende; daar oneyndige misslagen komen onder te mengen, en alsoo de heerlijckheydt van de wercken Godts, die noyt genoeghsaam kunnen beschouwt, en nimmer genoeghsaam kunnen verwondert worden, komen te verdonkeren.’ Verreweg het meeste echter is van een heel ander {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} gehalte. De talrijke bijbelteksten, zoowel in rijm als in proza als het ware aaneengeregen, zijn even zoovele bewijzen voor de jammerlijke dwaasheden, waartoe dweepzucht den mensch voeren kan. De beschrijving van 't Haft eindigt met een vers, waarin hij zijn verlangen uitspreekt, om de Aarde los te laten en alleen voor den Hemel te leven, en dat doet hij op een wijze, welke onwillekeurig ons medelijden opwekt. Daarop volgt een betoog, waarin Swammerdam aan een vertrouwden vriend mededeelt, waarom men, om Gods liefde te verwerven, alles moet verlaten. Hij verhaalt hierin onder meer bijzonderheden, die ons minder belang inboezemen, dat sommige zijner vrienden hem bedreigd hadden met Gods toorn, wanneer hij hun mededeelde, dat hij de ‘oeffeningen van de Anatomie’ wilde nalaten. ‘Maar deese mijne vrienden’, zegt hij, ‘en merckten niet, dat het ondersoecken der menschelijke ende andere lichaamen, t' eenemaal verbooden is geweest in het Oude Testament. Behalve noch dat de geneesingh van den mensch niet en hanght, aan de kennisse van de anatomie, of eenige andere weetenschappen, (die niet als superficieel of in een uytterlijcke schijn, in de Schoolen ende de Academien geleert worden); maar alleen aan de vreese des Heeren. Daar wederom de ongesontheyt t' eenemaal hanght, aan het verbreecken van de Wetten Godts.’ Een volgend hoofdstuk is getiteld: ‘Stichtingen der siele tot Godt’, en daaruit haal ik alleen deze woorden aan tot kenschetsing van 's mans denkbeelden: ‘Ick wil dan u, ô mijn Schepper, alle mijne begeerten, geneegentheeden, ende liefde, van alle geschaape saacken, als oock van mijn selve, ende de weetenschappen aftrecken’, enz. Deze verzuchting eindigt met een gebed! Hierop volgen eenige proeven van rijmelarij, voorts de narede, welke voornamelijk dient, om een brief van Bourignon dd. 19 April 1675 aan de lezers bekend te maken, en dan weer een paar verzen; terwijl 't geheel besloten wordt met een niet geheel en al onverdienstelijk vers - althans wanneer men niet te veel let op den geest, die eruit spreekt. Het is getiteld: ‘De Formeering van den Mensch, of uytbreydingh van den 139sten Psalm.’ Keeren we thans terug tot Antoinette Bourignon. We zagen, dat ze te Husum ook al niet veilig was, en daar ze inmiddels te Flensburg een vrij sterken aanhang verkreeg, vertrok ze in 't laatst van 1673 in alle stilte derwaarts. Doch zoodra men daar vernam, wie ze was, begon de vervolging met grooter woede dan ooit te voren. Haar woning werd herhaalde malen bestormd door 't gepeupel, dat door de predikanten tegen haar was opgeruid; de kerken daverden van de verwenschingen, tegen haar ex cathedra uitgebraakt. Nadat ze pas een maand te Flensburg vertoefd en door van 't eene huis naar 't andere te vluchten haar leven gered had, ontkwam ze eindelijk, dank zij de hulp van een harer vrienden, naar haar vroegere woonplaats, Husum. Nauwelijks echter was ze daar teruggekeerd, of de {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Jezuïeten wisten het zoover te brengen, dat haar drukkerij verbeurd verklaard en al haar boeken en papieren verscheurd werden. De Hertog van Sleeswijk-Holstein had haar tot dusverre in zijn land oogluikend toegelaten. Eindelijk nochtans wisten de Luthersche predikanten hem van haar schuld te overtuigen, en aan den Generaal-Majoor Van der Wijk werd nu last gegeven, haar in hechtenis te nemen en levenslang op te sluiten in 't kasteel van Tonningen. Gelukkig was het voor haar, dat de Generaal tot haar geheime vrienden behoorde; hij had haar werken gelezen en daardoor meer en meer achting voor haar persoon opgevat, reden, waarom hij den Hertog tot andere inzichten trachtte te brengen. Dat gelukte hem zoo goed, dat het over haar uitgesproken vonnis vernietigd werd, tot groote ergernis van Ouw en Burchard, de twee predikanten, die haar 't meest tegenwerkten. Dezen konden zich hiermede dan ook niet vereenigen, en andermaal gelukte het hun, 't gemeen tegen Bourignon op te hitsen. Ze kon dus ook niet langer te Husum blijven, en haar vrienden aldaar achterlatende, vluchtte ze, als boerin vermomd, in allerijl naar de stad Sleeswijk, om zich onder de bescherming van Van der Wijk en 't Hof te plaatsen. Door bemiddeling van den Generaal verkreeg ze hier eindelijk een woning, die ze geen enkele maal verliet, uit vrees voor 't gemeen. Toen ze zich eindelijk ook daar niet langer veilig achtte, bood de heer Van der Wijk haar zijn eigen woning aan; zij maakte echter van dit heusche aanbod geen gebruik, omdat ze onafhankelijk wenschte te blijven. Eindelijk wisten Van der Wijk en de opperpresident Kielman, door openlijk voor haar partij te kiezen, haar vijanden tot rust te brengen, en 't scheen, dat ze voortaan haar levensdagen in kalmte zou kunnen slijten in den kring van eenige vrienden, die haar tot leidsvrouw op hunnen levensweg hadden gekozen. Intusschen had Swammerdam steeds meer lust gekregen, zich bij zijn vriendin geheel en al aan te sluiten, en daarom besloot hij, met achterlating van zijn kabinet, dat hem sedert zijn bekeering bitter weinig belang meer inboezemde, naar Sleeswijk te verhuizen. Den 30sten September 1675 kwam hij daar aan. Daar leefde hij, geheel en al opgaande in de door haar verkondigde leer, eenige maanden in de innigste geestelijke gemeenschap met de vrouw, die sinds jaren voor hem 't ideaal van vroomheid was geweest. 't Getal der aanhangers van Bourignon nam te Sleeswijk met den dag toe. Toch had ze geen plan, daar op den langen duur te blijven, omdat ze nog steeds hoop had, dat haar lievelingsdenkbeeld, de stichting eener vrije kerk op Nordstrand, eenmaal zou worden verwezenlijkt. Doch de paters-Jezuïeten betwistten haar nog altijd het recht op de haar door De Cort vermaakte bezitting, en de orthodoxe Luthersche predikanten deden al hun best, om bij 't Hof te bewerken, dat haar 't bezit van dit goed wegens onrechtzinnigheid zou worden ontzegd. Ze voelde zich derhalve verplicht, een geloofsbelijdenis in te zenden, {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} en de opperpresident Kielman beloofde haar zijn steun ter verkrijging van een gunstige beschikking. Door een inval der Denen echter, die sedert tal van jaren al hun krachten inspanden, om de verloren leenheerschappij over Sleeswijk-Holstein te herwinnen, werd haar hoop opnieuw verijdeld. 't Gansche Hof nam bij de nadering der vijanden de vlucht, en niet lang daarna viel de stad Sleeswijk hun in handen. Kielman werd gevangen genomen, terwijl de Luthersche predikanten met de afgevaardigden van den Koning van Denemarken spoedig op een goeden voet wisten te komen en nu van hunnen invloed gebruik maakten, om Bourignon zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Swammerdam bracht hier dus alles behalve aangename, kalme dagen door. Een van Bourignon's vrienden had van de booze plannen harer vijanden kennis gekregen en meende haar voor 't gevaar, dat haar bedreigde, te moeten waarschuwen. Hij deed zulks op een eigenaardige wijze: op zekeren morgen namelijk, toen Swammerdam haar een bezoek ging brengen, zag deze met groote letters de volgende woorden op de huisdeur staan: ‘Hodie mihi, cras tibi, Memento mori!’ dat is: ‘Vandaag voor mij, morgen voor u, Gedenk te sterven!’ Hierop besloot Bourignon, in overleg met Swammerdam, de stad ten spoedigste te verlaten, en reeds in Maart 1676 vluchtte ze in zijn gezelschap naar Hamburg. Ze wilde nu trachten, van den Koning van Denemarken verlof te verkrijgen, om op Deensch grondgebied te wonen, en Swammerdam reisde daartoe met een vriend naar Kopenhagen, vanwaar hij evenwel met een weigerend antwoord terugkeerde. Te Hamburg voegde zich ook bij haar Pierre Poiret, Predikant te Annweil in Tweebruggen. Hij was (Glasius, Godgeleerd Nederland) de zoon van een zwaardveger en in 1646 te Metz geboren. Aanvankelijk was hij opgeleid tot schilder en beeldhouwer, en dat hij als zoodanig niet tevergeefs gearbeid had, bewijst het feit, dat hij na Bourignon's dood haar beeltenis heeft kunnen vervaardigen. Reeds op 13jarigen leeftijd echter ontwaakte bij hem de lust tot wetenschappelijke studie, en reeds 5 jaar daarna ontmoeten we hem te Bazel als student in de theologie en wijsbegeerte. Terwijl hij als theoloog zich hield aan de vrijzinnige leer der Gereformeerde academie te Saumur, waaraan, gelijk we vroeger zagen, ook Tanaquillus Faber, de beschermer van Swammerdam, eenigen tijd verbonden was geweest, volgde hij als wijsgeer 't voetspoor van Cartesius. In 1672 werd hij beroepen als predikant te Annweil of St.-Annahoeve. Hier ging hij zich met grooten ijver verdiepen in de geschriften van de grootste theologen der 17de eeuw, en zoo maakte hij ook kennis met de werken van Bourignon. Hoe meer hij in deze laatste las, des te grooter werd de lust, om persoonlijk met haar in kennis te geraken. Groot moet wel de invloed van deze vrouw geweest zijn; want zagen we eerst een geleerde als Swammerdam de wetenschap, waarin hij {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} uitblonk, vaarwel zeggen, om zich geheel en al aan de door haar gepredikte godsdienstleer te kunnen wijden; thans zien we een man, die geliefd was in zijn gemeente, zijn ambt nederleggen, om vrijelijk te kunnen voldoen aan den drang van zijn hart, dat niets vuriger wenschte, dan zich te koesteren in 't door haar uitgestraalde licht. Meenende, dat Bourignon zich nog in Holland zou bevinden, reisde Poiret eerst derwaarts; vandaar zwierf hij in gezelschap van zijn echtgenoot geruimen tijd rond, steeds vruchteloos zoekende, totdat hij haar eindelijk met haren vriend Swammerdam te Hamburg vond. Swammerdam werd spoedig aan Poiret voorgesteld en stelde in den beginne niet veel vertrouwen in hem, omdat hij meende, dat hij gekomen was, om met Bourignon te twisten over de Cartesiaansche wijsbegeerte Doch weldra leerden ze elkander van een gunstige zijde kennen, en de achterdocht maakte nu plaats voor broederlijke vriendschap. ‘Zoo zaten dan’, zegt Van Berkum, ‘twee der beroemdste geleerden van hunnen tijd aan de voeten eener vrouw. Beiden hadden als wijsgeeren een grooten naam verworven; maar roem en eer, wetenschap en geleerdheid leiden ze neder aan de voeten van Antoinette Bourignon.’ Minder goed kan ik beamen, wat hij hierop laat volgen: ‘Trekt de schouderen op, gij wijzen der wereld! noemt die beide mannen waanzinnig, of verwaande dweepers, ons zijn ze nieuwe bewijzen, dat de wetenschap in het algemeen en de wijsbegeerte in het bijzonder geen voldoening schenkt aan den mensch. Het hart heeft behoeften, waarvoor de wetenschap geen vervulling heeft, maar die door de godsdienst worden bevredigd.’ Immers, elk godsdienststelsel behoort juist tot het gebied der wijsbegeerte. Swammerdam bleef niet lang in dit gezelschap. In Juni 1676 vertrok hij naar Amsterdam. Hij werd door zijn vader, gelijk te verwachten was, niet zeer liefderijk ontvangen, en toen kort daarna zijn zuster Johanna, die de huishouding haars vaders bestuurde, in 't huwelijk trad, ging deze bij zijn dochter inwonen. De huishouding van den ouden Swammerdam werd dus opgebroken, en de jonge Swammerdam stond alleen in de wereld, zonder eenigen anderen rijkdom te bezitten dan zijn kabinet, dat hij ook thans, in weerwil van alle pogingen, niet aan den man kon brengen. Een jaargeld van 200 gulden was alles, wat zijn vader hem wilde geven, zoodat er geen denken aan was, daarvan rond te komen. Nu had hij in vroegere jaren veel vriendschap genoten ten huize van zekeren heer Ort, Heer van Nyenrode, Breukelen, enz., en menigmaal zelfs had deze hem verzocht, bij hem zijn intrek te komen nemen en zijn lievelingsstudie, 't onderzoek der ‘bloedeloose Dierkens’, op zijn buitenverblijf voort te zetten. Steeds echter had Swammerdam dat aanbod beleefdelijk afgeslagen; maar thans, door den nood gedrongen, besloot hij, zichzelven aan te dienen. 't Kan zijn, dat de veranderde denkwijze van Swammerdam de vriendschappelijke gezindheid van den heer Ort aanzienlijk getemperd had. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is ook mogelijk, dat deze zelf te veel leed ondervonden had gedurende de laatste jaren, om een ouden vriend in zijn huiselijken kring op te nemen. Immers, 't nabij Breukelen gelegen kasteel Nyenrode was pas vier jaren geleden, in 1672, door de Franschen ‘met den vuire vernield’ (Ludolf Smids Schatkamer der Nederlandsse Oudheden). Hoe het ook zij, zeker is het, dat de heer Ort Swammerdam's verzoek weigerde. Gelukkig voor hem stierf zijn vader een jaar daarna, en de nalatenschap was van dien aard, dat de zoon kans zag, voortaan tamelijk onbekrompen te leven. De verdeeling der erfenis en ook de verkoop van 't kabinet zijns vaders brachten hem echter in onmin met zijn zuster Johanna, die, gelijk Boerhaave vermeldt, zeer inhalig was, en aan wie het dan ook, dank zij den steeds grooter wordenden afkeer haars broeders van wereldsche zaken, maar al te wel gelukte, zich 't meeste en 't beste toe te eigenen. Swammerdam zou niet lang genot hebben van de ruimere omstandigheden, waarin hij zich nu bevond. Had zijn ziekelijk gestel naar alle waarschijnlijkheid de eerste aanleiding gegeven tot de afdwalingen van zijn verstand, en de bekende spreuk: ‘Mens sana in corpore sano’: (een gezonde geest past bij een gezond lichaam) alzoo ook in hem een bevestiging gevonden, wiens lichaam steeds lijdende was, van den anderen kant bleek het maar al te spoedig, hoe groot de invloed is, dien een ziekelijke afwijking van den geest op 't lichaam uitoefent. Het is waar, er zijn voorbeelden van waanzinnigen, die gezond leven en zelfs een hoogen ouderdom bereiken; maar zelden zal dat het geval zijn, wanneer de hersenen een bovenmatigen arbeid verrichten. Swammerdam kreeg niet lang na den dood zijns vaders hevige koortsen, die hem maanden lang bijbleven. In dien tijd schijnt hij meer en meer menschenschuw te zijn geworden; want toen de koorts voor eenigen tijd geweken was, en zijn vrienden, onder welken zich ook Dr. Schrader bevond, hem ernstig aanraadden, de frissche buitenlucht te gaan genieten, verzocht hij hun kortweg, dat punt niet meer aan te roeren, omdat volgens zijn gevoelen alleen de eenzaamheid de laatste sporen zijner ziekte zou kunnen uitwisschen. Nog duidelijker blijkt dit uit een brief aan Thévenot; immers, hij schreef hem, dat hij desnoods zou kunnen besluiten, de reis naar Frankrijk te ondernemen, wanneer hij maar zeker was, zijn kabinet daar te kunnen verkoopen. Hij verbond daaraan echter de zonderlinge voorwaarde, dat niemand met hem in aanraking mocht komen. Thévenot kon hem evenwel, gelijk vanzelf spreekt, geen voldoende zekerheid geven, zoodat hij ten langen leste besloot, zijn kostbare verzameling in Mei 1680 bij opbod te laten verkoopen. Hij zou nochtans van dien verkoop geen getuige zijn: weldra kwam de koorts met vernieuwde woede terug, en eindelijk kwam daarbij waterzucht. Zelf zijn einde voelende naderen, maakte hij op den 25sten Januari 1680 zijn testament, waarbij hij al zijn manuscripten, de be- {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} schrijving der bijen en kapellen betreffende, benevens de 52 daarbij behoorende platen met teekeningen aan zijn vriend Thévenot legateerde. Het was 't laatste blijk van belangstelling in hetgeen zijn eenmaal zoo heldere geest gewrocht had. De zonderlinge geschiedenis van dit legaat, voor dat het op Nederlandschen bodem terugkeerde, na eerst met moeite verworven te zijn door Thévenot, bespraken we reeds vroeger. Thans bevinden zich die manuscripten en platen, gelijk we reeds zagen, in de Leidsche bibliotheek. De ongeneeslijke kwaal sloopte zijn krachten met toenemende snelheid, en reeds den 17den Februari van 'tzelfde jaar overleed Swammerdam. Den 21sten Februari 1680 werd het lijk van den 43jarigen geleerde aan den schoot der aarde toevertrouwd. De plaats, waar zijn stoffelijk overschot begraven werd, was tot voor ongeveer twee jaren onbekend. Aan de groote welwillendheid van Dr. P. Scheltema, provinciaal en stedelijk archivaris te Amsterdam, benevens aan den heer A.C. Bekol, koster der Waalsche kerk aldaar, ben ik dank verschuldigd voor de groote moeite, die ze zich ter opsporing van het graf van Swammerdam hebben moeten getroosten. Dr. Scheltema had de beleefdheid, de verschillende begrafenisboeken der stad voor mij te doorloopen, en in 't laatste, dat hem in handen kwam en aan de Waalsche kerk toebehoorde, vond hij d.d. 21 Februari 1680 't volgende aangeteekend: ‘Begraven bij avont Dr. Johannes Swammerdam, Jonghman, leyt G. No. 8, eygen graf... f 8.-’ Uit hetgeen de heer Bekol omtrent dit graf aangeteekend heeft gevonden, bleek mij, dat het den 23sten November 1645 door den vader, Jan Jacobsz. Swammerdam, gekocht werd en voorzien van een merkteeken, waaruit men de initialen J.J.S.D. (J.J. Swammer Dam) duidelijk kan opmaken. In dit graf is den 25sten Mei 1722 ook Johanna Swammerdam begraven. Waarschijnlijk is het in lateren tijd door 't niet betalen van de gebruikelijke verhooging aan de kerk vervallen. Althans, den 1sten September 1735 reeds werd het door heeren kerkmeesteren overgeschreven op den naam van Anna Margaretha Ros, en den 6den Mei 1853 werd het verkocht aan, en gesteld op naam van Mevrouw Ottolina Elisabeth Brugmans, geb. Bruyning. Sedert dien tijd zijn er nog in begraven de heer Barend Jacob Bruyning en Jacomina Maria Bruyning, deze laatste in 't jaar 1857. Swammerdam schijnt tot zijn dood toe met zijn zuster Johanna in onmin te zijn gebleven, daar hij niet haar, maar zekere Margrita Volkers, de vrouw van den medicinae doctor Daniel de Hoest, tot erfgenaam van zijn nalatenschap had gemaakt. Of deze in eenige familiebetrekking tot hem gestaan heeft, is mij niet bekend. 't Register van collaterale successie, te Amsterdam berustende en door mij geraadpleegd, vermeldt alleen, dat op 10 April 1680 de nalatenschap van Dr. Johannes Swammerdam door deze dame, die op de Achtergracht {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} over de Varkensmarkt woonde, voor den twintigsten penning is aangegeven. Noch in 't register der medicinae doctores, noch in dat der chirurgijns, welke te Amsterdam gepractiseerd hebben, noch zelfs in 't poorterboek komt Swammerdam's naam voor. Wij kunnen dus veilig aannemen, dat hij gedurende zijn kortstondig en veelbewogen leven slechts bij weinige Amsterdammers bekend moet zijn geweest, en dat zijn afsterven behoord zal hebben tot de zeer gewone gebeurtenissen van de rijke en welvarende koopstad aan 't IJ. Slechts de weinige vrienden, die in de duisternis van den winteravond aan zijn stoffelijk overschot de laatste eer bewezen, zullen bij 't nederzinken van de lijkkist in de sombere groeve overtuigd zijn geweest, dat de zon had opgehouden te schijnen voor een der grootste geleerden van Nederland, ja, van Europa. Maar zeer klein zal voorzeker 't getal zijn geweest dergenen, die durfden voorspellen, dat de vergeten burger bijna twee eeuwen na zijn dood waardig zou worden geacht, te herleven in eene der straten van 't zich steeds vernieuwende en verjongende Amsterdam. Terwijl echter mannen als Galvani, Malpighi en zoovele andere geleerden een standbeeld waardig zijn gekeurd, zou het een schande voor Nederland zijn geweest, indien op den 200jarigen gedenkdag van Swammerdam's afsterven nog niet op een andere wijze hulde werd gebracht aan de nagedachtenis van dien waarlijk grooten Amsterdammer. De bestudeering van 's mans geschriften en die van Aldrovandus, Mouffetus, Jonston, Malpighi en andere geleerden der 17de eeuw bracht mij tot de overtuiging, dat onze Swammerdam hen allen ver overtroffen heeft. Daarom rekende ik mij verplicht, de geleerden van ons vaderland op te wekken tot de viering van een Swammerdamsdag op 17 Februari 1880. Gelukkiglijk kan ik thans mededeelen, dat het genootschap voor Natuur-, Genees- en Heelkunde te Amsterdam, waarvan Prof. Stokvis president en Prof. Tilanus secretaris is, besloten heeft, op dien dag een waardige hulde te brengen aan Swammerdam's nagedachtenis door 't plaatsen van gedenksteenen in de Waalsche kerk en in den gevel van 't huis, waarin de scherpzinnige anatoom eens leefde en werkte. Daardoor moge het aan 't buitenland blijken, dat wij, Nederlanders, al zijn we niet zoo heel gemakkelijk te bewegen tot het oprichten van standbeelden, toch onze groote mannen op prijs weten te stellen; dat ons hart nog warm klopt voor de grootsche dingen, door onze voorvaderen tot stand gebracht; dat we nog niet zijn ‘une nation éteinte’ (*). Brielle, 1 Febr. 1880. Dr. r. sinia. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Letterkunde. Korte mededeelingen uit het gebied der nieuwere letterkunde. a) Gedenkschriften. 1 Madm. de Rémusat. 2 Lemaitre. 1. Mémoires de Madme de Rémusat, 1802-1808; publiés avec un préface et des notes par son petit-fils Paul de Rémusat, Sénateur de la Haute Garonne, II. Paris, Calmann Lévy, 1880, 420 bl. In het Januari-nummer van dit tijdschrift werd het eerste deel dezer Gedenkschriften door mij aangekondigd en in het licht gesteld, waarin de belangrijkheid van dit werk gelegen was. Dit tweede deel doet ons in de eerste plaats Napoleon's tweestrijd kennen na het proces van Generaal Moreau. Zou hij de daarin betrokken personen, die ter dood veroordeeld of door andere vonnissen bezwaard waren, de straf geheel of gedeeltelijk kwijtschelden? De invloed van Madme De Rémusat op de eindbeslissing kan, volgens haarzelve, niet ontkend worden. Zij was het, tot wie Madme De Polignac zich wendde, om door hare bemiddeling een audiëntie te verkrijgen bij de Keizerin, die weder op hare beurt aan de ongelukkige vrouw den toegang moest verschaffen tot den Keizer. Men slaagde, en De Polignac behield het leven. Maar het aandoenlijke van de ontmoeting tusschen Madme De Polignac en Napoleon ware bijna verijdeld geworden door de dwaze manier, waarop de vrouw zich aanstelde, die haar begeleidde: ‘Quand M. de Talleyrand sortit du cabinet de l'empereur, il me trouva dans le salon de l'impératrice, et il me conta tout ce qui venait de se passer; et au travers des larmes qu'il me faisait répandre et de l'émotion que lui-même avait éprouvée, il me fit sourire par le récit d'une petite circonstance ridicule, que son esprit malin n'avait eu garde de laisser échapper. La pauvre Madame Dandlau, qui accompagnait sa nièce, et qui voulait aussi produire son petit effet, tout en {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} relevant et soignant Madame de Polignac, qui avait peine à reprendre ses sens, ne cessait de s'écrier: “Sire, je suis la fille d'Helvétius!” Et avec ses paroles vaniteuses, disait M. de Talleyrand, elle a pensé nous refroidir tous.’ De volgende hoofdstukken, IX en X, houden zich vooral bezig met de voorbereiding van de kroning en met die plechtigheid zelve. Daarin is zeker vrij vermakelijk het volgende: ‘Quand il fallut marcher de l'autel au trône (in de Nôtre-Dame), l'impératrice eut un moment d'altercation avec ses belles soeurs qui portaient son manteau avec tant de répugnance, que je vis l'instant où la nouvelle impératrice ne pourrait point avancer. L'empereur, qui s'en aperçut, adressa à ses soeurs quelques mots secs et fermes qui mirent tout le monde en mouvement.’ Het is goed, aanteekening te houden van de verzekering van de schrijfster op bl. 67: ‘Prenant mon mari à part, elle (l'impératrice) lui confia que, dans la matinée de cette journée (twee dagen vóór de kroning), un autel avait été préparé dans le cabinet de l'empereur, et que le cardinal Fesch l'avait mariée en présence de deux aides de camp. Après la cérémonie, elle avait exigé du cardinal une attestation par écrit de ce mariage...... On a dit, depuis, que tout mariage religieux qui n'a point pour témoin le curé de la paroisse où il est célébré renferme, par cela même, une cause de nullité. Il faudrait, dans ce cas, que le cardinal lui-même eût consenti à cette fraude. Cependant la conduite qu'il tint dans la suite ne le donne point à penser, car, lors des scènes assez vives auxquelles le divorce a donné lieu, l'impératrice alla quelquefois jusqu'à menacer son époux de publier l'attestation qu'elle avait entre les mains, et le cardinal Fesch, consulté, répondait toujours qu'elle était en bonne forme, et que sa conscience ne lui permettait pas de nier que le mariage n'eût été consacré de manière qu'on ne pouvait le rompre que par un acte d'arbitraire autorité.’ Dit getuigenis is ondubbelzinnig en schijnt betrouwbaar. Maar hoe durft Metternich in zijn onlangs uitgekomen Mémoires, enz. dan te schrijven: ‘Nous savions aussi (I, bl. 95) qu'il était résolu à rompre son mariage avec l'Impéra trice Joséphine, mariage d'ailleurs entaché d'irrégularité’? Onbeschaamder evenwel is nog het volgende (bl. 97): ‘Cette question (du divorce) n'existait pas pour l'Église... Napoléon avait contracté un mariage civil sous la condition formelle que cette union pourrait être rompue; ce mariage était donc sans valeur aux yeux de l'Église... La dissolution du prétendu premier mariage n'était donc plus qu'une simple formalité’. En de inzegening van Kardinaal Fesch? Zij kan Metternich niet onbekend zijn gebleven. Maar Metternich is ook een dier geveinsden, die den mond vol hebben van geweten, beginselen, plichtgevoel, om ter gelegener ure met te meer gerustheid naar goedvinden te kunnen handelen. Al is de inzegening van Fesch hem onbekend gebleven, hoe heeft Metternich kunnen voorbijzien, dat, wanneer de vereeniging met Josephine in de oogen der Kerk geen huwelijk is, {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} de Paus in de Nôtre-Dame willens en wetens een keizer met zijn bijzit heeft gekroond? De hoofdinhoud van het elfde kapittel laat zich samenvatten in deze twee woorden: Bonaparte amoureux. Het zijn huishoudelijke tooneelen uit de Chronique scandaleuse van het eerste keizerrijk, alleen belangrijk, omdat zij doen onderstellen, dat Josephine, wier jaloerschheid tot die tooneelen aanleiding gaf, als vrouw nog niet onverschillig jegens Napoleon was geworden. Later is haar gevoel afgestompt en is er meer onverschilligheid gekomen. Evenwel, toen de Keizer het hof maakte aan de zeventienjarige Stéphanie de Beauharnais, nicht van de Keizerin en aangenomen dochter van Napoleon, straks Stéphanie van Baden, kwam bij Josephine weder iets van de oude gevoeligheid boven. Geheel de beschrijving van Napoleon's huiselijk leven, indien men zich zoo kan uitdrukken, is bij uitnemendheid in staat, hem als mensch van zijn laatste prestige te berooven. Men moet al een zeer fanatisch Bonapartist zijn, om het na de lezing van deze Mémoires te blijven. Ziehier eene deugdzame vrouw, alles behalve van geest beroofd, Napoleon van den aanvang af een goed, ja, een warm hart toedragende, maar die hem niet eenige jaren van nabij kan zien, zonder hare liefde meer en meer in weerzin te voelen veranderen (*). Niet slechts in afkeuring, maar in weerzin. Napoleon was niet alleen slecht; hij was bovendien, misschien juist daarom, het tegenovergestelde van een gentleman. Hij heeft nooit geweten, hoe om te gaan met vrouwen; hij heeft nooit liefgehad. Hij was een débauché tot in zijn eigen huis. Niemand, die zichzelf eerbiedigt, zou een man als Napoleon, enkel als mensch beschouwd, onder zijne kennissen willen tellen. Als mensch was hij een kleingeestige komediant; en het is misschien een der belangrijkste menschkundige vraagstukken uit de nieuwere geschie- {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} denis, hoe men te gelijk een genie en een Philistijn kan zijn. Want ook dat laatste was hij in den vollen zin des woords. Voor de kennis van den mensch in Napoleon, ook van den mensch in den regent, zijn deze Mémoires onmisbaar. Veel van de kleingeestigheid, die wij in zijne persoonlijke levensbetrekkingen waarnemen, bespeuren wij evenzeer in zijne politiek. De Templiers, schrijft hij 1 Juni 1805 aan Fouché (p. 163), zullen ten tooneele gevoerd worden. ‘Cela est bien, mais je ne crois pas qu'il faille laisser jouer des pièces dont les sujets seraient pris dans les temps trop près de nous. Je lis dans un journal qu'on veut jouer une tragédie de Henri IV. Cette époque n'est pas assez éloignée pour ne pas réveiller des passions. La scène a besoin d'un peu d'antiquité, et sans porter de gêne sur le théâtre, je pense que vous devez empêcher cela, sans faire paraître votre intervention.’ Nu ik den naam van Fouché heb genoemd, maak ik van de gelegenheid gebruik, om de aandacht te vestigen op een zeer belangrijke parallel tusschen hem en Talleyrand, bl. 187 vlgg. Evenals in het eerste deel treft ook in dit tweede de bijzonder gunstige meening van de schrijfster over de vrouw van Koning Louis. Zij, die zoo streng pleegt te zijn voor bijna geheel de kliek der Bonapartes, heeft nauwelijks genoeg woorden van lof voor Hortense. Het is waar, dat zij geen Bonaparte was. Juli 1812 (bl. 254) heet het: ‘En parlant de la reine, je ne puis assez te dire quel charme je trouve à l'intimité de sa société C'est vraiment un caractère angélique, et une personne si complètement différente de ce qu'on croit. Elle est si vraie, si parfaitement ignorante du mal’, enz. Daarentegen zien wij (bl. 304 vlgg.) dien bon Louis in een licht, dat geen licht mag heeten en hem den naam van een vuilen, tirannieken echtgenoot doet verdienen. Ik zou niet durven overnemen, wat Madme De Rémusat van hem verhaalt en mag naar geen ander adjectief zoeken. Om tot Napoleon zelven terug te keeren: over hem heeft zij woorden gevonden, die waarschijnlijk zullen blijven: (bl. 365 vlgg.): ‘Bonaparte croyant tirer un plus grand parti du mal que du bien, c'étaient les mauvaises parties de la nature humaine qu'on pouvait le plus avantageusement découvrir. Il aimait à apercevoir les côtés faibles, dont il s'emparait. Là où il ne voyait point de vices, il encourageait les faiblesses, ou, faute de mieux, il excitait la peur, afin de se trouver toujours et constamment le plus fort.’ (bl. 369): ‘J'oserais dire que l'immortalité de son nom lui paraissait d'une bien autre importance que celle de son âme.’ (bl. 384): Quelques unes (van de hofdames) vivaient silencieusement et indifféremment dans cette cour.... Tout se passait sans bruit, parce que Bonaparte n'aimait que celui qu'il faisait.’ (bl. 364): ‘C'est une dure chose à supporter que le mépris universel de l'humanité dans le souverain auquel on est attaché.’ {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} Het gunstigst leert men den mensch in Napoleon kennen uit sommige zijner brieven aan zijn stiefzoon: Eugène de Beauharnais (zie bl. 263, vlgg. noot). Want wij moeten onze aanhalingen staken en noemen ten slotte nog slechts: bl. 210 (het bestelen van particuliere woningen door Fransche veldoversten in Duitschland, het voorbeeld gevende, een zeventig jaar later door Duitsche veldoversten gevolgd in Frankrijk); bl. 257 (de ongeloofelijke vleierei, waartoe de autoriteiten in Frankrijk zich jegens Napoleon verlaagden); bl. 375 vlgg. (waar Madme De Remusat - evenals weleer Madme De Courcelles - haar eigen portret teekent; bl. 388 (een kostelijke, en bij mijn weten nog nooit verhaalde, ontmoeting van Napoleon en Delille); bl. 394 vlgg. (een croquis van Chateaubriand, maar al te zeer gelijkgevende aan Sainte-Beuve); bl. 400 (een karakteristiek woord over Madme De Stael: ‘Le repos lui a manqué; c'est une privation sans remède pour le bonheur et même pour le talent’). Met belangstelling blijven wij de volgende deelen te gemoet zien. Deze Mémoires oefenen een eigenaardige aantrekkingskracht uit, waarvan men niet terstond het geheim weet te vinden. Groot historisch belang hebben zij niet, even min als die volstrekte betrouwbaarheid, die aanteekeningen kunnen bezitten, wanneer zij door een geloofwaardig ooggetuige opgeschreven zijn onder den onmiddellijken indruk der gebeurtenissen. De stijl van deze Mémoires valt niet bijzonder te roemen; zij schijnen geschreven au courant de la plume en aan geen strenge herziening onderworpen te zijn geweest. De letterkundige oordeelvellingen, die erin voorkomen, onderscheiden zich niet altijd door innerlijken samenhang en ondervinden den invloed van het denkbeeld, dat de achttiende eeuw in Frankrijk zich had leeren vormen van de zeventiende. De aantrekkingskracht dezer gedenkschriften is vooral van zedelijken aard. Zij onderscheiden zich en boeien door een toon van waarheid, die weldadig aandoet. Madme De Rémusat blijft van het begin tot het einde volmaakt natuurlijk, terwijl toch veel haar in de verzoeking moest brengen, om onnatuurlijk te worden, om te poseeren. Hoe licht had een vulgaire schrijfster het intiemere leven van Napoleon kunnen maken tot een voetstuk, waarop zij zichzelve had geplaatst. Madme De Rémusat spreekt dikwerf over zichzelve, maar nooit zonder noodzaak; doet meermalen de plaats uitkomen, die zij innam aan het keizerlijk hof, maar nooit op een wijze, die van ijdelheid getuigt. Zij verhaalt, wat er te verhalen valt, zonder ophef, zonder opsmuk. Hare waarheidsliefde openbaart zich verder in de nauwkeurige analyse, die zij geeft van karakters, inzonderheid van het karakter van Napoleon. In karakterontleding zijn de Franschen meesters. In hun theater, in hunne romans, in hunne Mémoires moeten de eigenschappen der menschen bestudeerd worden; de eigenschappen, die even zoovele krachten zijn, door welker vereenigde, elkander wijzigende werking {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de daden der menschen worden voortgebracht. Wie een blind optimisme omtrent de menschelijke karakters huldigen wil, late de verstandigste Fransche schrijvers ongelezen, ook Madme De Rémusat. Zij wordt misleid noch begoocheld; zij stelt zich niet met de oppervlakte tevreden, maar dringt tot de roerselen der menschelijke handelingen door. Met hare opmerkingsgave en haar doorzicht was zij uitnemend geplaatst, om van deze hare deugden het meest partij te trekken. Zelfs een La Bruyère zou niet La Bruyère zijn geworden, wanneer hij het leven der groote wereld niet had gekend. Hoe beschaafder, hoe minder individueel de vormen zijn van den kring, waarin men zich beweegt, hoe duidelijker zich voor den scherpzinnige de gewaarwordingen vertoonen, die achter die conventioneele vormen inderdaad aanwezig zijn. Daarom geeft vooral het leven aan een hof de rechte kennis van menschen. Daar is een gevaar aan verbonden. Met de kennis van menschen is de kennis van den mensch moeilijk te verbinden. Met andere woorden: niet allen, die de menschen weten waar te nemen, zijn of blijven dichterlijk genoeg gestemd, om tot de ideale opvatting van het wezenlijke en normale in den mensch te geraken. Toch zijn empirie en poëzie de twee groote en in gelijke mate onmisbare werktuigen van den menschelijken geest. Naast de atomistische of wetenschappelijke beschouwing der dingen blijve staan de samenvattende, de eenheid scheppende of dichterlijke. Aan het genoemde gevaar is Madme De Rémusat ontkomen; zij heeft het ideale beeld van den mensch in zich en betreurt het, wanneer een menschelijk wezen er niet aan beantwoordt. Ten slotte nog een wensch. Ik zou willen, dat boeken als deze Gedenkschriften met afdoende waarborgen van echtheid in het licht werden gegeven. Al wat wij hier omtrent deze Mémoires hebben doen opmerken, berust natuurlijk op de onderstelling, dat wij hier inderdaad het werk voor ons hebben van Madme De Rémusat, hofdame in het paleis van Napoleon. Deze onderstelling berust uitsluitend op de verzekering van den heer Paul de Rémusat, kleinzoon van de schrijfster. Ik heb niet de eer, den heer Paul de Rémusat te kennen, en weet dus niet, òf en in hoever hij geloof verdient. Indien wij eens het slachtoffer waren van een mystificatie! Indien dit boek een bewerking ware van de hand diens kleinzoons, een bewerking van zekere aanteekeningen, nagelaten door de grootmoeder! Indien die bewerking eens een politieke daad ware van den anti-Bonapartistischen senator, een laatste slag op het hoofd van de reeds ter aarde liggende Bonapartistische partij! De eenige waarborg voor de echtheid dezer Mémoires in het algemeen ligt in de omstandigheid, dat Chateaubriand ze gezien heeft in manuscript, dat (zie mijn eerste opstel) vermeldt in zijne Mémoires d'Outre-Tombe en ze kenschetst op een wijze, die het boven allen twijfel verheft, dat hij in het algemeen over het boek spreekt, dat wij thans de Mémoires de Madme de Rémusat noemen. Maar dat stelt ons natuur- {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk omtrent de bijzonderheden niet gerust. Heeft Paul de Rémusat het handschrift zijner grootmoeder volstrekt geëerbiedigd, of hier en daar veranderd? De vraag is niet van belang ontbloot. Want deze Mémoires leeren ons eigenlijk niets nieuws dan juist dit eene, dat de mensch in Napoleon zoo laag stond. Stond hij werkelijk zóó laag? Dat zouden wij willen weten, en, formeel, is die vraag één met deze: zijn de Mémoires in elk opzicht afkomstig van een ooggetuige? 2. Souvenirs de Frederick Lemaitre publiés par son fils avec portrait, Pari, aul Ollendorf, 1880, 348 bl. Aangenaam geschreven herinneringen van een groot tooneelspeler, dien velen onzer hebben gezien, dien wij kennen ook door Lewis. De zoon geeft een doorloopend verhaal, waarin de Souvenirs van zijn vader ingeweven zijn. Indien men ooit het recht heeft gehad, om van een vocatie voor het tooneel te spreken, dan is het hier. Al de moeilijkheden, waarmede Lemaitre in zijn jeugd te worstelen heeft gehad en die ons hier worden medegedeeld, hebben hem niet afgeschrikt. De gelegenheid, waarbij Lemaitre het eerst zijn genie als tooneelspeler openbaarde, is zelve bijna een scène de comédie. In Maart 1823 had hij in het Théâtre de l'Ambigu comique gedebuteerd met het melodrama l'Homme à trois visages. Bl. 82 vlgg.: ‘Puis, vinrent successivement quelques ouvrages sans importance, et enfin l'Auberge des Audrets.... Lorsque la lecture, qui eut lieu au théâtre, fut terminée, je partis découragé en songeant que ce rôle de Macaire devait être ma première création. Comment faire accepter au public cette intrigue sombre et ténébreuse développée dans un style rien moins qu'académique? Comment, sans faire rire, rendre ce personnage grossièrement cynique, cet assassin de grand chemin, effrayant comme l'ogre du conte de Perrault...?.... J'en étais arrivé à ne plus savoir vraiment à quel parti m'arrêter, lorsqu' un soir en tournant et retournant les pages de mon manuscrit, je me mis à trouver excessivement bouffonnes toutes les situations et toutes les phrases de Robert-Macaire et de Bertrand, si elles étaient prises au comique.’ En zoo werden zij door Lemaitre opgevat en teruggegeven, tot groote vreugd van het publiek en van de directeuren van den schouwburg, die uitstekende recettes maakten. En de auteurs? Zij hadden niets minder bedoeld dan een nieuwen Cid te maken, en bleken nu ten slotte een bespotting te hebben geleverd van hun eigen genre: ‘Les auteurs... prirent leur parti en hommes d'esprit et se consolèrent d'autant plus facilement de n'avoir pu faire répandre au public les larmes qu'ils avaient rêvées, sans pouvoir arriver à les verser eux-mêmes, en voyant les recettes s'élever tous les soirs à un chiffre jusqu' alors inconnu. Seul, leur troisième complice, un certain docteur Polyanthe... me voua une rancune implacable. Il allait criant partout que j'avais assassiné sa pièce! Celui-là du moins, avait des entrailles de père.’ {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Van den omvang van Lemaitre's talent als acteur maakt men zich een voorstelling, wanneer men naast het verhaal van dezen genialen trek de voorrede legt van Victor Hugo voor zijn Ruy-Blas, in 1838: ‘Quant à M. Frédérick Lemaitre, qu'en dire?.. Rêveur et profond au premier acte, mélancolique au deuxième, grand, passionné et sublime au troisième, il s'élève au cinquième acte à l'un de ces prodigieux effets tragiques du haut desquels l'acteur rayonnant domine tous les souvenirs de son art. Pour les vieillards, c'est le Kaïn et Garrick mêlés dans un seul homme; pour nous, contemporains, c'est l'action de Kean combinée avec l'émotion de Talma. Et puis, partout, à travers les éclairs éblouissants de son jeu, M. Frédérick a des larmes, de ces vraies larmes qui font pleurer les autres... Dans Ruy-Blas, M. Frédérick a réalisé pour nous l'idéal du grand acteur.... Pour M. Frédérick la soirée du 8 Novembre n'a pas été une représentation mais une transfiguration.’ Van Lamartine en van Théophile Gautier zou men woorden kunnen aanhalen, die van niet minder bewondering voor Lemaitre getuigden. Heeft het hem aan de toejuichingen van de uitnemendsten gelijk van de menigte niet ontbroken, zijn leven is daarom nog niet een aangenaam leven geweest. Deze Souvenirs laten een treurigen indruk achter. Lemaitre heeft veel geleden, en dat op onderscheidene wijzen. Ook heeft hij de noodlottige werking meer dan eens ondervonden van die macht, die in Frankrijk grooter is dan ergens elders, de macht der routine. Op zijn zeventigste jaar heeft hij een zoon van veertig verloren. Zelf is hij op hoogen ouderdom bezweken aan een vreeselijke kwaal: kanker in de tong. Men had den aard zijner kwaal zorgvuldig voor hem verborgen gehouden. Op een morgen vond hij dien zonder eenige omschrijving genoemd in een dagblad. Men mist ongaarne in deze Souvenirs wenken, waarmede jonge tooneelspelers hun voordeel hadden kunnen doen. Oorspronkelijke romans. Lentestormen, door Josephine Giese, 2 dln. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Benijd en beklaagd, door Mevrouw Van Westhreene, 2 dln. Haarlem, W.C. de Graaff. Hare roeping getrouw, door Johanna van Woude, 2 dln. 's-Gravenhage, Henri J. Stemberg. Een ‘net’ mensch, door A.J.C. Kremer, 2 dln. Deventer, H.J. ter Gunne. Charles Duplessis. Een verhaal uit den tegenwoordigen tijd, door Jhr. H.B. Smissaert, 2 dln. Amsterdam, Y. Rogge. De Vlasvinken. Novelle van P. Grootes. Enschedé, M.J. van der Loeff. Mejonkvrouwe Lullu, door Warna. Arnhem, J. Minkman. Zijn geheim, door H.T. Chappuis. Arnhem, J. Minkman. Hillegonde van Duijvenvoorde en andere novellen van C. Terburch. Utrecht, J.L. Beijers. Een verhaal zonder titel, door W.R. van Groenendael. Utrecht, J.L. Beijers. Een drietal novellen, door Marcellus Emants. Haarlem, W.C. de Graaff. Drie novellen van Virginie Loveling (Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters Ie serie, 3e deel). Haarlem, de erven F. Bohn. Wanneer de herfst op zijn einde loopt en de lange winteravonden {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} beginnen te naderen, heerscht er eene geweldige drukte in de zetterijen en drukkerijen van ons goede Nederland. Bergen van handschriften worden aangedragen; met de snelheid en een regelmatig knetterend geluid, die aan een door stoom gedreven werktuig doen denken, reppen zich tot laat in den avond de vingers der letterzetters in het schelle licht der nedergekaatste gasvlam. Nadat schrijver of schrijfster, de een met een popelend hart, de ander met een zucht van verlichting of een schouderophalen van berusting, een derde met de zekerheid door bewustzijn of inbeelding van eigen kracht gebaard, de laatste revisie met den last tot afdrukken verzonden heeft, vangt de laatste phase van den arbeid aan. De stoom wordt te hulp geroepen, de snelpers te werk gesteld; weldra hijgt en zweet zij van haar onvermoeid rollen, dreunen en klepperen, en het aamechtig stoomtuig blaast den adem in witte, dunne wolkjes hoog in de donkerblauwe lucht, waar de enkele flonkerende sterren met haar goudachtigen glans van den naderenden winter schijnen te spreken. En als straks de afgedrukte vellen worden weggedragen, om weldra in de handen van vouwers en brocheerders te worden gesteld, die ze scheiden en bijeenvoegen, dan ontstaat allengs die groote stapel van boeken, die de nijverheid van den boekhandel en den leeslust van het publiek voeden, somwijlen zelfs uitgever en schrijver verrijken. Het in vele opzichten zoo ongunstige jaar 1879 is op het gebied der letterkunde niet onvruchtbaar gebleven. Had de tuin- en landbouwer te klagen over schralen oogst en misgewas, werden in de hoogste sferen der menschelijke werkzaamheid minder vruchten van vrede, intellectueele welvaart en hoogere beschaving geplukt, dan de verlichte negentiende eeuw met hare hooge zelfwaardeering te verwachten gaf - zeker is het, dat de boomgaard der Nederlandsche letterkunde heel wat ooft heeft opgeleverd. Als naar gewoonte werd er in het laatste herfstseizoen flink aan de boomen geschud, en zij wierpen een groot aantal vruchten af van verschillende grootte en waarde, rijp en groen. De zeventien boekdeelen, welker titels aan het hoofd van dit overzicht vermeld staan, allen behoorende tot hetgeen de schrijfster van een daarvan ‘fantasie-lectuur’ noemt, romans en novellen, behooren tot die najaarsvruchten van 1879. De bestuurders van leesgezelschappen behoeven niet met de handen in 't haar te zitten wegens gebrek aan grondstof; dat Nederlandsche critici in den laatsten tijd elkander te lijf gingen, was waarlijk niet hieraan te wijten, dat een falen van de productiviteit der vaderlandsche letterkundigen hun het werk uit de hand genomen had. Het is bij sommigen gebruik geworden, om op deze vruchtbaarheid laag neder te zien, en van de oud-vaderlandsche leesgezelschappen op smalenden toon te gewagen. Wij gelooven, dat men daar niet wèl aan doet en dat een helder inzicht in de belangen, zoowel der letterkunde zelve als van de letterkundigen en van het publiek, integendeel {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} tevredenheid in plaats van ergernis over het bestaan dier vereenigingen behoort op te wekken. Bestonden zij niet, dan voorzeker zouden publiek en critiek zich niet zoo dikwijls hebben te stooten aan uiterst gebrekkig werk, dat nooit gedrukt had behooren te zijn, doch alleen uitgegeven werd, omdat ingebeelde letterkundigen en luchthartige uitgevers, uitsluitend hun dadelijk eigenbelang tellende, van oordeel waren, dat de bestendige vraag op de letterkundige markt de beteekenis der innerlijke waarde van het handelsartikel op den achtergrond drong. Doch om nadeelen, waartegen ieder zichzelf wachten kan, mogen de grootere voordeelen eener zaak niet over het hoofd gezien worden. En een groot, een zeer groot voordeel leveren de leesgezelschappen aan Nederland op: de groote uitbreiding der kringen van lezers, van deelnemers in, of althans getuigen van, de beweging van den tijd op het gebied der letterkunde, der gedachte in het algemeen. Schaf alle leesgezelschappen in stad en dorp af en ge zult zien, hoe in de eerste plaats de geheele, omvangrijke, nationale industrie, die met het uitgeversvak en den boekhandel in betrekking staat en aan duizenden menschen, de verstandelijke aristocratie van hun stand, werk verschaft, terstond stil staat en te gronde gericht wordt; hoe eveneens met een tooverslag het bestaan van vele ontwikkelden en werkzamen in den lande zou bedreigd of vernietigd worden. De ergste gevolgen zouden wel iets langer uitblijven, doch zich duurzaam en sterk doen gevoelen; het voornaamste daarvan is het intellectueel verval van een zeer groot deel van onze landgenooten, die thans door boek en tijdschrift worden bereikt, doch uit onverschilligheid, uit apathie of uit karigheid ervan teruggehouden zouden worden, om voor betrekkelijk hooge prijzen te koopen, wat hun thans het leesgezelschap gemakkelijk en goedkoop bezorgt, Boekenkoopers, althans koopers van bellettrie, zijn hier te lande nog altijd schaarsch; na eene opheffing der leesgezelschappen zouden zij niet veelvuldiger worden. Maar de leesgezelschappen houden den kring der lezers bijeen; hun is het voornamelijk te danken, dat in ons klein land eene nationale letterkunde kan bestaan. Sluiten we ons dus niet aan bij hen, die uit kortzichtigheid over die, zoo 't heet, kunstmatig uitgebreide vraag op de nationale letterkundige markt de schouders ophalen, wij zijn echter niet blind voor de noodzakelijkheid eener zeer strenge marktpolitie, die uit dezen toestand voortvloeit. Het boek is het voedsel voor den geest; tegen vervalsching en bedrog met die koopwaar moet even zorgvuldig worden gewaakt, als waar het de eerste stoffelijke levensbehoeften van den mensch geldt. Alleen met dit onderscheid, dat, terwijl de plicht, om op gehalte en hoedanigheid van dezen het oog te houden, op den Staat rust (hetzij hij dien plicht vervult of verzuimt), op het letterkundig gebied daarentegen de Staat zich moet onthouden en de vrije critiek dat politietoezicht heeft uit te oefenen, onder de oogen en het eindoordeel van het groote publiek, dat zich ten slotte niet om de {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} aanprijzing of afkeuring van de critiek behoeft te bekreunen en verslinden kan, wat hem lust. Het komt hier toch eindelijk maar op eene quaestie van geestelijke spijsvertering neer. Doch evenals de roeping van den hygiënist zich bepaalt tot waarschuwen en aanbevelen en zich niet uitstrekt tot het genezen, wanneer het in den wind slaan zijner raadgevingen en voorschriften den patient eene ziekte op den hals heeft gehaald, zoo gaat de critiek ook niet verder dan voorlichten en oordeelen; zij is verantwoord, hare taak is volbracht, wanneer zij naar haar beste weten aan het publiek rekenschap heeft gegeven van de gronden harer goed- of afkeuring. Wij meenden het bovenstaande te moeten doen voorafgaan, voordat we den rijken, althans overvloedigen, romantischen oogst van 1879 aan een oordeel onderwierpen. Het is wenschelijk, vooraf het standpunt te doen kennen, waarop de beoordeelaar zich plaatst, om hem te vrijwaren voor beschuldigingen van partijdigheid en persoonlijk vooroordeel, wanneer zijne uitspraak nu en dan aan de verwachting van belanghebbenden en belangstellenden niet beantwoorden mocht. Wij beginnen, met de hierboven opgesomde werken in twee groepen te verdeelen naar het bloot uitwendig feit der uitgebreidheid, hetwelk alleen in zooverre met eene innerlijke hoedanigheid in verhouding staat, dat zij een maatstaf is van de pretensie van schrijver of uitgever. Wij tellen vijf romans van twee deelen, waarvan drie werkstukken van vrouwenhand; de wellevendheid eischt, dat wij met de laatsten beginnen. In Lentestormen schildert Josephine Giese ons de lotgevallen van een fijngevoelig jong meisje, dat zich de wederwaardigheden van haar leven sterker aantrekt, dan ze wellicht verdienen, tot aan hare behouden aankomst in de veilige haven van het huwelijk. Mevrouw Van Westrheene's Benijd en beklaagd daarentegen dient juist, om te waarschuwen, dat het huwelijk niet altoos eene veilige en rustige haven is en dat de samenkoppeling van slecht bij elkander voegende echtparen, hetzij uit veile berekening, hetzij uit onberedeneerden hartstocht, maar zonder wederkeerige, oprechte liefde tot stand gekomen, geheele familiën in meer dan één geslacht diep ongelukkig kan maken. Van den roman, die den naam Hare roeping getrouw draagt, is een beminnelijk jong meisje de hoofdpersoon, die door een zelfzuchtig vader uit berekening aan een slecht echtgenoot opgeofferd, doch door een liefhebbend broeder gered wordt, om eindelijk aan de zijde van den edelen man, dien zij steeds in het geheim heeft liefgehad, het geluk te vinden, dat voor haar op aarde niet meer weggelegd scheen. Gelijk men ziet: in geen dezer drie romans is de geschiedenis nieuw of verre boven het alledaagsche verheven. Die opmerking is volstrekt geen verwijt, verre vandaar. Het strekt tot eer dezer drie dames, dat zij niet gezocht hebben naar het gemakkelijk succes van den sensatieroman, waarbij het alleen aankomt op het vinden eener stoute intrige met ver- {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} rassende wendingen en zware effecten, overgoten met eene sterk gepeperde, melodramatische saus. Zij hebben zich zonder schroom gewaagd op een terrein, dat haar blootstelde aan de critiek van alle omstanders, doordat zij menschen beschrijven van gelijke bewegingen als de eerste de beste lezer, voorvallen en tegenheden, die elkeen op zijn levenspad al licht ontmoet of op zijns buurmans weg opgemerkt heeft. Men begrijpt, dat de schrijver, die zich in dit vlak beweegt, zich vrijwillig eene contrôle op den hals haalt, die hem bij de keuze van een exceptioneel onderwerp, op hoogdravenden toon behandeld, niet deren zou. Wie koninginnen en keizers, groote wijsgeeren en sluwe staatslieden tot zijne helden verkiest, kan het groote publiek heel wat diets maken, voordat hij wantrouwen of ernstige critiek ondervindt; hoe verder de beschreven kring buiten het waarnemingsvermogen van den lezer ligt, des te meer kan men hem er ongestraft uit vertellen, ja, des te gelooviger zal men hem vinden, om het meest onwaarschijnlijke zelfs aan te nemen. De opgang van de phantastisch-historische romans van Mühlbach, Samarow en anderen bewijst dat. Maar wanneer een schrijver u verhaalt, welke gewaarwordingen eene ongelukkige liefde, teleurstelling, disharmonie van karakters en dergelijke omstandigheden bij een pas van de kostschool teruggekeerd meisje opwekken: negen van de tien lezeressen, die hem uit eigen ondervinding woord voor woord kunnen narekenen, en geen lezer, die zijn verhaal niet aan dagelijksche waarneming in eigen omgeving kan toetsen. Voeg daarbij, dat de practische beteekenis van den alledaagschen roman die van den poëtischen verre overtreft, omdat de lezer in zijn strijd met de dagelijksche omstandigheden des levens daaruit meer kracht en opbeuring kan putten, en men zal beseffen, dat wij deze drie Nederlandsche schrijfsters 't niet tot een verwijt maken, dat zij hare grepen in het volle menschenleven hebben gedaan, in het leven van iedereen en van alledag. Tusschen de drie genoemde romans bestaat een punt van overeenkomst, dat niet bloot toevallig is, maar voortvloeit uit eene opvatting, waartegen het niet overbodig is, te waarschuwen. Zij vangen op de school of kostschool aan, en brengen ons in kennis met de toekomstige heldinnen, op den avond vóór haar vertrek uit dit meisjesvagevuur naar het gedroomd paradijs der ouderlijke woning. Hoe verdienstelijk ook geschetst, geven deze schooltafereeltjes een blijk, dat de logica voor een oogenblik het kunstgevoel der schrijfsters heeft overstemd. Voor het afschilderen van een historisch persoon is zulk eene behandeling ab ovo, het opklimmen tot de dagen zijner kindsheid en tot de personen, die zijne eerste schreden leidden, aan zijne eerste gedachten eene richting gaven, zonder twijfel noodig, maar een romanschrijver behoeft zoo conscientieus niet te werk te gaan, wil hij het gevaar der eentonigheid ontkomen. Wel moet hij het karakter zijner helden zoo duidelijk voor den geest hebben, dat hij de eerste openbaringen van elke eigenschap daarvan te zijner tijd kan te pas brengen, maar hij {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} behoeft die niet zoo uitvoerig en nauwkeurig in haar historisch beloop te schetsen, als in deze romans gedaan is. De fout ligt hier aan te groote uitwerking der bijzonderheden, der bijzaken, waaronder de indruk van het geheel niet zelden lijdt. Voor den aandachtigen beschouwer van de Venus van Milo wordt de fijne bewerking van het hoofd volstrekt niet geschaad of bedorven door de betrekkelijk ruwe lijnen van heup en lendenen; die schijnbare ruwheid dient integendeel tot verhooging van den eindindruk en vorming van een bijna volmaakt geheel. Het is de kunst van licht en bruin, welke deze dames in verschillende maten hebben miskend: het ergst de schrijfster van Lentestormen, het minst die van Hare roeping getrouw. Josephine Giese werkt met een heirleger van personen, welke bijna allen een min of meer werkdadig aandeel aan de handeling nemen en met eene overbodige en den eindindruk schadende nauwkeurigheid zijn uitgewerkt. Bij Mevrouw Van Westrheene is meer concentratie en uitkiezing op te merken. Bezigt zij misschien ook al meer personen, dan voor de volledige uitwerking harer gedachte strikt noodig waren, zoo houdt zij de bijstaande figuren toch meer in de schaduw en laat alleen op de hoofdpersonen het volle licht vallen. Doch de schrijfster, die zich Johanna van Woude noemt, staat in dit opzicht van de drie het hoogst. Haar huiselijk drama wordt afgespeeld in denzelfden kring, tusschen niet meer personen, dan vereischt werden, om de handeling te volmaken. De figuranten, die hier en daar tot aanvulling dienen, hebben nergens rechtstreekschen invloed op den gang der verwikkeling; ze zijn en blijven, terecht, figuranten en zullen niet licht bij hun optreden voor hoofdpersonen aangezien worden. Aldus wordt de aandacht van den lezer niet afgeleid van de hoofdzaak en zal hij ook niet vragen, hoe 't met al die menschen, waarmede hij kennis heeft moeten maken, afgeloopen is. Deze aanmerking geldt wel den vorm alleen, doch men begrijpt, dat een dergelijk gebrek het kunstwerk zelf groote afbreuk doet en er den indruk van vermindert. Ook eene tweede algemeene aanmerking op door vrouwen geschreven romans moge hier als toepasselijk vermeld worden: de onmogelijkheid der bevoorrechte helden. Onze Nederlandsche schrijfsters vervallen in dit opzicht in eene fout, die (om van minderen niet te spreken) ook aan Ouida en George Elliot verweten kan worden: de held, waarop de heldin verlieven moet, en die haar, wanneer alles goed gaat, ten slotte dan ook ‘krijgt’, is een geheimzinnig, duister, ondoorgrondelijk wezen, hoog boven alle menschelijke zwakheid verheven en tot elke menschelijke, ja, bijna bovenmenschelijke, grootheid geschapen, een persoon, door alle vrouwen en meisjes aangebeden en tegen wien alle mannen met vrees en ontzag opzien; ofschoon zoodanig persoon, indien hij vleesch kon worden in onze hedendaagsche maatschappij, al spoedig bij zijne medemannen als een volslagen humbug zou geboekt staan. Bij de beide jeugdige schrijfsters, waarover wij 't hier hebben, vinden {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} wij dien traditioneelen damesromanheld op zijn post. Mevrouw Van Westrheene vertoont hem ons niet. Laat ons hopen, vooral in het belang der toekomstige geschriften van de beide andere dames, dat de afwezigheid van dien onmogelijken held uit haren roman niet voortvloeide uit de volstrekte onmogelijkheid, om hem in hare verwikkeling te passen, maar uit een door rijpere ondervinding verkregen, juister inzicht in het menschelijk karakter. Volmaakte wezens - och, laat het ons maar gul bekennen! - bestaan er nu eenmaal onder het mannelijk geslacht niet; personen als Ernst van Rhenen en Maurits Folkertsma gaan niet onder de aardbewoners om; in den roman, die ons het dagelijksch leven te zien geeft, moesten ze daarom niet ten tooneele komen. Ook hier schaden zij aan den indruk van het werk, omdat zij noodwendig, in hoogere sferen der phantasie zwevende, buiten de handeling moeten staan en alleen als een soort deus ex machina kunnen ingevoerd worden, waar afgedwaalden terecht te helpen en kleinmoedigen te troosten zijn. Behoudens deze twee algemeene aanmerkingen is Lentestormen een verdienstelijk geschreven en goed gedacht verhaal. Het te ver uitwerken der détails en de neiging der schrijfster, om vooral van de figuren op den tweeden grond caricaturen te maken, verhinderen niet de regelmatige ontwikkeling van het karakter harer heldin in de weinig sympathie wekkende omgeving, waarin zij na hare thuiskomst weldra geplaatst is. De plaats harer moeder ingenomen door eene stiefmoeder, die niet uit liefde, maar ter wille van het geld en om aan hare zucht naar wereldsche vermaken te voldoen, den weduwnaar met twee volwassen dochters getrouwd heeft; alle haar zoo dierbare herinneringen aan de overledene een voor een haar ontrukt; haar vader door den misplaatsten hartstocht jegens zijne tweede vrouw tot de uiterste zwakheid gedemoraliseerd en toch in zijne liefde teleurgesteld; hare zuster met de stiefmoeder wedijverend in het najagen van vermaken, en door een onbedacht huwelijk met haren echtgenoot ongelukkig geworden - ziedaar de omgeving, waarin dit, als uiterst teergevoelig afgeschilderd, meisje, dat als kind reeds met eene boven haren leeftijd staande wijsheid wist te redeneeren, geplaatst werd. Nergens vindt zij sympathie dan bij de voordochter harer stiefmoeder, een stug, onhandelbaar meisje, dat hare eigene moeder op 't onbehoorlijkst behandelt en voor niemand plaats in haar hart heeft dan voor hare grootmoeder, die van hare hartelooze dochter geen enkel liefdeblijk ondervindt, en voor Ange van Elmsbeek, de heldin. Voeg daarbij eene ongelukkige liefde voor den reeds aangeduiden romanheld, waarin Ange wederom hare stiefmoeder tot mededingster heeft, en men kan zich eene voorstelling maken van de omstandigheden, waarin de schrijfster hare belangwekkende heldin plaatst. De held harer droomen neemt op eene wel wat theatrale, en daarom minder hartelijke wijze - {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} want waartoe het hart van dat arme kind zonder hoop in beroering gebracht? - te midden van eene muziekpartij voorgoed afscheid van haar; weldra berooft haar vader, die zijn gansche fortuin blijkt opgemaakt te hebben, zich van het leven en laat de stiefmoeder met hare eigene dochter en Ange in kommervolle omstandigheden achter. Doch de geliefde man verschijnt te zijner tijd weder op het tooneel en de roman eindigt met een tafereel van Ange's echtgeluk, nadat haar eenige zuster van haar huiselijk leed uit eigen schuld door den dood bevrijd is. Er spreekt een gezonde geest in dezen roman, die van trouwe plichtsvervulling en zelfopoffering getuigt, waarin veel onvervalscht gevoel doorstraalt en menig bewijs gevonden wordt, dat de schrijfster de kunst van scherp op te merken en zich sierlijk uit te drukken verstaat. De natuurbeschrijvingen, welke nu en dan voorkomen, zijn frisch en waar en verraden meer verwantschap aan eigen opmerking dan aan modelmatig fabriekwerk. Wil men een voorbeeld? Wij schrijven den aanhef van het zesde hoofdstuk uit: ‘De zomer was voorbijgegaan en de herfstzon neigde ook reeds ten ondergang. Zij blikte treurig op de naakte velden en de dorre boomen en het was alsof er een traan in haar groot glanzend oog blonk. Zij blikte treurig, maar toch vriendelijk, gelijk eene trouwe gezellin, die ongaarne scheiden gaat. Toen zij op den laatsten herfstdag haar loop volbracht had en in de onmetelijke zee wegzonk, toen zond zij haar schoonste stralen over de wijde, wijde vlakte heen; toen goot zij haar geheelen schat van goud en purper over de schuimende golven uit, en voordat zij in den kouden schoot der wateren verdween, hief zij nog even het omsluierd gelaat uit den ruischenden vloed omhoog en wenkte zoo vriendelijk en teeder, alsof zij de koude borst der aarde met nieuwe hoop wilde bezielen. Dat was haar afscheidsgroet. Maar de aarde sluimerde en bemerkte van dien laatsten groet niets. De planten sliepen den doodslaap, de insecten deden hun teere vleugeltjes niet meer glinsteren in het vroolijke zonlicht, de vogelen verhieven zich niet meer zingend in de klare blauwe lucht, en hoorde men hier en daar een enkel muschje, zoo was het een droevig gesjilp om brood. Geen zachte koeltjes ruischten meer door de boomen, maar in de verte verkondigde een woest gehuil, dat de winter in aantocht was met zijn sneeuw en zijn stormen. De wolken ijlden wild langs den grauwen hemel alsof zij bevreesd waren voor het naderend noodweer; verschrikt vlogen de verwelkte bladeren door elkander en de dorre takken steunden en zuchtten als door een naargeestig voorgevoel bevangen. Niet lang ook werd het woeste gehuil in de verte vernomen: het kwam nader en nader met ontzettende snelheid, als een bruisende stroom, waaraan geen weerhouden meer is. Alles omverwerpende wat hem in zijn vaart hinderde en zich met toomeloos geweld een weg banende, joeg de {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} ontboeide storm in blinde drift voort, altijd voort, alsof hij nooit meer rusten kon. Ook kwam hij niet alleen. Onder zijne vleugelen droeg hij hagel en sneeuw en in wilde wanorde stortte hij zijn last over de verschrikte aarde uit. Dagen en weken voerde hij onbeperkt gebied; toen was het alsof het eindeloos luchtruim hem verzwolgen had, alsof hij met de ijlende wolken was heengetogen, verre weg waar het oog der menschen hem niet meer volgen kon. Een diepe stilte heerschte alom. De winterzon rees langzaam en treurig op aan den grauwen hemel en droeg een dichten sluier voor het gelaat. Een ijskoude nevel zweefde over de aarde.’ In één woord: Lentestormen vervult reeds veel van de beloften, die Licht en Schaduw niet lang geleden aan het publiek kwam doen. Indien Josephine Giese zich op zelfbeperking toelegt, en zich bij het concentreeren der handeling tegenover het bijwerk de moeilijke kunst van geven en nemen weet eigen te maken, dan zal zij eene eervolle plaats onder onze romanschrijfsters kunnen innemen. Van Benijd en beklaagd werd reeds gezegd, dat er meer licht en bruin in gevonden wordt en de schrijfster ons niet ter wille van bijzaken, die, hoe geestig geschilderd en hoe zorgvuldig uitgewerkt, toch altoos bijzaken blijven moeten, de hoofdzaak uit het oog doet verliezen. Dat is vooral hieraan te danken, dat de schrijfster zich hoofdzakelijk toelegt op de ontwikkeling der karakters en de daaruit ontstaande verwikkeling. Wie met de ultra-realisten van den laatsten tijd dergelijke dingen daarentegen als de bijzaken van den roman beschouwt en alleen in beschrijvingen van levende of doode natuur de waarde van het kunstwerk zoekt, zal zonder twijfel deze eigenschap van Mevrouw Van Westrheene voor eene groote fout houden; op ons maakt zij dien indruk niet. Wij weten nu eenmaal, waar die beschrijvingen op nederkomen. Men kiest bij voorbeeld een ameublement, waarvan elke kras geteld, elke vlek of breuk aangewezen, de stoflaag afgeblazen en het jaar van vervaardiging voor elk artikel met historische trouw opgegeven wordt, terwijl dan ‘tintelend zonlicht’ of ‘zilverpoeder’, wanneer de maan schijnt, de opsomming moet kleuren, tinten, toetsen, enz. Oneindig hooger stellen wij de moreele schildering, op karakterstudie gegrond, zooals het liefelijk tafereel van de grootmoeder met hare twee kleinkinderen, die Mevrouw Van Westrheene in haren roman te genieten geeft. Mevrouw Aalout met Albert en Elisabeth vormen niet de eigenlijke hoofdpersonen, maar toch de middengroep van het werk, waarom de intrige zich beweegt. Zij trekken onze aandacht en wekken onze sympathie, die oude vrouw, die hare minderjarigen met zooveel verstand en liefde weet te leiden, dat beminnelijk meisje met haar groot hart, die, in de lente haars levens te midden van eene bloeiende gezondheid door een ongeval verminkt en tot een vroegen ouderdom gedoemd, die bittere teleurstelling weet te dragen {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} met een moed en eene zelfbeheersching, door de schrijfster met warmte en soberheid, met groot talent in één woord, voorgesteld. Haar broeder Albert is minder gelukkig gedacht; hij is zwak en weinig zelfstandig, zoodat hij zich ten slotte tegen den zin zijner scherpziende grootmoeder en niet minder verstandige zuster met een meisje verbindt, dat hem niet liefheeft en dat hem niet lijkt. Toch verwijlt bij dit drietal het liefst en het langst de belangstelling van den lezer; dat zou ook het geval zijn, al had de schrijfster iets meer licht laten vallen op de andere gezinnen, waarin de intrige zich ontwikkelt. Dat zij dat niet gedaan heeft, dunkt ons een misgreep. Twee schoolvriendinnen - de eene eenvoudig, gul van karakter en huiselijk van aard, de andere slecht gehumeurd, coquet en ten kwade geneigd, beiden in hare fouten meer overdreven, dan noodig was - huwen zonder eigenlijke liefde. De eerste krijgt een man, tegen wien zij opziet, maar die haar alleen om haar geld genomen heeft en wien zij, weinig aantrekkelijks hebbende en niet bij machte zijnde hem, te boeien, al spoedig verveelt; de andere trouwt, om zich te onttrekken aan het ouderlijk huis, waar zij zich door haar onaangenaam karakter nutteloos en onbemind maakt, den vermelden Albert, dien zij zeer ten onrechte als beneden haar staande beschouwt. Van deze twee ter kwader ure vereenigde paren gevoelen nu de man van het eerste en de vrouw van het tweede zich tot elkander aangetrokken; er ontstaat eene ongeoorloofde verhouding uit, die op beider vlucht uitloopt. Deze ontknooping nu is van de personen, zooals de schrijfster ze geteekend heeft, niet natuurlijk, of althans niet voldoende gemotiveerd. De man, die zijne vrouw verlaat, de referendaris Tendal, wordt voorgesteld als een bekwaam, maar zeer zelfzuchtig man, die eene goede carrière maakt, doch geen fortuin heeft. Dat hij een huwelijk sluit om geld, begrijpen wij - dat hij zijne vrouw, die wezenlijk in ontwikkeling beneden hem staat, na vergeefsche pogingen, om haar tot zich op te heffen, verwaarloost, kan niemands verwondering baren; zelfs niet, dat hij bij eens anders vrouw zoekt, wat hij bij de zijne niet vinden kan - ofschoon de schrijfster de vrouw, bij wie hij zoeken gaat, volstrekt niet heeft toegerust met de verleidelijke, aantrekkelijke eigenschappen, die dan toch wel vereischt zullen worden, om een getrouwd man van zijn plicht te brengen. Maar de schrijfster kan ons onmogelijk doen gelooven, dat een zoo doorkneed en berekenend egoist als Tendal in zoodanige omstandigheden met die vrouw op de vlucht zal gaan, om buitenslands zonder geld van expediënten te leven. De echtbreukige vrouw wordt ons zóó harteloos voorgesteld, dat zij haren man ontloopt, omdat hij van de pokken geschonden van het ziekbed opkomt; al is deze voorstelling wat overdreven, wij kunnen er ons bij nederleggen. Maar had de schrijfster niet een nog veel grooter effect kunnen bereiken, indien zij, na het ontdekken der ongeoorloofde verhouding door de zuster der vrouw, Tendal zijne medeplichtige uit {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} koude berekening had laten verstooten? Wanneer hij haar voorstel tot vluchten had beantwoord met de nuchtere vraag: waar zullen wij van leven? zou dan de ontknooping niet tragischer gevallen zijn dan in den roman? Wij hebben hier volstrekt geene ‘bevredigende oplossing’ op het oog; de beide huwelijken konden in de gegeven omstandigheden niet anders dan ongelukkig eindigen; het komt ons alleen voor, dat het karakter van den egoist aldus beter zou zijn uitgekomen. Of anders zou Mevrouw Van Westrheene ons hebben moeten doen zien, langs welken weg Tendal gekomen is tot dien uitersten stap, zoo tastbaar aandruisende tegen zijn eigen, materieele belangen. Dit artistiek vergrijp tegen de eenheid van karakter van een der hoofdpersonen is te gelijk een zedelijk verzuim. De romanschrijver moet, wanneer hij een val schildert, evengoed den daaraan voorafgaanden strijd, de regelmatige, logische afdaling naar een onvermijdelijk einde beschrijven, als hij rekenschap moet geven van den strijd, dien zijn held te strijden heeft, om zich in het goede te handhaven of van een val te verheffen. 't Is waar, allicht zouden er preutsche lieden gevonden worden, die zich aan zoodanige schildering ergerden, maar voor den kunstenaar mag dat geen beweegreden zijn, om zijn werk onvolledig te laten. Zien wij dus in Benijd en beklaagd niet een volkomen meesterstuk, wij erkennen veel goeds in den roman. De verwikkeling wordt met beknoptheid en zonder overlading geleid; sommige aantrekkelijke figuren zijn zeer verdienstelijk geschilderd, en hier en daar weet de schrijfster, zonder ooit meesterachtig te worden, opmerkingen in te vlechten, die hare scherpzinnigheid en menschenkennis bewijzen. De jeugdige schrijfster, die met Hare roeping getrouw haren eersten stap op letterkundig gebied zette, verdient een warmen en waardeerenden welkomstgroet. Mevrouw Van Westrheene, die als vertaalster van romans begonnen is, zich een welverdienden naam te maken en te gelijk de geheimen van het schrijversvak van buitenlandsche meesters in de kunst afgezien heeft, leverde in haar eersten oorspronkelijken roman een verdienstelijk werk, waarboven haar tweede, Benijd en beklaagd, in vele opzichten te verkiezen is. Eveneens bereikte Josephine Giese, in hare Lentestormen, een hoogeren trap van meesterschap over stof en vorm, dan zij in haar eersten roman getoond had te bezitten. Maar Johanna van Woude, een splinternieuwe naam in onze literatuur, van wier eerste pogingen en oefeningen het lezend publiek, bij zijn weten althans, geen getuige is geweest, maakt onverwacht haar debuut met een omvangrijk werk, dat, al moge het niet vrij van fouten zijn, door onloochenbare verdiensten eene eervolle plaats inneemt onder de lettervruchten van den dag. Hier past niet alleen de wellevendheid, waarop eene beschaafde vrouw bij haar optreden op het gladde ijs der literatuur aanspraak heeft, maar de welwillende waardeering, waarmede {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} hij begroet behoort te worden, wiens eersteling een werk is, dat de sporen draagt van veel talent. De intrige van het verhaal en de grootste verdienste der schrijfster, hare zelfbeperking en soberheid namelijk, waardoor zij recht op haar doel afgaat, zonder door onnoodig bijwerk en overtollige personen 's lezers aandacht af te leiden, hebben wij reeds vermeld. Voordat wij in de bijzonderheden van onzen lof afdalen, eerst een woord over de gebreken, die den roman aankleven. Terwijl wij het karakter van de heldin in zijne zwakheid en kracht verdienstelijk geschilderd vinden, is dat van den vader sterk overdreven. Het is een orthodox predikant, die veel loop heeft en blijkens den indruk, dien de dochter van zijne predikatie wegdraagt, dien loop verdient; wordt zijne kerkbeurt druk bezocht, ook zijn huis telt zeer vele bezoekers, daar hij rijk is - althans op een grooten voet leeft - iedere week receptie houdt, waarbij zelfs gedanst wordt, muziekuitvoeringen in een sociëteitstuin bezoekt en wat dies meer zij. Ofschoon dat alles van een orthodoxen predikant niet zeer natuurlijk schijnt, gaan wij het stilzwijgend voorbij, om tot een grooter bezwaar te komen. De predikant in quaestie is een vervaarlijk, een kolossaal egoist, die voor niets liefde, voor niets belangstelling, voor niets hart heeft dan voor de dingen, die hem aangaan en zijn materieel welzijn kunnen bevorderen. Al wordt dit karakter ons somwijlen aangeduid met trekken, die aan het wansmakelijke grenzen, wij erkennen, dat het consequent en met vaste hand geteekend is. Doch de schrijfster overdrijft. Waar ze dezen vader zijne dochter een eed laat doen, dat zij een rijk man trouwen zal, die haar onverschillig en, naar hij zeer goed weet, harer onwaardig is; waar zij hem dat aan zijn zoon met duidelijke woorden doet verklaren en in spijt van diens tegenwerpingen bij zijn besluit volharden, om het eenvoudig motief, dat hij in schulden steekt en een rijken schoonzoon behoeft, om goede sier te kunnen blijven maken - daar wordt zij onwaar. Een vader, tenzij hij zedelijk veel lager staat dan deze, kan onmogelijk zoo tegenover zijne dochter en vooral tegenover zijn zoon optreden. Hij was veel meer in zijn karakter gebleven, indien hij, voor zijne kinderen evenzeer comedie spelende als voor de buitenwereld, Betsy op de vele voordeelen eener huwelijksverbintenis met de familie Van Zelheim gewezen en de tegenwerpingen van zijn zoon beantwoord had met de erkenning, dat de gewenschte schoonzoon wel een los heer was, maar daarbij het vertrouwen had geuit, dat eene lieve vrouw misschien een middel in Gods hand tot zijne bekeering zou worden. Van zijne geldelijke moeilijkheden echter als drangreden had hij geheel tegenover den zoon moeten zwijgen. Aldus zou, wel is waar, Ds. Terhorn zelf er niet beter afgekomen zijn dan nu; zijn karakter zou niet opgesierd zijn door die huichelarij, maar het zou aan eenheid gewonnen hebben. En als een huichelaar was hij voor ons nu toch eenmaal gebrandmerkt! Doch door die wending zou de dochter in {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} onze schatting gerezen zijn; thans wordt zij alleen door ongegronde vrees aanjagen, door overbluffen gedwongen, dien dwazen eed te doen, terwijl zij daarentegen, bij eene andere voorstelling, tot dit huwelijk zou kunnen besloten hebben, overreed, dat zij den wuften man voor de maatschappij zou kunnen redden. Deze overdrijving is eene fout in de conceptie van het verhaal zelf; andere afdwalingen van de schrijfster zijn van minder belang en hadden gemakkelijk vermeden kunnen worden. Zoo is de schrik, waarmede Betsy na haars vaders dood verneemt, dat zij ‘in betrekking’ moet, met haar karakter in strijd; voor een meisje, zoo bereid, haar levensgeluk op te offeren op een eenvoudig bevel van een zelfzuchtig vader, kon het onder de menschen gaan, om in haar eigen onderhoud te voorzien, immers zoo verschrikkelijk niet zijn? Vervolgens is de door den broeder aangewende kunstgreep, om zijne zuster van de onwaardigheid van haren aanstaande te overtuigen, door hem namelijk 's nachts bewusteloos van dronkenschap in huis te brengen, waar de zuster voor hem opzat, uit het oogpunt van goeden smaak niet wel te verdedigen. Een veel geleidelijker middel dan dit aanstootelijke en onwaarschijnlijke lag voor de hand. Het meisje, dat het voorwerp van Wolter's oneerlijke hofmakerij was geweest, had immers Betsy, die zij zoo liefhad, alles kunnen zeggen? Ons laatste bezwaar tegen de schrijfster betreft de houding van den na het genoemde tooneel afgewezen aanstaande. Wanneer Betsy hem zijn afscheid geeft, gedraagt hij zich zoo onberispelijk en laat hij zich van zulk eene gunstige zijde kennen, dat de lezer onwillekeurig gaat denken, dat zijne verloofde hem onbillijk beoordeelt. Dat kan wel niet in de bedoeling van de schrijfster liggen. Doch genoeg hiervan, opdat men niet denke, dat deze roman toch niet veel anders dan blaam verdient. De schrijfster verdient grooten lof wegens de ontwikkeling van het karakter harer heldin. Reeds in de nachtelijke escapade der schoolmeisjes zien wij hare illusiën omtrent het gelukkige leven, dat haar thuis wacht als den eenigen steun van een liefhebbend vader, geuit. De teleurstelling der thuiskomst, eerst in allerlei kleinigheden en ten slotte in de gewichtigste omstandigheden van haar leven ondervonden, wordt eenvoudig en gevoelvol geschetst; al hare indrukken en gewaarwordingen zijn met zorg en kennis van het menschenhart wedergegeven en ontleed. Van de beschrijvingen, die hier en daar voorkomen, is onder anderen die van Betsy's spoortreinreis naar het ouderlijk huis keurig bewerkt, en roepen andere in weinige woorden liefelijke beelden voor den geest. Men leze, welken indruk de uitnoodiging tot haar eerste zomerconcert maakt: ‘Spoedig daarop klonk er vroolijk gezang door het huis, dat wel geen twee minuten wijs hield, maar onvermoeid opnieuw begon. Het drong door tot de studeerkamer en ds. Terhorn hield even op met schrijven, steunde het hoofd met de hand en meende een geur van heidekruid en dennenaalden te bemerken, die door het venster eener {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} andere studeerkamer placht binnen te stroomen, terwijl hij luisterde naar de beminde stem, die eens een andere pastorie met liefelijkheid vervuld had; - tot de mangelkamer, waar een treurig hartje verlangend klopte en de afgunst trachtte te verdrijven, die er wilde binnen dringen; - tot Trui, die het de rimpels van het voorhoofd vaagde; en eindelijk smolt het in den tuin samen met het gezang en getjilp der vinken, meerels en musschen, die de schoone gestalte nieuwsgierig naoogden, terwijl zij met Hector over de grasperken snelde. Heinde en ver klonk op dien lentemorgen de echo van dat lied vol jeugd en dwaasheid en geluk.’ In de verdienstelijk geschreven gesprekken weet de schrijfster hier en daar korte, maar scherpe karaktertrekken aan te geven. Bij voorbeeld wanneer bij het bezoek op den kerktoren Maurits - de ondoorgrondelijke held - over godsdienstige richtingen spreekt, laat zij Betsy denken, ‘hoe hij straks, naar huis wandelende, denken zou dat zij hem was tegengevallen’. Wanneer zij van haren broeder vernomen heeft, dat zijn vriend verliefd op haar is, wordt als hare eerste gewaarwording vermeld: ‘Eigenlijk had zij nu reeds veel meer ondervinding dan de secondantes van de kostschool, die haar toch altijd als kind hadden behandeld!’ En wanneer haar vader verlangt, dat zij een voorgenomen uitgang zal opgeven, om hem bij zijne hoofdpijn gezelschap te houden, komt de gedachte in haar op: ‘Er was iets, dat op pijn geleek in haar eigen hoofd, zou pa erge pijn hebben?’ Dergelijke kleine trekjes bewijzen de fijne gave van opmerking dezer schrijfster. Al het aangehaalde komt voor in het eerste deel en betreft Betsy Terhorn. Zij is verreweg het best geteekend van alle figuren, waarvan zij trouwens de voornaamste is; eerst in het tweede deel, waar de karakterschildering in de handeling overgaat, stuiten we op de boven aangevoerde bezwaren. Hoe gewichtig die ook zijn, ze kunnen ons niet weerhouden, Johanna van Woude geluk te wenschen met dezen eersteling en te hopen, dat op haar volgende werken nog minder aanmerkingen te maken zullen zijn. Voor die volgende werken, en dit willen we ook aan de beide andere behandelde schrijfsters aanbevelen, moge een andere soort titel gekozen worden. Die van Lentestormen is duidelijk genoeg; doch de beide anderen hebben iets raadselachtigs. Kan de schrijfster van Benijd en beklaagd bedoelen, dat menigeen naar het uiterlijk gelukkig geacht wordt, die het inderdaad niet is? Maar op welken harer personen is dat dan zoo beslist van toepassing? Dat men nu eens benijd en dan weder, na de eene of andere lotwisseling, beklaagd wordt, is voorzeker een regel, die ook voor de meesten harer romanfiguren opgaat; maar is die waarheid wel geschikt voor den titel van een roman, die, wil hij iets beteekenen, een terugslag op des schrijvers bedoeling moet bevatten? Van Haar roeping getrouw is dat nog veel minder het geval; ons is het ten minste niet duidelijk, welke roeping Betsy heeft, om {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} daaraan getrouw te blijven. Was het, haren vader het leven te veraangenamen, door zichzelf aan zijne onredelijke wenschen op te offeren? Maar dan werd zij toch ten slotte hare roeping ontrouw, door het engagement te verbreken, dat zij op een onberaden oogenblik, door den onredelijken vader gedwongen, had aangegaan. Wie de beteekenis van een boek in den titel leggen wil, moet zich wel voorzichtig wachten, dat hij door eene slecht gekozen uitdrukking zijne lezers niet in dwaling brengt of misverstand verwekt; zet men eenvoudig den naam of de aanduiding van den hoofdpersoon boven het handschrift, dan heeft niemand te klagen. Dat hebben de beide schrijvers gedaan, tot wier romans wij thans overgaan. Met Een ‘net’ mensch is de heer Kremer niet gelukkig geweest; van zijne hand bezitten wij werken, die veel hooger staan dan dit, al doen zij er in omvang voor onder. Het draagt de sporen van haastig en met het oog op bepaalde omstandigheden geschreven te zijn, die wij hier niet nader hebben aan te duiden, doch waarmede het portret op den omslag van de tweede uitgave van Jan Holland's Nette menschen kennelijk in verband staat. Aan die haast moeten zeker de blijken van slordigheid geweten worden, die ook in den stijl nu en dan merkbaar zijn. Wie met de vereischte zorg werkt en zijne woorden nauwgezet kiest, schrijft geen zinnen als de volgende: ‘Men leverde een geducht getrap met de hiel en de laarzen’ (I 130), of ‘het geschoten kapitaal terugnemen, zou zijn zijn grooten invloed op de aandeelhouders opgeven’ (II 276), noch zegt van iemand, die in het water ligt, dat hij ‘op stikken of buiten adem’ is. Even min zal iemand, die tot zijn held een zwendelaar en oplichter zonder eenige moraliteit hoegenaamd ook gekozen heeft, wanneer hij zich nauwkeurig en rustig rekenschap van zijn werk geeft, van dien held zeggen: ‘Van Ture was geen huichelaar’ (I 227), of ‘het stond hem tegen te liegen’ (I 264). Verder schrijven wij aan dezelfde reden de verkeerde citaten in vreemde talen en de taal- en drukfouten toe, die den lezer hinderen; waarschijnlijk heeft het gebrek aan fijnheid en beschaving in de opvatting en uitwerking van den roman, waardoor de gesprekken maar al te dikwijls door ruwe en banale uitdrukkingen ontsierd worden, geen andere oorzaak. Veel belangstelling weet de schrijver voor zijne personen niet te winnen. Van Ture is een schavuit van het ergste allooi, die leeft van bedrog en oplichterij, voor zingenot en immoraliteit, de eerlijke lieden uit den roman, en niet minder zijne kornuiten, benadeelt en besteelt en zich in de Tweede Kamer weet te doen verkiezen. Bij het uitkomen van zijne euveldaden vlucht hij, door een onechten zoon geholpen, naar Noord-Amerika. Zijne dochter is een appeltje, dat niet ver van den vaderlijken stam valt; hoewel ze verloofd is met een der slachtoffers van haren vader, knoopt zij eene intieme verstandhouding aan {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} met een gehuwd klerk van haars vaders kantoor, wiens verleiding door de veelbelovende (en veelgevende) maagd ons nog al ruw in alle bijzonderheden geschilderd wordt. Ook zij neemt met haren medeplichtige en de kas na de ontdekking de vlucht. De vrouw des huizes en de zoon, die eerlijk zijn en blijven, verzetten zich aanvankelijk tegen de huiselijke schandalen van den ‘netten man’, doch daar de schrijver hen op den duur niet gebruiken kan, verzendt hij ze spoedig naar eene badplaats, waar zij verder rustig blijven en de moeder vóór de ontknooping sterft. Een Duitsch bierbrouwer met vrouw en dochter, een voormalig kantoorbediende, die wegens eene ongegronde beschuldiging van diefstal Van Ture verlaten heeft, een rechtgeaard oudgast vertegenwoordigen het handelend eerlijk element in het boek en bereiden de ontdekking en ontknooping voor. Wanneer wij gezegd hebben, dat de verschillende onbehoorlijke handelingen van Van Ture met helderheid en zaakkennis beschreven zijn, en de schrijver daarbij de grenzen van het mogelijke en waarschijnlijke niet overschrijdt, dan meenen wij al den lof te hebben uitgeput, dien wij over dezen roman kunnen uitspreken. De schrijver bepaalt zich tot het uiterlijk van personen en handelingen; door geen enkele belangrijke, karakterkundige ontwikkeling trekt hij ons aan en laat ons daarom geheel koud. Wat deren ze immers den lezer, die opsomming en beschrijving van al de euveldaden en kwade praktijken van een gewoon oplichter, wanneer de schrijver hem niet weet aan te toonen, langs welke wegen en door welke oorzaken die man tot zijn zedelijk verval gekomen is, opdat men in hem den medemensch erkennen en niet alleen den schurk verachten leere? En de bijfiguren zijn even weinig aantrekkelijk als de hoofdpersoon. Dat een lichtgeloovig, onbeduidend man als de advocaat Bollingham, dien de schrijver ons voor kundig tracht te doen houden, of eene dwaze oude vrijster als diens tante de slachtoffers van den intrigant worden, boezemt ons weinig belang in, even min als het lot der hoogst onbeduidende familie Dorbach, tusschen welke en den oud-resident Duplessis plotseling een nauwe, echt melodramatische band van oude liefde en herinnering wordt geknoopt. Een gevolg van deze matheid en onvolkomenheid is, dat hetgeen aardig bijwerk had kunnen, en niet meer had mogen zijn, de beste momenten van den roman is gaan vormen. Wij bedoelen de beschrijving der avondjes op de sociëteit, het eene op den dag, waarop Van Ture's zoon een knaap uit het water heeft gered, eene gebeurtenis, waaruit de vader, na er zijn misnoegen over te hebben geuit in den familiekring, in het publiek handig munt voor eigen gebruik weet te slaan; het tweede na zijne verkiezing tot lid van de Tweede Kamer. Zij bewijzen, dat de gave, om scherp op te merken en trouw weder te geven, tot de uitrusting van dezen auteur behoort. Een groot talent voorzeker, maar dat niet behoort beperkt te blijven tot uiterlijke bijzonderheden, om buiten dienst te worden gesteld, waar het {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} innerlijk leven van den mensch en het verband tusschen zijne gedachten en handelingen zich ter ontleding aanbieden. Het werk, waarmede de heer Smissaert debuteert, heet ‘een verhaal uit den tegenwoordigen tijd’. Deze tweede titel heeft alleen eene chronologische beteekenis; in dit boek wordt ons niet aangeboden, wat men gewoon is, met zekere aanmatiging een ‘tijdbeeld’ te noemen, waarin de vraagstukken van onzen tijd, in een romantisch kleed gehuld, aan den lezer voorgesteld of opgelost worden. De persoon, die den titel aan den roman geeft, is een jong man van Fransche afkomst, met zijn vader niet op den besten voet, die bij het inconveniënt, van een muzikaal genie te zijn, het voorrecht bezit, van alle vrouwen op zich te doen verlieven. Eene eigenlijke handeling vindt men in dit boek niet; de intrige hangt aan een los draadje, waarvan men nu en dan maar eens iets bemerkt en aan wier ontknooping de schrijver zelf eerst ernstig schijnt gedacht te hebben, toen hij al tamelijk ver in het tweede deel gevorderd was. Met eene verwonderlijke gemakkelijkheid en groote zuiverheid van stijl rijgt hij in zijne twee deelen eene reeks van tafereeltjes en gesprekken aaneen, die uitmunten door waarheid en natuurlijkheid en betrekking hebben op den vriendschappelijken omgang van een viertal Amsterdamsche studenten en de villegiatuur van Hollandsche, vermogende familiën aan het strand van de Noordzee en in de nabijheid der voornaamste steden. Men vindt er jonge weduwen, coquetteerend, jonge dames, verlievend, freules, speculeerend en eenige zeer solide en geestige Amsterdamsche jongelui, zich met de borst toeleggende op hunne studie of kunst en wel bepaaldelijk op de muziek. Zelden hebben wij den beschaafden conversatietoon zoo juist en los en met zooveel smaak terug zien geven als door dezen schrijver; door niemand is beter dan door hem tot nog toe de geest van het studentenleven, die gevaarlijke klip voor de meeste schrijvers, in zijne mengeling van dartelheid en degelijkheid gevat en op het papier gebracht, en toch is de eindindruk van zijn werk niet bevredigend. Al die redeneeringen brengen zoo min den lezer zelf als de verwikkeling van het boek iets verder, zoodat men, aan het einde gekomen, niet zou weten te zeggen, wat de auteur met deze twee dicht ineen gedrukte deelen toch wel bedoeld kan hebben. De gemakkelijkheid, waarmede hij werkte, schijnt den heer Smissaert te hebben verschalkt, zoodat de inhoud ongemerkt door den vorm op den achtergrond gedrongen is; een schrijversgebrek van belang, want al is het volstrekt niet onverschillig, hoe men iets zegt, men moet toch altoos beginnen, met iets te zeggen te hebben en... eindigen, met iets te zeggen. Wij waardeeren het, dat de schrijver zulk een spaarzaam gebruik heeft gemaakt van het privilege, dat het geniaal karakter van Charles Duplessis hem schonk. Bedenkt men, welke vervaarlijke ongerijmdheden op rekening van geniale romanhelden plegen gesteld te worden, dan {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} moet men wel zeer dankbaar zijn voor de bezadigdheid van dezen, wiens eenige buitensporigheden bestaan in het doen van verre nachtelijke tochten te paard, het bestudeeren van Shakspere (in alle eer en deugd) met het beminnelijk dochtertje van zijn Amsterdamschen hospes, en het voordragen van phantasieën op de piano, die gansche gezelschappen tot tranen bewegen. (De beschrijving van den indruk dezer phantasieën - dit terloops aangemerkt - maakt bij den lezer gewis het door den schrijver bedoeld effect niet; muziek is volstrekt niet in woorden te beschrijven, en de indruk van het onbeschrijfelijke kan nog veel minder worden geschetst.) Maar van den anderen kant rijst de vraag, of de omstandigheden, waarin de held geplaatst wordt, wel in evenredigheid staan tot zijne geniale natuur? Zou het niet meer het talent van den auteur waardig zijn geweest, de botsingen van zijn edel en hooggestemd gemoed met het hard, haatdragend karakter van den vader, die thans niet eens ten tooneele verschijnt, te schilderen, dan zijn geflirt (men vergeve ons dit barbarisme) met jonge weduwen in de Zandvoortsche duinen of zijn opsporen van een weinig belangwekkend verrader, die, voordat de roman begint, een weinig belangwekkend misdrijf heeft gepleegd? Verscheiden plaatsen van den roman geven het vermoeden, dat de heer Smissaert zeer goed in staat was geweest, zijn werk breeder op te vatten en dieper uit te werken, en doen het betreuren, dat zijne niet te miskennen verdienste van een gemakkelijken en vloeienden stijl hem over de oppervlakte heeft doen heenglijden. Nemen wij van Jhr. H.B. Smissaert voor ditmaal afscheid, wij laten er een oprecht gemeend: tot weerziens, op volgen. Het zou ons spijten, indien hij de pen neerlegde, die zooveel goeds kan leveren. Slechts geven wij hem den raad, in het vervolg geen zoogenaamde tusschenhoofdstukken te schrijven. Het staat den schrijver vrij, zich ieder oogenblik rechtstreeks tot zijne lezers te wenden, wanneer hij iets uit te leggen of mede te deelen heeft, dat hij niet in den objectieven vorm van het verhaal wil inkleeden, of niet door een zijner personen kan of mag laten overbrengen. Geen enkel auteur, die van deze bevoegdheid niet honderdmaal gebruik maakt en allerlei opmerkingen en vingerwijzingen in zijn werk vlecht. Aan niemand heeft dat ooit aanstoot gegeven; maar een schrijver, die nu en dan zijn verhaal afbreekt, om persoonlijk tegen den lezer in een afzonderlijk hoofdstuk te gaan redeneeren, doet meer, dan van deze natuurlijke vrijheid gebruik te maken. Wij kunnen zijne handelwijze niet beter vergelijken dan bij die van den tooneelschrijver, die tusschen de bedrijven van zijn stuk het scherm eens even zou laten ophalen, om de toeschouwers opmerkzaam te maken op hetgeen hun vertoond was of hen voor te bereiden op hetgeen hun nog te zien zou worden gegeven. Hij zou evenzeer de handeling stremmen en het geduld van zijn publiek vermoeien, als de schrijver van Charles Duplessis met zijne tusschenhoofdstukken. Zij doen denken aan de excursen van de oude geleerden, waarmede Sterne zoo geestig {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} den draak steekt, en zijn evenals deze uit den tijd geraakt. De Caxton-romans van Bulwer hebben getoond, hoe storend en onaangenaam dergelijke letterkundige tusschenspijzen werken, zelfs wanneer de schrijver daarin dingen zegt, die de moeite van zeggen en overwegen ten volle waardig zijn en in een anderen vorm zonder twijfel naar waarde geschat zouden worden. Men gevoelt, hoeveel ongunstiger de indruk moet wezen, wanneer triviale of althans alledaagsche dingen, gelijk het schoeisel van de Amsterdamsche dames, de genoegens van het tabakrooken en dergelijke, tot het onderwerp van dergelijke intermezzo's worden genomen. Om van de ons geschonken ruimte en van de aandacht van den lezer geen misbruik te maken, zullen wij de zeven volgende novellen-verzamelingen iets minder breedvoerig bespreken. Eene andere dan deze bloot opportunistische aanleiding bestaat voor dit onderscheid niet, omdat al deze romantische verhalen uitsluitend in uitgebreidheid van elkander afwijken. Moest men de punten van verschil en overeenstemming tusschen roman en novelle naar dezen stapel boeken bepalen, men zou wezenlijk verlegen staan; men vindt eronder, die, al noemen ze zich roman en maken ze deel uit van eene verzameling, die onder den veel- (of althans iets-) beteekenenden naam van romanbibliotheek uitgegeven wordt, toch inderdaad niet meer dan novellen zijn, terwijl daarentegen de aanleg en behandeling van enkele novellen in weinig opzichten van die van den roman verschillen. Doch de schrijvers en uitgevers hebben nu eenmaal een uitwendig onderscheidingsteeken aangenomen, en wij zien er geen bezwaar in, dat te volgen. De Vlasvinken van P. Grootes is geen verhandeling over inlandsche vogels, zooals de titel zou doen vermoeden, maar de geschiedenis van eene Amsterdamsche familie, wier hoofd een gemeenteambtenaar is, die, om in den dienst vooruit te komen, om zich geld te verschaffen en om eene zijner dochters aan een getiteld man te helpen, die volstrekt geen huwelijksplannen met het meisje heeft, allerlei laagheden en dwaasheden doet, zijne huisgenooten en betrekkingen op de onhebbelijkste manier behandelt, zijne vrouw beleedigt en slaat en ten slotte al zijne ondernemingen verkeerd ziet uitkomen. Het boek is in een zeer lagen toon geschreven; de gesprekken zijn onbelangrijk, ruw, zeurig of plat; de intrige is onwaarschijnlijk in de hoogste mate; de personen zijn onnatuurlijk en onmogelijk. Daarbij komt, dat de gebreken van den inhoud volstrekt niet door de verdiensten van den vorm worden bedekt of vergoed; de schrijver lijdt aan eene vervaarlijke taalarmoede en voert geen beschaafden conversatietoon. Er gebeuren nog al eens erge voorvallen in de familie Vlasvink en hare omballing; tusschen broeder, zuster, zwagers, kennissen en vrienden is er onmin en ruzie om de andere bladzijde. Daardoor hebben alle personen van den roman beurtelings gelegenheid, om zich te verbazen; welnu, om {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} dat te kennen te geven, staat den schrijver maar een enkele uitdrukking ten dienste: ze zijn dan onveranderlijk ‘geheel uit de lijken geslagen’. Deze op zichzelf echt nationale en onberispelijke uitdrukking hebben wij in 't voorbijgaan een keer of zes aangeteekend; de schrijver had haar nu en dan kunnen vervangen. Keurig is zijne taal even min als rijk; er zijn schoonere woorden te vinden, om het langzaam verval eener zieke te schetsen, dan zijn ‘zij soesde meer dan zij leefde’. Och, of dit boek maar over inlandsche vogels gehandeld had! Inlandsche, ja, menschelijke menschen kan men er niet uit leeren kennen. Warna's Mejonkvrouwe Lullu, het negende deel van Minkman's roman-bibliotheek, staat iets hooger; blijkbaar biedt de schrijfster ons daarin een eersteling aan. Al zegt men niet gaarne een vrouw onaangename waarheden, we kunnen naar aanleiding van deze novelle de opmerking niet achterhouden, dat vele menschen van oordeel schijnen, dat pen, papier, inkt, een intrige en een uitgever voldoende zijn, om de wereld met een roman te verrijken. Het gevolg van deze dwaling is bedroevend; menig werk, dat verdienstelijk van aanleg en ontwikkeling is, wordt ontsierd door slordigheden van taal en stijl, die met luider stem getuigen, hoe slecht toegerust de schrijver zijn moeilijk werk ondernomen heeft. Dergelijke vlekken worden ook in Warna's roman gevonden. Zoo antwoordt bij voorbeeld een meisje, dat zich bezig houdt met letterkundigen arbeid, op de betuiging eener jongere zuster, dat zij voor zulk werk geen geduld zou hebben, het volgende: ‘Ik voor mij geloof, dat elk mensch met geduld is bedeeld, de eene in mindere, de andere in meerdere mate, maar elkeen heeft geduld en het hangt geheel van hem zelf af, dit geduld te beoefenen en aan te kweeken. Ik heb nu het mijne genoegzaam gekoesterd en aangekweekt om het bij deze aangename en nuttige bezigheden naar willekeur op de proef te kunnen stellen, zonder angst het voor een oogenblik te verliezen.’ De zin is met dat driemaal geduld gebrekkig, onbeholpen gebouwd; maar, wat erger is, eene groote verwarring van denkbeelden heerscht erin. Hoe kan men zijn geduld te gelijk beoefenen, aankweeken en koesteren? Het geduld, de abstracte deugd, kan beoefend; de menschelijke eigenschap, die zoo genoemd wordt, kan aangekweekt worden, maar dat zijn twee geheel verschillende zaken, door de schrijfster hier met elkander verward. Had zij meer doorgedacht, zij zou zich gewis anders en juister uitgedrukt hebben en stellig ook de oudere zuster niet hebben doen zeggen, dat zij door aangename bezigheden haar geduld ‘op de proef’ stelde. Andere fouten in dezen roman zou eene ernstige beoefening der grammatica de schrijfster hebben doen vermijden. Men zegt niet: ‘geen harer vroegere kennissen zou den tijd meer geheugd hebben’; noch: ‘ik hoop dat uwe wandeling zich spoedig zal herhalen’, even min als: ‘verdedig mijne aanklacht’ {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} in plaats van: ‘verdedig u tegen mijne aanklacht’. De zin: ‘misschien was haar dit kind juist daarom zoo dierbaar, daar het nooit de moeder had gekend, nooit de moeder had gezien, nooit de moeder had lief gehad’, wordt door een germanisme ontsierd, terwijl er logische stijging noch daling is in dat: gekend, gezien, liefgehad. De intrige van het verhaal is zwak. Er komen twee juridische onmogelijkheden in voor, namelijk een onterfd zoon en een jong meisje, dat, schoon hare ouders en eene oudere zuster nog in leven zijn, de eenige eigenares wordt genoemd van het landgoed, waarop de familie woont, terwijl haar vader toch ten slotte blijkt - en dat strookt meer met onze wetgeving - de vrije beschikking over de bezitting te hebben. Doch zwaarder dan deze juridische ketterijen wegen voor ons de fouten tegen de karakters. Ergens in het boek wordt gezegd, dat de familie Van Wilmersteijn, in welker boezem de roman zich ontwikkelt, zoo trotsch is; men zou eer het familiezwak in verliefdheid zoeken. De heldin zelve raakt eerst verliefd op een oom, tot wien zij een formeel huwelijksaanzoek richt; vervolgens blijkt er van eene teedere gehechtheid aan een neef, welke de lezer gereedelijk met eenige personen uit den roman voor liefde aanziet. En ten slotte wordt dit meisje verliefd op den man, dien haar vader haar dwingt, hare hand te schenken, omdat hij haar reeds voor jaren tot het onderwerp van eene financieele overeenkomst met 's mans vader heeft gemaakt. Alsof een meisje niet altoos gruwen moest van een huwelijkscandidaat, die op zulk een buiten haar weten gesloten contract zijne aanspraken grondt, en hem hare hand alleen zou kunnen reiken ten gevolge van eene omkeering, welker langzaam verloop de pen van een diep menschenkenner alleen kan beschrijven. Ook de oudere zuster van de heldin is door de familiekwaal aangetast; zij is op den reeds vermelden neef verliefd, terwijl de zuster van dezen laatste weder eene hevige liefde voedt voor den aanstaande van haar nichtje. Ten slotte blijkt uit hetgeen de zoo even genoemde oom zich ontvallen laat, dat ook hij van de epidemie niet bevrijd is gebleven, maar voor de moeder der heldin eene ongelukkige liefde gekoesterd heeft. Om de verrassingen der intrige voor den lezer niet te bederven, begeven wij ons niet verder in het kruisvuur van inclinaties, waaraan de schrijfster ons blootstelt. Wij hopen later iets beters van hare hand te ontvangen, een roman, waarin de handeling met meer ernst en logica is ontwikkeld en de gesprekken minder onbeduidend zijn dan die, welke in Mejonkvrouwe Lullu (een zonderlinge naam, in 't voorbijgaan) voorkomen. Aan vinding hapert het Warna overigens niet; hier en daar treft men kernachtige, veelzeggende uitdrukkingen bij haar aan, waaruit geest en zeggingskracht spreken: de waarschuwing bij voorbeeld der eene zuster tot de andere tegen een huwelijk zonder liefde ten koste eener bestaande inclinatie: ‘Men bouwt geen huis op een graf’. Tegen den aanleg van het verhaal hebben wij nog dit be- {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} zwaar, dat de eigenlijke heldin veel te laat ten tooneele verschijnt, nadat andere personen ons voorgesteld zijn met eene uitvoerigheid, alsof zij de wezenlijke helden en heldinnen van den roman waren, zonder dat hunne woorden of handelingen in rechtstreeksch verband staan tot de hoofdpersoon zelve. Wie een boeienden, spannenden sensatieroman verlangt te lezen, moet Zijn geheim ter hand nemen! Hoeveel de titel ook belooft, de schrijver geeft vrij wat meer. Niet één geheim, maar eene geheele reeks van geheimen; ieder der hoofdpersonen heeft er een. Vooreerst ligt er bij een klein timmermans-baasje, in de Krom-Elleboogsteeg te 's-Gravenhage, een zorgvuldig weggesloten, ‘door den tijd verkleurd en geel geworden beschreven stuk papier’, bewijzende, dat zeker jong heer niet de zoon van zijn vader is. Nog grooter is het geheim van een ander stuk papier, dat een oude heer in den zak draagt, namelijk dat zijne dochter is gestolen; met welk geheim weder een derde in verband staat, te weten, dat de dochter van een zeer deftig heer uit de hofstad, lid van den Gemeenteraad, bewoner van een villa aan den Scheveningschen weg, vice-president der Haagsche afdeeling van het Roode Kruis, enz. enz. zijn dochter niet is, maar een ondergeschoven kind, door dien deftigen man gestolen en in de plaats gelegd van het doodgeboren kind, waarvan zijne vrouw bevallen was. Ziedaar drie geheimen, drie flinke, ouderwetsche romangeheimen in plaats van één! In een op deze grondslagen gebouwden roman moet men het met de waarschijnlijkheid niet te nauw nemen. Men verwondere zich dan ook niet, dat op eene der eerste bladzijden reeds, bij eene avondwandeling, die een echtpaar van middelbare jaren op het Scheveningsche zeestrand maakt, de vrouw haren man op eens staande houdt met de categorische vraag, of hij haar van echtbreuk verdenkt; even min, dat een jongmensch van goeden huize, zijn vader komende opzoeken, die wegens een ongeval bij eene onbekende familie het huis ingedragen is, aan die wildvreemde menschen begint te vertellen dat zijn ‘gevoel van kinderlijke liefde niet zeer groot is’; trouwens, de grootste inspanning, die de schrijver van ons denkvermogen vormt, de voorstelling van een deftig Haagsch gemeenteraadslid als falsaris en kinderdief, maakt al die andere onwaarschijnlijkheden te niet. Dat neemt niet weg, dat de roman verdiensten heeft; de karakters zijn goed geteekend, schoon overdreven, en, zooals reeds gezegd is, de gewone romanlezer vindt hier eene boeiende, spannende lectuur. Wij hebben bij de reeds vermelde, uiterlijke onwaarschijnlijkheden echter een bezwaar van grooter gewicht te vermelden, dat de ontknooping raakt. De toekomstige lezer van het boek moet het ons niet kwalijk nemen, dat wij den sluier van een paar der geheimen even oplichten; wij kunnen daar echter niet buiten. Nadat het is uitgekomen, dat de zoon en dochter eener familie elkander niet in den bloede {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, verandert het broederlijk gevoel, dat zij voor elkander hebben, in wezenlijke liefde en - zij krijgen elkander. Dat achten wij verkeerd gedacht; het komt ons voor, dat twee jongelieden, die van kindsbeen af als broeder en zuster met elkander hebben omgegaan, nimmer voor elkander iets anders kunnen zijn en broederlijke genegenheid zullen blijven gevoelen, in welke verhouding zij ook later geplaatst worden. Vriendschap, broederlijke genegenheid en liefde zijn drie zeer verschillende gewaarwordingen, die zich, zoo te zeggen, volkomen evenwijdig ontwikkelen en elkander nimmer kunnen ontmoeten. Dat twee als broeder en zuster opgebrachte personen elkander in huwelijk begeeren, komt ons even ondenkbaar voor, als dat een pleegvader het meisje tot zijne echtgenoote maakt, dat hij jaren lang voor zijne dochter gehouden en als zoodanig opgevoed en behandeld heeft. De ontknooping, die de heer Chappuis aan zijn roman gegeven heeft, strijdt daarom tegen de natuur, zelfs min of meer tegen de kieschheid. Voor de beide volgende werkjes, die den uitgever Beijers door hun smaakvol uiterlijk eer aandoen, Hillegonde van Duijvenvoorde en twee andere novellen van C. Terburch en Een verhaal zonder titel van W.R. van Groenendael, moeten we nog iets hooger stijgen. In beiden herkent men taal en opvatting van een beschaafd man. Zondert men eenige archaïsmen en Vlaamsch-klinkende uitdrukkingen uit, dan mag de vorm, waarin Terburch zijne goed gedachte en los verhaalde, korte novellen aan ons voorstelt, keurig en sierlijk heeten. Eene dergelijke hulde mag ook aan Van Groenendael niet onthouden worden, al komt het ons voor, dat de inleiding van zijn meer uitgebreid verhaal een hors d'oeuvre is, dat veilig achterwege had kunnen blijven, en al betreuren wij het, dat hij hier en daar met goedkoope effectjes gewerkt heeft (waar hij eene Joodsch-sprekende vrouw, elders een juffrouw met een spraakgebrek opvoert), waartoe hij waarlijk zijne toevlucht niet behoefde te nemen. Aan ieder, die, niet belust op sensatiewerk en melodramatische spanning, lectuur verlangt, die hem aangenaam bezig houdt en nog iets beters achterlaat dan de herinnering aan de beschaafde vormen van den auteur, bevelen wij de twee laatstgenoemde boekskens met aandrang aan. Nog slechts twee boekdeelen, en wij zijn aan het einde van den arbeid. In Een drietal novellen geeft Marcellus Emants den herdruk van twee in een tijdschrift opgenomen verhalen, waarover wij dus, naar het gewoon gebruik, ons hier niet hebben uit te laten. De derde novelle is, gelijk ons in eene voorrede medegedeeld wordt, in dat tijdschrift, hoewel de heer Emants zelf er redacteur van is, niet gepubliceerd. Zijne mede-redacteuren meenden, dat hun orgaan zijn fatsoenlijk publiek verliezen zou, indien dat geschiedde. 't Is mogelijk, dat zulks het geval geweest ware; als zeker durven wij echter wel {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} voorspellen, dat geen beschaafde lezeres het verhaal ten einde zou hebben gebracht. Het relaas van een zeer triviaal avontuur - euphonisch liefde-avontuur genoemd - van een Nederlandsch jong advocaat in een Belgisch restaurant borgne, waar de held gedwongen is eenigen tijd zijn intrek te nemen, is op zichzelf weinig aantrekkelijk; doch de opzettelijk onkiesche, ruwe taal, waarmede de schrijver zijn verhaal stoffeert, maakt het voor iemand met eenig fijn gevoel volstrekt ongenietbaar. Van opzettelijke vergrijpen tegen den goeden smaak mag hier gesproken worden, omdat de schrijver, na van zijne mederedacteuren vernomen te hebben, dat hun bezwaar betrof ‘eenige gemeene woorden,... een menigte ruwe uitdrukkingen,... en een al te nuchtere levenswijsheid [N.B. alweder euphonisch aldus genoemd] in een gesprek tusschen jongelieden’, zich niet de geringe moeite gegeven heeft, om die woorden te schrappen, de uitdrukkingen te beschaven en de uitingen van levenswijsheid wat te polijsten, maar is gaan beproeven, de bezwaarden door eene voorrede ‘te winnen voor de algemeene beginselen, die [hem] bij het neerschrijven dezer novellen hebben geleid’. Die beginselen komen eenvoudig neder op ‘de natuur’; zijn doel was, in dezen ‘krachteloozen, gemakzuchtigen, nuchteren tijd eene vrouwelijke liefde te plaatsen van zeldzame warmte, volkomene toewijding en zonder eenige berekening’. Konden dan die warme toewijding en belangelooze liefde alleen gevonden worden bij de dochter van een gemeen herbergier en ontaard vader? Moest die zeldzame parel alleen worden gezocht in een afzichtelijken mesthoop? En waren de gemeene, ruwe en onzedelijke détails, waaraan de redacteuren van De Banier aanstoot namen, de onvermijdelijke stoffage van het heerlijk beeld der zuivere, schoon verboden liefde, dat hun medelid in zijne novelle had afgemaald? Wij weten op deze vragen geen antwoord te geven; wij merken alleen op, dat de latere geschiedenis van het door den jongen advocaat ontvoerde en verleide meisje, haar door den verleider zelf bemiddeld huwelijk met een muzikant, die haar gaarne van den ‘mijnheer’ wil overnemen, en waarbij deze laatste zelf als getuige dienst doet - de gemoedelijkheid en ‘innige waardeering’, waarmede zij, veertien jaren later den verleider komende opzoeken, over haren man tot hem spreekt en vertelt, dat ze reeds twee kinderen naar den ouden vriend verdoopt hebben, - dat al deze trekken van de heldin haar in ons oog maken tot een zeer prozaïsch schepsel, waarvan men zich moeilijk eene warme, toewijdende en belangelooze liefde kan voorstellen. Een avontuur geeft niet meer dan de geschiedenis van voldanen lust, en hoe de beide partijen op ordentelijke voorwaarden elk haars weegs gaan. Het is jammer van het onmiskenbaar talent van den heer Emants, die zonder twijfel een der besten is van de schrijvers, wier werken wij hier behandelen, dat hij den verkeerden weg gekozen heeft der zoogenaamd naturalistische school en Emile Zola niet slechts in zijne {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} onaesthetische methode, maar ook in zijne laatdunkendheid en kleinachting van anderen navolgt. Voor een kunstenaar kan het wellicht een tijdlang aangenaam wezen, zich in te beelden, dat hij ver boven al zijne tijdgenooten uitsteekt en alleen kan gevoelen en durft zeggen, wat die dwergen niet vermogen; voor zijne kunstvaardigheid is echter zoodanige zelfoverschatting gevaarlijk. Zij kan niet missen, weldra ook voor hemzelf nadeelig te worden en zoowel hem als het publiek groote teleurstelling te baren. De drie lieve novellen van Virginie Loveling (1e serie, 3e deel der Bibliotheek van Nederlandsche schrijfsters, onder redactie van Catharina F. van Rees) verdienen grooten lof. Het hoogst stellen wij de tweede, Mijne goede faam, de geschiedenis, hoe een devoot zusje, die met al hare kerkschheid toch boven geen enkele vrouwelijke zwakheid verheven, die pronklievend, ijdel, kwaaddenkend en jaloersch is trots de... beste, door samenloop van omstandigheden onverdiend in een slecht daglicht komt. Deze geschiedenis, die gelukkig goed afloopt, wordt uitnemend door de heldin zelve verhaald. De ongekunstelde, losse trant van vertellen der vriendelijke schrijfster, haar diepe blik in het menschelijk hart, haar talentvol teekenen van personen en plaatsen, niet door lange reeksen van eigenschappen, uiterlijkheden, lijnen en kleuren, maar door luttele, sprekende en typeerende trekken, al deze bekende verdiensten komen in deze novellen weder treffend uit. Indien iemand nog voor de werken van Virginie Loveling eene aanbeveling behoeft, dan geven wij haar van ganscher harte. Zeer voortreffelijk is de voorraad niet, die wij voor ditmaal hadden te beoordeelen; de quantiteit is meer opmerkelijk dan de qualiteit. Ver boven het middelmatige verheft zich geen enkel dezer romantische voortbrengselen, schoon wij gaarne erkennen, dat er vooral in de meer omvangrijke boeken, waaraan eene meer uitvoerige bespreking ten deel kon vallen, wezenlijke verdiensten te vinden zijn, die goede hoop geven voor de toekomst. Wij willen aan geen enkel schrijver de keuze van zijn genre verwijten - tenzij wanneer hij een wansmakelijk, onaesthetisch genre kiest. De critiek mag voor het eene geene voorliefde hebben boven het andere; zij mag geen middelmatigen karakterroman stellen boven een voortreffelijken sensatieroman, omdat zij aan den eersten als zoodanig boven den laatsten de voorkeur geeft. Maar ten aanzien van den vorm is gestrengheid plicht, en vooral moet men onverbiddelijk zijn tegenover auteurs, die blijkbaar onbekend met de eerste regelen van taal en stijl met hunne producten voor het publiek durven optreden. Gewis, de schrijver moet, als ieder arbeider op elk veld, al doende veel leeren; ook de stijl wordt door oefening beschaafd en veredeld. Maar tot eene zekere hoogte mag, ja, moet men van den schrijver vergen, dat hij {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} met het werktuig zijner kunst behoorlijk bekend zij. Aan dien eisch beantwoorden sommige der door ons hier besproken boeken niet; enkele schrijvers en schrijfsters verraden eene onkunde en toonen eene slordigheid ten aanzien van taal en stijl, die bijna nog meer verwonderen dan ergeren. Men mag niemands grondwettig recht verkorten, om te laten drukken en uitgeven, wat hem lust, in den door hem gewenschten vorm, hoe gebrekkig die vorm ook zij; de eisch, dat niemand tot het uitgeven van een letterkundig werk zou worden toegelaten, tenzij hij een voldoend examen in de vaderlandsche taal en letterkunde had afgelegd, zou inbreuk maken op de persoonlijke vrijheid. Hier past echter der critiek eene dubbele waakzaamheid, opdat niet het terrein onzer letterkunde door onkundige beunhazen en aanmatigende taalbedervers worde afgestroopt. Nieuwe uitgaven en vertalingen. Het verloren kind door Dr. Jan ten Brink. Leiden. A.W. Sijthoff. De directeur van mijn leesgezelschap gaf mij onlangs te kennen, dat hij eene aankondiging van bovenstaande novelle in het Gids-nommer van November 1879 gelezen had, die zóó ongunstig was uitgevallen, dat hij twijfelde, of zij voor de lezers en lezeressen van ons leesgezelschap eene boeiende en belangwekkende lectuur zoude opleveren. Naar aanleiding van dien twijfel vroeg hij mijn oordeel over dit werk. Ik zeide hem, dat de lezing ervan op mij een hoogst aangenamen indruk had gemaakt; dat ik weinig of geene Hollandsche boeken in den laatsten tijd gelezen had, waarin de diepe klove, die ten onzent schrijf- en spreektaal zoolang gescheiden hield, met zooveel tact en smaak was aangevuld; dat het verhaal wel is waar misdeeld is van ingewikkelde incidenten en van een door rijkdom en nieuwheid van vinding verrassende intrige, maar dat dit gemis ruimschoots vergoed wordt door de van fijne opmerkingsgave getuigende karakterteekening en door menige boeiende, met meesterhand gepenseelde episode, zooals, om maar iets noemen, de ruwe tooneelen op de paardenmarkt en in het logement ‘De Koppelpaarden’ te Oosterwolde, en, in een geheel ander genre, het aandoenlijk slottooneel: ‘Een lichtstraal in de pastorij’; dat ik hem dus ten sterkste aanraadde, om dit werk in onzen leeskring te doen circuleeren. Maar - zei mijn directeur - wat zegt ge dan van de critiek van den heer Heijse, die ‘Het verloren kind’ zwak en gebrekkig noemt en geenszins in overeenstemming met de krachten en gaven van zijn auteur; die er sporen in vindt van vlugge en al te vluchtige bewerking, bewijzen van gebrek aan studie en aan zorgvuldige uitvoering? Mijn antwoord luidde, dat ik het ervoor hield, dat de heer Heijse, bij {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} het schrijven van die critiek, een veel te zwarten bril had opgezet, of liever, zich van een optisch instrument had bediend, dat de gebreken sterk vergroot en de deugden verkleint. Toen mij verzocht werd, de akte van beschuldiging van den heer H. te weerleggen, beloofde ik, het te zullen beproeven, Mogen de volgende regelen het bewijs leveren, dat ik die proeve met niet al te ongelukkigen uitslag ondernomen heb! De heer H. heeft in de eerste plaats bezwaar tegen den titel: het zoogenaamd verloren kind, zegt hij, speelt al te weinig een hoofdrol, om het boek naar hem te heeten. Ik erken, dat de titel meer geestig dan juist gekozen mag heeten, maar meen tevens te moeten opmerken, dat men aan den titel eener novelle andere eischen stelt dan aan dien van een wetenschappelijk werk. Doch de aanmerking op den titel acht ik wel wat te onbeduidend, om er langer bij stil te staan. Niet alleen de titel, zegt de heer H., maar het geheele werk verraadt de sporen eener haastige, weinig zorgvuldige bewerking. Het wemelt van onwaarschijnlijkheden, die de intrige moeten redden, maar bij eenig nadenken toch inderdaad onhoudbaar zijn. De voorbeelden, waarmede hij deze beschuldiging tracht te staven, bevatten de quintessence van zijne critiek. Ik geef hem dus nog eenige oogenblikken het woord: Dominee Walker, die naar de bedoeling van den schrijver niet voor een huichelaar en even min voor een ingebeelden botterik mag doorgaan, is door de wijze van voorstelling een wandelend raadsel. Dat de reis naar Utrecht en zijne daar gedane waarnemingen hem niet alleen omtrent Hendrik, maar ook ten opzichte van Adolf niet volledig zouden hebben ingelicht, is een bepaalde onmogelijkheid. Even onwaarschijnlijk is het, dat hij na die reis in verband met de mislukking van Hendrik nog altijd voor zichzelven bleef gelooven aan de deugdelijkheid zijner opvoeding. En dat hij, op 't punt van naar Utrecht te gaan, onder den indruk der ontvangen brieven, bij zijn afkeer van het tooneel, den jongsten zoon zonder tegenstribbelen verlof geeft, eene comedievertooning bij te wonen, geloove het, wie het gelooven kan! Even raadselachtig en onmogelijk is mevrouw Walker. Dat zij uit zeker heilig opzien tegen haren heer en meester zich niet verzet, is zeer begrijpelijk; niet alzoo hare beschouwing van dien man, als hij voortdurend haren lieveling verongelijkt. Onbegrijpelijk is ook de genegenheid der degelijke Adrienne voor de wufte modepop Adolf, maar bepaald onmogelijk en onnatuurlijk het vertrouwen, dat zij hem schenkt na zoo korte kennismaking, terwijl haar gastheer en neef geheel onbekend met hare omstandigheden blijft. Dat eene kleine stad wantrouwend, babbelziek en tot scherpe afscheiding van standen geneigd is, schijnt de heer Ten Brink alleen in Nederland niet te weten. Daarom moest de heer Leuven in Oosterwolde op bespottelijke wijze ontvangen worden, zonder bij iemand bekend te zijn; daarom moest heel de stad nooit iets geweten hebben van de loszinnige handelingen der beide predikantszonen; daarom ook was er zulk een wondere eendracht in de conversatie dezer stad. Zooals men ziet - de heer Heijse spaart de roede niet. Het komt mij evenwel voor, dat de meeste, zoo niet alle door hem aangewezen onwaarschijnlijkheden bij nauwkeurige beschouwing blijken zullen, slechts te ont- {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} staan uit zijne opvatting van karakters en toestanden, welke van de door den auteur bedoelde merkelijk verschilt. Wat vooreerst dominee Walker betreft - het is waar, dat de auteur hem niet als een huichelaar en even min als een ingebeelden botterik heeft willen voorstellen; maar het valt duidelijk in het oog, dat deze figuur, die met breede en scherpe trekken ten voeten uit geteekend is en getuigt van diepe studie en veelzijdige opmerking op 't gebied van het clerical life in Nederland, bedeeld is met eene groote mate van bekrompenheid en met gebrek aan wereld- en menschenkennis. De vroeger in vele kringen heerschende predikantenvergoding had vaak ten gevolge, dat de gevleide en gekoesterde dominee zelf de dupe was van de vooroordeelen zijner omgeving. Hij verbeeldde zich al licht, dat tout allait pour le mieux dans le meilleur des mondes possibles, wanneer slechts in zijne onmiddellijke omgeving een atmosfeer bleef heerschen van kalme rust en tevredenheid, van zichzelve bewuste eerbiedwaardigheid, van engelachtige zachtheid en zalvende gemoedelijkheid. Zoo iemand, van wien uitdrukkelijk gezegd wordt, dat hij weinig van de wereld gezien heeft en zich uitsluitend aan zijne hooggewaardeerde ambtsbezigheden wijdde en daarin opging, moest wel langen tijd de dupe blijven van zijne beide oudste zoons, Hendrik en Adolf, die hunne slechte neigingen achter een masker van eerbied voor hun vader en kinderlijke gehoorzaamheid wisten te verbergen. Bedenk daarbij, dat hij door de lijdelijke en onderworpen houding zijner vrouw, die het niet waagt, aanmerking te maken op de handelwijze van haren echtgenoot, tot wien zij met liefde en eerbiedige vereering opziet, in zijne zelfverblinding versterkt wordt. Vergeet ook niet den edelmoedigen aard van dominee Walker, die zich vertoont in de ruime en onbekrompen wijze, waarop hij in de geldelijke behoeften zijner oudste zoons aan de Academie voorziet, en vooral niet minder in zijne bereidwilligheid, om hunne fouten aan jeugdige onervarenheid toe te schrijven en van de toekomst steeds het beste te verwachten. In het bezit van deze gegevens bevreemdt mij de handelwijze van dominee Walker in geenen deele, en kan ik hem geenszins een wandelend raadsel noemen. Dat de reis naar Utrecht, enz. hem niet volledig omtrent het gedrag zijner oudste zoons zoude hebben ingelicht, is eene veronderstelling van den heer Heijse, die door de lezers van ‘Het verloren kind’ niet gedeeld zal worden. Immers, op bladzijde 186 lezen zij: ‘Dominee Walker had het geloof in de voortreffelijkheid van zijn oudsten zoon verloren. Zijne reis naar Utrecht kostte hem het grootste deel van zijne illusiën.’ En ruim een half jaar later vinden wij, dat Hendrik, met goedvinden van zijn vader, bezig is, zich voor het boerenbedrijf te bekwamen. Wel is waar heeft hij met Adolf nog wat geduld en laat hem vooreerst nog te Utrecht studeeren. Maar wat is natuurlijker dan deze handelwijze van dominee Walker en meer strookende met zijne zoolang gekoesterde illusiën omtrent de toekomstige bestemming zijner zoons? Dat hij nog altijd bij zichzelven bleef gelooven aan de deugdelijkheid zijner opvoeding - is eene fout, die hij met de meeste vaders deelt en die hij zou kunnen verdedigen met de opmerking, dat diezelfde opvoeding bij zijn jongsten zoon Frans uitmuntend is geslaagd. Ik kan ook de opmerking niet beamen over de vreemde handelwijze van dominee Walker, dat hij, op 't punt van naar Utrecht te gaan, onder den {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} indruk der ontvangen brieven, bij zijn afkeer van het tooneel, zonder tegenstribbelen Frans verlof geeft, om eene comedievoorstelling bij te wonen. Dominee Walker heeft een afkeer van het beroep van tooneelspeler, of, beter gezegd, hij verzet zich met alle macht tegen het voornemen van zijn zoon Frans, om zich aan het beroep van tooneelspeler te wijden. Maar - toen hij Frans verlof gaf, om eene voorstelling van reizende comedianten te Oosterwolde bij te wonen, was de laatste nog een kind, een knaap van 14 of 15 jaar, en had nog nimmer de minste neiging geopenbaard, om acteur te worden. In de omgeving van dominee Walker was dan ook het verlangen, om het beroep van tooneelspeler tot zijn levensbestemming te kiezen, zoo iets ongehoords, dat Frans door zijne moeder ternauwernood begrepen werd, toen hij voor het eerst ervan sprak, om de kunstenaarsloopbaan in te slaan. Dominee Walker had dus wel een buitengewone devinationsgabe moeten bezitten, indien hij op den inval gekomen was, dat zijn zoon Frans nimmer een tooneelvoorstelling mocht bijwonen - uit vrees dat daardoor misschien de lust bij hem zoude kunnen ontwaken, om tooneelspeler te worden. En nu het al te geduldige, lijdzame en onderworpene gedrag van mevrouw Walker. Dit laat zich, dunkt mij, voldoende verklaren uit haar karakter, dat, door en door vrouwelijk, ofschoon misschien wat al te zacht en meegaande, uit deemoed, liefde en onwankelbare trouw geweven is. Zij heeft wel een duister gevoel, dat haar lieveling Frans door haren man verongelijkt wordt, maar durft het zich nauwelijks bekennen, daar liefde en eerbied de beschuldiging op hare lippen terughouden. Zij is evenwel in de predikantenwereld eene eenigszins exceptioneele verschijning. De dominee's-juffrouw had of heeft gewoonlijk zeer veel eerbied voor de wetenschap en de pastorale wijsheid van haren echtgenoot, maar laat zich het recht niet ontnemen, over de opvoeding harer kinderen een woordje mee te spreken en zelfs wel eens het laatste woord te hebben. Dat de degelijke Adrienne genegenheid gevoelt voor de wufte modepop Adolf en hem, na korte kennismaking, haar vertrouwen schenkt, terwijl haar gastheer en neef onbekend blijft met hare omstandigheden, is ook niet zoo onbegrijpelijk, als men let op haren neteligen en gevaarlijken toestand. De woorden van Frans: ‘Het was eene vergissing, Adrienne! Je hebt Adolf nooit liefgehad! Je hoopte als zijn vrouw van afhankelijkheid en dienstbaarheid ontslagen te zullen worden. Je verwachtte bescherming van hem, daar je eigen familie je niet kon waarborgen voor de onbeschaamdheden van Leuven’, geven den sleutel van het raadsel. En waarom wendde Adrienne zich in hare verlegenheid niet tot haren gastheer en neef, den notaris Belmonte? Om twee redenen, dunkt mij. Zij had hem dan vooreerst met een pijnlijk familiegeheim - het lichtzinnig en onverantwoordelijk gedrag van hare broers - bekend moeten maken en ten tweede was het haar bekend, dat haar neef de notaris bovenmate ingenomen was met den aanzienlijken Hagenaar, den zoogenaamden Graaf Leuven, en mocht zij dus niet verwachten, dat hare klacht bij den notaris een geopend oor zou vinden. Nu blijft, als ik wèl zie, nog slechts één steen des aanstoots in de novelle van den heer Ten Brink voor den Gids-beoordeelaar over: de wijze namelijk, waarop geheel Oosterwolde zijne ingenomenheid aan den dag legde met den gewaanden Graaf Leuven van Houtenisse, ofschoon eigenlijk niemand dat heerschap {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} kende. Maar ik ben van meening, dat geen steentje gemakkelijker uit den weg geruimd kan worden dan dit. Men behoeft waarlijk niet zoo heel veel ondervinding te hebben, om te weten, dat het publiek van eene kleinere of grootere stad soms den een of anderen vreemdeling op de handen draagt en hem allerlei beleefdheden bewijst, ofschoon het van zijne antecedenten weinig of niets weet, indien hij slechts de kunst verstaat, om zich op een schitterende, indrukwekkende wijze te introduceeren. Waarlijk - niet alleen het publiek van het afgelegen Oosterwolde heeft zich meer dan eens laten beetnemen door iemand met een gedistingeerd voorkomen, die de stad met eene schitterende equipage, een koetsier en een palfrenier in eene even schitterende liverei was komen binnenrijden, die aan het achtbaar hoofd der gemeente een naamkaartje aanbood met een adellijk wapen en eene kroon. Ik geef het den heer H. toe, dat eene kleine stad wantrouwend, babbelziek en tot scherpe afscheiding van standen geneigd is, maar dat belet geenszins, dat zij evenzeer geneigd is tot het plegen van onberedeneerde afgoderij met vreemdelingen, die de kunst verstaan, om door hun uiterlijk zekeren indruk teweeg te brengen. Ik zie dan ook in de ontvangst van den heer Leuven te Oosterwolde niets onwaarschijnlijks, maar vind het jammer, dat dezelfde of een dergelijke situatie reeds eenmaal door den heer Ten Brink in zijne ‘Nederlandsche dames en heeren’ geschetst is (zie: mijnheer Apollo en de menschen in Beotië). De heer Ten Brink bezit te veel phantasie en vindingskracht, om zichzelven na te schrijven en in herhalingen te vervallen. Ik geloof, dat ik nu vrij wel alle aanmerkingen van den heer H. op ‘Het verloren kind’ beantwoord heb. Hij zegt ook nog wel, dat heel de stad nooit iets geweten heeft van de loszinnige handelingen der beide predikantszonen, maar dat zou mij haast op het vermoeden brengen, dat de heer H. een ander exemplaar gebruikt heeft dan ik. In het mijne ten minste heb ik niets gevonden van den indruk, door het gedrag van Hendrik en Adolf Walker op het Oosterwoldsche publiek gemaakt, noch ten goede, noch ten kwade. Toen ik mijn vriend den directeur eenige dagen later ontmoette, zeide hij, dat hij mijn raad opgevolgd en er zich wel bij bevonden had. Hij betuigde mij zijne erkentelijkheid voor het genot, dat hij bij de lezing der novelle van den heer Ten Brink gesmaakt had en verklaarde, dat hij mij tegenover den recensent in De Gids gelijk gaf. Indien de lezers van De Tijdspiegel er ook zoo over denken, heb ik mijn oogmerk met het schrijven dezer aankondiging bereikt. In Bonte Rij. Vertellingen en beelden, door C. van Nievelt. Leiden, S.C. van Doesburgh Phantasieen door C. van Nievelt. Tweede druk. Leiden, S.C. van Doesburgh. Sedert de Ontboezemingen van Gabriël in de Guldens-editie verschenen, neemt de heer Van Nievelt eene eervolle plaats onder de Nederlandsche letterkundigen in en toont hij van tijd tot tijd door de vruchten van zijne pen, ons in dagblad en tijdschrift voorgezet, dat hij er prijs op stelt, zijn goeden naam te behouden, en dien bij voortduring blijft verdienen. Dat {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} zijne Phantasieën een tweeden druk beleven, zal hem een aangenaam bewijs zijn, dat de rechter in het hoogste ressort, voor wiens uitspraak schrijver en beoordeelaar beiden moeten buigen, het publiek, een gunstig vonnis heeft geveld. Wij eerbiedigen de res judicata, die trouwens geheel met onze meening overeenstemt, en bepalen ons, wat dit boekske betreft, tot eene eenvoudige vermelding der verschijning. Schoon In bonte rij voor het eerst in dezen vorm uitgegeven wordt, zijn de acht vertellingen en beelden, die het boek vullen, almede oude en goede bekenden van het groote publiek; de meesten ervan, zoo niet allen, verschenen eerst in het feuilleton van een der meest verspreide dagbladen, de anderen in tijdschriften. Geen twijfel, of de lezers zullen gaarne de kennis hernieuwen. Er spreekt in deze bladzijden zooveel ware humor; ernst en spot zijn er met zooveel gevoel tot een geheel in geworden; treffende opmerkingen wisselen met de grilligste phantasieën zoo kleurig en uitbundig af. Daarbij blijft de schrijver zich overal meester; al voert zijn onderwerp hem hoog in de lucht, of draven gewaarwordingen en indrukken schijnbaar in wilde vaart met hem vooruit, hij houdt toch met vaste hand de teugels en weet den gang te temperen, wanneer 't hem noodig schijnt. Aldus is de vorm steeds voortreffelijk, en worden onder de beelden, die de schrijver ons in zijne bonte rij voor oogen stelt, hier en daar keurige natuurtooneeltjes aangetroffen. Vooral de schetsen, wier tooneel in Zwitserland ligt' Pontius en De wilde doop, en die, welke den titel voert Om den Bloksberg heen verdienen uit dezen hoofde lof, terwijl het met talent gedaan verhaal Het luiden van de bel weder om andere verdiensten op lof aanspraak maakt. De eerste schets Van Scylla in Charybdis is wel de zwakste van allen en vindt ter wille van de climax terecht hare plaats op de eerste bladzijden van het net uitgegeven boekje. Dit laatste woord van lof geldt evenzeer voor deze beide uitgaven van den heer Van Doesburgh. Miss Molly. Uit het Engelsch van Beatrice May Butt door Mevr. Koorders - Boeke. Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Wij kunnen kort zijn met de aankondiging van het werk, dat, als het slechts bekend wordt, zonder onze aanbeveling zijn weg wel zal vinden. De menschkundige, smaakvolle, door sentimenteele of de verbeelding overspannende lectuur niet bedorven lezers en lezeressen moeten onder het lezen van dit lieve boek wel genieten. De levendige, luchthartige, soms eigenzinnige Miss Molly eindigt met de heldhaftig-trouwe, goede, lieve Miss Molly te blijven; haar tweelingzuster Génie, het liefelijk en verwarmend zonnetje in haar huiselijken kring.... doch wij gaan niet voort met al de personen in dezen roman u voor te stellen, omdat we dan noodzakelijk den draad der gansche geschiedenis zouden moeten volgen, iets dat de ruimte van eenige bladzijden zou eischen. Maar er is een fijnheid in de karakterschilderingen, die van den juisten blik, de vatbaarheid voor het schoone en goede en het onpartijdig oordeel der Schrijfster alleszins gunstig getuigt. {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} Wij danken Mevrouw Koorders - Boeke, dat zij ons met deze pennevrucht uit den vreemde in onze taal heeft bekend gemaakt. Als goede vertaalster heeft zij onzen lof niet van noode. Een paar opmerkingen vergunne zij ons. Als we op bl. 5 lezen van een heele lieve vrouw, dan zou een spotvogel misschien kunnen zeggen: geen halve dus. Op bl. 101 is zeker bedoeld te schrijven: ‘gedrukt door de lasten en (den) strijd des levens’. Dachten we op bl. 146 aan een schrijf- of drukfout, toen we daar lazen: ‘En zoo kwam het te geschieden’, wij moesten die meening opgeven, toen we op de volgende bladzijde andermaal aantroffen: ‘En zoo kwam het te geschieden’. H. Uit tijden van gisting. Roman van Victor Blüthgen. Uit het Duitsch vertaald door J.H. Ebbeler. Blijkens titel en inhoud van bovenstaanden roman heeft de auteur de zonderlinge periode van woeling en gisting willen teekenen, die in Duitschland, en wel voornamelijk in de Rijnstreken, de revolutie van 1848 voorafging. In dat oogmerk komt hij ons voor, in zóóverre niet ongelukkig te zijn geslaagd, dat inderdaad een paar der meest in 't oog vallende trekken van de physionomie van dien tijd op niet onverdienstelijke wijze in de door hem geschapen wereld van verdichting van de werkelijkheid zijn afgezien. Vurige geestdrift voor een democratisch-gekleurd, maar overigens zeer vaag en onbestemd ideaal van volksvrijheid, vermengd met socialistische droomerijen; regeeringen, die in haren onfeilbaarheidswaan den steen der wijzen meenen te bezitten en intusschen de eenvoudigste en meest voor de hand liggende voorzorgsmaatregelen tegen den opkomenden storm verzuimen - die beide karakteristieke verschijnselen van de jongste revolutionnaire beweging in Duitschland vinden wij hier duidelijk weergegeven. Doch dat is dan ook nagenoeg het eenige, wat wij in dezen roman van Victor Blüthgen te prijzen vinden. En zelfs die lofspraak mag niet zonder voorbehoud worden aanvaard. Wij gelooven namelijk, dat de schrijver de Duitsche revolutie van '48, die hij eenvoudig als het werk van dwepers en intriganten beschouwt, niet naar waarde heeft geschat. Hij schijnt zich namelijk geen oogenblik de vraag te hebben gesteld, hoe eene naar zijn oordeel zoo oppervlakkige beweging, die slechts ‘den gistenden most in het vat deed bruisen en zijne parelen en blazen deed opwaarts stijgen’, zulke grootsche en vèrstrekkende gevolgen heeft kunnen hebben, als b.v.: de eenheid van Duitschland, de stichting van het Duitsche rijk, zijn optreden als de machtigste militaire mogendheid van Europa, de vernedering van Frankrijk en de herovering van de sedert twee eeuwen voor Duitschland verloren en ver-Franschte provinciën Elzas en Lotharingen. Al die zaken toch zijn als de min of meer directe, min of meer bewuste gevolgen te beschouwen der Duitsche revolutie van 1848. Ook gelooven wij, dat de auteur zich vergist, als hij de beweging van '48 in Duitschland als eene oppervlakkige en weinig beteekenende gisting beschrijft, die sedert {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} lang heeft uitgewerkt, als hij zijn oordeel over dat woelige tijdvak in de volgende woorden samenvat: ‘De revolutie is bijna vergeten; de kinderen van een beteren tijd willen er nauwelijks iets meer van weten. Wie van degenen, die den fonkelenden geurigen wijn in zijne glazen schenkt en zich over zijn fijn bouquet verheugt - wie van hen vraagt naar den tijd, toen de gistende most in het vat bruischte en zijne parelen en blazen opwaarts doet stijgen?’ Wie zóó oordeelt, verwerft misschien een goedkeurenden glimlach van zekere invloedrijke reactionnaire kringen, maar hij mag niet op den bijval rekenen van den onpartijdigen geschiedvorscher. Deze zal het vermoedelijk met ons eens zijn, dat de idealen van 1848 nog steeds en in toenemende mate door de Europeesche menschheid worden nagestreefd en dat zij, als een weldadige giststof, het politieke en sociale leven van onzen tijd in voortdurende beweging houden. Doch genoeg over de teekening van den historischen achtergrond van dezen roman. Ook over het andere element van iederen historischen roman, namelijk de romantische inkleeding, intrige en karakterteekening, kunnen wij geen goedkeurend oordeel vell