De Tijdspiegel. Jaargang 69 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van De Tijdspiegel. Jaargang 69 uit 1912. Aan het begin van elk deel is een kop tussen vierkante haken toegevoegd. Deel 1 p. 205: Line → Lina: ‘Bruidstranen, door Lina Tervooren’. p. 252, 340 noot 3: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. deel 2 p. 344, noot 2: in het origineel ontbreekt de nootverwijzing. Deze is door de redactie in de tekst geplaatst. p. 354: accolades verspreid over meerdere regels kunnen in deze digitale versie niet weergegeven worden. Daarom wordt de accolade hier, met bijbehorende tekst, op iedere regel herhaald. p. 359: een deel van de tekst is moeilijk leesbaar. Dat is hier tussen vierkante haken aangevuld. Deel 3 p. 29, noot 1: in het origineel verschilt de nootverwijzing in de tekst met die in de noot, dat is hier verbeterd. p. 370: bet → het: ‘En nu is het onmogelijk zich behoorlijk’. _tij008191201_01 DBNL-TEI 1 2017 dbnl eigen exemplaar DBNL De Tijdspiegel. Jaargang 69. L.J. Veen, Amsterdam 1912 Wijze van coderen: standaard Nederlands De Tijdspiegel. Jaargang 69 De Tijdspiegel. Jaargang 69 2017-01-12 RK colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: De Tijdspiegel. Jaargang 69. L.J. Veen, Amsterdam 1912 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij008191201_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL i. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL NEGEN EN ZESTIGSTE JAARGANG Onder redactie van prof. VALCKENIER KIPS 1912 EERSTE DEEL {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMSTERDAM - L.J. VEEN - 1912 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Prof. Dr. J. De Louter, Nederlands internationale stelling 1 Prof. Dr. A.E.J. Holwerda, De opvoeding onzer academische jeugd 19 Prof. J.A. van der Kloes, Neerslagwater in den aardbodem 113 B.P. van der Voo, Tooverplanten 122, 234, 336 Dr. W.C.A. Baron Van Vredenburch, Onze Staatsschuld 217, 313 Stijn Streuvels, Over Vrouwe Courtmans 36 H. v. Loon, De Sterkste 140, 254 Jeanne Reyneke van Stuwe, De antieke kast 344 Constant Eeckels, Gedichten 53 Joannes Reddingius, Gedichten 156 Toussaint Bokma, Sneeuwklokje 275 Jan Greshoff, Gedichten 276, 369 J. Philip van Goethem, Gedichten 365 Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, De Israëlitische Wijzen 58 Annie de Graaff, Merejkowsky als profeet 68 J. Speelman, Ontwikkelingsgang 164 Jan van Nijlen, Francis Jammes 373 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswoorden 80, 179, 280 A. Zelling, Gedachten 388 M.P.C. Valter, Buitenlandsche Zaken 81, 180, 281, 389 Onze Leestafel. Neutraliteit van Nederland. Pro: H. van der Mandere. Contra: Jhr. Mr. W.T.C. van Doorn 87 C. Gerretson, Prolegomena der Sociologie 89 C.R.C. Herckenrath, De oeconomische voorwaarden van het maatschappelijk leven 91 Adriaan v. Oordt, Eduard van Gelre 92 Nieuwe Shakespeare-uitgaven 95 C.S. Adama van Scheltema, Faustvertaling 96 Karel van der Woestijne, Homeros' Ilias 98 Helen Keller, Het lied van den steenen muur 101 Selma Lagerlöf, Niels Holgersson's wonderbare reis 102 Henri Bordeaux, Op den Tweesprong 104 Jack London, Als de natuur roept 105 Johan Bojer, Het geweten 105 D. Zwilgmeyer, Inger Johanna 106 Francisco Acebal, Droeve moeder 107 Bernhard Kellerman, De Dwaas 107 Jens Zedlitz Kielland, Cecile 108 M.V. Snoek, Het legaat van Benarbia ben Uhamed 108 Hossein Hassan van Haleb, De reis om het ebbenhouten paard 109 Aart van der Leeuw, Liederen en Balladen 186 Jan van Nijlen, Naar 't Geluk 187 P.N. van Eyck, De Getooide Doolhof en andere Gedichten 188 J Philip van Goethem, Uit eenzame Uren 189 G.W. Lovendaal, Licht-geluid 190 Joh. van Hulzen Jr., Vroege Bloemen 190 Laurens van der Waals, Nieuwste Nederlandsche Lyriek 191 J. Greshoff, Het jaar der dichters 192 J. Everts, Proza 193 Elise Soer, Onafhankelijk 194 Jan Wz. van Andenne, Pieter Goeree 196 Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven 197 C. en M. Scharten-Antink, De vreemde Heerschers 198 Anna van Gogh-Kaulbach, ‘Voor Twee Levens’ 199 Jeanne Reyneke van Stuwe, Naar het levend Model 201 Max van Ravestein, Aan d' Overkant 202 Anna de Savornin Lohman, Uit Christelijke Kringen 203 Virginie Loveling, Een Revolverschot 204 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} Line Tervooren, Bruidstranen 205 G. van Hulzen, Liefdes Tusschenspel 205 G. van Hulzen, Het Nestje van onze lieve Heer 206 Selma Lagerlöf, Het Huis van Liljecrona 207 Peter Rosegger, De Twee Hansen 208 Ant. Fogazzaro, Leïla 209 Edouard Estaunié, Innerlijk Leven 210 Rudolf Stratz, Duur Gekocht en Geef mij de Hand 211 Karin Michaëlis, Toen de liefde in mijn leven kwam 212 Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, Gestalten en Gedachten 287 Mr. W.H. de Beaufort, Nieuwe geschiedkundige opstellen 288 Prof. Dr. K. Kuiper, Atheensch Jongensleven 291 Dr. D.C. Hesseling, Uit Byzantium en Hellas 291 Dr. J.H. Holwerda, Nederlands vroegste geschiedenis in beeld 292 H.H. van Kol, In de kustlanden van Noord-Afrika. Het Maghreb 294 A. Doyer, In het Binnenland 295 P. van der Meer de Walcheren, Uit Italië. Reisindrukken 296 H.P. Bremmer, Vincent van Gogh. Inleidende beschouwingen 297 Marie Corelli, Het Eeuwige Leven 298 Mr. H. Verkouteren, Rein Leven 299 Jan Feith, Misdadige kinderen 299 Peter Dumaar, ‘Gijsbert en Ada’ 300 L.H.A. Drabbe, De Onzichtbare Leider 301 Nine Minnema, Van 't wondere Leven. Hans Born 302 Alex Boeleman, Broze Naturen 302 H. van Loon, Onder één Dak 304 Dahlius van Rijneburg, In den strijd naar Het Volstrekte 305 Minca Verster Bosch - Reitz, De Dames Cnussewinckel 305 Frits Leonard, Vroolijke Makkers 306 F. de Sinclair, ‘Om Papa's Principe’ 307 Bernard Canter, Rakketten 307 Emy Snoeck, Gonne's Vriendin 307 't Eerste Bedrijf. Oorspronkelijke roman van geen onbekende 308 René de Clercq, Uit de Diepten 395 Laurens van der Waals, Een verzenboek 396 H.L. Lando, Gedichten 397 Frits Portielje, Blijde Beelden 398 Hendrika Boer, Offervlammen 399 S.G. Reddingius - Van Harlingen, Van 't Schoone Geluk 399 Leo Speet, Van het Wijde Leven 400 S. Bonn, Een bonte Vlucht 400 François Pauwels, Het Kristallen Masker 400 {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} L. van Deyssel, Elfde Bundel Verzamelde Opstellen 402 Jacob Geel, Onderzoek en Phantasie 404 Benjamin Constant, Adolphe 405 Suze La Chapelle-Roobol, Een boete 407 Gerard van Eckeren, Guillepon Frères, De roman van een winkeljuffrouw. - Annie Hada 407 Tijdschriften 110, 213, 310, 413 Ontvangen boeken 112, 215, 312, 415 [Deel 1] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Nederlands internationale stelling. Prof. Dr. J. de Louter. HET is bijna eene eeuw geleden, dat Nederland uit de diepste vernedering, welke het sedert zijn onafhankelijk volksbestaan onderging, werd verheven tot Europa's bolwerk tegen Frankrijks overmoed. Het denkbeeld was ontleend aan de bepalingen van den vrede van Utrecht in 1713, maar bleek thans evenmin levensvatbaar als eene eeuw vroeger. Ofschoon oogenschijnlijk veel steviger gebouwd door de vereeniging der zeventien gewesten tot het Koninkrijk der Nederlanden, dan door het zwakke barrière-tractaat der 18de eeuw, bezweek het stelsel nog spoediger dan destijds: ditmaal niet door vreemd geweld, doch door innerlijke tweedracht. De onafhankelijkheid van België en de hieraan gewaarborgde voortdurende neutraliteit maakte aan den droom van een krachtigen voormuur tegen Frankrijk voor goed een einde. Sedert 1830 is Nederland ingekrompen tot het bescheiden grondgebied, dat het thans nog bezit. Het had geen internationale opdracht meer te vervullen en kon zich voortaan rustig wijden aan zijne binnenlandsche en koloniale belangen. Het deed dit sedert 1840 met toenemenden ijver en voorspoed en dankte daaraan grootendeels het vreedzaam doorstaan der crisis van 1848, die bijna gansch Europa beroerde. Tegelijkertijd trad het echter in den raad der volken meer en meer op den achtergrond. Gekortwiekt in zijn Europeesch grondgebied, van Frankrijk gescheiden door een voortdurend neutralen staat, ten oosten begrensd door eene groote mogendheid, die eerlang gansch Duitschland onder haren scepter vereenigde, kon Nederland er niet aan denken een internationale rol te spelen en moest het zich noodwendig bepalen tot de handhaving van zijn onafhankelijk bestaan en de daaruit {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} voortspruitende rechten. In de groote oorlogen, die sedert 1854 Europa teisterden, somtijds tot in de nabijheid der Nederlandsche grenzen, bleef het standvastig onzijdig en toonde het door woord en daad, dat het deze onzijdigheid onder alle omstandigheden wilde handhaven. Een enkel maal, zooals in 1870 te land, in 1904 ter zee, scheen deze houding inderdaad eenige inspanning te vereischen, doch de wolken dreven voorbij en bij elken vrede, die aan eenen oorlog een einde maakte, bevond Nederland zich in denzelfden toestand als bij den aanvang van den strijd. Alleen zijne Aziatische koloniën brachten het nu en dan in nauwer aanraking met vreemde mogendheden, doch ook deze betrekkingen werden geleidelijk geëffend en de verdeeling van Afrika ging buiten Nederland om. Aldus genoot Nederland gedurende drie vierden eener eeuw zonder offers van beteekenis eene ongestoorde internationale rust, waardoor het zijne stoffelijke welvaart belangrijk verhoogde. Uit het halfduister, waarin het dreigde in te dommelen, werd Nederland nog vóór het eind der 19de eeuw gelokt door twee gelijktijdige gebeurtenissen van uiteenloopenden aard: de uitnoodiging van den Russischen keizer om eene eerste vrede-conferentie op zijn grondgebied te ontvangen en de uitbarsting van den Zuid-Afrikaanschen oorlog. Wat de beslissende reden was om Nederland als zetel der vrede-conferentie te kiezen, is tot dusver niet volkomen opgehelderd. Ongetwijfeld was Nederland gunstig gelegen voor eene internationale samenkomst, maar hetzelfde geldt voor België en Zwitserland, waar reeds verscheidene internationale conferentiën hadden plaats gehad en zelfs eenige internationale organen gevestigd waren. Overigens bepaalde de keuze zich tot de kleine staten, omdat men elken schijn van pressie eener groote mogendheid wilde weren en zich alleen in een kleinen staat volkomen vrij gevoelde. Waarschijnlijk heeft de voortdurende neutraliteit van België en Zwitserland ook deze staten doen voorbijgaan. Hoe het zij, Nederland genoot de eer der uitverkiezing en verleende weldra gastvrijheid aan een groot aantal afgevaardigden, die over de gewichtigste internationale vragen binnen zijne grenzen kwamen beraadslagen. Men kent den uitslag. Ieder weet, dat wel is waar de hooggespannen verwachtingen niet werden vervuld, doch desniettemin belangrijke vorderingen werden gemaakt op den weg der internationale rechtsbetrekkingen. Een hof van arbitrage, ten onrechte {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} permanent genoemd, werd te 's-Gravenhage gevestigd en aldaar de kiem geplant van een internationale organisatie, welke reeds thans meerdere loten deed ontluiken. Het kon niet anders, of Nederland moest door deze gebeurtenissen meer op den voorgrond treden, ja de oogen van gansch Europa op zich vestigen. Van gansch anderen aard was de Zuid-Afrikaansche oorlog, die na lang dreigen eindelijk uitbrak en in heel Europa weerklank wekte. Had de naderende vredes-conferentie bovenal de Regeering bezig gehouden en de openbare meening koud gelaten, omgekeerd veroorzaakte de tijding van de uitbarsting van den oorlog in Zuid-Afrika eene levendige ontroering in alle lagen der bevolking, terwijl zij de regeering ternauwernood in beweging bracht. Dat dit verschil treffend, doch tegelijkertijd onvermijdelijk was, behoeft hier niet nader te worden aangetoond. Genoeg, dat de onafhankelijkheidskrijg onzer Afrikaansche stamverwanten hier te lande een gevoel van machteloozen spijt teweeg bracht, hetwelk een oogenblik de hoop scheen te wettigen op eene nationale krachtsinspanning ten einde straks in geval van nood althans eigen onafhankelijkheid te kunnen verdedigen. Beide gebeurtenissen, onafhankelijk van elkander, hebben Nederlands internationale stelling op den voorgrond gebracht en wettigen de tweeledige vraag: 1o. Welke plaats bekleedt Nederland in het Europeesche statenstelsel? 2o. Welke gevolgen vloeien daaruit voort? I. Een blik op de kaart leert onmiddellijk, dat Nederlands internationale stelling inzonderheid bepaald wordt door zijne verhouding tot de drie groote mogendheden, die het omringen; terwijl deze wederom in hooge mate afhangt van de onderlinge verhouding dezer drie. De geschiedenis bevestigt volkomen deze stelling. Na den onafhankelijkheids-oorlog tegen het verre en vreemde Spanje bepalen onze internationale betrekkingen zich grootendeels tot Engeland, Frankrijk en Duitschland. Wel is waar mengen onze uitgebreide scheepvaart en onze koloniale heerschappij ons menigmaal in verwikkelingen met meer verwijderde staten, zooals in de Oostzee en in de Middellandsche zee of in de Indische wateren, doch zulke tijdelijke stoornissen worden geheel in de schaduw gesteld door het standvastig en overwegend belang van de {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding tot onze naaste buren. Behoorde Spanje hiertoe nog gedurende de geheele 17de eeuw, sedert den Spaanschen successie-oorlog trad Oostenrijk in zijne plaats en heerschte zoowel ten zuiden als ten oosten onzer grenzen een gezag van Duitschen oorsprong. Desniettemin was het Frankrijk, dat ons land tegen het einde der 18de eeuw veroverde, later inlijfde en danken wij het herstel onzer onafhankelijkheid aan Napoleons val. Deze overbekende herinneringen verspreiden licht over het heden en behelzen waarschuwingen voor de toekomst. Vergeten wij niet, dat Engeland en Frankrijk met het toenmalig Pruisen in 1815 hebben medegewerkt tot de stichting van het Koninkrijk der Nederlanden in zijn toenmaligen omvang van de Noordzee tot de Fransche grenzen, doch niettemin deels lijdelijk hebben toegezien, deels actief zijn opgetreden bij de verminking hunner eigene schepping na 1830. Op consequentie in de internationale politiek valt niet te rekenen. Sedert Nederlands afgedwongen berusting in de beslissing der groote mogendheden heeft het met zijne drie machtige buren gestadig op goeden voet verkeerd en meermalen hunne vriendschap ondervonden. Koloniale geschillen met Groot-Brittannië werden in 1871 en 1891 op vreedzame wijze bij tractaat geregeld. Grensgeschillen in Europa zijn doorgaans zonder moeite vereffend. Handels-, scheepvaart- en andere verdragen bevestigden of versterkten de goede verstandhouding. Aan de meeste collectieve internationale tractaten nam Nederland ijverig deel. Kortom de verhouding tusschen Nederland en naburige staten laat weinig of niets te wenschen over, omdat het zich zorgvuldig onthield van eenige inmenging in hunne binnen- en buitenlandsche aangelegenheden. Op zichzelf bestaat er geen reden om hierin eenige verandering te brengen of te wenschen. Bij de tegenwoordige machtsverhoudingen kan Nederland moeilijk iets meer verlangen dan te worden gelaten in het rustig bezit van zijn grondgebied en van zijne onafhankelijkheid. Volkomen in staat in eigen behoeften te voorzien en zijne eigen zaken te besturen, is het buiten machte invloed te oefenen op den loop der staatkundige verhoudingen van anderen. Het kan daarom geen verstandiger gedragslijn volgen dan door zorgvuldig te waken, dat het niet zijns ondanks wordt gewikkeld in de internationale geschillen zijner naburen. De bekende Luxemburgsche {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} quaestie van 1867 heeft dit duidelijk bewezen. In het dreigend conflict tusschen Frankrijk en Duitschland was Nederland destijds bijna medegesleept en het mag met reden worden betwijfeld, of het verstandig handelde door deel te nemen aan de garantie van Luxemburgs voortdurende neutraliteit. Onthouding van directe bemoeiing en feitelijke medewerking is het onvermijdelijk wachtwoord geworden voor staten van den tweeden en derden rang, die hun vollen wasdom hebben bereikt en hun behoud niet in de waagschaal willen stellen. De vraag is intusschen gewettigd, of de onderlinge verhouding zijner machtige buren zulk een politiek van onthouding gedoogt. Het is doorgaans ijdele moeite over internationale betrekkingen in gedetailleerde beschouwingen te treden, laat staan, zich aan voorspellingen te wagen. Wie anders dan de ingewijde had op hetzelfde oogenblik, waarop aller maandenlang gespannen aandacht gevestigd was op den afloop der Duitsch-Fransche onderhandelingen over Marokko, eene plotselinge oorlogsverklaring van Italië aan Turkije verwacht? Zonder deze onberekenbaarheid uit het oog te verliezen, kan men intusschen opmerken, dat de spanning tusschen Frankrijk en Duitschland, die in den grooten oorlog van 1870/71 tot uitbarsting kwam en na den vrede aanhield, langzamerhand is afgenomen en, ofschoon in golvende lijn op en nedergaande, blijkens de moeilijke en langdurige onderhandelingen over Marokko door den ernstigen wensch van beide regeeringen om een gewelddadige botsing te vermijden, voorloopig heeft plaats gemaakt voor wederkeerige toegeefelijkheid en verzoeningsgezindheid. - De verhouding tusschen Frankrijk en Engeland, die geruimen tijd door den wederkeerigen naijver ten opzichte van Egypte en Afrika's binnenland veel te wenschen overliet, is belangrijk verbeterd, nadat Frankrijk zich uit Egypte had laten verdringen en te Fachoda den aftocht geblazen om zich te vergenoegen met twijfelachtige vooruitzichten in Marokko. Sedert dien tijd is de machtige mededinger, wien het reeds in de 18de eeuw gelukt was Frankrijk uit Azië en Amerika te verdrijven en die ook thans met zeldzaam politiek beleid in Afrika had gezegevierd, een welkome bondgenoot geworden. Niet alleen ten aanzien van Marokko rekende Frankrijk op Engelands zijdelingschen steun, ook voor eene mogelijke gelegenheid om het in 1871 verlorene te herwinnen koesteren {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} vele Franschen eene heimelijke hoop op Britsche medewerking. - Ontegenzeggelijk verdient ook daarom de verhouding tusschen Groot-Brittannië en Duitschland de meeste aandacht en bekommering. Het valt niet te ontkennen, dat Groot-Brittannië, welks koloniale en maritieme overmacht nog ongeschokt is, met klimmend misnoegen de snelle ontwikkeling van Duitschland gadeslaat en met kwalijk verholen wrevel zijne eigene industrieele en commercieele meerderheid bedreigd en ondermijnd ziet. Duidelijk blijkt dit zelfs nu en dan uit officieele verklaringen, terwijl de pers en andere organen der openbare meening daarvan onophoudelijk getuigen. Hier wringt de schoen en schuilt een onmiskenbaar gevaar. Intusschen hebben de jongste gebeurtenissen ook hier de spanning verminderd en de lucht opgeklaard: bij beide partijen toch bleek de oprechte wensch om den vrede te bewaren en de verstandhouding te verbeteren. Zonder daarop staat te maken, mag dit feit evenmin worden onderschat. Het zou eene onvergefelijke dwaasheid wezen, indien de Nederlandsche regeering voor de verschijnselen aan den politieken horizon blind of onverschillig was. Mocht het ooit tot een openlijken strijd tusschen Groot-Brittannië en Duitschland komen, dan zou Nederland ongetwijfeld nog grooter gevaar loopen daarin te worden betrokken dan toen Frankrijk en Duitschland tegen elkander te veld trokken. Zijne havens, rivieren en koloniën bieden aan beide partijen kostbare hulpmiddelen en begeerlijke aanwinsten. Beide partijen zien dit zeer goed in; in Engeland wordt niet zelden Nederlands grondgebied in woord en beeld niet anders aangeduid dan als den natuurlijken doortocht uit en naar Duitschland. In omgekeerden zin maakt de Duitsche pers zich aan soortgelijke buitensporigheden schuldig. Moet Nederland door deze en dergelijke onloochenbare feiten zich laten bewegen tot voorzorgsmaatregelen in den vorm van internationale onderhandelingen en overeenkomsten? Velen achten dit wenschelijk en wenden den blik hetzij naar Duitschland, hetzij naar Frankrijk, om zich aldus bij voorbaat te dekken tegen den aanval van een vermoedelijken vijand. Met schrille kleuren worden de gevaren geschilderd, welke uit het oosten of westen dreigen, en met nadruk betoogd, dat Nederland zich alleen kan redden door nauwe aansluiting bij een zijner machtige buren. Een besliste keuze wordt geeischt voor eene politiek, die allen twijfel opheft en {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} ondubbelzinnig toont, aan welke zijde Nederland zich schaart. Ik acht zulk een raad, hoe goed ook bedoeld, met hoeveel warmte ook bepleit, verderfelijk en beroep mij daarvoor op de volgende eenvoudige gronden. Vooreerst en vooral op de volslagen onzekerheid der toekomstige oorlogspartijen; deze maakt elke kansrekening omtrent den aard, het tooneel en den uitslag van den strijd volstrekt onmogelijk en dientengevolge elke combinatie, op deze wankele grondslagen gebouwd, tot een roekeloos spel. In de ure des gevaars kon allicht blijken, dat eene voorbarige afspraak alle kans op zelfbehoud had afgesneden; ja, wat als waarborg en voorzorg was bedoeld, kon wel eens uitloopen op een valstrik en een onheil. - In de tweede plaats ontneemt zulk eene aansluiting aan de regeering hare vrijheid van handelen, omdat zij haar blootstelt aan overdreven eischen eenerzijds, aan ongegronde verwijten anderzijds. Immers een machtig bondgenoot zal zich niet ontzien omtrent onze levende en doode strijdkrachten bepaalde wenschen te koesteren, welhaast eischen te stellen; terwijl de tegenpartij in elken zelfstandigen maatregel eene bedreiging ontdekt of vermoedt. In een bondgenootschap tusschen ongelijke partijen gaat reeds vóór het casus belli de zelfstandigheid van den zwakkeren te loor. Aanvankelijk geldt dit uitsluitend op militair en maritiem gebied, eerlang geraken andere financieel daarmede samenhangende diensttakken onder vreemden invloed. Kortom voor een kleinen staat, die zich niet zoo gemakkelijk aan eene gemaakte afspraak kan onttrekken, is eene politieke overeenkomst, in welken vorm ook, alleen verdedigbaar wegens hare volstrekte onvermijdelijkheid. Men zou meer kunnen noemen en in de derde plaats wijzen op het gevaar, dat elke verbintenis jegens den een den ander in staat stelt tot toebereidselen, welke op een critiek oogenblik hunne noodlottige gevolgen openbaren. Verre verkieselijk schijnt het voor een kleinen staat als Nederland, omringd door machtige en naijverige mogendheden, om, niet gebonden door eenige verbintenis, bij elke gebeurlijkheid naar omstandigheden te kunnen handelen. Hierdoor blijft hij vrij in het bestuur zijner binnenlandsche aangelegenheden, met inbegrip van de inrichting zijner weermiddelen te land en ter zee. Hierdoor blijft hij een zelfstandige factor in de internationale politiek, die, voorzoover levensvatbaar en strijdvaardig, niet kan worden verwaarloosd noch weerloos gemaakt, voordat hij {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf vrijmachtig zijne houding bepaald en zijne gedragslijn afgebakend heeft. Juist de onzekerheid dezer houding en gedragslijn kan een heilzamen invloed uitoefenen op de partijen in geschil en haar terughouden van een oorlog of van bepaalde oorlog-operatiën, waartoe zij anders allicht zouden overgaan. Op bovengenoemde gronden ben ik derhalve beslist van oordeel, dat Nederland volstrekt zelfstandig, zonder aarzeling of afwijking, zijn eigen weg moet bewandelen, niet vervaard door bedreigingen, noch verlokt door toezeggingen of voorspiegelingen; m.a.w. dat het, uitsluitend bedacht op zijn eigen belang, elke politieke toenadering tot de grooten der aarde standvastig moet afwijzen en als onafhankelijk vertegenwoordiger van recht en humaniteit zijne plaats in den kring der cultuur-staten vastberaden moet handhaven. II. Indien de voorafgaande beschouwingen juist zijn en de internationale verhoudingen Nederland niet dwingen tot eene nauwere aansluiting bij eenigen vreemden staat, maar destemeer tot eene goede verstandhouding met allen zonder onderscheid, dan volgen hieruit rechten en plichten van zeer onderscheiden aard. Men kan ze gevoegelijk verdeelen in rechtsbetrekkingen in tijd van vrede en in tijd van oorlog. De internationale rechten en plichten in tijd van vrede mogen niet worden onderschat en trekken doorgaans veel te weinig aandacht. Zij zijn van niet gering belang. Vooreerst behoort daartoe eene in aantal voldoende en in hoedanigheid voortreffelijke diplomatieke en consulaire vertegenwoordiging. De tegenstand tegen de daaraan verbonden kosten getuigt van schromelijke kortzichtigheid of lichtzinnigheid. Juist voor een kleinen staat is het van overgroot belang, door zijne diplomatie nauwkeurig op de hoogte te blijven van alle staatkundige voorvallen en plannen, ten einde tijdig voor zijne belangen in de bres te kunnen springen. Waar de repressieve kracht te kort schiet, is de praeventieve zorg des te meer noodig. Onze eigen geschiedenis kent menig voorbeeld van onvoldoende voorzorg tengevolge van onkunde en onnoozelheid. Ongeveer hetzelde geldt van het consulaat; niet alleen vervult het op eenvoudiger voet en hoofdzakelijk economisch gebied dezelfde taak als de diplomatie, maar bovendien openbaart zich een {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} toenemend streven om beide diensttakken nauwer te verbinden. Nederland heeft getoond voor dit belang een open oog te hebben en daarom opleiding en inrichting van het consulaat in de laatste jaren aanmerkelijk verbeterd. Heeft Nederland aldus zijne voelhorens allerwege uitgestrekt en omgekeerd aan die van andere staten vrijen toegang verleend, dan moet het met behulp daarvan ijverig deelnemen aan al wat geschiedt tot bevordering van de vreedzame toenadering der staten. Nederland heeft eene te groote beteekenis op economisch en intellectueel gebied om niet werkdadig deel te nemen aan al wat de internationale samenwerking ten goede komt. In het algemeen heeft Nederland dien plicht met eere vervuld en wakker deelgenomen aan de talrijke collectieve verdragen van sociale strekking, welke in de laatste halve eeuw sedert de telegraaf-overeenkomst van 1865 in Europa zijn gesloten. Eene betreurenswaardige uitzondering vormt de hardnekkige weigering om toe te treden tot de Berner conventie van 1886 en 1908 tot bescherming van den letterkundigen en artistieken eigendom, waardoor Nederland niet slechts eene rechtmatige bescherming onthoudt aan zijne eigene onderdanen, doch ook in wijden kring ontstemming wekt in het buitenland en de verdenking op zich laadt van enghartige baatzucht. Gelukkig bestaat er gegronde hoop, dat deze smet op Nederlands goeden naam eerlang zal worden uitgewischt. - In verband hiermede is het te bejammeren, dat de tegenwoordige regeering een eind wil maken aan Nederlands vrijhandelstelsel en een beschermend tarief heeft voorgesteld. Ongetwijfeld heeft Nederland daartoe het recht; doch daargelaten de bezwaren uit economisch en nationaal oogpunt, verdient ook het nadeel aan onze internationale betrekkingen toegebracht meer aandacht dan daaraan doorgaans ten deel valt. Retorsie-maatregelen staan te wachten en deze bevorderen geenszins de vriendschap. Nederlands deelneming aan de werken des vredes is door de bijeenroeping der vrede-conferentiën te 's Gravenhage stilzwijgend erkend en door hare gevolgen aanmerkelijk vergemakkelijkt. Een staat, uitverkoren tot den zetel van periodieke beraadslagingen over al wat vrede en recht kan dienen, van een permanent hof van arbitrage, van een vredespaleis, straks wellicht van nog andere internationale organen, heeft overvloedige aanleiding, om zijne bevoorrechte stelling aan te wenden tot het doen van nieuwe stappen op de geopende baan. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze moeten natuurlijk bestaan in voorstellen tot aanvulling van leemten, verbetering van gebreken in het tegenwoordig volkenrecht, daarbij voorgelicht door de mannen der wetenschap en door een helder inzicht in de werkelijke verhoudingen en hetgeen daarin bereikbaar is. Elders vind ik wellicht een geschikter plaats om mijne denkbeelden hierover nader toe te lichten. Hier zij het genoeg, op de schoone gelegenheid te wijzen, welke zich voor Nederland aanbiedt om voor te gaan en niet te volgen op den weg der internationale rechtsontwikkeling. Evenmin als een privaatpersoon mag een staat de zeldzame gelegenheid verwaarloozen om eene bijdrage te leveren tot den stoffelijken en zedelijken vooruitgang der maatschappij. Er zijn vraagstukken rijp voor internationale regeling, waarbij Nederland bijzonder belang heeft en daarom met recht kan optreden. Gewichtiger, ofschoon veelal eenzijdig overdreven, is de vraag naar Nederlands toestand in tijd van oorlog. Zijne ligging, zijn verleden, zijne aanzienlijke hulpmiddelen en koloniën: ziedaar drie factoren, welke zijne verwikkeling in den krijg geenszins onmogelijk maken. Welke rechten en plichten rusten alsdan op Nederland? Reeds is betoogd, dat elke voorafgaande staatkundige verbintenis, welke in zulk een geval zijne vrijheid van handelen kon belemmeren, zorgvuldig moet worden vermeden. Zeer bijzondere omstandigheden buiten rekening gelaten, moet Nederland zijne vredespolitiek alsdan voortzetten door de handhaving eener strenge neutraliteit. Na het voorafgaande behoeft dit eigenlijk geen betoog. Elke deelneming aan den oorlog stelt Nederland bloot aan het verlies zijner koloniën, zoo al niet zijner onafhankelijkheid, zonder het minste vooruitzicht op eenige aanwinst of voordeel. De eenige redelijke vraag kan zijn: door welke middelen moet het zijne neutraliteit handhaven? m.a.w. welke waarborgen bezit het voor de eerbiediging zijner neutraliteit? Ik geef daarop een drieledig antwoord: weerbaarheid, onthouding, waakzaamheid. Eene korte toelichting van een en ander moge volstaan. 1o. Weerbaarheid is zonder twijfel het eerste vereischte voor neutraliteit: niet alleen in den bloot feitelijken zin, dat alleen een weerbare staat zijne neutraliteit desnoods met de wapenen kan verdedigen, maar ook in den juridischen zin, dat een staat, die de plichten der neutraliteit niet kan ver- {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} vullen, ook geen aanspraak heeft op hare rechten. Op de tweede vrede-conferentie, waar de neutraliteit voor het eerst eene haar waardige plaats verwierf, openbaarde zich een oprecht streven om hare plichten niet noodeloos te verzwaren; doch dit loffelijk motief ging gepaard met den ernstigen wensch om ze, voorzoover onvermijdelijk, nauwkeurig te omschrijven en stevig te grondvesten. De vervulling dezer plichten eischt eene behoorlijke land- en zeemacht, evenredig aan de krachten van den neutralen staat en den omvang zijner internationale verplichtingen. Wie daarin faalt verliest zijn recht. De meening, dat Nederland zijn leger en vloot alleen heeft interichten met het oog op eene hardnekkige verdediging tegen een rechtstreekschen aanval, berust op dwaling. Rechtstreeksche aanvallen heeft het veel minder te duchten dan min of meer grove schending zijner neutraliteit. Hoe beter het in staat is en ook in staat geacht wordt deze te verdedigen, des te geringer wordt het gevaar voor eene opzettelijke schending. Weerbaarheid werkt praeventief en is het beste voorbehoedmiddel. ‘Quantité négligeable’ is de gevaarlijkste qualificatie voor een neutralen staat. Alleen de belligerent, die overtuigd is, dat schending der neutraliteit op ernstig verzet zal stuiten en gewichtige krijgs- en staatkundige gevolgen voorspelt, zal zich zorgvuldig hoeden haar noodeloos of lichtvaardig te veronachtzamen. Daarom was het advies van een Engelsch geleerde, die zijn gevoelen over de voorgenomen versterking der Wester-Schelde uitsprak, onjuist en tevens beleedigend. Hij durfde Nederland aanraden om deze versterking achterwege te laten ten einde zich te kunnen beroepen op onvermogen, indien later het verwijt werd vernomen, dat het de schennis zijner neutraliteit lijdelijk had aangezien! Een advies, dat intusschen uitnemend strookte met de welbekende Britsche belangen! Alsof zulk lijdelijk toezien niet terstond en terecht een krachtig protest zou uitlokken van de daardoor benadeelde tegenpartij en Nederland niet op oneervolle wijze in den krijg zou betrekken. Zulke adviezen zijn inderdaad verderfelijk. Het past wederom niet in het kader van dit opstel, in bijzonderheden nategaan wat Nederland vermag tot bescherming zijner neutraliteit en welke maatregelen het best aan dit vermogen beantwoorden. Over de eischen eener goede legerinrichting bestaat sedert lange jaren groot verschil van gevoelen tusschen deskundigen, dat wordt gevoed en bestendigd {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} door het gebrek aan ware belangstelling van het volk. Dit verschijnsel gaf onlangs aan de liberale partij in de Tweede Kamer den treurigen moed om te stemmen tegen een onmiskenbare verbetering der militiewet van 1901, welke uit haar eigen kamp was voortgekomen en welker leemten en gebreken door niemand werden ontkend. Toch belooft deze wet eene belangrijke versterking onzer weerbaarheid en dientengevolge van ons aanzien in Europa. De langzame vergrooting der jaarlijksche lichtingen, de afschaffing der plaatsvervanging, de verlenging van den diensttijd door het verband van leger en landweer, de verbetering der militaire oefening, de meerdere zorg voor de vorming van het kader, e.d.m. zijn lichtpunten, sedert de grondwetsherziening van 1887 ontstoken. Zij verspreiden weliswaar nog geen klaarheid, doch wettigen eenig vertrouwen op de toekomst. Aan militaire deskundigen zij het overgelaten critiek te oefenen en vooral den weg tot aanvulling en voltooiing te wijzen 1.. Naast de levende zijn de doode strijdkrachten, ook uit een oogpunt van neutraliteit, van niet gering belang. Wel is het onmogelijk eenen vestingmuur langs onze landgrenzen en een slagboom voor onze zeegaten op te richten, doch bruggehoofden en zeeforten behooren geenszins tot de onmogelijkheden. Veeleer schijnt het redelijk, de toegangen tot ons grondgebied te land en te water aldus in te richten, dat zij voor overrompeling gevrijwaard zijn en een ernstig verzet mogelijk maken. Militaire en marine-autoriteiten moeten beslissen, waar dit wenschelijk en mogelijk is. Natuurlijk moet daarbij rekening worden gehouden met alle gebeurlijkheden en wachte men zich zorgvuldig om aan eene enkele casuspositie te denken en zich dezen of genen bepaalden vijand voor te stellen. Niet deze of gene combinatie zij aanleiding en prikkel tot activiteit, doch uitsluitend het vaste voornemen om onder àlle omstandigheden Nederlands volstrekte vrijheid en strenge neutraliteit te handhaven. Daarom aarzele de regeering noch de wetgevende macht om voorzorgmaatregelen te treffen op plaatsen, waar de kans op schennis het grootst is, omdat zij aldaar de meeste voordeelen belooft. Verwijten en verdenkingen, dat wij daarbij geleid worden door sympathie voor dezen, door antipathie tegen genen, moeten ons volkomen koud laten en mogen niet den geringsten invloed oefenen op ons doen en laten. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} 2o. Is Nederland voldoende toegerust om zijne neutraliteit niet alleen met het woord maar ook met de daad te handhaven, dan zorge het in de tweede plaats voor strenge onthouding van al wat daarmede strijdt. Deze negatieve zijde der neutraliteit vordert, dat de regeering zich wachte om eenige hulp te verleenen aan een of meer der belligerenten, hetzij in troepen, schepen of oorlogsbehoeften, hetzij in geld of zelfs officieele verklaringen van sympathie of antipathie. Welke gevoelens de onderdanen in woord en geschriften ook mogen uitdrukken, officieel blijft de regeering en elk harer organen onzijdig tegenover de oorlogspartijen. Elke afwijking wekt wrevel en rechtmatig protest, voor een kleinen staat natuurlijk dubbel gevaarlijk. Maar dit is niet genoeg. De onthouding, hem zelven opgelegd, kan hij niet van zijne onderdanen eischen. Zij kunnen hunne voorkeur uiten in de pers of in vergadering binnen de grenzen der wet, zelfs financieelen of materieelen steun verleenen of individueel persoonlijk te hulp snellen. Doch de regeering mag niet dulden, dat zulks in het openbaar geschiedt of wordt aangemoedigd. Zij mag niet toelaten, dat het grondgebied wordt gebruikt als verzamel- of uitrustingsterrein voor troepen of schepen; zij moet openlijke aanwerving of uitrusting ten behoeve van een of meer oorlogvoerenden verbieden of beletten; - kortom, zoover hare macht reikt, alles voorkomen wat ook maar den schijn van directe of indirecte deelneming kon wekken en verder lijdelijk de gevolgen aanvaarden, die hare onderdanen door schennis van der wetten der neutraliteit zich zelven op den hals halen. 3o. Eindelijk kan strenge waakzaamheid niet worden gemist: eene waakzaamheid niet slechts ten aanzien zijner eigen organen en onderdanen naar aanleiding van den plicht der onthouding, doch eene waakzaamheid tegen elke overschrijding zijner rechten door de belligerenten. Het grondgebied van den neutralen staat is onschendbaar en mag door geen der belligerenten als zoodanig worden betreden. Troepen, ammunitie of ander krijgsmaterieel mag over zijn gebied niet worden vervoerd; geen gevecht mag er worden geleverd, geen voorraad opgeslagen, geen waarneming gedaan. Dit te beletten of te voorkomen vordert vaak groote krachtsinspanning, de actieve zijde der neutraliteit. Streng toezicht door een voldoend aantal troepen tot bewaking der grenzen {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} is niet altijd genoeg. Indien de strijd wordt gevoerd in de nabijheid van het neutraal gebied en ten gevolge heeft, dat verslagenen of vluchtelingen de wijk nemen over de grenzen, is de neutrale staat verplicht hen te ontwapenen en te interneeren tot aan het eind van den oorlog. Groote activiteit kan noodig zijn om aan dezen eisch te voldoen en in de daaruit voortvloeiende gevolgen te voorzien. Ook de volkenrechtelijke verplichtingen ten aanzien van zieken en gewonden kunnen den neutralen staat niet geringe moeilijkheden berokkenen. Zwaarder eischen stelt de oorlog ter zee aan den neutralen staat. Voor Nederland met zijne lange kustlijn, menigvuldige zeegaten en uitgestrekte koloniën zijn deze juist van overwegend belang. Een volledig overzicht is hier misplaatst en ook onnoodig 1.. Men bedenke slechts, dat wat van de onschendbaarheid van neutraal grondgebied is gezegd, in beginsel ook geldt van de territoriale wateren, doch van wege de vrijheid der opene zee en het aldaar geldende oorlogsrecht aan menige uitzondering is onderworpen. Nog is niet algemeen en nauwkeurig vastgesteld, hoeveel oorlogsschepen van belligerenten een neutrale staat gelijktijdig in zijne havens mag toelaten, hoe lang zij er mogen vertoeven, onder welke omstandigheden en in welke mate zij aldaar in hunne behoeften mogen voorzien, aan welke verplichtingen hun verblijf in neutrale wateren hen onderwerpt. Veel minder staat het vast, welke maatregelen de neutrale staat kan of moet nemen om de naleving der algemeene verplichtingen of gestelde voorwaarden te verzekeren. Nauwkeurige kennis van het neutraliteitsrecht, dat zich meer en meer begint te ontwikkelen, voorts vertrouwdheid met de aanhangige vraagstukken en voorgestelde oplossingen, moet de Nederlandsche regeering en hare organen vrijwaren tegen vergissingen, welke de noodlottigste gevolgen kunnen hebben. Denkt men na deze vluchtige opmerkingen aan de talrijke kwetsbare plekken van Nederlands land- en watergebied in Europa, in Oost- en in West-Indië, dan beseft men eenigermate den omvang en de beteekenis van de zware plichten der neutraliteit, welke toch den prijs vormen, die voor hare rechten moet worden betaald. Ook hier gaat de plicht niet boven de kracht, doch de kracht moet met zorg versterkt en met ernst aangewend worden. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Vatten wij het voorafgaande samen, dan leidt een onderzoek naar den rechtstoestand van Nederland als neutralen staat tot de slotsom, dat deze niet geringe eischen stelt, waaraan slechts door een vasten wil en tijdige voorbereiding kan worden voldaan. Deze overweging werpt een eigenaardig licht op de talrijke mislukte pogingen en de langdradige beraadslagingen om het vaderland weerbaar te maken en derhalve in staat te stellen in de ure des gevaars zijne neutraliteit met klem te handhaven. Zeven wetsontwerpen tot verbetering der nationale militie moesten schipbreuk lijden, voordat het gelukte de grondwettige klippen op te ruimen, waarop alle waren gestrand. Nadat het vaarwater vrij was geworden, verliep wederom een tiental jaren, voordat een gewichtige stap voorwaarts werd gedaan door de afschaffing der plaatsvervanging in 1898 en een nog grooter aantal, voordat eene bruikbare militiewet tot stand kwam. Doch erger dan dit tijdverlies schijnt mij de geringe bezieling, welke bij eene zoo bij uitstek nationale zaak aan het licht komt. Men schroomt niet, om allerhande bijredenen ministers van oorlog te bestrijden en af te breken, excepties van uitstel te pleiten, onuitvoerbare theorieën te verkondigen, stokpaarden te berijden, ja de verdedigbaarheid van den staat te betwijfelen en openlijk alle uitgaven voor de defensie als noodeloos en nutteloos te verwerpen. De geduldige lezer der jongste militaire debatten krijgt vaak den indruk, of het meer te doen is om op een nationalen plicht zooveel mogelijk af te dingen dan daaraan op eervolle wijze te voldoen. - Wie eene eeuw achterwaarts blikt weet, welke straf de lauwheid en lichtzinnigheid van het huidige geslacht wacht. Tot dusver was de aandacht gevestigd op de drie groote mogendheden in onze nabijheid en werd te haren aanzien eene strenge neutraliteit bepleit. Over België werd opzettelijk gezwegen. Immers het verkeert tot ons in gansch andere verhouding. Vooreerst is het nauwelijks denkbaar, dat na de definitieve scheiding tegenstrijdige belangen ooit eene breuk tusschen beide staten zouden doen ontstaan. Voorts is België's rechtstoestand eener voortdurende en gegarandeerde neutraliteit zoowel een waarborg als een hinderpaal tegen eene actieve politiek. Desniettemin zijn de internationale belangen van beide aangrenzende en verwante staten zóó nauw aan elkander verbonden, dat de verklaring van een beroemd Belgisch staatsman: ‘Wij kunnen u en gij kunt ons niet missen’, {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} mij onlangs niet overdreven in de ooren klonk. Natuurlijk is de Nederlandsche nationaliteit dieper geworteld dan de Belgische en de onafhankelijkheidszin in het noorden wellicht sterker dan in het zuiden, toch heeft ook het Belgische volk zijne zelfstandigheid leeren hoogschatten en den ernstigen wil, haar tegen elken aanrander te verdedigen. Op dezen gemeenschappelijken grondslag is verstandhouding, ja samenwerking mogelijk en wenschelijk. Geen alliantie, welke m.i. reeds door België's rechtstoestand is uitgesloten, doch eene oprechte en hartelijke vriendschap moet beide staten vereenigen. Dit versterkt niet alleen ieder hunner afzonderlijk, maar verzekert eene gemeenschappelijke houding en gedragslijn, welke voor andere mogendheden tegelijk een waarschuwing en een waarborg beduidt. Het zou daarom hoogst wenschelijk zijn, indien de netelige Schelde-quaestie in dien zin werd opgelost, dat althans elk misverstand tusschen Nederland en België verdween. Kon de Nederlandsche regeering de Belgische overtuigen van haar goed recht, om den mond der Schelde te versterken, en van haren plicht om in geval van oorlog den doortocht van belligerenten op haar grondgebied te beletten, dan ware het geenszins onmogelijk gemeenschappelijk op de derde vrede-conferentie eene volkenrechtelijke beslissing uit te lokken, dat eenvoudige handhaving der neutraliteit en afwering der daartegen gerichte aanslagen nimmer als oorlogsdaad mag worden beschouwd en daarom ook aan den bondgenoot niet verboden is. Door zulk eene verklaring, welke geheel strookt met de jongste ontwikkeling van het neutraliteitsrecht, zou de bijstand door een der garandeerende mogendheden aan België verleend, uitsluitend tot handhaving zijner neutraliteit, niet vallen onder het bereik van het oorlogsrecht en mitsdien een derde neutrale macht niet verplicht zijn zulks te beletten 1.. Hoe dit zij, eene goede verstandhouding met België is voor Nederland van het grootste belang tot bevestiging en versterking zijner eigen internationale stelling. Ik kan niet eindigen zonder eene laatste opmerking. Men meene niet, dat Nederlands internationale stelling het dwingt zich te bepalen tot hetgeen hierboven werd aangevoerd voor den tijd van vrede en den tijd van oorlog. Elf jaren geleden {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} opende ik mijn cursus in de staatswetenschap te Utrecht met eene toespraak, waarvan door de vriendelijkheid van den toenmaligen hoofdredacteur van het Utrechtsche Dagblad eene fraai gedrukte uitgaaf verscheen. Zij handelde over ‘de taak van een kleinen staat’ en strekte om te betoogen, dat bij de rechtsvorming in het algemeen en bij die van het internationaal recht in het bijzonder ook voor kleine en oogenschijnlijk zwakke staten eene schoone en dankbare taak is weggelegd. Na de algemeene stelling, dat alle staten evenzeer belang hebben bij de handhaving en toepassing der internationale rechtsbeginselen en dat physische overmacht slechts zelden de zege verschaft aan ethische krachten, noemde ik de rechtsovertuiging der volken den eenigen waren oorsprong der rechtsontwikkeling. ‘Haar te vertolken is bovenal de taak van die staten, welke geen zoogenaamd politieke rol kunnen noch willen spelen. Zij zijn de grootste belanghebbenden bij de ongeschonden handhaving der ongeschreven beginselen van het internationaal recht. Zij staan niet boven, maar buiten de verdenking van heerschzucht. Hunne stem moge aanvankelijk zwak klinken in de kabinetten der groote mogendheden - door vereeniging met anderen in dezelfde of soortgelijke omstandigheden doet zij zich luider en zuiverder hooren; terwijl zij hare kracht en innerlijke waarde ontleent aan den ernst en de diepte der volksovertuiging, waaruit zij oprijst.’ De vrede-conferentiën hebben deze opvatting aanvaard en bevestigd. In de conventie tot vreedzame oplossing van internationale geschillen van 11 October 1907, zelve eene herziene uitgaaf van die van 29 Juli 1899, verklaren thans 44 staten vóór alles in art. 1 hunnen overeenstemmenden wil om al hunne krachten aan te wenden ten einde eene vreedzame oplossing van internationale geschillen te verzekeren. Wat meer zegt, in de volgende artikelen komen zij overeen, om in geval van een ernstig geschil vóór het beroep op de wapenen gebruik te maken van de goede diensten of de bemiddeling van één of meer bevriende derden, voorzoover de omstandigheden zulks toelaten. Zij oordeelen het nuttig - sedert 1907 bovendien wenschelijk - dat een of meer derden alsdan uit eigen beweging hunne goede diensten of bemiddeling aanbieden, zelfs na het uitbreken der vijandelijkheden, en verklaren nadrukkelijk, dat zulk een aanbod nooit door een der partijen in geschil als een onvriendschappelijke daad mag {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} worden beschouwd. Deze laatste bepaling dateert van 1899 en is afkomstig van den Italiaanschen afgevaardigde, Graaf Nigra. Een beroep hierop zou daarom tegenover Italië een eigenaardigen indruk maken, indien een bevriende staat van zijne bevoegdheid wilde gebruik maken om zijne tusschenkomst aan te bieden in den onrechtvaardigen oorlog tegen Turkije. Dat dit niet is geschied tot voorkoming en evenmin later tot beeindiging van den krijg, ligt aan de noodlottige voorwaarde ‘voor zoover de omstandigheden zich daartoe leenen.’ Deze uitdrukking biedt een welkom voorwendsel voor elke exceptie. Te vergeefs werd zij door den Nederlandschen afgevaardigde Mr. T.M.C. Asser bestreden. Zij ontzenuwt de goede bedoeling en verlamt hare werking. Nader onderzoek leert intusschen, dat hier niet zoozeer moet gedacht worden aan de omstandigheden der partijen in geschil als wel aan de verhouding tusschen dezen en derden. De laatsten mogen niet door nevenbedoelingen worden geleid noch van staatkundige drijfveeren worden verdacht. Bij kleine staten is voor een en ander geen gevaar. Zonder aarzelen kunnen juist zij gebruik maken van bij collectief verdrag erkende bevoegdheden. Uit den aard der zaak buiten bereik van politieke combinatiën en aspiratiën kunnen juist zij het best voor het recht en den vrede opkomen en de sluimerende stem van rechtvaardigheid en menschelijkheid doen hooren. Zij staan niet bloot aan argwaan en vijandschap en stellen zich ten hoogste bloot aan teleurstelling en ijdele moeite. Deze zullen echter rijkelijk worden opgewogen door het bewustzijn van een edelen internationalen plicht te hebben vervuld en in het aanzien van de volken en hunne leidslieden te zijn gestegen. Moge Nederland dit niet vergeten en aan zijne verhoogde plaats in de rij der staten den moed en de geestkracht ontleenen om in dezen geest mede te arbeiden aan den vooruitgang der maatschappij! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} De opvoeding onzer academische jeugd. Prof. Dr. A.E.J. Holwerda. Prof. de Groot heeft zich door zijn krachtig optreden tegen het groenwezen zeer verdienstelijk gemaakt tegenover het vaderland. Ik moet erkennen dat ik daar zeer lang ernstig aan getwijfeld heb. Thans echter, nu wij met de meest volkomen officieële zekerheid weten, wat er op den 9en October van dit jaar in Leiden is voorgevallen, schijnt mij elke twijfel uitgesloten. Laat ik eens zeggen, hoe het komt, dat ik zoolang nog maar niet overtuigd was. Mijne eigen studenten-herinneringen zijn nog niet bij mij uitgewischt. Ik wist zeer goed, dat verhalen omtrent hetgeen in studentenkringen zou zijn voorgevallen, niet zelden schromelijk overdreven zijn. Verkeerdheden grepen er ook in mijn studententijd genoeg plaats, doch dat aan het lage en gemeene ooit eene zekere openbare sanctie zou gegeven worden, dat was toen vrij wel ondenkbaar. Ik studeerde in Utrecht tusschen 1860 en '70. De studenten, die toen het meest op den voorgrond kwamen, - ik noem G. van Tienhoven, J. Röell, W.H. de Beaufort, A. Kerdijk, J. Esser, - waren jonge mannen van de meest verschillende levensrichting, maar consideratie met gemeene ontgroeningspraktijken zouden zij geen van allen ooit gehad hebben. Het is voorgekomen dat een student - een jonge man van adelijke afkomst - een groen geslagen had. Hij werd door den senaat van het corps als corpslid geschorst en dit vonnis werd, - hoe sterk ook de vrienden van den geschorste zich roerden, - door het corps bekrachtigd. Dat de reglementeering van het groenwezen een uitstekende maatregel was, scheen door de praktijk bewezen. En dat een beetje groenloopen voor die jongetjes een zeer goede zijde had, ook dat liet zich in meerdere gevallen zeer duidelijk vaststellen. Zoo kon ik en zoo {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} konden de meeste mijner tijdgenooten geen sterke tegenstanders van het groenwezen zijn en meerderen uit dien tijd, waaronder strenge moralisten, zijn het nog niet. Ik voor mij hield mij altijd de vraag voor: waarom zouden die jongelieden nu slechter zijn dan mijn tijdgenooten? Het bovenmatig prijzen van den eigen tijd is een klip, waarop de ouderdom niet zelden strandt. Toch maakte wat wij af en toe vernamen, indruk ook op mij. Als er zoo verhaald werd van met bier gooien en dergelijke geestigheden, dan kon eene verzuchting als ‘wat misselijke jongens’ niet uitblijven. Het volle licht is echter voor mij eerst langzaam opgegaan en thans straalt het, dunkt mij, in volle duidelijkheid: het groenwezen is een schandelijk misbruik en de reglementeering doet meer kwaad dan goed. Maar is dan het geslacht studenten werkelijk achteruitgegaan? Dat de enkele individuen buiten hun kring genomen minderwaardig zouden zijn, is niet aan te nemen; maar dat op den algemeenen geest veel valt aan te merken, is eene andere kwestie. Ons wordt allerlei omtrent die studentenmaatschappij bericht, dat wij niet controleeren kunnen. Zich een volledig beeld van haar te vormen is den buitenstaander niet wel mogelijk. Ons oordeel moet stukwerk blijven; maar toch, wat wij weten, zegt reeds genoeg. En laten wij nu maar zeggen, dat ook buiten de groenenschandalen zeer bedenkelijke verschijnselen zich voordoen, verschijnselen die iedereen ziet en wier beteekenis iedereen begrijpen kan. Dat op het vijfjaarlijksche feest soms veel schoons geboden wordt, is op zich zelf zeker te prijzen. Er wordt door corpsleden bij die gelegenheid ook wel eens eenige geestesarbeid verricht, die waardeering verdient. Evenwel, welk een onbenulligheid kan ook hierbij aan het licht komen. Precies 100 jaar nadat Napoleon de Utrechtsche Academie opgeheven had, wilden Utrechtsche studenten diens plechtigen intocht voorstellen. Zeker heeft men de kracht en de behendigheid te bewonderen, zooals die bij ridderspelen en wagenrennen tentoongespreid werden. Over het geheel echter hangt het welslagen van zulke feesten vooral af van de talenten en bekwaamheden van niet-studenten. En toch kweeken zij in het jeugdig gemoed vaak een niet onbedenkelijk grootheidsgevoel aan. Verderfelijk werkt in dit opzicht vooral de bekende interacademiale wedijver. Wie zal het het mooiste doen? Wie {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} kan het meeste geld stuk slaan? Toen de Utrechtsche feesten eens bijzonder goed geslaagd waren, ontmoette ik een Leidsch student in zak en assche: ja, die Utrechtsche aristocraten hadden veel geld, maar in Leiden had men veel burgerlui ‘met breede ruggen’. De Leidsche feesten van 1910 waren hoogst verdienstelijk. Het speet mij in zekeren zin dat de Utrechtsche van 1911 eene mislukking waren. Ik dacht, wat zal dat bedenkelijk op het hersengestel van de Leidsche jeugd werken. En werkelijk is dit het geval geweest. Men gevoelt zich in hooge mate, en toch is de opmerking, die ik hoorde maken, volkomen juist, dat er alleen bewezen is dat de Leidenaars gelukkiger in de keus hunner regisseurs geweest zijn dan hunne Utrechtsche collega's. Maar men vraagt zich af: waar dient een corps voor? Voor opwekkenden, kameraadschappelijken omgang onderling of voor pronk en praal naar buiten? Men zou wel eens willen weten, hoe staat het met dien kameraadschappelijken omgang? Is die soms in een hoek gedrongen? Het ergste echter is dat geld, geld en nog eens geld sterk gaat overheerschen. Het corpslid-zijn wordt bedenkelijk duur en het is niet te zeggen hoevele voortreffelijke elementen daardoor buiten het corps gehouden worden. Het tegenwoordige Leidsche corps 1. is zeer overwegend een corps van juristen en nu zijn er onder deze zeker uitstekende elementen, doch hoe men over de studie der groote meerderheid te oordeelen heeft, is bekend genoeg. Vele professoren weten zeer goed dat er uitstekende jongelieden zijn, die geen lid van het corps zijn of zouden kunnen zijn; en nu zouden dat de ‘varkens’ zijn en de dichters van 9 October de heeren. Ik hoor reeds de opmerking: ook minder gegoeden kunnen in het corps op den voorgrond komen. Mindergegoeden, maar toch altijd lieden die het vrij goed doen kunnen. En dan heb ik bij minder chique studenten wel eens een droevigen eerbied voor het geld stukslaande gedoe der groote hanzen kunnen waarnemen. Met recht vraagt men: heeft de geldaristocratie (een gek woord; geld in dien zin en aristocratie sluiten elkaar uit) niet {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} haar naloop? Geldvereering werkt allerverderfelijkst op de moraliteit. Als geld het hoogste is, zinkt al het waarachtig edele weg en treedt brutale grofheid daarvoor in de plaats. Geld imponeert helaas. Wat een rijk persoon doet, wordt licht toegejuicht en zoo wordt de standaard van geestigheid en fatsoen vanzelf naar beneden gedrukt, tot het peil van lieden die wel geld maar geen geest of echte beschaving bezitten. Zou daaruit wellicht ook het karaker van sommige groentijdspraktijken te verklaren zijn? Men mag er echter de oogen niet voor sluiten dat er tegenwoordig toestanden zijn, die in het algemeen op het studentenleven een zeer ongunstigen invloed oefenen en in het bijzonder eene goede organisatie der studentenmaatschappijen veel moeilijker maken dan vroeger. Het aantal studeerenden is twee-, driemaal zoo groot. Groote corpsen kunnen zeer moeilijk eene innerlijke eenheid vormen. Ook het spoorstudentschap werkt niet gunstig. Vooral echter brengt het opdringen der democratie groote bezwaren met zich mede. Het zou zeer verkeerd wezen, het studeeren van jongelieden uit geringen stand tegen te willen gaan; doch dat groote standenverschillen, ook nog zonder dat er van standentrots sprake behoeft te zijn, het kameraadschappelijk samenzijn zeer bemoeilijken kunnen 1., is duidelijk. Er zijn werkelijk ‘democraten’, waarmee een welopgevoed man onmogelijk in vriendschappelijk verkeer kan staan. En grove ongemanierdheid in den omgang is nog het ergste niet. Er vertoonen zich in de studentenwereld, - dit schijnt voor geen tegenspraak vatbaar, - nog andere zeer bedenkelijke verschijnselen, die ontegenzeggelijk met de opkomst der democratie moeten samenhangen. De eigendom bijv. van professoren en medestudenten wordt, zoo het schijnt, niet aan alle universiteiten in die mate geëerbiedigd als vroeger. En wie denkt bij zoo iets nog aan goede maatschap? Wat echter die slechte manieren betreft, ook die jongelieden, die zich de heeren wanen, hebben niet altijd het recht zich daarover te bezwaren. Wat toch mannen uit een vroeger tijdperk zeer bijzonder treft, is de verregaande ongemanierdheid, ja onbeschoftheid, die zich, - aan de eene universiteit waarschijnlijk meer dan aan de andere, - bij een grooter of kleiner deel ook der zoogenaamd chique studenten laat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} waarnemen. Hooge boorden en zorgvuldig geplakte haren maken niet den edelman. In onze jeugd waren er niet velen, die vrouwen en oude heeren van de kleine steentjes liepen. Tegenover ouderen en hooger geplaatsten gevoelden wij ons de minderen; ‘égards’ tegenover de zoodanigen spraken vanzelf. Dat daarvan niet zoo heel veel is overgebleven, laat zich onophoudelijk waarnemen. Het is voorgekomen dat de hoogste academische autoriteit, de curatoren, in het academiegebouw zich met eenige moeite een weg moesten banen door een groote groep studenten, die het voorportaal vulden, en er niet aan dachten uit zichzelf plaats te maken. Een verdediging van dergelijke gedragingen luidt wel eens, ‘ik was aan die heeren niet voorgesteld’; alsof een gentleman eerst fatsoenlijk wordt, als hij zich in een salon met behoorlijk aan hem voorgestelden beweegt. Een uiterlijk vernisje van van buiten geleerde maniertjes moet niet zelden een ruwen inhoud van onhebbelijkheid bedekken. Een corps zooals vroeger, dat nagenoeg alle studenten omvatte, kan zeker tegenwoordig zeer moeilijk bestaan. De gevolgen kunnen niet uitblijven. Als men vroeger met het corps handelde, handelde men met de studenten. Dat gaf aan het corps en vooral aan zijn bestuur een zeker relief. Zoo iets is natuurlijk niet meer in zijn geheel te handhaven, maar toch wil men er van behouden, wat er van te behouden is. Ook hier weder iets van een uiterlijken luister, dien men niet gaarne opgeeft. Nu zijn wij in Leiden nog al erg beroemd en werkelijk is de aloude roem onzer universiteiten voor ons kleine land een groote kracht tegenover de geheele beschaafde wereld. Die roem is echter een nationaal bezit, niet iets, waarop enkele individuen zich kunnen gaan zitten vergasten. Geen enkel professor is een haar beter, omdat hij beroemde voorgangers gehad heeft. De roem van het voorgeslacht moet tot nederigheid stemmen en legt zware verplichtingen op. Reeds Huet waarschuwde er tegen, op dien roem te ‘sabbelen’. En zou men nu wel gelooven, dat ook corpsstudenten vaak lustig mee sabbelen? De Heer de Groot heeft volkomen gelijk: senaat en corpsbestuur staan vaak tegenover elkaar als waren het twee groote mogendheden, die beide weten wat zij aan hunne waardigheid verplicht zijn, maar toch in het belang der goede zaak tot samenwerking bereid zijn. De ontmoetingen tusschen het studentencorps en de professoren {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn dan ook niet dikwijls wat zij wezen moeten. Men bemerkt zeer weinig van bescheiden leerlingen, die aan hunne leermeesters komen verklaren, dat zij hun best willen doen later de universiteit niet al te zeer tot oneer te verstrekken. O neen, de toon is zoo geheel anders. De roem is bij de toespraken op recepties gewoonlijk schering en inslag en het komt dan eigenlijk daarop neer, dat het corps zich bereid verklaart in samenwerking met de professoren dien roem te handhaven. Het is nu maar te hopen, dat de academische senaat nimmer vergeet, hoe hij zich tegenover dien machtigen bondgenoot te gedragen heeft! Gaat de zin voor het komieke dan heelemaal verloren? Wat weten de meesten dier jongelieden van de mannen die in de 17e en 18e eeuw Leiden groot gemaakt hebben? Boerhave zullen zij wel kennen, - aan zijn standbeeld, zijn klontjes en dien brief met het onvolledige adres. Wat zelfs weten zij van de meeste der thans levende professoren? Wat kunnen die hun eigenlijk schelen? Ik heb bijgewoond dat een onzer meest beroemde en in allerlei kringen meest algemeen bekende geleerden door den woordvoerder van het corps met een verkeerden familienaam werd toegesproken, die op den zijnen wel geleek, maar door geen beschaafd mensch er mee zou verward worden. Zijn er niet ook studenten die, als zij examen moeten doen, niet weten wie van die onbekende heeren, die zij daar tegenover zich zien zitten, hen ondervragen zal? Wees ook overtuigd, dat niet zelden zulk een handhaver van den roem der Universiteit op een der volgende dagen met een gekocht dictaat onder den arm naar een pomper zal stevenen om zich met het oog op een aanstaand examen te laten volgieten. Studenten, die maling aan hunne professoren hadden, waren er ook vroeger; het waren vaak aardige jongens, die somtijds wonderwel terechtkwamen. Doch als men die gevraagd had of zij soms ook de wetenschap wilden gaan beschermen, dan zouden zij u verzocht hebben van dien flauwen praat verschoond te blijven. En ja, als men nu die aanstellerij heelemaal niet ernstig opnam, dan zou het nog wat zijn. Maar neen, de grootheid der Universiteit moet de grootheid van het corps wezen. Men is nog niets, zal mogelijk nooit iets worden en toch verbeeldt men zich, een indrukwekkende macht in de wereld te zijn. Laten wij echter medelijden hebben met die jongelieden; er zijn ook professoren, bij wie het corps eigenlijk de academische jonge- {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} lingschap is, ja hoe dikwijls worden zij niet door professoren en andere mannen van positie op een ergerlijke wijze in hun waan versterkt. Anders, ook corpsgrootheden laten zich alles behalve onbetuigd. Ik heb het bijgewoond, dat zoo iemand ons verzekerde, dat hij tal van Universiteiten, ook buitenlandsche, bezocht had, maar eene zoo voortreffelijke studenten-maatschappij als die van het Leidsche studentencorps, - ik geef wat ik hoorde, zonder eenige overdrijving weer, - bestond er op de wereld nergens. De jonge man was volmaakt nuchter, sprak niet op een gloeiend studentenfeest, maar op een kalme bijeenkomst, grootendeels bestaande uit niet-corpsleden, waaronder vele studenten van andere Universiteiten. Waar blijft bij dat alles de frissche, krachtige jonkheid? Wat wij buitenstaanders met zekerheid omtrent het studentenleven kunnen opmerken, is dus in menig opzicht hoogst bedenkelijk. Het moet ons echter ook reeds duidelijk zijn dat wij hier met geen losstaande, tot de studentenmaatschappij alleen beperkte verschijnselen te doen hebben. De geest van het studentencorps is niet de geest van het studentencorps alléén. Wij leven in een tijd van emancipatie, van het verbreken van allerlei banden, het opzeggen van elke onderdanigheid. Dat heeft zeker zijne goede zijde. Oude, ziellooze conventies moeten niet uit sleur gehandhaafd blijven. Ook voeren elementen, die uit de lagere volksklassen omhoog komen, aan onze beschaving zeer dikwijls nieuwe en frissche krachten toe. Een kring van upper ten zonder zulke invloeden van onderen op zou zeer spoedig uitdrogen. Dat echter eene democratie als heerschende macht ontzettende gevaren voor staat en maatschappij, voor onze gansche beschaving met zich meebrengt, wordt door de ervaring van het heden en het verleden afdoende bewezen. Mateloos is ook het zelfbewustzijn, dat een zoo juist volbrachte bevrijding van vroegere banden pleegt te schenken. In iedere redeneering van zijn ongeschoold verstand ziet menig democraat een nieuw ontdekte gewichtige waarheid, waar die domme ‘conservatieven’ maar geen begrip van hadden; zijn plompe grofheden ziet hij vaak aan voor de heerlijke openbaringen van een frisschen niets ontzienden vrijheidsgeest. Nu is het helaas waar, dat democratische ruwheid en oppervlakkigheid ook buiten democratische kringen propaganda maken. Ook in ons tegenwoordig maatschappelijk en staatkundig leven, - denk maar eens aan onze Tweede Kamer, - {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} teekent zich dat vrij duidelijk af. De ongemanierdheid ook in onze chiquere studentenkringen vindt daarin hare verklaring. Toch slechts zeer ten deele. Hoofdzakelijk heeft men hier te doen met een parallel verschijnsel, een gelijksoortig product op denzelfden akker. Men erkent eigenlijk geen meerderheid, is vreemd aan allen eerbied, verwerpt oude begrippen van welvoegelijkheid alleen omdat ze oud zijn, men leeft zijn eigen leven en wat dat leven is, openbaren onder meer sommige ontgroeningspraktijken, toont zich in onhebbelijkheden in het groote maatschappelijke verkeer. Dat verder tegenover de democratie het geld op den voorgrond komt, is ook geen verschijnsel van de studenwereld alleen. Ook elders trekt de hoogere volksklasse zich in het bolwerk van haar geldmacht terug. Dat zij daarmee zich een compliment maakt, kan niet gezegd worden, doch dat zij het doet, is begrijpelijk. De macht van het geld toch erkent in den grond der zaak ook de tegenpartij. En dit is niet uitsluitend de macht van het klinkende argument. Ook als men niets krijgt, dwingen de rijkdom op zichzelf en ook de pracht en praal van den rijkdom eerbiedige bewondering af. Het overwicht en de zedelijke invloed van het geld in de studentenwereld, waar boven sprake van was, is menschelijk verklaarbaar (niet verschoonbaar), maar bovenal een teeken des tijds. Het verbreken van het oude is echter nog niet het vestigen van een nieuw edel geestesleven. Onze tijd is geen tijd van algemeen erkende waarheden, van grootsche machtige gedachten, die de geesten tot eenheid verbinden en aan het streven van duizenden eene hoogere wijding geven, die ook minder hoog aangelegde geesten althans eenigermate uit de sfeer van het eigen ik weten omhoog te heffen. Een diep gevoel voor hoogere verplichtingen is in het algemeen niet iets voor onzen tijd en is het nu te verwonderen dat men bij al zijn doen en laten onophoudelijk zich de vraag stelt, wat de wereld er wel van zeggen zal? Schijn, uiterlijk vertoon, glans en praal naar buiten, roem, ware of vermeende, dat is het, waar alles hoe langer hoe meer op aankomt. Die neiging heeft de mensch altijd. Thans gaat zij heerschen zonder tegenwicht. Maar nu hoor ik reeds zeggen door een kind van onzen tijd: de verkeerdheden in het studentenleven zijn dus een noodzakelijk gevolg van algemeene oorzaken; zien wij hier niet weer de werking van ijzeren wetten, waaraan toch niemand {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} iets veranderen kan? Waarom zullen wij ons dus de moeite geven zulk een verandering te beproeven? Zeker, ‘determinisme’ is een geliefkoosd stopwoord van onzen tijd, doch de vraag is of men wel goed weet wat determinisme is. Meent men dan werkelijk, dat de determineerende macht, die de ontwikkeling van het menschdom regelt, hoe men zich die ook denken moge, zoo aan de oppervlakte ligt, dat men haar als met den vinger kan aanwijzen? Met hetgeen wij ons initiatief noemen, gevoelen wij ons in tegenstelling met den natuurlijken loop der dingen, doch wie zegt u dat dit zoo is? Voor een werkelijk determineerende macht moet ook dat een gedetermineerde factor zijn. Laten wij echter ook dat stof van den tijdgeest, een plomp ondoordacht determinisme, van ons afschudden. Doen wij zonder speculatie al wat onze hand vindt om te doen. En dan is er veel, heel veel te doen in het belang eener goede opvoeding van onze academische jongelingsschap. Beseffen wij wel goed, dat er ook aan eene universiteit opgevoed moet worden? Wat wordt er voor de opvoeding van onze academische jeugd gedaan? Een jong student maakte eens eene visite bij een hoogleeraar: ‘zoo, mijnheer, bent u pas student geworden. Welnu dan bent u een jongen hond gelijk, die in het water geworpen wordt en zelf maar moet zien te zwemmen.’ Daarmee kon de jongeling heen gaan; de opmerking was echter volkomen waar. Als er een werkelijk goed corpsleven ontbreekt, ontbreekt er veel, het is een der machtigste opvoedingsmiddelen die er bestaan; maar ouderen die zich met de jeugd bemoeien, hoevelen zijn er? Wat heeft een student soms een voordeel van de raadgevingen van zijn vroegeren rector of leeraren. Een voortdurende aanraking met ouderen, wat zou zij een zegen kunnen zijn. Katholieken bijv. en ook wel orthodoxe protestanten zien dat zeer goed in, en laat men toch vooral niet te ‘verlicht’ zijn om dat goede voorbeeld na te volgen; natuurlijk dat men hetzelfde zou moeten doen ieder op zijn eigen wijze. Gelukkig worden er ook wel in andere kringen pogingen in dien geest aangewend. Veel te weinig verkeeren onze studenten ook in de burgermaatschappij. Bij familiën aan huis komen, was de schrik van vele, althans van vele Leidsche studenten reeds in de dagen van Klikspaan. Officieren hebben hun vooroordeel tegen politieken veelal afgelegd, de ontwikkelde academische jonge- {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} lingschap gaat er mee door en toch wat missen zij ook daardoor in hunne opvoeding. Is er niet iets te doen om zulk een omgang te bevorderen? Verder, men gaat prat op de vrijheid van studie en toch is absolute vrijheid niet in alle opzichten aan te raden. Een wat streng vastgestelde studiegang zou in de eerste jaren een zegen zijn, eerst daarna zou een onbelemmerde vrijheid dienen te volgen. Doch die hooggeroemde vrijheid is ook al tamelijk nominaal en zij is dat door den ganschen studietijd. De geheele studie wordt beheerscht door examendwang, de groote vloek van het tegenwoordige Nederland. Lesjes leeren en pompen is voor een goed deel, en waarlijk niet alleen voor juristen, de tegenwoordige studie. Opwekking tot eigen onderzoek, oefening in het zelfstandig nadenken, lust in studie, liefhebberij in een vak, dat buiten het eigen kader valt, alles wordt binnen de meest enge grenzen gedrongen. Zulk een studie wekt de geesten niet op, geeft niet het heerlijke verheffende gevoel van welvolbrachten eigen arbeid. Als men zijn pomper betaalt, kan de echte zelfvoldoening toch niet groot zijn, al is men dan terecht blijde dat men weer van een examen af is. Wetenschap kan de moreele kracht verhoogen, maar de caricatuur van wetenschap verlaagt zeker. Wetenschap kan de moreele kracht verhoogen, maar wat zij kan, doet zij zeker niet altijd. Men schijnt somtijds te meenen dat, als men maar goed studeert, - braaf sommen maakt, proeven neemt, woorden afleidt, - dat dan de zedelijke kracht wel van zelf achteraan komt hinken. Er zijn echter zelfs uitnemende vertegenwoordigers der wetenschap, die men als moreele menschen volstrekt niet heeft te bewonderen. Wetenschap heeft voor de moraliteit zelfs een groot gevaar. Er is zeker voor opvoeding heel wat meer noodig, - in den studententijd, maar vooral ook vroeger. De vraag is gewettigd: hoedanig was de huiselijke opvoeding dier jonge mannen, die thans onze universiteiten bezoeken? Zoo zij in een godsdienstigen kring werden opgevoed, hoedanig was dan die godsdienst? Ik vraag niet Joodsch of Christelijk, Protestant of Katholiek, orthodox of modern. Ik vraag: was het er een waarbij men onophoudelijk bij iedere handeling, ieder woord, iedere gedachte als voor den troon des vlekkeloos Reinen zich gesteld voelde, of was het er een van doode conventie, ja uiterlijk vertoon? Groeide daarentegen de student op onder {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} ongeloovigen, waren dat, zooals men het heeft uitgedrukt, ‘de slaven van hun plicht’, mannen die niet naar boven blikten, maar ook niet ter rechter of ter linker zijde, die eenvoudig onbekommerd deden wat een machtige zedelijke aandrift hen beval, of leefde men in eene omgeving van een leven zonder stuur, een moraal op de bonne fooi, zielverpestend cynisme misschien? Was de moeder eene vrouw van de wereld wellicht, toch eene die het huisbestier en de opvoeding harer kinderen een heiligen plicht achtte? Was de vader een man van strenge ernstige werkzaamheid, die de kinderen alleen reeds door zijn voorbeeld stichtte? Hoe waren de vermaken, hoe was het gezellig verkeer? Opvoeden is een zware taak, vooral in huishoudens, die rijk met aardsche goederen gezegend zijn. En wat den invloed betreft, dien ouders en andere belangstellenden op het studentenleven zelf kunnen oefenen, is het niet duidelijk dat zij daarbij zich zeer sterk kunnen doen gelden? Stelt u voor, de mannen met historische namen, wier zonen in Utrecht studeeren, vinden dien wedloop in uiterlijken pronk en praal beneden hun waardigheid als edelman en verbieden hunne zonen aan zulke feesten deel te nemen, zij geven er eenvoudig het geld niet voor. Stelt verder, zij wenden hun invloed aan om het geheele corpsleven op eenvoudiger voet te brengen; - dat adelijke huishoudens zonder karigheid soms doodeenvoudig waren, is bekend. Stelt dat zij hun kinderen voorhouden, dat aristocratie van geboorte en aristocratie van den geest elkaars natuurlijke bondgenooten zijn en geldploerterij beider natuurlijke vijand. Doch wie kan in ernst aan zoo iets denken? Hebben wij wel een aristocratie, eene, die zich bewust is overal, waar de hoogste belangen der natie op het spel staan, voor te moeten gaan? Van de hervorming der bestaande corpsen heeft men niet veel te verwachten en dat er, althans aan onze meer bezochte universiteiten, ooit weder één corps zich vormen zal, dat de geheele studentenwereld vertegenwoordigt, is naar het hetgeen boven werd opgemerkt, hoogst onwaarschijnlijk. Wat moet men dan doen? Nieuwe corpsen oprichten nevens de oude? Dit verdient zeker overweging en de pogingen, die dezer dagen te Utrecht werden aangewend, schijnen dat te bedoelen of althans daarop te zullen uitloopen. Dergelijke bemoeiingen verdienen onze sympathie. Toch moeten wij beginnen met ons den aard van het vraagstuk, dat wij hebben op te lossen, duidelijk voor oogen te stellen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Er bestaan en er bestonden reeds studentenvereenigingen, bonden of hoe zij heeten mogen, naast de oude corpsen. Of het daarin echter altijd zoo toeging of toegaat als het behoort, is ook de vraag. Laten wij vooral niet meenen dat men slechts de sluizen der democratie heeft open te zetten om het vaderland gelukkig te maken. Ook de niet-corpsleden ondergaan den invloed van den tijdgeest. Men treft onder hen dezelfde fouten aan als bij de corpsstudenten, zij het ook in gewijzigden vorm. De zucht naar ijdel vertoon bijv. heb ik bij zulke jongelieden soms in hooge mate kunnen waarnemen. Dan behoeft men ook niet te meenen, dat vele niet-corpsleden principiëel iets tegen het corps hebben. Het tegendeel is dikwijls waar. Ook buiten het corps wordt de corpsgrootheid dikwijls met eerbied aangestaard. Dat komt soms op komische wijze aan het licht. Een enkel staaltje. Een zeer bekwaam niet-corpsstudent voorzag in zijn onderhoud door het geven van privaatlessen; hij was werkelijk niet de eerste de beste. Daar meldt zich als een zijner leerlingen een corpsstudent aan. Zoo iets brengt den jongen man in verwarring. Hoe moet men zulk een heerschap nu recipieeren? De thee, die hem gebracht wordt, zal er anders uit moeten zien, dan die voor de overige leerlingen; een koekje bijv. moet er bij; ‘want het is een lid van het corps.’ Het komt voor, dat zeer onbemiddelde jongens voor den bluf in de eerste klasse reizen; ik heb iemand in die klasse gezien, toen hij ging vragen of de beurs, die hem was toegekend, bestendigd zou worden. Zelfs als niet-corpsleden krachtig tegen het corps uitvaren, moet men dat niet al te zwaar opnemen. Tijdens de Fransche revolutie hing men eerst de aristocraten aan de lantaarn op om ze daarna in al hunne gebreken na te apen. ‘Jan student spelen’ komt ook onder niet-corpsleden voor en men volgt studenticositeiten na, waarvan men wel eens heeft hooren vertellen, die in originali al niet veel bijzonders waren, maar nu in den namaak geheel onuitstaanbaar worden. Niet ieder nieuw corps behoeft een aanwinst in de studentenmaatschappij te zijn. Zulk een corps zou in nog wanstaltigeren vorm de gebreken van het oude corps kunnen hebben. Niet onwaarschijnlijk zou men zelfs niet voor ontgroeningsschandalen of eenig aequivalent daarvan gewaarborgd zijn. Laat men echter vooral ook niet vergeten, dat een nieuw corps evenmin als het oude eene organisatie der geheele {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} studentenwereld zal kunnen zijn en het waarschijnlijk ook nooit zal kunnen worden. De eenige grond, waarop men een nieuw corps kan oprichten, is deze, dat corpsen een goed opvoedingsmiddel zijn kunnen en dat men er nu eens een maken wil, dat geheel aan dien eisch beantwoordt, dat een goeden opbouwenden onderlingen omgang onder studeerenden zal bevorderen. Het groenwezen sluite men natuurlijk uit; eenvoud in de gansche levenswijze zij een vereischte. Exclusief zou men in geen enkel opzicht mogen zijn. Jongelieden uit burgerkringen, jongelieden van meer aanzienlijken huize doch zonder fortuin zouden er lid van moeten kunnen zijn. Daarnevens echter zou de aanwezigheid van jongelieden, wier geldelijke omstandigheden een lidmaatschap van een oud corps zeer goed zouden toelaten, ten hoogste gewenscht zijn. Niet in de eerste plaats minder gunstige finantiën mogen de grond tot stichting van een nieuw corps zijn. Vooral echter wordt eene studentenvereeniging eerst dan werkelijk opvoedend, als jongelieden uit zeer verschillenden maatschappelijken kring daar samenkomen. Niet in de denkbeelden en opvattingen van zijne eigen omgeving vast te groeien, is èn voor de hoogeren èn voor de lageren eene eerste voorwaarde voor waarachtige geestesontwikkeling. De mindere zal zeker eenige vooroordeelen tegen hoogere standen hebben af te leggen. In manieren zal hij van werkelijk welopgevoede jongemannen uit hoogeren kring veel kunnen leeren. In vele gevallen zal hij dat gemakkelijk doen, het doen zonder dat hij het haast bemerkt; is hij fijner aangelegd, dan schikt hij zich van zelf naar die welgemanierdheid, die werkelijk een uitvloeisel van fijn gevoel en edele geestesbeschaving is. En de meer aanzienlijke, hij zal in sommige opzichten met een grootere onbevangenheid van oordeel kennis maken, dan waaraan hij in zijn eigen kring gewoon was. De jongelieden uit de lagere volksklassen zijn ook in vele gevallen de meest begaafden uit hun kring en gelukkig is de zedelijke atmosfeer in vele onzer meer burgerlijke gezinnen nog uitstekend. Zulk een studentencorps zou een voorbeeld geven van eene verhouding tusschen verschillende standen zoo als die wezen moet. Dat er altijd aristocratische en democratische elementen blijven zouden, waarmede in die richting niets zou zijn aan te vangen, is geen reden om het werk niet ter hand te nemen. Voor zulk een studentencorps zouden buitenstaanders wat {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} over moeten hebben. Het zou een eenvoudig vereenigingslokaal noodig hebben. Als echter de tegenwoordige corpsen bij de oprichting hunner societeiten financieelen steun ontvingen, waarom de nieuwe niet? Zakenmenschen zouden in dergelijke aangelegenheden den jongen mannen van grooten dienst kunnen zijn. Waarschijnlijk hebben ook de oude corpsen zulk een hulp wel eens gehad, althans noodig gehad. Evenwel men moet zich de vraag voor leggen: kan men zulk een corps eigenlijk wel maken, moet het niet van zelf ontstaan? Zeer zeker, als men niet met een echten innigen afkeer van het ploertige en gemeene bezield is, als bijoogmerken de hoofdrol spelen, niet de echte wensch eener zedelijke vernieuwing van het studentenleven de hoofddrijfveer is, dan verkrijgt men het ellendigste wat men krijgen kan, eene stichting der schijnheiligheid. Men heeft zich dan ook werkelijk te hoeden voor alle kunst en vliegwerk: liever geen nieuwe corpsen dan corpsen die geen nieuw frisch leven brengen 1.. Dat men echter van buitenaf de zaak niet zou kunnen bevorderen, is ook niet juist. Zij die trachten onder studenten voor betere gevoelens propaganda te maken, werken reeds in die richting. Maar nu, altijd komt men weder bij de opvoeding door de ouders te recht. Die opvoeding dient nog voort te duren na de kinderjaren. Ook op het leven der zonen aan de Universiteit kunnen ouders, die zelf een goed voorbeeld geven, nog zooveel invloed oefenen. Het is geen gemakkelijke taak, die aan jongelieden van fortuin hier wordt opgelegd: het corps den rug toe draaien en zich aansluiten bij de minder gegoeden. Ook voor ouders is het misschien eene opoffering, hunne zonen in die richting te raden. Doet men dat echter niet, welk recht heeft men dan nog, tegen de verkeerdheden van het studentenleven op te komen? Ook de Regeering zou iets kunnen doen, minder wellicht dan de anderen, maar toch het een en ander van groot belang. Laat ons eens vragen: hoe staat het met de regeling der academische tucht? In vroeger tijden was er een academische vierschaar. Die is opgeheven. Eene rechtspraak, die de leden eener corporatie ook maar eenigszins aan het gemeene recht zou kunnen ont- {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} trekken, is met de thans heerschende begrippen ten eenenmale in strijd. Thans is de tucht aan rector en senaat opgedragen. Een senaat is echter daartoe een zeer ongeschikt lichaam. Dat hij door vijandschap tegen het studentencorps zou bezield zijn, is eene belachelijke bewering. Veeleer is precies het tegendeel waar. Eene verantwoordelijkheid echter, die zich verdeelt over 60 menschen, heeft niet zoo heel veel te beduiden en in eene groote vergadering neemt parlementaire discussie van zelf de plaats van gerechtelijk onderzoek in. Het zou wenschelijk zijn, zulk een tucht aan een jury van enkele personen op te dragen. Wij zijn echter een tuchteloos volk, van de straatjeugd af tot de academische jongelingschap, ja hooger. Zeer vele studenten vinden iedere inmenging in hunne zaken eene inpertinentie. Zij zijn vrije staatsburgers en komen alleen aan de Universiteit om daar een brokje wetenschap en vooral hun papier van daan te halen. Die beschouwingswijze is echter geheel onjuist. De Universiteiten zijn instellingen voor wetenschap, onderwijs, en opvoeding, en ieder die daarvan gebruik wil maken, heeft zich te onderwerpen aan regelen, die gesteld moeten worden om de instelling aan haar doel te doen beantwoorden. Iedere ingeschrevene treedt dus met de Universiteit in zekere betrekking en het is de vraag of ook hier geene regeling van de verhoudingen noodig is. Vroeger is zulk een regeling als het ware van zelf uit het leven voortgekomen; de studentencorpsen waren eene van zelf ontstane corporatieve regeling van de studenten-maatschappij, die door den academischen senaat erkend werd. Nu echter geen corps dat meer zijn kan, komt de vraag of het geen zaak is, officieel te regelen, wat vroeger officieus zichzelf geregeld had. De academische autoriteit kan door alle ingeschreven studenten een lichaam laten kiezen, dat hen vertegenwoordigt en waarmee die autoriteit officieel handelt 1.. Daarnevens zouden de corpsen, als particuliere instellingen met een gansch ander doel kunnen blijven voort- {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan. Zoodra er zulk een officieele studentenvertegenwoordiging bestond, zou het ook mogelijk zijn studenten zitting te doen nemen in die jury's voor orde en tucht. Die zouden dan echter ook veel actiever dienen gehandhaafd te worden dan tegenwoordig. Er zouden in dit opzicht scherper omschreven bepalingen dienen gemaakt te worden. Niet minder echter is eene betere regeling der studiën noodwendig. Eene zoodanige is niet alleen zeer goed mogelijk, doch het is voor de tegenwoordige regeeringspartij eigenlijk een dure plicht die ter hand te nemen. Waaraan zijn de vele gebreken van ons hooger en lager onderwijs te wijten? Aan het bekrompen intellectualisme en het daarmede gepaard gaande platte utilisme, dat den Nederlandschen geest, niet het minst sedert de helft van de 19e eeuw, beheerscht heeft. De democratie doet aan de zaak ook al geen goed. Het is zeer begrijpelijk dat lieden uit geringeren stand slechts naar het geldelijk voordeel der baantjes blikken, toch wordt een zeer lage opvatting van de studie daardoor in de hand gewerkt. Dat intellectualisme en utilisme zijn echter van ouderen datum dan onze democratie. De rechtsche partijen nu beweren, m.i. zeer terecht, dat zij onder die geestesrichting sterk geleden hebben. Nu echter, nu zij aan het bewind zijn, rust op hen de taak, Nederland daarvan te verlossen. Ik houd de bezwaren, die men tegen het openbaar onderwijs heeft, in het minst niet voor ongegrond; doch als een groote politieke actie alleen ten doel heeft de eigen kinderen tegen het ongeloof in veiligheid te brengen, dan bewijst men eigenlijk, dat men niet aan zich zelf gelooft en zal er ook in de toekomst van die veiligheid van het eigen kroost niet veel terecht komen. Zeker, men mag nooit vergeten, hoezeer elke regeering door het parlementaire gedoe in haar werkzaamheid belemmerd wordt, de verplichting echter blijft en zij is wel te vervullen, als men maar niet alles opeens wil doen. Partieele wijziging is het eenig mogelijke, en als men nagaat welk een invloed van bovenaf op den volksgeest wordt geoefend, dan is er alle reden om met eene wijziging van de wet op het Hooger Onderwijs aan te vangen. De stof voor zulk eene wijziging is in het rapport der aaneenschakelingscommissie en in allerlei andere geschriften voldoende voorhanden. Het pompen en lesjes leeren moet binnen de zeer enge grenzen, waar binnen het een zeker recht van bestaan heeft, worden teruggebracht. Dit zal {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} in de praktijk niet zoo gauw geheel gelukken, er moet en kan echter lucht gemaakt worden voor de echt universitaire studie, zoodat deze niet meer door een dom geexamineer wordt doodgedrukt. Want werkelijk zijn er vele elementen, die door de bestaande instellingen in hunne ontwikkeling belemmerd worden. Velen van het thans levend geslacht zullen in zulke nieuwe toestanden niet zoo gauw kunnen ingroeien, de oude sleur zal nog lang blijven, maar zij zal van lieverlede worden teruggedrongen, de betere studie zal steeds meer den toon gaan aangeven. Een bekwaam man, die de toestanden kent, zal gemakkelijk iets veel bruikbaarders kunnen maken dan wij thans bezitten. Een eigenlijke partijzaak behoeft het ook niet te zijn. Het misnoegen over het bestaande is in zeer wijde kringen verbreid. Er is hier voor regeering en natie zulk een schoone taak te verrichten. Indien de verstandelijke krachten onzer jeugd niet langer door kunstmatige belemmeringen worden ingeperkt, indien men bij de opvoeding onzer academische jongelingschap er zich diep van doordringt wat zedelijke kracht, wat leven onder hooge inspiratie vermag, dan zullen onze universiteiten buiten eenigen twijfel de onuitputtelijke bron voor de edelste volkskracht worden. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Over vrouwe Courtmans. Stijn Streuvels. WIJ vieren het eene eeuwfeest na het andere. Men kan het een toeval heeten, dat vele onzer voormannen, dichters en schrijvers nu honderd jaar geleden geboren werden. Maar meer dan toevalligheid en van grooter belang is het feit dat het eeuwfeest onzer kunstenaars en schrijvers door het volk herdacht en gevierd wordt, - dat men ze niet vergeet en dat na honderd jaar hun aandenken nog levend blijft onder de menigte, - dat hun honderdsten geboortedag nog stemt tot vreugde en uiting van dankbaar herdenken, - dat die geboortedagen feestdagen worden, die men viert gelijk heiligdagen. Het is een goed teeken, als een volk zijne kunstenaars gedenkt en hunne gedachtenis in eere houdt. Waar het wereldberoemde geniëen geldt, kunstenaars van eersten rang, is zulk eene herdenking een van zelf sprekend feit - iets dat zich opdringt als eene noodzakelijkheid, iets dat zich al te zeldzaam voordoet en door heel het volk met spanning en ongeduld afgewacht wordt. Zulke feesten worden dan ook met spontane geestdrift gevierd. Groote kunstenaars maken den roem uit eener natie en het herdenken van hun geboorte- of sterfdag is voor het volk eene gegronde gelegenheid tot openbare feestviering - dat zijn de nationale Hoogdagen in den almanak van een volk. Met kunstenaars van beperkter beroemdheid - schrijvers en dichters van tweeden of derden rang, met lokale artiesten is het anders gelegen. Het vieren van zulk een eeuwfeest komt niet spontaan uit het gemoed der menigte - het gaat meestal uit van enkele vereerders, van een plaatselijk comiteit en het is soms eerder eene gelegenheid om zulken kunstenaar, na verloop eener eeuw, uit de vergetelheid weer op te diepen en de herinnering aan hem en aan zijn werk te doen herleven {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} in 't geheugen der medekunstenaars zoowel als in 't gedacht der menigte. De tijden gaan snel, honderd jaar is een lang eind en beroemdheid is zoo gauw uitgesleten als ze niet bestaat uit vaste, oorspronkelijke en persoonlijke materie. Tegenover kunstenaars van dien aard vind ik het bijzonderlijk eene daad van piëteit hun 100sten geboortedag in eere te houden, om alzoo hun naam en hun werk eens op te dringen in de gedachtenis van het volk. Daarom is het mij vooral aangenaam, ter gelegenheid van Vrouwe Courtmans' 100sten geboortedag enkele dingen uit haar leven en over haar werk aan te halen, om alzoo de gedachtenis aan die verdienstelijke vrouw wat op te frisschen. Johanna Desideria Berchmans werd geboren den 6den September 1811 te Mespelare, waar haar vader burgemeester was. Haar eerste onderwijs kreeg zij in de dorpsschool, maar op negenjarigen ouderdom werd het meisje naar eene kostschool gestuurd in het Walenland, waar zij verder in 't fransch werd onderwezen en opgevoed, zoover dat de 16-jarige juffrouw Bercmans, toen zij naar Gent kwam inwonen bij hare tante, haar eigen moedertaal geheel verleerd had. De beschaafde wereld eischte dat zoo van de Vlaamsche freulen te dien tijde. Te Gent miek juffrouw Berchmans kennis met Jan Baptiste Courtmans, die aldaar onderwijzer was aan de stadsschool. Op 25jarigen ouderdom trad zij met hem in het huwelijk. Mijnheer Courtmans, die een zeer begaafd en bekwaam man was, begon eerst met zijne vrouw te onderwijzen en de jonge vrouw van haren kant deed haar uiterste best om hare moedertaal weer machtig te worden. Als secretaris van ‘De Taal is gansch het volk’ was heer Courtmans in betrek en in omgang met Rens, Snellaert, Van Duyse, Serrure, e.a. Te zijnen huize was het een soort çenakel, waar de meest gekende letterkundigen en dichters bijeenkwamen, 't zij om over hunne eigene werken voor te lezen 't zij om over hunne kunst te spreken. De jonge vrouw stelde algauw belang in die zaken en op korten tijd was zij er zoodanig in opgegaan, werd zij tevens bewust van haar aangeboren talent, dat zij eraan mee deed en op eigen hand ging verzen maken. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Hare eerste dichtproeven dagteekenen van 1835 en in 1841 won haar gedicht over Maria-Theresia den eersten prijs in de rederijkerskamer der stad Veurne. Korts daarop behaalde zij meerdere prijzen, bzl. met vaderlandsche of geschiedkundige gedichten in prijskampen te Eecloo, Dixmuide, Antwerpen, Roeselare en elders nog. In 1844 werd J.B. Courtmans tot leeraar bevorderd aan de normaalschool te Lier. Hij was tevreden met zijne nieuwe betrekking, en met den opkomenden roem zijner vrouw: - het jonge paar zag eene toekomst van louter geluk te gemoet. Het lot besliste er anders over en het rad was gauw gekeerd. De ijverige leeraar werd ziek, kwijnde weg en nadat vrouwe Courtmans haren man 18 jaren lang verzorgd had en opgepast, stierf hij in 1856. Zij bevond zich alleen op de wereld met acht minderjarige kinderen. Van hier voort is het leven der dichteres eene lange en droevige lijdensgeschiedenis. Maar de wijze waarop zij haar lijden gedragen heeft, leert ons dat zij uitmuntte in sterkte en in goedheid. Er is moed noodig om zonder eigene middels acht minderjarige kinders groot te brengen en eene deftige opvoeding te geven. Er is goedheid noodig en geduld om zonder steun of verweer, alleen op de wereld, mis begrepen, verdacht en vervolgd, kalm te blijven en lijdzaam en bedaard door te werken en den wrok te smoren en zijn goede inzichten niet in kwade te keeren. 't Is hier de gelegenheid niet, eene uitvoerige levensbeschrijving te geven van Vrouwe Courtmans. Ik wil enkel de voornaamste feiten en gebeurtenissen aanhalen, die oorzaak waren of aanleiding gaven tot ontwikkeling van haar letterkundigen arbeid. In haren rampspoed verloor vrouwe Courtmans geen oogenblik het hoofd. Zonder dralen zocht zij naar middels om haar huisgezin te redden voor den nood. Hare oudste dochter kwam thuis met een diploma van onderwijzeres en zoo kwam het als van zelf bij de weduwe op om eene school te stichten. Door een geheimen drang aangezet en met eene wondere vooringenomenheid bezield voor de plaats die zij niet eens {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} kende, wilde vrouwe Courtmans volstrekt naar Maldeghem komen. Daar stichtte zij eene kostschool en alles zou er goed gaan - de nood was geweerd;... maar nu eerst zou de wilskracht der weduwe hard op de proef gesteld worden. Zij werd er tegengekant, zij had er namelijk te strijden tegen vooroordeel en bekrompen dorpsgeest. De plaatselijke overheid scheen er weinig op gesteld, dat er onderwijs gegeven werd op het dorp. Zoodanig dat de poging van vrouwe Courtmans mislukte. Er moest dus iets anders gevonden worden. 't Was dan dat zij op 't gedacht kwam met boeken te schrijven geld te verdienen en haar huisgezin recht te houden. De strijd heeft haar als 't ware aangezet tot schrijven - terwijl rond haar de kleine hatelijkheden en de bekrompen dorpsnijdigheden aan het vunzen waren, zat vrouwe Courtmans rustig voor haar tafel en in haar hoofd verwerkten de dagelijksche gebeurtenissen uit het dorpsleven mede met de visioenen harer verbeelding tot stil gemoedelijke verhalen, die zij 't eene na 't andere in de wereld zond. Hare pen werd voortaan het vredig wapen waarmede zij alles wat tegen haar opstond van zich afkeerde; het schrijven was haar een middel om haar volgepropt gemoed te ontlasten en de bewijsvoering harer princiepen levend uit te beelden. Dat die strijdvoering en dat verweer met de pen schade toegebracht heeft aan den aard van haar letterkundige voortbrengst, lijdt geen twijfel. De dorpsgebeurtenissen krijgen in hare verhalen eene te groote verhouding; de kleine kring harer onmiddelijke omgeving houdt 't overige van den wijden gezichteinder voor haar gesloten. Zij kent of zoekt geen andere toestanden dan deze, waarin zij, door haar stelling op 't dorp, zelf betrokken is. Maldeghem en hare eigen verhouding tegenover hare tegenstaanders zullen haar voortaan al het materiaal leveren voor haar geestelijken arbeid. 't Geen zij daar te verduren heeft gehad, is eigenlijk de schuld geweest dat Vrouwe Courtmans' kunst zich niet breeder heeft ontplooid en dat de opzet harer verhalen lijdt aan eenzijdigheid. Na vele kommervolle jaren kwam er eindelijk beternis in haren toestand. In 1862, na 't verschijnen van de ‘Gemeente-onderwijzer’ schonk het Staatsbestuur haar eene geldelijke toelage - en later kreeg zij nog meermaals ondersteuning al dien kant. Dat gaf haar nieuwen moed en zette haar aan om door te werken. Hare voortbrengsels werden nu ook meer {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaardeerd en zij zag hare bijdragen in noord-nederlandsche tijdschriften opgenomen. Voortaan zou haar eigen werk voldoende zijn om hare kinderen eene degelijke opvoeding te geven en de krachtinspanning der moedige moeder zou beloond worden. Haar doel was bereikt. Kalm en bezadigd wrocht zij voort. Jaren naareen kwamen hare boeken geregeld van de pers en werden met smaak gelezen en genoten door het volk. In 1883, op haar 72sten verjaardag, werd de vruchtbare schrijfster eene plechtige hulde gebracht. De koning vereerde haar met de Leopoldsorde en al wat aan kunst of letterkunde meédeed kwam, den 14 Mei van dat jaar, naar Maldeghem om Vrouw Courtmans te vieren. Den 22sten September 1890 overleed de achtbare vrouw, nadat zij een 50tal romans en vertellingen had achtergelaten. Welk is nu de beteekenis van Vrouwe Courtmans en haar werk voor het Vlaamsche volk en voor de Vlaamsche Letterkunde? Hare tijdgenooten zijn vol bewondering voor de begaafde schrijfster. Hare boeken werden gretig gelezen. In eene studie over haar werk lees ik: Dat zij begaafd was met eene bevallige bescheidenheid, fijn gevoel, liefde tot de natuur, afkeer van gruwelijkheden, geestdrift voor het goede en het schoone, voorliefde om bij lieve tafereelen van vrede en geluk te vertoeven. Waar het hare zuiver letterkundige begaafdheid geldt, is de bewondering even hoog gestemd. Zóó luidt het: Hare taal is zeer zuiver - het is een oprecht genoegen die gekuischte taal te lezen. Vrouw Courtmans heeft van die woorden, waarbij men onwillekeurig stil blijft staan, uitdrukkingen die treffen door hunne dichterlijkheid, hunne figuurlijkheid of iets schilderachtigs. Hier geeft de beoordeelaar een aantal voorbeelden ter verduidelijking - ik pik er een paar uit: -De ketel die over den haard hangt te zingen. -Er stonden twee blinkende koeien in den stal. -Een poldersknecht met trompetterskaken - enz. Zijn algemeen oordeel over haar werk vat hij samen in dezen zin: - De schrijfster tracht meest altijd op het einde harer {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} verhalen den slechten indruk weg te nemen, die de fouten of gebreken van sommigen harer personaadjes op den lezer gemaakt hebben. Zij verschoont hunne misslagen en doet den glans hunner goede hoedanigheden uitschijnen: zoo laten verre weg het grootste getal harer werken eenen bevredigden indruk. Het ‘Geschenk v.d. Jager’ oogstte vooral veel bijval en vestigde de faam der schrijfster voorgoed. Bovengemelde studie zegt: - Al had mevr. Courtmans slechts dat ééne verhaal geschreven, toch zou zij verdienen gehuldigd te worden als eene onzer beste romandichters. Het Geschenk van den Jager aarzel ik niet een meesterstuk te noemen. Frans de Potter getuigt van haar: - Dat zij zich beijverde om de oude Vlaamsche zeden te verheerlijken, deugd, werkzaamheid en overleg aan te prediken, vooroordeel en slechte driften te keer te gaan. Zulke uitspraken doen ons nu een beetje glimlachen en half verwonderd opkijken. Zij zijn in elk geval teekenend voor den tijd en dat bewijst dat de critiek het zoo hoog niet opnam met zuivere kunst en ook dat ze van op een raar standpunt hare uitspraken deed. Letterkundige kritiek wordt tegenwoordig anders gevoerd! Alles hangt er van af te bepalen wat men bedoelt met kunst en letterkunde. In den loop van heel korten tijd kan een en 't zelfde woord soms heel verschillende begrippen voorstellen. Om een zuiveren blik te krijgen op het werk van dien tijd, behoeven wij ons vooreerst goed voor te stellen wàt de Vlaamsche letterkunde was rond de jaren 40-60. Een toestand die misschien éénig was en niet kan vergeleken worden met dien van een ander land. De rederijkers - of liever, een late nabloei der rederijkers, dat waren vooreerst en vooral de vertegenwoordigers der Vlaamsche letterkunde hier te lande. Letterkunde als zuivere kunst beschouwen en beoefenen, daar dacht niemand aan. Al wie de taal- en spelregels kende, achtte zich daardoor al gerechtigd mee te doen in de gilde en aanspraak te maken op den titel van dichter of letterkundige. Maar dan mocht zijne bekwaamheid ook enkel aangewend worden, mocht alleen maar dienen als middel om goed te doen, te onderwijzen in een min of meer aangenamen of dichterlijken vorm. Zoo zien we ook meestal die kunst beoefend door onderwijzers of beambten. {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Als die lieden bij hunne aangeleerde taalkennis ook nog beschikten over aangeboren talent, dan schoten ze algauw boven de menigte uit en verkregen gemakkelijk hunne beroemdheid. Maar het nuttige bleef altijd noodzaak en 't voornaamste. Een boek schrijven werd meer aangezien als het verrichten eener goede daad, dan het voortbrengen van kunst. Wat er als ‘kunst’ of loutere ‘schoonheid’ aan was, gold maar als bijzaak - dat heette men liefhebberij. Men wist van niets beters; heel de omgeving der schrijvers en dichters wilde het zóó. Van aanvoeling met Europeesche letterkunde, van invloed door vreemde schrijvers kan er nauwlijks sprake zijn, - van breede algemeen menschelijke ontwikkeling, van hoog bewust zijn of poging tot ontworsteling evenmin. En hoe was het gesteld met het Vlaamsch te dien tijde, voermiddel, het materiaal van den Vlaamschen schrijver? Wie en hoe waren de Vlamingen te dien tijde die Vlaamsche boeken lazen? Als wij met dien algemeenen toestand rekening houden, zullen we onze eischen niet te hoog stellen, we zullen veeleer de schrijvers bewonderen, die den moed hadden in zulk een tijd, zulk eene ondankbare taak aan te vatten; - we zullen vooral bewonderen hun aanpassingsvermogen, het gezond verstand, het helder doorzicht, waarmede zij hun werk opvatten om in voeling te blijven met hun volk. Op een wondere manier wisten zij den toon te treffen en hunne onderwerpen te kiezen, waarmede hunne ‘stichtelijke verhalen’ insloegen op de menigte en 't gemoed roerden van de eenvoudige lieden uit hun onmiddelijke omgeving. Niet te verwonderen ook dat hun werk op spontane wijze bijval vond en indruk miek. Op korten tijd verrichtten de schrijvers dan ook dat groote mirakel: zij leerden het volk lezen! De groote oorzaak van dien bijval 't was: dat zij konden... vertellen! Dit hadden zij allen met elkander gemeen: zij bezaten die kostelijke gave van gemoedelijk, smakelijk, hertelijk te kunnen vertellen. Zij bezaten die kunst, die men niet aanleert, die ingeboren is, die den lezer boeit zonder dat hij ooit denkt aan onvolmaaktheden van letterkundige samenstelling, aan onbeholpenheid van taal of stijl. Hunne eenvoudige, ongekunstelde verhalen, met hun elementairen bouw, hun kinderlijke psychologie en hun nuchter verloop, ze bezaten die ééne groote hoedanigheid, ze waren levend en gezond; ze bezaten het tooverachtige der middel- {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwsche sprookjes: eens dat ze geboren zijn leven ze voort, ze woekeren overal zonder men nog weet of vraagt van waar ze komen - de moeder vertelt ze aan het kind op haren schoot en de kinderen vertellen ze voort ondereen - zij zijn bevattelijk voor een ieder. Zoo waren de boeken onzer Vlaamsche romantici en 't is gemakkelijk nu nog na te gaan welken invloed ze op 't volk gemaakt hebben, als men enkel bestatingen wil, dat het volk heden ten dage zoodanig verwend is aan den gemakkelijken kost, dien het vroeger te smaken kreeg, dat het er nu nog van geen anderen weten wil en moedwillig erbij blijft zonder smaak te vinden in 't volmaaktere, 't beschaafder, 't kunstvoller werk dat door de tegenwoordige schrijvers geleverd wordt. 't Blijft bewezen dat het volk bij ingeving en met een fijne gevoeligheid aanpakt 't geen hem past en verwerpt 't geen 't niet verbruiken kan. Of het kunst is of niet, dat laat de menigte onverschillig; maar geef het smakelijke vertelling, geef het dat greintje ideaal, dat sprankelke bovenwerkelijkheid, de fantazie die 't gewone leven wat opfleurt en waar elke ziel naar snakt als naar een koelen drank, en het volk zal als één man in jubeling opgaan en 't zal den verteller eeren als een koning, dankbaar blijven als een redder, hem roem toedragen als een held. Dat is eene natuurlijke behoefte, waaraan iedere mensch wil voldoen; wij allen dragen in ons een nood aan ideaal, aan levensschoonheid en dat vinden wij alleen - de ontwikkelden in zuivere kunst, de mindere man in de voorstelling zelf van die levens-vermooiing, in de verhaalde schoonheid, in de fantazie. Dat ding staat in onze verbeelding overeind als een tooverpaleis, iets dat geen grond genaakt en wazig is als de ether zelf, iets dat wisselt en wendt van vorm en fatsoen, iets dat kleur en schakeeringen aanneemt al naar gelang de omstandigheden het willen. Onze verbeelding bouwt eraan, vermooit of wijzigt er het uitzicht van, maar het paleis blijft er steeds in zijn zelfde geheimzinnige bekoorlijkheid als een loksel in de verte tusschen droom en werkelijkheid. Dat tooverpaleis werd in onze verbeelding opgetrokken door de sprookjes eerst - eene heele wereld ging er aan 't leven, waar de natuur bezield was, waar de menschen en dingen, dieren en boomen, sterren en lucht onderling vertrouwd, samen omgingen en één en dezelfde spraak voerden - 't was het aardsch paradijs, het {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} kinderlijk ideaal. Datzelfde kinderlijke droompaleis zou later, verder in onze jeugd, gewijzigd, menschelijker, wezenlijker worden opgetrokken door onze romantische dichters en vertellers. Hunne boeken zouden in onze verbeelding nieuwe vormen, nieuwe gedaanten scheppen en onzen nooddruft aan wonderbaarheid vullen met de vruchten hunner eigen verbeelding. In ons gemoed zullen ze doen ontstaan, heel en levend worden die wereld van stemmingen, die bovenzinnelijke gesteltenis, die als een droomwaas zweeft over de werkelijkheid der gebeurtenissen, die zij ons voortooveren. Met een enkelen oogopslag kunnen we beseffen wat zulk een verhaal uitwerkt, welk een schat het is voor iemand, die anders den dag lang naar den grond gebogen staat en enkel bij korte en zeldzame verpozing kan genieten van 't geen hem voor zijne eenvoudige verbeelding aan ideaal geboden wordt. Een goede 15 jaar geleden, toen ik den eersten keer in het land kwam en vóór het huizeken stond waar Vrouwe Courtmans gewoond had en gewerkt, was het me ineens alsof ík een deelke van dat romantische droomland daar nu werkelijk vóór me had. Het kleine, lage huizeke met witte gevels en roode dak, met de vier gelijke vensters van weerskanten de opene deur en het vriendelijke hovetje daarvóór, het groen langs de wegel, de bloemen in de perkjes, de groote breedkruinige, donkere çeder met het witgeschilderde tafeltje en stoeltjes... en boven en rond dat alles, de zonneglans, de blauwe hemel, de rust der omliggende, stille streek, het witte zand en de donkere dennebosschen en de herinneringen aan het oud kasteel..... Ik dacht niet zoozeer aan Vrouwe Courtmans of aan wie ook, - ik onderging de stemming dat al die nieuwe dingen mij bekend en vertrouwd waren, dat ik ze meer gezien had, of er vroeger in geleefd of gewoond had - heel de verbeelding mijner jeugdfantazie had ik hier in dat landschap gesynthetiseerd vóór mij - 't was een kant van het romantische droompaleis, de algemeene herinnering van 't geen uit de boeken der Vlaamsche schrijvers in mij was ontstaan en blijven leven als eene werkelijkheid. In één slag ondervond ik hier onder dien çeder 't geen Vrouwe Courtmans jaren lang rond haar had gezien en gevoeld - hetgeen door langen omgang in haar was opgenomen en geworden was tot idyllische verhalen. Op denzelfden stond werd ik gewaar hoe het gegaan was en hoe het niet anders kon gegaan zijn. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Telkens ik dat visioen in mijn verbeelding voel opkomen, word ik overdaan door een gevoel van onzeggelijken vrede en stil genot. Ik denk aan die vrouw, die hier in den lommer van dien grooten boom eens haar verhalen schreef, hoe die verhalen dan over dat stille land verspreid werden om door den geringen man gelezen en genoten te worden en hoe de schrijfster en hare lezers beiden vonden dat het goed was en tevreden waren zonder meer. Kan men een zuiverder genot droomen? Werken in vrede en genieten van werk en van vrede. Werken en overtuigd zijn dat het werk goed is, dat het deugd doet, dat het genoten wordt in allen eenvoud en dat er verlangd wordt naar meer. Vertellen effenaam 't geen de verbeelding uitspint, zonder dat er hoeft aan kunst, aan taal en bizonderlijk aan critiek gedacht te worden. 't Was de goede, gouden tijd, toen de schrijver in rechtstreeksche aanvoeling was met zijn lezers, toen hij als de genoode bij den heerd, in den huiselijken kring binnen kwam als een vriend en vertelde terwijl de anderen luisterden. Toen de schrijver, aanzien als een hooger wezen, onderwijzen mocht en de deugd aanprediken, aanzien als de vinder die altijd nieuwe beelden schept en 't gemoed der menschen verrijkt en een waas van zachtheid spant, een soort droomnevel die alle hardheid en hoekigheden der werkelijkheid afrondt en alle wangeluiden vervaagt tot een gezoem als een gezang van bijen in de zon. Toen de schrijver aanzien was als de heerscher in die tooverwereld waar er menschen in wandelen en handelen den glimlach der voldoening op het wezen en waar de ondeugd enkel dient om de deugd glansrijker te doen uitkomen en waar de wereldorde geleid wordt door zijne alwijze voorzienigheid, die op tijd de rampen doet ophouden en alles ten goeden einde weet te brengen. Te dien tijde werd een schrijver nog niet aanzien als beoefenaar van kunst - en de kunstenaar niet als een buiten de gemeenschap staanden zonderling die moet vechten om er boven te komen; - hij was: een mensch onder menschen - iemand die vertellen kan en de bende verlustigen - een volksvriend, een gezellige kameraad dien men liefheeft om zijn gezelligheid; iemand die de menschen door zijne vondsten en schattige verbeelding, een poos uit het lastig bestaan van 't gewone leven brengt en voor een tijd dat lastige leven doet vergeten, het omschept in een tooverwarande vol heerlijke visioenen. Hij {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} was aanzien, in een woord, niet als een luxe-ding dat men missen kan en veronachtzamen, maar: als een nuttig lid in de samenleving, als de bewerker van het boven-werkelijke - het edelste wat de menschen aan genot bedenken kunnen. Die goede tijd is voorbij. En niet te verwonderen zijn er menschen en schrijvers die 't betreuren dat die tijd voorbij is. Nu immers bestaat er als middelaar tusschen schrijver en publiek: de letterkundige critiek, nu wordt er jacht gemaakt naar roem en naam, nu is er kamplust en werkt men om best, nu denkt men aan taalfijnheid en aan woordkunst en techniek, terwijl de edele gave van ‘vertellen’ verloren is geraakt en niet meer bestaat. Is het te verwonderen dat er zijn die beweren, dat we een schakel missen, die aansluiting maakt met de vroegere geneneratie? Dat men het eene ramp acht dat er te veel werk gemaakt wordt van den vorm en te weinig van den inhoud? Dat kunst een vak geworden is dat op zich zelf bestaat, een virtuositeit, een goochelkunst met woorden - een luxe-artikel voor dilettanten, een wedstrijd om 't best, 't volledigst een stuk werkelijkheid, een gemoedstoestand, eene zielsontleding weer te geven die enkel dienen moet om de knapheid, de belezenheid van den schrijver te doen uitschijnen? Menschen zijn er, die 't betreuren dat er niet meer gedacht wordt bij 't schrijven aan 't verrichten eener goede daad, aan 't beleeren van den lezer of aan de deugd en 't genot dat de lezing moet verschaffen. Dat er om die dingen getreurd wordt, is niet te verwonderen, maar treuren helpt niet. De tijden zijn veranderd en de dingen ook - wat voorbij is blijft voorbij en de verandering is een gevolg van den tijd en van de duizend andere oorzaken die in den tijd besloten liggen; die verandering is niet het willekeurig gevolg van de werkers, zij zelf zijn 't gevolg van hun tijd en hunne nieuwe omgeving. Wij kunnen enkel en alleen nog denken hoe het vroeger geweest is. En om dat beter na te gaan, heb ik nog eens eenige boeken uit dien romantischen tijd herlezen. Die lezing heb ik geeindigd met ‘het Geschenk van den Jager’. Ik heb eens willen nagaan hoe Vrouwe Courtmans het aanlegde om een landelijk verhaal, dat een meesterstuk heet, op te bouwen en uit te werken. Ik heb er inderdaad 't zelfde gevoel van frischheid in opgedaan gelijk 25 jaar geleden, toen ik het boek den eersten keer {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} las, - dezelfde atmosfeer van stille, gemoedelijke reinheid heb ik erin gevonden, diezelfde sprookjes-zachte natuurstemming en die wazige teederheid, die zweeft als een uchtendmist in de dennenbosschen van het Meetjesland. Maar nu heb ik met meer inzicht het werk bekeken, de doenwijze nagegaan, den schrijver erin gezocht en dit heeft me wel eenigszins het loutere genot bedorven. De eindindruk was alevenwel bevredigend; na de lezing was het mij alsof ik eene goede wandeling gedaan had een zomerschen morgen als de zonne schijnt, de vogels fluiten en de menschen overal nijverig aan de bezigheid zijn. De handeling der personen vond ik wel romantisch, maar de gebeurtenissen waren de geleidelijke gevolgen der handeling - zij waren reëel menschelijk. Nergens werden er zotte sprongen gemaakt of de verbeelding geweld aangedaan. De beschrijvingen vond ik uiterst eenvoudig, alhoewel de dichterlijkheid er tamelijk dik op ligt. Want al spreken de vogels en de planten geen menschelijke taal, toch gevoelen zij vreugde en leed gelijk de menschen en 's morgens in de zonne heffen zij, in hun taal, het danklied aan om hunnen Schepper te loven! Met een lijntje en een stipje wordt de karakteristiek der personen aangeduid; hunne kleederdracht wordt beschreven; verder kunnen zij zonder verdere plastische uitbeelding loopen gaan het geheele boek door - de rest wordt aan de verbeeldingskracht van den lezer overgelaten. Maar in alles wat de personen doen en zeggen, houden ze de rechte lijn van hun aangeduid karakter. 't Zijn eerder vooropgezette abstracties die ‘goed’ en ‘kwaad’ verbeelden en op elkaar inwerken - gelijk de zwarte en witte patakons van het damberd in twee partijen geschaard tegenover elkaar de kansen zullen uitvechten naar een bevredigend verloop. Er is geen engel zoo goed als de brave Regina, die na al haar goedheid en lankmoedigheid, gekweld langs alle kanten, vol heimwee naar de lieve bosschen die ze verlaten heeft, verdacht eindelijk zelfs door haar braven man, nog altijd haar geduld recht houdt en alleen in 't stille haar lijden durft uitweenen. Nooit jongeling met dichterlijker gemoed is er geweest dan de brave Petrus de Bie, de Gentsche fabrieksjongen, die plots zijn gemoed voelt los komen als hij voor 't eerst in aanraking komt met de vrije natuur. De andere personen dienen slechts als tegenstelling. Het verloop der gebeurtenis- {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} sen is uiterst eenvoudig, maar wat sterk van contrast. In het bosch is 't de hemel, in 't achterbuurtje te Gent is 't de hel. De hemel, die verloren was, wordt dan ook ten slotte, na veel leed en lijden weer veroverd en, als in eene eind-apotheose werpt de kwade partij het masker af, dat haar een tijd afkeerig deed schijnen en nu staan ze allen met den glimlach der tevredenheid getooid en vormen één zelfden groep, als acteurs die goed hun spel hebben ten einde gebracht. Maar de toon van 't verhaal is van zulken aard en zulken ernst, dat men nooit een oogenblik twijfelt of 't geen Vrouwe Courtmans vertelt, is waar gebeurd. Dàt is dan ook de groote hoedanigheid, die boeken van dien aard redt en aangenaam lezen laat door 't volk. Ik heb alle achting voor de schrijvers en voor het werk van dien tijd, maar eerlijk gezegd: ik kan het niet betreuren dat die tijd voorbij is! En wat die ontbrekende schakel betreft, dat is onze, noch iemands schuld. Dat er nu iemand zou gaan schrijven gelijk Conscience of Courtmans, ware effenaf onmogelijk. Dat er geen voeling meer bestaat tusschen de huidige schrijvers en het volk, dat het modern werk geen lezers vindt - daar heeft de tijd en de omstandigheden alleen schuld aan en dat bewijst enkel: dat de schrijvers nu, door aanvoeling met den heerschenden tijdstroom, geëvolueerd hebben en dat het volk onveranderd ter plaats gebleven is. Daarvoor zijn de schrijvers niet verantwoordelijk. De lezers zijn dezelfde gebleven en de letterkunde is iets anders geworden; zij is opengebloeid tot zuivere kunst en is opgeklommen tot een hoogeren trap van volmaking en verfijning. De tijd is voorbij, dat het enkel schoolmeesters waren en alwie de taalregels kende, die zich geroepen achtten te mogen schrijven. Nu is het eene echte roeping geworden, een zwaarwichtige taak, waar de kennis der taalregels een kleine bijkomstigheid van is. Men vraagt niet meer dat letterkunde enkel dienen zou om te onderwijzen of als voermiddel diensten te doen voor 't verspreiden van zedeleerende tractaatjes. Nu stelt men andere eischen aan een boek, nu moet de schrijver er anders voorzitten en er dieper ingaan. We staan eenvoudig in een anderen tijd. En al wie treuren wil, blijft staan langs den weg en zijn gekerm is zonder nut. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Al is de zomer nog zoo schoon, er blijft altijd een weemoed over hangen om de heerlijke lente die voorbij is. Er zijn menschen, die geen blad van een boom zien vallen zonder weemoedig te worden; 't gedacht dat er ter jaren andere en schoonere zullen uitschieten kan hen niet troosten - zij willen dezelfde bladeren behouden. Men moet kunnen afbreken en vaarwel zeggen met alles wat dood is of vergaan. Ten andere, wat zin heeft het, de richting van een heele generatie schrijvers uit princiepen te willen afleiden??! Is elke kunstvoortbrengst niet de eigen uiting van den loopenden tijd? Gegeven dat de kunstenaar een weinig ‘leidende’ hoedanigheden bezit, is hij niet altijd: het product van zijn ras, en 't geen hij levert is het niet onbewust gegrepen uit het leven dat rondom hem woekert, is het niet geschapen uit zijn eigen leven, dat ook het leven is zijner medemenschen? Mevr. Courtmans, niet meer dan onze huidige schrijvers, is uit haar zelf geworden 't geen zij was; zij stond niet alleen. Toen ze vooreerst aan verhalen schrijven dacht - was het uit nood of door andere oorzaken - gedwongen - laat het zijn, maar haar eerste gedacht was: ‘Waarom zou ik niet doen gelijk Conscience?’ Hoort ge 't? Conscience en boeken-schrijven was voor haar één! Is het dan te verwonderen dat ze het doen zal gelijk hij? Hoe zou zij het anders kunnen dan dezen, die rond haar 't zelfde werk doen? Als ze niet beschikte over een geweldig genie dat al 't bestaande omverwerpt en bewust is van zijn nieuwe middels, dan lag de weg voor haar gereed en de manier waarop ze de werkelijkheid tot kalme, zachtvloeiende verhalen omtooveren zou, was haar vóórgewezen. Al 't andere, dat kunstmatig wordt uitgedacht en uit doode gegevens, spitsvondig wordt opgebouwd, heet... pastichage. Wonderlijk is 't om na te gaan hoe men vooral in letterkunde gaarne met theorieën en princiepen goochelt. In al andere kunstvakken laat men den kunstenaar gaan, welwetend dat hij geleidelijk de bane volgt, die de algemeene ontwikkeling hem voorhoudt. Heeft er al ooit iemand een schilder eenig bezwaar gemaakt omdat hij niet in voeling is met het volk? Want het is van een ieder geweten, dat de gewone man meer van de figuren houdt die geschilderd zijn op den voorgevel eener kermistent, dan van de figuren door Israëls of Rembrandt op doek getooverd! Zal het ooit iemand in den bol komen te {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} beweren dat landschapschilderij b.v. eene zedelijke strekking moet hebben om goed te zijn en zal men eischen van Claus dat hij God-den-Vader in de zonhemels zijner landschappen uitbeelde om ons te beduiden dat God al die landschappen uit het niet heeft geschapen? De schilderkunst evolueert van de eene manier in de andere; de eene school bestaat nevens de andere - van stippelachtig worden ze schemerachtig, - de eene zijn gelekt, de andere gekladderd - realisme en impressionisme volgen elkaar op. Het volk gaat meê of gaat niet meê. De schilders gaan hun gang en later eerst wordt men gewaar dat die gang de geleidelijke, de onvermijdelijke historische ontwikkeling is eener cultuur - iets dat aan duizend geheime oorzaken vast is en den tijdstroom volgt. Later eerst wordt men gewaar dat in alle richtingen het schoone te bereiken valt - dat men enkel behoeft talent te hebben en ernstig en rechtzinnig moet zijn. Waarom aanveert men die stelregels niet voor 't geen de letterkunde betreft? Heden offert men te veel aan den vorm en te weinig aan den inhoud. Heden houdt men van verfijnde taal, persoonlijken stijl, men verwaarloost het verhaal. Maar wie verzekert mij dat die sappige, eenvoudige manier van vertellen, die men nu verwaarloost, eerstdaags niet weer voor den dag komt in een rijkeren bloei dan ooit te voren? Men betreurt het ontbreken der zedelijke strekking in 't moderne werk; maar heeft men al ooit nagegaan of die ‘zedelijke strekking’ bij de romantici wel altijd een bevredigend uitwerksel heeft gehad? Zou men inderdaad niet mogen spreken van een verkeerd uitwerksel? Dat de strekking en de meening goed waren lijdt geen twijfel, maar al schemerde er in elk verhaal eene tastelijke zedeles, toch kan men wijzen op 't gevaar dat zulke lezing bijbrengt op jonge en teedere gemoederen die, na een tijd met de verbeelding in die heerlijke flauwe, bleek-roze atmospleer van romantiekerigheid verwijld te hebben, het ware, werkelijke leven niet meer aandurven, de verbeelding vervalscht krijgen en zich in 't benauwd gewone bestaan niet meer wennen kunnen. Nu is men toch zoo ver dat men weet hoe een zedelijk tractaat en een roman twee heel verschillende dingen zijn en hoe gezonde kunst op zich zelf, zonder meer, ook al een heilzamen invloed uitoefenen kan. Laat den tijd toch alles in orde brengen - het evenwicht {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} ontstaat toch altijd weer.... ondanks alles. We hoeven maar wat geduld te hebben - spreekt men nu niet reeds van een opbloeiend neo-romantisme? iets dat, verrijkt met de middels der moderne kunsttechniek, met de verfijning van woordkunst en geestes- en zielontleding, den overdreven zucht naar brute weergave van werkelijkheid zal komen temperen met een idealisme, waar de twee elementen tot hun recht zullen komen om eene volledige en goed geëvenredigde kunst te vormen? Laat ons dus gerust al die tegenstrijdigheden buiten beschouwing laten en ons houden aan het eenvoudige historische standpunt. Het werk onzer voorgangers heeft wel andere verdiensten en die moeten wij waarlijk niet zoeken in de volmaaktheid van den vorm en de verfijning van den inhoud. Zij hadden wel anders te doen: zij stonden aan 't begin, aan 't geborenworden eener kunst - hoe kon die kunst ineens haar vollen bloei hebben? Onze voorgangers hebben lastige tijden beleefd - zij hadden te kampen tegen onverschilligheid en bijzonder tegen de vreemde indringster, die 't al overheerschte. Maar omdat hun werk echt was en zuiver en kerngezond, heeft het stand gehouden in den tijd en met de werktuigen, die ze hadden, hebben de werkers hun volk veroverd en hun land. Den Vlaming hebben zij zijns ondanks leeren lezen en den geringen man, den wroeter hebben zij vatbaar gemaakt voor iets hoogers, zij hebben een beetje zon gebracht in zijn dompig bestaan - zij hebben zijn leven wat schoonheid gegeven. Dat is hun groote verdienste. Het volk, dat onbewust van die weldaad genoten heeft, spontaan in eene krachtige opwelling van bewondering, heeft zijne dankbaarheid betuigd en zijn vertrouwen gesteld in die kunstenaars. Die vereering is nu nog levend onder de menigte en zij zal zoo gauw niet vergaan. Dat is wel de schoonste belooning, die een kunstenaar voor zijn werk kan te beurt vallen. Voor 't bestaan en de ontwikkeling onzer Vlaamsche letterkunde is het werk van onze romantici van niet minder beteekenis. Ze zijn de ploegers geweest, die het lastige werk verricht hebben, zij hebben den barren grond bewerkt en gereed gemaakt voor dezen, die maar enkel het zaad hoefden te strooien om onmiddelijk de vruchten te zien groeien. Zonder hen was 't bestaan eener letterkunde gelijk wij ze nu kennen, in een land en bij een volk gelijk het onze, eene {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} onmogelijkheid. Zij hebben het ontstaan van meer ontwikkelde, vrijer ontschoten en hooger staande kunst bevorderd. Zij hebben den stoot gegeven en den weg gewezen. Wij kunnen hun nooit genoeg hulde brengen! Vrouwe Courtmans miek deel van die bende kloeke werkers; onvermoeid heeft zij haar deel gedaan en haar beste krachten gebruikt ter verwezenlijking niet van eigen voordeel, niet van eigen roem; maar 't geen er in haar tijd met hare middels, in hare omgeving, in haren toestand kon en mocht gedaan worden heeft ze gedaan, onbaatzuchtig ter wille van 't geen ze zich had voorgesteld als haar plicht: te werken voor een ideaal - de verbetering, de opbeuring, de veredeling van het Vlaamsche Volk. Haar werk zal nog lang en door veel Vlamingen genoten worden en wij zullen haren naam in eere houden en hare gedachtenis hoog stellen. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. Constant Eeckels. Gelui. Reeds gansch den morgen luien de urenklokken plechtstatig in den jarentoren: Droef verwijten om een plots, ontijdig sterven. Ver vaagt het weg in 't zoevend windgewoef van ballingsheimwee langs verwaarloosde erven. Door nauwe straat gaat op het bronzen-bonzen de lange lijkstoet in den natten mist. Dof boft de stap der dragers, die moe bukken: Want bij het lijk ligt ook in looden kist al wat het eens aan raadsels wilde ontrukken. Doodsch klompt het huis bij 't vroege duister-vallen. Geen licht verguldt de ruit. Geen meisjeszang verheerlijkt nog de liefde op 't snarenbeven. De deur staat gapend. Keldrig kuilt de gang. Er zit een rif bij 't ledig bed van 't leven. En elken avond luien de urenklokken voor hem die zonk bij de' eersten bonk ten grond, - zoo'n spijker wijkt voor forsch-getroffen drevel. - Dan huilt vervaard de sterk gehande hond, zijn dooden meester roepend door den nevel. {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Het duistert... Voelt ge om uw hoofd ook de avondkoelte labbren: Een teer gestreel van vroeg-gestorven dag, die ons beblonk met een verarmde zonne, en, snakkend, ons nog groet met meepschen lach? Hij groet ons nog van 't uiterste der wereld, waar andren, minnend ook, zijn zoenen wachten, en laat ons, als een troost, het heelend nachten, waarvan reeds bloo een sterrenoogje perelt. Het duistert. Schimmen vlotten langs de velden, en waren rond de boomen, die daar plomp oparmen als in wanhoop, en sluiks ritslen, of elke tak voor komend wintren kromp. Het duistert. 't Groote bosch, waardoor we dwaalden, dreigt donker, roerloos. Moe-gestoeide winden suizen gedempt, of zij 't gebed herhaalden der dolers, die in 't woud hun weg niet vinden. Het duistert. De aarde slaapt, bedwelmd. Als droomend zien vele sterren thans rond de oude maan hoe witte wolkjes, van heel verre komend, loom nader glijden en naar 't Westen gaan. Ze drijven naar den dag, ginds weggezonken, en hooren 't lokkend murmlen niet van rusten voor hen die keeren naar bekende kusten, en zien de lampkens niet, die vriendlijk lonken. Ze drijven voort, naar dooden dag. Wij blijven saâm bij den nacht, waarin slechts heimwee leeft. 't Gevaar groeit aan en giert, wijl elke sterre als kaarsevlamke bij een sterfbed beeft. Wij, God, wij blijven bij den nacht, en voelen, - wijl wij vertwijflend naast elkander dringen, - zijn noordenadem 't heete hart verkoelen, en hooren diep in 't woud een uitvaart zingen. {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Avondstond. Ovalig rekt het vlamke, en wiegelt zoet, terwijl de stonden in bescheiden stoet uit klokkekast door kleine kamer glijden, en zakken in het graf van vroeger tijden. 't Is of de vreugd van 't leven sneven moet. Kort klopt door 't hart het loom-bewegend bloed, als klepelslag na uitgestreden lijden, wijl vrome handen 't doodenlaken spreiden. Het lampje brandt zoo ziekelijk, zoo mat. Er sluipen geesten door het winnend duisteren, en blijven in de hoeken heimlijk fluisteren. 't Is of men lange litaniën bad, klagende litaniën, die nooit einden, om lichtjes die, beroofd van olie, kwijnden. {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Slaapliedje. Slaap, zoete doover van fellen brand, kom, sluit mijn oogen met fulpen hand. Kom, wieg mijn weeën op uwen schoot. Kom, draag mijn trachten naar rustgen dood. Sprei over 't krijt, waar 't verlangen strijdt, uw donzen deken voor luttel tijd. Laat al dat graven van 't scherp gedacht wat staken, 't voerend in vrede-nacht. Weef wollen windsels rond diepe wond. Kus gloeiende oogen met koelen mond. Breng me op uw wieken naar 't wonderland, waar 't liefdeslot rijst aan 't vreugdestrand; {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} waar blauwe baren van 't sprokenmeer graflieders ruischen voor 't droef weleer; waar staatge palmen wuiven in 't woud; waar vreemde vogels orglen in 't hout. Slaap, goede vader, koos toch uw kind, krank, daar het al te veel heeft bemind. Licht geeft ge een ure, licht geeft ge een stond heil, dat hij wakend zocht, doch niet vond... {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} De Israëlietische wijzen. Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. Dr. J.C. Matthes, Oud-Hoogleeraar te Amsterdam, De Israëlietische Wijzen met een aanhangsel over den Talmud. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. ‘ZIJN onwetendheid is heerlijk. Behalve eenige weinige feiten uit het uiterlijk leven van Jezus, de vlucht naar Egypte op een ezel, de vermeerdering van de brooden op de bruiloft van Kana, de zweep opgeheven tegen de wisselaars voor den tempel, enkele uitdrijvingen van demonen, weet hij niets van de Evangeliën, die hij toch erg mooi vindt. In de leer van Jezus is hij even vreemd als in de filosofie van Hegel. Van het Oude Testament kent hij ook alleen losse voorvallen, die hij zeker van oleografieën heeft geleerd - de Ark van Noach, Simson die de poorten van Gaza wegneemt, Judith, die voor Holofernes danst.’ 1. Op deze wijze teekent de ondeugende Portugees Eça de Queiroz, die, gelijk uit het bovengaande blijkt, zelf niet goed in den bijbel te huis is, een van zijn vrienden. Pastoor te Lissabon. Het behoeft geen betoog, dat zulke figuren in Nederland ondenkbaar zijn. Ons volk is een bijbelsch volk en dankt daaraan een deel van zijn kracht. Niets is gewoner dan een eenvoudigen man of vrouw bij een passende gelegenheid een van die treffende woorden van Jesaja of de Psalmen te hooren citeeren, die vleugelen geven aan de ziel en den blik omhoog richten. Intusschen moet de bijbellezer dikwijls veel weten om ook maar eenigermate te begrijpen wat er geschreven staat. Natuurlijk kan men niet van leeken en zelfs niet van geestelijken verlangen, dat zij zich de daartoe vereischte kundigheden eigen maken. De beroepsplichten der laatsten zijn oneindig vele en beletten hen, iederen dag eenige uren in het studeervertrek door te brengen. Onze predikanten zouden {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} meer aanleiding hebben om de Schrift met al de hulpmiddelen, die de wetenschap thans ter hunner beschikking stelt, te ontcijferen, als zij voor de talrijke schare, die zich iederen Zondag onder hun gehoor verzamelt, echte bijbellezingen hielden en niet, gelijk de gewoonte meebrengt, een tekst van twee of drie regels kozen, die enkel als motto voor een lange predikatie dient en waar zij alles uithalen en inleggen wat zij tot stichting der gemeente in overeenstemming met hun dogmatiek meenen te moeten zeggen. Wegens dat veelvuldig gebrek aan degelijke bijbelkennis en die geneigdheid om wat er geschreven staat averechts op te vatten, is het een geluk, dat er althans enkele geleerden zijn, die ernstig en aanhoudend de Schrift en alles wat met haar in verband staat bestudeeren en de uitkomsten van hun onderzoek in populaire boeken nederleggen, die door breede volksscharen met vreugde en vrucht kunnen gelezen worden. Tot de zoodanigen behoort Prof. Dr. Matthes. Zijn frissche, levendige, soms zelfs gemeenzame stijl laat ons nooit in twijfel betreffende wat hij ons zeggen wil. Hij is als misschien weinigen op de hoogte van zijn onderwerp. Na ons een paar jaar geleden een hoogst belangrijk boek over de Israëlietische profeten te hebben gegeven, heeft hij thans een dergelijk boek over de Israëlietische Wijzen in het licht gezonden. De Hr. Matthes zegt ergens: ‘bijgeloof is beter dan ongeloof’. Toch is zijn werk misschien niet geschikt voor allen. Het is bestemd voor godgeleerden en verder voor die leeken, die vrij tegenover den bijbel staan en enkel door redenen gewonnen kunnen worden voor erkenning van zijn geheel eenige waarde als het groote opvoedingsboek van een zeer aanzienlijk deel der menschheid. Heele en halve rechtzinnigen zullen er zich aan ergeren en om die reden er weinig of niets uit leeren of wellicht gevaar loopen datgene te verliezen, wat hun tot dusverre een troost was ‘in leven en sterven’. In een breede, frisch geschreven inleiding toont Dr. Matthes het karakteristiek verschil aan tusschen de Profeten, mannen die als tolken Gods optraden, en de Wijzen, gewoon uit eigen naam te spreken. De Wijzen gaven raad, een enkelen keer zelfs voor geld. Maar ze grepen niet, gelijk de Profeten, in het godsdienstig leven der menigte in, en voerden niet, gelijk sommige der laatsten, oppositie tegen de bestaande maatschappelijke orde. Zij gingen kalmer hun weg en deden minder {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} van zich spreken. Vandaar dat ons slechts weinige namen van Wijzen bekend zijn, terwijl wij zooveel Profetennamen weten op te sommen. Als hervormers traden zij niet op, van bedreiging en boetprediking onthielden zij zich. Ook is hun wijsheid meer algemeen menschelijk dan Joodsch. De naam Israël komt in de Spreuken, in Job, in Prediker zelfs niet voor. Van 's volks uitverkiezing is in die boeken geen sprake. De Wijzen leeren dat rechtschapenheid iedere natie verhoogt, gelijk zonde overal een schandvlek is. Zij geven goede lessen, maar nooit wekken zij op tot meer trouw aan den volksgod of tot vuriger geloof. Hiermee hangt samen dat de Messias niet door hen genoemd wordt en de Messiaansche toekomst, ‘waarvoor het Profetisch idealisme de schitterendste beelden en tinten heeft gevonden,’ nergens door hen geschilderd wordt. De Wijzen zijn om het zoo eens uit te drukken eer cosmopolieten dan nationalisten. Het neemt niet weg, dat de beschouwíngen der jongere Wijzen door de zegepraal van het Jahvisme een nationaal godsdienstige kleur vertoonen. In zes achtereenvolgende hoofdstukken spreekt Prof. Matthes over het oudste Spreukenboek, de Jobeïde, het jongere Spreukenboek van Jezus Sirach, Prediker, het Boek der Wijsheid en den Talmud. Door opschrift en overlevering wordt het oudste Spreukenboek aan Salomo toegeschreven. Dat het niet van dien wijzen koning kan zijn, is duidelijk. Om slechts twee redenen te noemen: in onze Spreuken is polygamie niet bekend en evenmin afgoderij. Hier heeft ieder man slechts ééne vrouw en één God. Zoowel het een als het ander wijst op een betrekkelijk jongen tijd. Meestal hebben de spreuken een zedelijke strekking. Soms bepalen zij zich tot het meedeelen van ervaringen. ‘Als de zin niet duidelijk is, dan denkt men licht aan overgroote diepzinnigheid. Intusschen ligt het duister menigmaal aan den slecht overgeleverden tekst en de daarop steunende vertaling.’ Zoo lezen wij: ‘in den mond van den dwaas is een stok der hoovaardij,’ maar er heeft, volgens Dr. M., gestaan: ‘in den mond van den dwaas bruischt de hoogmoed.’ Elders heet het: ‘bij gemis aan runderen is de krib leeg.’ Het moest zijn: ‘waar geen runderen zijn (om de akkers te ploegen), komt geen graan.’ Desgelijks is natuurlijk nooit beweerd: ‘de zotheid der dwazen is bedrog,’ maar: ‘de zotheid der dwazen doet hen dwalen.’ {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Spreuken wordt dikwijls van de Hel melding gemaakt. De hel is in het oude testament niet wat de Christelijke kerk er later van gemaakt heeft: een strafplaats voor ongeloovigen en goddeloozen. Volgens de Israëlieten en de andere oude volken was de hel een donker oord in de diepten der aarde, waarheen de zielen der dooden neerdaalden om er als schimmen een soort van schijnbestaan te voeren. Nog de Apostolische geloofsbelijdenis bevat een herinnering aan deze voorstelling, waar ze leert dat Christus na zijn dood is nedergedaald ter helle. De kerk begreep die uitdrukking later zoo weinig, dat zij haar verklaarde uit ‘de helsche smarten en benauwdheden die Christus aan het kruis had doorstaan’. De oorspronkelijke bedoeling was evenwel, dat de ziel van Christus, gelijk die van alle afgestorvenen, naar het schimmenrijk was afgedaald. De blik der Wijzen, van wie de Spreuken zijn, reikte niet verder dan het graf, behoefde ook niet verder te reiken; want het was de algemeene overtuiging, dat ieder hier op aarde loon naar werken krijgt. Prof. M. citeert een passage, waarin de jonge mannen onder bedreiging van dood en verderf zeer nadrukkelijk tegen de kunstgrepen van Venus Vulgivaga gewaarschuwd worden. De talentvolle dichter weet hier alles zoo aanschouwelijk voor te stellen, dat sommige Rabbijnen er aanstoot aan hebben genomen en om die reden tegen de opname van het boek der Spreuken in hun heiligen bundel verzet hebben aangeteekend. Aangaande de Jobeïde heeft Prof. M. een eigen, van de gewone afwijkende meening. Hij maakt onderscheid tusschen de volkssage aangaande Job, die kader van het gedicht is, en het gedicht zelf, en beweert vervolgens dat omlijsting en gedicht niet bij elkander passen. In het gedicht bestrijdt Job de leer van de goddelijke rechtvaardigheid, zooals zij onder het volk en bij de Wijzen gangbaar is. Hier is hij verre van geduldig. Het leed hem aangedaan beschouwt hij als onrecht; hij begint terstond met deze jammerklacht: ‘vervloekt zij de dag, waarop ik ben geboren, en de nacht, die gezegd heeft, een kind is ontvangen.’ Hij begrijpt niet, waartoe het lijden van den rechtschapene dient; evenmin als zijne drie vrienden kent hij een ander lijden dan dat als straf voor schuld. Daarom klaagt hij vol bitterheid over het hem door God opgelegde lot. Zoo komt hij tot bestrijding der algemeen aangenomen vergeldingsleer, terwijl de vrienden haar verdedigen onder {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} opmerking dat hij onbekende zonden op zich moet hebben geladen. Hij bedilt het wereldbestuur en daagt Jahve uit: ‘de Almachtige geve mij antwoord; ik wil hem tegemoet treden fier als een vorst.’ Dan verschijnt God in een onweer, in een storm, en houdt een rede vol goddelijke hoogheid en diepen zin. De dichter toont zich bij deze wending, zegt Prof. M., literarisch en aesthetisch opgewassen voor zijn taak. In plaats van God, wat Zijner onwaardig zou zijn geweest, een rechtstrijd met een mensch te doen voeren, spreekt Jahve woorden van verheven ironie, door welke het onbehoorlijke van Job's uitdaging wordt in het licht gesteld. Reeds de aanhef imponeert: ‘Wie verduistert daar mijn raadsbesluit met woorden vol onverstand?’ Job doet ten slotte boete, ofschoon hij gelijk heeft tegenover de vrienden, wier holle vergeldingstheorie niets verklaart. Hij erkent nu, dat het eenige wijze is niet te murmureeren tegen het wereldbestuur, maar het hoofd te buigen bij de voor menschen onoplosbare raadselen des levens. En nu de omlijsting der Jobeïde. In de volkssage wordt het raadsel wèl opgelost. De menschen dienen u, zegt Satan tot God, maar niet belangeloos. Trekt gij uwe hand van hen af, dan verloochenen zij u. Zoo dient het lijden van Job als beproeving. Hij doorstaat haar glansrijk. Wanneer zijn vrouw hem zegt: ‘laat God varen en sterf!’ dan antwoordt Job: ‘gij spreekt als een zottin; zullen wij het goede wel aannemen en het kwade niet?’ Aan het slot van het verhaal krijgt Job dubbel en dwars vergoeding voor al zijn ellende. Zelfs in bijzaken ontbreekt de eenheid tusschen het gedicht en de volkslegende. Volgens de laatste is het een van Job's zwaartste beproevingen, dat al zijn kinderen zijn omgekomen. In het gedicht zegt de melaatsche: ‘ik ben mijn eigen zonen een walg’. Dus bracht de schrijver groote offers aan de logica, om gebruik te kunnen maken van een populair verhaal, en de lezers bij de behandeling van het moeilijk door hem gekozen thema dadelijk op bekend terrein te plaatsen. De Leviatan, op het eind van dit gedicht ten tooneele gevoerd, is er volgens Prof. M. door een lateren bewerker ingebracht. Men denke hier niet aan een dier, maar aan een god der oude mythologie, aan den Semitischen Poseidon-Neptunus. Na dien god te hebben overwonnen, bediende {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Jahve zich van hem om overstroomingen te weeg te brengen. Het ‘spelen’ van Jahve met dit zeemonster, waarvan in de Jobeïde gewag wordt gemaakt, bestaat daarin dat Jahve hem aan een snoer heeft, dat hij beurtelings ophaalt en laat vieren. Als de lijn losser wordt, springt Leviatan vooruit tegen het land op en neemt zooveel zeewater met zich mee, dat de aarde er ten deele mee bedekt wordt. Wil God de overstrooming doen ophouden, dan trekt hij Leviatan terug en legt hem in zee voor anker. ‘Zoo stelden de Ouden zich de natuur en hare werkingen voor.’ Prof. M. stelt dat de Jobeïde later met de redenen van Elihu, welke weinig te beteekenen hebben, is vermeerderd geworden. Zij leveren een kritiek op het gedicht, die bedoelt scherp te zijn, maar inderdaad zwak is en eigenaardig genoeg in het gedicht later is ingeslopen. Elihu oordeelt, dat zoowel Job als zijn drie vrienden zonder inzicht spraken, hij is advokaat der vergeldingstheorie, maar weerlegt met geen enkel woord wat er tegen haar werd aangevoerd. Jezus Sirach (Jezus is de Grieksche vorm van Jozua) levert een bloemlezing van tegen elkander indruischende lessen voor de praktijk. De schrijver schijnt verzamelaar te zijn geweest en uit onderscheiden bronnen te hebben geput. Zoo laat het zich verklaren dat we het eene oogenblik lezen: ‘behandel den slaaf als een broeder en raas niet tegen hem’; en later: ‘gelijk voeder, stok en last voor den ezel passen, zoo brood, slaag en werk voor den slaaf. Laat hem hard werken, dat komt een slaaf toe, en doet hij het niet, leg hem voetboeien aan.’ Van den dokter heet het: ‘houdt hem in eere, Jahve gaf de artsenijen waarmee de dokter de kwalen verwijdert. De apotheker bereidt er zijn drankjes uit en nauwlijks heeft hij dat gedaan of de patient bevindt zich al beter.’ Maar elders heet het, dat men enkel dan iets van den arts verwachten moet, wanneer hij en de patient beiden vroom zijn en bidden. Orthodox Joodsch was het te zeggen: ‘in het geheel geen dokters; Jahve geneest ons, Hij alleen.’ Misschien heeft men dus in de waardeering van den arts den invloed der Grieksche filosofie te zien. Iets nieuws is het bij Jezus Sirach, dat één enkel levensuur voldoende is om de goddelijke rechtvaardigheid te doen zegevieren. ‘Eén uur van lijden doet een leven vol vreugde vergeten.’ ‘Het valt Jahve gemakkelijk op den sterfdag ieder {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} naar zijn werken te vergelden.’ Daar aan deze compensatie soms wel wat hapert, is het natuurlijk dat de theodicee bij Daniël en Jesaja weldra nog een schrede verder ging, en van loon en straf in het hier-namaals sprak. En nu het boek van den pessimist en fatalist, die den zonderlingen naam van ‘Prediker’ draagt. Hier wordt zoo nadrukkelijk mogelijk geleerd, dat wereld en leven doelloos zijn. Het bestaan levert enkel een vervelenden kringloop op. Alle inspanning is ijdel. De eenige troost is goed te eten en te drinken en er zijn genoegen van te nemen. Bij het lezen van de treffende karakteristiek, die Prof. M. van dit boek geeft, komt ons onwillekeurig het gebed voor den geest, dat Beaudelaire, wijl hij zich verveelt en naar iets nieuws hunkert, tot den ouden kapitein, den Dood, richt: Verse nous ton poison pour qu'il nous réconforte! Nous voulons, tant ce feu nous brûle le cerveau, Plonger au fond du gouffre, enfer ou ciel, qu'importe? Au fond de l'inconnu pour trouver du nouveau! Maar bij den Prediker wordt het vooruitzicht gemist, dat er aan de overzij van het graf nog iets te vinden zou zijn. ‘Het menschenlot is hard, verklaart hij. Levenslang is het menschenhart vol wanhoop en het einde is de dood, het niet-zijn, de vergetelheid.’ Vreemd is, dat onmiddellijk daarop de uitspraak volgt: ‘want wie bij de levenden is, heeft hoop; een levende hond is beter dan een doode leeuw.’ Men staat, zooals Dr. Matthes opmerkt, versteld over dat ‘want’. Elders lezen wij: ‘verheug u, o jongeling, in uw jeugd en wees vroolijk in de dagen uwer jongelingschap; wandel in de wegen van uw eigen zin en in de aanschouwing uwer oogen. Maar weet dat om dit alles God u in het gericht zal brengen. En doe de smart weg van uw hart en houd het leed verre van uw vleesch.’ Het is duidelijk, dat de zin vroeger zonder de cursief gedrukte woorden moet hebben doorgeloopen en toen als zin beter sloot. Daar dergelijke voorbeelden in ons boek voor het grijpen zijn, wordt ondersteld, dat onze uitgave een copie is van een handschrift, waarin een conservatief man voor eigen gebruik allerlei had bijgevoegd. ‘Wat na de uitvinding der boekdrukkunst onmogelijk werd: een boek van een ander wijzigen voor het lezend publiek, dat geschiedde in den ouden tijd geregeld en van zelf. Het is een betrekkelijk toeval, dat {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} tot ons juist gekomen is het manuscript van een tegenstander, die er telkens het zijne bij schreef.’ Wellicht zou Prediker niet tot ons zijn gekomen, indien het niet geacht werd door koning Salomo geschreven te zijn. Daar deze vorst als de personificatie der wijsheid op aarde gold, dacht men er niet aan woorden van hem te schrappen, maar liet ze als onfeilbaar staan; alleen maakte men er aanteekeningen bij, niet om ze te bestrijden, doch veeleer, naar het heette, om er den zin beter van te doen uitkomen. Prediker is, gelijk de dichter der Jobeïde het puntig zou hebben gezegd, geen ‘pleitbezorger van God’, geen verdediger tot elken prijs van traditioneele geijkte begrippen. Zijn verstand is te scherp om ter wille eener eenmaal aangenomen dogmatiek zwart wit te noemen. Prof. M. acht het een geluk, dat ook dit boek in den bijbel staat. Het is niet kerkelijk of stichtelijk, maar het is oprecht. Een blijvend protest tegen alle napraten, een opwekking tot eigen denken. Het apocriefe boek der Wijsheid is een werk, ontstaan onder de Joden, die het Nijldal bewoonden en hun Hebreeuwsch vrij wel vergeten waren. Oorspronkelijk is het in het Grieksch geschreven. Van Plato heeft de auteur het denkbeeld overgenomen, dat enkel het lichaam bij den dood ontbonden wordt, maar de ziel tot God weerkeert, van wien ze kwam. Eveneens is het onder den invloed der Grieksche filosofie, dat door dezen tijdgenoot der Ptolomeën de Wijsheid, weerkaatsing van het Eeuwige Licht, alles heet geschapen te hebben, alles te doordringen, te bewegen, te vernieuwen. Zijn rationalisme is een Alexandrijnsche karaktertrek. Zoo spreekt hij van een hooge zoutzuil, welke ergens bij de Doode zee zou staan, en die de vrouw van Lot zou heeten. De wolkkolom, die Israël den weg naar Kanaän wijst, is het beeld van de wijsheid van Mozes. Zoo vinden wij hier de symboliek, welke een figuur of gebeurtenis als teeken van iets anders beschouwt en weldra het Oude Testament als de profetie van het Nieuwe deed gelden. De Apostel Paulus verklaart, dat alles wat den Hebreën weervoer, als zinnebeeld, als parabel moet worden opgevat, als allegorie, waarvan de beteekenis door het Evangelie onthuld is geworden. Thans komen wij tot wat misschien het belangrijkste gedeelte van het werk van Prof. M. is, zijne beschouwing over den Talmud. Volgens Joodsche telling staan er in het wet- {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} boek van den Pentateuch 613 geboden en verboden, die naar het oordeel der rabbi's alle verklaring behoeven. De twaalf groote deelen van den Talmud behelzen die verklaring en zijn, gelijk de wet zelve, zoo leert de jongere Joodsche traditie, van Mozes afkomstig. Dat er zooveel op naam van één man werd gesteld, behoeft niet te verwonderen. Zoo is het overal en altijd bij de oude volken gegaan. De Babylonische wetgeving werd in haar geheel aan Hammurabi toegeschreven. Op de monumenten staat hij afgebeeld, terwijl hij de wetten ontvangt van den zonnegod. In den Talmud heerscht de overtuiging, dat eer hemel en aarde zouden voorbijgaan, dan dat een tittel of jota der wet zou vervallen. Om den menschen stipte wetsvervulling mogelijk te maken, mocht er volstrekt niets onbepaald blijven. Daarom werd er door de Rabbijnen over zin en strekking der afzonderlijke bepalingen beraadslaagd en bij meerderheid van stemmen telkens beslist wat er te doen en te laten was. De uitkomst van dat groote werk, waaraan in den loop der tijden wel duizend schriftgeleerden arbeidden, is in dat aanzienlijk deel van den Talmud neergelegd, dat Halacha, levenswandel, levensregel heet. Een enkel voorbeeld. Op den sabbat ontsteke men geen licht, zoo gebood de wet. Mocht men het echter wel door een ander, die geen Jood of Jodin is, door de zoogenaamde sabbatsvrouw laten doen? Jawel, was het antwoord, maar men bevele het niet, omdat dit gelijkstaat met het zelf te doen. Er werd wat op gevonden. Men mocht tot een gedienstige zeggen: het is koud of het is donker, dan begreep zij wel wat men wenschte. Begreep ze het onverhoopt nog niet, dan mocht men zijn wensch door gebaren uitdrukken. Door het Evangelie, dat in Galilea geboren is, waar men zich weinig om de wet bekreunde, werd die angstvallige afbakening van wat de Jood ieder uur van dag en nacht te doen en te laten had, afgekeurd. Het juk werd zacht, de last werd licht, de vermoeiden en beladenen werden verlost van den tuchtmeester, terwijl er een hooger en eenvoudiger, alomvattend beginsel, dat rechtstreeks in ieders geweten steun vond, in de plaats der talrijke wetsartikelen kwam. Naast de Halacha treffen wij in den Talmud de Hagada aan, d.i. verkondiging, stichtelijke lektuur, welke door de Halacha henenloopt als een groene oase door een woestijn van wets- {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} bepalingen. Hier vindt men den geest der oude profetie terug in verhalen, gelijkenissen, spreuken, welke soms aan die van het Evangelie doen denken. Zoo leest men: ‘een Heiden kwam tot Hillel en zeide: leer mij de geheele wet, terwijl ik op één been sta. Hillel antwoordde: wat gij niet wilt dat anderen u doen, doe ook hun dat niet. Ziedaar de hoofdsom der wet, al het overige is toelichting.’ Elders lezen wij: ‘de booze neiging gelijkt eerst op den vreemdeling, dan op den gast, ten slotte op den heer des huizes.’ Of wel: ‘tot den hoogmoedige zegt God: wij tweeën kunnen niet tegelijk in de wereld wonen.’ De Talmud verspreidt soms licht over de verhalen van het Evangelie. Te Jeruzalem was een vereeniging van vrome vrouwen, welke zich tot taak hadden gesteld den ter dood veroordeelde, die zijn straf onderging, een drank van myrrhe en wijn aan te bieden; deze werkte als opium, bedwelmend. Men denkt dit lezende aan Jezus op Golgotha. Ook blijkt uit den Talmud, dat de Farizeën een afkeer van de doodstraf hadden. Over de schuld van den misdadiger moest tweemaal gestemd worden. Wie hem den vorigen dag veroordeeld had, kon hem den volgenden vrijspreken; het omgekeerde was niet geoorloofd. Staakten de stemmen of was er slechts één stem meer voor de doodstraf, dan gold dat als vrijspraak. Jezus is gekruisigd, maar kruisstraf is nooit een Joodsche straf geweest. ‘Het is de vraag, zegt Prof. M., in hoever de oud-christelijke traditie, volgens welke de Joden zooveel aandeel in de executie hadden, historisch is.’ Ik moet mij beperken. Anders ware er nog veel te zeggen over verschil en overeenkomst tusschen Evangelie en Talmud, over het wonderlijk assimilatievermogen der Joden, waardoor zij zich, als de tempel eens verwoest is en de synagoge er voor in de plaats is gekomen, overal te huis gevoelen, over den Babylonischen Talmud, die, ofschoon in het oord der ballingschap ontstaan, nog hooger gesteld wordt dan de Talmud van Jeruzalem, over het kolossale verschil tusschen de vrijzinnige Joden van het noorden en de wettisch-gezinde van het zuiden van Palestina. Men leze het boek van Prof. M. Zij, die hun eenige reden om te gelooven in het verleden vinden, in zoogenaamd historische feiten, zullen zich ergeren, maar wie in staat zijn levenden godsdienst te waardeeren, zullen uit menige bladzijde van dit boek leering putten. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Merejkowsky als profeet. Annie de Graaff. ‘J'OFFRE ce livre aux personnes chaque jour plus nombreuses, qui s'intéressent à la littérature russe’, zegt Vicomte de Vogüé in het voorwoord van zijn interessant werk: Le Roman russe. Inderdaad zullen voor weinigen, die zich eenigszins met letterkunde bezig houden, de namen van Tolstoï, Dostojefskiej, Gorki, Andrejef, Tsjechof, e.a. onbekende klanken meer zijn. Is men de Russische taal niet machtig genoeg om deze auteurs in het oorspronkelijke te lezen, dan bestaan nauwkeurige, met zorg bewerkte vertalingen in Fransch, Duitsch en Hollandsch om dat wondere voor ons zoo onbegrijpbare volk te leeren kennen, sympathiek, niettegenstaande vele fouten en tekortkomingen, bijgeloovig, dichterlijk, systematisch dom gehouden, maar slim, sluw en geslepen, aan den drank verslaafd, in staat echter tot de grootste heldedaden en zelfopofferingen. Een hoogst belangwekkende figuur in de hedendaagsche Russische letterkunde is de persoon van Merejkowsky. Hoe verschillend ook de onderwerpen zijn die hij behandelt, altijd zijn het dezelfde religieuse, philosophische ideeën en vraagstukken, die hij bespreekt en tracht op te lossen. Een Russisch criticus zegt van hem: ‘Merejkowsky is de interessantste schrijver, dien we op het oogenblik bezitten. Hij is een van onze weinige auteurs, die voor volwassenen schrijven. In Rusland wordt het meestal als een groote verdienste aangerekend om algemeene waarheden te verkondigen. Merejkowsky is echter baanbreker en wegvinder, geen bemiddelaar. Hij stelt nieuwe vragen. Zijn boeken richten zich tot de menschheid in het algemeen, niet tot één bepaalden kring; hierin wordt over dingen gesproken die voor ieder ten allen tijde van belang moeten zijn.’ Bij het lezen van Merejkowky's gedichten krijgt men dikwijls den indruk dat de denker grooter is dan de dichter; in zijn philosophische en kritische studies komen zijn dichterlijke gaven echter ten volle tot hun recht. Zijn essays zijn meester- {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} stukjes, daar hij bewonderenswaardig de kunst verstaat om te karakteriseeren. Hij weet door te dringen tot in het diepst van het innerlijke wezen van Dostojefskiej, Tsjechof, Gorki en Gogol; met een enkel kernachtig woord doet hij die personen voor ons leven, en weet hij ze in een nieuw daglicht te plaatsen, dat toch geheel overeenkomstig de werkelijkheid is. De tegenstelling tusschen het Hellenisme en de leer van den Nazarener houdt den geest van Merejkowsky voortdurend bezig. Zijn innig godsdienstige natuur gevoelt zich aangetrokken tot de ‘Gefilden hoher Ahnen,’ doch hij kan niet gelooven dat God deze wereld zou hebben geschapen om haar te ontvluchten en te vervloeken. Een synthese of verzoening moet mogelijk zijn. Is de klove niet te overbruggen, dan komen we tot een dualisme; behelst een van die leerstellingen echter de waarheid - waarom dan dat eeuwige ontevreden zijn - die voortdurende tweestrijd in de ziel van den denkenden mensch, bij wien de geest in opstand komt? ‘Das dritte Reich wird kommen! Er ist das Reich des grossen Geheimnisses, das Reich, das auf dem Baum der Erkenntnis und des Kreuzes zugleich gegründet werden soll, weil es beide zugleich hasst und liebt, und weil es seine lebendigen Quellen in Adams Garten und unter Golgotha hat.’ Zoo spreekt Maximos, de mysticus, in Ibsen 's Keizer en Galileër. Ook Merejkowsky predikt dit derde rijk. Hij geeft alleen een anderen naam aan het rijk der Drieeenheid, het rijk van den heiligen geest, dat den Vader en den Zoon vereenigt. Tegenover het historische ‘Zwarte Christendom’ stelt hij het apokalyptische ‘Witte Christendom’. Het Christendom kwijnde, omdat het zich afkeerde van de kultuur-beschaving, waartegenover het zich vijandig toonde. Het verkilde omdat het in den Zoon van God niet meer den bemiddelaar zag, die voerde naar den geest. Het verkilde als het Jodendom, dat slechts den Vader kent en niet den Zoon, door wien de Vader werkt. Merekowsky vraagt zich af, of de tempel, die te Konstantinopel aan den drievoudigen God werd gewijd, toevallig in een moskee werd veranderd. ‘Wat van de onwetenden werd geduld,’ zegt hij, ‘dat kan den wetenden niet worden vergeven. De menschen, die den tempel bouwden van den Drievoudigen God - die wisten, en daarom werd veel van hen verlangd. Ze kenden den Vader, den Zoon en den Geest, en dit is de Christelijke godsdienst. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch toen Byzantium den tempel had gebouwd, vergat het de Drieeenheid; dat is te zeggen theoretisch, volgens de letter bleef het die slechts indachtig. In het leven was men bij Christus blijven staan en had men den Vader en den Geest vergeten. En daardoor werd het Christendom even slap en betoogend als de Islam en het Jodendom, die slechts den Vader erkennen. En toen in Byzantium de scheiding tusschen Vader en Zoon eindelijk volkomen was en men zich uitsluitend verdiepte in overpeinzingen en spitsvondigheden - toen verliet de geest dit zwakke volk, dat gehoord had maar niet gehandeld, en de Heidensche barbaren bleken de sterksten. Zij maakten zich meester van den tempel en het beeld van den Zoon verdween voor langen tijd.’ ‘Religie en kultuur zijn geen tegenstellingen,’ zegt Merejkowsky; ‘zij behooren bij elkander. Alleen die kultuur is vruchtbaar, die op godsdienstige leerstellingen is gegrondvest - en alleen die godsdienst is levensvatbaar, die de kultuur niet verwerpt, doch in zich opneemt en doordringt van zijn geest. Komen deze met elkaar in botsing of wordt de een ten koste van de ander verdrongen, dan gaat de mensch te gronde.’ Merejkowsky toont op meesterlijke wijze aan, hoe dit het geval was met de tragische figuur van Gogol, die zulk een ontzettenden strijd heeft gestreden. Tot in het diepst van diens ziel is Merejkowsky doorgedrongen. Hij was het, die het eerst besefte wat is omgegaan in de ziel van Gogol, die inzag hoe slap en krachteloos het Christendom was geworden - en het menschelijk leven en werken - onchristelijk en goddeloos. Gogol lijdt hieronder, doch tevens beseft hij dat het Christendom opnieuw zou kunnen hereenigen. Hij heeft een flauw vermoeden dat het Christendom geen duisternis is maar licht, geen wereld-verloochening maar wereld-erkenning, geen kruisiging maar opstanding. Dit vage vermoeden wordt bij Gogol echter geen duidelijk besef. Het evenwicht wordt als het ware bij hem verstoord, voor de duisternis is opgeklaard in zijn ziel. ‘In God leven is reeds buiten het leven leven’, roept hij uit, ‘en op aarde is dit onmogelijk, want we zijn gebonden aan ons lichaam.’ Gogol heeft onbeschrijflijk geleden. ‘Hij wil zijn zondig vleesch dooden’, zegt Merejkowsky, ‘doch al duidelijker wordt hem, dat dit hem nooit zal gelukken, en nu begint hij {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} zich te beschouwen als een verloren man, op wien een vloek rust. De natuurlijke driften en hartstochten, die hij niet kan onderdrukken, komen nu en dan tot zulk een uitbarsting, dat hij zelf hierdoor tot wanhoop wordt gebracht. In die oogenblikken van vertwijfeling klampt hij zich vast aan de tradities, die door de Schrift zijn verdraaid en misvormd, en dan roemt hij de autocratie en lijfeigenschap als echte Christelijke instellingen, waarom de bekende criticus Bjelinski hem uitmaakt voor prediker van den knoet en loftrompetter van Tartaarsche zeden! En daarom wordt de wanhoopskreet van dien rampzaligen genialen man door moderne biografen nog beschouwd als de ziekelijke phantasie van een dweper!’ Gogol zinkt al dieper en dieper. Hij komt geheel onder den invloed van den bekrompen, fanatieken asceet, priester Matwei uit Rshef, die den dichter er op wees dat niet zijn heidendom, zijn kunstscheppingen, zijn humor, de liefde die hij de wereld toedraagt, alleen uit den duivel zijn, maar ook zijn Christendom, zijn boete en zijn wroeging! Gogol is diep rampzalig, doch als de priester van hem verlangt dat hij zijn schrijversloopbaan zal vaarwel zeggen en zich in het klooster terug trekken, dan weifelt en weigert Gogol, daar hij niet weet of dit Gods wil is. ‘Gogol besefte dat God de wereld heeft lief gehad en daarom zijn zoon aan die wereld heeft geschonken’, zegt Merejkowsky. ‘De mensch kan zonder God niet zijn; opdat de mensch de Godheid echter zal begrijpen, moet God zelf tot mensch worden. De Godmensch Jezus is de bemiddelaar en de verzoener. Het historische Christendom ontdeed den Heiland echter van zijn menschelijkheid. Het zag in Hem uitsluitend den God, die de wereld wil verloochenen. De wereld bleef alleen, doch de mensch had een Godheid noodig en verhief toen zichzelf tot God. Hij zag in zichzelf het middenpunt der schepping. En deze mensche-goddelijkheid leidde tot wanhoop en vertwijfeling.’ Deze theorie verklaart Merejkowsky nader door wederom Russische schrijvers tot voorbeeld te nemen. Zijn essay ‘Tsjechof en Gorki’ behoort tot het allerbeste wat over deze auteurs is geschreven. Merejkowsky is te veel dichter om zich uitsluitend te bepalen bij het psychologische en ethisch-religieuse, waarin hij met zijn natuur het levendigst belang stelt. Zijn studie bevat een aantal fijn-schrandere opmerkingen, die vooral op Tsjechof als kunstenaar een helder licht werpen. {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} Gorki wordt door Merejkowsky zeer scherp beoordeeld. In Tsjechof daarentegen ziet hij den rechtmatigen erfgenaam van de Russische litteratuur. De eigenaardige kenmerken van de Russische poëzie, - eenvoud en natuurlijkheid - treden bij hem duidelijker op den voorgrond dan bij wien ook. Eens werd een gesprek gevoerd over de wijze waarop de natuur moet worden beschreven. ‘Onlangs kreeg ik een school-opstel in handen,’ zei Tsjechof. ‘Het onderwerp luidde: Beschrijving van de zee, en het heele opstel bevatte slechts de enkele woorden: De zee was groot.’ Die beschrijving vond Tsjechof uitstekend. Zijn natuurschilderingen doen denken aan dit lakonieke opstel. Nooit vergeet Tsjechof dat ‘de zee groot was’. De menschen zien het gewichtigste niet meer, omdat ze hieraan zijn gewend geraakt; maar de kunst om de dingen van het uiterlijk gecompliceerde te ontdoen en tot de kern te geraken, dat is de eigenschap van een Tsjechof, Poesjkien en van de Russische vereenvoudigde aesthetika. Het zou te ver voeren om de voorbeelden aan te halen, waardoor Merejkowsky de waarheid van deze bewering duidelijk maakt. Dit opstel moet bovendien niet Tsjechof doch Merejkowsky karakteriseeren, en daarom is het mogelijk belangwekkend om na te gaan hoe zijn geest deze dichters beschouwt. Beiden zijn in de oogen van Merejkowsky de typische dichters van het Russische intellect. Hun ongodsdienstigheid is hiervan het bewijs. Tegenover het zoeken naar God, dat een Gogol, Dostojefskiej en Tolstoï kenmerkt, hebben zij een litteratuur in het leven geroepen, die geen God maar slechts den mensch erkent, en die den mensch tegenover den mensch doet staan en niet den mensch tegenover God. Deze religie van de mensch-goddelijkheid is de geloofsbelijdenis van het Russische intellect. Tsjechof en Gorki zijn de eersten geweest, die deze mensch-goddelijkheid bewust hebben onderwezen en geprofeteerd. Doch zonder dat ze dit mogelijk zelf beseffen, hebben ze hun leer tot in het dwaze doorgedreven in hun werken. Hoe vuriger (vooral Gorki) zij prediken, des te duidelijker komt aan het licht hoe onhoudbaar de stelling is, die zij verkondigen. Merejkowsky heeft dit aangetoond in zijn meesterlijk essay. Tsjechof zegt: ‘De mensch moet zich gevoelen boven den leeuw, den tijger en de sterren; hij staat hooger dan alles in {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} de natuur, hooger dan dat wat onbegrijpelijk schijnt en wonderbaar.’ En verder: ‘Wij zijn wezens van hoogeren rang, en als we ons werkelijk zouden bewust worden van de gansche kracht van het menschelijk genie, dan zouden we zijn als goden.’ Trapsgewijze naderen we dus de mensch-goddelijkheid: de menschheid zonder God - de menschheid tegen God - de menschheid als God - de mensch als God - het eigen ik als God. Op de onderste sport van dezen ladder staat de intellectueel van Tsjechof; op de bovenste - de vagebond van Gorki. Wat is nu de oorzaak van de geestdrift, die werd verwekt door Gorki's Vagebonden? Ten eerste moet die gezocht in het medelijden, dat opwelde voor die ‘ex-hommes’, want in Rusland wordt nog altijd innige deernis gevoeld met degenen die worden onderdrukt en die de slachtoffers zijn van de sociale wanverhoudingen. Ten tweede zag men in die brute vagebonden een bondgenoot, die in den vrijheid-strijd mogelijk van nut kon zijn - een verwachting die werd beschaamd, want de ‘Zwarte Honderd’ wordt hoofdzakelijk uit deze paria's aangeworven. Bovendien wordt nog een derde, metaphysische oorzaak door Merejkowsky genoemd. De philosophie van die vagebonden is het nihilisme, doorgevoerd tot den hoogsten trap. En dit nihilisme is eigenlijk niet anders dan het logische gevolg van de religie der mensch-goddelijkheid. Het menschelijke vernuft wordt als maatstaf genomen voor alle dingen. Boven dit vernuft bestaat niets; daardoor wordt de mensch echter tot een radertje in de groote machine, die hij niet beheerscht, waarvan hij de werking niet kan regelen. De schijnbare vrijheid wordt tot vreeselijke slavernij. Twee wegen staan den mensch open; hij kan òf zich bukken, òf zich tegen de wereldorde verzetten en verwoesten, verwoesten tot de oude chaos wederom is ontstaan. Dezen laatsten weg hebben de helden van Gorki gekozen. Hier en daar spreekt een enkele wel groote woorden van ‘scheppen’; maar waarom zou men scheppen, als alles toch weer wordt vernietigd? ‘Wij willen niets, wij willen het niet’, klinkt de leus. De intellectueelen van Tsjechof slaan denzelfden weg in. Gorki zegt: ‘Er zijn wetten en machten. De mensch kan voor- noch achterwaarts. Wij weten niets. Overal heerscht duisternis.’ En Tsjechof zegt: ‘Houdt u bij de exacte weten- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} schappen. Gelooft slechts datgene wat ge ziet. Tweemaal twee is vier.’ Tegenover het Christendom, de religie van den ‘leegen hemel’ stellen de intellectueelen van Tsjechof, evenals de vagebonden van Gorki, de religie van den vooruitgang, die leidt naar den toekomst-staat. Een philosophie, een religie, die echter den dood vreest, heeft geen waarde. In ‘Een vervelende geschiedenis’ van Tsjechof gelooft de professor dat de wetenschap het gewichtigste, mooiste en noodzakelijkste is in het leven van den mensch en dat slechts door haar de mensch de natuur en zichzelf kan overwinnen. Maar dat geloof bevrijdt hem niet van de vrees voor den dood. Geen philosophie kan hem verzoenen met den dood, dien hij beschouwt als totale vernietiging. Hij rilt en huivert, alsof hij plotseling siddert van vrees voor een dreigenden, machtigen vuurgloed. En deze zelfde vrees brengt er de vagebonden van Gorki toe om alles te verslaan en te vernietigen. Tsjeboetoekien in de Drie gezusters van Tsjechof roept uit: ‘Misschien ben ik geen mensch doch neem ik maar den schijn aan alsof ik handen heb en voeten en een hoofd; misschien besta ik niet en verbeeld ik me maar dat ik loop en eet en slaap. Ik weet niets en niemand weet iets.’ Dat is het slot van de moraal. Moeten zulke menschen profeten worden genoemd? ‘Ja’, antwoordt Merejkowsky; ‘het zijn profeten, omdat zij zegenen wat ze wilden vervloeken en vervloeken wat zij wilden zegenen. Zij wilden aantonnen dat de mensch zonder God zelf een God is, en zij hebben getoond in veel opzichten lager te staan dan de dieren. En toch houden wij van hen, omdat zij voor ons lijden en voor ons te gronde gaan. Slechts één middel kan redding brengen: we moeten wederom terugkeeren tot den God, dien wij verstieten.’ De zucht naar vrijheid, die den Russischen staat op zijn grondvesten doet trillen, is voor Merejkowsky meer dan een politieke en sociale beroering; hij ziet daarin een religieuse beweging. Hoogst belangrijk zijn ook zijn beschouwingen over de verhouding tusschen revolutie en Christendom, tusschen staat en kerk, en zijn opvattingen over democratie, autocratie en theocratie. ‘In de samensmelting van Cultuur en religie ligt het heil der toekomst’, zegt Merejkowsky. In de groote beweging, die is ontstaan in het reusachtige rijk, ziet hij een voorbode van {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} den terugkeerenden Heiland. Zij die aan de spits staan vermoeden dit niet, en zouden mogelijk spottend lachen over deze bewering; doch dit is een bewijs dat de beweging nog in het begin-stadium verkeert. Ze ligt nog ‘onder den drempel van het bewustzijn’, zooals Merejkowsky het uitdrukt. Eigenaardig zijn zijn beschouwingen over het ‘geele gevaar’. Zoolang Europa betere kanonnen en pantserschepen bezat dan de Mongolen, zoolang behaalde het overwinningen op het geele ras, en dit scheen den triomf van de kultuur op de Barbaren. Doch nauwelijks bezit Japan dezelfde kanonnen en schepen, of het heeft onzen trap van kultuur bereikt. Japan heeft Rusland overwonnen en China zal Europa verslaan, indien daar geen geestelijke omwenteling plaats grijpt. Dan vraagt Merejkowsky zich af of Rusland de staat zal zijn, die geroepen is om den weg naar de bevrijding aan te duiden. Het rijk bevindt zich in een hoogst kritieken toestand. Vanboven drukt het verouderde despotisme, van onderen stuwt de brute kracht omhoog van het ruwe volk. Wat zal het einde zijn? Nog is het een voortdurend zoeken. Eerst werd Marx verafgood, toen Nietzsche. Ten slotte zal men tot rust komen en tot Christus terugkeeren. Maar om hiertoe te geraken, moet een scheiding gemaakt tusschen religie en reactie, of tusschen kerk en staat. In Rusland luidt dit nog iets anders, n.l. samoderzjavie ie pravoslave = autocratie en orthodoxie. Toen Peter de Groote de heilige synode instelde en die afhankelijk maakte van den wil des keizers, dus den keizer maakte tot hoofd der kerk, toen gaf hij den genadeslag aan het ‘Christendom’ van de Russische Orthodoxe kerk. Daardoor heeft de Grieksche kerk, die het pausdom verwerpt, zich nog verder van het ware Christendom verwijderd. Peter de Groote wilde echter een eind maken aan de heerschappij van den patriarch, die zich ook in wereldlijke zaken mengde. Door de opheffing van het patriarchaat redde hij de kerk voor het Caesaro-papisme. Peter was het eveneens, die de Europeesche kultuur in Rusland invoerde. Merejkowsky is de eerste, die in dit hervormingswerk een ‘religieuse’ daad ziet. Zijn opvatting over dit punt is hoogst eigenaardig. ‘Een volk, dat niet verder komt dan den engen kring van zijn nationale kultuur, kan zijn hoogste christelijke plichten niet vervullen. De Russische kerk was bekrompen en onverdraagzaam. Ieder die buiten {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} haar stond, werd beschouwd als afvallige en Godloochenaar. Peter stond nu voor de vraag: of de kultuur te offeren aan de kerk, of de kerk (beter gezegd wat destijds voor kerk doorging) aan de kultuur. Hij verkoos dit laatste en daardoor heeft hij aan de ware kerk en het ware christendom een grooteren dienst bewezen, dan al de vrome vaderen, die hem als antichrist vervloekten en zich al meer en meer terugtrokken. Dezen dachten hun plicht te doen als ze den meester tot zachtheid aanspoorden en den knechten tot lankmoedigheid en geduld.’ De opvolgers van Peter hebben de religieuse beteekenis van die hervormingen echter niet begrepen. Zij vernederden de kerk tot slavin. Doch een scheiding tusschen kerk en staat alleen is niet voldoende om uit de slavernij te geraken. Een godsdienstige omwenteling moet plaats grijpen, een omwenteling zonder bommen of kanonnen. Merejkowsky gelooft oprecht aan de goddelijke openbaring en het goddelijke wonder. Er zijn menschen, die al deze opvattingen als hersenschimmen beschouwen. Heel wat pennen zijn hierover in beweging gebracht en heel wat strijd is gevoerd over de zending, die het Russische volk al of niet zou hebben te volbrengen in de werelgeschiedenis. Voor een man als Merejkowsky, die zoo zichzelf blijft te midden van deze woelige, onrustige tijden, moet men echter eerbied en hoogachting gevoelen. Zijn laatste drama. Keizer Paul, verscheen in het maandblad, de Roeskaja Moesl. De censuur legde hierop beslag. Een zonderling willekeurig optreden, want een roman van Nicolai Engelhardt, getiteld ‘De Bloedbevlekte Troon’, waarin hetzelfde onderwerp uitvoerig werd behandeld, mocht wel het licht zien, en de lang geheim gehouden mémoires van generaal Sabloekof, die het drama van 12 Maart 1801 beleefde, zijn eveneens uitgegeven. Dit werk van Merejkowsky is een hoogst eigenaardig, hier en daar zeldzaam boeiend drama. Uit de voorafgaande schets blijkt duidelijk genoeg, dat hij dezen crime de palais niet uit sensatie-lust als onderwerp heeft gekozen. Het lokte den dichter aan om het begin op te sporen van de groote vrijheidsbeweging, die het onmetelijke rijk in beroering brengt. We weten nu hoe hij de godsdienstige omwenteling ziet komen na de politieke en sociale revolutie. De leiders kennen zelf het doel {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} niet, waarnaar zij heenstuwen. Zij vervullen hun verheven taak onbewust. En daarin ligt juist het groote gevaar; daarom dreigt de beweging op een valsch spoor te geraken. De dichter heeft nu in dit drama willen aantonnen, hoe de drang naar vrijheid honderd jaar geleden slechts den tyran omver wierp maar niet de tyrannie, doordat de samenzweerders, die het vaandel van de vrijheid omhoog hieven, maar slaven waren, die hun ketenen verbraken om in nieuwe te worden geklonken. De handeling van het drama speelt zich af in enkele dagen van 9 tot 12 Maart 1801. De samenzweerders zijn het eens dat de tyran moet vermoord; doch een plan, dat goed en juist in elkaar zit, hebben ze niet gemaakt. Graaf Pahlen is de eenige, die weet wat hij wil. De anderen tasten in het donker, en als de moord eindelijk geschiedt, dan komt dit voor de meesten onverwacht. Zooals Merejkowsky Keizer Paul weergeeft, is hij geen dramatische held. De autocraat gaat blindelings zijn weg, overtuigd van zijn goed en goddelijk recht. Hij aarzelt noch twijfelt, en als een waanzinnige angst hem aangrijpt en hij zich wil hoeden voor de moordenaars, die aan alle kanten op hem loeren, dan is dit een zuiver physiologische - geen zieleangst, als b.v. van Baumeister Solnez, die zulk een vrees koestert voor de jeugd. De figuur van den keizer - die mengeling van soldaat, dweper, wereldverbeteraar en lafaard - is meesterlijk weergegeven. De persoon van grootvorst Alexander is dramatischer; deze zoon van Paul is de zachtzinnige, teergevoelige droomer, die tegen wil en dank in de politiek wordt gedreven; hij ziet de onhoudbaarheid van den toestand in en lijdt daaronder, doch voor elke poging tot krachtdadig optreden deinst hij angstig terug. Hij vormt echter, evenmin als zijn vader, het middenpunt van het drama, dat eigenlijk een reeks van boeiende, schilderachtige tooneelen is, die elk op zichzelf staan. Het drama begint met een zeer levendige scène op het exercitie-terrein voor het Michaël-paleis. Paul drilt zijn soldaten. Een oude korporaal, vergrijsd in den dienst, wordt tot 400 stokslagen veroordeeld omdat zijn pruik niet de voorgeschreven lengte heeft! Een brief van vorstin Gagarien, die door grootvorst Alexander sidderend en bevend wordt overhandigd, verhindert verdere wreedheden. De Keizer wordt plotseling zacht en vriendelijk gestemd. Over dit gansche tooneel ligt {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} iets van onweerszwoelte. Men gevoelt dat de toestand zoo niet lang meer kan duren. Na elk verhaal van wreedheden, dat grootvorst Konstantijn opdischt, spreekt hij de karakteristieke, onvertaalbare woorden: ‘naplevatj, vsje tam boedjem’ 1., terwijl zijn teergevoelige broeder zich de tranen uit de oogen wischt. Grootvorst Alexander leeren wij beter kennen in het tweede tooneel van het eerste bedrijf. Door zijn jeugdige echtgenoote laat hij zich voorspelen op de harp; hij verdiept zich in overpeinzingen. Als hij eenmaal den troon heeft bestegen, zal hij allen toonen dat hij niets zoo haat als het despotisme; hij zal de ‘droits de l'homme’ erkennen, Rusland tot republiek uitroepen en dan wegtrekken met zijn Lieschen ‘naar den oever van den Rijn of in de blauwe Jura, daar zal hun leven zachtkens verglijden in een eenzame hut door slingers omrankt, daar zullen zij leven te midden der natuur.’ De grootvorstin zit echter voor het raam; zij ziet hoe elke voorbijganger de muts afneemt en met ontbloot hoofd langs het paleis loopt in de felle, nijpende koude. Dan verschijnt Pahlen: vreeselijke dingen deelt hij mede van den tsaar, en vaag duidt hij aan op welke wijze verbetering kan worden gebracht in den toestand. De grootvorstin leent een gewillig oor, doch Alexander stuift woedend op. Als Pahlen is heengegaan, valt hij zijn vrouw om den hals en roept uit: ‘Moet onze weg dan gaan door bloed!’ In het tweede bedrijf is de Keizerlijke familie tegenwoordig bij een concert, dat in het paleis wordt gegeven. Dit is het symbolieke tooneel, waar de tsaar in een aanval van waanzin de dalmatiek aantrekt in tegenwoordigheid van het gansche hof. Deze scène toont duidelijk aan, waarom Merejkowsky zich aangetrokken gevoelde tot dit onderwerp. De auteur vindt den Christelijken staat een onding. Staat en Kerk zijn onverzoenlijke vijanden. Anti-christelijk is het hoofd der Kerk dat streeft naar wereldlijke macht - de Paus, en Anti-Christelijk is het hoofd van den staat, dat ook in kerkelijke zaken zich macht wil aanmatigen - de Russische autocraat. In de figuur van Paul heeft de schrijver het caesaro-papisme belichaamd. Het derde bedrijf geeft een historisch overzicht van het gesprek tusschen den Keizer en Pahlen. Nu gevoelen we {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} plotseling medelijden met den despoot, als de tsaar de hand legt op den schouder van den verrader en uitroept: ‘Lieg je? Neen! Zoo kan niemand liegen! Anders ben je geen mensch maar een duivel!’ Op het tooneel zou deze scène ongetwijfeld een machtigen indruk maken, evenals de scène waarin Alexander door Pahlen wordt overreed het manifest te onderteekenen, waarin zijn vader van den troon wordt gezet, dien hij zelf moet bestijgen. Na langen tijd van aarzelen vraagt Alexander: ‘Moet ik teekenen? Maar dan niet met inkt, doch met bloed; een verdrag met den duivel wordt immers met bloed geschreven?’ In het vierde en vijfde bedrijf zijn de samenzweerders aan het woord: een zonderlinge mengeling van onzinnige toekomstplannen en visioenen van den dood. In den aanvang van het vijfde bedrijf wordt de moord gepleegd; de slotscène speelt in den vroegen morgen na de misdaad. Bij het doodsbericht valt Alexander in zwijm. Als hij tot bewustzijn komt spreekt hij onsamenhangende woorden, evenals op den dag toen hij door Pahlen werd gedrongen het manifest te onderteekenen. Zijn liefelijke droombeelden van Rijn en Jura zullen nimmer worden verwezenlijkt. Wederom gevoelt hij zich het willooze werktuig in de hand van een vreeselijke macht die hij nimmer zal begrijpen. ‘Men moet... en men kan niet.... men moet en men moet niet.... Groote God, wat beduidt dit alles!’.... Het stuk eindigt met hoera-geroep ter eere van Alexander. De half waanzinnige Koejelef roept uit: ‘Gezegend zij hij die komt in naam des Heeren! Hozanna tot in de hemelen!’ De samenzweerders staan op zijde. De ‘bevrijders’ waren niet meer dan lage moordenaars. De weg tot de waarachtige vrijheid wordt niet gebaand door gruweldaden en nachtelijke overvallen. Die zal komen als de volken hiervoor rijp zijn! 1. {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswoorden. De beschaafde mensch kan na het gebruik van zijn physieke kracht, in plaats van te slapen zooals de wilde doet, nog op een intellectueele en aesthetische wijze genieten. En dat genot kan van langer duur zijn dan eenig ander; lang nadat men een symphonie van Beethoven heeft gehoord, weerklinkt zij nog in ons binnenste. Guijau. Niet elke waterdroppel uit een wolk afkomstig valt in den kelk van een roos; niet al onze handelingen loopen uit op het geluk, dat verwacht werd, maar wij handelen om te handelen, evenals de waterdroppel valt door zijn eigen gewicht. Wanneer die waterdroppel daar weet van had, zou hij een zeker genot smaken bij het dalen in het luchtruim, bij het glijden in een onbekende ruimte. Dat genot maakt de basis uit van het leven, het verdwijnt echter uit de herinnering. Guijau. Onderzoek welke uw innigste gevoelens en uw krachtigste sympathieën zijn en waarvoor gij den meest normalen afkeer hebt; stel daarna bovennatuurlijke hypothesen over den aard der dingen, over de bestemming van de menschen en over uw eigen bestemming en gij zijt op het punt genaderd van ‘self-government’. Guijau. Tegenover de zucht naar macht, eer, rijkdom, weelde, zinnelijke genietingen, die als zij naar bevrediging zoekt en eenig richtsnoer van het handelen wordt, niets anders dan 't bankroet der staten en dat van 't geestelijk leven met zich brengen kan, is 't noodig dat steeds meer nadruk gelegd wordt op de waarde der eenvoudigheid, dat er gewezen wordt op het schoone van een leven zonder behoeften. Casimir. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche zaken. M.P.C. Valter. De algemeene toestand in Europa. DE strijd om Tripoli heeft tot dusverre een verloop, als mogelijk en gewenscht aangegeven in het artikel, hetwelk in het Novembernummer van dit tijdschrift aan de zaak werd gewijd: de occupatie van Tripoli wordt bemoeielijkt (honderd millioen lire zijn er reeds voor uitgegeven en 75.000 soldaten worden er mede bezig gehouden), maar heeft toch goeden voortgang; alle de Europeesche grootmachten hebben krachtig hun invloed geldend gemaakt om den vrede op den Balkan en in Kreta te bewaren en den oorlog te localiseeren - een oogmerk waarin zij volkomen zijn geslaagd, daar de gebeurtenissen in de Roode Zee als incidenten van geen beteekenis kunnen worden beschouwd; de verstandhouding tusschen de Midden-Europeesche Staten, hoezeer ook op een zware proef gesteld, is niet opgeheven; er blijft zeer goed uitzicht bestaan, dat de Triple-Alliantie, waarop de Europeesche vrede het derde van een eeuw heeft gesteund, in stand zal blijven; de hoop blijft gewettigd, dat Turkije, behoudens het verlies van de weinig waardevolle Afrikaansche Provincie, niet ernstig gedeerd uit den strijd te voorschijn zal komen en dan in toenemende mate zijn groote militaire zwaarte ten gunste van het Europeesche evenwicht in de schaal zal kunnen leggen, d.w.z. ten gunste van de Duitsche en de met hen verbonden landen. De omstandigheid, dat tusschen Engeland en Rusland ernstige wrijving is ontstaan over de Perzische aangelegenheden en dat terzelfder tijd de opstand in China, die Rusland reeds welkome aanleiding was zijne positie in Mongolië te verbeteren, spanning tusschen de Entente-Mogendheden verwekt, geeft ook voedsel aan de verwachting, dat hunnerzijds geen gemeenschappelijke actie zal worden gevoerd ten nadeele van Turkije en ten nadeele van de Midden-Europeesche Staten, die bij het voortbestaan van een sterk Turkije belang hebben. Maar hoezeer nu het verloop der dingen tot dusverre hoop geeft op eene vreedzame afwikkeling der critieke toestanden, die door het Tripoli-avontuur geboren werden, geheel geruststellend is de algemeene toestand zeker niet! Aan teekenen, dat Engeland en Rusland begeerig zijn in de Italiaansche verovering aanleiding en ‘recht’ te zoeken om nu ook hunne belangen tegenover Turkije geldend te maken en zoodoende hunne internationale positie te versterken, ontbreekt het niet: {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} reeds is een iradé van den Sultan van Turkije uitgevaardigd, waarbij een uitgestrekt gebied, insluitende de haven van Soloem, hetwelk door de Italianen tot het door hen geannexeerde Benghasi of Cyraneïka gerekend wordt, als eene ‘tijdelijke’ regeling, bij Egypte wordt ingelijfd. Deze inlijving bij het land, dat feitelijk onder Engelsch gezag staat, werd voorzien en zij is onderwerp van Engelsch-Italiaansche besprekingen geweest vóór de veldtocht in Benghasi ondernomen werd. Tot op zekere hoogte geldt het hier (evenals in het Zuiden) een grensgeschil, dat nu echter ten gunste van Engeland (en Frankrijk) wordt beslist; de rede, door den Franschen Premier in de Kamer gehouden, waarin hij opmerkte, dat Frankrijk's positie onder de met Duitschland getroffen overeenkomsten in Marokko sterker is dan die van Engeland in Egypte, schijnt te moeten worden aangemerkt als een aanwijzing, dat Frankrijk bereid is Britsche actie ter versterking zijner staatkundige positie in Egypte te steunen, overeenkomstig de Entente van 1904; ernstig karakter dragen de berichten betreffende den door Engeland aan de Porte kenbaar gemaakten wensch om besprekingen in te leiden over Koweit en de Perzische Golf, zoomede over aangelegenheden in verband met den Bagdad-spoorweg (ter zake waarvan Engeland en Frankrijk reeds jaren lang de gevestigde Duitsche belangen hebben bestreden); en eenigszins onrustwekkend kan het worden genoemd, dat de Russische Gezant te Constantinopel, quasi op eigen autoriteit, de Dardanellen-kwestie heeft ter sprake gebracht en zelfs reeds voorstellen heeft geformuleerd ter compenseering van Turkije voor het gezochte doortochtsrecht. Er zal wel geen staatsman in Europa zijn, die niet rekent met de mogelijkheid, dat we aan den vooravond kunnen staan van gebeurtenissen, waardoor de kaart van Europa belangrijke verandering zou ondergaan. De vrienden van den vrede kunnen en zullen intusschen hun hoop gevestigd houden op Duitschland en Oostenrijk. Gelukt het de Duitsch-Oostenrijksche diplomatie spoedig den Italiaansch-Turkschen strijd te beëindigen - een doel waarop ontwijfelbaar al haar energie is gericht, met name die van den hoogst bekwamen en invloedrijken Duitschen Gezant, Baron Marschall von Bieberstein, dan is het evenwicht in Europa en de vrede bijna zeker gered. Italië zal zich, naar de verwachtingen van Weenen en Berlijn, dan weer volkomen bij de oude bondgenooten aansluiten. Een strijd op den Balkan toch zou Oostenrijk zekere aanleiding geven zijn gezag langs de oostkust van de Adriatische Zee uit te breiden, waardoor het overwicht van Oostenrijk in die zee drukkend worden zou. Men meent te mogen aannemen, dat Italië, onmiddelijk na de erkenning van zijne verovering, oprecht zal medewerken aan de handhaving van de integriteit van het Turksche Rijk en aan Turkije's toenadering tot het Drievoudig Verbond. Al wat noodig schijnt om de crisis te beëindigen, is een sterke Turksche Regeering, die aan het land den vrede met Italië kan opleggen, die onafwijsbare voorwaarde is, zal de dreiging van ernstiger rampen worden afgewend, die aan Turkije den ondergang zouden kunnen brengen en aan Europa een verwoestenden oorlog. Italië, welks handel ten gevolge van den oorlog ontzettend lijdt, schijnt bereidt te zijn een tegemoetkomende houding aan te nemen: den Sultan als kerkelijk hoofd over de Muzelmansche bevolking in Tripoli te erkennen en een zekere schadeloosstelling voor den afstand der Provincie te betalen. {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} Is de politieke horizon donker van wolken, die woeste stormen over Europa kunnen brengen, mogelijk is het dat de dag, die een helderen hemel geeft te zien, althans een lucht niet langer zwaar-zwanger van slecht weer, zeer aanstaande is. - De spanning in en ter zake van China voedt sterk zulke hoop. De revolutie in China. De groote omvang, dien de revolutionaire beweging in China verkreeg, doet de mogelijkheid voorzien, dat de wereldpolitiek er ernstig door kan worden beïnvloed, zoo niet beheerscht. Sir Henry Blake, tijdens den bokser-opstand Gouverneur van Honkong, brengt in een artikel in het Decembernummer van de Nineteenth Century verschenen de groote revolutie van 1851 in herinnering. Hij noodigt uit een parallel te trekken tusschen den huidigen en dien vroegeren opstand. Hij oordeelt - een gevoelen waarmede naar ons bleek ook andere autoriteiten instemmen - dat aan de tegenwoordige revolutie dezelfde oorzaken ten grondslag liggen als aan de groote beroering van voor 60 jaren en dat de loop der gebeurtenissen nu ook wellicht een gelijke ontwikkeling kan hebben. De revolutie van 1851 moet z.i. worden aangemerkt een direct gevolg te zijn geweest van buitenlandsche inmenging. In 1851 was het keizerlijk gezag door de militaire operaties van Engeland aangetast en thans heeft het volk den eerbied voor de Mantsjoe Regeering verloren, doordien de vreemdelingen, die spoorwegen bouwen en mijnen exploiteeren uit kracht der hun verleende concessies, geheel boven de landswetten staan. In de opvatting, dat het volk als gevolg van verdrukking en uitzuiging door de Mantsjoe's zoude zijn opgestaan, deelt hij niet. Zij wordt ook door andere kenners van land en volk van China bestreden. Het is wel heel duidelijk, dat het absurd is het Chineesche Gouvernement te beoordeelen naar den maatstaf van de ideëen, die West Europeanen van goed gouvernement hebben; maar toch doet men dat voortdurend. De Chinees is gewend aan gezag en dat gezag is geenszins zoo exclusief door de Mantsjoe's uitgeoefend, noch, naar Chineesche begrippen, streng, hebzuchtig of verdorven. A.R. Colquhoun, een ander schrijver over China, zegt, dat er slechts één Mantsjoe ambtenaar is tegen vier volbloed Chineezen, die in het minst niet van de hoogste waardigheden zijn uitgesloten. Aan de verschillende provinciën van het Rijk is trouwens bijna volmaakte autonomie toegestaan: zij hebben eigen wetten, eigen militie en politie, eigen belastingen en zelfs eenigszins locaal ‘parlement’, waarin wel degelijk de inzichten van de bevolking tot uitdrukking komen. Ook deze autoriteit ziet allerminst in verdrukking of uitzuiging de oorzaak der revolutie; ook hij oordeelt, dat de buitenlandsche inmenging als de oorzaak bij uitnemendheid van de revolutie moet worden beschouwd. Hierdoor is het gezag der keizerlijke regeering omlaag gehaald in het oog der meer ontwikkelden, die de massa van het volk, achter zich hebben. Van hoe groote beteekenis nu echter de vraag mag zijn, wat in het complex van oorzaken voor welke een groote revolutionaire beweging ontstaat als de voornaamste en de meest dadelijke oorzaak moet worden aangemerkt, van overwegend belang is het feit, dat we inderdaad met een heel grooten opstand te doen hebben. De overeenstemming tusschen de beweging van 1851 en die van 1911 kan {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} leerzaam zijn. Ook de berichten, die uit China inkwamen sedert de heer Blake zijn artikel schreef, steunen de opvatting van de parallel: in '51, als nu, verbreidde de opstand zich snel van stad tot stad en was de nadering van de rebellen voldoende, om tot dusverre trouw gebleven steden en heele districten met hunne bezetting te doen overgaan naar de opstandelingen; toen, als nu, waren Hankow en Woetsjang brandpunten der beweging; nu, als toen, lieten de legerscharen der opstandelingen, die onder den aanvoerder Tien Wang een half millioen man sterk zouden zijn geweest, in de (zestien) provincies, die zij (in verloop van tijd) waren doorgetrokken, wetteloosheid en groote ellende achter zich, weldra gevolgd door hongersnood; toen, als nu, werd Nankin het hoofdkwartier der opstandelingen..... Doch of nu ook, als destijds, veertien jaar zullen verloopen en, naar men gewaagd heeft te schatten, twintig millioen menschen aan de beweging ten offer zullen vallen, alvorens de opstand, waarbij de Fransche Revolutie kinderspel gelijkt, is uitgewoed? Zietdaar eene vraag, die de schrijver zich niet heeft gesteld; maar die hij, hadde hij dat wel gedaan, toch vermoedelijk in ontkennenden zin zou hebben beantwoord. Immers het zal nu niet als in het midden der vorige eeuw vijf jaar duren, alvorens de opstand ernstig nadeel en gevaar oplevert voor de vestiging der Europeanen, en aanleiding en oorzaak geeft voor inmenging der Europeesche mogendheden. En als die inmenging komt, zal men haar niet, als voor vijftig jaren, een paar jaar lang toebetrouwen aan eene geheel onvoldoende macht. Europa toch heeft in de laatste 15 jaar anderhalf milliard guldens aan China geleend; en de buitenlandsche handel van China beloopt ongeveer 1½ milliard gulden 's jaars. De materieele belangen van het buitenland in China zijn van een zoo enorme beteekenis, dat, zou de toestand van onrust voortduren, krachtdadige inmenging spoedig te verwachten is. De droom van den Chineeschen, naar we meenen in Londen gepromoveerden Dr. Sun Yat Sen, om eene Republiek te stichten en aan het volk het keizerschap te ontnemen, dat nauw samenhangt met zijn godsdienstig ceremonieel, zal niet waarschijnlijk verwerkelijkt worden, ook niet voor een jaar. Men maakt van ongeletterde Chineezen niet als bij tooverslag Europeesch of Amerikaansch kiezersvolk! Tien tegen een zullen de intellectueelen, die alsnog de leiding hebben, indien niet vrijwillig, dan onder drang van buiten, er spoedig toe gebracht worden het keizerschap in eere te herstellen, zij dan dat het gevestigd wordt in het kind-keizer, in een der andere Prinsen of in Yuan Sji Kai of anderen bekwamen leider, ter zijde gestaan door eene Grooten Raad of ander lichaam, waarin de Jong-Chineezen ook behoorlijk vertegenwoordigd zijn. Doen zij, de leiders der revolutie het niet, uit eigen inzicht of door zachten drang van buiten geleid, dan staan Japansche troepen gereed om de Keizerlijke Regeering, die slechts over 60.000 man geregelde troepen beschikt(te), ter hulp te komen en dan zal ook Europa moeielijk werkeloos kunnen blijven. Maar dat nu China - een conglomeraat van volken, die verschillenden graad van ontwikkeling hebben bereikt en in de Provincies zekere autonomie vonden, door het oude gezag der Mantsjoe's tot een eenheid gehouden - de hevige beroering zal ondergaan zonder afbrokkeling, is onwaarschijnlijk. Japan en Rusland hebben in den grooten opstand natuurlijk reeds aanleiding en inderdaad ook goed recht gevonden hun autoriteit in hunne respectieve invloedsferen in Mantsjoerije te versterken. Engeland woelt {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} in Thibet. Rusland versterkt zijne betrekkingen met de zich praktisch steeds als onafhankelijk gedragende Mongoolsche vorsten. En als straks de rust is hersteld, zullen alle de mogendheden niet alleen goedmaking der geleden schade vragen, maar zullen zij ook naar waarborgen zoeken tegen nieuwen opstand, waarborgen, die waarschijnlijk in de grensstreken het gezag der nieuwe regeering aantasten zullen, en die zeker tot onderlingen naijver aanleiding zullen geven. Welke de onmiddelijke loop der gebeurtenissen zal zijn in het uitgestrekte Rijk, dat een vierde deel van de bevolking der wereld herbergt, is niet te zien; maar wel kan de veronderstelling worden gewaagd, dat de groote opstand misschien aan de krijgsmachten onmiddelijk, maar zeker aan de kabinetten van Europa voor onafzienbaren tijd zeer ernstig werk zal geven; want de revolutie, onder leiding der in Japan gestudeerd hebbende jongelingschap aangevangen, kan worden aangemerkt als het begin van groote politieke veranderingen in het Hemelsche Rijk. Duitschland en de Open-Deur-politiek. De Fransche Minister van Buitenlandsche Zaken heeft in zijne rede betreffende de Marokko-Overeenkomst(en) verklaard, dat Duitschland bij de besprekingen aanvankelijk eeonomische bevoorrechting in eene bepaalde zône had verlangd.... doch dat deze voorstellen onaannemelijk waren verklaard. Het zou juister, maar met het oog op aangelegenheden van binnenlandsche politiek misschien minder diplomatiek geweest zijn, te zeggen: dat Duitschland waarborgen heeft geëischt voor de eerbiediging van zijne in eene bepaalde zône gevestigde belangen - en dat, zij het dan in een anderen dan den aanvankelijk voorgestelden vorm, die waarborg gegeven is, eensdeels in de bepalingen van het Marokko-Verdrag zelf, anderdeels in daarmede samenhangende Verstandhoudingen (in zake spoorwegaanleg) en getroffen regelingen, die reeds effect genomen hebben (fusie van de Union Minière en het Duitsche Marokko-Mijnen-Syndikaat). De contentie door de vijanden van de Duitsche Regeering voorgebracht, als zoude uit de rede van Minister de Selves blijken, dat Duitschland ontrouw zou hebben willen zijn aan het beginsel der gelijkberechtiging, steunt op een spelen met woorden. Het land met zijn zich buitengewoon snel en voorspoedig ontwikkelende industrie en zijn krachtig vooruitstrevenden handel is, als het ware door de natuur, gedrongen, om de vrije mededinging, op voet van volkomen gelijkheid, overal ter wereld te verdedigen. Het beginsel van de ‘Open Deur’ is dan ook reeds lang een der voornaamste beginselen waarnaar de politiek van het Rijk wordt gericht. In Azië en overal waar een vrije markt is, of kan worden gemaakt, staat de Duitsche diplomatie voor dat principe in de bres. Die politiek komt niet aan Duitschland alleen ten goede, maar ook aan alle de kleine handeldrijvende Staten, die zelden of nooit concessies of compensaties kunnen afdwingen, zoomede van de slecht georganiseerde Staten, als b.v. Turkije en China, aan welke vóórdat Duitschland als wereldmogendheid optrad en de vrije mededinging verdedigde, op bezwarende voorwaarden respectievelijk door Frankrijk en Engeland duur geld werd opgedrongen voor doeleinden die de belangen van den geldgever, niet die van den geldnemer tegen wil en dank betroffen. Ook in de Marokko-onderhandelingen heeft Duitschland het beginsel der gelijkberechtiging van alle de Verdragsmogendheden nooit prijs gegeven. Het is aan de krachtige {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} actie van de Duitsche diplomatie, dat heel Europa het dankt, als het principe van de vrije mededinging op voet van gelijkheid, door Frankrijk als occupator van Marokko niet geëerbiedigd, thans opnieuw is geproclameerd en door een reeks van bepalingen beschermd. De critiek over het Marokko-Verdrag, in de Fransche Kamer uitgeoefend, leert, dat Frankrijk - het kan in één woord worden gezegd - met de overeenkomst niet voldaan is. De phrases over de vriendschap van Engeland worden gelogenstraft door het feit, dat die vriendschap aan Frankrijk niet op alle gebied die vrije hand heeft kunnen geven, welke de Entente van 1904 in vooruitzicht stelde. Of de krachtige houding van de Duitsche diplomatie tegenover de Engelsche Regeering in Juli j.l. als oorzaak moet worden beschouwd van de omstandigheid, dat de Britsche vriendschap in Marokko niet de gewenschte resultaten bracht, dan wel of Engeland, ongeacht de Duitsche actie, toch niet geneigd was de zeven jaar geleden gewekte verwachtingen te helpen verwezenlijken? Of dat beide oorzaken hebben samengewerkt? Het is eene hoogst interessante vraag, welker latere beantwoording echter niets afdoet aan het groote feit dat de resultaten der Engelsche vriendschap tot nu toe zeer pover, om niet te zeggen in hooge mate teleurstellend worden geacht. De rede van Jaurès, waarin hij het goed recht van Duitschland in de Marokko-kwestie volmondig erkende, de Duitsche diplomatie zelfs als bescheiden prees en de hoop uitdrukking gaf dat een Fransch-Duitsche entente zou ontstaan, zal niet nalaten ook buiten den kring zijner partij indruk en, naar men mag hopen, proselieten te maken voor de leer, dat Frankrijk niet handelde in het belang van het recht noch in zijn eigen voordeel, toen het, voor acht jaar, wel goeddeels als gevolg van de persoonlijke bemoeiingen van Edward VII, wiens entente-politiek zoo groote onrust in Europa heeft ingeleid, met Engeland samenspande. De Fransch-Spaansche Onderhandelingen. De onderhandelingen tusschen Parijs en Madrid hebben tot dusverre weinig succes. Spanje staat op zijne historische rechten en wil geen Fransch protectoraat, zoomin in den vorm als in het wezen der dingen, erkennen over het geoccupeerde gebied, aan Spanje onder de Ententes van 1904 toegewezen. Naar alle aanwijzingen worden de Fransche eischen beslist door Engeland bestreden. De Engelsch-Fransche verhouding zal onder deze kwestie zeer ernstig kunnen lijden. Engeland schijnt gedetermineerd Frankrijk niet het meesterschap te laten over de geheele Marokkaansche kust. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Onze neutraliteit. Neutraliteit van Nederland. Pro: H. van der Mandere. Contra: Jhr. Mr. W.T.C. van Doorn. - Baarn, Hollandia-Drukkerij, 1911. Nummer zooveel van de bekende serie ‘betreffende vraagstukken van algemeen belang’. Zeker is het ‘algemeen belang’ der behandelde stof niet te loochenen, maar geldt het hier inderdaad een ‘vraagstuk’? De gemoedelijkheid, waarmede beide schrijvers hun onderwerp behandelen, met alle gemis aan hartstochtelijkheid en zelfs aan eene energieke bewijsvoering, de oppervlakkige behandeling der aan de geschiedenis en het internationaal recht ontleende argumenten, wijzen er reeds op, dat het ‘vraagstuk’ brandend kan zijn bij een after-dinner-kout, wanneer de geurige havanna en de gemakkelijke armstoel uitlokken tot het opzetten van een ‘boom’; maar ook in eene meer ernstige omgeving? Het ‘vraagstuk’ werd in 1906 en 1907 in de Tweede Kamer te berde gebracht en dit was blijkbaar een voldoende motief om het aan het oordeel van het publiek te onderwerpen. Twee Kamerleden hadden een andere meening, dan een minister en een ander Kamerlid-oud-minister; zóó wordt een ‘vraagstuk’ geboren! Het onderhavige was op 4 December j.l. precies vijf jaar oud; wellicht heeft het daarom nog zoo bitter weinig belangstelling opgewekt. De heer Van de Mandere wijst er op, dat er verschillende opvattingen zijn van het begrip ‘neutraliteit’ en omtrent den omvang van zijne werking. Zoodra dit echter is aangeduid en omlijnd in een tractaat, wordt de uit het verschil van meening voortspruitende moeilijkheid opgeheven, althans voor den schrijver, die voorts geen principiëel onderscheid ziet tusschen de vroegere verdragen betreffende Zwitserland, België, Luxemburg en den Congo-staat en de huidige ‘integriteits’-tractaten (Thibet, Noord- en Oostzeestaten, enz.) Misschien dat de lezing van de opmerkingen van den heer Van Doorn hem er toe zal brengen in te zien, dat tractaten een verschillenden grondslag kunnen hebben en toch op een enkel punt hetzelfde resultaat bereiken; het komt ons echter wel gewaagd voor om dan ‘in beginsel’ geen onderscheid aan te nemen. De grond van eene blijvende onzijdigheid van Nederland zou gelegen zijn in het eigenbelang der groote Mogendheden om ons nimmer aan de zijde te zien van een eventueelen tegenstander. Schr. meent, dat, - daar de stelling van Nederland na 1870 een andere is geworden, sedert de kans op een grooten oorlog aan zijne land- en zeegrenzen is toegenomen - het gevaar van daarin medegesleept te worden ook grooter is geworden en het bij het uitbreken van den strijd wellicht de vrijheid zal missen zich tot de gewilde neutraliteit te beperken. (Dit {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} laatste is juist en had met een beroep op de houding van Pruisen tegenover de Bondsstaten in 1866 nader kunnen zijn toegelicht.) De gevolgen der neutraliteit zouden natuurlijk zijn, dat Nederland zich buiten iederen oorlog hield, tenzij zijne onafhankelijkheid en zijne souvereiniteit gevaar liepen. In deze opsomming van de redenen, die deelneming aan een oorlog zouden rechtvaardigen, ligt o.i. het zwakke punt van het geheele betoog. De schr. vraagt niet meer dan rust en rustig gedijen voor wat er leeft en bestaat in moederland en koloniën; naar steun van wat er streeft naar verhooging van bloei en vermeerdering van welvaart taalt hij niet; voor handelsbelangen mag dus nimmer het zwaard getrokken worden. Ons dunkt dit het standpunt van een oude juffer, die tevreden is met een rustigen ouden dag in eigen woning en alleen nog aanspraak maakt op een eerbiedvolle bejegening op grond van haar afkomst en verleden. Zeker, nu zit zij in het zonnige huisje aan haar fraai tuintje, waar bloemen geuren en moeskruiden haar tafel vullen, maar wie waarborgt haar, dat straks geen groote fabrieksgebouwen haar zon en uitzicht zullen benemen en kilheid de schoone gaarde zal doen verkwijnen? En de straatjongens laten haar ook niet met rust. De schr. moet van zijn standpunt onze houding tegenover Venezuela wel eervol vinden; immers, men moet zich liever laten bespotten en verdringen van de wereldmarkt dan zich daarop eene plaats veroveren door zich te laten gelden. Het is jammer, dat de schr. drie eeuwen te laat geboren is en onzen Jan de Witt niet van advies heeft kunnen dienen! Wij houden het echter meer met eene politiek, die beoogt Neêrlands handel en nijverheid hunne plaatsen aan de zonzijde te doen behouden, en dan kunnen handelsbelangen wel degelijk een gewelddadig optreden noodzakelijk maken. De voordeelen eener neutraliteit zijn in de eerste plaats rust en zekerheid binnen de grenzen maar ook voor de omliggende landen, die aan onze landzijde geen observatiekorpsen behoeven in stand te houden; er zou bovendien vastheid komen in onze buitenlandsche politiek, omdat naar geen bondgenooten behoeft te worden uitgezien en ongewenschte bemoeiingen jegens ons uitgesloten zouden zijn. De schr. moet evenwel erkennen, dat die rust en zekerheid door een neutraliteitsverdrag zoo weinig gewaarborgd zijn, dat leger en vloot steeds behoorlijk in staat moeten blijven, om er voor te waken, dat dit verdrag door de andere mogendheden (hoewel in hun belang tot stand gekomen) geëerbiedigd worde! De schr. zou het geenszins een vernedering voor Nederland vinden, indien het initiatief dezerzijds genomen werd; er is zelfs ‘periculum in mora’; als onze Regeering zich niet haast, wordt ons de neutraliteit opgelegd. Daarom acht hij een dergelijk initiatief ook niet in strijd met het souvereiniteitsbeginsel, omdat eene onafhankelijke daad juist eene uiting van het souvereiniteitsbegrip is. Zoolang wij niet weten, wat de schr. onder ‘souvereiniteit’ verstaat, welk begrip toch geenszins bij iedereen hetzelfde is, zullen wij op dit argument niet nader ingaan. Stippen wij nog aan, dat de neutraliteit ook deze goede zijde zou hebben, dat zij de Regeering zou beletten ‘offensieve’ verplichtingen op zich te nemen. Nu, dàt gevaar is zoo héél groot niet, waar men op het Buitenhof steeds de leer is toegedaan, dat men nooit kan weten, of men zich aan koud water ook eens niet zou kunnen branden! {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Op blz. 12 komt eene zinstorende (druk?)fout voor. De vrede van Utrecht, gemeenlijk geacht op 11 April 1713 gesloten te zijn, werd in April 1712 reeds door alle gezanten, behalve de Duitsche, geteekend. Het aan den Abt de Polignac toegeschreven gezegde: ‘nous traiterons de vous, nous traiterons chez vous, nous traiterons sans vous’ moet door hem uitgesproken zijn bij den aanvang der onderhandelingen, dus niet in 1713, maar in 1711. De contra-schrijver, Jhr. Mr. Van Doorn, verzuimt niet, al dadelijk een hel licht te laten vallen op het schijnbare der te verkrijgen voordeelen, met name op het onmisbare om zich te blijven inspannen voor eene behoorlijke verdediging, waardoor er dus niet ettelijke millioenen vrij komen om aangewend te worden voor de ecomische ontwikkeling van den staat, en op den onvoldoenden grondslag, welke, ook blijkens de geschiedenis, tractaten in dit opzicht bieden. Met enkele voorbeelden geeft de schr. ook aan, hoe ongewenscht het kan zijn, dat de Regeering zich gebonden ziet, wanneer het landsbelang een optreden noodig zou maken ter wille van handel en verkeer. Zwitserland, België en de Congostaat hebben alle ondervonden, dat zij niet vrij waren zelfs ten aanzien van zaken, die alleen op binnenlandsche verhoudingen betrekking hadden. De bemoeiingen van andere mogendheden worden niet uitgesloten maar juist uitgelokt, omdat de borgen toezicht moeten houden op de wijze, waarop de neutrale staat zich gedraagt. Eene zelf geproclameerde neutraliteit, zonder medewerking van anderen, heeft geen beteekenis, daar niemand gehouden is zich daarnaar te voegen. De schr. blijft daarom vrijheid van gedragslijn gewenscht achten, met versterking van eigen kracht. Hij ziet evenwel de mogelijkheid niet voorbij, dat de gestadige toeneming van internationale regelingen op allerlei gebied er toe leiden zal, dat eenmaal landsgrenzen geen andere beteekenis zullen hebben dan die van gewesten en steden thans, en aan onafhankelijkheid eene andere waarde zal worden toegekend dan thans. Nu evenwel behooren wij daar nog prat op te zijn. v. V. Sociologie. Prolegomena der Sociologie door C. Gerretson. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Behalve met pluizen naar bijzonderheden, die voor verruiming van inzicht geen waarde hebben en alleen genot verschaffen aan hem, die zich het zoeken om den wille van het zoeken ten doel stelde - de ‘Regenwürmer’ van Wagner uit Goethe's Faust, de vlooievoeten uit de ‘Wolken’ van Aristophanes - wordt in wetenschappelijke kringen veel tijd verspild met twisten over de begrenzing van wetenschap-vakken en over het goed recht van afbakening van nieuwe vakken. Wanneer wij, als redelijke wezens, ons het systeem der wereld moeten denken als een samenhangende orde, dan zullen wij ons oog ook niet kunnen sluiten voor het feit, dat reeksen van oorzaken en gevolgen zich uitstrekken over tal van die vakken heen, waarin de mensch, met het oog op zijn beperkte vermogens, het veld van het heelal ter wille van een systematisch onderzoek verdeeld heeft. Te recht verklaart dan ook de schrijver van het werk, welks titel hierboven is vermeld, dat de grootst- {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijke bewegelijkheid der grenzen van de vakken van wetenschap voor den voortgang der wetenschap, d.i. voor de vruchtbaarheid van het onderzoek naar de waarheid, uiterst wenschelijk is. Door splitsing, afscheiding of segmentatie, - juist veelal op de aanrakingsvlakken, hebben zich sedert de ontwikkeling der wetenschap dan ook voortdurend nieuwe vakken gevormd. Men behoeft niet zoo ver te gaan als de moderne geographie in hare encyclopaedische neigingen, om toch te erkennen dat nog veel ruimte voor nieuwe wetenschapsvakken aanwezig is en in de toekomst ook aanwezig zal blijven. Zoo moest van verschillenden kant behoefte ontstaan aan een leer van den mensch als in gemeenschap levend natuurwezen: geschiedenis en cultuurgeschiedenis, staathuishoudkunde en rechtswetenschap lieten die leemte nog open. De biologie of levensleer der organismen vroeg om een voortzetting door eene leer van de gemeenschapsorganisatie; de praktijk der politiek vroeg om een wetenschappelijke basis. Maar natuurlijk kan gemakzucht niet nalaten te roepen: ‘'t Is altijd zoo geweest, wat zouden wij gaan veranderen’ en willen verschillende wetenschapbeoefenaars de ‘onmogelijkheid’ betoogen eener sociologie. Tegenover dat conservatisme wenscht de heer Gerretson te toetsen, wat de sociologie is, waarom ze er is en waartoe ze er is en wat alzoo haar recht van bestaan is als vak van wetenschap. Het mag worden getuigd, dat de jeugdige doctorandus in de sociologie dit onderzoek heeft gevoerd niet alleen met scherpzinnigheid en degelijke, zoowel wijsgeerige als natuurwetenschappelijke kennis, maar ook met een strenge en systematische methode en een fijnheid van denken, die hem op een plaats in de rij der wetenschappelijke mannen het volste recht geven. De theoretische sociologie, aldus concludeert de schrijver, houdt zich bezig met het systematisch zoeken naar de wettelijkheden in de sociale verschijnselen. Daaraan moet dus een kennis dier verschijnselen voorafgaan. Hare methode kan derhalve geen andere zijn dan de inductive. De schr. onderscheidt dan achtereenvolgens: sociographie of beschrijvende sociologie, sociologie in ergeren zin of vergelijkende sociologie en sociosophie of dogmatische sociologie. In de practische sociologie ten slotte worden langs deze drieledige methode der theoretische sociologie gevonden sociale wetten op de concrete verhoudingen toegepast. Is de methode der theoretische sociologie de inductive, die der practische sociologie is de deductive: uit de kennis der sociale wet leidt de socioloog met absolute zekerheid af, wat bij hare toepassing in het bijzondere geval moet geschieden. En, hetzij men nu alreeds dan wel nog niet van sociale wetten kan spreken, in elk geval is omtrent de causaliteit in verschillende groepen van sociale verschijnselen voorloopig reeds zooveel kennis verkregen, dat op beperkt terrein de uitkomst van sociale maatregelen met vrij groote nauwkeurigheid kan worden voorspeld. De taak der practische sociologie zal dus zijn: wetenschappelijke politiek. De tegenwoordige practische politiek is empirische kwakzalverij. Zelfs strijden de politieke partijen over twee zaken tegelijk: omtrent de sociale doelstelling. m.a.w. omtrent wat voor de samenleving wenschelijk moet worden geacht en omtrent de sociale techniek, nl. omtrent de middelen, die tot bereiking van zeker doel moeten worden aangewend. Ieder, die met zekere welbespraaktheid is toegerust, wordt verkiesbaar geacht om voor de gezondheid der samenleving te waken. Deze toestand, meent de {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} schr., kan niet altoos duren. Van de sociologie verwacht de schr., dat zij als wetenschappelijke politiek het tegenwoordige politieke knoeien zal vervangen. Voor sociologische deskundigen, die in de toekomst de samenleving zouden moeten leiden, zouden echter de juristen het allerminst geschikt zijn: van de functie der samenleving leert hun studie hun volstrekt niets. Zij zijn in den regel door hun opleiding zoozeer bevangen in deductief denken, dat het meerendeel slechts hoogst zelden in staat zal zijn tot de eenvoudigste waarneming van sociale verschijnselen, laat staan tot de vorming van eenig begrip daarvan. Het ideaal, dat de deskundigen, d.z. de sociologen, voortaan den staat zullen besturen, schijnt den schr. nog ver; maar dat het parlementair-dilettantische politieke gekonkel op den duur onhoudbaar is, zal niemand, tenzij hij tot de belanghebbenden behoore, hem betwisten. Zou de schr. niet eens naslaan wat Schopenhauer zegt over het belang dat een republikeinsch bewind heeft bij onkundige, een monarch echter bij kundige staatslieden? Intusschen is hier in Nederland voor sociologische studiën een onvruchtbaar veld; maar de opzet van deze Prolegomena is zoo goed en zoo degelijk, dat den schrijver gerust de raad mag gegeven worden, aan de volledige uitwerking daarvan nog eenigen tijd te besteden en zijn werk dan in breeder omvang te doen verschijnen. Met de anthroposociologie zal de schr. dan ook rekening dienen te houden. V.K. Nieuwere oeconomie. C.R.C. Herckenrath, De oeconomische voorwaarden van het maatschappelijke leven. I. De behoeften en hunne bevrediging. - Groningen, J.B. Wolters. Over gemis aan ‘werking’ in de oeconomie valt zeker niet te klagen. Mr. Stoop v. Strijen eischt de aandacht voor het verbruik (resp. gebruik) in verhouding tot de welvaart; de heer Gerretson tracht het terrein der sociologie naast dat der oeconomie af te bakenen; de heer Herckenrath wil ‘een poging doen om de oeconomische wetenschap in verband te brengen met de psychologie en de sociologie’. De heer Herckenrath had daar wel bij mogen vermelden, dat op het verband tusschen oeconomie en psychologie reeds voor geruimen tijd nadruk is gelegd door Gustav Schmoller en Adolf Wagner. Zelfs zijn deze beide groote onderzoekers hierin fijner en uitvoeriger dan de schr. van het hier aangekondigde boekje. Maar zeker heeft de schr. gelijk - en hij zal ook daarvoor bij Schmoller steun vinden -, wanneer hij er zich over beklaagt, dat de oeconomie vaak al te veel van commercieel standpunt werd behandeld. Hij komt er tegen op, dat de oeconomie uitgaat van de voortbrenging, alsof, wanneer de goederen er maar eerst zijn, ze dan vanzelf wel zullen verdeeld en verbruikt worden. Integendeel, zoo wijst hij aan, is verbruik (resp. gebruik) einddoel en oorzaak van alle oeconomische werkzaamheid, immers, men gebruikt niet wat toevallig is voortgebracht, maar men brengt voort datgene aan welks gebruik of verbruik behoefte is. Een ruim en oordeelkundig verbruik of gebruik is welvaart. {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} Men ziet de overeenstemming tusschen den heer Herckenrath en den heer Stoop van Strijen. De mensch met zijn behoeften en begeerten moet het uitgangspunt zijn; de oeconomie is geen leer van de beweging van goederen; maar een leer van een kant van het menschelijke leven, nl. de oeconomische (voortbrengende, verdeelende, verbruikende) werkzaamheid. Daardoor komt dan van zelf uit, dat de (sociale) oeconomie een onderdeel is van de leer van het menschelijke gemeenschapsleven, de sociologie (Gerretson). En zeker draagt het tot verheldering van oeconomisch inzicht bij, wanneer de heer Herckenrath telkens van oeconomische onderwerpen uit doorzichten opent op het sociale leven in het algemeen. Om den grooten voorraad feitenmateriaal behoorlijk te kunnen verwerken, is in beginsel scheiding noodig tusschen speciaal staathuishoudkundig en algemeen sociologisch onderzoek; maar aangezien in de natuur de oeconomische en sociologische verschijnselen inéénloopen, zal het vooreerst altijd een quaestie van conventie blijven, waar men precies de grens tusschen oeconomie en sociologie wil trekken en zal het steeds vruchtbaar zijn om voortdurend het verband tusschen oeconomische en sociologische feiten in het oog te houden. Dit nu doet de heer Herckenrath met talent, oorspronkelijkheid en scherpzinnigheid, al zou men hem op sommige punten (over de beteekenis van den oorlog o.a.) tot ampeler overleg nog wel even vast willen houden. Evenwel bevreemdt, dat hij nergens zijn standpunt ten opzichte van Schmoller en Ad. Wagner afbakent; op menig punt (ten opzichte van het onderscheid van verbruik en gebruik bijv.) ziet men den heer Herckenrath worstelen tegen verkeerde theorie of terminologie, zonder dat hij gebruik maakt van de hulp, die een eenvoudig beroep op reeds eerder door deze groote voorgangers eener nieuwere richting verrichten arbeid hem zou kunnen verschaffen. V.K. Eens dichters nalatenschap. Adriaan v. Oordt. Eduard van Gelre. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck. In gestijlde uitgaaf ligt dan dit posthume drama voor ons - van hem, den verscheiden grootmeester van het historisch oeuvre, den begeven dichter met de oude, oude ziel, die den Graventijd gekend heeft. Er is iets bevreemdends in dit treurspel, hetwelk onze verbeelding heenleidt naar ijle transhoogten, die neer doen zien op verre landouwen en havezaathen, bezocht door de oorlogsplaag. Maar het davert niet tegen de transen op, het krijgsgerucht en de brandende burchten verven de luchten niet rossig. 't Is een zwijgend stil bewegen, als Maya zoo schaduwig, op verren, verren afstand van den aanschouwer. De dichter heeft den scheidswand tusschen heden en verleden aangeraakt, en deze is blauwig doorzichtig geworden als dik geplaat glas. Toch komt geen leefemotie over de verwijdering, 't gaat alles gedempt. En de hoofdfiguren zijn geen karakters, noch zijn zij karakterloozen. Als in het oude mirakelspel doen zij, wat ‘die vertelder’ den toeschouwers tevoren verwittigt. {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Eduard van Gelre’ geeft een episode uit de warrelingsvolle veete tusschen de Bronckhorsten en de Heeckerens. Op het voorplan staat bij wijze van den middeleeuwschen vertelder het gegeven, de inhoudsopgave: dat Gijsbrecht, baroen van Bronckhorst, die Holland bijstaat tegen het bisdom Utrecht, de hulp inroept van Reinald, hertog van Gelre, voornamelijk tegen zijn vijand Frederick, baroen van Heeckeren. Maar deze verzoent zich met de Van Heeckerens en drijft de Bronckhorsten van zijn hof, waarop de laatsten de partij van Reinald's broeder Eduard kiezen. Dat gegeven op het voorplan doet beseffen, waarom het op het middentooneel zulk een voortdurende warreling geeft, een gedurig partijverwisselen, waarbij de staatkunde naievelijk en middeleeuwsch primitief geen andere beweegredenen kent dan kleinmenschelijke hebzucht en begeerte naar vuistrecht. Ieder der partijgenooten overweegt in ter zijde's, naar welken wind hij zijn huik zal hangen, en op dien primitieven toon, zonder bij- of middentonen, is het gansche stuk gestemd. Zoo is in parelmoeren kleurvervloeiingen een tijdsbeeld gegeven, dat boven het historische niet uitgaat, dan alleen met de figuur van Eduard van Gelre, de eigenlijke korrel, waarom heen deze kleurig doorzichtige, inerte substantie gestold is. Eduard van Gelre is de eenige tragische figuur, die over het historische maya heenkomt als een wezen van vleesch en bloed, van verlangen en willen. Een Hamlet-verschijning, die tevergeefs in de wilszwakke tijden poogt, zich een karakter te beitelen. Op niemand vermag hij te betrouwen, en zijn steun betrekt hij van karakterloozen. Zijn voeten treden op drijfzand, en hij ontzinkt zijn muichelende omgeving, verlaten van zijn getrouwen, doorstoken met zijn eigen zwaard. Deze tragedie groeit uit het vlakkige milieu op met iets van Shakespeariaansche verve, zonder het echter te overwoekeren of tot eenheid aan zich te verklinken. Zooals bij Van Eedens ‘Lioba’, staan we ook hier voor een allerfijnzinnigst stuk lyriek met één tragisch karakter daarin. Hier is de lyriek gebondener, vaak te sterk en te grootsch in den mond der halfslachtige roofheeren. De dichter Adriaan Van Oordt komt ons uit deze verzen tegen, de rijke zanger, wiens geest verre einders omvaemt. De beelden zijn klaar en schoon gekozen, de taal verknoopt het oude diets aan de precieuze spraak der modernen, zonder dat het lasschen of oneffenheden geeft. Gansch en al Germaansch werkt deze heerlijk blanke taal, waartusschen hier en daar een glinsterglaasje van andere herkomst: 't Is gruwbre werklijkheid, 't gevaat dat lijk Een zwarte ziekte lijf en leven zwelgend, Alom de menschelijkheid vergiftigt met Haatspreuken en verraadgefluister en Mixtuur van laster, logen, verre sproke Van sedert lang beraamde wraak. In de verwijtingen van Eduard tot zijn broeder is een indrukwekkende kracht gelegen, de woorden, tot zijn lief Lidewijde gesproken, vloeien als minstreelzang. Er is overal klare, spiegelende diepte in de taal en dit treurspel doet het ons nog eens droef beseffen, welk een edel en fijn woordkunstenaar met v. Oordt heenging. Ten voorbeeld laten wij hier een vers volgen, waarin Eduard v. Gelre zijn koortsige gedachten den vrijen teugel geeft, wanneer het toeval hem met Lidewijde alleen doet zijn. Er is iets van den Hamlet in deze scène: {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} O, hel van vreugde, booze geesten, die Op ongetemperde manier huishoudt In dit mijn hoofd, de ongereede zaal Van mijn gedachten, dolle tuimeling Van liefd' en haat- en wraakaanslagen, waar Ik nauwelijks mijzelven vinden kan. Eduard, breng uwen harteslag tot rust Van evenmaat, slijp uw tong, waarmee Gij uwe woorden likken gaat tot waalsch Gegroet en hoffelijk verzoek, de taal Voor lief te nemen. Zie, een traan hangt lijk Een droppel morgendauw aan eene bloem, Zoo zilvrig aan haar wimpers, en haar borst Beweegt zich als een deurtapijt in tocht, Haar heele wezen siddert en haar blik, Verwijderd in een gouden mist, drenkt weer In tranen. Zie, haar handen beven ook. Zal ik, och arm, de droefheid lang aanschouwn En haar op mijne armen wiegend, haar Geklaag gemoeten met een lief berouwn En door mijn krachten stagen haar vertrouwn In mij, dat ik haar binnen de omheining Van mijne hulpe houde tegen hen Aan dezen narrenhof, die haar uit nijd Verbloeden doen aan 't harte. Vleesch en pees Aan deze krijgsengien, verhart u tot Een ijzerharde kracht, om hare jeugd Te schutten voor den barren tros van hen, Baroenen, bannerheeren, heel den tros, Ik kom al op de vlucht van mijnen wil! (Hij nadert Lidewijde): De nacht ontluikt zich tot een dag, mijn stem Ontvliegt mij uit het hart, mijn ziel Gaat als de zonne op in vasten gloed, Mijn donkre zijde overlichtend, als Ik u, Liedwijde, jonkvrouw, zoo ontgroeid Aan dezen grond als eene bloeme tref, Een tooverbloem uit morgenlanden, die Verarmt in deze kille lucht. Ik zag De tranen wel en de verwelking van Uw handen, troosteloos in uwen schoot, Den droeven overhang van 't hoofd - verdriet, Dat u daar beven deed als ranke riet In vlagen van der winden wild verschiet.... Wie zich tot de lezing van dit treurspel zetten wil, zal zuiver lyrische schoonheden smaken, en uit het karakter en de tragische ontwikkeling van Eduard van Gelre's levensloop een tijdsbeeld van eeuwige geldigheid kunnen lezen. Want heeft de dichter met dit werk wellicht niet dezelfde gedachte uitgedrukt als Verhulst in zijn ‘Semini's Kinderen’ en Arthur van Schendel in diens ‘Een zwerver verliefd’ uitsprak, nml. dat de vooruitgang van een volk de volstrekte zelfopoffering en vergruizeling zijner beste elementen vordert? A. Zelling. {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} Nieuwe Shakespeare-uitgaven. Behoudens dan degenen, die gewoon zijn, nu ook alles te lezen wat onder hun handen komt, zullen er weinig lezers zijn, die zich sterk geïnteresseerd voelen bij de boekbesprekings-rubriek. Er is reden voor. 't Is een nooit uitgepraat rakende afdeeling van de ergste subjectiviteiten, en wie zijn eerste boeken- en leeshonger op edeler paden heeft geleid, zal alreeds van het leven hebben geleerd, dat boeken zijn als vrienden: zij komen op den tijd, dat we er rijp voor zijn, en eerst dan erlangen zij een beteekenis in ons leven. Waarom dan al die kritieken te volgen! Toch, er is ook een andere kant aan deze beschouwing, en met een dankbaar oog geslagen op Arthur van Schendel's ‘Shakespeare’ moet ik er toch op aandringen, dat men nooit moet verzuimen, zich buiten den cultuurkring te houden, en er voor ijveren, steeds de nauwste aansluiting te houden met de geestesproductie van zijn dagen. Gewis, men kan niet àlles lezen, integendeel, de rede moet ons zelfbeperking, ook hierin, opleggen. Maar waar men een klank hoort, en kans op wedertrilling bestaat, daar sluite men zich niet. Welnu dan, voor een werk als bovengenoemd, moet ieders gemoed openstaan. Arthur van Schendel - een dichterziel, in romaneske mijmeringen gedoken, voor wie de Middeleeuwen van geweten dingen vol zijn uit anticipatisch geheimenis - geeft hier Shakespeare in zijn dagen. Welverstaander van dien tijdgeest, openbaart hij met stoute zekerheid schoone bijzonderheden uit diens verschillende periodes, en de Shakespeare-bestudeerders vinden hier een verhandeling, waarin exacte kennis van zaken op kunstvolle wijze aan een gevoelig-dichterlijke voorstelling is verknoopt. Reeds eerder konden wij er als opstellen in De Gids kennis van nemen. Thans zouden wij het in de handen van elkeen wenschen, in wien het verlangen naar kennismaking met Shakespeare's genius nog niet tot vrome bearbeiding zijner werken is gekomen. Zou de tijd nog verre zijn, dat een boek als dit in de school zijn blijde incomste doet? Mij even waardevol zijn de bij W.J. Thieme & Cie, Zutphen, prachtig uitgegeven ‘Verhalen uit Shakespeare’. Dr. Thomas Carter heeft een attentie-waard litérair procédé verricht met de oververtelling der Shakespeariaansche drama's. Een tooneelspel uit een roman of novelle-gegeven te destilleeren is een tweede rangs artistieke daad, maar omgekeerd een novelle te puren uit een drama is een kunstzinnig procès, dat, buiten éclat omgaand, enkel uit is op schoone belijning, zielsoverbrengst. Dit is het geval met deze verhalen, en ik geloof dat wie Thomas Carter's excursie volgt, nog tal van schoonheden ziet aangewezen, die tevoren niet gezien waren. Als verhalen uit ‘Duizend-en-één-Nacht’ doen ze aan, en de ‘Sheherazade’ die ze vertelt, is een schoone geest, immer levend in vrome verwondering over de grootsche schepping van den Meester. Wie zich in den kosmos van Shakespeare's drama's verdiept heeft, ervaart spoedig, dat onder het schoone gebaar, de poëzie-volle taal van den oververteller een geestelijk inzicht werkzaam is geweest, dat in vollen luister elke schoonheid en verborgen beteekenis in de meesterwerken weerspiegelt. Dat moet zelf een meesterhand zijn, die zulks vermag. Dr. Edw. B. Koster - van wien wij hier altevens een vertaling van den Coriolanus en Julius Caesar (W.B.-uitgave) eerbiedig hebben te vermelden - heeft zich niet ten onrechte aangewezen gevoeld tot de Nederlandsche {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} bewerking. Zijn door-en-door kundige en kunstzinnige vertaling doet ons hier voor een groot en gaaf kunstwerk treden, dat ons boeit en bekoort met een vreugde en verkwikking, als hadden wij nog nooit van Shakespeare gehoord. De 16 gekleurde illustraties van Gertrude Demain Hammond doen het boek een kunstwaarde geven, ver boven den prijs van het werk uit. De opvattingen van de illustrator(e) zijn buitengewoon grootsch van stijl, levendig en tegelijk streng historisch. Ik geloof, dat ze niet onder die van Edmond Dulac gesteld behoeven te worden. A. Zelling. Faust vertaald? C.S. Adama van Scheltema, Faustvertaling. Wereldbibliotheek. Is er naast Shakespeare in de literatuur wel een figuur aan te wijzen, om wie zooveel deining wiegelt als om Goethe? Zij, die op de boekenmarkt thuis zijn, weten het, dat er geen golfje is, of het kabbelt ter zijner tijd ook eens tegen de ijzeren rusting van dien immensen Pharestoren. Doop uw vingertoppen maar even in het lettermeer, en er glinsteren al droppen met Goethe-bestanddeelen aan. Vat een tijdschrift op - ‘Nieuwe Goetheboeken’ rubriceeren u tegen. En dan, wie hoorde niet van den met schrijfkriebel ongeneeslijk belasten dr. Wilhelm Bode, die in zijn uit Dante-Goethe-Vondelen-gaan er nog eens toe komt, te onderzoeken aan welk beddegoed de mensch van Weimar voorkeur schonk. Hand in hand met die belangstelling gaat de zucht tot vertalen; helaas niet steeds in den zin van wat prof. Wilamowitz-Moellendorff, de eminente Sophocles-vertaler, tot hoogsten eisch van overzetting stelt: onpersoonlijkheid, zuivere metempsychose. Pierre Masclaux in Frankrijk heeft het eerste deel magnifiek overgebracht, en de idee, die deze Faustverklaarder over den Vuur-Homunkulus gegeven heeft, is er een van diepe en grootsche opvatting. Wat Rostand van de vertaling terecht zal brengen, dienen wij af te wachten. In Hongarije heeft de geleerde aestheticus Abel v. Barabas den Faust binnen geleid, vergezeld van een eerste Hongaarsche Goethe-biografie. De sluizen zijn dus ook daar open. In Nederland zijn we ook zoover. Eerst de biografie van d'Oliveira en nu Adama van Scheltema's vertaling van Faust I. Men begrijpe wel, dat we het hier over de allerlaatste Goethe-vangst hebben, want als men wilde nagaan, wat er alzoo in ons land van deze vertalingen geleverd is - we zouden tot dezelfde conclusie komen als dr. van Loon omtrent de Molière-vertalingen: het beste is hun ontsnapt. Royaards zal het drama opvoeren. Dùs moest er een vertaling wezen - ofschoon.... zou het zoo ongerijmd geweest zijn, de tragedie in de luisterrijke ongereptheid der oorspronkelijke tale op te voeren? Moet het den blos, de fleur, het bouquet niet verliezen, wanneer een zoo woordfijn en gedachtendiep gedicht als een tapijt omgekeerd wordt? Want behoudens in de hand van zoo uiterst sensitieve woordkunstenaars als Couperus, Boutens, v. Eeden, v. Oordt, is onze taal vergeleken bij het fijngesnoerde, wendingslenige Duitsch zwaar geschalmd. Schopenhauer vergelijkt Zwitserland bij Pommeren, hij had het ook tusschen Hollandsch en Duitsch doen kunnen. Goethe intusschen zeide, dat geen taal zich te beklagen had, want dat elke {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} haar onuitputtelijk arsenaal heeft. 't Komt er intusschen maar op aan, wie er de sleutels van heeft. Men legge de nieuwste vertaling eens naast het origineel. Vooraf zij gezegd, dat zij veel beter is, dan wat ik vroeger voor overzettingen las, o.m. die van dr. Muller, die om te beginnen ‘leider auch Theologie’ met ‘waarachtig ook nog Theologie’ vertaalde. Maar ‘an sich’ bekeken - waarom moest het zoo persé allemaal rijmen, geprangd in een keurslijf, dat de schoone vormen der zinrijke gedachten veronnatuurlijkt? Op ‘verbrast’ en ‘zweeten’ zien we het volgende woord onherkenbaar schier tot rijm verhanseld: Wat vaders erfnis u heeft afgepast Wordt, eerst verworven, pas bezeten. en dito danst op zin en kijken: Want juist waar zulk een zin moet blijken, Neemt 'n woord zijn plaats te rechter me in. Zoo iets moest niet kunnen gebeuren. De opdracht is rijmwoordelijk correct, maar de mystieke toon is er niet. ‘Schwankende Gestalten’ met ‘die schimmen waart gebleven’, ‘Um mich steigt’ met het verlept Vondeliaansche ‘om mij troont’ te zien overgezet, is nu juist geen feest van aesthetisch welbehagen. Waar Goethe zijn gedachten in occulte formules uitdrukte, en zijn zieningen in een glasheldere poezie weergaf, gaat het niet aan, de beteekenisvolheid bij de overzetting terwille van een aangenamen (?) vorm te verminken. Ook in het voorspel treffen ons in aller haast en zonder zorgzaam navijlen en nawegen gedane overzettingen, ook in het hemelsproloog wemelt het van eigengerechtigheden, die den zin half, driekwart of heelemaal verduisteren. Waar verderop de vertaler niet eigenmachtig op equivalenten uitgaat, is hij goed en rhytmisch vast, zelfs fijngevoelig geweest, maar overal waar hij tot mystieke plaatsen komt, daar vervlakt hij de beteekenis, en ontneemt haar daardoor tevens de poezie. Men kent de strophe: ‘Wie anders wirkt dies Zeichen auf mich ein!’ Dat wordt dus veranderd: Hoe anders wil dit teeken voor mij zijn! Gij, geest der aarde, zijt mij eigen. Daarmede bewijst de vertaler, nooit studie gemaakt te hebben van de mystiek, de occulte beteekenis in den Faust. Hij ware dan toch zuiverder van weergave geweest. Het wèmelt van deze verzwakkingen, tekortkomingen. Daarentegen is Faust's alleenspraak na Wagner's heengaan weer voortreffelijk in den geest weergegeven, al kreupelt 't vaak. ‘'t Geloof ziet liefst naar wonderen en schijn’ is weer een kapitale eigenmachtigheid voor ‘Das Wunder ist des Glaubens liebstes Kind’. Men kan zoo doorgaan, en nog honderden dingen aanwijzen. Het blijkt dat de vertaler niet overal zijn stof beheerschte, en het werk soms alleen maar quantitatief tot een einde heeft gebracht. Dit is een met eigen woorden navertellen - een surrogaat van vertalen, dat men zelfs ook den fijnzinnigsten woordciseleur tot een zonde zou moeten aanrekenen. Leggen wij het origineel onwillig ter zijde, besluitend de vertaling niet meer als een lichtgevoeligen afdruk te nemen, maar als een mediocre probeersel van regel voor regel omzetten in Hollandsch vers, dan mag echter een zekere waardeering niet uitblijven. Een {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} met de muts er naar gooien is het toch ook weer niet geweest, en de criticus, die om zijn pennenhouder de spreuk: ‘De beste stuurlui staan aan wal’ heeft gewonden, verzacht allicht zijn oordeel, waar anderen onverbiddelijk zouden zijn in den eisch, dat universeele geniën universeel bejegend moeten worden. Er is vaak ongewrongenheid, er is rhytme in de goed ‘bekkende’ verzen en menigmaal wordt men door de vindingrijkheid bij het kiezen van het rijmwoord verrast. Goethe, over de opvoerbaarheid van zijn drama met Eckermann sprekende, zeide: ‘Es ist alles sinnlich und wird, auf dem Theater gebracht, jedem gut in die Augen fallen. Und mehr habe ich nicht gewollt. Wenn es nur so ist, dass die Menge der Zuschauer Freude an der Erscheinung hat, dem Eingeweihten wird zugleich der höhere Sinn nicht entgehen.’ Welnu, naar deze woorden mijn gevoelen uitsprekend over A.v.S.'s vertaling zou ik willen zeggen, dat alleen voor de menigte deze uitgave der W.B. haar interesse hebben kan. A. Zelling. Homeros vertaald? Homeros' Ilias, proza-bewerking door Karel van der Woestijne. Mij. v. goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. In zijn inleiding noemt de bewerker die vertaling de beste, welke, ‘naar tekstbeteekenis en naar karakter, naar inhoud en naar vorm, 't oorspronkelijke zoo nabij komt, dat ze op den lezer denzelfden indruk als het oorspronkelijke maakt.’ Want, voegt hij er aan toe: ‘het woordelijk overbrengen uit de eene taal in een andere maakt nog geen goede vertaling uit; de woorden van het oorspronkelijke suggereeren eene atmosfeer, eene stemming, die de poëtische hoogte van het werk vaststellen en die de vertaler uit eigen spraak weer te scheppen heeft, wil zijn arbeid naar kunstwaarde die van zijn model benaderen.’ Het probleem is dus door den vertaler goed gesteld; de vraag blijft nu of hij het heeft weten op te lossen. Het probleem eener Ilias-vertaling in het bijzonder bergt groote moeilijkheden. De Homerische gedichten zijn volkskunst, die tegelijk hooge kunst was. De Attische tragici gebruikten uit weloverwogen opzet een kunsttaal, die ver boven de spreektaal van hun tijd uitzong, gelijk de kothurn de illusie van bovenmenschelijke gestalte voor hun helden moest scheppen. De Homerische rhapsoden zingen in die taal van hun volk, rythmisch en poëtisch veredeld. De mondelinge voordracht - want eerst Peisistratos liet omstreeks 528 v. Chr. den tekst op schrift brengen - biedt daarbij nog eigenaardige moeilijkheden voor een wedergave. De epitheta ornantia, de telkens gelijkluidend terugkeerende adjectiva ter kenschetsing der figuren, zijn voor mondelinge voordracht een prachtig middel: dadelijk staat met dat ééne woord de persoon getypeerd; bij wedergave in geschrifte is er iets doods in die herhaling. De uitweidende vergelijkingen hebben bij mondelinge voordracht een plastisch effect, bij het hooren stoort zulk een onderbreking, zulk een afwisseling door een ander beeld niet; bij geschrifte kan de samenhang er los door schijnen. {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilde men nu dat alles in rekening brengen en door aequivalenten weergeven, dan zou niets overblijven dan het gedicht geheel om te dichten, met de zekerheid, dat het iets geheel anders werd. Terecht besluit de heer Van de Woestijne dus tot zoo getrouw mogelijke wedergave. Alleen maar: zijn wedergave is in het geheel niet getrouw en ook niet een zelfstandig op nieuw verhalen. Tot den ‘vorm’ van het oorspronkelijke, de ‘atmosfeer’ waarin het is gehuld, de ‘stemming’ die er uit klinkt, behoort zeer zeker de kabbelend vertellende dreun der hexameters. Dit is een der meest typeerende elementen; en omdat wij nu dat rythme niet meer met de wisseling van lange en korte, doch alleen met de wisseling van betoonde en minder betoonde syllaben kunnen weergeven,... ‘benadert’ de vertaler niet het oorspronkelijke zooveel mogelijk door ons geaccentueerde hexameters te geven, maar schrijft hij slechts een hier en daar dactylisch gerythmeerd proza. Nog meer. Er zijn enkele langdradige gedeelten in de Ilias; niet veel trouwens. Dit is voor den vertaler een reden om niet te gaan vertalen, maar te gaan ‘bewerken’, dat is bekorten. Evenwel trekt hij niet de consequentie om dan ook de epitheta ornantia en de vergelijkingen te gaan ‘bewerken’. Er gaat op deze wijze een tweede element eener getrouwe wedergave verloren: de gemoedelijke breedheid, - ook al weer bij mondelinge voordracht zoo van pas. En wat er onder die ‘bewerking’ van het heldendicht te-recht komt, dat leert al dadelijk de aanhef. Met prachtig pathos brengt ons in het oorspronkelijke de aanroeping der Muze onmiddellijk in medias res. De wrok van Achilleus, dat is het onderwerp dat de dichter bezingen zal. De ellende, die deze over de Achaioi bracht, de ten Hades gevaren krachtige heldenzielen, de lijken, ten prooi aan de honden en roofvogels, wij zien ze voor ons; maar Gods wil geschiede. Hoe ontstond de twist tusschen Atreus' zoon, den beheerscher der helden, en den goddelijken Achilleus? Daarvan was Apolloon, Zeus' en Leta's zoon de oorzaak; want deze was vertoornd op den Koning en zond een booze ziekte over het kamp en de manschappen stierven, omdat Atreus' zoon zijn priester Chrusês oneerbiedig bejegend had. Deze kwam namelijk naar de snelle schepen der Achaioi om zijn dochter los te koopen, brengende geschenken van groote waarde als losprijs, in zijn handen, aan zijn gouden staf bevestigd, den lauwerkrans van Apolloon en smeekend sprak hij tot alle Achaioi, het meest echter tot beide Atreuszonen, de leger-aanvoerders. Zoo begint ook Shakespeare: - Dadelijk voorop: de hoofdzaak, het fond: de strijd tusschen Montague en Capulet. Aanstonds die strijd in actie: eerst bedienden van beide partijen, dan edelen, dan de hoofden zelf, dan heel de burgerij, met knuppels gewapend, in twee partijen. Na beslechting van het gevecht door den Vorst, onmiddellijk de spraak over Romeo; een oogwenk later Romeo zelf verschenen: de expositie is gedaan, reeds onder de actie, de actie vangt aan en gaat voort. Niet anders bij Homeros: een, twee of drie breede trekken: wij voelen en zien het tooneel, het milieu: de met lijken bedekte slagvelden, den wrok van Achilleus, den wil der Goden: en onmiddellijk in het verband daarmede vangt de actie aan met den tocht van den priester met zijn gouden staf naar het kamp. En wat maakt de ‘vertaler’ daar nu van? {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ten negende jare belegerd reeds, had Ilias, de weidsche en rijke stad van den ouden Priamos, zegevierend weerstand geboden tot heden, aan 't leger der verzamelde stammen uit Hellas. Dezen, uit alle streken vergaârd en saamgeloopen, te wreken den smaad aan Menelaos begaan, wien schoone Paris’... en zoo nog drie alinea's verder. Een lamme, kreupele verklarende noot, die aan den voet van de bladzijde, waar zij thuis hoorde, naar den aanhef van 't gedicht is gestrompeld! Een dor-drooge mededeeling, baar van alle plastiek, waarvan men niets ziet - want wie ziet er, dat Troje 9 jaar belegerd was, wie ziet er iets bij ‘weidsch en rijk’, wie ziet hier Priamos, Menelaos, Paris e tutti quanti, wie ziet den zegevierenden weerstand, wie de komst der ‘stammen uit Hellas’? - zulk een lamlendig hinkend stukje proza-verhandeling werd voor den aanhef van het kunstwerk ondergeschoven. Meerdere staaltjes, na dit ergerlijke, van zulken ondichterlijken zin zijn er vele. Nog slechts dit eene: Achilleus zegt in zijn twist met Agamemnoon, dat hij niets met de Trojanen te maken heeft, daar zij niet bij hem konden komen om het vee te steelen of den oogst te vernielen in Phthiê (zijn land; maar Homeros, concreet-plastisch, noemt alleen den naam); ‘want er zijn zeer veel schaduwrijke bergen en de ruischende zee tusschen.’ Dit is poëtisch en plastisch: men ziet die zeer vele bergen en de zee en begrijpt den afstand. De heer Van de Woestijne vindt het noodig, ‘landen’ te interpoleeren: ‘vermits zeer talrijk tusschen ons landen liggen en bergen vol schaduw en de zee die geluidt.’ Door die verklarende tusschenvoeging van ‘landen’, een begrip, wordt de zoo heldere-plastisch visie van het oorspronkelijke natuurlijk totaal bedorven. En dat voert ons tot de derde hoofdgrief, de overzetting. De qualiteit daarvan is dadelijk aan datzelfde staaltje te demonstreeren. ‘Vermits’ - ‘zeer talrijk’ - ‘bergen vol (!!) schaduw’ - ‘de zee, die geluidt’. Alles kunstmatige stadhuiswoorden. Constructie: erger dan stadhuistaal: ‘En dan nog mijn belooning te rooven bedreigt ge, voor welke ik veel heb gewrocht, en die me gegeven werd door de zonen der Achajers.’ Of dit schoone: ‘een zwarte boot sleuren wij ten godlijken zoutplas, erin laat ons hoorlijk de roeiers verzaâmlen, en zij zelve Chruseïs, schoone van konen.’ Maar hieraan ware geen eind; want zoo is het doorloopend; de vertaling geeft niet alleen de nuance der ‘tekstbeteekenis’ lang niet altijd weer, maar de ‘vorm’, de ‘atmosfeer’, de ‘stemming’ van het oorspronkelijke worden door dat noodelooze wringen met woordenklank en woordschikking geheel valsch weergegeven. Bepaalde fouten, waarvan deze dat het brons der wapenrustingen en gebruiksvoorwerpen consequent als koper wordt aangeduid wel de hinderlijkste is, hinderen niet zoo erg als deze gekunstelde, valschklinkende taal. In het gymnasium pleegt Homeros vertaald te worden in een onmogelijk Nederlandsch, dat geen Hollandsch en geen Grieksch is en deels dient als contrôle of de leerlingen de woorden mannetje voor mannetje hebben begrepen, deels een onmisbaar surrogaat is voor het manco aan poëtisch gestaltingsvermogen bij leeraar en leerlingen. Het lijkt wel of de ‘vertaler’ dit gymnasiumtaaltje op zijn manier heeft gestyleerd. Hij schijnt in het Homerische dialekt een soort kunsttaal te zien, analoog aan die der tragici en die nu te willen weergeven met een taalbrouwseltje van eigen gisting. {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar al vinden wij het Homerische dialekt nog zoo vreemd, voor tijd en plaats waarop de heldenzangen ontstonden was dit dialekt heel gewoon. En om het zuiver weer te geven, om den ‘vorm’, de ‘atmosfeer’, de ‘stemming’ te herscheppen of, gewoon gezegd, den indruk weer te geven, dien de zangen op de hoorders maakten, moeten wij woordvormen en woordschikkingen, die hun heel gewoon en natuurlijk klinken, weergeven door woordvormen en woordschikkingen, die ons heel gewoon en natuurlijk klinken. Als men maar een beetje in Homeros leest, dan hoort men onmiskenbaar, met zijn inwendig oor, den naieven ongekunstelden, gemoedelijken klank van zijn taal. Dat vloeit alles zoo zuiver en natuurlijk en gemakkelijk, dat de bewondering voor de fijne kunst, waardoor deze volksspraak tot allerhoogste epische poëzie werd gemaakt, ons hart doet kloppen. 't Is alles heel rustig, simpel en sober. Het klinkt zoo rein en in zijn eenvoud ontroerend als ons lied van de Coninckskinderen en andere van de beste Middeneeuwsche liederen. En wij slaan deze drukdoenerige, holle parodie van een ‘bewerking’ met ergernis dicht! Als Karel van de Woestyne zelf als dichter optreedt, kan hij ons bekoren. J. Speelman. Helen Keller. Helen Keller, Het lied van den steenen muur. Vertaald door P.H. Hugenholtz Jr. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. De Helen-Keller-literatuur is thans een geheel nieuw stadium ingetreden. Aanvankelijk werd een internationale belangstelling gewekt door het feit, dat een Amerikaansch meisje, doof en blind, ondanks het gemis der twee voornaamste zintuigen, langs den weg van gevoel, reuk en smaak met de buitenwereld in een menschwaardig contact gebracht, ten slotte als een wèl-opgevoede jonge dame voor den dag was gekomen. Men bewonderde dit resultaat als een meesterstuk van geduldige en tactvolle opvoedkunst, en gaf daaraan met recht de eer aan Helen's gouvernante, Miss Sullivan. Gaandeweg bleek intusschen dat Helen, ondanks hare doof-blindheid, een bijzonder begaafd meisje was, meer dan millioenen normale menschen in staat om zich rekenschap te geven van haar voelen en denken. Zonder twijfel was het interessant, van haar zelve te vernemen, wat er al zoo in haar omging, bij haar ongewone verhouding tot menschen en dingen. Daaruit laat zich het groote succes verklaren van een paar door haar geschreven boekjes, waarvan er een, ‘De wereld waarin ik leef’, ruim een jaar geleden door Mej. L. Stuart werd vertaald. 't Was niet meer dan natuurlijk, dat wie zich de moeite gaf Helen Kellers gedenkschriften te lezen, voornamelijk alles weten wilde wat haar zelve betrof: de aandoeningen en gewaarwordingen van dit zeldzame menschenkind, - een verklaring van de wijze, waarop zij zich ontwikkeld had. Doch juist dit verdroot de jonge auteur. Zij wou als een gewoon mensch genomen worden. Zij beklaagde zich dat de uitgevers er steeds bij haar op aandrongen, hoofdzakelijk over haar persoon en haar eigen ervaringen te schrijven. Zij wenschte nu eindelijk eens een onderwerp buiten zich onderhanden te nemen en dat objectief te behandelen. {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} En ziet, dat heeft zij nu gedaan in: ‘The Chant of the Stone Wall’, die vertaald voor ons ligt. Waarlijk: men mag haar geluk wenschen met de energie, waarmee zij dat plan heeft doorgezet en het talent waarmee zij het ten uitvoer heeft gebracht. De ‘steenen muur,’ waarvan hier sprake is, wordt ons op de bijbehoorende illustraties vertoond als een wal van opgestapelde veldsteenen, weleer dienend als omheining van een hoeve, door een der ‘pelgrimvaders’ gebouwd en bewoond. Dit feit bezingt onze dichteres. En het is het laatste werk van den bekenden, thans ontslapen Voorganger der Vrije Gemeente geweest, haar lied over te brengen in het Hollandsch, in rijmlooze verzen, zoo rhytmisch, dat men ze zonder voorafgaande inzage kan voorlezen: ‘Kom, ga met mij, en 'k deel u mee Wat 'k las in dezen steenen wal. Ik spel dit schrift op heuvel en op wei; 't Is een Kroniek van vroom arbeiders-volk, De voorvaadren onzer natie, - Mijl op mijl verzegelde historie, een vertolker wachtend. Dit is Nieuw-Englands kleed, uit steen geweven, Vol van herinneringen, kloppend en trillend In 't hart der eeuwen, Als de profetieën van ouds in 't hart van Gods woord, - De muren hebben nog veel dingen te vertellen... De schrijfster treedt bijna geheel op den achtergrond. Slechts af en toe, als zij schrijft ‘ik voel,’ waar een ander zou zeggen: ‘ik zie’, wordt men herinnerd aan haar abnormalen toestand. De prentjes, waarop zij tastende wordt voorgesteld, danken waarschijnlijk hun aanwezigheid aan de reclame-gewoonte van den Amerikaanschen boekhandel. Maar dank zij Helens gracieus figuurtje, ontsieren zij het boekje volstrekt niet. G.C. Selma Lagerlöf. Selma Lagerlöf, Niels Holgersson's wonderbare reis. - Amsterdam, H.J.W. Becht. In ons land zijn tegenwoordig vele menschen bang dat sprookjes hun kinderen kwaad zullen doen. In Zweden schijnt men van een andere meening te zijn, - in te zien dat een gezonde oefening der fantasie even nuttig is als die van andere faculteiten. Was dat niet het geval, dan zou de Zweedsche Regeering geen genoegen hebben genomen met de wijze, waarop Selma Lagerlöf zich kweet van haar officieele opdracht, om een schoolboek over vaderlandsche aardrijkskunde te schrijven. Want het geheele werk is eigenlijk niets anders dan een heel onderhoudend sprookje. De schrijfster laat een jongen, uit straf voor vadsigheid en gemakzucht, in een kaboutertje veranderen, op den rug van een ganzerik de lucht invliegen, en zoo den heelen tocht meedoen, dien de trekvogels in den loop van een zomer van lieverlede, eerst noordwaarts en dan weer zuidwaarts terug, over heel Zweden maken. Af en toe laten zij zich neer, hetzij te water of te land, en zoo bezoekt Niels allerlei landstreken en steden, ziet het onderscheid tusschen hoogten en vlakten in de verschillende {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Zweedsche provinciën, kortom neemt een praktische geografie-les, vol indrukwekkende variatie. Na afloop van de reis krijgt hij zijn vroegere gestalte weerom, en heeft dan niet alleen een goede portie kennis van zijn vaderland opgedaan, maar is, dank zij de doorleefde ervaringen, van lui vlug, van onbeholpen redzaam, en van zelfzuchtig hulpvaardig geworden. Ik verbeeld mij, dat een Nederlandsch auteur, in Selma Lagerlöf's geval, om dat dubbele doel te bereiken, zoo'n jongen een padvinderspakje had aangetrokken, of hoogstens een reis met een luchtschip had doen meemaken, maar stellig zulke ‘buitenissigheden’ als kaboutertjes en sprekende vogels weg gelaten. Selma Lagerlöf is zich volstrekt niet bewust, met hare buitenissigheden kwaad te doen. Zij geeft (Deel II, blz. 232) den volgenden uitleg van hare opvatting der zaak. ‘Nu moet ik vertellen, hoe wonderlijk het trof, dat er juist in dat jaar, toen Niels Holgersson rondvloog met de wilde ganzen, een mensch was, die er over liep te denken, een boek over Zweden te schrijven, dat geschikt zou wezen voor kinderen, om op school te lezen. Zij had er al over gedacht van Kerstmis tot den herfst toe. Maar ze had nog geen regel geschreven, - en eindelijk was ze van al dat denken zóó moe geworden, dat ze tegen zichzelve zei: ‘Dit kan-je niet. Schrijf sagen en verhalen, en laat een ander het boek schrijven, dat zóó leerzaam en ernstig moet zijn, dat er geen onwaar woord in mag voorkomen.’ ‘'t Was zoo goed als uitgemaakt dat ze 't plan zou opgeven; maar ze vond toch dat het prettig zou wezen, iets moois over Zweden te schrijven, en dus kostte het haar moeite, dit werk aan anderen over te laten. Eindelijk kwam ze op de gedachte, dat haar onmacht om het werk te beginnen misschien kwam doordien ze in een stad was en niets dan straten en huismuren om zich heen had. Als ze naar buiten ging, waar ze bosschen en akkers kon zien, zou 't misschien beter lukken. Ze was uit Wermeland, en toog naar het landgoed, waar zij geboren was....’ En, ofschoon dat sinds lang aan vreemde menschen toebehoorde, waarde zij daar rond. En ziet: toen kwam het over haar: het rechte inzicht hoe zij de zaak moest aanpakken. ‘Zij zag een vlucht duiven en zei, terwijl zij om zichzelve lachte: ‘Wil jelui even naar vader gaan en vragen...... of hij het niet zoo kan schikken.....’ De duiven waren al uit haar gezicht verdwenen. En haar vader was sedert lang ontslapen. Daarom lachte zij zelve, weemoedig. Maar, ‘de duiven waren nauwelijks weg, of ze hoorde een paar luide kreten uit den tuin, en toen ze daar haastig op afging, zag ze iets heel vreemds. Daar stond een klein, klein dwergje, niet veel grooter dan een handbreed, en vocht met een katuil. Eerst was zij zóó verbaasd, dat zij zich niet kon bewegen. Maar toen de dwerg steeds jammerlijker schreeuwde, greep ze snel in en scheidde de vechtenden van elkaar. ‘Ik dank u wel voor uw hulp,’ zei het kaboutertje. ‘Zij had veel sagen gedicht, en was niet weinig verwonderd, dat ze nu zoo onverwachts met een van 't kleine volkje in gesprek was geraakt. Doch eigenlijk was ze niet zoo heel verrast: 't Was alsof ze aldoor had verwacht dat ze iets bijzonders zou beleven, terwijl ze daar in den maneschijn buiten haar oude huis liep..... ‘De jongen had er niet tegen, zijn avonturen te vertellen. Terwijl ze {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} naar hem luisterde, werd ze steeds meer verbaasd, - verbaasd en blij, al naar 't verhaal luidde. ‘Wat is dat een geluk’ - dacht ze - ‘dat ik iemand ontmoette, die op den rug van een gans over heel Zweden reisde! Juist wat hij me vertelt, zal ik in mijn boek schrijven. Nu hoef ik daarover niet meer bezorgd te zijn. Wat vreemd toch, dat ik daar hulp voor kreeg, zoodra ik in mijn ouders tuin kwam.....’ Het resultaat van deze ‘hulp’ is, dat haar ‘schoolboek’ er per slot een werd, dat alle kinderen van niet aan sprookjesvrees lijdende ouders op gezonde wijze uitermate boeit, maar bovendien hoogst geschikt is om aan volwassenen op behagelijke wijze een denkbeeld van Zweden te geven. Deskundigen verzekeren dat, van alle hedendaagsche Zweedsche auteurs, Selma Lagerlöf diegene is, die den genius van haar land en volk het zuiverst representeert. En Margaretha Meyboom is er als gewoonlijk in geslaagd, dien geest ook in de vertaling vast te houden. Daarom kan ik ieder, die voornemens is, in den aanstaanden zomer, per meer gebruikelijke reisgelegenheden Scandinavië te bereizen, den raad geven, vooraf, in den loop van dezen winter, zich te amuseeren met de lektuur van Niels Holgersson's ganzen-expeditie! G.C. Vertaalde romans. Op den Tweesprong, Roman van Henri Bordeaux - Amersfoort, G.J. Slothouwer. Een belangwekkend levensbeeld, dat verdiende vertaald te worden als... zij, die deze soort van lectuur kunnen begrijpen en genieten, niet tevens het Fransch voldoende meester waren, om het boek in het oorspronkelijk te lezen. Want Henri Bordeaux' werk is geen alledaagsche, lichte kost. Het milieu, waarin de held van het verhaal, een medicus, zich beweegt, brengt dit van zelf mede, ook de roman, er doorheen gevlochten, heeft iets ongewoons. Getracht is den overwegenden invloed te schetsen van familie-traditie, van het verleden, op een eerzuchtig niet ongevoelig karakter, op een man vol van de nieuwste denkbeelden. Jammer vind ik het dat wij van Pascals leven juist den moeilijksten tijd missen, als hij Parijs heeft verlaten, met een verscheurd hart, zich opofferend jaar aan jaar voor de zijnen. Mooi is de strijd tusschen broeder en zuster geteekend, evenals de verhouding tusschen Pascal en zijn zachte, diepvoelende vrouw, een karakter als dat zijner moeder. Er komen eenige bijzonder goede vrouwenfiguren in dit werk voor, zelfs de perverse Laurence is niet geheel egoïsme. De schrijver tracht hier en daar de oplossing der diepe raadselen van het leven te vinden; menigeen zal die op andere wegen zoeken. Het boek wordt er niet minder aantrekkelijk door. De vertaling doet het oorspronkelijke geen eer aan. Ook de correctie laat veel te wenschen. Dat is zeer jammer. E.S. {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} Als de natuur roept, naar het Engelsch van Jack London, schrijver van ‘Pit-tah, de Grijze Wolf’ enz., door S.J. Barentz - Schönberg. - Amsterdam, H.J.W. Becht. Dank zij den heer Becht, die de uitnemende vertaling van dit dieren-epos het licht deed zien, is onze litteratuur verrijkt met een meesterstuk. Daar schuilt nog in velen onzer, laat ons hopen, iets, waardoor wij die roepstem der natuur kunnen hooren, medevoelen, als 't ware. Den lang aangehouden, half onderdrukten klank, die van zoo verre komt, van geslachten uit een grijs verleden; den lokroep uit voorhistorische wouden, uit de jachtvelden van wilde voorouders, plotseling trillend te midden onzer moderne beschaving, ons dwingend tot stilstaan, tot luisteren.... Heerlijk is hij geschetst, de reusachtige hond, Buck, die van het Zuiden naar het Noorden wordt gevoerd, uit weelderige omgeving, in de koude der Poolstreken. Daar, te midden van een bestaan vol avonturen, leed en pijn, ontbering en gevaar, ontwikkelt hij zich tot het prachtdier, dat in liefde zoowel als in haat onverwinlijk blijkt. Van oudsher heeft de mensch zich den hond tot metgezel gekozen. Het wezen, in verstand en beleid den meester soms overtreffend, werd zijn hulp, zijn steun, dikwijls zijn redder. Hoe vaak ook al te slecht beloond, al te grievend miskend, blijft zijn ridderlijke trouw en waakzaamheid. De oergenegenheid tusschen meester en hond is onvernietigbaar, niet alleen in de wildernissen, ook in onze door overbeschaving vaak vermoeide steden. De hond leert zich immers met gemak bewegen tusschen het drukst gewoel op onze straten; zijn instinct voor gevaar, levendiger nog dan bij den nakomeling der jagers- en visschersvolken, doet hem vlug uitwijken, snel terugspringen. Hij voorziet het onheil, ontslipt er nog juist aan. Dit assimilatievermogen van den hond schildert Jack London, naast het ontwaken zijner oerinstincten, in zeldzaam schoone taal. Het is een genot den ‘roman’ van Buck te lezen, de met krachtig penseel geschetste tafereelen uit het leven der wildernis, waarin domheid en wreedheid, naast trouwe liefde en opoffering, zoo scherp te voorschijn treden; waarin het karakter van Buck zich ontwikkelt, tot hij als heerscher over velen, leider en aanvoerder, een wonder der natuur is, in het wilde woud. E.S. Johan Bojer. Het geweten, naar het Noorsch, door Mevrouw D. Logeman - van der Willigen. Utrecht, Honig 1911. Wat het geweten is heeft geen wijze ons nog verklaard, maar niemand kan zelfs bij benadering schatten den invloed dier geheimzinnige macht op de handelingen van den mensch. In deze richting dóór denkende, landt men spoedig aan op een terrein vol voetangels en klemmen, het veel omstreden gebied van den al of niet vrijen wil. Is het gewetenloos een onzeewaardig schip uit te zenden, eene brug te bouwen met ondeugdelijk materiaal, woningen op te richten op onvasten bodem? Op zulke vragen in dezen oorspronkelijken vorm kan het antwoord niet twijfelachtig zijn. Maar de gevallen, die het practische leven medebrengt, zijn dikwijls niet zóó eenvoudig, zóó klaar en scherp te stellen; de meeste vragen hebben een ondergrond, worden beheerscht door bijomstandigheden en verwikkelingen, voor den buitenstaanden onzichtbaar, voor den betrokken persoon overwegend. Aan zichzelf heeft hij rekenschap te geven of wellicht eene optimistisch gekleurde waarheid, eene uitgestelde handeling, eene verschoven beslissing ongeluk te weeg brengt. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} Soortgelijke toestand is in dit werk geschetst en de gedachtengang en beginselstrijd van den hoofdpersoon, in verband met hetgeen in zijn leven voorafging, komen ons interessant genoeg voor om ze met belangstelling te volgen. Misschien zou de vraag gerechtigd zijn of grondeigenaars en boeren, in eene streek gewonnen en geboren, niet méér weten omtrent de ongunstige eigenaardigheden hunner omgeving dan hier ondersteld wordt; gewoonlijk zijn de landbouwers - in beperkten kring - vrij wel op de hoogte van toestanden, die hun rechtstreeks aangaan. Misschien is dit in Noorwegen eenigszins anders. Ook onder de bijtooneelen en bijpersonen zijn goed verzorgde. Zoo trof ons een bizonder echt type in zekere Mevrouw Sara Rein, een goedhartige medelijdende ziel, die met vermakelijke logica het hoofdpunt eener kwestie op een verkeerd spoor weet te brengen en b.v. haar man een onchristelijken wreedaard noemt, omdat hij herhaaldelijk tegen een dringend gevaar waarschuwt, immers zij zou het zoo heerlijk hebben gevonden zoo dit gevaar niet bestond. Dat type is geld waard. Mevrouw D. Logeman - van der Willigen bewerkte, zooals slechts weinigen dat kunnen, zóó vlot dat de taal den vreemden oorsprong niet verraadt, en 't geheel zich aangenaam laat lezen. B. D. Zwilgmeyer, Inger Johanna. Uit het Noorsch door Mevrouw A.M. van der Linden - Van Eden. - Amsterdam, Van Kampen. ‘Goeden morgen, daar ben ik, Inger Johanna, oud zeventien jaar en met opgestoken haar.’ Reeds door deze opgewekte wijze van zich voorstellen pakt de gezellige vertelster den lezer dadelijk in, en als de lezeres geen al te stemmig humeur heeft, of familie is van tante de Harde (zie Sara Burgerhart) zal ook bij haar de sympathie niet ontbreken. Een jong meisje, naar haar eigen getuigenis niet heel mooi, maar geestig, wakker en bij de hand, er prijs op stellend altijd naar den eersten indruk te handelen - een echt onbesuisd natuurkind met een hart van goud, onder toezicht van een vrij ongemakkelijke tante in een sanatorium - die gegevens doen denken aan een aapje bij een desserttafel en wij kunnen ons tantes verzuchting begrijpen: ‘Ik dank den hemel dat je mijn kind niet bent en houd m'n hart vast als je de deur uitgaat.’ Er gebeurt dan ook bijna altijd iets geks met de lieve zeventienjarige en zij mag van geluk spreken dat alles, buiten haar eigen wijsheid, zoo goed terecht komt. Zij zal, naar wij hopen, met behoud van haar opgewektheid, wel wat ‘besuisder’ worden. Een weinig overdrijving der naïviteit, laten wij voor rekening van den auteur, misschien zijn de Noorsche meisjes anders dan de onze; wij herinneren ons een roman getiteld ‘Zeventien’, van eene bij uitstek deskundige schrijfster, wier heldin op dien aanvalligen leeftijd de wereld met heel andere oogen aanzag dan Inger Johanna deed. Toch blijft het een allergezelligst boek, dat we gaarne aan elk opgeruimd en vriendelijk gestemd mensch ter lezing aanbevelen. Niet weinig draagt daartoe bij de uitnemende Hollandsche bewerking; men heeft geen oogenblik het gevoel dat het werk vertaald is; hooger lof weten we aan een vertaling niet toe te kennen. B. {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Francisco Acebal. Droeve moeder, naar het Spaansch van Dr. A.A. Fokker. - Holkema en Warendorf, Amsterdam. Een eenigszins vreemd boek, waarvan het vreemde misschien hoofdzakelijk ligt in den vorm; inplaats van een aaneengeschakelde roman, waarin de gebeurtenissen zich geleidelijk voor het oog van den lezer afspelen, treedt eene reeks tafereelen, elkâar met ongelijke tijdruimten opvolgend en waaruit de lezer zich het tusschenliggende kan denken. De voorstelling kan daardoor winnen aan levendigheid. In 't begin b.v. hebben we een echtpaar, dat z'n eenige zoon schromelijk bederft en we zien dáár reeds aankomen dat die jongen niet beminnelijk zal blijven, 't geen dan ook uitkomt, daar hij in eenige volgende tafereelen een crescendo van bar égoïsme vertoont. Heftig romantische toestanden of groote dramatische effecten heeft de auteur niet gezocht; wij meenen dat, de exotische omgeving in aanmerking genomen, menschen en toestanden niet onnatuurlijk zijn voorgesteld. Enkele gewrongen zinnen zijn wellicht op rekening van het subtropisch klimaat te zetten; zoo is het b.v. in deze warme zomer-dagen geen onaardige tijdpasseering, zich eens in te denken in eene kamer waarvan (blz. 174) gezegd wordt: ‘Binnen het vertrekje hing een lucht van waterig-groene bescheiden lauw-koele klaarte.’ In het algemeen laat het boek zich wel lezen, waartoe de vlotte, wel verzorgde vertaling veel bijdraagt; de vertaler huldigt niet de z.g. ‘vereenvoudigde spelling’ maar heeft, blijkbaar voorbedachtelijk, gebroken met geslachts- en naamvalsbeslommeringen, zoodat hij schrijft: in de kelder, op de zolder enz. Wij weten dat dit door sommigen verdedigd wordt, maar vonden het toch bij de lectuur zeer onaangenaam. B. Bernhard Kellerman, de Dwaas. Vertaald door Marianne de Voogt. Uitgave der Wereldbibliotheek-Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur onder leiding van L. Simons. Een geheele reeks van stemmingen heerscht in dit boek. Er zijn bladzijden van diepgevoelde, in fijnste toonen uitgeklaagde melancholie; er zijn ook jubeltonen in, herinnerend: ‘seid umschlungen Millionen.’ In daartusschen liggende schakeering, vaak vermoeiend, niet altijd bevredigend, komen voor lange droomverhalen, waarin men een diepen zin schijnt te moeten zoeken, beuzelpraat van beschonkenen, langdradige beschouwingen van onbeteekenende menschen, onzin van gedéséquilibreerden enz. terwijl men niet altijd inziet welke functiën deze elementen eigenlijk vervullen. De opzet, beschouwingen en handelingen van verschillende personen ten opzichte eener ongehuwde moeder, belooft heel wat, maar gaat terzake uit als een nachtkaars: zoo is het ook met een, door den hoofdpersoon aangebonden strijd op wijsgeerig-godsdienstig-maatschappelijk terrein; men gevoelt dat de strijder een door en door braaf man is, maar niet sterk gewapend en geen meester op zijn wapen. Veel lezenswaardigs en verdienstelijks in de detailteekening waardeerende, vreezen wij dat op dit werk van toepassing is: qui trop embrasse mal étreint. Wij missen een hoofdmotief, een hoofdhandeling, een hoofdgedachte, terwijl de hoofdpersoon dit meer is door zijn veelvuldig dan door zijn krachtig optreden. Op de vraag wie eigenlijk de titelrol heeft, wie de {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} eigenlijke dwaas is, blijven wij een stellig antwoord schuldig; er zijn meerdere die, wij voor deze onderscheiding in aanmerking zouden willen brengen. Minder juist gezien achten wij dat de auteur een paar stelselmatige spelers zwaar beschonken aan de speeltafel brengt; de speler, wien het om geldwinst te doen is, drinkt - water. De vertaling is goed en vlot; de verhaalster kan niet helpen dat het verhaal soms wat stroef en treuzelig loopt. B. Cecile, door Jens Zedlitz Kielland; de roman van twee Steden; bewerkt door Jhr. Op ten Noort. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. ‘A tale of two cities’ ditmaal niet van Londen en Parijs, maar van Marseille en Christiania, bijzonderlijk in hun karakter van zee- en handelsplaatsen; aan dit karakter zijn dan ook meer of minder geslaagde tafereelen gewijd. In de behandeling treden op detective- liefdes- schandaal- en finantie-motieven, wat nogal afwisseling brengt; wij zouden niet willen beslissen of de auteur de gave heeft in één dezer motieven dieper in te gaan en er wat belangrijks over te verhalen; in dit boek bleef hij zeer aan de oppervlakte. Er is wel gestreefd naar sensatie-wekkende tooneelen; zoo is b.v. een kwaadaardig misdadiger, die schipbreuk lijdt maar gered wordt, te vergelijken met een dollen hond in een drukke straat of een op drift geraakte schokmijn in een bezocht vaarwater; uit zoo'n gevaarlijk element is allerlei ongeluk te verwachten en de schrijver heeft dit gegeven dan ook behoorlijk benut. Voor de zich krachtig verjongende Noorsche hoofdstad willen wij hopen dat haar een beter lot beschoren is, dan hier door een zwartgallig ingezetene voorspeld wordt; Ibsen vond in het Noorwegen van zijn tijd veel af te keuren, maar 't schijnt dat de sedert ingetreden groote veranderingen op sociaal en maatschappelijk gebied velen weder met andere zorgen voor de toekomst vervullen. Blijkbaar denkt de auteur zich reeds in die toekomst, hij laat althans Z.K.H. den kroonprins van Noorwegen (thans naar wij meenen 8 jaar oud) zelfstandig optreden. Nog al gezocht kwam ons voor dat de auteur aan het bekende Château d' If een misdadigersuiterlijk toekent; is dat nog naar aanleiding van die griezelige ijzeren-masker-historie of de befaamde musketiers? De lezer zoeke in dit werk geen kunstgenot, geen hoogte en geen diepte - slechts een licht bezigheidje in een totaal verloren uur. B. Het legaat van Benarbia ben Uhamed, M V. Snoek - Amsterdam P.N. van Kampen en Zoon. Twee halve waarheden maken geen waarheid en 't is lastig om uit twee onbelangrijke gegevens een belangrijk verhaal samen te stellen. Als één der gegevens vertelt de auteur hoe hij, reizende in Algerie, eene bekoorlijke jonge dame aantreft, verliefd op haar wordt en zich verlooft; ongetwijfeld voor den belanghebbende uiterst gewichtig; maar het lezend publiek heeft iets soortgelijks wel eens meer beleefd of hooren zeggen. {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Een tweede gegeven is dat de auteur, op diezelfde reis door een paar candidaat-schatgravers voor een regeerings-beambte wordt aangezien en zich dit laat aanleunen, uit nieuwsgierigheid hoe het zal afloopen. Hieruit ware misschien een aardig incident te spinnen geweest, maar de bewerking van dit gegeven scheen ons zwak. Schatgravers met schavuiterigen aanleg zijn waarschijnlijk allen verliefden auteurs te glad af, als 't op geldverdienen aankomt en bieden geen klinkende munt aan in ruil van medewerking, zonder zich ter dege overtuigd te hebben dat die medewerking iets waard is. We waardeeren in den schrijver de noodige opmerkingsgave, een leuken verhaaltrant en verrassende beweringen; hij valt niet lastig met afgezaagde natuurbeschrijvingen, steekt op zijn tijd den draak met eenige ingeroeste begrippen en opvattingen, ook met de a.s. critiek (blz. 45) roert en passant een paar staathuishoudkundige raadsels aan (blz. 74) zonder ze op te lossen, is hier en daar wat gezocht in zijn uitdrukkingen, terwijl in het algemeen zijn verhaaltrant boven zijn onderwerp staat. Wij meenden dat het hoofddeksel van den muzelman (behalve de fez) ‘tulband’ heet, in 't fransch ‘turban’. In dit werk wordt een paar maar gebezigd ‘turband’. Elders is stijl gebruikt waar steil bedoeld werd; het beteekent niet veel, maar sedert men van zekere zijde aanbeveelt er maal op los te schrijven ‘zooals men spreekt’ hoede men zich voor alle tuchteloosheid. B. De reis om het ebbenhouten paard, door Hossein Hassan van Haleb. - Zwolle, Tjeenk Willink. Si duo cum faciunt idem - hoe was het ook weêr? Verhalen schrijven als 1001 Nacht is niet ieders werk, al nemen wij aan dat Hossein Hassan mogelijk een verre verre naneef was van den arabischen verzamelaar. Eene korte inleiding brengt ons in het slaapvertrek van Sultan Shahryar en zijne beide sultanes; de beroemde vertelster Sheherazade klaagt dat zij den halven nacht heeft opgetobd met Mahomedje, die tanden krijgt, de grootvizier van Harun-al-Raschid wil even telefoneeren, deze vermaarde sultan zelf vertelt van zijn collega Napoleon en zijn bisbilles met Karel den Groote, eene grof triviale niet griezelige spookgeschiedenis speelt in de Merlemmerhaarstraat (Haarlemmerstraat?) te Bagdad enz. enz. De lezer kent nu wel den toonaard, waarin de humor van dit boekje valt; de auteur gaf zich voldoende moeite om grappig te zijn. In de verte worden wij even herinnerd aan de figuur van Sindbad den Zeeman en aan den vogel Rock; ook schijnt de auteur de Marine-Schetsen van W. Bunink te kennen. Maar met dat al blijft van kracht de spreuk waarmede wij begonnen. B. {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst, onder redactie van P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, K. Kuiper, Jhr. H. Smissaert en W. van der Vlugt. Haarlem, de Erven F. Bohn. De Decemberaflevering wordt geöpend met een reisverhaal van den heer C.M. Vissering: Van Tandjonk-Priok naar Soerabaja. Prof. d' Aulnis de Bourouill plaatst het slot zijner in de Kon. Academie uitgesproken rede over Mr. N.G. Pierson. De dames M. en C. van Herwerden schreven eene novelle ‘Uit een pension’. Dr. E.B. Kielstra beschrijft den Java-oorlog 1825-1830. Van den heer Louis Carbin eene schets ‘Gebruik toch je hersens!’ Dr. A.S. Kok geeft een studle over Dante en zijn vrienden. De verzen zijn van René de Clercq. De Gids. Onder redactie van H.T. Colenbrander, C.Th. van Deventer, J.N. van Hall, A.A.W. Hubrecht, E.J. De Meester, W.L.P.A. Molengraaff en R.P.J. Tutein Nolthenius. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. De Decemberaflevering wordt geöpend met een gedicht van Karel van de Woestyne: ‘Het gelaat des dichters’. Volgen eene dramatische schets ‘Haar noodlot’, door Edzard Norman en mijmeringen van Frans Erens over Stefan George. Dr. P.H. van Moerkerken plaatst het tweede deel van zijn novelle ‘Het Diogenes-ideaal’. Prof. A.J. der Kinderen bespreekt de quaestie van het gebrande glas voor het Vredespaleis. De heer J. de Gruyter bespreekt den Engelschen dichter James Thomson. Dr. J.H.F. Kohlbrugge stelt de vraag of Goethe's natuurbeschouwing eene teleologische of eene mechanische was. De heer G.H. Marius zegt iets over schilderijlijsten. Johan Toot plaatst een gedicht aan zijn moeder. De Nieuwe Gids, [mede nieuwe serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift], maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en wijsbegeerte, onder redactie van: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher. Uitgegeven te 's Gravenhage door de N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. In de Decemberaflevering besluit Hendrik van der Wal zijn gloedvol drama ‘Nero en Agrippina’. Over reincarnatie en karma worden wij ingelicht door A.E. Thierens. Aan Ibsen's drama Peer Gynt wijdt Edward Visser een korte beschouwing, aan Wodan en Loke J.B. Schepers een heldendicht, gevolgd door verzen van Joannes Reddingius. Willem Kloos waardeert Adriaan van Oordt's nagelaten werk. Naar aanleiding van Dr. Wijnaendts Franken's boekje over het bewustzijn, behandelt Mr. G.J. Grashuis het probleem der ziel. P.N. van Eyck behandelt den Engelschen aestheticus Walter Pater. De Beweging, algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde, onder redactie van H.P. Berlage Nz., T.J. de Boer, Albert Verwey, Is.P. de Vooys. Amsterdamsche Boekhandel, Amsterdam. In de Decemberaflevering behandelt de heer H.P. Berlage Nz. zijn geliefkoosd onderwerp: kunst en gemeenschap. Albert Verwey vertaalt den Xen zang van Milton's verloren paradijs. De heer J. Koopmans vervolgt zijn literatuurhistorie van Kist tot Daalberg. Prof. Is.P. de Vooys besluit zijn studie over de grenzen der oeconomie. Albert Verwey bespreekt de verzen van A. Roland Holst en Prof. Bavinck's rede over modernisme en orthodoxie. {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Stemmen des Tijds, Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Onder redactie van Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema, Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. De Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J.Th. De Visser, Dr. B. Wielinga. Utrecht, G.J.A. Ruys. In het Decembernummer besluit Dr. W.J. Aalders zijn studie over herlevend polytheisme. Naar aanleiding van Dr. Dyscerinck's boek wijdt de heer P.J. Molenaar een studie aan mevrouw Bosboom-Toussaint. Mej. H.S.S.K. vervolgt hare vertelling van twee heldinnen. Dr. J. Slotemaker de Bruine ompaalt de sociologie. Willem van Merode en I.I. Brants dragen verzen bij. De oeconomische kroniek behelst een studie van Prof. Dr. P.A. Diepenhorst over de duurte. De Ploeg, geïllustreerd maandblad van de Wereld-bibliotheek. Redactie: L. Simons, directeur; Louis Landry, secretaris. Uitgaaf der Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. In het Decembernummer zijn brieven uit Indië van Augusta de Wit opgenomen, geïllustreerd. De heer R. Casimir bespreekt Dr. Rudolf Eisler's Sociologie, vertaald door Jhr. Dr. N. v. Suchtelen; de heer F.H. Fischer Mr. H.L.A. Visser's compilatie ‘Psychologie der menigte’. Jules Schürmann bezingt den herfstwind. Onze Kunst, geïllustr. maandschrift voor beeldende kunst; hoofdredacteur Dr. P. Buschmann Jr.; rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder redactie van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst’, redactie-commissie S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Marg. Verwey, secretaresse. Uitgave der naamlooze vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen, voor Nederland: L.J. Veen, Amsterdam. In het Decembernummer beschrijft de heer Arnold Goffin de tentoonstelling van oude kunst te Mechelen; voorname stukken daaruit worden in beeld gebracht. De heer C. Hofstede de Groot presenteert twee nieuw aan het licht gekomen portretten van Frans Hals, in fraaie lichtdrukken gereproduceerd. De heer J.O. Kronig desgelijks een portret door Judith Leyster. De heer S.H. de Roos bespreekt het kunsthandwerk van den heer J.B. Smits. Het Huis, Oud en Nieuw, maandelijksch prentenboek, gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst. Uitgave van Ed. Cuypers, arch., Amsterdam. Twee oude en buitengewoon schilderachtige Zeeuwsche steden, Zierikzee en Veere, worden in het Decembernummer beschreven, waarna het vroeger verminkte, thans in oorspronkelijken staat herstelde raadhuis van Haastrecht en het gerestaureerde huis ‘Bethlehem’ te Gorinchem ons worden voorgesteld. Fraaie gezichten uit oud-Alkmaar worden ons nog vertoond. Ten slotte worden nog eenige architektonische teekeningen gegeven van het sanatorium te Groesbeek. De Levende Natuur, onder redactie van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, uitgave van W. Versluys te Amsterdam. In het nummer van 1 December bespreekt de heer E. Heimans gevallen van incrustatie in koolzuren kalksteen (Travertyn). Dr. A.C. Oudemans verklaart embryologisch de zg. veulenmilt als rest der ademhalingsblaas. Een in Indië zeer algemeen tuinvogeltje, de Priendjak of Prinia familiaris, wordt door den heer W. Doctors van Leeuwen te Semarang beschreven. De heer D.A.G. Bruggeman voegt aan de lijst der Nederlandsche zwammen een nieuwe soort toe. De heer A.T. verhaalt van Australisch dierenleven. In het nummer van 15 December zet de heer Jac. P.Th. zijn interessante mededeelingen over paddestoelen voort. Geertruida Carelsen predikt tegen de lineaalmanie, die thans onze tuinen wil overheerschen, nadat hare boosaardigheid in den stedenbouw is erkend. Over de flora der kusten van de Middellandsche Zee vertelt Dr. H.H. Blaauw veel wetenswaardigs. De heer P.A. Pijnappel wijdt een uitvoerige studie aan den boomklever. De heer W.H.P. Loggere deelt natuurervaring uit de bosschen om Baarn mede. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} De Natuur, populair geïllustreerd maandblad, gewijd aan de natuurkundige wetenschappen en hare toepassing, onder redactie van Dr. Z.P. Bouman. Utrecht, J.G. Broese. Het nummer van 15 December wordt geöpend met een reeks photographieën uit een Amerikaansche nachtreigerkolonie met bijschrift van den heer J.H. van Balen. De heer C.L. de Veer stelt een onderzoek in naar de waarde der volksuitspraken over het weder. De heer G.J.A. Mulder besluit zijn beschouwingen over veen. De heer R. Tepe verhaalt een en ander van koolmeezen en Dr. C.J. Enklaar deelt de jongste gegevens mede over kunstmatig bereide caoutchouc. De heer D. Stavorinus stelt ons nieuwe gloeilichtbranders voor en de heer J.H. Nagel schrijft iets over het magnetische kompas. De Hollandsche Revue, geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door Vincent Loosjes te Haarlem. Tegenover de eerste bladzijde staat het portret van den heer Is. Querido. Verhaald wordt van het werk der Heidemaatschappij, van de cultuur van het Zuidelijke landschap, en van het ontstaan van den kalender. De karakterschets van pastoor Dr. A.M.A.J. Ariëns wordt beëindigd. Ontvangen boeken. De Roo - Rozen Serie 30-31. René de Clercq, Uit de Diepten. S.L. van Looy, Amsterdam. Frits Portielje, Blijde Beelden. Verzen. P.N. van Kampen & Zn., Amsterdam. H.L. Lando, Gedichten. N.V. Electr. Drij. ‘Luctor et Emergo’, Voorburg. Haagsche Boekjes, II. S.G. Reddinguis - van Harlingen, Van het schoone geluk. Gedichten. C. Bredée, 's Hage. Moderne Bibliotheek. Louis Couperus, De Zwaluwen neergestreken. Van Holkema & Warendorf, Amsterdam. Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck, Gestalten en Gedachten. De Erven F. Bohn, Haarlem. Willem Kloos, Bilderdijk. Bloemlezing. Tweede druk. Nederl. Bibl. 4/5. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam. Multatuli, Vorstenschool. Zesde druk. Nederl. Bibliotheek 18. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam. L. van Deyssel, Verzamelde Opstellen. Elfde bundel. Scheltema en Holkema's bbl., Amsterdam. M.H. van Campen, Schetsen en Critische Opstellen. N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’, 's Gravenhage. Frans Coenen, Charles Dickens en de Romantiek. Geïllustreerd. Wereldbibliotheek. Mij. voor goede en goedk. lectuur, A'dam. M. Scharten - Antink. Sprotje's verder leven. Tweede druk. Nederl. Bibliotheek 82. Mij. voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam. H. van Loon, Onder een dak. Een bundel vertellingen. L.A. Dickhoff Jr., 's-Gravenhage. H. van Loon, Nederlandsche vertalingen naar Molière uit de 17de eeuw. L.A. Dickhoff, Jr., 's-Gravenhage. Marie Corelli, Het eeuwige leven. L.J. Veen, Amsterdam. Selma Lagerlöf, Het huis van Liljecrona. Naar het Zweedsch. H.J.W. Becht, Amsterdam. Ingeborg Maria Sick, De klokken luiden. Naar het Deensch van D. Logeman - Van der Willigen. H. Honig, Utrecht. W.A. Mallock, Kritisch onderzoek van het Socialisme. Uit het Engelsch door Jhr. Mr. W.H. de Savornin - Lohman. D.A. Daamen, 's Gravenhage. {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} Neerslagwater in den aardbodem. Prof. J.A. van der Kloes. VOOR eenigen tijd had ik het voorrecht een paar weken met mijn familie bij Thun in Zwitserland door te brengen. Kort na mijn terugkomst in het vaderland maakte ik kennis met een geleerde en natuurkenner van Zwitsersche afkomst, een aartswandelaar als ik, doch een van hoogere orde, die der alpinisten, die kort vóór mij ook te Thun geweest was. Wij spraken over onze wandeltochten en over al het schoons en goeds, dat Zwitserland oplevert; wij vergaten ook de dranken niet, den kostelijken wijn, het heerlijke bier en het voortreffelijke water. In de omgeving van Thun kan men zijn wandeltochten niet zoo ver en zoo hoog uittrekken of men vindt er waterstralen, die zelfs in den droogsten der droge zomers, dien wij beleefd hebben, niet ophouden te loopen. Overal stuit men op gemetselde bakken, waarin bronnen zijn ingesloten en waaruit het water door pijpleidingen gebracht wordt waar het noodig is. Meest zijn die bakken dicht, doch op een zeer groote hoogte trof ik er een open aan, die altijd door overliep. Elke boerderij in het gebergte heeft haar waterstraal; langs de wegen in de dorpen en daarbuiten vindt men talrijke uitloopen boven troggen voor het drenken van mensch en dier. ‘Dat is de macht van het kleine’ zei mijn nieuwe kennis, ‘de neerslag van water in de holten en poriën van den bodem is zoo sterk, dat de verdamping dezen niet te niet kan doen.’ ‘Een waar woord’ zei ik, ‘is 't niet vreemd, dat er tal van knappe menschen, geleerden, vakmannen zijn, die dit maar niet schijnen te kunnen vatten?’ ‘Wa-a-a-t? Hoe is dat mogelijk?’ Het zij mij vergund dit onderwerp hier een weinig uit te werken. Onze dampkring wordt niet begrensd door het aardoppervlak; hij zet zich tot op groote diepte daaronder voort. Elke {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} ruimte in de aardkorst, die niet ingenomen wordt door vaste stof, water of andere vloeistoffen of gassen, is met lucht gevuld. Zelfs de meest dichte gesteenten zijn niet volkomen luchtvrij. De voorraad lucht in de gesteenten neemt toe, naarmate zij poreuzer zijn of uit meer losse stukken bestaan. Beneden het aardoppervlak is de dampkring aan dezelfde natuurwetten onderworpen als daarboven. Met name neemt ook in den grond zijn waterdampgehalte toe, als de temperatuur stijgt, en wordt vloeibaar water neergeslagen, zoodra zij daalt. In de vrije atmosfeer boven den grond valt de waarneming dezer feiten binnen ieders bereik. Niemand verbaast zich erover dat het gaat regenen als, tengevolge van plaatselijke afkoeling, het vermogen der dampkringslucht om water te bevatten vermindert, m.a.w. als de waterdamp in de lucht zijn dauwpunt bereikt. Niet moeielijk ook, hoewel minder voor de hand liggend is de verklaring van den oorsprong van den dauw. Daartoe moeten wij in aanmerking nemen, dat de dampkring door het aardoppervlak wel in tweeën gedeeld, doch niet vaneengescheiden wordt. Beiden deelen blijven voortdurend met elkaar in gemeenschap en de lucht is zeer bewegelijk. Aanhoudend heeft uitwisseling van warmere en koudere lucht plaats en die uitwisseling is te levendiger, naarmate het verschil in temperatuur boven en onder den aardbodem grooter wordt. Als wij in ons vochtig Hollandsch klimaat 's avonds buiten zitten, dan bemerken wij maar al te goed den invloed van het dalen der temperatuur op het watergehalte der lucht. Nauwelijks is de zon ondergegaan of wij zien water neerslaan op stoelen, tafels, leuningen, op onze kleeren; het wordt merkbaar kil. Langer dan de dampkring houdt de bodem de warmte vast en, als de dampkring eenige graden is afgekoeld, begint het uitwisselen van lucht tusschen beide. De bodem geeft warme lucht aan den dampkring af en krijgt daar koudere voor terug. Uit de opstijgende warme lucht slaat vloeibaar water neer op den grond, op de planten en de andere voorwerpen, die zich in de onmiddellijke nabijheid bevinden; dit is de dauw. Dauw is dus niet zoozeer het gevolg van warmte-uitstraling als wel van uitstrooming en opstijging van warme, waterdamprijke lucht. {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit alles zien wij gebeuren. In de voor ons onzichtbare ondergrondsche atmosfeer zijn de voorwaarden voor het ontstaan van water veel gunstiger. De lucht kan er door haar geringere bewegelijkheid meer water opnemen. Min of meer onttrokken aan den invloed van wind en zon, is vloeibaar water er minder aan verdampen onderhevig. De zonnestralen dringen niet diep in den bodem door; op een paar meter beneden de oppervlakte is de gemiddelde temperatuur der lucht nauwelijks half zoo hoog als die der buitenlucht. Het gevolg is een overschot van water dat, aan de zwaartekracht gehoorzamende, omlaag zakt en uitwegen vindt ter plaatse waar de tegenstand het geringst is. De plaats van het wegzinkende water wordt door lucht ingenomen, die weer nieuw water afgeeft. Zoo gaat het altijd door. Zoo en zoo alleen is de overvloed van water te verklaren, die men in bergachtig terrein tot op groote hoogten uit den bodem ziet ontspringen. De hoeveelheid, waarin de onderaardsche dauw ontstaat, is te grooter naar gelang de boden poreuzer is of meer holten bevat. In een kleibodem is hij niet waar te nemen. In den omtrek van Thun is de Nagelfluhe (spijkerrots) het heerschende gesteente. Het is een aaneenbaksel van graniet- en granietachtige balsteenen met een poreuze zandsteenachtige massa van geringe vastheid. In de gelijkenis van de half ontbloote balsteenen met groote spijkerkoppen schijnt de oorsprong van den naam gezocht te moeten worden. Hier en daar krijgt de poreuze zandsteen de overhand, 't zij in afzonderlijke lagen, 't zij, zooals in de Kohlerenschlucht, in geheele rotswanden. In zulk gesteente zijn de gegevens voor het ontstaan van bodemwater bij uitstek gunstig. In grooten overvloed trof ik het vroeger aan op den een kalksteen- of dolomietachtig aanzien vertoonenden Frohnalp in de buurt van Glarus. Eenige jaren geleden waren wij te Friedensthal bij Pyrmont. Daar werd mijn oog telkens geboeid door het silhouet van een gehucht op een berg in de verte; 't was een wandeling van uren, voor 't gros der gasten veel te ver. Op een goeden dag trok ik erheen en vond tot mijn groote verbazing boven op den berg een moerassig poeltje, waarin eenden lustig plasten. De samenstelling van den bodem aldaar is mij niet bekend. Een scherpe tegenstelling met zulke waterrijke bergstreken {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} vormt Thüringen. Daar zijn de beken 's zomers meest zoo goed als droog. De oorzaak daarvan moet in den hoogen graad van dichtheid van het gesteente gelegen zijn. In den omtrek van Eisenach is dit zgn. Rotliegendes. In bijzonder gunstige omstandigheden voor het doen ontstaan van water verkeert de aardbodem in onze duinen. Op elkaar gepakt duinzand bevat 25 pCt. holten. Vochtig zand is een goede warmtegeleider en de groote uitgestrektheid van het gezamenlijk oppervlak der zandkorrels biedt een uitermate gunstige gelegenheid aan tot het neerslaan van vocht uit lucht, die warmer is dan het zand. Een bijzonder gunstige omstandigheid is nog de hooge graad van vochtigheid der zeelucht. De neerslag ter plaatse zelf is dan ook de hoofdoorzaak, zoo niet de eenige oorzaak van het voorhanden zijn van water tot in de toppen van duinen en bergen De binnenwaartsche stroomingen zijn bij de duinbewoners welbekend. In dezen bij uítstek drogen zomer verwonderde een kennis van mij, die te Bergen in Noord-Holland vertoefde, zich over den gunstigen toestand van het gras op de geestgronden langs den duinvoet. Een boer uit de streek, daarnaar gevraagd, antwoordde: ‘De duinen geven zooveel af.’ Dat grondwater in 't algemeen ook aan andere oorzaken zijn bestaan te danken kan hebben, wie zal het ontkennen? Al naar gelang van de plaatselijke gesteldheid kan het grondwater zijn: Zakwater, afkomstig van ongeveer terzelfder plaatse op het oppervlak gevallen regen of sneeuw, al of niet verontreinigd met daarop uitgestort huis-, schrob-, spoel-, wasch- en bevloeiingswater enz.; Kwelwater uit rivieren, vaarten, boezemwateren enz., onder dijken en kaden heen opgeperst; Welwater in de gedaante van wateraderen en onderaardsche stroomen van elders aangewend of Opstijgend water, ook wel Artesisch water genoemd, dat onder meer of minder hoogen druk verkeert en opgeperst wordt, soms tot ver boven het aardoppervlak, als men de waterdichte lagen, die het tegenhouden, doorboort. Van deze vier watersoorten komen hier alleen de eerste en de laatste voor een nadere beschouwing in aanmerking; doch als wij de omstandigheden in aanmerking nemen, moeten wij wel tot het besluit komen dat geen van beide van noemenswaar- {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} digen invloed kan zijn op den waterstand en den watervoorraad binnen bergen en heuvelen. Op de bergen in de omgeving van Thun was in dezen zomer alles even droog en dor als in ons land. De landerijen snakten naar regen; in de bosschen waren tallooze boomen verdroogd en bruin. Toch vloeiden de bronnen onverdroten voort. De Frohnalp bij Glarus is een berg van ongeveer 2200 M. hoogte; zijn top is een steile kale kalkrots, waar het regenwater afloopt voordat het tijd heeft gehad er in te trekken, doch regen of geen regen, een paar honderd meter lager vloeít het bronwater in onafgebroken stroomen. En wat het artesische water betreft, is het toch niet denkbaar dat dit water tot honderden meters in de bergen zou kunnen opstijgen, zonder in de omliggende dalen aan den dag te komen! Gaan wij nu den werkelijken toestand in de duinen na. Zelfs op de toppen der duinen, tientallen meters boven den waterspiegel in het aangrenzend binnenland, is de bodem over het algemeen slechts tot een zeer geringe diepte volkomen droog. Op een paar decimeters diepte wordt de droogte reeds twijfelachtig; iets dieper is het zand nat. De eigenlijke waterspiegel in de duinen, die veel lager ligt, vormt geen plat vlak, maar volgt min of meer de golvingen van het bodemoppervlak. Op vele punten bereikt hij een zoodanige hoogte, dat andere het laagst gelegen plekken een aanzienlijken waterdruk ondervinden, die aanleiding geeft tot het ontstaan van meer of minder krachtige grondwaterstroomen en beken, eenerzijds naar het aangrenzende binnenland, de zgn. geestgronden, anderszijds naar de zee heen, stroomingen, die weinig of geen blijk geven van met den regenval in betrekking te staan. Door de geestgronden bij Vogelenzang stroomt een beek, die dagelijks 10000 M3. water afvoert. Zij maakte vooorheen deel uit van den watervang der Amsterdamsche duinwaterleiding. In vervolg van tijd ontstond echter de overtuiging dat de beek verontreinigd ‘boerenwater’ bevat en werd zij door een zinker onder door het aanvoerkanaal van het duinwater afgeleid. Daardoor werd de dagproductie der Amsterdamsche waterleiding, die toentertijd 25000 M3. bedroeg, tot 15000 M3. verminderd. Waarom men het water niet aan zijn oorsprong, d.i. voordat het gelegenheid had om verontreinigd te worden, in een pijpleiding heeft opgevangen, is mij een raadsel gebleven. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de strandzijde kunnen de bedoelde grondwaterstroomen op eigenaardige wijze aan den dag komen in aldaar voorhanden welputten en in het zgn. drijf-, loop- of duikelzand. Wordt in den strandbodem een welput gezonken, dan zal die uit den uit het duin vloeienden waterstroom worden gevoed en dienovereenkomstig zoet water opleveren. In het bestek van een geniewerk in de duinen tusschen Scheveningen en Wassenaar was indertijd gebruik van zoetwater voor de mortelbereiding voorgeschreven. De gegadigden voor het werk, in de meening verkeerende dat zij dit water over grooten afstand zouden moeten aanvoeren, schreven allen op een na zeer hoog in; alleen deze eene was bekend met het zoo even vermelde feit en werd dienovereenkomstig aannemer van het werk. De door hem gemaakte welput in het strand heeft langen tijd als voorwerp van waarneming voor de directie der Haagsche waterleiding gediend. Eenmaal kreeg hij tijdens een buitengewoon hoogen vloed zeewater binnen. Men liet hem aan zijn lot over, maar bleef waarnemen en ziet, langzamerhand werd het water weer zoet, doordien de waterstroom uit het duin de zoutoplossing hoe langer hoe meer verdunde totdat ten slotte elk spoor van bestanddeelen van het zeewater eruit was verdwenen. De put werd door een lateren stormvloed vernield. Ten opzichte van het drijfzand heerscht ten onrechte vrij algemeen de meening dat dit met betrekking tot den aard der mineralen, waaruit het bestaat, de korrelgrootte en de gedaante der korrels, een afzonderlijke soort van zand is. Dit is niet het geval. Drijfzand wordt overal aangetroffen, waar water uit een dicht opeengepakten zandbodem krachtig omhoog welt; waar men het vindt, is dit een bewijs van het voorhanden zijn van een krachtigen opwaartschen waterstroom, die alleen kan ontstaan door hydrostatischen druk van uit hoogere lagen afkomstig water. Natuurlijk moet in verband met de kracht van den opwaartschen stroom, het zand een zekere korrelfijnte hebben om in het water zwevende te kunnen blijven; ook is het een vereischte dat het zand in den toestand van rust vast genoeg op elkaar gepakt ligt om het water niet al te gemakkelijk door te laten. Grof grindzand b.v. zal niet opwaarts gedreven worden, ten eerste omdat de stukjes gruis te zwaar zijn en ten tweede omdat de tusschenruimten groot genoeg zijn om het water een vrijen doortocht te bieden. {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} Geringere korrelgrootte dan die van duinzand wordt echter voor het ontstaan van drijfzand niet vereischt. Drijfzand van Terschelling bleek mij bij onderzoek met een vergrootglas en in een slibtoestel volkomen hetzelfde te zijn als het duinzand van daar; loopzand uit een fundeeringsput in Overijsel bleek volkomen gelijk te zijn aan Zuid-Hollandsch duinzand en ook dit bood met dat van Terschelling geen het minste verschil aan. Op Terschelling is drijfzand, aldaar duikelzand genoemd, niet zeldzaam. Dit staat in verband met een groot verschil in getijhoogte. In het algemeen zal zich het verschijnsel in het strand dan het sterkst voordoen, wanneer op een buitengewoon hoogen vloed, die den duinwaterstroom tegengewerkt en opgestuwd heeft, een zeer lage eb volgt. Uit het vorenstaande blijkt, dunkt mij, duidelijk de gelijkheid in herkomst en wijze van ontstaan van het grondwater in het gebergte en in de duinen. Dat het hemelwater veel tot den watervoorraad in den bodem van heuvelen en bergen zou kunnen bijdragen, is niet waarschijnlijk. Tijdens mijn verblijf te Thun heb ik één stortbui bijgewoond. Ik heb toen kunnen opmerken hoe het regenwater grootendeels boven den grond zijn weg neemt en slechts een klein gedeelte tijd vindt om in den poreuzen bodem in te trekken. In het bosch vond men na de bui overal de duidelijke sporen van een krachtigen bovengrondschen afloop in opeenhoopingen van dennennaalden en kleine takken en de ontblooting van het grind, waar de fijnere gruisdeelen tusschenuit gespoeld waren. De eerst zoo heldere beken waren opgezwollen tot woeste troebele stroomen. De wet der zwaartekracht doet zich hier geweldig gelden. Wat er van den gevallen regen in de humuslaag trekt, waarmede de bodem in het bosch en op de landerijen overdekt is, komt aan den plantengroei ten goede en men mag wel als zeker aannemen dat in het gebergte geen druppel hemelwater den grondwatervoorraad vermeerdert. In de duinen zijn de voorwaarden in dit opzicht ontegenzeggelijk gunstiger: Minder hooge, minder steile hellingen, grootere poreusheid van den bodem, geringere plantengroei, minder gelegenheid tot bovengrondschen afvoer in de dalen. Wat niet onderweg verdampt of voor den schralen plantengroei verbruikt wordt, zal dus in de duindalen wel door den bodem opgenomen worden, doch degenen die beweren dat de gemeentelijke duinwaterleidingen van den regen moeten {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan, hebben het mis. Dit wordt zonneklaar bewezen door de waarnemingen van de directie der Haagsche waterleiding. De cijfers, die daarvan in mijn bezit zijn, dagteekenen van de laatste jaren der vorige eeuw, maar zij zijn daarom niet minder sprekend. De gemiddelde regenval over 7 jaren was toen 63 c. M.; daarvan ging ⅓ door verdamping verloren. Het waterverbruik overschreed den regenval met gemiddeld 1.600.000 M3. per jaar, in het jaar 1901 met 2.400.000 M3. Toch is de overvloed water in de duinen tusschen Scheveningen en Wassenaar zoo groot dat, niettegenstaande de toename der bevolking en de daaruit voortvloeiende vergrooting van het waterverbruik, het gemeentebestuur van Den Haag er geen bezwaar in ziet ook nog de gemeente Hof van Delft van drinkwater te voorzien. Wij behoeven de mogelijkheid van het plaatselijk voorkomen van artesisch water in de duinstreken geenszins uit te sluiten, doch dat dit water door het geheele duingebied heen zoodanig zou kunnen opstijgen, dat een gegolfde waterspiegel ontstaat als er in werkelijkheid aanwezig is, mag men toch evenmin aannemen als dat het tot in de toppen van het gebergte zoo rijkelijk voorhanden grondwater iets met artesische werking uit te staan heeft. Legt men in de duindalen een net van draineerbuizen op gepaste diepte in den bodem en laat men ze uitmonden in een vergaarbak om daaruit het water voor het dagelijksch gebruik op te pompen, dan zal bij toenemend verbruik de waterspiegel in het duingebied verlaagd, doch tevens de ondergrondsche atmosfeer, waarin het duinwater ontstaat, vergroot worden. Dit is het beginsel waarop het Haagsche stelsel is gegrond. Dat dit stelsel deugdelijk en goed is, bewijst de overvloed voortreffelijk drinkwater, waarover men in Den Haag beschikt. Waarom dit stelsel zoo weinig is nagevolgd, waarom men bij den aanleg van duinwaterleidingen in later tijd meest een stelsel van door een zuigbuis verbonden welpijpen heeft toegepast en hoe het komt dat men te Amsterdam, in tegenstelling met Den Haag, met betrekking tot den voorraad duinwater de toekomst bezorgd tegemoet ziet, dit zijn vragen die ik hier niet wensch te beantwoorden. Een geval, dat ik tot slot van dit opstel even wil aanroeren, is: werkelijke schaarste van water, als de behoefte te groot is {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} om er uit den beschikbaren duininhoud in te voorzien. Wat staat ons dan te doen? Het duin inrichten tot filter voor boezemwater. Immers heeft de ervaring geleerd, dat door zandfilters van voldoende grootte zelfs het meest verontreinigde water te zuiveren en drinkbaar te maken is. Het denkbeeld van water te moeten drinken, dat door stadsgrachten heeft gestroomd, zal zeker menigeen tegenstaan, doch dit zou geen reden zijn om, waar er aanleiding toe is, het niet op gepaste schaal bij wijze van proef uít te voeren. {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverplanten. Een studie over vergelijkende mythologie. B.P. van der Voo. The dreams of magic may one day be the waking realities of science. (Frazer, The Golden Bough, III, 460.) I. HET groote werk van Frazer, The Golden Bough, mag zonder overdrijving genoemd worden het gulden boek der vergelijkende mythologie. Uitgaande van een enkele rite, wordt licht ontstoken over de vorming van legenden en de ontwikkeling der magie, bij volkeren die op de meest verschillende trappen van beschaving staan. De gouden twijg is de heilige mistel, de tooverstaf van Persephone, en het vraagstuk dat Frazer wilde oplossen, was de legende van den priester, die in het heilige woud van het oude Italië koning werd door zijn voorganger te dooden, en koning bleef tot hetzelfde lot zijn deel werd, ‘The priest who slew the slayer, And shall himself be slain’ zooals Macaulay de legende onder woorden bracht. Uit den rijken schat analoge gebruiken, dien Frazer heeft nagespoord, besluit deze geniale mytholoog dat deze priester de opperste godheid van het Arische ras belichaamt. Aan het eind van het derde deel van zijn boek vergelijkt Frazer den weg, door de menschelijke gedachte tot heden afgelegd, met een netwerk, bestaande uit zwarte, roode en witte draden. De zwarte draad is de magie, de roode draad is de godsdienst, de witte draad is de wetenschap. In den beginne bestaat het net uit zwarte en witte draden, uit valsche en ware begrippen, waarin nauwelijks een roode draad te {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} bespeuren valt. Later komt in het midden een roode vlek, die lichter wordt, wanneer de witte draad meer en meer het weefsel doortrekt. Zal het netwerk rood worden of wit? vraagt de scherpzinnige onderzoeker. Maar hij beantwoordt deze vraag niet, want hij bespeurt aan het eene einde van het netwerk een flauw licht, terwijl dichte wolken en diepe duisternis het andere einde verbergen. Voor Frazer, evenals voor de meeste beoefenaars van vergelijkende mythologie, is de wetenschap verwant aan de magie, omdat beide zoeken naar een verklaring der natuurverschijnselen in en niet buiten de Natuur 1.. Wat heeft men veel kwaads gezegd van tooverij en alchimie, van heksengeloof en duivelbanners! Lange jaren werden al die begrippen voorgesteld als merkwaardige afwijkingen van het menschelijk denken, als vruchten der overspannen verbeelding, als uitvindsels van gewetenlooze bedriegers. Toen men door vergelijkende, ernstige studie eindelijk de ontwikkeling van het geestesleven begon te begrijpen, zag men in dat de tooverij de bakermat der wetenschap was, dat de tooverkunsten van het verleden ons experiment voorstelden, dat de heksenkeuken ons laboratorium vertegenwoordigde en de tooverboeken voorloopers van onze biologische en kosmische stelsels waren. In de primitieve maatschappij, waar de mannen vechten en jagen, zoeken de vrouwen kruiden om aan te wenden als geneesmiddelen. Men kookt die medicijnen, men voegt steeds meer, steeds zeldzamer kruiden bij het brouwsel, en in de keuze laat men zich leiden door voorteekenen, door geheimzinnige vormen, door de ontoegankelijkheid der groeiplaats, door de indrukwekkende stilte van ravijnen en wouden, door geuren en door kleuren. De vrouwen, die medicijnen bereid hadden, werden aansprakelijk gesteld voor de uitwerking, en vooral wreekte men op haar de bezoeking van vreeselijke epidemiën - Heeft men niet in de negentiende eeuw nog gevallen bijgewoond, waar het volk in zijn radeloosheid slachtoffers zocht, die het schuldig verklaarde aan het uitbreken van een epidemie? Wie denkt niet dadelijk aan de gruwelen, door Eugène Sue beschreven in zijn Wandelende Jood? - Deze vrouwen werden in de middeleeuwen de heksen, aan wie het {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} misdaad werd geacht niet te gelooven. Deze heksen werden beschuldigd van met den duivel in betrekking te staan; zelfs is dit geloof nog niet verdwenen. In een onlangs verschenen werk over Heksenwaan en Heksenprocessen in Duitschland, leest men: ‘Het volk was verwilderd, in de plaats van het ware geloof in God en in goddelijke zaken, waren onverschilligheid, bijgeloof en ongeloof getreden. Daar de menschen van den rechten weg afgeweken waren, had God's grootste vijand, de Duivel, een gemakkelijk spel, en hij heeft dan ook met toestemming van God meerdere tientallen jaren de menschen om den tuin geleid en tot de ongeloofelijkste ruwheden en de meest duivelsche boosheden verleid. De heele heksenwaan is zuivere hocuspocus, maar toch kan men moeilijk ontkennen, dat de Duivel daarbij zijn handen in het spel had.’ 1. Dat de magie een vorm was van het streven naar waarheid, een gestalte van de zucht om de geheimen der Natuur te doorgronden, zou reeds voldoende blijken uit de namen van enkelen der mannen die als ‘toovenaars en alchimisten’ geboekt staan. Men noemt Paus Sylvester II, Albertus Magnus, Roger Bacon, Paracelsus, Pico della Mirandolla, Cornelius Agrippa en Van Helmont. Men zoekt immers ook heden nog naar ‘den steen der wijzen’, dien wij nu opvatten als symbool van het streven der wetenschap, de raadselen der Natuur op te lossen, de geheimzinnige wetten te ontsluieren, die ons meer aantrekken naarmate we meer weten. En wie den eenvoud van het oprecht streven naar kennis niet mist, erkent gaarne dat we nog steeds staan voor den ingang van een tempel, die ongekende geheimnissen omsluit. In de dagen der vervolging van heksen en toovenaars - die zoozeer kinderen van hun tijd waren, dat ze vaak innig geloofden aan eigen bezetenheid! - was de menschheid doordrongen van het geloof aan helsche machten, die kennis en dus bovennatuurlijke kracht meedeelden aan de beoefenaars der verboden wetenschappen. Ook nu is de wetenschap een gesloten boek voor de menigte. Zoo werd bijvoorbeeld in 1680, toen de paniek van voorspellingen, geheimmiddelen, talismans en vergiften hevig woedde te Parijs, zelfs een invloedrijke veldheer, de Maréchal du Luxembourg, een gunsteling van Lodewijk XIV, van tooverij beschuldigd en in de Bastille opgesloten 2.. {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} De ziener Nostradamus is nog steeds niet vergeten. Hij werd onlangs nog gebruikt als dankbaar sujet van een Franschen ‘avontuurlijken roman’. Dumas heeft Joseph Balsamo vereeuwigd, en van dien charlatan, ook bekend onder den naam Cagliostro, heel ten onrechte natuurlijk de ziel der revolutie van 1789 gemaakt. Voorbeelden hoe nog in onzen tijd op de lichtgeloovigheid van het publiek wordt gespeculeerd, ontbreken niet. Ze bewijzen dat het wondergeloof steeds voortduurt. In een advertentie in een Parijsch dagblad vinden we, onder het opschrift ‘Zwarte Magie’ de middeleeuwsche geheimmiddelen aangeboden: ‘Verband met booze geesten, ontdekking van schatten, liefdedrank, voorspellingen, middelen om in de loterij en in het spel te winnen, om zich onzichtbaar te maken, enz.’ Behalve bij kwakzalvers met onzuivere bedoelingen, vindt men echter het geloof in den duivel ook met overtuiging verkondigd in ernstige werken, zooals in het boek van een pater, die zich ten doel stelde ‘de werkelijkheid te betoogen van de verschijningen van den booze, en vooral de physische werkelijkheid van de verzoeking van Jezus Christus in de woestijn’ 1.. Een spiritist heeft in een groot werk de Magie bestudeerd, en daarbij de wonderen der moderne wetenschap opgesomd, de draadlooze telegrafie met de telepathie vergeleken, de helderziendheid verklaard door de X-stralen. Deze schrijver heeft het levensraadsel willen verklaren, de onafhankelijkheid en het voortbestaan der ziel willen bewijzen; tafeldans, tooverroede, materialisatie en dematerialisatie, - verschijnselen van oude en moderne magie - behandelt hij als wetenschappelijke vraagstukken 2.. De tooverij berust op de voorstelling, dat iedere oorzaak overeenkomstige gevolgen na zich sleept, en dat lichamen, die eenmaal in aanraking zijn geweest, invloed op elkander blijven uitoefenen ook nadat de aanraking opgehouden heeft. Dit zijn de twee wetten van ‘overeenkomst’ en van ‘besmetting’. De toovenaar leidt er uit af, dat hij door nabootsing een gevolg kan voortbrengen naar verkiezing en dat al wat hij aan een {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} voorwerp doet, de persoon zal treffen die met dat voorwerp in aanraking geweest is 1.. De mysteriën van Egypte, de inwijding der neophanten in de geheimen van den dienst der moedergodin Isis, de hermetische boeken - boeken van Hermes - waarop zich de middeleeuwsche alchimisten beriepen, de zwarte magie 2., neemt steeds de gestalte aan van een streven naar kennis, een verlangen om in de duistere spelonken van het groote levensraadsel een blik te werpen. De verschijnselen der Natuur waren voor den mensch openbaringen van geheimzinnige, vreesaanjagende machten, en men heeft deze vrees nagespoord niet slechts bij de nog heden natuurlijke volkeren, doch zelfs bij de dieren 3.. Zoodoende ontwikkelde zich de alchimie tot scheikunde, zoo werd de magiër de voorganger van den natuuronderzoeker De magiër gebruikte het vleesch van den doode voor zijn tooverkunsten, met de lijk-reliquie bracht hij wonderen tot stand 4., en de geneeskunde ontwikkelde zich uit de nasporingen dezer door de moderne wereld gesmade natuuronderzoekers. De tooverij houdt zich bezig met de aanwending van bovennatuurlijke krachten. De magiër is een duivelskunstenaar, de heksen zijn bezeten door helsche machten. Het dualisme van goed en kwaad beheerscht iedere oorspronkelijke natuurfilosofie; maar deze beide begrippen moesten onvermijdelijk vaak samenvloeien en zich verwarren. Daarom vinden we boven de Germaansche goden het Noodlot als anonyme en onwederstaanbare macht, waaraan zelfs Wodan onderworpen was. Dit Noodlot wordt door den godsdienst niet uitgesproken, doch slechts vermoed; het heeft geen tempels, geen priesters, geen naam, het is geest zoo min als stof, het wordt niet vereerd, doch slechts gevreesd. Dit Noodlot bepaalt 's menschen levens- {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} duur, het is de Wereldorde en het heette in de oud-Noorsche taal Scöp, welk woord verwant is met scheppen en verschaffen (deensch: skabe en skaffe). Ook dit Noodlot vormt een element in de natuurverklaring der middeleeuwen; we erkennen sporen van dit begrip in menige wijsgeerige bespiegeling, zooals we het terugvinden in de magische en animistische geloofs-stelsels van de natuurvolkeren, die door de ethnographen onzer dagen bestudeerd worden. Deze zelfde magie is ook de eerste poëzie; dichterlijke beschouwing der Natuur en de begeerte haar werkingen te doorgronden, vereenigen zich bij den primitieven mensch tot éénzelfde streven. De legenden van den natuurmensch zijn bezield door den adem van het woud en den dauw van de weide, en ze zingen, als echo van de ruischende dennen, ze weerkaatsen het geratel van den donder in de bergen, het golfgeweld der groote rivieren; ze spreken ons van zonneschijn en schaduw, van wind, van regen en sneeuw. Dit leeren we uit Longfellow's Song of Hiawatha. Wanneer we ons nu de plantenwereld voorstellen, zooals die zich in verschillende streken der aarde voordoet, kunnen we gemakkelijk begrijpen welke diepe indrukken haar weeldevormen, haar eindelooze verscheidenheid en haar rijkdom van karakter maken moesten op den geest van den mensch, die aan de moederborst der Natuur leefde. Het woud moest het heiligdom der Natuur worden. De eenzaamheid der wouden werd onvermijdelijk een zinnebeeld van de geheimzinnige raadselen, die als een magische bekoring het gemoed van den mensch vervulden. Woestijn en steppe boezemden vrees in, bergen en klippen, waterval en zee maakten diepe indrukken, doch de plantengroei slechts was in staat om een landschap leven bij te zetten. De cactus van de dorre Mexicaansche rotsen, die aan zijn drooge bladerlooze vertakkingen wonderschoone bloemen ontwikkelt, is een fantastische verschijning. De plantengroei van Australië - Casuarina, Eucalyptus en Araucaria -, de weelde van Indië, de palmen die in symmetrische vormen oprijzen, de loofbosschen en heidevelden van Noord-Europa, tot de bloemen onzer moerassen en duinen, alles, alles roept andere gedachten te voorschijn, geeft nieuwe en nog eens nieuwe stof ter overpeinzing aan den menschengeest. We zullen ons in de volgende bladzijden bezighouden met de studie van tooverplanten, dat wil zeggen: we zullen enkele {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} grepen doen uit den rijkdom van materiaal, die op dit gebied bestaat. Deze voorbeelden zullen we vergelijken met elkander; soms zal daaruit de verklaring van een demonistisch geloofsartikel voor den dag springen. Doch aan theorieën behoeven we ons niet te wagen. Ernstig, wetenschappelijk onderzoek wordt in de laatste jaren op het terrein der ethnographie gedaan, de laatstovergebleven natuurvolkeren worden bestudeerd, hun geestelijk leven, hun sociologie en hun filosofie worden nauwgezet nagespoord, vergeleken met de volksoverleveringen in beschaafde landen, en uit de resultaten van dit onderzoek ontwikkelt zich langzamerhand een volkomener kennis van de ontwikkeling der menschelijke gedachte. Deze nieuwe wetenschap heeft reeds menig begrip op zijde gezet, dat voor onomstootelijk werd aangezien; doch daar we ons hier slechts met een onderdeel der vergelijkende mythologie bezighouden, en een scherp afgebakend terrein bewerken, behoeven we weinig algemeene begrippen aan te roeren, terwijl gevolgtrekkingen natuurlijk van zelf opduiken uit de feiten, die we op onzen weg ontmoeten zullen. Enkele werken der duisternis. Vreeselijke giftplanten werden door de toovenaars gretig aangewend. De aftreksels deden het slachtoffer sterven in krampen en stuiptrekkingen en de dood werd niet steeds toegeschreven aan de plant, doch vaak aan de bezweringen, die onder het toedienen werden uitgesproken. Om het vraagstuk anders dan door magischen invloed op te lossen, had men de scheikunde moeten uitvinden, de alcaloïden uit de plant afscheiden, en de theorieën over affiniteit der atomen moeten kennen. Deze giftplanten werden tooverkrachten, zooals de slang, die met venijn het leven uitbluscht. De vereering van het gift berustte op vrees en zelfs op afschuw. In de giftplant openbaarde zich een booze geest. In het leven der giftplanten doen zich merkwaardige verschijnselen voor, we vinden daar karaktertrekken, die ongetwijfeld hebben bijgedragen tot het ontstaan der magische geloofsartikelen. Wat vergift is voor den één, is specerij of zelfs voedsel voor den ander, en zelfs heeft men beweerd dat elk voedsel vergift kan worden voor een ander individu en dat {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} elk vergift op een andere plaats voedsel zou heeten. Men zegt dat in Schotland de scheerling niet giftig is en dat in koude landen de monnikskap onschadelijk wordt. Diezelfde scheerling, die den dood gaf aan Socrates en aan Phocion, zou door de koeien straffeloos gegeten worden, terwijl peterselie vergift is voor papegaaien. Vaak geeft een zelfde plant voedsel en gift. Arrowroot is een soort zetmeel, dat men verkrijgt uit een plant, die tevens gift voor de pijlen der inboorlingen verschaft. Zoo wordt ook manioc, een soort sago, schoongewasschen van de giftige sappen waarvan het doortrokken was, en een dergelijk zetmeel kan men door wasschen verkrijgen uit de wortels van onze giftige Bryonia. Onze ‘genotmiddelen’, tabak, thee, koffie, danken hun faam aan heftige giften. De geneeskunde, die erfgename is van de tooverij, gaat steeds door met het voorschrijven van strychnine, aconitine, morphine, digitaline nevens de giftige metaalzouten die in onzen tijd de kruiden meer en meer uit de apotheek bannen. Sydenham - de moderne Hippocrates - verklaarde dat hij de geneeskunst zou opgeven, indien men hem het opium ontnam. De toovenaars hadden bepaald een besef ervan, dat die giftplanten krachtige individuen waren, en niet er om vroegen om gegeten te worden. ‘Ik ben met mezelf tevreden’ - zei scheerling of monnikskap - ‘ik heb niet noodig den menschen te behagen.’ Zulk een giftplant was Jeanne d'Arc voor de Engelschen, de Engelschen namen een dergelijke gestalte aan voor de katholieken, en de Albigenzen voor Paus Innocentius III. In de verwarde middeleeuwen, toen de magie welig bloeide, was gift gelijk aan ketterij, aan onafhankelijkheid, individualiteit, vrije gedachte. Reeds bij de Romeinen - en eeuwen vóór hen - was het samenstellen van giftdranken bekend, van tooverdranken, die symptomen voortbrachten welke aan den toovenaar bekend waren, en welke hij dus met nauwkeurigheid voorspellen kon. De Monnikskap (Aconitum), die uit het speekselschuim van den hond Cerberus afkomstig heette, was zoo algemeen in gebruik, dat keizer Trajanus het aankweeken dezer plant door gansch het Romeinsche rijk verbood. De herfsttijloos (Colchicum) houdt de herinnering levendig aan Medea, de tooveres van het eiland Colchis. Een soort boterbloem (Ranunculus sceleratus) werd ‘Sardonisch kruid’ genoemd, naar het eiland Sardinië, en in de tooverdranken gemengd, met het doel den ‘Sardonischen lach’ op te wekken. {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} Giftige paddestoelen in de schaduw van het stille woud, scheerling en andere met venijn zich wrekende planten, die het volle zonlicht schuwen, werden helsche machten, evenals de brandnetels, welke in tropische landen onze brandnetels overtreffen in giftigheid, zooals de tijger de kat overtreft in kracht. Dit gift is de demon, de geest van de plant; in dit levenssap openbaart zich een krachtig individu. De menschen hebben, van hun standpunt, de distels boos genoemd, omdat ze zich tegen den aanvaller verdedigen; de giftplanten zijn nog slechter, want ze verkondigen: ‘wie me opeet zal sterven!’ Maar we hebben reeds gezegd, dat die giftplanten niet vroegen om opgegeten te worden. Sommige natuurvolkeren vereeren de verborgen kracht van giftplanten, en maken van zulke planten amuletten, die ze hun kinderen om den hals hangen, om die kinderen zoodoende te beschermen tegen ziekte of tegen aanvallen van wilde dieren 1.. En indien we ons de soorten Strychnos voorstellen, die lianen welke haar buigzame stammen als slangen voortbewegen, en wier verschrikkelijk giftige wortels met een slangehuid bedekt zijn, dan wordt het ons meer en meer duidelijk, dat gift een der werkzaamste motieven van tooverij en magische natuurbeschouwing zijn moest. Op de landengte van Panama groeit een dergelijke liaan, waarvan de aanraking wonden veroorzaakt die zeer langzaam genezen; het onder den neus houden van een bloem was voldoende om een man een verzwering aan de lippen te bezorgen 2.. In de opera l' Africaine aanschouwt men een boom met schitterende roode vruchten - een Manzanillo - waaronder de ongelukkige Selica den dood komt zoeken. In den giftigen adem van dezen boom wordt haar levensvlam uitgebluscht. Deze Manzanillo, die ondanks de dichterlijke vrijheid van Meijerbeer's opera in Afrika ontbreekt, komt op de Antillen voor en behoort tot de familie der Euphorbia's, waaronder zooveel befaamde gifplanten zijn. Op de meeste West-Indische eilanden heeft men dezen gevaarlijken boom zoo goed als uitgeroeid. De giftigheid van zijn schaduw schijnt een weinig overdreven, maar men heeft beweerd dat eigenlijk alle bloemengeuren onder de betrekkelijke vergiften gerekend moeten wor- {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} den. Sommige menschen kunnen bepaalde geuren niet verdragen; anderen blijven er ongevoelig voor. Er wordt beweerd dat viooltjesgeur meer menschen, en vooral meer vrouwen, gedood heeft dan de Manzanillo. Sommige menschen kunnen de nabijheid van de Koningin der Bloemen niet verdragen. Catherine de Medicis kon geen rozen zien zelfs op schilderijen. Wanneer de doge van Venetië, Francesco Venerio, op feestdagen naar de kerk ging, liet hij van te voren de rozenguirlandes wegnemen, waarvan de geur hem buiten kennis zou doen vallen. Hetzelfde gebeurde met den kardinaal Henri de Cordova en met een dominikaan der Venetiaansche familie Barberigi 1.. Het gebruik van vergift tegen vergift werd ongetwijfeld het eerst door de toovenaars uitgevonden en door hen begroet als een welkome bevestiging van hun wereldbeschouwing. Zoo kwam men tot de ontdekking dat het extract van de giftige monnikskap (Aconitum) andere vergiften neutraliseeren kan die het in de ingewanden ontmoet. De gasten van Lucullus dronken scheerling-afkooksel, opdat de doodsangst hen zou aansporen tot het verzwelgen van de grootst mogelijke hoeveelheid wijn; want wijn werd in Rome en in Griekenland beschouwd als het tegengift voor scheerling. Sommige volkeren gelooven dat men immuun wordt tegen vergift, door de handen en voeten met radijssap in te wrijven, terwijl de geur van radijs de slangen op een afstand houdt 2.. In China en Ceylon beweert men dat vaatwerk van kokosnootbast de aanwezigheid van vergift verraden zal 3. de Annamieten werpen een pepervrucht in een waterkruik, welke vrucht zal openbarsten indien het water vergiftigd is 4.. Onder de menigvuldige tegengiften der Oudheid noemt men ook de bittere wijnruit (Ruta graveolens) 5.. Onovertroffen in de geschiedenis der tooverij is de mandragora-wortel, waarin men een menschelijke gestalte zien wilde, een {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} gelijkenis, die men met behulp van een mes wist te verscherpen. Deze tooverwortel was krachtig werkzaam in de grijze oudheid. De bessen worden genoemd als aphrodisiacum in Genesis, en de werkzaamheid der plant als vruchtbaarmakend middel werd onweerstaanbaar geacht in de middeleeuwen; men dreef een grooten handel in deze tooverwortels. De heilige Hillegardis beweerde in haar Physica dat de Mandragora ontstaan was uit dezelfde aardsoort, waaruit de eerste mensch geschapen was, en de tomaten zullen den naam ‘Pomme d'amour’ wel te danken hebben aan het feit dat ze met de Mandragora verward werden. Deze plant groeide onder de galgen, men groef haar uit met bepaalde voorzorgen, want zij kon ijselijk geschreeuw doen hooren, waardoor degeen die er naar luisterde het verstand verliezen kon. Shakespeare zinspeelt hierop: ‘And shrieks like mandrake torn out of the Earth, That living mortals hearing them run mad.’ Toen Hannibal ten strijde toog tegen de Afrikanen, liet hij eens, schijnbaar bij toeval, een hoeveelheid amphoras met wijn op het slagveld achter, en veinsde zich met zijn Karthagers terug te trekken. Doch in den wijn was mandragora-wortel gemengd, en het vijandelijk leger werd na het drinken van dezen slaapdrank een gemakkelijke prooi voor den grooten veldheer. Zoo werd ook bij operatie's gebruik gemaakt van mandragora als verdoovend middel. Deze plant groeit bij voorkeur op beschaduwde plaatsen, in spleten en ravijnen. De kracht was het grootst, indien men haar inzamelde onder de galgen. Geheimzinnige machten, draken en monsters, bewaakten dezen kostbaren schat. De tooverkracht is grooter, naarmate zulk een amulet onder moeilijker omstandigheden en met grooter gevaar verworven is. De mandragora gaf inlichtingen over de toekomst, maakte onkwetsbaar, deed den bezitter slagen in alle ondernemingen, verschafte geld en roem. Zij diende aan dieven zoowel als aan veldheeren, zij was liefdedrank en drong zich op als onmisbaar hulpmiddel in alle werken der duisternis. Natuurlijk stelden afgunst en nijd alle gelukte avonturen en alle welslagen op rekening van dezen wonderwortel. De maagd van Orleans werd beschuldigd zich van dit toovermiddel bediend te hebben, dat in het Duitsch Alraun heette, hetgeen herinnert aan de Alrunen, die geheimzinnige offerpriesteressen waren en aan het {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} heilige runen-schrift. Het woord beteekent de ‘Gansche Tooverij’. Deze alruin was een orakel, en nog in 1611 verbood Maximiliaan, hertog van Beieren, het graven van alruinwortels. Een Duitsch schrijver beklaagde zich in 1703 er over, dat men hem in Bohemen in plaats van een mandragora-wortel een uitgerekten, gedroogden en opgesierden kikvorsch had verkocht en in het (nog steeds herdrukte) tooverboekje ‘La Magie Naturelle du Petit Albert’ leest men hoe een Zigeunervrouw aan een boer leert om een alruin te snijden uit een Bryonia-wortel, dien men in Normandië ‘navet du diable’ noemt. Elders werden varenwortels in den vorm van een hand besneden en verkocht om ze in de kleederen van kinderen te naaien als amuletten. Zooals Laban uit den dudaïm-wortel (mandragora) zijn huisgoden sneed, wordt een plant door de Chirokie-Roodhuiden als Groote Man aangesproken en die plant is de voornaamste der plantgoden. De Gin-Seng (Mensch-Wortel) wordt sedert onheugelijke tijden in China op hoogen prijs gesteld, omdat deze wortel den vorm van het menschelijk lichaam zou nabootsen. Deze Gin-Seng vormt in het Oosten een belangrijk handelsartikel en de groote gelijkenis van het geloof in haar wonderkracht met het blind vertrouwen dat Europa stelde in de mandragora, werd reeds opgemerkt door een zendeling in de 17e eeuw 1.. - Schweinfurth verhaalt, dat de Nijam-Nijams in Midden-Afrika gelooven aan het bestaan van wortels, die een gelukkige jacht verzekeren. De mandragora dankte haar roem aan de suggestieve vormen die haar wortel soms aanneemt, doch ook aan de onheilspellende plekken waar men haar zoeken moest, en bovenal aan de giftigheid, die de magische bekoring van al de Solaneën uitmaakt. Geen toovermacht is grooter dan die van bloed, dat vloeibaar leven is. Wanneer Mozes aan de Egyptenaren de inzetting der ongezuurde brooden verklaart, beveelt hij hun het Paaschlam te slachten: ‘Neemt dan een bundelken hijzop 2., en doopt het in het bloed, dat in een bekken zal wezen; en strijkt aan {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed’ (Exodus 12:22). De Heer zal de Egyptenaren slaan, doch de deuren voorbijgaan, waar het bloedig teeken aangebracht is. Soms bevatten de bloemstelen van het St. Janskruid (Hypericum perforatum) een bloedrood vocht, maar dit sap kan ook grijs zijn. De plant werd in Silezië een orakel: ‘Bist mir gut, gibst mir Blut; bist mir gram, gibst mir Schlamm.’ In Westfalen wilde men bloed stelpen door het opzeggen van een bezweringsformulier, waarin sprake was van drie rozen die in den hemel bloeien 1. en in Denemarken bereikt men hetzelfde doel met een esschentak, in den naam Gods gesneden 2.. Elders worden planten met roode bloemen of met rood sap voor dezelfde aanwending gekozen. Tot de magische verschijnselen behoort ook de profetie. De plant is orakel, zij geeft geluk en ongeluk. In Denemarken geeft het eerste hoofdje van de klaver een goed geheugen aan wie het opeet. Wanneer de paddestoelen welig groeien, zijn de boeren bang, vooral vreezen zij dan onder de wapenen te worden geroepen 3.. In China dient de stengel van duizendblad (Achillea millefolium) tot waarzeggen. In Engeland bloeit nog welig het geloof, dat wie peterselie verplant, zich daarmee ongeluk op zijn hals haalt. Op die peterselie zijn hazen en konijnen belust, maar zij is schadelijk voor kippen en vooral voor papegaaien. In het peterselie-bed zoekt de kinderlegende de pasgeboren kinderen; vrouwen gelooven in Engeland (nog onlangs gekonstateerd in Surrey door den schrijver) dat als zij peterselie zaaien, moederschap onvermijdelijk is. Als in Silezië de eikels op Sint Michel van binnen gaaf zijn en mooi, zullen de vruchten het volgend jaar goed gedijen; op vochtige of dorre eikels volgt een natte of drooge zomer; een mug in den eikel voorspelt een middelmatig jaar, een vlieg is voorteeken van oorlog, een worm van misgewas en duurte, een spin van pest of van een in het algemeen slecht jaar. Dezelfde voorteekenen leest men in de galnoten, die als geheimzinnige voortbrengselen, niet van den boom doch van insektensteken, de aandacht der tooverij vroegen 4.; en de IJslander Finn Magnussen geeft hetzelfde verhaal. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} In het Soana-dal (Piëmont) gelooft men te zullen sterven in den loop van het jaar, indien men gedroomd heeft van een stuk linnen dat in water gedompeld was 1.. Vlas, de weelderig groeiende plant, waarvan de draden worden gesponnen die symbolen van het Lot, symbolen ook van zonnestralen werden, moest een zinnebeeld van het leven zijn, en de hemelsblauwe bloemen versterkten nog de mythische waarde der vlasplant. De vlaskultuur is overoud. Ten tijde van den Egyptischen koning Amenemhat, den stichter der twaalfde dynastie, kweekte men reeds vlas, benevens erwten en boonen, terwijl de graankultuur pas aanving. In het Noorden was het vlas aan Freya gewijd. Het kattengespan dezer Noorsche Isis was met strengen bloeiend vlas verbonden. De verbouwing en bewerking van het vlas stonden onder de hoede van Freya, terwijl de plant wegens de blauwe bloemen ook gewijd was aan den hemelheer Wodan. We begrijpen, dat de Nornen, die de draden van Leven en Dood spinnen, vormen zijn van de moedergodin Frigga, die niet altijd scherp van Freya onderscheiden is. In de middeleeuwen kwamen ontelbare legenden de toovergodinnen en witte vrouwen voorstellen aan het spinnewiel, en werd dit spinnewiel het attribuut der vlijtige Germaansche huisvrouw. Dit vlas van Freya, dat zonnestralen en leven in zich heeft, moest tooverkracht bezitten. In sommige streken van Duitschland maakt men gebruik van deze kracht om traag groeiende kinderen wat sneller te doen opschieten. Het kind wordt den dag voor St. Jan naakt op het gras gelegd, rondom en over het kind wordt lijnzaad gestrooid, en het kind zal groeien en gaan loopen zoodra dit zaad opkomt. In Saksen dansen en springen de meisjes om den vlasakker. Zij heffen haar beenen zoo hoog op als zij kunnen en vragen aan het vlas om zóó hoog zijn stengels te doen opschieten. Elders ontkleeden de meisjes zich en wentelen zich rond in het vlas, omdat, naar men gelooft, ‘het vlas dat plezierig vindt.’ Deze laatste rite herinnert de bezwering der maïsvelden, door een naakte vrouw, zooals verschillende Roodhuiden-stammen deze rite toepassen: ‘Once, when all the maize was planted Hiawatha, wise and thoughtful, Spake and said to Minnehaha, To his wife, the Laughing Water: {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} You shall bless to-night the cornfields, Draw a magic circle round them, To protect them from destruction, Blast of mildew, blight of insect, Wagemin, the thief of cornfields, Paimosaid, who steals the maize-ear! In the night, when all is silence, In the night, when all is darkness, When the Spirit of Sleep, Nepahwin, Shuts the doors of all the wigwams, So that not an ear can hear you, So that not an eye can see you, Rise up from your bed in silence. Lay aside your garments wholly, Walk around the fields you planted, Round the borders of the cornfields, Covered by your tresses only, Robed with darkness as a garment. Thus the fields shall be more fruitfull’. 1. In het oude Peru verzekerde men zich van een goeden maïs-oogst door menschenoffers. Pasgeboren kinderen dienden daartoe zoolang de planten jong waren, doch met het groeien van het graan nam de ouderdom der offers toe. Nog in de negentiende eeuw, verhaalt Bancroft, werd een Sioux-meisje doodgemarteld door de Pawnies, om met haar jeugdig bloed het maïsveld te bevruchten. Elders worden kruidnagelboomen zoozeer als gevoelige individuen gedacht, dat men in den aanvang van den bloeitijd de boomen niet 's nachts met vuur mag naderen, ook moet men in hun nabijheid niet klagen, of met gedekt hoofd voorbij een kruidnagelboom gaan, want dat alles zou den boom kunnen doen schrikken en ontijdig vrucht doen dragen. Azteken, negers en inboorlingen van Assam bevestigen dit geloofsartikel van de Ukiasses. In iedere woning der Arikaree-Indianen bevindt zich een maïs-aar, die reeds menschengeslachten oud is. Deze amulet steekt uit de opening van een medicijnzak. Bij feestelijke gelegenheden brengt men offers aan dezen huisgod, door er een stuk vleesch over te wrijven; terzelfder tijd richt men een gebed tot deze Heilige Aar, die met den naam ‘Moeder’ wordt aangesproken, en men verwacht van deze Moeder natuurlijk tusschenkomst bij de Groote moeder Aarde, die de velden met rijkdom overdekt. Dat de oude Papoea-taal nog niet geheel van het Maleische schiereiland verdwenen is, heeft een oorzaak. De inboorlin- {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} gen gelooven dat ze beter zullen slagen bij het zoeken naar kamfer in het woud, indien zij de oude taal spreken. De kamferboom verdwijnt als rook voor hun oogen, zoodra hij Maleisch hoort spreken. De oude taal wordt daarom ook wel ‘kamfertaal’ genoemd en de Maleiers trachten die taal aan te leeren, om in goede verstandhouding met de kamferboomen te geraken 1.. De Grieken geloofden dat het zaaien van Basilicum - een plant die ten zeerste vereerd was en verwant is aan de heilige Tulasi van Indië - het beste gelukt indien men het zaad verwenscht, terwijl men het uitstrooit. Deze plant verlangt op een onbeleefde manier te worden aangesproken, doch niettemin staat zij in Zuid-Italië nog in geur van heiligheid als een liefdemiddel, dat de jonge mannen op hun oor dragen, doch niet aan hun geliefde geven. In Toskane heet deze plant ‘amorino’ en te Chieti dragen de meisje Basilicum, waarschijnlijk als symbool van kuischheid 2.. Als middel tegen de koorts neemt men in Normandië en in Voigtland de meeldraden van roggenaren in 3.. Het stuifmeel van de tule, een soort bies die algemeen is in het Zuid-Westen der Vereenigde Staten, wordt algemeen aangewend door de Apachen, als amulet en als toover-medicijn. Dit stuifmeel - dat men ‘Hoddentin’ noemt - wordt in kleine lederen zakjes door de krijgslieden aan hun gordels gedragen, en de medicijnman bezigt het toovermiddel voor alle plechtigheden en voor alle magische bewerkingen. Hoddentin wordt geworpen naar de opgaande Zon, naar de Maan en soms naar den Grooten Beer of den Wagen; hoddentin strooit men als zegening op het maïsveld onder begeleiding van gezang, en dansende besprenkelt men met het poeder een zieke. De Apachen strooien hoddentin wanneer het bliksemt, zij bedienen zich er van om slangen meester te worden voor den slangendans, zij offeren het wanneer zij een beer gedood hebben, en dansen dan soms een heelen nacht. ‘Wanneer wij ten strijde trekken, wanneer wij op jacht gaan of een akker bebouwen, werpen wij een weinig hoddentin naar de Zon en zeggen: Met toestemming van de Zon, ga ik vechten (of jagen, of planten) en ik hoop dat de Zon met me zal zijn’ verhaalde een Apache aan den reiziger Bourke, die een menigte voorbeel- {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} den van de aanwending van hoddentin noteerde. Het poeder dient bij de ceremonie waarmee men de intreding der puberteit van meisjes viert, terwijl ook de lijken er mee bestrooid worden. De Mohave-Apachen verbrandden hun lijken; eer echter het vuur werd aangestoken, plaatste de medicijnman hoddentin, in kruisvorm, op de borst van het lijk en strooide het poeder op voorhoofd en schouders. De Melkweg is voor de Apachen uit hoddentin-poeder ontstaan, dat door een godheid uitgestort werd. Alarcon zag in 1540 aan de Rio Colorado volksstammen, waarvan alle individuen zakjes poeder droegen. Deze inboorlingen kwamen den ‘Zoon der Zon’ begroeten, zij waren in hun meest ceremoniëel gewaad en droegen dus zonder twijfel hun amuletten. Naar den vreemdeling, die hen in den waan bracht dat hij ‘Zoon der Zon’ was, wierpen zij ‘maïs en andere zaden’, die zij in den mond hadden, en verklaarden hem dat zij op die manier gewoon waren om aan de zon offers te brengen. Sahagun en Torquemada verhalen dat de Azteken een zeker poeder strooiden over het gelaat der offers die aan den Vuurgod werden gebracht, en Padre Sahagun beweert dat dit diende om de slachtoffers eenigszins ongevoelig te maken, voor de smarten, die zij gingen uitstaan, en zoo hun doodsangst te verminderen. Het is evenwel mogelijk dat dit heilig poeder slechts werd aangewend om te betoogen dat het offer een heilig karakter aangenomen had. Het strooien van hoddentin naar de Zon herinnert aan de Zon-vereering der oude rassen van Zuid- en Midden-Amerika. Azteken zoowel als Apachen geloofden uit een moeras vol biezen te stammen. De god Napatecutli der Azteken beschermde de tule en de mattenmakers. Deze biezen werden bij godsdienstige plechtigheden uitgestrooid, zooals trouwens ook in verschillende deelen der Oude Wereld gebruikelijk was. Bloedige offerplechtigheden ter eere van de goden der Aarde hebben den landbouw vergezeld in andere werelddeelen dan in Zuid-Amerika. Een voorbeeld er van vinden we ook bij de Khonds van Orissa in Indië 1.. Met bloed, dat het leven symbolizeert, wilde men de gunst der goden koopen, zoowel in Gallië en Scandinavië als bij de oude Semieten. In Bohemen volgde vroeger de dorpsbevolking bij nacht in {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} optocht den ploeg, om de eerste vore te openen. Onmiddellijk achter den ploeg liep een naakt meisje; in haar armen droeg zij een kat, die even zwart was als de nacht. De vore, die door den ploeg gemaakt was, werd verbreed en uitgediept en levend begroef men daarin de zwarte kat 1., terwijl in een vroeger tijdperk de maagd hetzelfde lot zal ondergaan hebben. Het offeren van deze maagd beschouwde men als een magische voorbereiding van den akker. De landman zal het zaad aan den schoot der aarde toevertrouwen, die aarde is moeder, zij zal baren. De nacht is voor de werken der duisternis, en de zwarte kat is een symbool der magie. De kat vertegenwoordigt de leeuwen van Cybele; de katten van Freya - de Isis van het Noorden - zijn tooverdieren gebleven, die de heksen overal vergezellen, evenals de uil, dat typische nachtdier. In Oost-Pruissen zaaide men 's nachts; de zaaier was naakt. 2. (Wordt voortgezet). {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterkste. H. v. Loon. I. EVEN zocht zijn hand met den sleutel naar het slot, toen knarste de deur open. Boven aan de steile trap, hoog in den koker van vaal-witte muren, bleekte een lichtje in het neerrillende duister. ‘Pas op,’ zei hij, ‘de treden zijn glad, nu er geen looper ligt.’ Zij, meenend, verwijt te hooren in zijn onverschillige zeggen, - hij was op die huishoudelijke dingen soms zoo angstig precies - vergoelijkte dadelijk: ‘'t Is gelukkig de laatste dag. Morgen op dezen tijd zijn we over.’ ‘Ja, ja,’ antwoordde hij vluchtig, nog even voor het binnentreden, de hand aan den deurknop, de stille, smalle straat doorziende, waar geen mensch nu liep; alleen aan den overkant, bij den dominee, brandde nog licht op de tweede verdieping. De studeerkamer. 't Was immers Vrijdag, dan werkte dominee altijd nog laat aan zijn preek. Goed, dat hij daaraan dacht: morgenmiddag moest hij er nog even aanloopen. Dominee was dien dag dat de vorige meid wegliep, zoo vriendelijk geweest, hun een kip te sturen..... Toen bonsde de deur dicht. Boven, op het portaal, draaide Greet het gas op, waardoor hij ineens met schrik weer de kale naaktheid van de muren zonder prenten, de trap zonder looper zag, de gang zelf versperd met rommelige koffers. Overdag had het hem al gedrukt, droefgemelijk gestemd, zooals daar stuk voor stuk de gezellige kamers werden leeggehaald. Het had hem onrust gegeven, of hij nu nergens meer veilig was. Of de wereld nu alles van hem weten ging, juist dat, wat ze niet weten mòcht, wat hij opzettelijk, maar zonder moeite, immers koesterend, verborg, om dààr althans een toevlucht, {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} een warmte van iets geheel eigens, iets hem slechts behoorends te hebben. Zoo was het huis, zoo was het meest zijn kamer hem geworden. Al sinds zijn huwelijk, sinds dien geldelijken tegenslag, voelde hij zich grievend wat ontroofd, wat hem slechts toekwam; kwelde het zijn prikkelbare rusteloosheid, zijn teleurgestelde eerzucht, dat hij terrein had moeten afstaan, dat niet meer te herwinnen scheen..... Niet wetend, wat te doen, opgejaagd uit wat hem door gewoonte lief was geworden, liep hij zijn eigen kamer in. Het ganglicht liet genoeg te zien. Vervreemd stond hij er. Die wanden, het dof-blauwe behang, de met hoe veel moeite niet liefdevol-zorgvuldig geschikte prenten aan den muur - wat 'n toer, vóór die verschillende dingen eindelijk een vak vulden, voor geen enkele lijn, boven of beneden, hinderde, voor het geheel den indruk van rust en niet-anders-kunnen maakte, - de geur van de kamer, het was toch een stuk van hemzelf geworden..... Nu herkende hij in dit smalle, ontredderde, havelooze hok zijn eigen oude, gezellige ‘hol’ niet meer..... Weer binnenkomend vond hij Greet aan de kale tafel zitten schrijven: ‘Voor de werklui, morgenochtend;’ lichtte ze, doorkrassend, toonloos in. ‘Hoe laat komen ze?’ ‘Ik heb ze half zeven besteld....’ ‘Dan moeten we dus òp....’ ‘Nou, ik wel, maar jij niet, hoor. Jij blijft gerust nog maar een uurtje liggen. Ze zullen het bed nog wel niet hoeven af te breken.’ Vleiend voor hem staand, legde ze beide armen om zijn hals, zag hem even ernstig-onderzoekend, met iets schuws van schimmige zorg in de oogen aan, kuste hem toen, dringend, op den mond, om den stijgenden angst te verstikken, een kus, diè, onverwacht, hem verward deed glimlachen, zonder dat-ie eraan dacht, haar in zijn armen te nemen, zooals-ie toch vroeger steeds deed, als zij hem wel-te-rusten kwam wenschen. Zij wachtte er nog even op; toen met een plotse verdonkering in de oogen, keerde ze zich om, begon ze opzettelijk-opgewekt over de voordeelen van het nieuwe huis. 't Lag toch beter dan dit, ja, óók in een straat, maar dat {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} kon nu eenmaal niet anders. Hij moest in het centrum van de stad blijven, dicht bij kantoor; dan veroorloofden de middelen niet, niet waar, te wonen waar ze maar wilden. Op een gracht, natuurlijk, was het mooier, maar dan had je, vooral in voor- en najaar, dien ondragelijken stank, en dat was voor geen van beiden goed, zei de dokter. En Huub zou'es zien, wat een lieve kamer hij daar kreeg, nog veel mooier dan deze, en aan den voorkant, maar toch héél stil, want de straat dáár was nog stiller dan waar ze nu huisden. Dat was nu wel een beetje ongezellig misschien, maar hij moest toch niet vergeten, dat ze nu àchter zoo'n beeldig uitzicht kregen, enkel op tuinen. Niet-waar, dat was toch deftiger, dan hier met die lorrenbuurt.... Zoo snapte ze door, hopend Huub wat warmer voor de nieuwe woning te stemmen. Hij toonde niet de minste belangstelling. Eerst wel. Toen ging hij iederen dag kijken. Dit moest vermaakt, en dààr moest een schel worden aangelegd, en..... Maar de laatste weken, de laatste dàgen eigenlijk, was hij omgeslagen, sprak hij geen woord over het huis, ontliep hij zooveel mogelijk de toch noodige overleggingen...... Nu weer: soms glimlachte hij even, één keer zelfs streek hij haar goedkeurend-medelijdend onder de kin, maar er heelemaal ‘bij’ scheen hij toch niet, z'n oogen stonden zoo vreemd, zoo flauw, of hij aan heel andere dingen dacht,.... Ineens barstte zij in snikken uit. Dit bracht Huub tot bezinning. ‘Wat 's dàt nou..... Toe Greet, wat héb je?’ vroeg-ie meewarig, haar over het voorhoofd strijkend. Greet, op den stoel naast de tafel neergevallen, sloeg de tranen-doffe oogen op, en hem strak aanziend, zei ze flink: ‘Het spijt me, dat ik die.... verhuizing heb doorgedreven.... 'k Had het niet moeten doen....’ ‘Ach wel nee. We hebben het toch dikwijls samen bepraat. Ik wou het toch òòk.....’ ‘Jij..... wou het ook..... Nu heb je spijt..... Nu wil je hier blijven, is het niet’? ‘Nee, nee, nee. Toe, begin nou niet weer. Je weet, ik..... ik kan niet goed tegen verhuizen. Jullie, vrouwen, voelen dat anders. Jij zit niet zoo vast aan je omgeving. Of..... jullie zijn doortastender. Ik..... kan dat moeilijk. Maar wat duvel, wat doet dat er-toe? Ga jij nu maar slapen. Morgen help ik je met de rest. Dan schenken we champagne, ter eere van het nieuwe huis, goed.....’ {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Voor ons beidjes toch, he.....?’ ‘Natuurlijk.....’ ‘Dan blijven we toch den eersten avond alléén!.... Dan.... vraag je geen ànderen.....?’ ‘Welnee, wie zou ik.....?’ ‘Nou..... Enfin, afgesproken. Nacht vent.’ En zacht aan z'n oor: ‘Je zal 'es zien, wat 'n geluk dat nieuwe huis zal brengen.....’ ‘Hoe zoo.....?’ schrok Huub. ‘Geluk.....?’ ‘Let maar 'es op;’ lachte Greet 'r eigen vrees weg. ‘Nou best hoor, wees jij maar een braaf vrouwtje. Dan komen we er wel.....’ Ze kusten elkander, vluchtiger, schuwer dan anders. Greet slikte een zucht weg, toen ze de porte-brisée van de slaapkamer doorging. Hij zette zich met de krant op de sofa. ‘Blijf je niet te lang zitten?’ ‘Nee, nee, even de krant inzien. Heb je al geschreven van het nieuwe adres?’ ‘Morgenochtend gaan alle briefkaarten in zee. Ze staan op de klok. Wel te rusten.’ ‘Nacht vrouwtje.’ Zij sloot de deuren, hij hoorde haar nog rommelen in koffers. Die kille, gehavende kamer hinderde. Na een poos piepte de deur open, kwam zij terug, in de wel erg grove, burgerlijke nachtpon, die hij zoo graag anders wou hebben, zoo'n zijig-dunne, als de dames tegenwoordig droegen. Hij had het haar wel eens gezegd, maar dan lachte ze, vroeg ze, hoe hij dat wist, en het was zoo gebleven. Maar mèt die ergernis voelde hij ineens lust, haar in z'n armen te nemen en weg te dragen uit dit verstorven, duldeloos-nuchtere huis, zooals ze daar stond, blozend, het blonde hoofd even verlegen neer, met de leuksprietige vlecht links over de borst, en de teenen voor de ruwe kou van de plankenvloer opgewipt: 't was haast nog een kind. ‘Wel kleine.....?’ lachte hij, haar op z'n schoot trekkend, maar zij weerde ernstig af, naar het open venster wijzend: de menschen konden, zoo, alles zien. Maar hij lachte haar zwarigheid weg, en toen gaf zij toe, maar hij zag wel: er scheelde wat aan. ‘Nou, wat ìs er.....? Hè popje.....’ 'r Oogen zochten vochtig-lachend den grond weer. ‘'k Wou je vragen, Huub,..... ik had toch geen rust in bed..... Hoù je van Marie?’ {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Van Marie Wieder.....? Hoe kòm je erbij?’ ‘Nee, he? Toe, Huub, heusch, ik zal goed voor je zijn. Je mag me alles vragen. Ik..... wìl, dat je me alles vraagt. Maar..... toe, hou van me. Je weet wel, buiten jou heb 'k niemand. Ik geef om niemand, dan om joù.....’ Krampachtig knelden haar armen om zijn hals. Zij bedekte zijn wangen met kussen, ze hijgde. Hij duwde haar zacht terug. ‘Vertel 'es, hoe je aan dat..... màlle idee komt.’ ‘Nou, zóó maar; ze keek op 'r nagels: - ik dacht het dadelijk, toen je kennis had gemaakt, en..... eigenlijk is ze misschien..... eigenlijk hòòrt ze meer bij jou, dan ik. Ze kan zoo mooi over schilderijen praten.....’ ‘Maar ze is toch getrouwd. Dat gaat zóo maar niet.’ ‘Nu ja, ik geloof niet, dat jij me zou laten..... Maar.....’ ‘In vrije liefde?!’ ‘Zoo iets.....’ Driftig de handen in de zakken, stapte hij de kamer door. Hij had dit niet verwacht. Eigenlijk had hij nooit aan Marie gedacht. Zeker, ze was een aardige vrouw, maar..... nee, méér toch niet. En nu Greet ineens, zoo bruusk, lomp bijna..... Het ergerde hem: rimpels trokken in zijn voorhoofd. Zij zag het, toch speet het haar niet, het er uit te hebben geflapt. 't Wàs beter, zulke dingen te zèggen. Ze wachtte, hem met de oogen volgend. Hij liep in gedachten..... Als ze zòò begon; daarmee lokte ze het uit..... ‘Kom, ga jij nou maar gauw in bed. Er is geen sprake van, hoor.’ Vaderlijk trachtte hij haar toe te spreken, met welwillende meerderheid. Dat prikkelde haar. Die toon was nu juist geheel niet van pas. En beslister, dan hij van haar gewoon was, ging ze door: ‘Ik zou het héél gemeen van je vinden, Huub, als jij me nu in den steek liet. Je weet, toen we trouwden, was je in zak en asch. We wisten geen van beiden, wat dat worden ging. Toch, moet je toegeven, ik heb geen oogenblik geweifeld. Nee, 't was geen deùgd van me, ik wil geen bedankje. Ik hield van je. Zielsveel..... Tot nu toe is alles meegeloopen. Dank zij jouw energie, natuurlijk. Maar..... ik heb toch òòk geholpen. Je moeilijke jaren heb ik meegemaakt. Heb ik ooit gekláagd? Nee, wees nu even stil. Lààt me nu even. We zijn zoo weinig..... ernstig, zoo weinig..... wààr met elkan- {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} der..... Nu begint de mòòie tijd, niet-waar? Nu begint ons..... geluk eigenlijk pas..... Ja, dat eene, dat ik je dat niet geven kan..... och jongen, het spijt me zoo. Je weet, hoe ik zelf..... Maar ik geef alle hoop nog niet op. Trouwens, de dokter ook niet. Gisteren nog: Mevrouw Loffelt, twaalf jaar getrouwd, nu pas een baby..... En de vrouw van Daan Bergeik dan? Die was over de veertig, toen ze trouwde. Nu hebben ze er al twee.....’ In een storm had ze door gesproken, de wangen hittigrood, met stralende oogen. Buiten adem zweeg ze, zeeg ze in den stoel, plots klein kindje weer in de kinderlijke nachtjapon. Hij was korzelig gaan zitten: wat hoefde dat nou? Hij hield niet van scènes, van die opgewondenheid. En èrnst, dat verwachtte hij in 't geheel niet van haar. Hij stond vleugellam, een beetje schùldig zelfs. En..... en..... maar er wàs toch niets aan 't handje met Marie..... Weer stond hij, in tweestrijd, op, hervatte zijn verbijsterd loopen door de planken kamer. ‘Dus..... daar hoef 'k niet bang voor te zijn?’ begon ze, hardnekkig, nog eens. ‘Ach, ik zeg je toch: néé, néé, néé. Wat kan ik nou meer doen.....?’ ‘Goed..... dan ben ik gerust..... gekke vrouw heb je toch, he? Ik weet immers wel: niemand kan zoo veel van je houden, als ik.....’ ‘Nou, wat wil je nog méér?..... Toe, ga nu slapen.’ En hij kuste haar op het hoofd. Langzaam, weifelig stond ze op, aarzelde ze nog op den bedrand. De deuren bleven open. ‘Is je krant uit?’ ‘Nog even’. Hij dacht aan geen krant. Wat bezielde haar toch? Marie Wieder, zeker, ze tròk hem. Allerplezierigst hadden ze kennis gemaakt. Maar..... vèrder ging het niet. De tijd van avonturen was voorbij..... Hij dacht aan haar frissche onafhankelijkheid, haar geestig oordeel, de vlugge beradenheid van haar gaan, bewegen, aan haar lenige slankheid..... Dat was iets prettigs, iets, dat hij in zich zelf miste, dat hem bekoorde en niet losliet, als zij in de kamer was. Dat was toch iets frisch' en levenswijs, tegelijk, iets ongedwongens, zonder als lompheid of aanstellerij te hinderen, waar hij naar verlangde, {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Om daar van zoo nu en dan, wanneer hij beu was van het dagelijksch gemier, van de knellende verveling, als van een fontein te genieten. Maar och, 't was immers tòch niets. Hij kende háár, zij hém nauwelijks: wat hoefde hij zichzelven dan voor de zooveelste maal te ontgoochelen.....? Willoos, met een onverschilligheid van dat het dan maar loopen moèst, naar het liep, dat je daarbij zelf toch niet in kon grijpen, stapte hij in bed..... Toen hij den volgenden ochtend wakker werd, regende het met straffe stralen uit een effen-grijze lucht. Grete was al weggevlucht, in de kamer er naast hoorde hij haar bezig met de verhuizers. Heel de kamer lag overhoop. Dat moest ze zachtjes hebben gedaan: aankleeden, wasschen..... Kregel keerde hij zich om, met het gezicht naar den muur; dan zag je tenminste die desolate herrie niet. Kom..... dat moest-ie vergeten, nog..... vijf minuten half dommelen, dróómen. Plotseling zag hij de groote, lichte, de helle, klare, gesperde, toch zoo wonderlijke, de als vijvers wonder-effen en wonder-diepe oogen van Marie. Daar had je het nu: al die dagen was Marie uit zijn gedachten geweest en nu, na dat twijfelend vragen van Grete..... Hij voorzag lammigheid, niet bevredigde onrust, misschien..... Hij kneep, niet willend, nu onmachtig iets te beginnen, wat hem stellig tè zwaar zou vallen, vol te houden, de oogen dicht..... Toen hij dien middag op zijn nieuwe kamer kwam, vond hij Marie Wieder. ‘Och, 'k wou Grete wat bloemen brengen in het nieuwe huis,’ zei ze enkel, onverschillig naar buiten ziend, op zijn verwonderde kijken. ‘Ze zijn prachtig;’ en naar de tafel loopend, rook hij aan de achteloos neergestrooide rozen, ‘wacht, ik zet ze even in 't water.’ ‘'n Goed huis, he?’ begon Marie, toen hij met een volle karaf terug was, het eene been nonchalant over het andere, het bovenlijf naar voren geleund. ‘Och;’ plaagde hij terug, maar zij ging er ernstig, met groote, wat wilde oogen op in: ‘Hoe zoo? De entree is veel beter en jij bent er ook op vooruitgegaan.’ ‘Ja, ja,’ dempte hij haar verdediging. Toen, zich uitstrekkend op de sofa die al gebracht was: {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Màg ik?’ ‘Waarachtig. Ben je ziek?’ ‘Wel nee, maar..... moe.’ ‘Moe.....? Waarvan?’ ‘Ach, die strubbelingen van een verhuizing. En.....’ ‘Ik geloof niet, dat jij er veel last van hebt.’ ‘Nee, schande genoeg. Grete doet alles mèt jou.’ ‘Pf, met mij.....’ ‘Ik dacht, dat jij 'r zoo goed had geholpen?’ ‘Zóó.....? 'k Weet niet, hoor.’ Marie was opgesprongen. Keek naar beneden in de straat. ‘Zeg Rie, wat 'n mooie hoed.....’ ‘Vin-je? Doet me plezier.’ ‘Doet het je misschien géén plezier.....?’ ‘Dat zeg ik niet..... 'k Moet visites maken.’ ‘Ja, ja, ik begrijp wel dat je zóo'n mooie hoed niet voor mij heb opgezet.’ ‘Ik dacht toch, dat Grete thuis was.....?’ ‘Zeg ik wat ànders.....?’ Ze ging weer zitten, zorgeloos, een beetje wrevelig. ‘Zal 'k 'm weer afzetten....?’ ‘Graag.’ ‘En..... je vindt 'm zoo móói?’ ‘Ja, maar..... dat is nóg mooier.’ ‘Ach kom..... Ik zet 'm toch af. 't Is veel te lastig.’ Gewoon, neuriënd was ze opgesprongen. Had ze, blijkbaar aan andere dingen denkend, ook de kamer rondziend, den hoed op den grond in een hoek neergeploft. Even bleven ze zwijgend over elkander, zij onverschillig op den eenigen stoel voor de sofa, waar hij, met moe-zwaar hoofd, onrustig op lag. Die hél-tartende, onnadenkende, als met hem spelende toon prikkelde hem, maakte hem licht wrevelig. Vooral vandaag. Zulke dagen was hij toch al overspannen. ‘Geven jullie geen feestje?’; vroeg Marie, hem niet aanziend. ‘Een feestje.....?’; dacht Huub na. ‘Dat wil zeggen, morgen, of née, als het huis op orde is; over twee, drie weken schenk ik panje, natuurlijk. Een huis moet je inwijden.’ ‘Leuk zeg, dan kom ik ook. 'k Ben dòl op champagne.’ ‘Natuurlijk wachten we joù.....’ ‘Wie komen er meer?’ ‘Nou..... laat 'es kijken’; en Huub, moeizaam opelle- {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} bogend, wilde met de linker op de vingers van de rechterhand aftellen. ‘Wij drieën, en Gelen met z'n vrouw.....’ Terwijl-ie verder dacht, schoot het hem plotseling te binnen, hoe hij gister Grete beloofd had, op het eerste fuifje in het nieuwe huis geen vreemden te vragen..... Hij fronsde de wenkbrauwen. Vervelend was dat weer. Die idiote invallen van Grete ook. Altijd was ze bàng. Ze had toch geen rèden. Als alle mannen tegen hun vrouwen waren, als hij tegen Grete..... Vandaar kwàm het juist. Hij gaf altijd toe. Aan 'r dwááste grillen. Dat wist ze drommels goed. Ze speculeerde erop. Hij kòn nou eens niet weigeren, als ze werkelijk verdriet had, of..... verdriet voorwendde. Al die soesa had hij liefst zoo gauw mogelijk uit de wereld..... Krachteloos-driftig draaide hij op de sofa. Hij kon Marie toch niet zeggen, dat hij zich vergist had. Dat Grete niet woù..... Ze zou wat gaan denken..... Daar had je nou de poppen aan het dansen. Getergd, balde hij de vuisten. Het wervelde in zijn hoofd.... Hij moest Greet dan maar 'es een lesje geven. Ze moest ééns begrijpen, dat ze hier niet de báás was. Dat ze niet te ver moest gaan. Misbruik maken van zijn goedheid..... Bah. ‘Laten we 'es optellen’; besloot-ie bruusk z'n eigen gedachten: ‘wìe zullen we vragen?’; onderwijl, toch gehinderd, bedenkend, dat hij het Grete best als een verrassing kon doen voorkomen; alsof hij die, immers half ontpèrste, belofte niet ernstig nam; of als iets, dat van zelf sprak; alsof hij de vraag van Grete gisterenavond gedachteloos had bevestigd..... Toch was hij niet heelemaal gerust. Hij kènde Grete. Toen zij na dien middag, terwijl het nieuwe huis àl gezelliger werd, dank zij Grete's toewijding, er eenige malen over begon, was hij vaag de vraag ontweken. Had hij dien eersten middag zich tegenover Marie maar niet laten gaan! Toen leek het zoo makkelijk-natuurlijk. Wat drommel, 't spràk ook van zelf, alleen niet voor Grete. Die was zoo akelig jaloersch..... Wat bereikte ze ermee? Zij zelf had hem, méér dan anders gebeurd zou zijn, aan Marie doen denken. Ze begonnen elkander geregeld te zien. Met haar man, Rudolf, raakte hij op besten, zij het niet op vriendschappelijken voet. Huub wàs niet jaloersch. Hij begeerde immers niet meer, althans niet bewust..... {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot - ze bewoonden nu een máánd het nieuwe huis - het hooge woord er uit moest. Hij had Grete willen verrassen, en daarom, behalve de Wieders, nog zes anderen gevraagd.... Grete zei enkel, nauw schrikkend ‘zoo’, en ging door met haar werk..... Allen hadden aangenomen, ook voor den avond, behalve Wieder zelf, die dadelijk na het eten voor zaken op het spoor moest. Nog tijdens het eten had Marie, opgewekt, doch niet heelemaal ècht, immers een weigerend antwoord verwachtend, Ru voorgesteld, dan maar mee naar huis te gaan; zij alleen hier.....; maar Ru had haar vaderlijk-glimlachend, alsof ze een kind was, op het voorhoofd gekust, zeggend, dat dàt nu heelemaal onnoodig was. Zoo waren allen tevreden gesteld, geen schaduw van ontstemming bleef hangen. Huub had den vorigen dag zelf feestelijk den oudsten wijn zorgvuldig uit den kelder opgediept, - raggig-beslagen flesschen -; den heelen dag was Grete bezig geweest, ze op temperatuur te krijgen: nu werd er geschonken. Aan tafel had Anton Gelen, zijn oudste vriend, die ieder familiefeest nog had meegemaakt, hem en Grete hartelijk-luidruchtig toegesproken en Huub had, waarachtig een beetje ontroerd, met een stem, die, zich flink trachtend te houden, grappig oversloeg, terwijl hij naar adem hapte, geantwoord en toen waren de menschen, het volle glas geheven, naar hen toe gekomen, en allen hadden aangestooten, Grete het eerst, en ook Marie, natuurlijk, maar..... raar, hij had er niet op gelet, hij had feitelijk niemand gezien, want zijn oogen glimlachten door een vochtig floers, en zijn hand met het glas beefde, waardoor hij wijn stortte op het feestdamast, het móóie, nog uit den boedel van grootma; wat zou Grete morgen brommen, dacht hij dadelijk met schrik. Grete had hem tusschen Anton's vrouw en Liesbeth Geluk, zijn nichtje, gezet. Dat was prettig-rustig: nu hoefde hij zich tenminste niet te bedwingen, om niet te veel met Marie te praten, die aan den anderen hoek zat. Zoo nu en dan wisselden zij wel eens een woord, vroolijk, ongedwongen, maar verder dacht hij niet aan haar, geboeid door het vertellen van Annie, Anton's vrouw, die hij in maanden niet gezien had. Een oogenblik, toen hij, even stil, luisterde naar het stemmengegons, dacht hij zelfs, dat zoo'n vriendschap als met Anton en Annie toch veel sterker en natuurlijker was. Dat smartte nooit, daar {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} kon je voor uitkomen, daar hoefde je niets in flirt te verdwingen. Dat was alles open en klaar. En met Marie.....? Over twee weken..... nee, over twee màànden dàcht-ie niet meer aan haar. Hij schaamde zich, dat hij zoo mal kon doen! Goddank, dat hij nooit iets had laten merken.... Zoo dikwijls had Grete zonder reden argwaan gehad. Maar, alsof hij dit voorzien had, altijd had hij Marie in gezelschap bijna..... vermeden, zelden haar het eerst aangesproken, bang, iets te verraden, toch willend, dat ze het wist, maar zóó, dat hij de baas bleef, niet als smeekeling.... Malle overwegingen, teeken van lafheid: een man, die wist, wat hij waard was, handelde anders, had hij zich zelf vroeger gescholden. Nu was hij dolblij. Nu hoefde hij niets terug te trekken.... Verder gedacht had hij niet. Liesebeth wou een phillippien met hem hebben..... Later op den avond, in den hellen schijn van den salon, tusschen die menschen, met een warmen blos van het licht en den wijn, had hij plotseling medelijden met Grete gehad, en, zonder bijgedachte, was hij eensklaps op haar toegeloopen en had haar op beide wangen gekust, waarop de anderen hen samen juichend op een stoel beurden en om hen beiden luidruchtig een patertje-langs-den-kant dolden. Later was weer de stemming gezakt, door een hatelijkheid van Grete tegen Huub. Annie Gelen, aan de ingevallen stilte een eind willend maken, boog zich tot hem over, doch zweeg, toen ze zag, dat hij in gesprek was, maar hij keerde zich dadelijk, wat schichtig, om: ‘Nee, niets, wat is 't, Annie?’ ‘Ik hoorde, dat je mooie etsen heb gekregen. Mag ik ze 'es zien?’ ‘Graag, maar ze zijn boven, op m'n kamer.’ ‘Dan ga ik even mee, als 't mag.’ ‘Natuurlijk..... Misschien zijn er meer liefhebbers.’ Liesbeth sprong op, ook Marie. ‘Zal ik dan maar vóórgaan.....?’ ‘Waar gaan jullie heen?’ kwam Grete, wat bits een verhaal van Hermine Verkerk onderbrekend, ertusschen. ‘De dames wilden even die etsen op m'n kamer zien....’ ‘Ze zijn van hem, hoor. Ik hou niet van dat soort.’ ‘Hé, ze moeten zoo mooi zijn’; weerlei Annie met teleurgestelde warmte in de stem. ‘Ik zeg niets. Je weet, 'k heb daar geen verstand van. En Huub dwéépt ermee. Kijk zelf maar 'es.’ {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} Grete, de handen aan de te korte armen knusjes in den schoot gevouwen, wendde zich weer, welwillend-glimlachend, tot Hermine. ‘Maar misschien wilt U ook 'es gaan zien?’ ‘O gut nee’; weerde die schrikkig af: ‘Schilderijen of etsen, da's voor mij dood kapitaal. Daar ben ik niet fijn genoeg voor, zegt Verkerk altijd.’ ‘Wàt zeg ik altijd?’ vroeg nu Verkerk, die, doof, de laatste, opzettelijk luid-gesproken woorden opgevangen had, met een onnoozel-vriendelijken plooi om den half open mond, de hand aan het rechter oor getrechterd. ‘Ik zeg, dat jij zegt, dat ik voor schilderijen niet fijn genoeg ben;’ schreeuwde Hermine terug. Verkerk lachte geluidloos, enkel met een schokken van het zware lichaam en een beven van den neus. ‘Net als ik, zeg;’ stootte Grete Hermine vertrouwelijk aan, en, met een steelschen blik naar de deur, waardoor Huub met de dames was gegaan: ‘Ik zeg het maar nooit, als mijn man erbij is, hij houdt daar erg van, maar ik voel er niets voor. En dan die modernen: laatst nog in den Kunstkring.....’ Boven op zijn kamer had Annie het zich dadelijk gemakkelijk gemaakt; sans-géne, als oude vriendin, was ze met een genotgilletje in een leunstoel gevallen. Ook Marie en Liesbeth moesten snuffelen in den rommel op de tafel, wilden weten van dìt en van dàt. Annie had al een sigaret uit het open doosje gepikt, en toen maar rondgepresenteerd, ook de anderen namen, - Marie gul-prettig, de anderen lacherig, aarzelend, - Huub zelf had dat eens aangekeken, en ze een lucifer voorgehouden, blies dien per ongeluk uit; dat gaf een schel-plagend gejoel. Toen was-ie ook maar gaan zitten, op de punt van de sofa; Annie had wat te vragen, en zoo waren ze, langer dan voorgenomen, blijven zitten dampen en praten, allen gevoelend, dat het hier, onder elkaar, op die rustig-stemmige kamer, met de enkele, bruingetinte prenten tegen het effen-bruine behang, toch veel gezelliger was dan beneden, tusschen al die praatgrage menschen; maar niemand, die er op zinspeelde, zelfs Annie niet, welke anders graag voor enfant terrible speelde. Hij was eigenlijk de geheele partij vergeten, toen de meid kwam kloppen: ‘Ik kom, Betje. Ja, we moeten hier weg. Ik ten minste; als jullie nog willen.....’ {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nee, ik ga mee’; en Annie was al rumoerig opgesprongen, rekte hoog, ongedwongen de armen, liet ze vlug weer vallen; ‘hè, wat ben 'k onbeleefd.’ De anderen lachten, behalve Huub, hij voorzag herrie. ‘Nee, nee, ga voor. Dan doe ik 't licht uit.’ Achter de anderen, die zongen en joelden, kwam hij de trap af. De gasten waren achter; vóór stond, alleen, Grete, ze wenkte. Opgewekt begon hij: ‘We hebben boven leelijk den tijd vergeten, he? Annie Gelen had zoo veel te vertellen, ik dorst 'r niet in de rede te vallen. Je heb toch niet gewacht.....?’ ‘'t Komt eenvoudig niet te pas, wat je gedaan hebt. Mij hier te laten wachten, met al die vreemde menschen.....’ ‘Die menschen zijn joù toch niet vreemd.....’ ‘Natuurlijk wel. Wat heb ìk met ze noodig? Je weet heel goed, om jou plezier te doen, heb ik me al die moeite gegeven. Ik hou niet van die drukte. Da's goed voor rijke menschen. Wij hèbben dat eenvoudig niet. Ik ben op me zelf al zoo zuinig, als ik maar kan. Ik loop er soms voor gek bij. Ik heb ook betere tijden gekend. En jij.....? Jij smijt het over den balk, jij.....’ ‘Zacht wat. Dat hoeven de gasten toch niet te hooren.....’ ‘De gasten, joùw gasten. Wat hebben ze mij ooit gedaan.?.... Ja, ze verdragen me om jou, maar als ze dùrfden..... Enfin, dat weet ik wel; zoo'n partijtje nóóit meer.....’ ‘Best. Als jij het noodig vindt, op die manier m'n plezier te vergallen.....’ ‘Wat doe jij anders?..... Een uur blijf je boven. Ach, had Annie zooveel te vertellen? Dorst jij niet te zeggen: Annie, Grete wacht me beneden.....? Nou, zoo fijngevoelig ken ik je niet. Maar 't wàs niet voor Annie. Nou ja, of jij nou je schouders ophaalt: ik begrijp best, voor wie je wèl naar boven wou. Jammer maar, dat die anderen meegingen.....’ ‘Ja Grete, als je zóó doorgaat, ben ik genoodzaakt.....’ ‘Schànde is het, schànde. De menschen vragen: waar blijft de gastheer? Is je man uitgegaan?..... Wat moest ik zeggen.....? Nee, hij is boven met Marie!..... Ik dacht dat jij de wereld zoo goed kende. Dat jij je over mij te beklagen had!..... Nou hoor, ik had dat anders.....’ Hij draaide zich, met een wrevelige trekking om den mond, half om, trappelde ongeduldig op den grond. Ze liet hem alleen staan..... {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} Grete háátte hem soms, hij bemerkte het in een blik, een woord van glimlachend-vernederende minachting, als was hij zelfs geen haat waard..... Wat kon hij zeggen, wat doen.....? Eigenlijk àchtte hij haar er nog te meer om. Nooit had hij ondervonden, dat Grete tot een zoo fellen drift in staat was. Ze moest dan toch wel heel veel van hem gehouden hebben, om, daardoor zoo ontgoocheld, tot dit uiterste gedreven te worden. Misschien hield ze nòg van hem.... Bijna dacht hij milder over haar, had hij lust, haar alles ronduit te zeggen. Te bekennen, dat hij niet meer aan Marie dacht, dat hij ongelijk had gehad. Maar dan kwam onverwacht weer een vinnigbijtend woord, een uitbarsting van opgekropte drift, die hem al zijn goede voornemens vergeten deed. Dan haatte hij haar ook. Maar bij hem zakte dat gauwer..... Toch ging het zoo niet langer. Een hèl was het na de verhuizing geworden. Dien avond nog, dadelijk na het partijtje. Marie had hij niet eens thuis gebracht, uit vrees voor Grete. Toch was ze begonnen te verwijten, zoodra de laatsten vroolijk hadden afscheid genomen. Om niets, hij was het waarlijk weer vergeten. Van het eene woord kwam het andere, hij had haar zacht trachten te overreden, dat het niet behoorlijk was geweest, wat zij tegen hem had gezegd, en toen had zij gegild, gekrijscht, en opeens was ze snikkend naar boven geloopen. Boven zijn hoofd, op hun slaapkamer, bolderde ze door. Het bonsde op den vloer, dat de kroon er van schudde. Ademloos, met trillende beenen en een leegte in z'n koortsige hoofd, had hij zitten luisteren. Toen het stil was geworden, vloog hij de trap op. Hij kon het alleen niet meer houden. Er moest ééns een einde aan komen. Hij had zich wel willen dwingen, rustig beneden te blijven, om haar niet te doen blijken, dat hij hechtte aan die zenuwachtige buien, maar hij kòn niet stil blijven zitten. De berooide, feestverlaten kamer ontrustte geweldig. De slaapkamer vond hij leeg. Het licht, angstig fladderpiepend, suisde hoog. Hij stiet de deur naar de logeerkamer open. Daar lag ze op het onopgemaakte bed, het hoofd nukkighalsstarrig naar den muur, slordig gedekt onder een haastig weggesleepten deken. Op den rand van het bed ging hij zitten, trachtte te overreden, zeggend, dat hij zelf schuld had. Dat het hem niet kon {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} schelen, dit te bekennen. En z'n ouden trots afschuddend - alsof er nu niets meer hinderde tusschen hen, alsof ze nu pas geheel eerlijk konden zijn - praatte hij, dat het toch tijd werd, elkander het leven zoo dragelijk mogelijk te maken. Dat zij eens zou zien: over niets zou ze zich meer te beklagen hebben, opzettelijk den naam van Marie vermijdend, maar ze moest begrijpen, wie en wat hij meende. En warmer aandringend, bekende hij, dat hij op háar hulp rekende, dat één dat niet kon..... Vol verzoenende voornemens, uitgeput door die huiselijke strubbelingen, was hij, toen Grete, koppig-stuursch met het hoofd naar den wand, geen antwoord gaf op zijn flauw-weifelend gevraag, zich zelf minachtend, zachtjes, op zijn kousen, de kamer uitgeslopen, hún kamer in. Daar had hij zich rustig uitgekleed, had hij alleen in het groote bed geslapen, rilleriggedrukt, alsof dat alleen-slapen, terwijl Grete toch in hetzelfde huis vlak bij lag, nu eigenlijk het ergste was, of dàt nu eens voor al het tafellaken tusschen hen had doorgesneden. Of dààrmee nu de feitelijke scheiding begonnen was, nog slechts door de wettelijke te bekrachtigen..... De gedachte van scheiding was hem niet vreemd. Zelfs scheen het een rust. Toch schrok hij, toen hij even dieper nadacht: hoe de dagen dan zouden zijn..... Hij moest afwachten. De tijd, - of de wispelturigheid van Grete, beide waren van te voren even weinig te berekenen! - zou beslissen. Het opstaan was kil geweest, alsof er iets vreeselijks gebeurd was..... Hij had willen schreeuwen van ellendigheid. Als Grete toen binnen was gekomen: hij had 'r hoog opgetild, nog hooger dan hij vroeger, in hun eersten huwelijkstijd, in vreugderoes deed, hij had haar gekust, op den mond, op de wangen, op het zachte, kroezige haar, hij had zich bedronken aan 't genot harer tegenwoordigheid, aan haar jonge, slanke, nog als een maagdelichaam onvolgroeide, tenger-gave lichaam, hij had haar allemaal zoete dingen in het oor gefluisterd, ze hadden samen, als dollen, door de kamer gedanst..... Ze was niet gekomen. Ze had niet geantwoord op z'n vragend roepen, eerst zachtvleiend, toen luider, vriendschappelijk, luchtig, of het een grap gold, ook eens streng-bevelend; het had niet geholpen. Ook op zijn kloppen, bonzen zelfs, was ze doof gebleven. Ten einde raad had-ie de dienstmeid ondervraagd. Huiverig, {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} om de booien in zóó intieme, huiselijke dingen te betrekken, te trotsch, om tegen een ondergeschikte zijn feitelijke onderworpenheid aan zijn vrouw te bekennen, was hij eindelijk verlegen-onhandig, immers trachtend, een toon te vinden, die beminlijk, niet gemeenzaam klonk, de meid in de keuken gaan vragen, of ze mevrouw van ochtend al gezien had. Deze, juist met de boterham bezig, schrok erg van meneer, die anders nooit in de keuken kwam, en blozend opgesprongen, - 't scheen, of ze kwaad zat te doen - hakkelde ze, dat zij mevrouw van ochtend thee met brood op bed had gebracht, en dat mevrouw had gezegd, dat ze niet erg wèl was, dat ze daarom vannacht dáár had geslapen, dat ze nog wat bleef liggen, maar dat de dokter niet noodig was, en dat ze ook mijnheer niets moest zeggen, want dat die zich maar voor niets ongerust zou maken. Voor kantoor had hij toen nog besluiteloos om de gesloten kamer heengedwaald, maar niets verdachts hoorend, toch niet kunnend ingrijpen, was hij eindelijk met loome beenen en een bezwaard hart naar kantoor gegaan. Den heelen ochtend was het in zijn vermoeide hoofd blijven zeuren..... Dat was nou nog nooit gebeurd. Zóó ver was het nog nooit gekomen. Daar kon je niets tegen doen. Dit was de ergste, de venijnigste, de immers tot machtelooze zelfbeschuldiging doemende straf, welke Grete had kùnnen uitdenken. Wat zou ze nu doen.....? Hij vréésde. Wààrvoor, wist hij niet, 't bleef onbestemd, maar toch..... een sombere obsessie drukte hem. Belette aan iets anders te denken..... Gelukkig, toen het eindelijk twaalf uur sloeg. Het weten, nu binnen eenige minuten zekerheid te hebben, deed hem haast meenen, dat dat andere maar overspannen getob was geweest. Dat Grete hem natuurlijk boven aan de trap met open armen zou wachten. En zóó vast meende hij dit, dat hij nijdig werd, toen Grete nìet wachtte. De huiskamer was leeg. Ineenen liep-ie naar de slaapkamer, klopte hard aan de deur van het logeervertrek. De deur week: ook daar alles verlaten. De kamer overhoop: Grete dus uit. Hij rilde..... Hijgend, met hooge kleur, kwam Betje naar boven gehold. ‘Hier meheer, dat most ik U geve..... Van mevrou..... mevrou is om tien uur vertrokke..... (Wordt voortgezet). {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. Joannes Reddingius. Vlakten en heuvlen, o de God is goed, die 't vee laat grazen in de weelge weien, die stroomen zeewaarts zendt en de valleien met loover tooit en die de vooglen voedt. Hij maakte 't mooglijk, dat de morgen-groet juicht uit de fluit en schalt uit de schalmeien van 't herdersvolk en dat de blije reien van kindren zwieren langs der heuvlen voet. Dans en muziek, dat is der menschen vreugd en waard den God, die leeft en leven laat, àl-goedheid dalend, stijgend weer tot Hem. Eer dus het leven elken dageraad en dans uw dans van liefde, lied en jeugd, dat klinke uw dank welluidend in uw stem. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik een knaap was, zocht ik vaak de weide en lag in bloemen rustend op den grond, mij was 't of ik de zoete vrouwe vond, die mild en trouw mij wou van leed bevrijden. Een kruistocht deed ik naar die verre tijden, en zag uw lief gelaat en lokken blond, verstond ik goed de woorden van uw mond, O waarheid, die mij leven doet en strijden? Verstond ik goed, ziel van mijn ziel? Ik weet dat àl niet meer; maar liefde en mededoogen zij enkel doen vergeten alle leed. Ik lig in bloemen met gesloten oogen en weet, dat ik ten leste vinden zal de witte lelie bloeiend in het dal. {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoek niet de vreugd van luttele seconden, zoek niet den glans die schitter-fel verblindt, eens zinkt gij neer en bloedt uit duizend wonden, terwijl gij nergens, nergens uitkomst vindt. Maar weet U eeuwig met het licht verbonden voel dat diep in U zelf, o dan begint Uw nieuw bestaan en hebt gij gansch hervonden de hooge rust, die ge eenmaal hadt als kind. Gij zijt niet meer alleen, want altijd weer jubelt muziek, gij ziet licht-kinderen reien, die zingend dansen in Uw lichte sfeer. O leven, schoon, gij geeft een nieuw verblijen, wie weet wat prachten nog de geest aanschouwt, die moeizaam ging door dicht en nachtzwart woud. {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} Zon op de blâren, die dansend varen gewiegd door 't windje, àl op en neer, zij vallen heel stil voor mijn voeten, ik moet u nog eenmaal begroeten, schoon bosch, en dan niet meer. Daar is een blinken, daar is een zinken, een gouden pracht van stil vaarwel, voor 't allerlaatst vieren de boomen een koningsfeest hoog in hun droomen, en dan is uit het spel. Dan zullen varen, in wilde scharen, de wervelwinde' in woesten ren, zij zullen wegzwierend doen vallen de blâren, zij vallen wel allen, de bruine' en goudenen. Zooals die blâren voorzichtig varen gewiegd door 't windje, àl op en neer, zóó zullen mijn liedekens zweven en lachen en lichten heel even, nog eens en dan niet meer. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is nu zoo stil, het houtvuur gloeit en blanke kaarsen branden, kom nu in schemer van droomenpracht en neem mijn handen. O laat mij zitten als kindje klein heel dicht bij je zegenende handen, mijn oogen zijn droog van heete pijn, mijn oogen branden. O doe mij verhalen, vreemd en bang, van verre, vreemde landen, O laat ons zitten, wang aan wang; de kaarsen branden. O kom tot mij in stillen nacht, vol wonder van licht en luister; de kaarsen branden, vredig-zacht, in 't schemerende duister. {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} Is 't liefde niet, die ons verbaasd doet zien de gouden prachten van ons loutre leven, wordt niet de liefste tot godin verheven, doet niet haar licht àl smart en duister vliên? En zeggen wij niet zacht: nu zal geschiên het lieflijkst wonder: Mei en Meie-dreven vol vogelzang, 't is wuiven, roepen, geven, 't is alles bloei van jeugd en melodie'n..... Het lieflijkst wonder, dat een jonkvrouw vreugdig heft bloeme' in 't licht, terwijl heur lachende oogen de vreugde melden van heur levend hart, Dat mint, maar door geen stormen wordt bewogen, maar toch vermoedt die innerlijke smart, die zij vergeet bij 't loopen licht en jeugdig. {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat toch beduidt één smartjaar in ons leven, al viel ook zwaar die laatste ommegang - een tocht zóó droef, zóó donker-zwaar en bang, zóó verontrustend droef, dat zacht ging beven Mijn diepste zijn, dat werd in 't nauw gedreven, door helsche machten, die door schrikbren dwang wilden verslaan het licht - toen rees een zang als diepste bêe tot Hem, eeuwig-verheven. Toen werd het stil, ik vond mij op de heide en zag het heer der sterren in den nacht. Het zonnespoor een laatsten gloedschijn bracht, En één, mij trouw, zat wachtend aan mijn zijde. O hart van licht, ik zal U nooit vergeten, wat mij gebeur', Uw grootheid zal ik weten. {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen ik een knaap was, speelde ik op een riet in 't eikenhakhout van het oude buiten - 't was zomer, zomer, en mijn helle fluiten verdreef mijn angst, mijn kinderlijk verdriet. Ik zag het zonlicht glinstren in de ruiten, blank-zilvren schild, dat felle vonken schiet - dan sloeg mijn hart van vreugd en ik verliet dansend mijn plaats om mij in 't lied te uiten. Jeugdpracht en kracht doortintelden mijn leden, heel mijn jong lijf, dat in de zon opsprong, vrij in het licht, vrij in het wijd heelal. 't Was of de wind mij jubel-liedren zong, of ik moest volgen wie in optocht reden, helden te paard, mij roepend, schal na schal. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontwikkelingsgang. J. Speelman. Jan Greshoff, Aan den verlaten Vijver. Zeist, Meindert Boogaerdt. Jan Greshoff, Door mijn open venster. Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. J. Greshoff, Het Gefoelied Glas. 's Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr. HET oude woord bewaarheidt zich: de bundel, dien de nauwelijks twintigjarige liet drukken, bewijst dat een dichter wordt geboren, niet wordt opgeleid. Het gevoelige gemoed, de fijne en intense sensibiliteit, de suggestive behandeling der taal, zijn eigenschappen, die in de ziel in kiem aanwezig zijn en enkel op ontluiking wachten. Het is een hoogst fijngevoelige, schoonheid zoekende en schoonheid minnende psyche, die door deze verzen spreekt... aan den verlaten vijver. ‘En dikwijls, als ik na het einde van den dag aan den verlaten vijver zat en het mijmerende maanlicht den wijden nacht eene geheimzinnig-schoone bekoring gaf, kwam eene ongekende droefheid langzaam over mij en dan strekte ik mijner handen uit naar dat geluk - vèr als mijn droomen en éven wonderlijk - geluk, dat ik wist en niet kende...’ Met dit motto van zijn verloofde, mej. Aty Brunt, heeft de dichter den grondtoon van zijn zangen goed gekenmerkt. Zart Gedicht, wie Regenbogen, Wird nur auf dunkeln Grund gezogen; Darum behagt dem Dichtergenie Das Element der Melancholie. Goethe. Er hangt in de nevelsluiers om dezen verlaten vijver een stemming van zachten weemoed. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} De breede rust-in-stilte ligt gebreid Al over 't land bij 't einden van den dag. En het zijn bij voorkeur herfsttinten, die de zanger ons met de tonen van zijn snaartuig voortoovert: In mensch en dingen is een vreemde ijdelheid... Voordat zij sterven gaan aan 't einde van hun tijd Beminnen zij, zich in een laatste levenslust Te tooien met het schoonst gewaad, om dan gerust En sierlijk dood te gaan. Zie dezen herfsttijd, kind, in diepe, reine kleuren Wacht hij het einde... en loome, zoet-verzade geuren Ompeinzen den verlaten, zangen-rijken droomer... Is het niet schooner dan de luide zomer, Nu wij ten winter gaan? De dingen om ons en het leven zijn van goud. Het juichend, blij begonnen jaar wordt zinnend oud En wacht den dood in zwaar-doorgloeide pracht... Mijn kind wij zien het en wij spreken noode en zacht En denken aan het gáán... Ja, tot ‘Weltschmerz’ stijgt deze stemming van weemoed. Slechts die mensch vindt een vreugde, lang verbeid En wijs, die 't einde van het leven zag. En de oude avond wankelt naar den nacht, Een late glans om het gebogen hoofd... Wat schat aan schoon had hem de dag beloofd! Wat had zijn korte levensduur gebracht? De heer Greshoff schijnt mij een figuur, die bij uitstek typeerend is voor onze jongste dichtergeneratie in haar herlevende romantiek, en daarom zal allicht een analyse van zijn werk de moeite loonen. De jeugd is de tijd, waarin onder onze geestesvermogens aanschouwing en belangeloos inzicht overheerschen en dit te meer, naarmate de geestelijke aanleg hooger en edeler is. In dit opzicht blijft het genie levenslang een kind. De fantasie der jeugd ziet door den sluier der intuïtie de wereld der ideeën. De jeugd heeft nog weinig ondervinding van de ‘onvolkomenheid der stof’, die, weerbarstig, de reine verwezenlijking der ideeën hier op aarde belet; zij ziet ze in onvertroebelden glans; en te helderder en stralender is het beeld, dat zij zich schept, naarmate het intellect hooger en fijner is bewerktuigd. {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu begint op den jongelingsleeftijd de ervaring zich baan te breken, dat de ideeële wereld van het Ware, Schoone en Goede in deze aardsche wereld slechts zeer gebrekkig is verwezenlijkt. De indruk is aanvankelijk, dat de reëele wereld in al haar leelijkheid, haar nood en beklemming totaal is tegengesteld aan de wereld van schoonheid, die de jongeling voor zijn geestesoog zag. En deze indruk zet zich om in diepe droefheid over de nietigheid van al het aardsche... totdat de periode komt, waain men de idee onder haar Asschepoesterskleed ziet in al het aardsche en de kunstenaar haar in bijkans volmaakte reinheid daaruit weet te doen verrijzen. Ziedaar de hoofdoorzaak der melancholie bij begaafde jonge menschen. Wie geen ideeën of idealen heeft, heeft er natuurlijk geen last van. Daarbij komt, dat op dien leeftijd de ‘Wille zum Leben’ zich - ook wat de soort betreft - aankondigt. Men voelt vooraf de beklemming van den ‘struggle for life’, die heel de natuur doordringt; men voelt dat de wil met al zijn nooden en teleurstellingen de richting van onzen levensweg zal gaan aangeven, die dusver alleen door het objective kennen, het ‘reine Erkennen’ bepaald werd; en donkere wolken, aan den hemel opstijgend, drukken ons neer. Maar wie dichter is, laat de Schoonheid niet los. Hetzij hij de Idee verheerlijkt, met weemoed, tegen de vertroebeling van het alledaagsche in, hetzij hij uit het alledaagsche den astralen glans der schoone Idee weet vast te houden, hij blijft schoonheidspriester: ‘'t Is al een schoon verdriet, dat lacht,’ zijn weemoed is ‘zingende weemoed’. En wil men nu indeeling, dan is hij, die het Schoone laat zien tegelijk met de dingen waarin het is, realist in artistieken zin en naarmate hij meer in zijn kunstwerk den leelijken schaal der schoonheid toont, in die mate zal hij meer humorist zijn, tot caricatuur en satire toe; - wie de schoone Idee weet te toonen geheel voor zich, vrij, ongemengd, is de klassicus; en naarmate men het schoone zoekt boven het werkelijke uit, naarmate men verder tijgt uit de wereld van het alledaagsche op den tocht der nooit gevonden ‘blauwe bloem’ der volmaakte ideeële schoonheid, in die mate is men meer romanticus. Onnoodig te zeggen dat alle drie kunstrichtingen slechts een benaderen blijven. Greshoff nu, met zijn fijnen, gloeienden schoonheidsdrang, {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} is een vertegenwoordiger der weer herlevende romantische richting onzer jongeren. Zie, hoe hij op het zien van een kristallen bokaal, aan de gedachte uitdrukking geeft, dat wanneer het licht van buiten, het licht der Idee, valt op het eigen licht der ziel, uit deze lichtsynthese de kunst geboren wordt, die de Idee weerspiegelt. O, ongemeene zuiverheden. Van dit kristal; Hoe langs uw licht dags glansen gleden In snell' en blijden schitterval. Zoo glijden 's levens vreugdigheden, Mèt eigen licht, Saàm tot verblijde lichtgebeden; Een glimlach langs een lief gezicht... Althans... gelijk wanneer een vreugde ten deel valt aan een zonnig gemoed en een glimlach dan verschijnt op een lief gezicht, zoo vermengt zich de tinteling van het zonlicht met de eigen schittering van het kristal. Het kan ook zijn, dat de dichter niet meer dan deze vriendelijke, maar dan toch ook geestig gevonden vergelijking in zijn liedje heeft willen leggen. Let ook op de suggestive werking der fijne, met ‘lichte’ klanken werkende taalmuziek. Ziehier echter een zeer kenmerkend specimen van romantische lyriek: Dit is de maan, die over 't water lacht In zilvren glanzen... De mane glimlacht over 't water Een zuivre droefheid uit. Dit is de maan, die lichten toover bracht In zilvren glanzen. Een klare spiegel is het water, Een stil geheim deze oude schuit... Nu zingt de maan een eeuwenoude klacht In zilvren glanzen; En spreidt den sluier over 't water Van de verdronken bruid... De mijmerende maan zegt weenend-zacht In zilvren glanzen, Een oude wijsheid tot het water En ik herhaal het luid: {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} Vriend, dichterwoord is een gezongen klacht In zilvren glanzen, Tot het verstilde en doove water Om een verdronken bruid... Het is het leidmotief: de dichter ‘trauert um die verlorene Schöne’, - de verloren schoonheid werd hier door de Ophelia-Anklänge gesymboliseerd, - maar hem gaf een God, te zingen wat hij lijdt, in zilveren klanken. En hij zingt voor zich, de lyrische dichter, om voor zich, door zijn leed te herscheppen tot kunstwerk, zijn evenwicht in schoonheid te herstellen. Mag het water dan doof en stil blijven. Door gedachten-associatie - door middel van klanken - kleuren en vormen, beelden en stemmingen te suggereeren, is de quintessence der dichtkunst; zeer schoon is de dichter hier daarin geslaagd. Is dit geen maneschijnmuziek, dit telkens fluisterend uitgaan op ‘... uit’? En suggereeren die fluisterende klanken niet de grijze en zilveren tinten van een maannacht over het water? Verhoogt krachtig niet de iteratie der zilverglanzen de impressie? Is het niet prachtig gezien, hoe het netwerk, dat de maneschijn op de rimpelende golfjes maakt, een uitgespreiden sluier gelijkt? En wordt niet geniaal de eeuwenoude melancholie van het maanmotief met een paar woorden aldus geteekend: ‘De mane glimlacht over 't water een zuivre droefheid uit.’ Poëtische beeldspraak en taalmuziek treffen we overal aan. Zeer muzikaal zingen in ‘Verdoolden’ de langgedragen klinkers den elegischen toon: Wij zullen wondrend voor elkander staan En niet de woorden onzer liefde zeggen: Ik zal mijn hand in uwe handen leggen, Mijn oogen zullen tot uwe oogen gaan... Schoon van beeld is het volgende: .... ‘een stille, leed-bezwaarde vrouw: Haar oog was als een uitgegloorde schouw, Haar bleeke hand een slap-verflensde bloem Op donker diep fluweel en haar gebaar Gelijk een zwerver, die een herberg zoekt En, uitgeput, niet vindt’.... {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar waartoe nog meer voorbeelden? Fijn gevoeld, scherpzinnig gedacht, dichterlijk in beeld gebracht en met zilverklank gezongen zijn de meeste der liederen ‘aan den verlaten vijver’. Een geboren dichter. Wat echter door oefening groeit, is de techniek. Er zijn in dezen bundel eerstelingen sporen van, dat de dichter zijn techniek nog niet geheel beheerscht. Ja, verzorgd is de vorm altijd; het subtiele, idealistische karakter van deze psyche brengt van zelf mede, dat deze jonge dichter geen onvoldoend bearbeid werk openbaar maken zal. Fragmentarisch terugvallen in proza, gelijk men zoo vaak bij jonge dichters vindt als de inspiratie haar adem verliest, komt bij Greshoff absoluut nergens voor. Maar bij hem is soms eenig worstelen met den vorm waar te nemen, waardoor de totaal-indruk dan iets vaags, iets zwoelwazigs, iets duisters krijgt. Zoo ziet men soms bij beginnende componisten iets overladens in de partituur; men ziet bij de uitvoering instrumentalisten hevig zwoegen en men hoort slechts een onduidelijk resultaat; terwijl een meester met eenvoudige middelen, precies raak, terstond de uitwerking bereikt die hij zich voorstelde. Zoo martelen jonge schilders zich soms af met allerlei proefnemingen, waarin het publiek slechts een wonderlijk verfamalgama ziet, terwijl alleen een meester begrijpt wat zij gewild hebben. Zoo geven sommige van Greshoff's gedichten aanvankelijk raadsels op, totdat, na een paar maal overlezen, de beteekenis gaat lichten. Wij zullen dit duistere nog niet aanstonds overwonnen zien. In zijn tweeden bundel echter heeft de dichter een stap verder op zijn ontwikkelingsgang gedaan. Hij blijft met Gustav Theodor Fechner ‘alles Sinnliche als Symbol von etwas Geistigem fassen’; maar niet meer aan een verlaten vijver tokkelt hij schoonheidsakkoorden op zijn snaren; nu tracht hij ‘door zijn open venster’ de schponheid in de dingen des levens te zien. Wel blijft hem drukken de nood van het alledaagsche: O lust en angste in zorglijkheid En onverzoete pijnen, Hoe grift gij in dit strak gelaat Uw bitter-scherpe lijnen. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} En o gebogen - moeizame arbeid Op 't ongeploegde land, Hoe kromt gij wrang de slanke vingers Dier bleeke en hoofsche hand...? Maar hij voelt wreede levenservaring als een purgatorium, dat den edelste louteren moet, opdat uit zijn ziel de schoonheid ontspringe: Alleen opdat dit strak gelaat Eens overluid zal spreken Van dingen, die door vrees of klacht Als woorden zullen breken; Alleen opdat die vaste handen Eens voelen teekenstift Die in de gave hemelvelden Der goden fluistring grift. Evenwel is in dezen tweeden bundel het worstelen met den vorm aanvankelijk moeilijker, dan in den eersten. Ontegenzeggelijk heeft de dichter meer kracht, meer expressie; maar de intuitive taalmuziek, die aan den verlaten vijver klonk, zwijgt hier bij wijlen en wij hooren stroeve noten. ‘Teekenstift’... ‘fluistring grift’ klinkt verre van muzikaal. Wat banaal beeld ook, die teekenstift; en dan moeten we nog gelooven aan een teekenstift (het zou dan toch een schrijfstift moeten zijn), die... in de gave hemelvelden (blijkbaar het smettelooze blauw des hemels) grift wat de goden hebben gefluisterd. Dat is nu wel wat wijdscher schrijfonderlaag dan ‘Ich grüb' er gern in alle Rinden ein.’ Het beeld is al te koen. It out-Herods Herod. En in de derde strofe eischt het eenig overleg, alvorens men gevat heeft, dat daar sprake is van dingen, die, als woorden, door traan of klacht heen zullen breken. In een volgend liedje zijn er struiken, die ‘heul bouwen’ voor het ‘verdwaasde gekout’ van een minnend paar. Maar hier vleien weeke schauwen Zich in 't veilig kreupelhout; En de gindsche struiken bouwen Heul voor ons verdwaasd gekout. Nu komt ons het uur der lusten Waar ik uws lijfs weeldrigheid Lichten zie in den gerusten Glans der maan daar gij in leit. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ultra-naïeve ‘daar gij in leit’ komt al zeer wonderlijk na de voorafgaande deftigheden. En de poëtísche expressie van den ‘gerusten glans der maan’ wordt verstoord door het leelijke voorafgaande ‘weeldrigheid’ en de schrikkelijke ss's van den tweeden regel. Het klinkt alsof de dichter onder den invloed van P.C. Hooft is geraakt. Maar hoor, dra klinken andre tonen: Ik ben uit dit beschaduwd dal De bergen opgeklommen, Die in den laten avondval Met rossen weerschijn glommen. Daar is kracht niet alleen in de veerkrachtig stijgende jamben; maar kracht ook in de sobere maar juiste toetsen, die met een enkel woord de gewenschte visie geven. Dit is raak gedaan: de toets des meesters! Even kloek is een luchtig-kwinkeleerend liedje, luchtig met een tintje melancholie: Waar 't aandachtig meisje was, Dat gedoken in het gras, Van de vogels liedjes leerde, Heb ik mij gerust gevleid Tegen een aanminnigheid, Die zich weelderig tot mij keerde. Een magistraal doek is ook het volgende: Een eenzaam bosch in gloeiend-rossen najaarsbrand Rondom een vijver met de somber-rijpe prachten Van guldig blad en bruine stammen langs den rand Van 't droomerig oogenblauwe meer, waarop met zachten, Gerusten gang twee zwanen hunne witheid brachten: Twee zilverlichte droomen langs het stervend land. Met zoo forsche en rijpe expressie zong de dichter aan den verlaten vijver nog niet. Ontroerend schoon is: Verlaat mij niet. Verlaat mij niet nu de avond naakt, Nu de woorden zwijgen, Nu uw oog mijn leed bewaakt En mijn hoofd wil nijgen. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo laten wij nu samen zijn Zonder angst voor scheiden... Aanzie hoe in den laatsten schijn Goud zijn al de weiden.... Verlaat mij niet, nu de avond naakt En de popels rillen, Die de nachtwind koozend raakt Aan het zwakke willen... En zie het teer-groene waas, dat om de boomen zweeft in de lente: Om al de boomen streelt Een ademtocht van groen: Het mijmren van een kleur, Dat zwevend dralen blijft Om 't breiden van de kruin Tegen de weeke lucht. Ik liet de geniaal gevonden suggestief-schilderende metaphoren cursief zetten. Kan een schilder, met zijn zooveel tastbaarder middelen, zóó diep dien indruk geven, als de dichter hier met de kunst zijner woorden doet? Zoo zeker voelt de dichter zich allengs van zijn techniek, dat hij, spelend, virtuosenstukjes onderneemt als dit: Ver Als ster Aan wijkend duister Zij Voor mij Uw oogenschijn. Of dit andere: Gij zijt Mijn leven ingeleid Met val van bloeme' en woorden. Ik zag U komen in mijn dag, Waar de einders gouden gloorden. Doch na ‘beelden’ van schoonheid, als ‘oogenblikken’ van vreugde en leed, openen zich den dichter ten slotte verdere ‘uitzichten’, met een sterk element van symboliek. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} De maan schroomt als een bleeke vraag Aan nijgend nog belichte lucht... Het werd mij hier te bang vandaag: Ik ben mijn luide stad ontvlucht, En nu vond ik op 't open land Waar 'k mij voor angsten veilig dacht Die maan laag aan den grijzen wand: Als gouden munt op avonds vacht. Bij het vallen der schemering, als de lucht aan den einder nog belicht is, staat de maan zoo bleek aan den hemel, dat in het ongewisse, schromende van haar verschijnen als iets van een vraag is gelegen. Dan, als de dichter naar het open land is gewandeld, is inmiddels de maan helderder tegen den vervagenden hemel geworden, zoodat zij als een gouden schijf uitschijnt tegen den grijzen wand der lucht, die in die phase van den avond inderdaad iets zachts en wazigs en molligs vertoont, dat een vacht herinnert. Dit alles is scherp en goed gezien en poëtisch uitgedrukt. Maar nu wil in 't verdere van 't lied de dichter een gedachte leggen. Den speelschen schijn, hem aan den hemel aangeboden, versmaadt hij; hij wil ‘erwerben um zu besitzen’. Men zou dit, hoewel het door hem blijkbaar niet zoo is bedoeld, op dit en zijn volgende verzen kunnen toepassen: de visie, die zich van zelf aan hem voordoet, boezemt hem niet genoeg belang in; hij wil zwoegen om er zelf iets anders, een gedachte uit te delven: Een hooge rijkdom zóó nabij, Een duurzaam deel in mijn bereik, Een hemelsch geld en in waardij Verhoogd door eeuwigheids zuiver ijk... En zie hoe 'k nochtans verder ga En 't niet mijn nieuwen schat geloof, Omdat wat niet mijn zware spa Deze aarde ontdolf, mij is als roof. In vier volgende strofen wordt deze gedachte verder uitgewerkt. Maar het is overdenking, ja soms overpeinzing, wat deze strofen en andere soortgelijke gedichten van den lezer eischen. Zweefden soms nevelsluiers over den verlaten vijver, zij zweven ook over deze uitzichten. Toen waren zij wellicht gekomen, omdat de dichter nog niet virtuoos genoeg over de {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen beschikte om te zeggen wat hij wilde; thans wil hij meer zeggen, dan de techniek van lyrische poëzie uitdrukken kan. Van poëzie echter, die stemmingen verwekken moet, mag men eischen onmiddelbare aanschouwelijkheid. Vergt de dichter van den lezer overdenking - bij het hooren is hij in het geheel niet te volgen - dan roept hij een psychische functie op, de reflexie, die bij het eigenlijke kunstgenot, dat intuïtive apperceptie is, is uitgeschakeld, en dan wordt het de vraag of de lezer, na het oordeelen, nog tot voelen zal willen en kunnen overgaan. Dat zoeken naar schoone gedachten en schoone ideeën onder of achter of buiten of boven de gewone werkelijkheid is wel zeer typisch voor de romantische richting. Eerst was 't genoeg ‘de dingen te laten zien zooals zij zijn’ -: het typische realisme, door Villiers de l'Isle Adam, in het symbolische verhaal van den stervenden bedelaar, als kunstloos, als van artistieke onwaarde, als negatie van alle artisticiteit op de kaak gesteld. Dan komt de periode van ‘l'art pour l'art’, waarin de kunst haar eenige taak ziet in het zuiver en schoon weergeven van het aanschouwde, in de beschrijving, de ‘Darstellung’ van een of ander gebeuren of gevoelen met zoo fijne en krachtige suggestive en muzikale middelen, dat de ontvanger van het kunstwerk dat gebeuren of gevoelen medebeleeft, als overkwam het hem zelf. Maar dan volgt een periode, waarin dit alleen de scheppers en ontvangers van kunstwerken niet meer kan boeien, waarin men naar beteekenis, beduidenis en gedachte gaat verlangen, - het ‘bedeutend und bedenklich’ van Goethe, dat natuurlijk niet ‘bedenkelijk’, maar ‘om te bedenken’ beteekent. Heel goed heeft Greshoff dit zelf gezegd op blz. 25 en 26 van ‘het Gefoelied Glas’. En dat geeft nu een reactie, die, als reactie zoo vaak, over haar doel heenschiet: die diepere beduidenis moet heel diep of heel hoog met moeite gezocht, gedolven worden, lange moeilijke tochten worden ondernomen, om te zoeken naar de ‘blauwe bloem’; het is alsof het astrale lichaam der schoone idee verre uit het aardsche lichaam van het onmiddellijk aanschouwde gezweefd was. Terwijl Goethe meent, dat men de aanwezigheid van dit astrale lichaam der schoone idee in het aardsche lichaam van het onmiddelijk aanschouwde moet aantoonen, dat wil zeggen: laten voelen, aan intuitie en innerlijke aanschouwing, niet aan reflexie open- {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} baren. Want men verwart al te licht ‘gedachte’ met ‘idee’. Een schoone idee kan een proportie, een aanschouwingsbeeld zijn; een gedachte leeft in de sfeer van begrippen, stellingen en oordeelen; doch de kunst gaat op aanschouwing, aisthêsis, uit..... Gelijk Greshoff in zijn opstel over Rodin, het laatste van ‘het Gefoelied Glas’, toont te hebben begrepen. Al de liederen van de ‘uitzichten’-periode van den heer Greshoff hebben nu echter in meerdere of mindere mate dat zware en moeilijke van den verborgen zin, waardoor de schoone klanken op den eersten indruk als een onbegrepen mengeling van kleuren voorbijgaan en eerst bij herhaalde lezing het licht der beteekenis er in begint te schijnen. Het minst helder is wel het laatste ‘uitzicht’: Dag, seizoen, 't voltelde jaar Sterven voor mijn venster, waar 'k Zit en naar den einder staar. U, die naar de vreugde schreit, Houdt mijn hart slechts leed bereid Nu, lief, en voor allen tijd. En uw morgenlijk gezicht, Dat mij liefdes klaar bericht Toezendt met het eerste licht, Blijft mij altijd hemels-ver Als een troost-bevolen ster... De oplossing zal wel deze zijn: De dichter staart uit zijn open venster naar het vergaan der dagen; met elken dag licht hem, als het opgaande hemellicht, de zonnelach op het gelaat zijner bruid. Maar kunstenaarsliefde brengt steeds liefdesmart. - Goethe verhaalt in Wahrheit und Dichtung naar aanleiding van zijn liefde voor Kätchen Schönkopf, hoe hij zijns ondanks altijd kwelde haar die hij liefhad; - kunstenaars vergen van hun levensgezellinnen idealen, die niet in haar, maar in henzelven liggen; en zoo voelt onze dichter smartelijk, hoe zijns ondanks zijne liefde voor zijne bruid aan deze slechts leed kan brengen, ook in de toekomst. Daarom verflauwt voor hem de als zonne lichtende lach zijner bruid tot een ver aan den hemel schijnende ster, die hem vandaar troost blijft toestralen in zijn droefheid. Ja; maar is dit poëzie, die zoo uitvoerige toelichting behoeft? Missen wij niet de spontane zangerige muziek, die aan den eenzamen vijver klonk? {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} De dichter doorleeft een crisis-tijd, zijne ‘Sturm und Drang’-periode. De begaafde jongeling, in botsing komende met de banale realiteit, treurde om het vergankelijke en onschoone van al het aardsche in weemoedvolle zangen. De jongeling, die tot man rijpt, zoekt het ideëele in het reëele te zien, brandt niet meer wierook bij kaarslicht op het schoonheidsaltaar; is niet meer Een stille peinzer, die bij 't koozend licht Van kaarsen 't leven droomde als een gedicht maar slaat zijn venster open, om de schoonheid in de werkelijkheid te zien. En dit gelukt hem aanvankelijk. Maar nu geraakt hij bevangen in het besef, dat dit een moeizaam werk is; hij geeft zich niet tevreden, wanneer hij in het reëele niet diep en zwaar naar schoonheid delft, diepzinnige gedachten vindt en ze hult in de zwaar met goud en edelgesteenten bestikte donkere sluiers van symbolen. Zoo gaat het onmiddelbare der poëzie tijdelijk te loor, zweeft de gedachte buiten het kunstwerk. Bovendien ligt in Greshoff's aanleg meer, dan de onbevangen subjectiviteit van den lyricus. Reeds de eerste zangen bezongen meer dan enkel gevoelsstemmingen van zuivere lyriek; aan allerlei onderwerpen openbaart zich een zoeken naar objective schoonheid. Natuurlijk: elke geboren dichter begint als lyricus. Hij moet zijn gemoed uitzingen. Maar deze jonge dichter, hoe lyrisch-romantisch zijn zangen aan het eenzame avond-meer ook aandoen, is wel romanticus, maar geen echte lyricus. Deze fijne, voorname natuur voelt zekeren schroom om zijn innerlijkste gevoel, gansch onomsluierd te aanschouwen te geven. Van den aan vang af kleedt hij het gaarne in sierlijke gewaden. Bovendien heeft hij te veelzijdige objectief-intellectueele belangstelling om zich enkel door het uitzingen van zijn gemoedsleven bevredigd te gevoelen. Hij wil niet zingen zonder beteekenis en gedachte. Kunst moet beduidend zijn en te denken geven - ‘bedeutend und bedenklich sein’ - heeft Goethe gezegd; Greshoff zoekt, een ‘peinzer’ toch blijvend, naar diepe beduidenis. Maar gelijk Kant ten slotte de hoogste schoonheid in de moreele uitdrukking van een gelaat ging zoeken en zoo van het aesthetische {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} terrein naar het ethische verdwaalde, zoo begint in Greshoff's tweede periode het intellectueele over het aesthetische de overhand te verkrijgen. Intusschen zien wij in zijn prozawerk reeds weer de klaarte door de nevelen dringen. Men mag aannemen dat de laatste stukken uit zijn jongsten bundel ‘Het gefoelied glas’, die uit critische essay's in proza is samengesteld, tot zijn nieuwste werk behooren. Is nu in den deftigen zinbouw en de deftige woordenkeus der eerste stukken wellicht eenige invloed van v. Deyssel en Kloos te onderkennen, is er in die eerste stukken soms veel gewrongen en onduidelijk, in de latere is een klare helderheid te genieten: de woordkeus is eenvoudig en onopgesmukt, de zinnen zijn kort gebouwd, het précieuse is bijkans verdwenen, maar er is rythme en zuiverheid in den stijl. De schrijver ziet het zelf en wil het zoo; weshalve wij hem de.... slordige correctie vergeven. Hij kan nog verder gaan op dien weg. Het komt nog wel voor, dat hij tot zich zelf schijnt gezegd te hebben, wat Cobet aan Aischulos en Sophokles in den mond placht te leggen: ‘Een spiegel? - dat zegt mijn keukenmeid ook! - ik zeg: een gefoelied glas.’ Maar er is een mooie climax in dit boek, dat met het tastend-gevoelige opstel over W.A. van Konijnenburg's mimenspel geöpend wordt en met de prachtig-krachtige wedergave van Rodin's kunsttheorie wordt besloten. In elk geval voert zijn streven hem boven de lyriek uit; de inhoud doet het vat springen. Lyrische vorm is te beperkt om meer dan zuivere gemoedsuiting te kunnen omvatten; wereldbeschouwingsgedachten laten zich, ook symbolisch, niet wringen in den soberen vorm van het lied. Van zulke pogingen tot wringen dragen de laatste liederen de duidelijke sporen. De dichter heeft inmiddels techniek genoeg verkregen om een uitwendig afgerond geheel te scheppen; maar onder de soms overmatige beeldenpracht voelt de lezer te veel raadselen, om zich, genietend en ontroerd, op den stroom der zwakke melodie te kunnen laten dragen. Lyrische vorm.... ‘ist Schale, werf' sie weg!’ Het is breeder doek, dat de kunstenaar behoeft. Zoodra hij dat zal hebben opgezet - en inmiddels innerlijke rust en klaarte zal hebben verkregen - zal men dezen hoogbegaafden, {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} fijngevoeligen artist, dezen naar schoonheid en wijsheid dorstenden geest, nog anders zijn wieken zien ontplooien. In het epische genre zal hij naar hartelust kunnen zwelgen in zijn passie voor gloeiende kleurenpracht en schoone vormen. Hij ziet zoo scherp en weet zoo subtiel het teere instrument der aan klanken beelden associeerende taal te hanteeren, dat zijn beschrijvingen prachtstukken kunnen worden. Zijn drang tot levensbeschouwing en levensverklaring zal personen weten te vinden als levende dragers der strijdende gedachten in zijn binnenste. Hij zal uit de banale beweging der menschenwereld - niet meer door een open venster ze beschouwend, maar nu staande daar midden in - de ideeële stroomingen en gevoelens weten te onderkennen en ze objectiveeren in een schittering van schoonheid. Geeft hem een terrein, waarin hij ruimte heeft zich te bewegen, en de scheppingsdrang, dien wij op het laatst troebel als een bergbeek in hem zagen bruischen, zal uitstroomen in breede en rijke klaarte. Moge de toekomst hem brengen dien ontwikkelingsgang. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswoorden. Veelheid van kennis is nog wijsheid niet, maar wijsheid is een zuivere structuur der ziel. v. Eeden. Slechts trouw aan waarheid is 't waarachtig vroom zijn. Is er toch geen zoo klaar, godlijk kenmerk als het in 's levens kronkelende stroomlijn recht blijven en constant. v. Eeden. Er gebeurt nooit een slechte daad zonder sporen na te laten en het water van ons leven blijft er altijd door in deining. Axel Lundegard. Ons verstand eischt gehoorzaamheid en als wij weigeren, wordt het geheele bestaan van een conscientieus en gevoelig mensch bedorven. Axel Lundegard. Minder enthousiast dan de godsdienst, minder impulsief, zijn de verschillende geestesfunctiën van den mensch, die vroeger te zamen den godsdienst uitmaakten en nu gedifferentieerd zijn in tal van wetenschappen en schoone kunsten, maar die ieder op zich zelf nog een idealen familietrek van hun gemeenschappelijke afstamming in zich dragen. Rutgers. De godsdienst is de noodkreet van de menschheid. Het bidden om regen is de hongerkreet. Het gebed voor den slag is de oorlogskreet. Het dies iraë van het Requiem is de wanhoopskreet. Rutgers. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche zaken. M.P.C. Valter. DE Rijksdagverkiezingen trekken ook buiten de Duitsche grens groote aandacht. Men speculeert daar over de vraag of niet de uitslag der electies de plannen der Regeering, met betrekking tot de versterking van leger, vloot en kustverdediging, benadeelen zal. De verkiezingen zijn zeer zeker slecht voor de Regeering uitgevallen, in zooverre zij zich openlijk tegen de socialisten, als aan hare plannen vijandig gezind, heeft gekeerd en deze, die, in 1907, 43 zetels bezetten, desondanks thans hunne mandaten zien stijgen tot over de 100 - belangrijk meer dan het tot dusver (in 1903) bereikte maximum van 81. Wanneer men nu weet, dat het Centrum-orgaan, de ‘Germania’, nauwelijks twee maanden geleden, verklaarde, dat deze partij, die ook over een honderdtal stemmen beschikt (uit een totaal van nog geen 400), beslist vijandig gezind was aan eene nieuwe vlootwet, dan schijnt de kans groot, dat de Regeering in den nieuwen Rijksdag geen voldoenden steun zal krijgen voor hare plannen ter bevestiging van de veiligheid van het Rijk. Deze schijn mag echter wel bedriegen. Het is moeilijk aan te nemen, dat de Rijkskanselier zich op eene voorbeeldeloos ostentatieve wijze in den verkiezingsstrijd zou mengen, ten gunste van alle de nationale partijen, tegenover die der socialisten alleen, wanneer hij niet bij voorbaat zich vergewist had, dat hij bij alle die nationale partijen te zamen voldoende medewerking zou vinden om de beraamde maatregelen van defensie door te zetten. En dat hij dien steun inderdaad vinden zal, is, de recente uitlatingen van het Centrum-orgaan ten spijt, ook wel waarschijnlijk te achten, dewijl het aan de massa van het volk duidelijk moet zijn, dat het pas ernstig ondervonden oorlogsgevaar van Fransch-Engelsche zijde geenszins ver geweken kan worden geacht. De wisseling van Ministerie in Frankrijk - het feit vooral, dat aan Delcassé de portefeuille van Buitenlandsche Zaken wederom is aangeboden geworden en hij zelfs ernstig genoemd is als Premier - heeft dit gevaar weer scherp op den voorgrond gesteld, sedert het Centrum-blad zich tegen verdere vlootversterking verklaarde. De uitslag der verkiezingen zal de positie der Regeering zeker wel niet gemakkelijker maken met betrekking tot het binnenlandsche beleid, waarover de bevolking van het Rijk onderling ernstig verdeeld is. Maar hoe hoog de ontevredenheid over het Pruisische Kiesrecht mag wezen, - van hoe groote beteekenis in geheel Duitschland het belastingvraagstuk mag worden geacht en door hoevelen ook de denkbeelden der tegenwoordige regeering te dezer zake mogen worden bestreden - en hoe ernstig ook het protectionistische stelsel in den nieuwen Rijksdag mag {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} worden aangevallen met het oog op de nieuw te sluiten handelsverdragen -, toch zullen er wel zeer weinige serieuse politici in Duitschland zijn, die niet zullen erkennen, dat al die quaesties, van hoe verreikende beteekenis zij ook mogen worden geacht, toch absoluut ondergeschikt moeten worden gemaakt aan de zorg voor de veiligheid van het Rijk. Er wordt ook in Nederland nog wel vaak gesproken over een op veroveringen belust Duitschland, - over een militairen geest in Berlijn, die voor den vrede gevaarlijk is: voortdurend worden wij daarop attent gemaakt door onze Engelsche en Fransche vrienden. Maar, wanneer men de geschiedenis der laatste veertig jaren nagaat, dan vinden zulke opvattingen geen steun. Integendeel. Het Duitsche volk kent zijn gouvernement als pacifiek. Heeft het Rijk schatten aan zijn leger ten koste gelegd, dan geschiedde zulks hoofdzakelijk om het gevaar van een revanche-krijg uit te sluiten; en gaf het, sedert 1900, hooge sommen voor zijn vloot uit, dan was dit noodzakelijk ter bescherming van zijne, niet door oorlog maar door vreedzaam overleg, verworven koloniën en ter beveiliging van zijn wereldhandel. Van agressieve staatkunde is geen spoor te ontdekken; bijna onveranderlijk heeft Duitschland den machtigen invloed, aan zijn groote weerkracht ontleend, aangewend ten gunste van eene vreedzame beslechting van alle de internationale quaesties welke zich opdeden. Want bij den vrede had het land, met zijn groeienden handel en zijne zich prachtig ontwikkelende industrie, niet slechts ideëel maar ook dadelijk en toekomstig materieel belang. Hadde Duitschland niet een sterk leger gehad, dan zou Frankrijk reeds lang een oorlog hebben gewaagd, die de ontwikkeling van Duitschland's industrie en wereldhandel zou hebben vertraagd en geschaad, - die misschien heel het Duitsche land zou hebben verarmd, en die zeker het geluk uit tienduizenden gezinnen zou hebben verjaagd. Dank het leger werd zulk een ramp afgewend. De millioenen, aan bewapening ten koste gelegd, werden alzoo ruimschoots teruggevonden in voortdurende stijging van het nationaal vermogen, in de groote resultaten van den vrede, in de ontwikkeling van handel en nijverheid, waarvan de socialisten hun ruime deel kregen in hun, der arbeiders, groeiend aantal, in hun enorm toegenomen welvaart, en in de betere zorg, die van staatswege aan hunne opvoeding en verzorging kon worden gewijd door middel van talrijke sociale wetten. Alle energie en alle geld, aan de bewapening van het Duitsche land gegeven, was in waarheid een offer, gebracht op het altaar van den Vrede, die alleen kon worden bewaard door een machtsontwikkeling, ruim evenredig aan die welke dreigde te kunnen worden tegenovergesteld. In de laatste jaren nu werd die tegenovergestelde macht veel grooter. Duitschland ondervond hevige vijandschap van Engeland en Frankrijk beiden. Sedert 1903 werd de Duitsche handel op Zuid-Afrika in het algemeen en bizonderlijk de Transvaal-handel, die voor eene kolossale ontwikkeling vatbaar was, door voorkeurtarieven als anderszins belemmerd; in 1907 werd het door Engeland Perzië uitgedrongen; in Klein-Azië ondervonden de, op plechtige Tractaten en Overeenkomsten met de Porte steunende, gevestigde Duitsche belangen van Fransche en Engelsche zijde voortdurend unfaire bestrijding; in Noord-Afrika werden Duitschland's rechten brutaal ontkend.... Het is misschien nog meer aan een gelukkigen samenloop van omstandigheden, dan aan diplomatieke matiging en krachtig militair vertoon te danken geweest, dat vorig jaar Frankrijk tot op zekere hoogte tot erkenning en compensatie gedwongen kon worden. Bizonder onbevredigend is de positie {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} van Duitschland echter wel geworden sedert het in 1911 gebleken is, dat er niet op de neutraliteit van België, welks houding strategisch van zoo groote beteekenis is, gerekend, doch integendeel met bijna stelligheid voorzien kan worden, dat die Staat, in geval van groot conflict, de Fransch-Engelsche actie tegenover Duitschland steunen zou. Duitschland staat tegenover eene coalitie in wording, welke buitengewone toerusting eischt. Nu, als in het verleden, beloven de Duitsche krijgstoerustingen een waarborg te zullen zijn voor den vrede. Hebben de jonkers en priesters, de kapitalisten en de industriëelen in het verleden daarvoor schatten geofferd; zij zullen deze bij de huidige politieke constellatie minder dan ooit kunnen weigeren. Het wil ons voorkomen, dat we in 1912 een hoogst critiek moment in de wereldgeschiedenis beleven. Door de hevige spanning van 1911 is de Engelsch-Fransche Entente, welker het recht van andere Staten verkrachtend karakter die spanning teweeg bracht, diep geschokt: in Engeland èn vooral in Frankrijk heeft de twijfel aan de wijsheid der Entente-politiek overvloedig voedsel gekregen. De Duitsche diplomatie heeft gebruik weten te maken van allerlei omstandigheden, met name van Engelsch-Fransch belangenverschil in verband met Spanje's aanspraken, om in de Marokko-Overeenkomsten de kiem te leggen voor vriendschappelijke samenwerking met Frankrijk. Komt die kiem tot ontwikkeling, dan is de vrede op het Europeesche continent voor schier onafzienbaren tijd bevestigd. Een machtige partij in Frankrijk en een nog veel machtiger partij in Engeland wil echter de geschokte Entente, zoodra mogelijk, vervangen voor een vast Verbond. Deze partijen zouden grooten steun vinden in eene zwakke houding van Duitschland. Zou de Regeering daar aarzelen de noodige offers te brengen voor de, met het oog op zulk Verbond noodige krijgstoerustingen, dan zou de kans op het tot stand komen van eene alliantie, nog vaster tegen Duitschland gericht dan de Entente was, sterk gevoed worden. Dan krijgen de Delcassé's wederom het hoogste woord in Frankrijk en zou wederom ernstig gevaar voor oorlog ontstaan. Het diplomatieke succes, hetwelk Duitschland in 1911 nog wist te behalen, zou zeker geen rijke vrucht dragen, wanneer het niet door krachtige militaire toerusting beveiligd, bevestigd werd. Toont daarentegen het Duitsche Volk op onmiskenbaar duidelijke wijze, dat het nog steeds het verstand en den wil heeft om zich op eventualiteiten voor te bereiden, dan zal hoogstwaarschijnlijk Frankrijk, waar men pas de dreiging van een oorlog met Duitschland zoo scherp heeft gevoeld, er toe gebracht zijn de revanche-idee voorgoed te laten ondergaan in samenwerking met den machtigen buurstaat. Want duizenden en nog eens duizenden intellectueelen in Frankrijk, de beste politieke hoofden in dat land, zijn er zich helder van bewust, dat eene absolute voldoening voor 1870 - waarop intusschen, gegeven de goede betrekkingen tusschen Duitschland en Rusland bestaande, slecht vooruitzicht bestaat - toch te duur zou zijn betaald met de Britsche hegemonie, die bijna noodwendig uit een grooten oorlog op het Vasteland van Europa zou ontstaan. De juiste waarde, de eindoogmerken van de Britsche vriendschap worden door hen volkomen wel begrepen. Het is dan ook voorwaar niet het beste politieke talent van Frankrijk, noch is het de massa van het volk, dat den vrede van Frankfort breken wil. Wanneer Duitschland, hetwelk door eene verdraagzame buitenlandsche staatkunde, gepaard aan groot vertoon van strijdmacht, de Fransche chauvinisten tot 1900 steeds heeft weten in bedwang te houden, {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} er thans in slaagt, door nog grooter militaire krachtsontwikkeling, den steun te neutraliseeren, welke de Delcassés sedert 1902 van Engeland ontvangen, dàn zal ook weldra onmogelijk zijn gebleken de in de onrustige laatste tien jaren gezochte verwerkelijking van de groote politieke idee van Eduard VII: de vorming van een coalitie (welke ook de kleine Noordzee-Staten min of meer vast tracht te omvangen), die direct tegen Duitschland is gericht, maar welker doel veel hooger ligt, in eene onderlinge strijdvoering en verzwakking der continentale grootmachten, dank welke Engeland's reeds zoo eerbiedwaardige invloed op het wereldtooneel en zijn ontzaggelijke rijkdom nog in hooge mate zouden toenemen. Dan mag het bankroet verwacht worden van de werkzame Britsche Entente-politiek, aan welke nu de eene dan de andere maar ten slotte voor korter of langer tijd alle de grootmachten der wereld, zonder een enkele uitzondering, voor hunne onmiddelijke doeleinden, tot hunne blijvende schade hebben meegewerkt, doch waaruit binnen tien jaar tijds niet minder dan drie groote oorlogen zijn ontstaan, de Spaansch-Amerikaansche, de Zuid-Afrikaansche en de Russisch-Japansche. Niet zonder hoog ernstige reden heeft de Kanselier van het Duitsche Rijk de haute voix doen verkondigen, dat de verdedigingsmiddelen in volmaakte orde moesten worden gebracht. Geen prijs, daarvoor benoodigd, kan te hoog worden genoemd. De moeielijkheden in zake de met de krijgstoerustingen nauw verband houdende geldquaestie kunnen en zullen worden overwonnen. En geenszins onwaarschijnlijk kan het worden geacht, dat Duitschland van de Amerikaansche geldvorsten machtigen steun verkrijgen zal, daar door het (Pan-)Britsche imperialisme, waarvan de demagoog oud-President Roosevelt een gevreesd ijveraar is, ook hunne belangen ernstig bedreigd worden geacht. Nederland had en heeft ook nu nog belang bij een sterk Duitschland, waar geen ernstig staatsman aan verovering van het kustland denkt. Ware in 1899 de Duitsche vloot sterk geweest, dan zouden - de Witboeken van 1896 en de in dat en het volgende jaar plaats gehad hebbende besprekingen laten daaromtrent niet den minsten twijfel - de Hollandsche Republieken in Zuid-Afrika niet aan Engelsche veroveringszucht zijn ten offer gevallen. En thans, tien jaar later, treedt het Nederlandsche belang bij een krachtig Duitschland wederom sterk op den voorgrond; want alleen zulk een Duitschland kan het gevaar voor een oorlog bezweren, in welken ons land bijna zeker zou worden betrokken. Indien ergens buiten de grens van de Duitsche Alliantie het vaste besluit der rijksregeering om de weermiddelen op de hoogte van de omstandigheden te brengen, toejuiching mag vinden, indien ergens het vooruitzicht tot blijdschap kan wekken, dat de jonkers en de priesters, de ‘soldatesque’ omgeving des Keizers en bovenal de Keizer zelf de noodige offers wenschen te brengen om den vrede te bewaren, door zich op den oorlog voor te bereiden - dan is het in Nederland. De Kabinets-wisseling in Frankrijk. Het is verkeerd den val van Caillaux uitsluitend toe te schrijven aan zijn beleid in de Marokko-onderhandelingen. Hij is naar alle aanwijzingen hoofdzakelijk gevallen als gevolg van zijn binnenlandsch beleid (wegens de Inkomsten-belastingwet, die bij den Senaat is). Persoonlijke naijver, die {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} natuurlijk ook medetelt, vond echter in zijn bemoeiïngen met de Onderhandelingen een uitstekend middel om hem te bestoken. De critiek over het Marokko-Verdrag in den Senaat en de val van Caillaux kùnnen echter aanleiding worden, dat de politiek er op gericht wordt de strekking van het Verdrag, samenwerking met Duitschland, zooveel mogelijk te ontgaan. Dit wordt geïllustreerd door het geloofwaardige bericht, dat na den val van de Selves, de portefeuille van Buitenlandsche Zaken aan Delcassé aangeboden wordende, deze alstoen de voorwaarde heeft gesteld: dat hij, als Minister van Buitenlandsche Zaken geen verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen der laatste zes maanden zou dragen en hij dus, bij den toen als aanstaand voorzienen val van het Kabinet Caillaux, niet getroffen zou worden, zijn portefeuille zou mogen behouden. Deze houding van Delcassé is teekenend voor den gevaarlijken toestand, die een oogenblik heeft bestaan. Het Kabinet Poincaré is, van Fransch standpunt beschouwd, in zijn eerste optreden niet gelukkig. Het had kunnen en moeten voorkomen, dat het onbeduidende incident van de aanhouding van een paar Fransche mailbooten een ernstige wrijving veroorzaakte. De sedert tien jaar gezochte toenadering tot Italië wordt door het brusque stellen van ‘eischen’ te meer geschaad, daar in het achterland van Tripoli (in verband met het bezit der karavaanwegen) en in Tunis (waar 150.000 Italianen wonen, die geenszins met Fransch gouvernement zijn verzoend) ook overvloed van gevaarlijk wrijvingsmateriaal aanwezig is. Het geeft elders intusschen reden tot tevredenheid, dat de tactlooze houding van de Fransche pers en der Regeering wederom eenigermate het overigens toch reeds zeer goede vooruitzicht, dat Italië in den Driebond blijft, verbetert, waardoor het gevaar voor een verbreking van het Europeesche evenwicht ten gunste der Entente-mogendheden kan worden afgewend. Gevolgen van den opstand in China. De belangrijke staatkundige gevolgen van den opstand in China treden buitengewoon spoedig aan den dag. Rusland heeft zijn gezag in Mongolië ingeleid. Noord-Mongoolsche vorsten hebben zich formeel onafhankelijk verklaard en Russische protectie ingeroepen - de onafhankelijkheidsverklaring uit den aard der zaak gepaard gaande met overigens weinig beteekenende oproerige beweging tegen de Chineezen. Rusland heeft daarop formeel zijne bemiddeling aangeboden aan de Chineesche autoriteiten in Peking - op wel zeer bezwarende voorwaarden. Rusland zou de Mongoolsche vorsten bewegen de Chineesche suzereiniteit te aanvaarden; maar stelde den eisch, dat de zelfstandigheid van Noord-Mongolië zou worden geëerbiedigd, in dat verband expresselijk bedingende, dat vestiging van Chineezen in dit land niet geoorloofd zou zijn en dat ook het organiseeren of onderhouden van Chineesche troepen in Mongolië niet zou zijn toegelaten. Op dezen grondslag heeft de geharasseerde Regeering te Peking de Russische bemiddeling aanvaard. Rusland heeft zich intusschen diplomatiek gedekt tegen het bezwaar, dat deze of eene toekomstige Chineesche Regeering de nieuwe staatsorde, als onder bijzondere omstandigheden afgedwongen, niet zou willen erkennen. Want terzelfder tijd, dat het bemiddeling aanbood, heeft Rusland ‘het de facto in Noord-Mongolië bestaande nieuwe gouvernement’ erkend en met dat nieuwe gouvernement overeenkomsten gesloten {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} voor den aanleg van een zijtak van den Trans-Siberischen spoorweg via Kiachta en Urgan naar Kalgan. De Engelsche Regeering, die reeds lang ten behoeve harer nationalen concessie voor een één-meter spoorweg van Kalgan naar Urgan-Kiachta trachtte te verkrijgen, wordt hier dus uitgedrongen. Omtrent de verhoudingen in Mandschoerijë zijn nog geen nieuwe feiten vastgesteld, maar, gelijk reeds vroeger opgemerkt, is het aan geen redelijken twijfel onderhevig, dat Japan en Rusland in hunne respectieve sfeeren de Chineesche autoriteit verder uitdringen, naar gelang de opstand langer duurt. Wat voordeel de Engelsche diplomatie uit de revolutie zal weten te behalen, is nog niet bekend geworden; maar dat zij niet stil zit, kan worden afgeleid, onder meer, uit eene onlangs door lord Curzon, den gewezen onderkoning van Indië, gehouden rede. In een toespraak, 15 Jan. j.l. gehouden, voor de leden van de Royal Geographical Society, legde lord Curzon er nadruk op: - dat de Britsche rechten en belangen zich buiten de geografische grenzen van het Indische Rijk uitstrekten; dat zooal niet binnen de administratieve grens, dan toch landen als Nepal, Sikkim en Bhutan binnen de Britsch-Indische politieke grens vielen en dat bij hetgeen over zulke grens voorviel Engeland niet onverschillig toeschouwer kon zijn; dat China agressief was (!); dat het niet kon worden toegelaten, dat de Thibetanen onder het gezag, of, erger, in dienstbaarheid worden gebracht van een andere grootmacht (China); en, ten slotte, dat het groote doel steeds in het oog werd gehouden de Britsch-Indische grens zooveel mogelijk te doen samenvallen met de waterscheiding.... In hoeverre de bedekte annexaties in China de verhouding tusschen de Aziatische grootmachten zullen wijzigen, zal de toekomst leeren. {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Nederlandsche liederen. Liederen en Balladen door Aart van der Leeuw. - Amsterdam, W. Versluys 1911. Vreugde, diepe levensvreugde, dàt is de naam der hoogte, vanwaar Van der Leeuw ons zijne liederen toezingt. Er zijn twee soorten geluk. Allereerst - meest voorkomend - dat van de oppervlakkige ziel, die slechts daarom blij is en kan zijn, omdat hij in zijn kortzichtigheid het leed voorbij kijkt. En dan de ware levensvreugde, dat is die van hen, die het leed diep aan zich hebben ondervonden, die veel hebben betast en doorproefd en die eindelijk geleerd hebben alles te beschouwen van uit de eenvoudig-menschelijke, de algemeen-menschelijke innerlijke vreugde van te leven; en deze is ten slotte niet menschelijk alleen, maar de grond en de reden van het voortbestaan van al het geschapene. Die simpele, natuurlijke - en, goddank, natuurlijk-zinnelijke - blijheid om niets dan om de daadwerkelijkheid van te zijn, te bestáán, te leven, gevoelen wij in alle verzen van Van der Leeuw. Hier is niet een verlaten eenling, die van zijn bergjen of uit zijn kuiltje zijn eigen stem den - meest terècht - onverschilligen voorbijganger toezendt; hij is een uit vélen, een uit àllen, die woorden vindt voor wat àllen gevoelen. Een dichter is toch ten slotte niet veel anders dan een stem - en dikwerf: het geweten - der menschheid. En de menschen zijn weer de kinderen der aarde, hoe vaak en verre ook afgedwaald. Ik vind Aart van der Leeuw geen volmaakt-groot dichter (wat ìs dat eigenlijk, volmáákt-groot?) maar hij is van het soort, waaruit de groote dichters - en alléén dááruit - kunnen voortkomen. Hij is een dier zeldzame en dus door ‘het publiek’ eenigszins gewantrouwde figuren; maar de jaren zullen aan ieder de overtuiging geven, waarin enkelen met mij reeds leven, dat hij méér voor en in de Nederlandsche letteren zal wezen, dan menig boven alle maten verheven dichter van thans. Het is altijd gebleken dat die kunstenaars het krachtigst, voor de cultuur van hun land en hun tijd het werkzaamst zijn, die het volst dat leven en den tijd medeleven, die zich het volledigst midden in de samenleving gevoelen en die zich door liefde aan alle menschen en aan de verschijnselen, te midden waarvan deze leven, gebonden weten. Ivoren torens zijn broos. En aviateurs in etherische regionen, waar de stem der diep-menschelijke neigingen niet meer wordt gehoord, kunnen duizelig worden en storten; dóód natuurlijk. Maar wie op de aarde staat en zich aan haar met volle overgave toevertrouwt, is veilig. Dáárom geloof ik dus in de toekomst van Aart van der Leeuw's dichterschap. Ik màg u een citaat - juist in dit geval - niet onthouden. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Heb al dikwijls willen zingen Overmacht de morgenstond, Hoe uw speren binnendringen Droomwolk die de ziel vermomt. Staan wij niet als zonder zonden Voor het openwijkend blind, Half in sluimer nog gebonden Bijna engel, bijna kind 1., Lachend naar het hemelgloren, 't Vochtig groen dat nauw' ontbot, Of wij broeders zijn geboren Samen uit den schoot van God. Dieper buigen wij voorover, Dat een golf van vooglenschal Wegwischt door zijn tonentoover Onrust naar wat komen zal. Gansch nu aan onszelf ontheven Aadmen, waar een zoelte zucht, Wij de essens van 't warme leven, Aardgeur, bloem- en nevellucht... Langs de dauwjuweelge wegen Dwaalt een vroege wandelaar. Dat hem deze dag, ten zegen, Onbegrepen weelde waar! Naar 't Geluk door Jan van Nijlen. - 's Gravenhage ‘De Zilverdistel’ 1911. Jan van Nijlen is ongetwijfeld een ernstig, ‘goed’ - maar geen ‘groot’ dichter. Bij hem dan ook geen plotselinge, stoute - ook in hun mislukking schoone - worpen naar een méésterschap, bij hem een langzaam, geleidelijk groeien, een gestadig rijzen, voller worden bij het klimmen van den tijd. Welk een gezonde, gestadige, krachtige voortgang van ‘Verzen’ tot ‘Het Licht’ en van ‘Het Licht’ tot ‘Naar 't Geluk’. In dezen laatsten bundel vinden wij alle eigenschappen van den Van Nijlen van ‘Verzen’ terug, maar verzuiverd, gelouterd aan het leven. De ‘Literatuur’, die in ‘Verzen’ nog zulk een groote rol speelde, d.i. de schoonheidspose, die zich zoo gaarne hulde in geleende gewaden, heeft plaats gemaakt voor een zèlf-doorleven, zèlf-verbeelden. Met het zuiver-eigen geworden gevoel komt een eigene expressie. Ook in de vorm-geving is dus deze gestadige groei uitgedrukt; in de innerlijke vormgeving (d.i. de bouw) evenzoo als in de uiterlijke: de techniek. Hierin is een waarlijk-liefdevol natuurbeschouwen: Het schemert. Lente! uw wonder gaat gebeuren het weer is zoel, de hemel is karmijn; zullen vannacht de kerselaars met fleuren in buurman's tuintje blauw van maneschijn? {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} In deze twee terzinen vind ik treffend een in mooie vreugde zich-gelijk-voelen aan andere wezens: Wij waren kinderen dien dag en namen van 's levens goedheid zielevreugd genoeg voor gansch een zomer! Zon en schaduw kwamen als streeling over ons; en 's morgens vroeg, zagen wij een meisje - weet gij? - het droeg een rooden halsdoek en het groette ons samen: een kind dat grootere kinderen tegenloech met lipjes rood van 't donker bloed der bramen. Welk een frische, èchte naïveteit, welk een jeugd, welk een opgaan in het leven en hoe zuiver dit alles weergegeven in een eenvoudig juist beeld. Ten slotte een sonnet in zijn geheel, waarin een bittere menschelijkheid, die - in de natuur - een verklaring vindt. Voor hem die al dees dagen, zonder bate voor zijn verdriet, zijn eigen ik ontvlood, en langs de huizen liep met kaken rood van drift en pijn in 't harte bovenmate; Voor hem die, wankel, in zijn trotschen nood den moed niet vond om 't leven zelf te haten, die beedlaars tegenkwam langs gore straten en hun niet gaf hun luttel dagelijksch brood; Voor hem is reuk van rotte blaren zoet, en d'avondwind een vriendelijke streeling, als 't laatste licht in sombre lucht verbloedt; want hij, die al wat troost brengt heeft gemist, wordt in dit uur zoo liefderijk een heeling: uw nacht, October! en uw smoorge mist. De Getooide Doolhof en andere Gedichten (2de vermeerderde druk) door P.N. van Eyck, - Amsterdam Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur 1911. Het is een goed teeken, dat het in onze dagen mogelijk is, van een bundel poëzie eens debutanten binnen anderhalf jaar een tweeden druk te doen verschijnen. Met deze vaststelling zouden wij kunnen volstaan, indien niet dit een vermeerderde druk ware geweest. Enkele gedichten o.a. ‘Een droom uit het Zuiden’ zijn door den dichter een herdruk niet waardig gekeurd. Daarmede zijn enkele - geringe - sporen van Boutensianisme uitgedreven en hebben zij, die achter Van Eyck Boutens zoeken, méér ongelijk dan ooit. De toegevoegde gedichten bestaan uit enkele groote verzen, zich aansluitend bij die, welke indertijd onder den titel ‘Mythen en Gedaanten’ in de De Beweging verschenen, uit de kunstige ‘Liederen eener gevangen Edelvrouw’ en een reeks lyrische gedichten, terwijl ten slotte de dialoog ‘Worstelingen’ is toegevoegd. {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} Een titel als ‘De Getooide Doolhof’ is maar geen zinloos ornament, zooals sommigen blijken te hebben gedacht, en spreekt bovendien, naar mij voorkomt, duidelijk genoeg. ‘De Gedroomde Poort’ het tweede deel van dit boek, moet dan ook begrepen worden als een overgang tot ‘Getijden’: eene Poort, die uit den Dooltuin der eigenheid toegang geeft tot het vrije wereldland en zijne getijden. Deze tweede druk geeft een volledigen, dus juisteren kijk op de eerste periode van Van Eycks werken, terwijl ook zijn ontwikkelingsgang er zuiverder in gedemonstreerd wordt. Bovendien is hij verrijkt met een aantal, op zich zelf beschouwd, prachtige verzen, waarvan dit er een is O, Liefde die de bittre kilte Van mijn gestriemde naaktheid weet, Breidt om mijn lijf, in vrede en stilte, De warmte van uw purpren kleed. Geef aan mijn hoofd, dat wrak van pijnen Slechts wreed en schreeuwend zonlicht ving, Het lieve, teergetinte schijnen Van uw verstilde schemering. Streel met uw zegen-milde handen De wonden van mijn moede voet, Stort langs hun rauw en bloedig branden Uw koelte uw teeder-heelend zoet. Laat langs mijn blindgeschreide oogen De kussen uwer lippen gaan, Zoodat zij, van ùw licht doortogen Den lach van uw geheimnis râan. En geef, als nooit gedroomde zingren Zoet juublen van uw blijden roem, Aan mijne blank-gevleide vingren De gratie van een stille bloem! Uit eenzame Uren door J. Philip van Goethem. - Amsterdam W. Versluys 1910. Deze bundel gedichten bevat veel ontroerends, weinig schoonheid. Dit is geen contradictio in terminis: de ontroeringen, welke gij van werk als dit ontvangt, zijn geen schoonheidsontroeringen, maar zeer menschelijke emotie's, die uitgaan tot den maker van dit werk als een innig en goed medegevoelen, medelijden. Boven dergelijke aandoeningen is de kunst immers uit. Een kunstwerk zal u niet tot schreien brengen, niet tot lachen: het zal u diep en klaar begrijpen doen. Zulke uitzichten - opengerukte vensters op de eeuwigheid - opent Van Goethem u niet. Heel oprecht (dikwijls ook eenvoudig, zonder ‘litteratuur’) lezen wij hier het gevoelsleven van een jongeling en jongen man, lezen wij jeugdherinne- {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} ringen, liefdes- en natuurontroeringen, de smarten eener ziekte en het verloren gaan van groote verwachtingen. Deze oprechtheid en de goede, mooie intentie zijn te lofwaardig, dan dat wij niet met ingenomenheid van Van Goethem boekje gewag zouden maken. Ziehier een goede proeve van zijn werk ‘Het laatste licht gaat in de straat versterven en in de huizen zijn de lampen aan, nu gaan wij ons dit nieuw geluk verwerven van alles zacht en rondom dichtgedaan. Wij laten 't dag-vermoeide denken zwerven, voor droomen die aan schoonste einder staan en wie een stille huiskring moeten derven die voelen nu hun uren eenzaamst gaan. Die voelen nu de schreinend-wijde weemoed van 't ouderloos of zonder liefde leven, in enkele kamers van een heel-vreemd huis, die voelen nu de namelooze deemoed, van nergens vreugd te nemen of te geven en nooit te reiken tot geluks geruisch. Licht-geluid door G.W. Lovendaal - Groningen, P. Noordhoff, 1911. Dit is zonder pretentie, dàt is waar, maar daarbij dan ook zoo totaal niets, dat zelfs deze vooropstelling geen verdienste is. Volksliedjes, volksliedjes - de hemel behoede het volk - èn de poezië - voor méér van dit slag. Alles wat wij gewend zijn in dichtwerken te waardeeren, ontbreekt hier en iets nieuws is er ook niet te bespeuren. Goedbedoelde rijmelarijtjes, zonder gevoelsinhoud, zonder òpzwaai van gedachten, zonder klank en zonder phantasie. Of ik niet overdrijf? Zie hier een voorbeeld ter overtuiging: Ik kan het niet gelooven - Och En 't is zoo droevig waar! Mijn dochterke, mijn dochterken Hoe stille lig je daar. Enz. Dit begin is al erg genoeg. Ik vind zûlke leege conventionaliteiten bij zóó een gelegenheid werkelijk pijnlijk... En dit is ten slotte misschien nog het ergste niet. Vroege Bloemen door Joh. van Hulzen Jr. - Nijkerk, G.F. Callenbach & Zn., 1911 ‘Poëzie’ vol geklaag, vol ‘ziele-smart’ enz. enz. naar een vrij-bekend recept, goed aangelengd. Iedereen meent thans, als hij zijn Nederlandsche taal behoorlijk kan schrijven en stellen en - in de jeugd - vage en {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} dikwijls innige en zoete ontroeringen in zich bespeurt, geroepen te zijn gedichten te maken. Resultaat: zulke en èrger dingen. ...'t hoogste en volmaakste lied! De Passie-zang vol rein geklank van woorden, vol beeldenspel, waarin mijn ziel geniet, en dat mij trekt met wond're Schoonheidskoorden! Dat is van het Hooglied nog wel! Laurens van der Waals. Nieuwste Nederlandsche Lyriek, - Haarlem. H.D. Tjeenk Willink & Zn., 1910. Wat mag men van een bloemlezing verwachten? Zeker niet een zoo aller-benauwendst en zonderling tutti-frutti van ongelijksoortige verzen als de heer Van der Waals ons brouwt. Een door liefde, zorgvolle lezing en indringend bepeinzen van het gelezene verworven, vast en zeker beter kunstbegrip als basis der keuze... is volkomen afwezig. Een kennis, zoo broodnoodig voor het aanbrengen van de kritisch-historische stelseling... is volkomen afwezig. En de blik in de toekomst, dien hij moet slaan, die zich aangordt om verzen van levende dichters, van de jongere nog wel, in een keurgarve samen te lezen, zal niet uitgaan van de doode oogen eens letterkundig-blinden als de heer Van der Waals blijkt te zijn. Er is geen beginnen aan, àlle bezwaren aan te geven. De verschijning van boekjes als deze, in hun waardeloosheid overbodig: ziedaar het grootste bezwaar! Enkele echter mogen dienen ter illustratie van een zoo heftig beweren. Welnu. Hoe is het te rijmen dat van Reddingius zeven gedichten zijn opgenomen, terwijl wij er van dichters als Geerten Gossaert en Jan Prins slechts bijvoorbeeld drie aantreffen. Zoo geloof ik ook dat dichter-verschijningen als Scharten, Walch, Anema, Metz-Koning, Salomons en Jac. van der Waals door één vers zeer ruim vertegenwoordigd zouden zijn. Pijnlijk wordt dit alles eerst, als wij 's heeren Simons wrange vergissing hier duchtig herinnerd worden door de opname van vijf, zegge vijf verzen van S. Bonn. Ik vraag u te bedenken dat Gossaert en De Vooys ieder drie en Van Ameide twee gedichten kregen toebedeeld.... Ten slotte hadden de gelukkigerwijze bijna vergeten figuren van Van Collem, Rensburg en Rehm gevoegelijk, voor hunne eigene veiligheid, te huis kunnen blijven; terwijl wellicht de heer Grondijs verwonderd zal zijn zich zelven hier te zien, vooral wanneer hij bemerkt dat een Aart van der Leeuw niet genoodigd werd op dit mislukte fuifje (mislukt niet het minst door de schokkende taktloosheid van den overigens goed-willigen gastheer). In 's heeren Van der Waals lijn zoude het ongetwijfeld gelegen hebben, ook Evert Temme, Herman Nathans of den heer Bordewijk of de hemel weet wie meer aan de banden zijn quasi-volledigheid vast te leggen. Jan van Nijlen is, onder onze zuiderbroeders, zeer terecht waardig gekeurd zich te doen vertegenwoordigen. Hem komt dit recht onder de jongeren zeker in een der eerste plaatsen toe, maar toch zou het een daad van eenvoudige {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} rechtvaardigheid zijn geweest, wanneer wij de namen van Omer-Karel de Laey, Edmond van Offel, Firmin Hecke, Constant Eeckels, Ary Delen, Caesar Gezelle, Karel van den Oever of Willem Gijssels hadden aangetroffen in den index. Terwijl wij onder de Noord-Nederlanders missen J. van Hees, Henri Bakels, L. Hijlsma, Marie Roetman. W.F. Gouwe, J. Philip van Goethem, H.J.W.M. Keuls en J. Jacq. Thomson en Aart van der Leeuw. Alex Gutteling en Maurits Uyldert hebben waarschijnlijk en begrijpelijkerwijze hunne toezegging onthouden. En dan nòg! De keuze zelf is onevenwichtig en getuigend van een angstige inzichtsloosheid. Een dichter als Jan Prins, die zulke ongelooflijk-prachtige poëzie op zijn naam heeft staan, ziet het onbelangrijke Rijmpje opgenomen, Boutens en Van de Woestijne's bèste verzen (van de laatste b.v. het klassiek ‘Zegen dezen avond, God’) werden zorgvuldig verméden! René de Clercq, wiens geheel en al waardeerbare verzen zich bijna geheel tot het helaas nooit herdrukte ‘Bloem der Heide’ bepalen, is vertegenwoordigd door de bekende rijmelarijtjes, en van deze is niet eens de in den aanvang wel-klinkende ‘Nachtegaal’ verkoren. Volker en Van Suchtelen hebben betere, rijpere verzen nog geschreven dan de hier gebodene. En uit Van Eijck en Roland Holst is betere keuze te denken. Samenstellers incompetentie spreekt zich het duidelijkst uit, waar het om Adema gaat. Het is niet onmogelijk uit diens productie een aantal schoone en aansprekende gedichten te kiezen: deze (zooals de Tak, om er maar eens een te noemen) zijn met pijnlijke zorg achterwege gelaten! Het is ten slotte geen onaardige gedachte geweest, een nagelaten gedicht van Hans Koldewijn op te nemen, maar waarom dan dit ‘Je bent heel wit...’ en niet afgedrukt: ‘De nacht lei al maar zwarte dingen.’ Ik vind het op zich zelf beschouwd een onmogelijk werk, uit zulke jonge dichters een bloemlezing saam te stellen, omdat het voor mij de vraag blijft of zulke jeugdige twijgen al bloèmen kùnnen dragen Ik acht mij-zelven niet aldaar behoorend en mèt mij een goed deel der aanwezigen. Maar afgezien daarvan nog, is déze bloemlezing al zeer dwaas. Voor deugdelijk en welbegrepen onderricht onbruikbaar, is zij voor de ernstige literatuur-minnaars van schrijnende onwaarde. J. Greshoff. Het jaar der dichters, muzenalmanak voor 1911, samengesteld door J. Greshoff. Drukkerij Luctor et Emergo, 's-Gravenhage. Het is een keurig boekje, dat de heer Greshoff heeft samengesteld, met bijzonderen smaak typografisch verzorgd. Bij wijze van inleiding gaan onder den titel ‘marginalia’ eenige aesthetische aphorismen van Dirk Coster vooraf. Onder de gedichten, waarbij men om het gehalte van gevoel en expressie gaarne verwijlt, mogen aangeteekend zijn: J.C. Bloem: de Avonturier, Constant Eeckels: aan Guido Gezelle; Frank Gericke: Arbeid, Papavers, Japansch; Geerten Gossaert: de Boulevardier; J. Greshoff: de Bijen, Aart {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} van der Leeuw: Slapend kind; Edmond van Offel: de trage Stroom; A. Roland Holst: wees altijd zacht; Jüles Schürmann: Nimf en Sater; Jaap de Stoppelaar: de liederen van den Nacht; Nico van Suchtelen: de Vlinder. Door bevoegde hand verzameld, zijn echter alle gedichten van dezen bundel genoeg boven peil om het lezen waard te zijn; er is zelfs zekere eenheid van stijl en stemming in het werk van deze 27 verschillende zangers. Bij allen onderscheidt men een zorgvuldige techniek, vooral gericht op ongemeene behandeling van het rijm, angstig banale, ouderwetsche rijmelarijwoorden vermijdend en juist in het rijm verrassende effecten zoekend. In gevoel en uitdrukking vindt men eveneens bij allen dezelfde zorgvuldigheid, neigend naar teerheid en gratie. Wel bepaaldelijk heeft de hedendaagsche Hollandsch-Vlaamsche poëzie haar eigen karakter en voor den lateren literatuur-historicus zal deze zoo egaal gehouden bundel een welkom hulpmiddel zijn bij de analyse daarvan. Het is een fijnverzorgde tuin, waarin de veelheid van teere en welriekende bloemen te zamen van eenheid in de schoonheidsopvatting der kweekers getuigt. J. Sp. Nederlandsch proza. J. Everts, Proza. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910. De tijden zijn veranderd. In vele dier korte schetsjes, die de heer Everts hier gebundeld heeft, toont hij zich daarvan weinig rekenschap te hebben gegeven. Of wij vooruitgegaan zijn in litterair besef en litterair bewustzijn, kunnen wij hier in 't midden laten. Maar ondertusschen is dit een feit, dat we voor veel gesloten zijn geworden, waar we vroeger min of meer voor open stonden, en dat de heer J. Everts met veel in dit boekje nu juist aan gesloten deuren schijnt te willen kloppen. ‘Onweer’ een schets. Wind en regen en bliksemstralen en gansch het bekende décor van het onweder. En dat op deze wijze beschreven: ‘Schijnsels - kort als schrikken - fel flikker-schimmerden voor-onder de compacte wolkenlaag; het was als een oogen-wimperen van den dag in even-verheftiging van licht.’ Als wij dit lezen, zetten wij groote oogen op. Het is een feit: we begrijpen het niet meer. Wij voelen nog vaag dat dit proza zich richt tot onze ‘sensitivistische’ gevoeligheid, of liever tot iets wat men eens zoo beliefde te noemen. Maar, zoo wij al ons menschelijk gevoel hebben behouden, een sensitivistische gevoeligheid, die door deze zonderlinge woorden beroerd zou kunnen worden, schijnen wij niet meer te bezitten. Want wij meenen in alle onbegrijpelijkheid, dat voor dit ‘fel flikker-schimmeren’ zeker iets bedoeld is als het lichten van den verren bliksem, wij weten niet waar wij dat ‘voor-onder’ in de wolken zoeken moeten; door het oogen-wimperen van den dag worden wij heelenal verlegen, want wij hebben te voren niet gehoord dat de dag oogen had. En ons grootste bezwaar, wanneer wij het gansche schetsje dat ‘Onweer’ heet, hebben ten einde gelezen, durven wij ternauwernood uit te spreken. Want wij moeten vragen: waarom in zooveel woorden verteld dat het regent en onweert? Wij hebben zelf ook wel eens een onweer gezien. En wij zijn dus niet tevreden over den heer Everts, nu hij ons alleen maar diets maakt dat het onweert en ons dan aan onszelf overlaat, om bij dat onweer te denken wat wij maar denken willen. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Na deze, inderdaad zeer begrijpelijke opmerkingen, zal het den heer Everts zeker toeschijnen, dat wij weer teruggezonken zijn tot allerhande slaperigheid des geestes. Onze stemmingen en onze sensatiën, waar bleven zij? Onze vreugde over het onderwerp òm het onderwerp is heen. Ons behagen aan pakkende, slaande, overweldigende woorden, of ragfijn-beeldende en wat voor soort bijzondere woorden meer, is jammerlijk verstompt geraakt. Inderdaad: wij vragen weer een anecdote, wat er gebeurt en hoe het gebeurt; wij zijn reeds met gewone zinsneden tevreden en zelfs bijzonder tevreden, wij wenschen geen ‘uitbeelding’ meer doch des te meer de oude verachtlijke ‘zoet-vloeiendheid’ weerom. Zijn wij dus weer vervallen tot de verfoeide tijden van vóór '80? Misschien toch wel niet! Misschien is er nog wel een diepere gedachte, dan die aan ‘God en vaderland’, of liever, omdat men geen dieper gedachten kan wenschen, misschien zijn deze gedachten wel dieper te benamen. Misschien bestaat er nog iets anders dan de dreun van een zin of strophe, en dat is het rhythme van dien zin of die strophe. Misschien is er nog iets anders, dan de anecdote, en dat is het verhaal, dat alles beheerscht en aan zich onderschikt en daardoor boeit. Misschien is een goed-beschreven woudlaan wel oneindig schooner dan een goed-beschreven burgerhuiskamer, om van een slecht-beschreven burgerhuiskamer maar niet te spreken. En om aan het eind van al deze onderstellingen te komen: wellicht dat na den verfoeilijken tijd van vóór '80, na den leertijd van na '80, wij thans eindelijk den tijd mogen binnengaan van de volwassenheid, waarin geen zelfbedrog en geen persoonlijke willekeur meer zal kunnen tieren. De Heer Everts, die zoo laat nog aan gesloten deuren klopt, zal dit alles wellicht nog wel in gaan zien. Want met ‘Willem Drost's einde’ heeft hij een aardig en eenvoudig schetsje geschreven, dat ook wel een verhaaltje zou kunnen heeten. In de eerste schets geeft hij daarenboven een soort van humor, die hem beter past dan de pogingen die hij elders aanwendt, om geraffineerd en ‘fin de siècle’ te schijnen zonder eenig werkelijk begrip van het waarachtige intellectueele raffinement. Doch deze beide stukjes had hij voor een volgenden bundel kunnen bewaren. Want dit ten slotte in ernst: hij had, anno 1910, onder wie weet wat voor verslapte en verouderde kunstleuzen, een aantal stukjes die noch amusements- noch litteraire waarde bezaten, niet meer in een pompeuzen bundel met veelbelovenden titel mogen samenbrengen. De tijden staan daar niet meer naar. Dirk Coster. Elise Soer, Onafhankelijk. - Leiden, A.W. Sythoff's Uitgeversmaatschappij. Een eenvoudig, maar gezond verhaal over een leerares aan de H.B.S. voor Meisjes te Middelburg, die zich in haar onafhankelijke positie eerst wat eenzaam voelt, daardoor haar evenwicht echter niet laat verstoren, en dan - nadat haar eerste verloofde reeds vroeger was gestorven - met een Duitschen doctor in het huwelijk treedt. Een dood-eenvoudige opzet, maar die met zulk een fijne gemoedelijkheid wordt uitgewerkt, dat de lectuur ons geen oogenblik ongeboeid laat. Een goed verhaal. Jeugdige lezeressen zullen met de sympathieke, flinke hoofdpersoon Alice dweepen, gelijk haar leerlingen in het boek. Voor ouderen is dit eerlijke, frissche werk een verkwikking onder de vele decadente {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} lectuur, waarmee wij tegenwoordig geplaagd worden. Het boek is jeugdig als de hoofdpersoon zelve. Ook de teekening der bijfiguren is goed gelukt. Met technische vaardigheid weet de schrijfster het bekende recept der typeerende eigenaardigheid voor de minder gewichtige te bezigen; maar dat zij aan de meer op den voorgrond tredende beeldende zorg weet te besteden, toont, onder meer, de van het leven afgekeken en met liefdevolle getrouwheid uitgewerkte karakterfiguur van Alice's ‘tegenspeelster’, de ‘confidente’, die toch ook een eigen rol vervult, de oude Zeeuwsche dienstmaagd Neele. Gezonde kunst is het, die Elise Soer geeft. Om den eerlijken eenvoud, waarmede zij alle fratsen vermijdt, waaronder een groot deel van het moderne epigonendom zijn of haar gebrek aan werkelijk kunnen, aan beeldende kracht, tracht te verbergen. In haar rustige soberheid gaat de schrijfster zelfs zoo ver, dat zij het bezigen van het Zeeuwsche dialect opzettelijk (blz. 2) versmaadt, terwijl zij door enkele, toch even een tintje locale kleur aanbrengende woorden en klankbuigingen toont, het ter dege te kennen. Romanfabrikanten van professie zouden het omgekeerde gedaan hebben: het verhaal hebben ‘opgesierd’ met een onmogelijk taaltje, dat Zeeuwsch zou moeten voorstellen, zonder er in werkelijkheid ook maar iets op te lijken. Zuiver vloeiend Nederlandsch, zonder dat ooit aan de woorden geweld wordt aangedaan om een indruk van artistiekerigheid te maken, is het eenige wat Elise Soer begeert te schrijven, - en schrijft. Maar niet alleen door de afwezigheid van allerlei valschen smuk, ook positief is het gezonde kunst, die in dit boek wordt gegeven: helder is de uitbeelding der figuren, levendig de dialoog, van goede plasticiteit de milieu-beschrijving. Zeer te loven is de bijna volkomen afwezigheid van de storende fout, waarin zooveel snelschrijvers of halve talenten vervallen: om den gang van het verhaal, waar zij den adem voor het geven van handeling verliezen, met verhandelende, mededeelende tusschenzetsels bijeen te lappen. Zelfs een Herman Teirlinck is daar niet vrij van. Hier, in ‘Onafhankelijk’ loopt van de eerste tot de laatste bladzijde de handeling onafgebroken door, terwijl alleen met heel kleine aanduidingen de auteur om den hoek komt. Probeer thans nog eens een roman van Mevrouw Bosboom - Toussaint te lezen; en, door al de relazende tusschenvoegsels, komt ge dáár niet meer doorheen. Forsche kunst echter is het niet. Het is niet de brandende kracht van een Stijn Streuvels bijvoorbeeld. Een typisch staaltje van de gemoedelijkheid, die hier den grondtoon aangeeft, is bijv. dit: ‘We kunnen een bolwerkje nemen,’ stelde Marie, met dezen gemeenzamen naam den in wandelingen vervormden vestingring om de stad aanduidend (voor). ‘Zij beklaagden zich dit niet, ofschoon zij vrijwel de eenige wandelaars waren, in de zwaar beijzelde dreven, waar de winter met zijn tooverroede boom en struik had aangeraakt.’ Nu is de auteur toch aan 't vertellen, in plaats van aan het uitbeelden; en op deze bescheiden manier vervalt zij er nog wel eens in. Bleef het bij dien ‘gemeenzamen naam’, dat ‘zich beklagen’, de ‘dreven’, de ‘tooverroede’, wij zouden aan haar artistiek vermogen gaan twijfelen. Maar wat nu volgt, toont dat zij toch heel goed kan: {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Het was al laat op den middag; heel stil en wit was alles rondom. De grond wit, met een zacht knisterend gruizel bestrooid; de boomen wit aangestreken, in vegen en vlokken, met witte zwaar geborstelde takken, buigend onder den last. Fijne, witte draden sponnen zich van tak tot tak; als teere witte kanten fladderde het tusschen het naaldgewas, in fonkelende prisma's zette het zich vast op knoppen en botsels.’ Volkomen scherp geziene en mooi geteekende beschrijving van den rijp, die verder met nog krachtiger, stemmingsvoller poëzie wordt voortgezet. ‘In de ondoorzichtbare lucht verdoofde alle geluid, triomfeerde een koud, geruischloos zwijgen. Het licht zelf was gewijzigd, als bevond men zich niet meer op aarde, maar op een andere planeet, waar melkwitte schemering het zonnevuur verving.’ ‘Het donkerde snel. In de stad hing evenzeer eigenaardige stilte; uit straten en stegen kwam ook hier iets onwezenlijks sluipen, iets wegversperrends. De “Lange Jan” poogde met zijn klokkenspel door den mist te dringen, doch dof, als op fluweel geslagen, verstierven zijn klanken, verstikten in den killen, vochtigen damp.’ De verleiding is groot om met aanhalen voort te gaan; maar de beschrijving van het tooneel der handeling is door het gansche boek steeds zoo uitmuntend, zoo fijn waargenomen, zoo duidelijk uitgedrukt, dat dan alles aangehaald moest worden. In dit opzicht is mej. Soer's werk niet alleen goed, maar voortreffelijk. Of zij de bloemen en de geuren der lente, of den zweependen storm uit het Westen aan het strand bezingt, steeds heeft de schrijfster tot hare beschikking het teekenende woord, het suggestive symbool. Het is goede kunst, dit eenvoudige verhaal. J. Speelman. Jan Wz. van Andenne, Pieter Goeree. Haagsche roman. - Amsterdam, L.J. Veen. Het is bijzonder jammer, dat de Heer Van Andenne niet schrijven kan, of liever, niet schrijven wil, want er zijn in dit boek wel teekenen, dat het hem mogelijk zou zijn, meer ‘stijl’ te bereiken, dan hij thans bereikt. Het is een boek vol leven, vol dartelheid en vol ernst en zeker niet zonder een zekere diepte. Alleen is het te vol, er is geen maat in; er is een overdrijving en een doorslaan in alle richtingen, die wellicht uit jeugdig enthousiasme zijn ontstaan, die daardoor vergeeflijk zijn, maar die de kern van zijn werk overwoekeren en verbergen. En deze kern verdient beter, dan door overdrijving en overvolheid aan den lezer vervreemd te raken. Het is wel bijna zeker, dat een auteur als Van Andenne de macht tot litteraire styleering wel zou kunnen winnen; maar dat hetzelfde enthousiasme, dat zijn boek doorbloesemt en soms gansche gedeelten in een waren gloed zet, hem den stijl in een werk doet verachten. Maar even zeker is het, dat dat hij dan nog nimmer goed heeft begrepen wat stijl in een werk beteekent, welke de bijzondere verrukking van den litterairen stijl is. Deze auteur zal zeker de frischheid van leven, de spontane vrije uiting van alle gevoelens hooger achten dan een stijl. Maar stijl beteekent niets minder dan het vinden van schoone woorden, het angstige verzorgen der zinnen, stijl kan zelfs bestaan zonder een overwogen compositie en zonder bekommering om woordkunst. Stijl is de hoogste eenvoud, maar een eenvoud in harmonie met het eigen wezen; de uiterste beperking van zichzelven, waardoor de {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} elementen van dat zelf echter elkander ondersteunen en helder uitkomen. Stijl is klaarheid en eenvoud, eenvoud in de veelheid soms, maar juist dàn belet hij dat de veelheid verwarrend werken gaat en door deze verwarring het beste van zijn werking verliest. Juist door verwarrende veelheid gaat veel van den indruk, dien dit frissche en rijke boek zou kunnen maken, verloren. Maar er blijft desniettemin iets over. Er is een groote en toch dartele liefde voor menschen en kinderen in dit boekje, voor kinderen niet het minst; de vele bladzijden vol bekoorlijke vondsten, die aan de beide kleine meisjes gewijd worden, welke de lezers reeds kennen uit den roman Frans Remaer, getuigen daarvan. Er zijn vele typeeringen van bijfiguren, die zoo juist zijn en tevens ook zoo dartel en heftig, dat zij soms tot charges overslaan, maar dan charges die uitnemend slaagden. Maar in de uitbeelding van de hoofdpersone, Klaartje, in haar smart en in den vrede die zij ten slotte vindt, is nog iets anders dan dartelheid; er klinkt een toon in van bijna plechtige teederheid. De auteur Van Andenne is door de kritiek in Nederland tot nog toe niet vriendelijk ontvangen, en dit volkomen ten onrechte. Want zijn slecht geschreven maar rijke boek is aantrekkelijker, dan vele zorgvuldig geschreven maar geestelijk-arme boeken van meer bekende schrijvers. Hij heeft dit op velen voor, dat ieder woord dat hij schrijft, van elementaire persoonlijkheid getuigt, en men op iedere bladzijde het leven voelt. D.C. Gustaaf Vermeersch, Het rollende leven. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1910. De Vlaamsche schrijver Gustaaf Vermeersch schijnt zijn nieuwen weg nog steeds niet gevonden te hebben. Hij is begonnen met twee goede naturalistische romans ‘De last’ en ‘Mannenwetten’. Daarna heeft hij iets anders gezocht. Onder den invloed van spiritistische theoriën - hij heeft dit gemeen met Van Andenne, die ook een sterke neiging toont tot een occulte levensaanschouwing - heeft hij daarna een lange novelle geschreven, waarin meer over het geheimzinnige gesproken werd, dan dat zij ons geheimzinnig aandeed. (Najaar). Thans echter, in ‘Het Rollende Leven’ is hij weder tot de naturalistische schrijfwijze wedergekeerd, wat helaas een buitengewone lengte en uitgesponnenheid tengevolge heeft gehad. Er is veel in deze sombere levensgeschiedenis van een minderen spoorwegman, dat als menschelijk ontroert, en van sterke gevoelsspanning is; maar als geheel is deze roman van een tè eentonige kleur om leesbaar te zijn in den beteren zin des woords. Een lang relaas is nog geen groot kunstwerk. Dat dit werk een bittere aanklacht is tegen de Belgische spoorwegmaatschappijen, is een belang dat buiten de litteratuur omgaat; dat het wellicht ook een bittere aanklacht is tegen het leven, keren wij uit het hooplooze relaas van dit menschenleven. Doch wij leeren dit niet door de schoonheid van het werk zelf. Als schrijver heeft Vermeersch inderdaad zijn nieuwen weg nog niet gevonden. Doch daar er veel krachten van zuivere menschelijkheid, ook blijkens dit laatste werk, in hem gisten, blijft de kans volkomen open, dat hij, natuurschrijver als hij is, dien weg nog plotseling en als bij verrassing vinden zal. D.C. {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} De vreemde Heerschers, Een verhaal van de Italiaansche meren, door C. en M. Scharten-Antink. Mij. voor goede en goedkoope lectuur, te Amsterdam, 1911. Wanneer na zwaren, alle kracht vereischenden arbeid, het bouwland gereed ligt, om het zaad te ontvangen; dan komt de zaaier en werpt met breeden zwaai het goudgele graan over het wachtende land. Met bedachtzamen ernst doet hij zijn greep, met vasten tred schrijdt hij voorwaarts. Telkens opnieuw, met wijde armbeweging, het majestueuze: ‘Zijt vruchtbaar en vermenigvuldigt U’ symbolisch vertolkend, doet hij een gouden regen neerkorrelen in de open voren. Als het zaaien is voleind, keert hij rustig huiswaarts. Hij weet dat hij een goed werk heeft verricht. Wat er verder met het graan zal geschieden, moet hij afwachten; innerlijk vertrouwt hij op het oude bekende woord: ‘En God zal den wasdom geven.’ Zoo en niet anders handelt het echtpaar Scharten-Antink. Zorgvuldig bewerkt het den akker, waarin het zijn gouden woorden, zijn flonkerende beeldspraak, met breed gebaar, wil doen neerzijgen. Hetzij Een huis vol menschen, te Parijs zijn aandacht boeit, hetzij Italiaansch dorpsleven, strijd tegen vreemde invloeden, het bezielt tot wonderkrachtige, innig teere, diep hartstochtelijke, vroom geloovige, af en toe humoristisch getinte verhalen. Kernig is elk karakter geschetst; maar ook het uiterlijk der velen, die in ‘Vreemde Heerschers’ een rol spelen, is zoo fijn gepenseeld, dat het ons klaar voor oogen staat. Zonder in verfijnde zinnelijkheid af te dalen, met goede, scherpe oogen kijkt dit auteurspaar de wereld aan en in. Zijn vizie is voortreffelijk. De soberheid, de eenvoud naast het volrijpe, het beeldrijke in taal en zinnen, maakt bijwijlen een schitterend effect. Logisch volgen de gebeurtenissen elkaar op. Hier geen onnatuurlijke verrassingen, die den lezer onthutsen, hem, ‘het maakwerk’ doen tasten en proeven. Deze Italiaansche boeren in hunne oneindige verscheidenheid, oud en jong, de ouden vooral, leven een brok van hun bestaan voor ons af. Proeven wij niet den haat van den blinden Banfi, wiens sloome wraak hem zelf misschien het allerergst treft? Maar ook de deftig-dartele Contessa Margherita, de bleeke, zwaarmoedige pastoor van Cavarna, diens zelfopofferende zuster, de stoere herbergierster Carmela en haar eenige jongen, zij allen leven niet minder voor ons dan de geslachten Muzzo en Taddeï, de dorpspatriciërs, levend hun armelijk, zwaar zwoegend bestaan, in het Italiaansche bergdorp. Het aartsvaderlijke der verhoudingen wordt door de vreemde heerschers, Duitschers meestal, in gevaar gebracht; en dan lokt een vijand uit de verte. Een stille, machtige vijand, die alle gezag helpt ondermijnen, die het jonge bloed van de Italiaansche dorpen wegsleept en opslurpt, die de zonen tegen de vaders doet opstaan en den man vrouw en kinderen doet verlaten....: Amerika! Wel keeren er, rijker dan voorheen, terug, maar het meerendeel gaat breken met deze gewoonte en vindt in Amerika een nieuw vaderland, een nieuw tehuis bij ‘de vreemde vrouw’. Dit leed knaagt aan de sterke zielen der bergboeren en der bewoners van Italiës liefelijke meeroevers. Zij, die haar lief zag wegtrekken en jaren achtereen hopeloos wachtte op zijn wederkomst, trouwt eindelijk den ongeliefden man, want zooals de Contessa schertst: ‘Trouwen is een loterij met veel nieten, maar niettrouwen is een niet zonder één kans.’ De natuur is al even bewonderenswaardig schoon geteekend in dit boek, als het leven der bevolking. Waar men een greep doet, steeds is de achtergrond, waar de figuren tegen uitkomen, realistisch mooi, b.v. p. 353: ‘Dien {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} nacht, voor de tweede maal, zeeg de sneeuw over Montagnola.... En na een stonde van verwonderde stilte, zacht, brak de zon door. Rond de wijde, bleekblauwe meerschelp glinsterde omhoog, omlaag, alom, het zuiver blank der versche winterschheid. In week-violette schaduwing lijnden de wegen en paden door het nieuwe land; de huizen doken klein onder de dikke daken en de boomen waren één broze toover; de wijngaardhagen festoenden in een sprankelende feestelijkheid van schitterwit op wit, en daartusschen, van donzen plokken overdolven, stonden de edele olijven in een blanken wonderdroom: binnen hunne blauwige schemergrotten troste heimelijk, grijsgroen, het fijne loof ter neder....’ Geen jaargetijde, of de schilderingen, er aan ontleend, dragen het kenmerk van schoonheid en waarheid. Een der heerlijkste beschrijvingen acht ik die van den wijnoogst, p. 306: ‘In elk huis werd nu de wijn gemaakt voor het volgend jaar. Ieder had zijn druiven of had ze gekocht. In diepe kuipen stonden blootsvoets de mannen en jongens en traden de bloedende vruchten te pletter. In elken kelder wist men het gistende vat rooden most; de gezinnen leenden elkaar de persen, om het laatste sap uit den droesem te halen; en den afval bracht men nog weg, dat er druiven-jenever, de “grappa” van wierd gestookt. Bij Noé droegen, den ganschen dag door, de vrouwen haar hotten en brenta's binnen, boordevol zwarte amerikaners, voor den inheemschen wijn dezer streken. Dan kwamen weer de karladingen van het station van Bellano, de open vaten druiven uit Asti, uit Chianti, al naar den wijn, dien hij zich maken wou. Kerels liepen over den koer, die gansch en al, van hun glibberige bloote beenen tot hun besmeerde gezichten, paarsrood zagen van het drab, waarin zij werkten. Hun armen en knuisten waren bloederig als van een slager. Aan alle kelders gaapten wijd de deuren; in de geweldige fusten van achtduizend liter borrelde en gistte de most en het moer. Legde men het oor aan het hout, dan was het daarbinnen een dreunend geruisch als van een booze zee. Met ladders stegen de knechts bij de opening der vaten. “De wijn kookt,” zeiden zij. 's Avonds bij kaarslicht werden nog de gerla's vol glimmende vruchten de duistere keldertrappen neergedragen en 's morgens om vier uur was men al bezig, door de looden afvoerpijpen den jongen wijn in het vat te steken, dat voor het eerste jaar hem te bewaren kreeg....’ Maar ik mag om plaatsgebrek geen pagina meer afschrijven. De keuze was overstelpend. ‘Vreemde Heerschers’, eerst in de Gids verschenen, schittert als een boek van blijvende waarde hoog uit boven tallooze andere pennevruchten, dit jaar aan de persen ontgleden. Slechts één opmerking: Welk een genot zou het zijn, het leven onzer eigen visschers, boeren en heidebewoners, in dezen rijken stijl en kostelijke woordkeuze beschreven te zien door dezelfde vaardige handen, die Fransche en Italiaansche toestanden zoo voortreffelijk afbeelden. Elise Soer. ‘Voor Twee Levens’, door Anna van Gogh-Kaulbach. - Amsterdam, L.J. Veen. Dit werk schijnt als een karakterstudie van twee kunstenaarsnaturen bedoeld; hij musicus, zij schilderes. De man gaat op in zijn kunst, maar kan er naast liefhebben, uitgaan, gewoon mensch zijn. Het meisje kan dat niet. In haar strijden de vrouw en de artiste. Als zij zich aan haar kunst {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} geeft, doet zij te kort aan haar liefdeleven, en omgekeerd verteert zij van onrust en verlangen naar ‘haar werk’, in de uren aan haar vriend gewijd. Heeft de auteur dit thema zoo behandeld, dat men dezen strijd medemaakt, mede beleeft? Velen, vooral jonge lezers, zullen dit wellicht grif toestemmen. Over het sleepend begin zijn ze heengegleden, de plotselinge overgave der heldin is zoo al niet ‘gemotiveerd’, toch ‘up to date’, en wordt alzoo klakkeloos aangenomen. Dan begint die eeuwige slingering tusschen het vrouw-zijn en de kunstenares, waarna een derde het ‘piquante’ der scènes komt verhoogen, tot het deels tragisch, deels verzoenend slot. Mij moet evenwel de vraag van de lippen: Waartoe deze in dit geval weer geheel onnoodige, steeds vrijmoediger negatie van het burgerlijk huwelijk dient? Is het niet een gedachteloos zich gaan laten op zekere nieuwmodische begrippen, omtrent sexueele verhoudingen, die alle gevoel van ingetogenheid, van eerbaarheid in het gezicht slaan? Ook dit boek geeft weer een klein rukje aan de voegen onzer maatschappij. Wee het meisje, dat zich laat meesleepen, bedwelmen door een leer, die haar doet omlaag halen wat hoog moest staan, die haar doet breken met een rein verleden voor een vluchtig heden, een onzekere toekomst, waárvan derden misschien nog meer dan zij de dupen kunnen worden. Zwakke hoofden, gevoelige naturen bezitten minder weerstandsvermogen dan menigeen weet. Het piquante trekt als een sterke stroom, die in een draaikolk voert. Nu blijft nog, in hoeverre Mevrouw Van Gogh - Kaulbach ons hare heldin aannemelijk heeft gemaakt. De weinig vriendelijke, ontevreden Ada, hunkerend naar vrijheid om ‘te werken’, die zoo handig haar levensweg weet te effenen, alleen naar eigen goedvinden vraagt, scherpzinnig en beraden, verrast niet weinig door haar plotselinge overgave, zooals p. 122 ons die schildert. Het kalme meisje is omgetooverd in een bacchante, en dat zonder eenige voorbereiding, geheel los van omgeving, opvoeding en omstandigheden. Over de moeilijkheden, uit zulk een verhouding voortvloeiend, wordt niet veel gerept, dat gaat anders in de maatschappij dan in dit boek. De ouders, toch als ernstig en degelijk voorgesteld, steken geen hand uit, om iets te voorkomen of af te weren. De bazige Ada dresseert èn vader èn moeder. Haar vriend breekt zich heelemaal het hoofd niet met iets wat naar conventie of eerbied voor zijn meisje zweemt. Nergens stuit dit tweetal op werkelijk onoverkomelijke bezwaren of hinderlijke gevolgen. En dan....... Hoe staat de kunstenares Ada tegenover het moederschap? Als de gewoonste zaak ter wereld worden hare abnormale gedachten en gevoelens voorgesteld. Is het een echte kunstenares, die zoo het ‘eeuwig vrouwelijke’ kan verloochenen? Och neen. Deze Ada is een vat vol onwaarschijnlijkheden, een mengsel van passie en doode asch. Zij ‘werkt’ als een boekenwurm. Zij kan niet eens ten volle genieten van de lichte, vrije uren, doorgeurd van heidekruid, schitterend van zonnegloed, allen kunstenaars haast onontbeerlijk. Het zij. Maar waarom haar dan als een artiste bij Gods genade voorgesteld? Waarachtige bezieling wil eenzaamheid en rust, maar daarna herneemt het leven zijn rechten, maakt het zelfs juist daardoor soms al te dol. Dit doet den artist zooveel vergeven; men neemt hem in die uitgelaten stonden niet ‘au serieux’. Evenals de vorige werken wemelt ook dit van allerzonderlingste uitdrukkingen. Het ‘grapte, peins-zeide, aarzelzegde, blijdde, wonderde, peinsvroeg ze, doordroefde, aarzel-vroeg ze’ enzv. is niet van de lucht. Ik wijs ook op zinnen als ‘heel het huis was dan van een weldadige rust’ - Gallicisme - {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘zaten ze gedrieën’ - Vlaamsch - ‘viel hem telkens op’ - Germanisme. - En hoe klinkt: ‘dat ze altijd open was te luisteren naar zijn klachten’, of ‘waar onder zwaar beukenloof wat wit rieten tuinstoelen noodden tot rusten’? Maar och, heel dit nieuwmodisch gedoe zou in zuiver Hollandsch mogelijk te gek aanhooren. Toch is het jammer van de levendige tooneelen, vlotte gesprekken, mooie beschrijvingen, van het heele gegeven, dat een echte greep uit het artistenleven had kunnen zijn. Aan lezers, vooral lezeressen, zal het dit boek niet ontbreken. Maar zullen zij aan het slot met Shakespeare's ‘Dichter’ zeggen?: ‘Die geeft natuur een les. Hier schept des kunstenaars streven Wedijverend leven, levender dan 't leven’ 1.. E.S. Naar het levend Model. De Kinderen van Huize Ter Aar, door Jeanne Reyneke van Stuwe. Uitgever L.J. Veen, Amsterdam. Het kind is de vader van den man, zegt het spreekwoord. Auteur heeft de waarheid hiervan gevoeld, toen zij eenige kinderen schetste uit den grooten familie-cyclus, waarvan ons nu reeds zooveel deelen onder oogen zijn gekomen. Men kan zich van familierelaties en bijpersonen weer vooraf op de hoogte stellen. Evenals bij een comédie, geeft de schrijfster ons een lijstje met het daaromtrent wetenswaardige, ter inleiding. Dan gaat het gordijn op. Helder en duidelijk staan de kinderen voor ons, vooral de meisjes; wij kunnen ons voorstellen hoe deze kleinen over eenige jaren zullen zijn. Met name, de schijnbaar naïve, in werkelijkheid ijdele, listige Eva, zoo klein en lief als zij is; ook de diep gevoelige, tot overdrijving geneigde Adèle, een veel nobeler natuurtje, voor wie het leven reeds nu smarten met zich brengt, zoo groot, dat het teere kind er haast onder bezwijkt. Charles lijkt mij minder goed geslaagd. Een twaalfjarige knaap, die met soldaatjes speelt, maar ook als ‘grand seigneur’, de gasten van een pleizierboot op zijn vaders buiten onthaalt..... Dit laatste gegeven grenst bovendien aan het onwaarschijnlijke, vooral daar Adèle, het bedachtzame kind, hieraan meedoet, en meid noch knecht de stoute grap verhindert. Maar overigens, hoe natuurlijk zijn deze kinderen. Ook de ouders in hun omgang met de jeugd en elkander boeien van begin tot eind. De smart der jonge moeder om haar gestorven zoontje, hare afmatting, haar angst voor het leven, na haar inspannend waken en verzorgen zijn zoo begrijpelijk. De vlotte, levendige stijl leest aangenaam. Het is alsof het jonge leven, door auteur beschreven, haar zelve in opgewekte stemming bracht. Af en toe moet men hartelijk lachen om de stoute zetten en bedenksels der luidruchtige bende. Het boek tintelt van louter lust, geen spoor van ziekelijken weemoed, slechts even een sensueel trekje. Een boek voor kinderen is het niet, maar al wie van kinderen houdt, neme het ter hand. Het is een boek voor moeders, ook voor oudere zusters. De uitgever zorgde als steeds voor een keurig uiterlijk van die twee deelen, met hun prettigen druk. Een fijn plaatje doet ons de deftige huize Ter Aar zien, zooals zij daar ligt, zich spiegelend in het water, met haar hoog geboomte, en enkele dorpswoningen in de verte, aan de overzijde. E.S. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan d' Overkant door Max van Ravestein. - Amsterdam, L.J. Veen. Uitgever. Deze roman is een op zich zelf staand stuk litteratuur. De vlotte wijze van vertellen, de gesprekken levendig en naar het leven, de ontwikkeling der karakters boeien van begin tot eind. Het hoofdlicht valt op de lieve, blonde Lucie, dat beminnelijk zieltje, vol onrust en strijd, schijnbaar wuft, met een diep, hartstochtelijk verlangen naar goed-zijn, naar zich opofferen voor anderer geluk. In de wereld, niet in het klooster, wil zij boeten voor een jeugdige onbezonnenheid, die zij, ook door anderer schuld, veel te hoog aanslaat. De herinnering aan hare lichtzinnige moeder doet haar voor zich zelve vreezen. Boeten wil zij, in het volle leven, en ernstig zijn.... Tot Aschwoensdag nog op haar naïf coquette wijze door het leven dansen, maar dan.... De lezer verneme van den auteur zelf hoe het Lucie gaat èn haar neven en nichten; die door elkaar geweven families, Catholiek, Protestantsch, Joodsch. Er was van dezen opzet nog veel meer te maken geweest. Sommige figuren blijven te vaag; anderen, eerst op den voorgrond, wijken later geheel ter zijde, hoe verder men in het verhaal vordert. Zeer goed komen de mondaine en de sérieuse Catholieke vrouw uit naast elkaar. Ook de tweespalt, als gevolg van ‘een gemengd huwelijk’, wordt door den lezer meegemaakt. Hier en daar zijn de schaduwen wel heel diep en donker, doch de verhouding van Alfred en Louise tot elkaar blijft mooi, intiem, de echtgenooten lijden gedeelde smart. In het Protestantsche gezin treedt verschil van geloof eveneens storend tusschenbeide, als vaders ‘trots’ en moeders liefste kind Roomsch wordt. Juist van dien zoon en zijn innerlijken strijd wordt, dunkt mij, te weinig verhaald. Dat fel bestreden maar toch aardsche liefde voor een mooi nichtje medewerkt, hem van godsdienst te doen veranderen - hoe dikwijls het moge voorkomen - doet aan den ernst van den bekeerde meer afbreuk, dan de schrijver wellicht bevroedde. Dit boek, waarin zooveel jonge menschen optreden, heeft natuurlijk ook veel van liefde te vertellen, soms op zeer sympathieke manier. Maar, ik voor mij, zou van een man als Gerard, den medicus, niet vermoed hebben, dat hij zich over zijne diepe genegenheid voor het lieve, jonge nichtje zou uitlaten, tegen zijn vrome zuster, in bewoordingen als deze, p. 59: ‘'t Is me wat lekkers die liefde, zij kunnen ze houden, die dichters en schrijvers. Ik vraag haar ten huwelijk, zoo gaat het niet langer....’ Ter eere van den auteur zij gezegd, dat de vlotte dialoog niet dikwijls in dergelijke fouten vervalt. Waarom ‘mekaar’ in plaats van elkaar, begrijp ik niet best. Op Germanismen als ‘'t plichtgetrouwe meisje’, op enkele slordig gebouwde zinnen als p. 230: ‘dat was toch zoo heerlijk om te zien en te hooren, na alle ellende en gezeur en geklaag, wat zijn vak hem bracht’ of p. 244: ‘Pia zag dat hij er altijd - al? - meer bekommerd uitzag,’ wijs ik slechts even. De schrijver gaf zich moeite, op enkele uitzonderingen na, eenvoudig en natuurlijk te vertellen, zelfs waar hij het heeft over zeer ingewikkelde geloofsquesties, of zijn helden en heldinnen zich in ‘extase’ laat uiten over het diepste en heiligste, dat er leeft in een zoekend, naar rust smachtend menschenhart. Wanneer ten slotte de drie zusters Elspeet op den mooien Zomeravond, te Scheveningen, haar verleden herdenken, blijken, trots veel leed en kommer, toch juist zij de meest begenadigden, wier oogen {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} dof zijn van tranen, die de smart van het leven in volle mate hebben geproefd, maar ook zichzelven hebben weten te geven, in onuitputtelijke liefde. De mooie, rijke vrouw, wier hart dood, wier leven leeg is, noemt zich zelve terecht de armste der drie. Het roepen aan d' Overkant wordt als een eerst zachte maar steeds aanzwellender melodie door al deze geloovigen en ongeloovigen gehoord, tot het volle slotakkoord de hoofden in weemoed en berusting doet buigen. E.S. Uit Christelijke Kringen, door Anna de Savornin Lohman. - Amsterdam, L.J. Veen Deze roman, van een onzer meest bekende auteurs, verscheen evenals haar vorige Om de Eere Gods, waarop men het een vervolg kan noemen, in haar veelgelezen Weekblad: De Hollandsche Lelie. Als welverzorgd boek uitgegeven, met die mysterieuse teekening op den omslag, zal het nog veel meer lezers trekken. Het is een ‘gedurfd’ verhaal. Naast een welversneden pen, bezit auteur den moed harer overtuiging, en werkt evenals Jeanne Reyneke van Stuwe het op haar laatst verschenen titelblad noemde: naar het levend model. Jammer, dat zij, die hier voor model staan, al kan men ze soms met den vinger aanwijzen, meestal zoo onsympathiek aandoen. Het gegeven blijve echter voor rekening van den schrijver. De vraag is: Hoe werd dit onderwerp behandeld? Hoe zijn deze figuren afgebeeld? En dan moet men toestemmen: Zij leven voor ons. Wij zien en hooren deze lieden; elk heeft zijn sterk geprononceerd karakter; hij staat en valt er mee, met of zonder zijn principes. De eenige, wier handelingen ik voor mij niet kan verklaren, is Ellen Stinia. Dat haar verboden neiging voor den verafgoodden Vermeulen bleef, ook na hare ‘ontdekking’; ja, dat zij zich op nieuw liet begoochelen door den handigen viveur, en nog verder ging dan te voren, dat is, èn niet alleen voor mij, een raadsel. Ellen had, dunkt mij, iets meer kind en dus niet begrijpend of minder onschuldig moeten zijn, als de schrijfster ons haar wil voorstellen. Velen hadden enkele sexueele bijzonderheden ook zoo heel gaarne gemist uit dit vaak subliem geschreven boek, dat van begin tot einde den lezer doet meeleven en.... meehuiveren. Welk een poel van ongerechtigheid, waarin zij ons laat blikken, met zooveel eigengerechtigheid er naast. Ziek, doodziek zijn de kringen, waarin individuen als Eduma de Witt, Vermeulen en consorten den toon aangeven. There is something rotten in de côteriën, die een Lizzy van der Hooph, een Hermance Vermeulen, een zuster Meta kunnen aanwijzen. Geen wonder, dat deze roman door sommigen wordt geschuwd en gehaat; dat er zijn, die zeggen: Ik sla er geen blik in; al behoeft men dit laatste niet zoo grif te gelooven. ‘Ce n'est que la vérité qui blesse,’ zegt auteur in haar voorbericht. Eilieve, denk aan het woord van Vondel: ‘Maar waarheyt, dat 's al oud, vindt nergens heil of heul....’ Doch hij ook kon niet zwijgen bij het huichelachtige gedoe van zijn tijd, zoooals hij het zag. Het huichelen, dat zal blijven, zoolang er menschen bestaan, zwak van wil, met sterke hartstochten en niet minder sterke eerzucht, welke laatste hen er toe drijft, aan het décorum te offeren in het volle licht, doch de kat te knijpen in het donker. Maar waarom op dezulken het epitethon ‘Christelijk’ toe te passen, ten zij uit louter cynisme? Er bestaan onder de geloovigen toch ook goede, groote, krachtige, nobele naturen, die wandelen in klaarheid. Hun llcht {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} moge flikkeren op een altaar, schemeren in een boudoir, neervallen uit een bureaulamp, uitstralen van Gods lieve zon..... zij behoeven het niet te schuwen. Naast al het onreine en onware hadden we zoo gaarne van deze auteur ook die onschuldigen, die sterken in den besten zin van het woord, door haar ten tooneele zien gevoerd. Een Ellen Stinia had zich daartoe zoo uitnemend geleend. Nu dooft afkeer het medelijden, dat haar einde zou kunnen opwekken. Zondeloos is niemand hier op aarde, maar, als ik het zeggen mag, in oude kloosterlegenden is zelfs de duivel niet geheel zwart. ‘Er is geen koe bont, of er is ook nog een wit plekje aan,’ luidde een zeer oud spreekwoord, dat later verbasterd werd. Voor zulke verbasteringen zij men op zijn hoede. Bovendien, veel wat ons diep verdorven lijkt, komt misschien voort uit zwakheid, dwaasheid, aanstellerij. Het is zeer waar: ‘Ce n'est que la vérité qui blesse’ maar ‘Tout savoir c'est tout pardonner’. En wij weten zoo weinig van de roerselen der zielen. Een meesterhand, als die van Anna de Savornin Lohman, moest ons deze problemen zoo ontleden, dat de lezers niet alleen afschuw gevoelden voor een Eduma de Witt en consorten, maar een diep, ernstig medelijden daarnaast ontkiemde voor deze zich zelven en anderen begoochelende schepsels. Want ‘wat baat het een mensch of hij de geheele wereld wint en lijdt schade aan zijne ziel?’ E.S. Een Revolverschot, door Virginie Loveling. Uitgave van H. Honig, te Utrecht. Een verhaal van Virginie Leveling is er zeker van, de aandacht te trekken onder de talrijke werken, die om dezen tijd van 't jaar de markt overstroomen. Het is bewonderenswaardig wat de pen, door deze oude hand bestuurd, aan het licht brengt. In het aardig zoet Vlaamsch met zijn schilderachtige uitdrukkingen aan den volksmond ontleend, en te juister snede ingelascht, wordt ons hier een dorpsgeschiedenis verteld, vroolijk in 't begin, tragisch aan 't einde. Vrouwelijke jaloezie, reeds in het kinderhart aanwezig, wel verborgen onder edele eigenschappen, maar toch telkens weer opkomend, als onkruid het goede zaad te sterk, en teleurgestelde liefde leiden tot een catastrophe, eer in Spanje dan in België te verwachten. Maar de heldinnen van dezen roman stammen ook uit Spaansch bloed.... ‘Liefde en toewijdingsbehoefte in gal en verdelgingszucht veranderd..... door hoeveel geslachten heen was 't zaad er van sluimerend bewaard en van vrouwenhart tot vrouwenhart overgeleverd, alvorens 't in hem gunstige ijselijkheden van zieleleed zondig ontkiemen en vruchten dragen moest?.....’ De karakters zijn mooi uitgebeeld, vooral dat van Marie Santander. Mogelijk zullen er lezers zijn, die de nachtelijke scène met den hamer liever gemist hadden, de afgrijselijke daad van een ontoerekenbare, die juist genoeg begrip had, om zich niet te doen opsluiten in gevangenis of gesticht. Maar dan was ook de meesterlijke ontleding van haar zielelijden voor een deel achterwege gebleven, het lijden door haat, dat haar verteerde, dat tot een daad moest voeren, nog na den dood van hem, die lichtzinnig had gespeeld met liefde en trouw. E.S. {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} Bruidstranen, door Lina Tervooren. - Amsterdam, Uitgevers, Scheltens en Giltay. Een verkwikkend, ongekunsteld verhaal uit het Zonneland. Hoofd- en bijpersonen kortweg naar de natuur geteekend. Niet van een overdreven, sentimenteel meisjeshart, dat breekt bij de eerste teleurstelling, maar van een gezond denkende, rein voelende vrouw wordt ons hier verteld; en naast haar staan anderen, minder onschuldig, minder naïf, maar o, zoo echt menschelijk. Niet te veel dringt zich Indiës natuur en eigenaardig gezelschapsleven op den voorgrond; toch, geen oogenblik vergeten we, dat we in de tropen verkeeren, waar wetten en zeden toch eenmaal anders zijn dan bij ons. Wat Line Tervooren te vertellen heeft, vertelt zij goed, in weinig rake woorden den juisten toon treffend en.... had men haar Betsy mogelijk een anderen man toegewenscht, het is toch wel aangenaam de waarheid van het oude woord eens in praktijk te zien gebracht: ‘De liefde bedekt alle dingen.’ Het zal dit boek niet aan vrienden ontbreken. E.S. Liefdes Tusschenspel door G. van Hulzen. - Amsterdam, 1910. Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Een jonkman Ludo, verblijvende in het vriendelijke buitenhuisje zijner moeder, ontmoet een zwervend orgelmeisje Marianne (met hare moeder), voelt zich gretig tot hare zigeunersche schoonheid aangetrokken en, voorgevende schilder te zijn, huurt hij haar als model à raison van twee guldenvijftig per dag. De vrouwen zullen in het huisje komen wonen. Een rij van vrij jongensachtige bacchanaliën vangt aan; d.w.z. ze drinken een goed glas wijn uit Mama's kelder, dansen wat op de muziek van het orgeltje en brengen menig offer aan die goede onsterflijke Venus. Tot er - gelijk aan alle dingen der genoeglijke aarde - een einde aan dit spel komt, door het einde aan het geld en de aangekondigde komst van Mama ten buitenhuize. Moeder, ervaren hebbende alle deze onbetamelijke daden des verdorven zoons, zendt hem - natuurlijk met een scènetje - naar het buitenland: naar Brussel adviseert zij, naar Londen stelt hij voor, naar zijn vriend Gregoor, heimelijk verloofde van zijne zuster. Dáár, in dat grauwe centrum en na eenige omdolingen ingequartierd in het zelfde gastvrije huis waar Gregoor kamer heeft, ontmoet hij een juffrouw, die zeer slangachtig blijkt te zijn en verfijnd-onkuisch. Hij gaat een avondje met haar uit, terwijl Gregoor gansch en al in haar netten gevangen blijkt. Na een vrijwel mislukte poging om den verdoolden Gregoor op het pad der mannelijke deugd en aan de zijde van zijne verlangende verloofde terug te voeren, keert Ludo naar Holland terug, waar hij met een oogje op een bekoorlijke vriendin zijner zuster en eindelijk en goddank een eind maakt aan het langdurige tusschenspel. Leeger boek is niet denkbaar, vervelender gewichtigdoenerij met onbeduidende dingen is zoo goed als onmogelijk en slèchter schrijven kan een scholier niet. ‘Als een projectiel uit een torpedo 1. afgeschoten kwam Ludo bij zijn {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} moeder en zusters binnenvallen’ ziehier het eenige onvergetelijke zinnetje uit dit boek! Alle goede wil des aankondigers, al zijne zuivere bedoelingen en elke poging tot eenvoudig karakteriseeren faalt hier. J. Gr. Het Nestje van onze lieve Heer, door G. van Hulzen. - Amsterdam, Scheltens en Giltay. Het nestje van onzen lieven Heer is Montreux. Daar speelt voor een groot deel zich Annie's geschiedenis af. Een triest verhaal, zoo naargeestig, dat zelfs de hier en daar er doorgeweven natuurschilderingen u niet kunnen opwekken. Wie als schr. dezes het meer van Genève persoonlijk kent, dat wonderbare meer, juweel van smaragd, gevat in het zilver zijner met sneeuw gekroonde bergen, onder de hooge, reine Alpenlucht van winter- of lentehemel, verwondert er zich over, dat dit boek geen sterker indruk van schoonheid achterlaat. Maar woorden zijn te arm, om deze eeuwige heerlijkheid te schetsen. Slechts benaderen kan men, even aanstippen, vluchtig weergeven de diepe aandoening, die den mensch overvalt, waar hij voor het eerst een besneeuwd Alpenlandschap voor zich ziet. Aan een Rosegger, een Ernst Zahn is het beter toevertrouwd deze eigen wereld te beschrijven, dan aan ons, bewoners ‘der lage landen bi der see’, al blijven ook zij verre beneden de werkelijkheid. Op Annie is de indruk niet zoo absoluut overweldigend; allerlei tobberijen blijven haar kwellen. Doch verdwaalde ooit ongelukkiger meisje onder onbeminnelijker menschen? Deze jonge ter dood verwezene had het onmogelijk slechter kunnen treffen. De kleine Française, over wie in bedekte woorden wordt gefluisterd, en de Reus Roeskin vormen eigenlijk de eenige uitzondering. Er is hier zooveel opzet van akeligheid, dat men er ongeduldig onder wordt. Annie's droomen moeten de treurigheid verhoogen, doch er zijn menschen, die aan zulke spoken geen geloof slaan, van maakwerk fluisteren. Op p. 298 overtreft de schrijver alles wat hij in dit opzicht reeds ten beste gaf: ‘Nader kwam aangeschreden de lange, schimmige maaier met de scherpgeslepen zeis, voorzichtig speurend. Hij gluurde naar alle zijden. En plots stoof hem voorbij het zwarte monsterdier. De maaier sloeg toe met een vervaarlijke wiek van zijn sikkel, maar de zeis sneed de lucht. Het dier tuimelde als voor de grap, en als het zich oprichtte had het een hooge glimmende hoed op, een witte bul onder den arm. Ontrefbaar moest dat soort zijn, dat merkte de maaier; als hij er een wegscheerde, kwamen er tien terug. Nu zwaaide zijn zeis naar Annie's kant. Verschrikt week ze, doch dan glimlachte ze.... en bleef kalm staan. De dood ging verder. - Ha, ha, een nieuwe prooi! Een oude dame deftig in 't zwart; ze strompelde naar de kerk, een gebedenboekje in de hand.... Weer kliefde de zeisdrager. - Wat? - Een gil, een geweldige tuimel volgde. Tante Henriët lag voor den grond, spartelend van angst. Om haar danste de bleeke schim. Al kon ze niet meer gaan, kruipen deed ze nog; ze wilde niet sterven. Haar gewurm en gejank, haar geklaag en gesmeek leken Annie zoo grappig,’ - de lezer wete dat dit Annie's stervensure is - ‘dat al 't leed er in verging en ze tante vergaf Zoo te moeten kruipen terwijl de schoone hemel is vol gouden bergen, zilveren stroomen en blauwe meren, dat wordt een straf grooter dan het kwaad....’ {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze spookachtige mystiek gaat mij te hoog of te laag, verdere commentaren overbodig. Auteur heeft dapper gebroken met de regelen der Hollandsche taal, dus geen noodelooze omhaal van verbuigingen enz. Ook eenige uitgangen hebben het misdreven. Wij lezen dus b.v.: domp voor dompig, plotse voor plotseling. De korte, koele zinnen drukken een cachet van alledaagschheid op het geheel. Hier en daar treffen ons eenige gezochte uitdrukkingen als op p. 32: ‘Snelgevoet stapte hij in’, p. 60: ‘vlijm voelde hij zijn minderwaardigheid.’ Waarom werd het lidwoord weggelaten p. 191? ‘Enkelen hadden uitnoodiging voor een bal in groot hotel’; waarom het pers. voorn. w. gemist p. 225? ‘daarop trok hij zich triest een tijd terug, totdat het hem te erg werd en weer haar gezelschap zocht.’ Op p. 233 kan ik niet mooi vinden: ‘Ook de kostschooljuffrouw met haar drie élèves, die hielden zich teruggehouden....’ p. 145 heeft de Française een gesprek met Roeskin over Annie, van wie zij niets afweet, daar Annie noch iemand in het hôtel ooit vertrouwelijk met haar omging, en wat deelt nu deze dame, als een clairvoyante misschien, aan Roeskin mede?: ‘.... de vader dood, geen fortuin, een moeder aan wie ze hangt, een lastige tante en dan.... een oude liefde, dat is nog 't ergst van al!’ Ja zeker, dit is nog 't ergste van alles, zoo iets te kunnen vertellen, terwijl de hoofdpersoon er met geen woord van gewaagde, tegen niemand. Die zulke mededeelingen door een wildvreemde laat doen, zonder dat er iets vooraf gaat, waardoor de lezer dit kan begrijpen, besteedt niet genoeg zorg aan het gewaad van zijn geesteskind. E.S. Vertalingen. Selma Lagerlöf. Het Huis van Liljecrona. - Amsterdam, H.J.W. Becht. De vrienden van ‘Gösta Berling’ mogen zich verheugen over de verschijning van een nieuw boek in denzelfden trant, - ook door Margaretha Meyboom in het Nederlandsch vertaald. Het ‘huis’ Liljecrona, in letterlijken zin, krijgen we niet te zien. De bedoeling van den titel is blijkbaar figuurlijk: ‘huis’ genomen in de beteekenis van familiestam. Deze wordt hier gerepresenteerd door twee broeders, wier lotgevallen het slot van het boek beheerschen, nadat wij eerst kennis hebben gemaakt met de bewoners eener Zweedsche pastorie van honderd jaar geleden. Wij doen al lezende allerlei uitstapjes, ook op het terrein van heksen, kaboutermannetjes en waarzeggerijen. Wij assisteeren bij 't bereiden van een nieuwjaars-pannekoek, die drie meisjes samen moeten bakken, van drie lepels water en drie lepels meel en drie lepels zout; en als ze daarvan gegeten hebben, zullen ze droomen van haar aanstaanden bruidegom. Ook zonder dat de namen Ekeby en Dohna en die van nog een paar oude kennissen er in voorkwamen, zouden wij zekeren samenhang met Selma Lagerlöfs beroemden eersteling voelen. Niet dat dit verhaal er direct een vervolg op is, maar het beweegt zich in denzelfden... ik zou het willen noemen balladenstijl, die ons uit de pen van landgenooten allicht ‘over- {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dreven’ of ‘gezocht’ zou voorkomen, maar waarnaar wij graag plegen te luisteren, als de klank ervan naar ons overwaait uit zoo'n eigenaardig land als Scandinavië. Ter kenschetsing een paar volzinnen uit den aanhef: ‘Op den tweeden Kerstdag in 1800 ging er een verschrikkelijke storm over het Lövmeer in Wermeland. Het was alsof het zijn bedoeling was, alles mee te sleuren wat er op aarde was, en niets achter te laten. Laat nu niemand aankomen met de bewering, dat het vroeger en later wel even hard kan hebben gestormd; laat vooral niemand dat zeggen tegen een der oudste bewoners uit die streek: want die hebben allemaal al van hun kindsheid af gehoord, dat het niet mogelijk is, ooit zoo'n storm weer te beleven. Ze kunnen nu nog alle hekken opnoemen die zijn omgegooid, en alle hooibergen, die uit elkaar zijn gerukt, en alle stallen die zijn omgewaaid, zoodat de beesten onder de balken bedolven lagen. 'Meiske van de Kolhoeve was even buiten den boschkant gaan staan, als om te probeeren hoe sterk de storm was; en de wind rukte aan haar hoofddoek en sloeg tegen haar korte, witte schapenpels, en draaide den zelfgeweven rok zoo vast om haar beenen, dat ze bijna omviel. Ze kon niet laten, de vuisten te ballen in haar wanten. Als ze maar niet het heele jaar had loopen denken aan dien tweeden Kerstdag, waarop ze naar Nijgaard zou mogen gaan! Als ze maar niet op dit oogenblik de groote ziedende pannen vóór zich had gezien, de lange tafels met de groote witte tafellakens, en de hooge stapels jonge ganzen. Als de kleine jongen en zij maar niet telkens, wanneer moeder hun geen eten had kunnen geven, tot elkaar hadden gezegd: “Wanneer we bij oom in Nijgaard op het Kerstfeest komen, dan kunnen wij genoeg eten!” - En nu te denken dat ze daar beneden zoete soep met rozijnen kookten; dat daar rijstebrij was en gebakjes en geconfijte vruchten en koffie en boterkoekjes, en dat zij er niets van krijgen zou! Zij was zoo boos, dat zij van harte wenschte dat er iemand was, waar ze boos op wezen kon. Ze dacht in haar hart, dat die storm toch wel zoo verstandig had kunnen zijn, niet precies op dien dag te komen. 't Was een feestdag: hij hoefde geen molens aan den gang te maken; en 't was winter, dus hoefde hij niemand op zee te helpen; en hij had dus zijn gemak kunnen houden. Maar 't hielp niet of je dat tegen een storm zei.’.... In dier voege gaat het voort, door allerhande stadiën van natuur en menschenleven in het Noorden. G.C. De Twee Hansen, door Peter Rosegger, bewerkt door J.P. Wesselink - Van Rossum. Uitgever L.J. Veen, Amsterdam. Wie de weelde kent van een toer in het hooggebergte, denkt niet gering over de bezwaren er aan verbonden. Men moet zich voorbereiden, zich ‘trainen’. Veel geduld, kracht, volharding, moed is er noodig, om eindelijk toppen te bereiken, van waar zich, bij helderen hemel, een vrij uitzicht opent, over een wonderbare aarde; een uitzicht, dat al wat men tot dusver zag, verre achter zich laat. Daar heeft men afgedaan met de kleinheden van het leven; de overwinning na den strijd vervult het hart met een mysterieuse blijheid; men waant zich minder stoffelijk, nader aan zijn {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} Schepper verwant. Zoo iemand, kent Rosegger de geheimen der alpenwereld, en ook weet hij, dat zij zich niet ontsluieren voor den eerste den beste. Als de beide Hansen in hun studententijd overmoedig den bergtocht wagen, doch moeten terugkeeren na veel tegenspoed, begrijpen zij niet, dat onervaren jeugd licht telde wat pas na veel leed en een worsteling met het leven zelf hun zal geopenbaard worden. Kleine Hans is van het hout, waaruit menschelijke heiligen worden gesneden. Maar groote Hans.... Aan hem heeft het leven heel wat te hakken en te vervormen, eer er een dragelijk beeld te voorschijn komt. Met vaste hand heeft de oude Rosegger zijn grooten Hans als student, als dokter, als ‘Streber’, ‘Freidenker’ geschilderd, ook den jongen man in het boetgewaad. Rosegger heeft veel te zeggen in dit boek, met den stillen humor en diepen ernst hem eigen. Nieuwe ideeën, als paddestoelen omhoog geschoten, vol bekoring voor scherpzinnige maar onervaren theoretici, worden er door de harde hand van het leven getoetst aan veeljarige, veelbeproefde ondervinding. Carriére maken, rijk worden, zij 't ten koste van eer en trouw.... maar dan de zware stelling langzaam doorgronden, ten slotte bewijzen in verloochening van het eigen Ik: ‘Het hoogste van alle wijsheid is de Goedheid.’ Is dit bereikt, dan ligt de weg naar het hooggebergte open voor den zielsvermoeide. Een lastige, gevaarlijke weg blijft het. De ‘Drei Augen’ beantwoorden niet eens aan de verwachting, die hun naam heeft opgewekt. Toch wordt het mysterie er onthuld. Hij, die door goedheid zegevierde, dicht nog met stervende hand het half verscheurde weefsel van liefde en trouw tusschen twee armzalige menschenkinderen. Een mooi boek, dat veel te denken geeft. De vertaling is meestal zeer gelukkig. Een korte levensbeschrijving van den auteur, door Paul Oscar Höcker, dient als inleiding tot den roman. E.S. Leïla, door Ant. Fogazzaro, met toestemming van den schrijver uit het Italiaansch vertaald, door E.J.T. Twee Deelen. - Amsterdam, H.J.W. Becht. In Wetenschappelijke Bladen van Nov. 1911 staat een klein artikel over Ant. Fogazzaro, naar Claude d'Habloville, in La Revue van 15 Mei j.l. De schrijver, die in Leïla zoovele priesters juist niet gunstig schildert - stamde zelf uit een aanzienlijk, streng Catholiek geslacht, studeerde in de rechten, bekleedde als jurist verscheidene aanzienlijke betrekkingen en eindigde als Senator. Hij was een overtuigd spiritualist. ‘De ziel is voor hem het goddelijk deel van ons wezen, bestemd het te overleven; en in zijn personen is het vooral de ziel, die hem belangstelling inboezemt.’ Zijne werken werden op den index geplaatst. Naar een roman van dezen zoo beroemden Italiaan wordt gretig de hand uitgestrekt door hen, die zich aan geen index behoeven te storen. Maar de Hollandsche vertaling van Leïla staat verre achter bij de Fransche, zooals de Revue des deux mondes ons die bracht. Stootend, stijf horten de zinnen; het mooie boek is door deze wijze van doen in een slecht passend gewaad gekleed. E.J.T. vertaalt zonder taalgevoel, b.v. D, I., p. 255. ‘Bij het heengaan vergezelde hem de politieke man’ - politicus. - D. II, p. 177. ‘Twee kleine meisjes, die haar weldra begonnen aan te kijken en te glim- {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} lachen. Toen begonnen zij ondanks de mama haar verbiedde, verlegen hare handen aan te raken.’ Wat beteekent ‘afzinwekkende omgeving’? D. II, p. 181. Eentonig is ook het veelvuldige gebruik van hij of zij aan het hoofd der kleine zinnen, die elkaar zonder eenige samenvlechting opvolgen, b.v. D. I. p. 77. ‘Hij keek op zijn horloge, half elf. Hij had tijd om naar de villa te gaan.... Hij verhaastte den tred.... Hij zocht in zijn geheugen.... Hij had haar hooren pianospelen, met veel uitdrukking. Hij had haar soms den weg van St. Ubaldo zien afkomen....’ D. II, p. 162: ‘Zij gevoelde zich betrekkelijk wel. Ze begreep.... Zij zei tot zichzelf....’ Onbegrijpelijk, hoe men het zoetvloeiende Italiaansch zoo houterig kan weergeven. Dit ligt natuurlijk niet aan onze taal, maar aan den bewerker. Wie den moed heeft, zich door dit doode Hollandsch een weg te banen, zal mogelijk om den inhoud het hulsel vergeten; want meer nog dan Leïla is de zachte donna Fedele eene van die vrouwenfiguren, zooals de littératuur er maar enkele bezit. De auteur geeft ook eenige zeer mooie natuurschilderingen: De bergen Priafora eu Caviogio zijn er als coulissen, waartegen het stille leven van den heer Marcello afspeelt, terwijl zijn muzikale phantazieën met het melodieuze gebruis der Riderella samenvloeien.... In dit werk blijft de strijd tusschen streng Catholieken en Modernisten mede niet onbesproken. Geen wonder dat de Kerk tegen dezen vrijzinnigen denker op hare hoede is. E.S. Edouard Estaunié. Innerlijk Leven. Vrij naar het fransch. - Amersfoort, G.J. Slothouwer. Edouard Estaunié staat in zijn land bekend als een schrijver, die in zijn romans stellingen opwerpt en deze dan tracht te bewijzen en uit te werken; de loop van het verhaal en het lot zijner handelende personen zijn hem bijzaak. Aan die qualificatie beantwoordt hij ook als auteur van dit boek, in 't fransch getiteld La vie secrète en een vervolg op zijn vroeger verschenen L'épave. Als roman is het zoo los gebouwd, dat men aan het slot omtrent drie der hoofdpersonen niet weet of zij leven of dood zijn. De stelling, die hij ditmaal beet heeft, is, dat ieder mensch, afzonderlijk, een innerlijk leven leidt, onbekend zelfs voor zijn naaste omgeving en ondanks den vertrouwelijksten omgang. Tot op zekere hoogte is dit nu zonder twijfel wáár; al zou men in het onderhavige geval kunnen zeggen dat de hier opgevoerde menschen, niettegenstaande hun geregeld whistpartijtje, nooit vertrouwelijk, maar alleen oppervlakkig-familiaar met elkaar hebben omgegaan. Buitendien beweegt Estaunié zich gaarne op sociaal gebied, en geeft ook daarvan hier een proefje. De zaak speelt in het zuiden van Frankrijk, (Toulon is de naaste stad); wij beleven een werkstaking en een fabriekbrand en de vlammen slaan, in letterlijken en figuurlijken zin, hoog op. Nu hebben we in de laatste veertig jaar, sinds La grève des forgerons, in de belletrie zeer veel stakingen bijgewoond, en die van Zola's Germinal zal wel niet licht overtroffen worden. Nochtans is er ééne bijzonderheid, die hier het geval interressant maakt: de oorzaak waardoor de fabrikant hier van den aanvang af zijn positie heeft bedorven. Hij vestigde namelijk een meubelfabriek in een streek, waar, dank zij een geschikte houtsoort, in dit vak reeds {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} lang een levendige huisvlijt inheemsch was. Hij meende het goed met zijn arbeiders, wou een model-inrichting vestigen, gaf hun deel in de winst en stem in het kapittel, en was zelfs op het punt van toe te staan dat buiten hunne mede-keus geen verder personeel zou aangenomen worden. Dan doet zich eensklaps eene oude vrouw op, vertegenwoordigster van de genoemde huisvlijt, door zijne grooter-schaalsche concurrentie in den grond geboord. Hij ziet in, hoe zijn humaniteit een groote fout begaan heeft, door niet allereerst het lot der plaatselijke inboorlingen in zijn sociale plannen op te nemen. Hij geeft aan die vrouw een baantje zonder zijn volk te raadplegen; en deze eigenmachtige handeling wordt hem zoo kwalijk genomen, dat daardoor de bom barst. De aan dit conflict gewijde bladzijden zijn m.i. de beste. De vertaling is tamelijk slordig. Mijn ergste grief is: dat men soms driemaal een passage moet overlezen, om te weten wie van de personen eigenlijk aan het woord is. Dit komt hoofdzakelijk doordien de vertaler zoo onnauwkeurig met nieuwe regels en aanhalingsteekens omspringt. Deze laatsten komen in 't origineel niet voor; in de vertaling brengen zij meer verwarring dan verduidelijking aan. G.C. Duur Gekocht en Geef mij de Hand, door Rudolf Stratz. Uitgevers Gebr. Kluitman, Alkmaar. Een enkel woord over deze beide vertaalde werken van den bekenden Duitschen romancier. Hoe consequent ook doorgedacht en uitgewerkt, verheft Duur gekocht zich weinig boven de gewone romans in dit genre. De heldin is te veel van drukpapier. Maar de liefde is in dit boek beangstigend passievol geteekend bij den man en bij de vrouw beiden. Zij is een demonische macht, die als een obsessie, het hart, waarin zij al spelend binnensloop, beheerscht en ten slotte in den dood drijft; zij is het vuur, dat niet wordt uitgebluscht; het noodlot, waartegen geen strijd baat; de moloch, waaraan men anderen en zichzelven, alles ten offer brengt. Desniettegenstaande is, mij dunkt, Geef mij de Hand een boek van hooger orde. Hier is de liefde met even vaste hand geteekend, maar in nobeler naturen, en het kader, waardoor het verhaal wordt omlijst, is hoogst interessant. Het koopmansleven, de groothandel van Odessa, het polyglottisch drijven en woelen in de voorname steppenstad aan de Zwarte zee, is een belangrijk gegeven, dat boeiend wordt verhaald, den lezer geen oogenblik loslaat. Steeds spannender wordt de intrigue, als de Russalka de haven binnenstoomt, die zich in een fata morgana reeds aan Lisa heeft vertoond, toen zij, de verraden vrouw, met Roba Roloff toefde aan den zoom der stille steppe. Eindelijk is zij daar, de voor dertig duizend roebels geleverde boot, maar zij draagt dood en verderf in haar binnenste. Het leven der barvoetige sjouwers aan de haven, jodenvervolging, het schacheren en uitbuiten van voornamen en geringen, heel die bonte schilderij van menschelijke hebzucht en speelwoede is treffend geschetst. De ongenoemde vertaler had geen gemakkelijke taak. Aardig is de omslag met het mooie vrouwenfiguurtje. Jammer, dat voor beide boeken dezelfde teekening is gebezigd. Eene Lisa kunnen we ons zoo denken, maar mevrouw {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Ansold, met haar gesloten, hooghartig karakter, zal er wel geheel anders hebben uitgezien. Beide boeken zijn zeer geschikt voor leesgezelschappen, die zulke werken vertaald willen bezitten, E.S. Toen de liefde in mijn leven kwam, naar het Deensch van Karin Michaëlis. - Amsterdam, Scheltens en Giltay. Dit is een technisch zeer zonderling gewrocht, met mooie beeldspraak hier en daar, zinnen vol vage aanduidingen op dingen, in haar vorig werk beschreven, onthullingen van kieschen of onkieschen aard, dat hangt af van den smaak der lezers. Een vreemd bij elkaar geraapt geheel. Stof genoeg, om drie flinke deelen te vullen, maar alles schetsmatig aangeduid, als 't ware neergeworpen en dan weer half uitgewischt. Geen karakterontleding, maar ter verklaring van sommige feiten een beschouwing, eer in een medisch werk op zijn plaats, dan in deze luchtige teekening. Soms vraagt men zich af of auteur een loopje neemt met haar lezers, wie zij al voortkeuvelend nietige, zinlooze gebeurtenissen, het verhaal eener misdaad, in weinige regelen, en dan weder ongerijmdheden opdischt, b.v. p. 57. ‘Eenige dagen voordat zij insliep, gaf Lilie mij een pakje brieven, die ik heb doorgelezen en in de doodkist onder haar hoofd zal leggen; het zijn brieven, die door onbevoegden niet mogen worden gelezen.....’ Op p. 66 is schr. dit laatste totaal vergeten of wel rekent zij hare lezers tot de bevoegden? Wij krijgen deze sentimenteele brieven van een vrouw en moeder, over de gevoelens, die zij een ‘geliefde’ toedraagt, onder de oogen. Dwazer kan het al niet. De liefde, op het titelblad genoemd, is een moederlijke genegenheid voor een verwaarloosd, misdadig knaapje, welks lot evenals dat der andere personen in dit verhaal(?) met groote sprongen en tusschenpoozen wordt behandeld. Over jaren wordt heengegleden, alsof het minuten zijn. Zonder het gewaagde onderwerp, in een vorig boek behandeld, welk onderwerp ook nu weer er af en toe met de haren wordt bijgesleept, zouden Karin Michaëlis' overdenkingen, onthullingen en zonderlinge brieven weinig aandacht trekken. Elise Soer. {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst, onder redactie van P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, K. Kuiper, Jhr. H. Smissaert en W. van der Vlugt. Haarlem, de Erven F. Bohn. De Januari-aflevering wordt geöpend met het eerste deel eener novelle van den heer G.F. Haspels, getiteld ‘De Stad aan het Veer’. Over den Islam en de Islam-politiek der Ned.-Ind. Regeering schrijft Mr. Dr. Th.W. Juynboll, over Doodencultus en Oud-Christelijke winterfeesten mevr. D. Logeman-Van der Willigen. Geerten Gossaert bespreekt Anatole France. Verzen zijn opgenomen van Karel van de Woestijne en Jacq. E. van der Waals. De Gids. Onder redactie van H.T. Colenbrander, C.Th. van Deventer, J.N. van Hall, A.A.W. Hubrecht, E.J. De Meester, W.L.P.A. Molengraaff en R.P.J. Tutein Nolthenius. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Eene romantische novelle van Arthur van Schendel, ‘Het Vertrouwen’, uit den tijd der Maagd van Orleans opent het Januarinummer. Dr. J.H. Holwerda verspreidt op grond van archaeologische gegevens, met anthropologische in verband gebracht, helder licht over de oudste bevolkingen van ons vaderland. Dr. J.A.N. Knuttel polemiseert tegen Dr. H.F. Wirth's boek over den ondergang van het Nederlandsche volkslied. Verzen van Hélène Swarth worden gevolgd door een novelle van Ina Boudier - Bakker. Prof. Steinmetz schrijft over het goederenvervoer bij de laagste volken en Prof. C. Winkler kondigt Prof. G. Jelgersma's boek over waandenkbeelden aan. De heer G.H. Marius beveelt betere zorg aan voor het behoud onzer moderne meesterwerken en de heer R.P.J. Tutein Nolthenius waarschuwt tegen brandgevaar in de Rijksnormaalschool voor Teekenonderwijs en Kunstnijverheid. De Nieuwe Gids, [mede nieuwe serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift], maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en wijsbegeerte, onder redactie van: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher. Uitgegeven te 's Gravenhage door de N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. De Januariaflevering begint met ‘Duczika’, een Berlijnschen roman door Herman Heyermans. Frans Erens draagt bladzijden uit zijn reisdagboek bij. ‘Het glorierijk licht’ is een studie van Stijn Streuvels getiteld. Hein Boeken wijdt een essay aan d'Annunzio, May Nora French en Mistral; Dr. K.H. de Raaf aan den zeventiend'-eeuwschen dichter Jeremias de Decker. Vier mooie gedichten worden door Aart van der Leeuw gezongen; Cornelis Veth maakt een opmerking over het lezen en de beeldende kunst. Dr. G.J. Grashuis geeft een interessante aankondiging van Thieren's werk over astrologie en Barger's vertaling van Swedenborg's ‘Gemeenschap tusschen ziel en lichaam’. De Beweging, algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde, onder redactie van H.P. Berlage Nz., T.J. de Boer, Albert Verwey, Is.P. de Vooys. Amsterdamsche Boekhandel, Amsterdam. Albert Verwey opent het Januarinummer met een reeks epigrammen: ‘Nieuwe Woorden’. H.P. Berlage Nz. ontvouwt grondslagen en ontwikkelihg der {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} architektuur. Prof. Is.P. de Vooys bepleit de noodzakelijkheid der arbeidersbeweging. Dr. C.G.N. de Vooys handelt over spreken en schrijven in Noord- en Zuid-Nederland. Albert Verwey bespreekt Jan Prins, G. Gossaert en P.N. van Eyck, Prof. T.J. de Boer Georg Simmel's ‘Philosophische Kultur’. Stemmen des Tijds, Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Onder redactie van Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema, Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. De Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J.Th. De Visser, Dr. B. Wielinga. Utrecht, G.J.A. Ruys. Met een studie over Christendom door Dr. J.R. Slotemaker de Bruine wordt de Januari-aflevering geöpend. De dichter Boutens wordt door Dr. H.T. Oberman besproken. Mej. K.S.S.K. besluit haar novelle ‘Twee Heldinnen’. Prof. Dr. J. Domela Nieuwenhuis verdedigt de vergeldingsleer in het strafrecht. De heer J. Jac. Thomson beschouwt in een ‘literair keur-overzicht’ de kunst van Aart van der Leeuw, G. Gossaert en A. Roland Holst. De Ploeg, geïllustreerd maandblad van de Wereld-bibliotheek. Redactie: L. Simons, directeur; Louis Landry, secretaris. Uitgaaf der Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. In het Januarinummer geeft Is. Querido een karakteristiek van Mr. J.N. van Hall. De heer W. Sibmacher Zynen schrijft over muziek. Verzen zijn er van Nico van Heuvel. Onze Kunst, geïllustr. maandschrift voor beeldende kunst; hoofdredacteur Dr. P. Buschmann Jr.; rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder redactie van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst’, redactie-commissie S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Marg. Verwey, secretaresse. Uitgave der naamlooze vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen, voor Nederland: L.J. Veen, Amsterdam. In het Januarinummer toont de heer F. Schmidt-Degener in een uitvoerige, met 20 reproducties geïllustreerde studie aan, dat de allegorie van Rembrandt in het Museum Boymans te Rotterdam geen betrekking heeft op den vrede van Munster, maar op de eendracht der stedelijke schutterijen onder leiding van Amsterdam en een voorstudie is voor De Nachtwacht. De heer A. Boeken wijdt een studie aan drie renaissance-gebouwen in het Noorden: de Kanselarij te Leeuwarden en de Raadhuizen te Franeker en te Bolsward. Het Huis, Oud en Nieuw, maandelijksch prentenboek, gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst. Uitgave van Ed. Cuypers, arch., Amsterdam. Een uitvoerige en rijk geïllustreerde beschrijving van het Heilige-Geest-of-arme-Wees-en-Kinder-huis te Leiden wordt in het Januarinummer door Dr. A. Beets aangevangen. De redactie geeft gevel- en plattegrond-teekeningen van de middelbare technische school te Dordrecht. De Natuur, populair geïllustreerd maandblad, gewijd aan de natuurkundige wetenschappen en hare toepassing, onder redactie van Dr. Z.P. Bouman. Utrecht, J.G. Broese. Met een plaat van het Noorderlicht op hooge breedte wordt het nummer van 15 Januari geöpend. Over het intime leven der zwammen verhaalt de heer D.J. van der Ven in een fraai geïllustreerd artikel. Hoe zonnestralen gebruikt worden om mechanische kracht voort te brengen, beschrijft de heer M. van der Boon. Over kemphanen handelt de heer J. Daalder Dz.. Hoe autogeen lasschen gaat, vertelt Dr. Z.P. Bouwman, en hoe men vruchten mooi, gaaf en lekker krijgt, zegt de heer J. Baron. De bereiding van zwavelzuur wordt door den heer H.J. Prins, scheik. ing., uiteengezet en het winnen van terpentijn door den heer D. Stavorinus. Ten slotte vangt Dr. H.W. Woudstra een opstel aan over de physische chemie der metalen en legeeringen. {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} De Levende Natuur, onder redactie van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, uitgave van W. Versluys te Amsterdam. In het nummer van 1 Januari beveelt de heer G. Wolda meerdere zorg aan voor de cultuur van in 't wild levende vogels. De heer J.J. de Jong deelt iets mede over het fret en het fretteeren. Dr. A.C. Oudemans beschrijft een op Madagaskar voorkomenden boktor, de heeren J.Th. Henrard en G.H.H. Zandvoort beschrijven adventiefplanten in Nederland. In het nummer van 15 Januari vervolgt de heer G. Wolda zijn wenken over cultuur van in 't wild levende vogels door het ophangen van nestkastjes. De heeren J. en W. te Haarlem geven een beschrijving van heremietschelpen en de heremietkrab. De heer A.C. Tutein Nolthenius geeft aan eierenverzamelaars een wenk hoe hun eieren te monteeren. Het paddestoelenjaar 1911 in Kennemerland wordt behandeld door mej. Catr. Cool. Dr. M.A. van Andel vertelt nog iets over de veulenmilt. De Hollandsche Revue, geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door Vincent Loosjes te Haarlem. De karakterschets is gewijd aan den heer P.H. van der Ley, Directeur van de Rijkskweekschool te Haarlem. Ontvangen boeken. J. Eigenhuis, Uit het Zeedorp. Valkhoff & Co., Amersfoort. Henri van Booven, De Bruidegom. P.N. van Kampen en Zn., Amsterdam. Wereldbibliotheek, 1/2. Wolff en Deken. Historie van Mej. Sara Burgerhart, I/II, 5e druk. Mij. voor Goede en Goedk. lectuur, Amsterdam. Dr. J. te Winkel, De ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde. Erven F. Bohn, Haarlem. J. Greshoff, Het gefoelied Glas. Persoons- en Boekbeschouwingen. L.A. Dickhoff Jr., 's Hage. H.P. Bremmer, Vincent van Gogh. Inleidende Beschouwingen. W. Versluys, Amsterdam. De Edda. Nederlandsche Bewerking van Frans Berding. Verlucht door Gust. van de Wall Perné. Scheltens en Giltay, Amsterdam. Maarten Maartens, Lis Doris. De roman van een Nederlandschen Schilder, I/II. Naar het Engelsch door J.L. van der Moer. Valkhoff en Co., Amersfoort. Astrid Ehrencron - Müller, Juffertjes in 't Groen. Uit het Deensch door G.P. Bakker. Valkhoff en Co., Amersfoort. Wereldbibliotheek, No. 74. Ludwig Finokh, De Rozendokter, 2e druk. Mij. voor Goede en Goedk. lectuur, Amsterdam. A.E. Thierens, Reïncarnatie en Karma. N.V. Electr. Drukkerij, ‘Luctor et Emergo’, 's Gravenhage. Groote Godsdiensten, I. 9. Henri Borel. De godsdienst van het oude China. Hollandia Drukkerij, Baarn. Groote Godsdiensten, I, 10. Edw. Anuijl, De Keltische Godsdienst in den vóór-christelijken tijd. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Levensvragen, V. 9. Dr. W.J. Aalders, Monistische Geestesstroomingen en Christelijk Theïsme. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Levensvragen, V, 10. Dr. J. Rutgers, De Ontwikkelingsgeschiedenis van de Zedelijkheid. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Kerk en Secte, V. 6. Nicholas Wiseman. De aflaten. Hollandia Drukkerij, Baarn. {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliotheca Reformatoria Neerlandica, VIII. Martinus Nijhoff, den Haag. Dr. W.J. Kühler, Het Socinianisme in Nederland. A.W. Sythoff's Uitgevers-Mij., Leiden. Doopsgezind Jaarboekje voor 1912. Met 2 plaatjes en 1 kaartje. 11e jaargang. L. Hansma, Assen. G. Hulsman, Het ethisch beginsel en de ethische richting. P. Noordhoff, Groningen. Uit Zenuw- en Zieleleven, I. 8. De neiging tot het eigen geslacht (Homosexualiteit) door Mr. G. Helpman. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Uit Zenuw- en Zieleleven, I, 9. Joh. H. v. Breukelen, Alcoholisme, Tuberculose, Syphilis, de ouders verantwoordelijk voor het lijden der kinderen. Pro en Contra, VII. 6. Dierlijk Magnetisme. Pro: H.W. de Fremery. Contra: Is. Zeehandelaar JBzn., Hollandia Drukkerij, Baarn. B. Rietman, Knevelt het oorlogsspook! Brochure tot bevordering van wereldvrede. Ch.G. Veldt, Amsterdam. Het dienstvak. De militaire geneeskundige dienst der landmacht. Nijgh en v. Ditmar, R'dam. Dr. H.A. Janssen, Gezondheidsleer voor het leger. S.L. van Looy, Amsterdam. Centraal Verslag der Arbeidsinspectie in het Koninkrijk der Nederlanden over 1910. Algemeene Landsdrukkerij. Schoolhervorming, No. 7. E. Heimans. Kennis der Natuur. Hollandia Drukkerij, Baarn. Schoolhervorming, No. 8. L.C.T. Bigot, Lezen. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Prof. Dr. A. Cramer, Puberteit en School. Vertaald door A.J. Schreuder. P. Noordhoff, Groningen. Otto Jespersen, The England and America Reader. P. Noordhoff, Groningen. C.R.C. Herckenrath, Fransch Woordenboek, I. Fransch-Nederlandsch, 2e druk. J.B. Wolters, Groningen. Gallas, Fransch Woordenboek, 2e druk, 2 deelen. J.T. van Druten, Sneek. Voor 't kleine Volkje. W. Lancée - Gerhard, Eén, Ik onthou er één. Met Platen van Rie Cramer. G.B. van Goor Zonen, Gouda. Voor 't kleine Volkje. S. Gruys - Kruseman, Met z'n zevenen uit logeeren. Met platen van B. Midderigh - Bokhorst. G.B. van Goor Zonen, Gouda. ‘Groene Boekjes’, onder Redactie van H.W.S. Jan, door A.N. - S.G.P. Callenbach, Nijkerk. Dr. C.E. Hooijkaas, Kerstboek voor Jong-Holland. J. Waltman, Maassluis. J.F. Tierie, 10 Kerstliederen voor 1 en 2 stemmen voor orgel- en piano-begeleiding, opus 10. Woorden van Ds. P.C. Ysseling. P. Noordhoff. Groningen. Isr. J. Olman, Vier Mannenkoren. P. Noordhoff, Groningen. Naar het land der Vaderen. Platen van Harold Copping. Met bijschriften van Dr. J.L. Callenbach, Dr. J. Lammerts van Bueren, Ds. P.J. van Melle, Dr. A. Noordzij, Prof. Dr. J.W. Pont, Dr. H. Schokking, Ds. G.H. Wagenaar en Dr. B. Wielenga. G.F. Callenbach, Nijkerk. Academie kalender 1912. Uitgegeven door de leerlingen van den dagcursus. W.L. & J. Brusse. Rotterdam. Eben Haëzer, Bijbelsche Scheurkalender voor 1912. G.F. Callenbach, Nijkerk. {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze staatsschuld. Dr. W.C.A. Baron van Vredenburch. Er bestaat geene waarachtige amortisatie dan die, waartoe men een overschot van uitkomsten bezigt; alle andere zijn bedriegelijk. Van Hogendorp. I. Haar ontstaan. ONZE Staatsschuld heeft op 4 Mei van het vorige jaar haar 113en verjaardag gevierd en, naar wij vreezen, is haar een even lang bestaan beschoren als aan den Nederlandschen Staat zelf. Zij werd geboren den 4 Mei 1798, door de inwerkingtreding van de Staatsregeling van dat jaar, waarvan Art. 201 behelsde: ‘De schulden en verbindtenissen, vóór de invoering der Staatsregeling gemaakt en aangegaan niet alleen door of van wege der Generaliteit, maar ook van wege der onderscheiden provinciën, de drie kwartieren van Gelderland, het Landschap Drenthe en Bataafsch Braband, worden verklaard en gehouden voor nationaale schulden en verbindtenissen van het geheele Bataafsche volk,’ en Art. 202: ‘Alle daarvan afgegeven Renten-Brieven, Obligatiën, Recepissen of andere Acten van verbindtenis, zullen tegen Nationaale Schuldbrieven verwisseld en op eenen eenparigen voet gebragt worden.’ Zooals te voorzien was, werden tegelijk maatregelen beraamd, om haar een niet te lang leven te gunnen en haar een gepaste begrafenis te bezorgen. Art. 206 schreef voor, dat door het Vertegenwoordigende Lichaam ‘zekere afzonderlijke fondsen zouden worden bepaald tot het formeeren eener Kas van vermindering of aflossing’, waarbij telken jare zouden worden gevoegd de ‘penningen voortkomende uit de vermindering der interessen, zoo door vernietiging van effecten, als versterving {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van lijfrenten, afloop der dertigjarige en andere tijdelijke renten.’ Bij het ter ziele gaan van Staatsschuld, werd lijkverbranding toegepast: ‘de vernietigde effecten zullen openlijk verbrand worden.’ De fondsen voor betaling van interest en aflossing bestemd stonden onder een afzonderlijk bestuur (Art. 207). Juiste cijfers omtrent de hoegrootheid der aldus verkregen schuld staan ons niet ten dienste; globaal bedroeg zij echter 500 millioen gulden. II. Haar beloop tot 1841. De pogingen om de Staatsschuld te verminderen faalden in den beginne. Integendeel, ondanks hooge belastingen verdubbelde zij binnen enkele jaren en bedroeg zij einde 1805 niet minder dan 1126 millioen 1., ongeveer het bedrag van thans, dus honderd jaar later, en was zij, omdat de bevolking nog niet de helft der tegenwoordige bedroeg, een buitengewoon zware last. En het bleef er niet bij. De ‘zegeningen’ van het Fransche bestuur, reeds onder Lodewijk Napoleon merkbaar, uitten zich in verzwaring van dien last en de schuld steeg dermate, dat naar eene betere regeling werd uitgezien, welke ook daarom noodzakelijk was, omdat de administratie groote moeilijkheden opleverde. De Staatsschuld was namelijk uit 921 schulden met verschillend rentetype geamalgameerd. Men besloot nu (bij de wet van 27 Januari 1809) tot invoering van een ‘Nationaal Grootboek over de openbaare schuld’, waarin alle kapitalen in afdeelingen naar hun rentetype werden ingeschreven. Het eene doel, vereenvoudiging van het beheer, werd bereikt, het andere, aflossing, echter niet. Toen Lodewijk Napoleon aftrad, volgde zelfs een Staatsbankroet; de rentebetaling moest worden gestaakt. Bij de inlijving bij Frankrijk wist men aan de heerschende verwarring in de financiën geen einde te maken dan door toepassing van den regel ‘aux grands maux les grands rémèdes’ en ging men tot de beruchte tierceering over (21 Juli 1810). Van de rente, wisselende van 1¼ tot 7%, zou voortaan slechts een derde gedeelte worden uitbetaald. De slag, die hiermede aan het {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} vermogen van duizenden, zoowel instellingen als particulieren werd toegebracht, laat zich niet beschrijven; het wanbeheer eindigde in een nationale ramp. Zoo ‘desolaat’ was de Nederlandsche boedel, toen de Souvereine Vorst dien in November 1813 overnam; evenwel, om dien, bij de wet van 14 Mei 1814 Stbl. no. 58, afdoende te beredderen. Dit was althans de bedoeling; zooals nader zal blijken, luidde deze wet integendeel een tijdperk in van groote financieele moeilijkheden. Men wenschte in de eerste plaats tegemoet te komen aan de tierceering en, omdat het onmogelijk was van de geheele nominale schuld rente te betalen, werd er op gevonden om in een tijdsverloop van een drietal eeuwen tot de aanvaarding van den vollen schuldenlast met zijne gevolgen te komen. Zoo kreeg men eene verdeeling in ‘werkelijke’, d.i. rentegevende, en in ‘uitgestelde’ schuld. Nominaal steeg daarmede de schuld van 575 op 1700 millioen, doch voorloopig droeg ⅓ rente. Voorloopig, want telken jare moesten minstens 4 millioen uitgestelde schuld omgezet worden in werkelijke en, wanneer eindelijk de geheele uitgestelde schuld rentegevend was geworden, dàn zou pas met eene eigenlijke amortisatie een aanvang kunnen worden gemaakt. In de tweede plaats kwam men tot eenvormigheid. De 13 bestaande soorten schuld werden geconverteerd in ééne van 2½%. Deze financieele regeling is aan scherpe kritiek onderhevig geweest, omdat zij bepaalde nadeelige gevolgen moest hebben. In de eerste plaats maakte zij voor eeuwenlang schulddelging onmogelijk en moest de keuze van het 2½% type de schuld nominaal zeer hoog doen zijn, terwijl conversie tot vermindering van den rentelast uitgesloten werd, omdat het schier ondenkbaar was, dat de Staat ooit minder dan 2½% zou betalen. Voorts geschiedde de algemeene conversie op voor den Staat ongunstige voorwaarden, namelijk op den volgenden voet. Men kreeg bijv. f2000 werkelijke schuld en f 4000 uitgestelde en moest daarvoor zooveel oude fondsen afstaan als eene rente van f 45 vertegenwoordigde en f 100 bij storten; m.a.w. men gaf voor een interest-waarde aan fondsen f 45. - aan geld (f100) 5. - _____ f 50. -, dus ge- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} lijk aan den interest van de te ontvangen f2000 werkelijke schuld, zoodat men de f4000 uitgestelde schuld als een zuiver geschenk kon aanmerken; deze deed toen 3, en spoedig 6% op de markt, zoodat men een bonus had van f120 â f240. De grootste bron voor latere moeilijkheden lag evenwel in Art. 11 der wet, luidende: ‘Ter rigtige inwerkingbrenging dezer wet zal er eene bijzondere commissie door ons benoemd worden, welke belast zal zijn met alle de werkzaamheden daaruit voortvloeijende.’ Deze ‘commissie’ was de Amortisatie-kas, die, hetgeen later velen een doorn in het oog was, alleen aan den Koning verantwoording schuldig was voor haar verrichtingen en deze dus geheim hield. Zooals wij zeiden, moest er jaarlijks 4 millioen gulden besteed worden voor aankoop van werkelijke schuld in wier plaats even zooveel uitgestelde schuld rentegevend werd; deze aankoop moest door de Amortisatie-kas geschieden, die evenwel geen eigen middelen had. Daar nu hare verplichting tot inkoop bleef bestaan, ook wanneer de Staatsrekening tekorten aanwees, zooals gedurende langen tijd het geval was, en dus geen batig saldo voor amortisatie kon worden bestemd, moest er telkens iets op gevonden worden om aan de kas kapitalen te verschaffen. Dit had tengevolge, dat het financieel beheer zich tegen wil en dank ging richten naar de behoeften der Amortisatie-kas en allerlei maatregelen werden genomen om aan de wettelijke verplichtingen te voldoen, die uit een fiscaal oogpunt bedenkelijk mochten heeten. Een belangrijk uitvloeisel van de wet, ook om de latere gevolgen, was het K.B. van 12 Dec. 1814, Stbl. No. 112. De wet bepaalde namelijk wel den overgang jaarlijks van minstens f4.000.000 uitgestelde schuld, maar hoe moest die worden aangewezen? De geheele schuld toch, in haar twee types, bestond uit inschrijvingen op het Grootboek en niet uit van nummers voorziene obligaties, die uitgeloot konden worden; en toch moest er loting plaats hebben. Er werd nu voor iedere f1000, waarvoor in het Grootboek der uitgestelde schuld was ingeschreven, een genummerd bewijs gegeven, kansbillet genaamd, en voor iedere f200 een vijfde kansbillet. Deze billetten droegen nummers, de kleinere met bijvoeging der letters A tot E, en zoo had men dan uitlootbare stukken gekregen. De gang van zaken was dus als volgt. De Amortisatie-kas {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} kreeg middelen tot inkoop van werkelijke schuld, stel f4.000.000. In deze ‘vacature’ moest voorzien worden door den overgang van een gelijk bedrag aan uitgestelde schuld. Er werden nu uitgeloot 4000 kansbilletten en de houder van een uitgeloot kansbillet kon dan overschrijving vragen van het te zijnen name geboekte, overeenkomstige, bedrag op het Grootboek der werkelijke schuld. Oorspronkelijk was de uitgifte van deze kansbilletten dus niet anders dan een administratieve maatregel om eene loting te kunnen bewerkstelligen en oorspronkelijk waren dan ook alle houders dezer billetten tevens ingeschrevenen op het Grootboek der uitgestelde schuld. Dit bleef echter niet zoo. Langzamerhand werden de kansbilletten verhandeld als afzonderlijke waarden, zoodat men inschrijvingen had, zonder in het bezit te zijn van kansbilletten, en sommige houders weder geen inschrijvingen hadden. Zooals wij verder zullen zien, heeft de Regeering in 1841 zich aan dezen toestand aangepast en later kansbilletten ook zonder inschrijving ingekocht; m.a.w. de kansbilletten, in 1814 slechts bedoeld als een lotingsmiddel, werden beschouwd als rechtgevend op eene vordering op den Staat en dus, geheel in strijd met het oorspronkelijke denkbeeld, als een nieuw deel der Staatsschuld. Wanneer men nu verder nagaat, hoe in de volgende jaren - men vergeve ons de uitdrukking! - ‘gescharreld’ is met de schuld en met de Amortisatie-kas en, wanneer men daarbij, zooals alle schrijvers gedaan hebben, geneigd is hoofdschuddend de handelingen der Regeering te beoordeelen, dan mag toch niet vergeten worden, dat na de spanning, waarin Staat en maatschappij sedert 1798 tot na den slag bij Waterloo eigenlijk onafgebroken hadden verkeerd, gevoegd bij de vele rampen en den hoogen belastingdruk, van eene consolidatie vooreerst geen sprake kon zijn en dat het Staatsbeheer toen onder hoogstmoeilijke omstandigheden werd gevoerd. Had Koning Willem I toen een geniaal hoofd van het Departement van Financiën naast zich gehad, wellicht ware de toestand minder ernstig geworden, doch is het billijk der Regeering te verwijten, dat zij geen genie in haar midden telde? Had het Noorden zich in 1813 zelf bevrijd van het Fransche juk, het Zuiden was aan dien last ontkomen door vreemde hulp, en die hulp moest betaald worden, hetgeen geschiedde door de overneming van 25 millioen gulden Russische schuld. {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} Eigenlijk had de schadevergoeding ook aan andere mogendheden moeten plaats hebben, doch deze hadden bij verschillende schikkingen hunne vorderingen aan Rusland overgedaan. Bij de Londensche conventie van 19 Mei 1815 1. nam Nederland over de schuld, die vroeger door Hope & Co. hier te lande geplaatst was, voor de ééne helft en Engeland voor de andere. Rusland bleef evenwel borg tegenover de crediteuren en bleef de leening beheeren, die binnen 100 jaar moest zijn afgelost. Daar deze regeling getroffen was met het oog op de vrijmaking van de zuidelijke Provinciën, werd tevens overeengekomen, dat de beide Staten, Engeland en Nederland, van rentebetaling en aflossing zouden zijn vrijgesteld, ingeval België van Nederland gescheiden werd, zooals dan ook later het geval was. Intusschen had de oorlog tegen Frankrijk groote kosten veroorzaakt en achtte de Regeering het bovendien wenschelijk nog een gedeelte der schuld, die niet in de conversie van 1814 begrepen was, te regulariseeren. Bij Keizerlijk Decreet van 23 September 1810 waren namelijk voor een bedrag van 30 millioen francs domein-bons uitgegeven 2., later ook syndicaatbons geheeten naar het tegelijk ingestelde syndicaat, dat met de amortisatie der Staatsschuld zou worden belast 3.. Bij de wet van 11 November 1815, Stbl. No. 52 werd dit syndicaat ontbonden en tot geleidelijke aflossing der bons besloten, toen nog voor een bedrag van ongeveer f10.500.000 in omloop. Een nieuw syndicaat werd in het leven geroepen, uitsluitend voor eene leening van 40 millioen gulden, rentende 5%. De grond daartoe was deze, dat bij uitzondering bepaald werd, dat de leening in 1826 moest zijn afgelost; daarom moest er, onafhankelijk van de Amortisatie-kas, een lichaam zijn, dat alleen voor deze leening een eigen beheer voerde en eigen inkomsten had; deze laatste nu bestonden uit 15 opcenten op bijna alle belastingen, welke opbrengst dus voor rente en aflossing moest dienen. Bij de wet van 12 Januari 1816 Stbl. No. 5 werd het bedrag van inkoop tot 6 millioen verhoogd, omdat door de toevoeging van België de schuld zelf was toegenomen. Aan de Amortisatie- {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} kas werden verschillende kapitalen en renten ter beschikking gesteld, maar tevens werd deze gemachtigd, om deze inkomsten te gebruiken, zoo om, ‘wanneer de omstandigheden zulks raadzaam maken, den prijs der publieke fondsen in stand te houden, als om door inkoop en andere voordeelige operatiën, de fondsen der amortisatie-kas hoe langer hoe meer te vergrooten’ (Art. 14). Door de door ons gecursiveerde woorden werd dus de gelegenheid geopend voor financieele verrichtingen, die argwaan zouden opwekken en door de geheimzinnigheid, waarmede deze tak van Staatsbeheer altijd omgeven was, wellicht ten onrechte werden afgekeurd. Om ‘den prijs der publieke fondsen in stand te houden’ bedacht de Regeering nog een anderen maatregel. De wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33 verbood het plaatsen van vreemde leeningen hier te lande, dan met bijzondere Koninklijke vergunning en tegen eene bijdrage van 2½% aan de Amortisatie-kas. Beheerders van fondsen, autoriteiten, voogden enz. mochten ook geen vreemde effecten koopen om de hun toevertrouwde gelden in te beleggen. In 1816 bedroeg de schuld: werkelijk f 573.153.530-13-9 uitgesteld 1.146.307.061-7-2 totaal f1.719.460.592-1-1, waaraan nog toe te voegen is de Russische schuld van f 25.000.000 en de Austro-Belgische schuld van f 48.433.236, waarvan f32.288.824 uitgestelde 1.. Men was er evenwel daarmede nog niet. Er bleken nog meer, tot dusver onbekende, schuldvorderingen op den Staat te bestaan. Bij de wet van 9 Februari 1818, No. 7, werd eene vrij uitvoerige regeling getroffen voor de conversie zoowel van ‘oude gevestigde schuld in de zuidelijke Provinciën’ als van ‘den Nederlandschen achterstand’; deze laatste bestond uit allerlei schulden vóór en tijdens de inlijving bij Frankrijk aangegaan. Eerst in dit jaar (1818) was men dus in staat zich volledig rekenschap te geven van de verplichtingen van den Staat, welke nu bestonden in: werkelijke schuld f 616.940.678 uitgestelde schuld 1.205.607.686 totaal f1.822.548.364 2.. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Intusschen was de Regeering tot het inzicht gekomen, dat de amortisatie langs den vroeger aangegeven weg te langzaam zou gaan, en zoo schreef dan Art. 21 der laatstgenoemde wet voor, dat bovendien 5 millioen gulden der uitgestelde schuld met de daarbij behoorende kansbilletten jaarlijks zou worden vernietigd, zonder overgang in werkelijke schuld. Bij dezelfde wet was een crediet verleend van f 45.000.000, waarvoor het in 1815 ingestelde Syndicaat der Nederlanden (zie hierboven) schuldbekentenissen zou mogen afgeven; tot delging van deze schuld zouden domeinen worden verkocht. Ditzelfde middel (verkoop van domeinen) werd in 1819 weder toegepast, toen tot dekking van het tekort op de Staatsbegrooting weder f24.000.000 moest worden geleend (wet 31 December 1819, Stbl. No. 62.) Aan het einde van 1820 stond men weder voor hetzelfde geval; hoewel het tekort bijna f 18.000.000 bedroeg, stelde men zich echter met eene leening van f8.000.000 tevreden (wet 24 December 1820, Stbl. No. 30.) De ervaring toonde aan, dat op deze wijze van eene amortisatie niets zou komen en integendeel gestadige schuldvermeerdering, tot stijgende ontevredenheid bij het volk en zijne vertegenwoordiging, het resultaat scheen te zullen zijn van het gevoerde financieele beleid. Dit deed omzien naar meer radicale maatregelen. De eerste poging was het den 30 Januari 1822 ingediende wetsontwerp omtrent de domein-loterijen 1.. De Regeering achtte volgens de bijgevoegde nota noodig f 50.000.000, namelijk 22 millioen tot dekking van tekorten, 13 millioen voor de voltooiing van groote land- en waterwegen, 8 millioen voor de bevestiging en bewapening der zuidelijke grens, 4 millioen voor oorlogsschepen en 3 millioen voor een paleis van den Prins van Oranje te Brussel. Omdat de gewone verkoop van domeingronden wegens de lage landprijzen te weinig zou opbrengen, werd eene loterij op touw gezet, bestaande in vijf series van 20.000 loten van f 1000, waartegenover aan prijzen 15 millioen in domeingoederen en 8 millioen in geld. Elk lot had recht op een prijs van tenminste f 1000, hetzij in domeinen, hetzij in geld, of beide samen. Tegen den inzet in gereed geld kreeg men domein-billetten aan toonder, welke ten allen tijde inwisselbaar {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} waren en bij betaling van Rijksbelastingen tegen de nominale waarde werden aangenomen. Het domein-bestuur, met de regeling dezer loterij belast, zou tevens gemachtigd zijn, in overleg met de Nederlandsche Bank en tot onderling voordeel, met bijzondere personen geldelijke handelingen aan te gaan. M.a.w. men dacht renteloos circulatiepapier te scheppen en het domein-bestuur in staat te stellen met groote kapitalen in handels- en nijverheidsondernemingen deel te nemen. Naast de Nederlandsche Bank zou men gekregen hebben eene aanzienlijke circulatiebank onder rechtstreekschen invloed der Regeering. Als alles afgeloopen was, mochten de Staten-Generaal inzage nemen van het beheer, dat, zooals de Regeering voorspiegelde, in den loop van 28 jaren 50 millioen gulden aan den Staat zou hebben doen uitkeeren, terwijl het domein-bestuur daarna nog een kapitaal van 60 millioen zou overhouden 1.. Deze poging trof echter geen doel; mede dank zij het krachtig verzet van Van Hogendorp 2. werd de wet verworpen en de Regeering genoodzaakt naar een anderen weg uit te zien. De eerste stap was eenvoudig; er werd weder machtiging gevraagd om f 57.500.000 te leenen (wet 2 Aug. 1822, Stbl. No. 24.) Vervolgens trachtte de Regeering langs een omweg tot de stichting van eene bank te komen. Ter uitvoering van Art. 31 der Grondwet van 1851 werd een wetsontwerp ingediend, strekkende om aan den Koning, in mindering van het inkomen van f 2.400.000, in eigendom over te geven zoo vele domeinen als een zuiver inkomen van f 500.000 opbrachten. Toen dit, niet dan na hevigen strijd, omdat sommigen in deze regeling Grondwetsschennis zagen 3., was aangenomen, deed de Koning weder onmiddellijk afstand van het verkregen goed (Kon. Besl. 28 Augustus 1822) aan eene te Brussel gevestigde nieuwe ‘Algemeene Nederlandsche Maatschappij ter begunstiging van de Volksvlijt’ 4.. Haar kapitaal zou f 50.000.000 groot zijn, waarvan ⅖ gerekend werd te bestaan uit de overgedragen domeinen. Deze zouden langzamerhand te gelde gemaakt worden en tot op het tijdstip, dat zij met eene som van f 20.000.000 aan den Staat zouden {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn afbetaald, zou de Koning een interest van f500.000 genieten; voorts zou aan de Amortisatie-kas f 50.000 moeten worden afgedragen, voor het eerst in 1825, en verder van jaar op jaar telkens f50.000 meer, tot hoogstens f500.000. De maatschappij zou met de Nederlandsche Bank samenwerken en ook als circulatiebank optreden. Op deze wijze zou de Staat na 27 jaar in het bezit komen van 20 millioen gulden kapitaal, terwijl tevens voor de jaarlijksche amortisatie eenig geld beschikbaar kwam. Dat dit bedrag van hoogstens vijf ton, gelet op het geheele beloop der schuld, van veel beteekenis was, zal moeilijk gezegd kunnen worden; vermoedelijk heeft de Regeering in 1822 de hoop gekoesterd, dat in 1849 de opbrengst der verkochte domeinen ook tot aflossing zou worden aangewend. Van het meeste belang was de wet van 27 December 1822 Stbl. No. 59, houdende instelling van een Amortisatie-syndicaat, ter vervanging der directie van de Amortisatie-kas en het Syndicaat der Nederlanden. Dit syndicaat werd belast met het beheer van 's Rijks domeinen en had de volgende verplichtingen: 1o.het uitbetalen aan 's Rijks schatkist van eene jaarlijksche som van f 190.000, zijnde de renten der aan Prins Frederik toegekende domeinen; 2o.het voorzien in de rente en aflossing van de geldleeningen ten behoeve van 's Rijks groote verkeerswegen; 3o.het vervullen der op de domeinen rustende verplichtingen; 4o.het leveren van f 30.000.000 aan de schatkist in den tijd van 5 jaren, ten behoeve van de voltooiing van land- en waterwegen, den aanbouw van oorlogsschepen, de bewapening der zuidelijke grens en dekking van tekorten; 5o.het betalen van f 12.000.000, tot dekking der kosten van de invoering van een nieuw muntstelsel; 6o.de aflossing der bestaande syndicaat-obligatiën; 7o.de inkoop van de uitgestelde schuld; 8o.het verstrekken van gelden tot uitbetaling van buitengewone pensioenen, lijfrenten, enz. Om aan deze verplichtingen te voldoen ontving het: 1o.de zuivere opbrengst der weg- en watertollen, na aflossing der daarop rustende leeningen; 2o.de bevoegdheid tot verkoop van domeinen, tot een jaarlijksch bedrag van f 1.750.000; {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 3o.twee credieten op het grootboek van de 2½% schuld, tot een bedrag van f94.000.000. 4o.het recht tot uitgifte van obligatiën, rentende 4½%, tot een beloop van f 116.000.000. Deze obligatiën konden verkregen worden tegen inwisseling van certificaten van uitgestelde schuld met bijbehoorende kansbilletten tegen een koers van 50%; aangezien de marktwaarde toen 53% was, werd er zoo goed als geen gebruik van gemaakt, en kwam van eene conversie der uitgestelde schuld niets. De rekening van het syndicaat werd in handen gesteld van eene commissie van 7 personen (de Voorzitters der beide Kamers der Staten-Generaal, twee leden van den Raad van State en drie van de Algemeene Rekenkamer), die aan geheimhouding gebonden waren; eens in de 10 jaren - de kosten van het syndicaat kwamen op de 10jarige begrooting! - zou aan de Staten-Generaal opening van zaken gegeven worden, voor het eerst echter reeds in 1829. Voorzitter van het syndicaat was de Minister van Financiën 1.. De eerste daad van dit syndicaat was het tegenovergestelde van amortiseering; het bracht eene 4½% leening van f 80.000.000 aan de markt en om deze ingang te doen vinden was er eene loterij aan verbonden; voor iedere inschrijving van f 1000 kreeg men een lotbriefje ten geschenke. Er waren geen nieten; ieder lot trok een prijs, wisselende van f 200.000 tot f 40, met eene premie van f 50.000 voor het laatste lot. Deze loterij, waardoor deze leening als ‘loterij-leening’ bekend staat, kostte den Staat meer dan 46 ton, zonder eenig daartegenover staand voordeel. De obligaties zouden telken jare gedeeltelijk worden afgelost; hoe en met welke middelen werd niet gezegd 2.. Dat het publiek niet grif overging tot de inwisseling van uitgestelde schuld in obligaties van het syndicaat, viel der Regeering tegen; daarom werd bij Kon. Besl. van 5 Maart 1824, Stbl. No. 25 die inwisseling opnieuw opengesteld. Dit Kon. Besluit, gevoegd bij de bestaande onzekerheid omtrent de bestemming, die aan een gedeelte van de opbrengst der loterijleening (namelijk f 36.000.000) was of zou worden gegeven, {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} deed Van Hogendorp besluiten het voorstel te doen tot eene parlementaire enquête naar de oorzaken, dat de wet van 27 December 1822 haar oogmerk had gemist, naar het bedrag der uitgestelde schuld en naar de voorzieningen, die dienaangaande getroffen moesten worden. Den 15 Mei 1824 ingediend, werd dit voorstel den 2 Juni met 62 tegen 23 stemmen verworpen, wellicht ook omdat van Hogendorp, die er een breedvoerige memorie aan had toegevoegd, door ongesteldheid verhinderd was de beraadslagingen bij te wonen 1.. Deze aanval was der Regeering ver van aangenaam, ook al werd hij ditmaal afgeslagen; om zich te dekken trachtte zij nu zichzelf en het Amortisatie-syndicaat meer vrijheid te verschaffen. Nadat eerst bij de wet van 31 Mei 1824, Stbl. No. 36 artikel 10 van de wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33 was ingetrokken en beheerders van fondsen enz. dus ook belegging in vreemde waarden mochten zoeken, terwijl voortaan buitenlandsche leeningen, mits met Koninklijke goedkeuring, werden toegelaten, werd bij de wet van 5 Juni, Stbl. No. 38 het Amortisatie-syndicaat belast met de uitbetaling van pensioenen, wachtgelden, enz., welke het gevolg waren van opheffing van ambten ten bedrage van f 900.000, maar tevens werd de amortisatie gestaakt tot 1830. Vervolgens ging het syndicaat over tot de vervreemding der domeinen. Den 19 Juni 1824 werd de ‘domein-leening’, groot f 100.000.000, uitgeschreven. De obligaties, domein-losrenten genaamd, droegen een interest van 2½% en verschaften den bezitter weder twee loten in een nieuwe loterij, die aan prijzen en premiën f 8.000.000 aan de schatkist zou kosten. Met deze obligaties kon men domeinen koopen, die jaarlijks geveild werden en van 1 April 1830 af kon men ze à pari tegen gereed geld inlossen. De ‘negotiatie’ gelukte niet; er werd slechts ruim f 35.000.000 geplaatst 2.. Eindelijk werd aan het einde des jaars (wet 25 Dec. 1824, Stbl. No. 77) opnieuw eene - naar veler oordeel echter niet ernstig gemeende - poging gedaan om een gedeelte der uitgestelde schuld te converteeren. Vooreerst werd bepaald dat de jaarlijksche uitloting van kans-billetten zou worden vervangen door een enkele, welke {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} voor 25 jaar zou gelden; er werd dus nu dadelijk voor een bedrag van f 125.000.000 aangewezen, wat telken jare rentegevend zou worden. Deze bepaling wekte veel misnoegen, omdat de kans van uitloting van alle andere dan deze 125.000 billetten kwam te vervallen tot 1850 en dus hunne waarde aanzienlijk daalde (van ± 50 tot op ± 23%). Aan dit bezwaar kwam de wet schijnbaar tegemoet door weder op nieuwe voorwaarden gelegenheid tot conversie te scheppen, echter op zeer eigenaardige wijze. Een inschrijving van f 1000 uitgestelde schuld met een kans-billet rekende voor f 50; de inschrijving alleen f 10,25, het kans-billet alleen f 39,75. Kreeg men op deze wijze f 1000 effectief bijeen, dan ontving men daarvoor f 640 werkelijke schuld en f 700 aan domein-losrenten. Schijnbaar was dit voordeelig, omdat de werkelijke schuld op 66% en de losrenten op 88% werden berekend en voor f 1000 dus f 1038.40 aan waarde gegeven werd. De kans-billetten stonden echter hooger dan f 50 genoteerd en de andere noteeringen waren lager (57 à 58% en 86%). De berekening der wet hield dus geen verband met de markt, zoodat van de geheele conversie niets kwam; de deprecieering der kans-billetten was dus het eenige gevolg der wet. Slaagde de politiek der Regeering dus niet ten aanzien van schulddelging, zij was evenmin in staat de schuldvergrooting tegen te gaan. In het voorjaar van 1825 (wet 3 Maart, Stbl. No. 31), moesten weder f 13.000.000 geleend worden tot vergoeding van schade tengevolge van overstroomingen. In het volgende jaar begon men te trachten op andere wijze in den steeds stijgenden geldnood te voorzien; de koloniën werden bij de schuldregeling van het moederland betrokken. Bij de wet van 23 Maart 1826, Stbl. No. 12 werd de eerste leening (van f20.000.000) ‘ten behoeve der koloniën’ gesloten; deze zouden voor rente en aflossing jaarlijks f 1.400.000 betalen; het Rijk bleef gedurende 30 jaar borg. Bij Kon. Besl. van 17 April 1826 c9 1. werd dientengevolge het Amortisatie-syndicaat gemachtigd f 40.000.000 te ‘negocieeren’; tevens werd de gelegenheid geopend om niet uitgelootte kans-billetten tegen obligaties van het syndicaat te verwisselen. Was de koloniale leening in 1827 (wet 22 December, Stbl. {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} No. 63) met f 2.700.000 toegenomen, de krijgsverrichtingen op Java, o.a. tegen Diepo Negoro, deden in 1828 opnieuw f 15.000.000 noodig zijn, op denzelfden voet te verstrekken als in 1826 (wet 27 December 1828 Stbl. No. 90). Een jaar later (wet 24 December 1829, Stbl. No. 80) werd besloten tot hervatting der amortisatie door inkoop op den ouden voet; tevens zou er f 14.000.000 aan rentegevende en van 1830-1849 f 38.212.600 aan uitgestelde schuld vernietigd worden. Het jaar 1830 moest door den Belgischen opstand bijdragen om den schijnbaar beteren gang van zaken weder tot een ernstigeren toestand terug te brengen. In den aanvang had de Regeering wel van den hoogen stand der 4½% obligaties van het syndicaat (102%) gebruik gemaakt, om dit lichaam de bevoegdheid te doen geven tot conversie (wet 27 Mei, Stbl. No. 10). Het is daarbij weder een eigenaardig bewijs van de destijds gehuldigde opvattingen, dat het nieuwe rentetype niet bij de wet werd vastgesteld maar aan de beslissing van de Regeering werd overgelaten, welke dit op 3½% bepaalde 1.. In het najaar (wet 22 November 1830, Stbl. No. 81) werd de eerste gedwongen oorlogsleening uitgeschreven; naar een zekeren maatstaf der directe belastingen moest men daarin deelnemen en de afgegeven recepissen konden later omgezet worden in 5% obligatiën. De leening, aanvankelijk f 14.000.000, werd bij de wet van 14 December 1831, Stbl. No. 36, met nog f 1.000.000 verhoogd; te beginnen in 1832 zou iedere maand f 80.000 worden afgelost. Terzelfdertijd deed een geheel nieuw type der Staatsschuld zijn intrede, dat der schatkistbilletten; bij de voor-laatstgenoemde wet werd de Regeering gemachtigd eene 6% vlottende schuld in het leven te roepen van f 15.000.000. Deze billetten waren voor de helft bestemd tot betaling van tractementen, enz.; daarentegen werden ze aangenomen bij de voldoening van Rijksbelastingen; de op deze wijze terugontvangen billetten konden onmiddellijk weder worden uitgegeven. De krijgsbedrijven in België en de algemeene politiek ten aanzien der scheiding, die jarenlang een leger van beteekenis op oorlogsvoet op de been deed houden, moesten noodwendig tot buitengewone uitgaven en dus ook tot buitengewone dekkingsmiddelen leiden. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regeering zocht die eerst in de belastingen doch, om het drukkende van dezen last te bemantelen, werden deze weder in leeningen omgezet. Bij de wet van 2 April 1831, Stbl. No. 8, werd een voorschot op de personeele belasting uitgeschreven; de daarvoor af te geven quitantiën mochten dienen tot betaling bij deelneming in eene latere leeníng. Dit waren de z.g. ‘anticipatiebilletten’; zij droegen ½% rente per maand en kregen eene eigen noteering. De aangekondigde leening volgde binnen enkele dagen (wet 13 April 1831, Stbl. No. 9); zij zou f 42.000.000 bedragen tegen 6% met de grondbelasting tot onderpand. Zij mislukte in zoover, dat slechts voor iets meer dan de helft geteekend werd 1.. Daarom werd in Juni (wet 28 Juni 1831, Stbl. No. 20), de inschrijving opnieuw opengesteld; gevraagd werd hoogstens f 38.000.000, minstens f 23.000.000; hetgeen boven het laatstgenoemd bedrag werd ingeschreven zou dienen tot vernietiging van schatkist-billetten. De Regeering voegde er de bedreiging bij, dat, indien het volk niet tot vrijwillige offers geneigd bleek, eene gedwongen leening zou volgen. Ook dit mocht niet baten, slechts bijna f 18.000.000 bedroegen de inschrijvingen 1.. Vandaar dat in December (zie hierboven) de 5% leening van 1830 met f 1.000.000 werd verhoogd. In 1832 was de offervaardigheid grooter, al werd de hoop der Regeering toch nog bedrogen. Bij de wet van 6 Januari 1832, Stbl. No. 9 werd het 5% Grootboek geopend hoogstens tot een bedrag van f 138.000.000; er werd voor ruim f82.000.000 ingeschreven. Den 22 November (Stbl. No. 54) werd de inschrijving opnieuw opengesteld van hoogstens f 93.500.000 waarvan ruim f 87.000.000 verkregen werd 2.. De offervaardigheid was grooter, schreven wij, maar zij had een reden. Bij de beide wetten was aan het volk het uitzicht geopend van gedwongen te zullen worden tot het geven van ‘dons gratuits’ (! 3.). Deze giften waren berekend naar het inkomen en de bezittingen en droegen een sterk progressief karakter: 1½% van een inkomen van f 300 tot f 500, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} opklimmend tot 24% van een inkomen van f 200.000 en daarboven; op bezittingen bedroeg het percentage hoogstens 3. Men heeft hierin het prototype van eene uitgewerkte, zij het ook tijdelijke inkomsten- en vermogensbelasting; daarom zijn deze wetten ook van belang voor de geschiedenis van ons belastingwezen. Nadat bij de wetten van 30 December 1833, Stbl. No. 76 en 28 April 1834, Stbl. No. 13, telkens f 6.300.000 was geleend, ging de Regeering weder over tot eene conversie. Een bedrag van f 9.800.000 aan 6% schatkist-billetten werd verwisseld tegen 4% billetten (wet 28 April 1834, Stbl. No. 14). Daarentegen werden de nog niet afgeloste obligatiën der 5% gedwongen leening van 1830 tot een bedrag van f 7.200.000 vervangen door inschrijvingen op het Grootboek; daarmede verviel de verplichte amortisatie! (wet 15 Dec. 1834, Stbl. No. 32). In de volgende jaren stapelt de schuld zich verder op, soms om redenen, die een Staatsbankroet deden voorzien. In 1835 vroeg de Regeering weer f8.100.000 (wet 18 April 1835, No. 6), maar in het jaar daarop werden voor een veel aanzienlijker bedrag de koloniën betrokken en het is de moeite waard, tot inzicht der financieele politiek der toenmalige Regeering, bij de reeks Indische leeningen even stil te staan. Zoo kwam er eerst (wetten 24 April 1836, Stbl. No. 11 en 12), eene dubbele leening, eene van f 191.000.000 en eene van f 9.000.000, beide rentende 4%. Het groote bedrag ontstond uit drie factoren. De overzeesche bezittingen behoefden eene som van f 140.000.000 en de overige gelden zouden gebruikt worden voor aflossing der 5% Indische leeningen van 1826-1828, dus voor eene conversie, en van verschotten van het Amortisatie-syndicaat aan het Rijk; deze vlottende schuld bleek, behalve de renten f16.800.000 te bedragen. De kleinere leening had een zeer bedenkelijk karakter; op de koloniën werd een schuld gevestigd om te voorzien in de rentebetaling van die van het moederland! De Regeering trachtte voorloopig een klein gedeelte (f 14.000.000) te plaatsen, doch slaagde blijkbaar niet 1.. In 1837 moest men daarom overgaan tot eene verhooging der renten (wetten 11 Maart 1837, Stbl. No. 9 en 10) en zocht men plaatsing, behalve weder voor f 8.500.000 ter wille der {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} rentebetaling, voor f 24.000.000 aan 5% losrenten. Daarbij ging men eenigszins speculatief te werk; wie reeds 4% obligaties der leening van 1836 bezat, kon ze tegen 93%, dus met bijstorting van f 70, tegen nieuwe inruilen; daarentegen stelde de Regeering zich voor de niet geplaatste en de terugontvangen 4% stukken later voor 94% en hooger te verkoopen en dan met deze opbrengst de 5% leening te amortiseeren. Opnieuw werd in 1838 deze 5% schuld verhoogd; eerst den 27 Maart (Stbl. No. 9), weder ter wille der rentebetaling, met f 8.500.000, en vervolgens den 22 December (Stbl. No. 50) met f 19.000.000 ‘tot voorziening in de buitengewone financieele aangelegenheden.’ De laatste Indische losrenten (f 6.000.000, wet 6 Juni 1840, Stbl. No. 18) werden uitgegeven ‘tot inkoop en aflossing van schuld en tot voorziening in de behoeften van het Amortisatie-syndicaat.’ Inmiddels was op de Staatsbegrooting (wet 30 Dec. 1839, Stbl. No. 55), een crediet van f 6.000.000 geopend en een jaar later (27 Dec. 1840, Stbl. No. 78) mocht weder f 18.000.000 er bij geleend worden; tevens werd (Stbl. No. 79) machtiging verleend tot de uitgifte van voor hoogstens f 8.000.000 aan 4½% schatkist-billetten. Op denzelfden dag (Stbl. No. 77) was echter ook de wet tot stand gekomen, waarbij het Amortisatie-syndicaat werd opgeheven en daarmede de grondslag gelegd voor eene hervorming van de Staatsschuld; voorloopig werd bepaald, dat telken jare op de Staatsbegrooting eene som zou worden uitgetrokken voor de verwisseling van uitgestelde schuld in rentegevende 1.. (Wordt voortgezet). {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverplanten. Een studie over vergelijkende mythologie. B.P. van der Voo. The dreams of magic may one day be the waking realities of science. (Frazer, The Golden Bough, III, 460.) II. Betoovering en bezwering. Welk mysterie kon dieper indruk maken op den mensch dan de dood, die onverwacht overvalt, komend men weet niet van waar - die als een onzichtbare en daarom des te meer verschrikkelijke macht, heerscht over alle levende schepselen? Deze maaier die de broze stengels neervelt op den akker der menschheid, deze demon die met zijn tooverstaf allen op hun beurt aanraakt, werd overal gezien en zijn tooverkracht was onweerstaanbaar. De natuurmensch gevoelde, wat later Shelley onder woorden bracht: Death is here and' death is there, Death is busy everywhere, All around, within, beneath, Above is death - and we are death. Death has set his mark and seal On all we are and all we feel, On all we know and all we fear. De tooverkunst heeft victorie geroepen, telkens wanneer het haar gelukte den dood te geven, stuiptrekkingen teweeg te brengen en de ingewanden te verbranden. Wanneer de toovenaar zijn giftbrouwsels toediende en met innige belangstelling de uitwerking ervan gadesloeg, bracht het aanschouwen van zijn werk hem in verrukking. Die doodstrijd bewees zijn macht, verkondigde dat hij aan het Noodlot een {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} zwart geheim ontrukt had, en nu treffen kon met bliksemstralen van plotseling sterven of met uittering van langzaam wegkwijnen. De tooverij geloofde godenmacht te bezitten, maar ging daarna zich ook toeleggen op het zoeken naar middelen om eeuwig te leven, om rijkdom te verwerven en geluksrecepten samen te stellen. Op de Fidji-eilanden plant men een reuzen-arum voor de deuren, om dood en verderf buiten te houden 1.. De Chineezen hangen wilgetakken voor de deuropeningen, tijdens het feest der afgestorvenen; daarmee zal men de geesten der voorvaderen tot zich trekken en tegelijk de booze geesten op een afstand houden. In Indië groeit op de graven de sierlijke tchampaka (Michelia champaka) wier Sanskrietsche namen de sierlijkheid van haar vormen prijzen, zoowel als haar prachtige goudgele bloemen en haar bedwelmenden geur 2.. In deze geurige uitwaseming van het graf stijgt de etherische ziel op en vervliegt in de ruimte. De Asphodelus, waarover alle Grieksche en Romeinsche schrijvers spreken, groeide volgens Homerus op de weiden der onderwereld. Deze plant werd gegeten, haar knollen waren de aardappels der Oudheid, en tegenwoordig is zij nog een grafplant 3.. In Normandië plantte men appelboomen op de kerkhoven, ongetwijfeld om de zielen in deze vruchtboomen te doen voortleven. 4. In de Pfalz gelooft men dat het afsterven van een appelboom voorteeken van een sterfgeval in de familie is. Wanneer in Béarn één enkele roos op een stam groeit, en deze roos is naar een woonhuis gekeerd, wordt dit beschouwd als een teeken dat spoedig iemand in dat huis sterven zal. Op Allerzielen zuivert men in Beieren de graven van onkruid, en maakt er figuren op met de aan Thor gewijde roode lijsterbessen. Te Casvin in Perzië stond een oude boom, die overdekt was met spijkers en steentjes, elk een herinnering aan een wonderbaarlijke genezing; wie tandpijn of koorts had, dreef een spijker in den boom of stopte een steentje in de scheuren van den bast. Adam Olearius voegt hierbij, in zijn reisverhaal (1638), dat de boom door een priester bewaakt wordt en dat deze de offers van de dankbare genezen patiënten in {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} ontvangst neemt en als zijn rechtmatige prooi beschouwt. Dergelijke spijkerboomen bestaan of bestonden in de provincie Groningen, zoowel als in Mecklenburg, in Angola en aan den Loango 1.. Afrikaansche houten afgodsbeelden, die met spijkers bezaaid zijn, vinden we in alle ethnographische musea. In Duitschland kent men overal het bannen van een ziekte in boomen. In Franken gaat men naar een wilg, maakt drie knoopen in drie twijgen, en spreekt dan driemaal: ‘Weide ich winde dich Meine 77erlei Gichte binde ich, Im Namen Gottes.’ Indien men slechts zorg draagt niet meer voorbij dien wilgeboom te komen, zal men van de jicht verlost zijn. Koorts, tandpijn en verschillende andere kwalen worden door middel van bijna gelijkluidende bezweringsformulieren in boomen gebannen. In Brandenburg en Oldenburg neemt men bij afnemende maan een spijker, waarmee men in den zieken tand boort, totdat er bloed te voorschijn komt. Zwijgend drijft men dien spijker in de Noordzijde van een eik - de zon mag er niet op schijnen - en de pijn zal ophouden zoodra de spijker verroest is. Zoolang de boom bestaat komt de tandpijn niet terug. In verschillende Duitsche landen gebruikt men een splinter van een wilg in plaats van een spijker; die splinter moet uit de Noordzijde van den boom afkomstig zijn en wordt weer op dezelfde plaats teruggebracht om splinter, tandpijn en boom te doen samengroeien 2.. Zulk een spijkerboom stond kort geleden nog in het hartje van Weenen, en staat er misschien nog. Men noemde hem den Stock am Eisen, en iedere leerjongen, die uittrok op zijn Wanderjahre, dreef een spijker in den boom, met welke rite hij bedoelde zich geluk te verzekeren 3.. De eik van La Palud, bij Angers, was tot op 10 voet hoogte met spijkers overdekt; iedere voorbijgaande werkman volbracht dezelfde rite - het {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruik werd in eere gehouden door timmerman zoowel als door wagenmaker, door den schrijnwerker evengoed als door den metselaar 1.. Om in Westfalen een dief te dwingen het gestolene terug te brengen, drijft men voor zonsopgang drie nieuwe hoefnagels in een pereboom. Krachtiger nog zijn nagels, die uit een doodkist afkomstig zijn, en de wondermacht wordt nog versterkt door die nagels in te smeren met arme-zondaars-vet, vet van een terechtgestelden misdadiger 2.. Drie geheime machten, die den geest van het volk kwellen, worden hier te hulp geroepen; de hoefnagels spreken van den duivel; het graf en de galg vormen een eindelooze bron van mysterie. Tot het toovergeloof behoort ook de weerwolf, roggenwolf, Bilwitz, die onder menigvuldige namen in de sagengeschiedenis van Slavische, Germaansche en Latijnsche volkeren rondspookt. Dit is een mensch die zich tijdelijk in wolf verandert, zooals de heks het vliegvermogen verwerft en de ziel het slapende lichaam verlaat in tallooze legenden. In eindelooze afwisselende sagen wordt verhaald hoe de Bilwitz den oogst vernielt en met welke toovermiddelen men zich tegen dezen boozen geest beschutten kan. Alle misgewas wordt aan den invloed van dergelijke booze geesten toegeschreven en op menig dorpeling, dien men verdacht een weerwolf of een Bilwitz te zijn, koelden zijn medeburgers hun wraak 3.. Hoeveel menschen werden door boosheid bezield en koesterden een duivelschen invloed in hun boezem! Het demonisme is nog niet verdwenen. Een paar jaren geleden werd een Milaneesch minnaar door zijn uitverkorene afgewezen. Spoedig vertoonde de jonge man teekenen van waanzin, en dit was voldoende om zijn familieleden op het denkbeeld te brengen dat hier een booze invloed in het spel was. Zulk een hardnekkige getrouwheid aan een versmade liefde kon slechts gevolg zijn van ‘het booze oog’, ‘la jettatura’, en het schuldige meisje werd ter verantwoording geroepen en onderging, naar de dagbladen meedeelden, in den zomer van het jaar 1903, de meest onteerende behandeling. In vroeger eeuwen werden bezetenen plechtig bezworen en {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} bande men, volgens de regelen der kunst, den booze uit de woning die hij tijdelijk zich gekozen had. De bewerking vond plaats onder hulp der geestelijkheid, en sommige duivelbanners gingen den duivel zoo hardhandig te lijf, dat hun slachtoffers tijdens de operatie stierven, maar in den toestand der genade en met een zegening op de lippen voor den bezweerder, die hun ziel bevrijd had van de duivelsche macht. Wanneer in onze dagen sprake is van een bezetene, wordt het geval behandeld door de psychiaters en psychologen en het feit gerangschikt door de school der Salpétrière. Steeds ziet men abnormale verschijnselen, zooals de bezeten non te Grèze in Frankrijk in 1902; doch ze worden behandeld door de psycho-pathologie, en zelfs de menschen die vasthouden aan demonistische beschouwingen, denken geen oogenblik meer aan het toepassen van marteling op de slachtoffers, die waarlijk reeds genoeg kwelling doorstaan. Men heeft in de laatste jaren het animisme en het demonisme van natuurvolkeren beter leeren kennen en daarbij dikwijls ook zielen in planten zien huizen. Zoo gelooft men op Java dat planten denken kunnen. De Colocasia antiquorum smaakt walgelijk, doch de varkens eten de plant. De inlander nadert de plant knorrend, brengt haar zoo in den waan dat zij met een varken te doen heeft, en dit beweegt haar om onschadelijk te worden voor den mensch. Een ander begrip wordt verkondigd met betrekking tot een zekere giftplant (Sarcolobus narcoticus). Men nadert haar geheel ontkleed, en kruipend over den grond. De plant denkt door een varken te zijn aangegrepen en ontwikkelt haar meest giftige krachten. Dit is wat de inlander wenscht; op die manier behandeld zal het gift wonderkracht bezitten. 1. De tooverkunst der Ouden berustte vaak op de werking van narcotische planten. De vreeselijke vizioenen, waarmee de doodstrijd gepaard gaat, van iemand die met Belladonna vergiftigd is, bezorgden een even groote voldoening aan hen die deze wonderen te voorschijn riepen, als de waanzin, die op toediening van Helleborus volgde. Een drank van hennep en opium diende om krijgslieden in een toestand van wilde geestdrift te brengen en Democritus vermeldt een wortel, die de {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} kracht bezat om gevangenen tot bekentenis te dwingen. Democritus en Galenus spreken over het veelvuldig gebruik van bilzenkruid (Hyoscyamus) in tooverdranken, dienende om den geest met lamheid te slaan, terwijl de Egyptenaren van dezelfde plant gebruik maakten om hun kinderen kalm te houden, voor welk doel in Germaansche landen papaver (slaapbollen) wordt gebezigd. Het in slaap wiegen van den geest was een magische bewerking en waanzin bewees bezetenheid. In de hekserij der middeleeuwen speelden de narcotische planten een even groote rol als in de kunsten van den medicijnman der natuurvolkeren 1.. Pijnstillende middelen waren bekend aan de geneesheeren der Oudheid. In de middeleeuwen diende de mandragora bij operatiën als verdoovend middel. De Indische weduwe, die haar overleden echtgenoot op den brandstapel vergezelde, werd, naar men zegt, vaak door een tooverdrank ongevoelig gemaakt voor haar smartelijken dood. De overlevering verzekert, dat de kruisvaarders, onder andere geheimen, ook het middel uit het Oosten meebrachten om ongevoelig voor pijn de vlammen te trotseeren. Gevoelloosheid voor vuur werd als een bewijs van tooverij en verbond met den duivel beschouwd. De duivel stond de heksen, toovenaars en ketters bij, wanneer zij glimlachend den marteldood ondergingen. Taboureau sprak dit uit met overtuiging, in het jaar 1585, en hij sprak uit ondervinding, want hij was procureur des konings te Dijon en kon dus oordeelen op grond van eigen waarnemingen; hij geloofde dat de aanwending van de pijnbank nutteloos was, sinds de veroordeelden de middelen bezaten om gevoelloos alle martelingen te doorstaan. Welk een toovermacht straalt uit van de bedwelmende middelen, van opium die extase verwekt, welke bij de geestverrukking van heiligen en van fakirs vergeleken is, of van de haschich welke den bedelaar zich trotsch doet oprichten boven de emirs 2.. Tusschen de papaverbloemen zweven droomen - Een zekere Arabische plant brengt zoete zaden voort, die ietwat naar opium geuren. Wie van deze zaden, tot poeder gemaakt, iniieemt, begint luidruchtig te lachen, te zingen en te dansen. De werking van dit vroolijk toovermiddel duurt ongeveer een uur, doch dan is men uitgeput en valt in een diepen slaap 3.. {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor de duistere werken moet men kruiden bij nacht zoeken. Shakespeare spreekt (Macbeth) van in den donker opgegraven scheerlingwortel, en betoogt elders dat omstreeks middernacht geplukte bloemen, met de koele dauwdruppels van den nacht overdekt, het best geschikt zijn om op de graven te strooien (Cymbeline). Teekenend is de naam ‘nachtschade’ (nachtschaduw) voor de giftige tooverplant, die we ook bitterzoet noemen, en voor haar even onheilspellende verwanten. De schaduw is de schim en men heeft verband gezocht tusschen de fransche woorden nuit en nuire: de nacht is het mysterie, het domein van de booze machten. De hollandsche namen van het bitterzoet herinneren aan den voor-christelijken tijd; als elfrank en elgjeshout spreekt de plant van de elfen, die nachtmerrie bezorgden en die in ons ‘Nummer Elf’ bewaard zijn; weerhout en qualsterhout doelen evenzeer op onderaardsche machten. Boomen met donker gekleurde bladeren werden vaak zinnebeeld van het mysterie; deze boomen behoorden aan den nacht en dus aan de booze geesten. De altijd groene eik (Quercus Ilex) is één der boomen, die volgens de legenden het heilig kruishout geleverd zouden hebben. De houthakkers der Ionische eilanden durven dezen boom niet aan te raken. De witte populier vertoont op de twee zijden van zijn bladeren den dag en den nacht. De Grieksche populier, de boom van Hercules, gelijkt op onzen witten populier en Hercules stelt den tijd voor, evenals Saturnus. Dierbach en Houttuyn verklaren dit symbool: de bladeren keeren zich om wanneer de langste dag aanbreekt en geven dus aan dat de dagen gaan korten; deze boom verdeelt het jaar in twee deelen. Bij de feesten van Hyacinthus bekransten de Lacedemoniërs zich met klimop. Klimop stelt den wijnstok voor, een wijnstok met kleine zwarte en wrange bessen, een wijnstok van den winter, maar die altijd groen blijft, terwijl de edele druivelaar slechts éên jaargetijde kent. De eene plant hoort op de aarde en de andere is een macht der onderwereld. Op Zaterdag deden de heksen geen kwaad, doch gingen liever den Duivel opzoeken onder een noteboom. Deze heksensabbath op Zaterdag (Italiaansch: Sabato) werd gehouden onder den noteboom van Benevento, nabij een rivier die den naam Sabatus droeg; de verzameling der booze geesten in de zwarte schaduw van dezen boom werd wijd en zijd vermaard en de naam Benevento {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} boezemt schrik in 1.. Phallische mythen zijn met duivellegenden saamgeweven. Om den boom der vruchtbaarheid wikkelt zich de slang, om den noteboom dwaalt de Duivel. De nacht is voor de satanische werken; de zonneheld daalt af in de hel. De nacht is de sombere boom waaronder de helsche heksendans plaats heeft. Elders verhaalt de legende van een reusachtigen neger, die een appel omhoog wierp en weer opving 2., en men herkent in deze mythe den Demon van den Nacht, die Vader is van het licht en die speelt met de zon. - Een tooverboom is ook de Taxus, die donkergroen is, nooit verwelkt en bovendien giftige eigenschappen bezit in al zijn deelen. Deze boom groeit langzaam, maar duurt lang, het hout is vast en hard; hij heeft voorhistorische wouden helpen vormen en wordt op de Engelsche kusten gevonden in gezelschap van olifantsbeenderen. De dichters der Oudheid plaatsten den Taxus in de donkere gangen der onderwereld. De Taxus leverde de fakkels der furiën en de kransen van de priesters van Eleusis. Claudius Nero verkondigde dat taxussap het beste middel tegen slangenbeeten was, en later diende deze boom in de heksenkeuken. Het Stevenskruid, in het duitsch Hexenkraut en in het engelsch Enchanter's Nightshade, is een op sommige plaatsen (b.v. in het Haagsche Bosch) algemeene plant, zij hoort thuis in oude bosschen, zij vormt een deel van de wilde Natuur en past zich niet aan bij de beschaving. De botanische naam van het stevenskruid is Circaea lutetiana; ik weet niet waarop de soortnaam doelt, doch heb dit tooverkruid nooit in Parijs (Lutetia) aangetroffen. De naam Circaea werd oudtijds gedragen door de Mandragora, en dus is er geen reden om de tooverkunsten der Thessalische heks en zonnedochter Circe met dit plantje in verband te brengen. In verschillende deelen van Duitschland wordt het Stevenskruid in den stal opgehangen, als middel tegen het beheksen der koeien, welk beheksen blijkt uit het feit dat de beesten minder melk geven; elders stopt men het plantje in bed als middel tegen de booze nachtalfen die zich op de borst der slapenden zetten en zoo de nachtmaar of nachtmerrie (in het Duitsch ‘das Alpdrücken’) veroorzaken. Soms wordt de Circaea genoemd als het plantje dat ‘de men- {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} schen doet verdwalen’, doch deze legende hoort eer bij de varens thuis en we zullen er op terugkomen. Nadat Circe met behulp van haar magie de metgezellen van Ulyssus in zwijnen had veranderd, ging de held onbevreesd de woning der heks binnen: hij was onaantastbaar, daar hij het kruid Moly bij zich droeg, het wonderkruid van den wijzen Mercurius. Ulyssus verkreeg zelfs van Circe dat zij de 22 zwijnen wederom in menschen herschiep, en hij vertoefde een jaar bij de dochter der zon. Circe veranderde ook Scylla - uit jaloezie - in een monster, door kruiden in de zee te werpen op de plaats waar haar mededingster kwam baden. Een Duitsche legende spreekt van een man met twee dochters, waarvan de oudste kwade karaktertrekken vertoonde, terwijl haar jongere zuster zachtzinnig en liefhebbend was. Toen de vader op zekeren dag naar de markt ging, vroeg de eene dochter hem een zijden japon voor haar mede te brengen, doch het jongste meisje verlangde slechts drie rozen op één tak. De vader kocht de japon doch kon nergens op de markt de rozen vinden. Hij keerde huiswaarts en was bedroefd, dat hij niet kon voldoen aan den wensch van zijn meest beminde dochter, toen hij plotseling bij een tuin kwam vol rozestruiken, en ziet: er waren drie rozen op één tak aan één van de rozelaars. Toen de vader deze rozen afsneed, kwam er eensklaps een monster voor den dag, greep hem en liet hem niet los voor hij zijn jongste dochter ten huwelijk beloofd had. De vader beloofde dit, in zijn doodsangst, en toen het monster hem losliet keerde hij ijlings huiswaarts met zijn rozen. De jongste zuster was erg blij met de rozen, en vernam niet tot welken prijs haar vader ze verkregen had. Het geheele voorval was reeds bijna vergeten, toen op zekeren dag een rijtuig voor de deur stilhield, om de beloofde bruid te halen, en zij vertrok tot groote droefenis van haar huisgenooten. In den loop des tijds raakte zij gewoon aan haar nieuwe leven en aan het gezelschap van het monster, en toen dit monster eens niet naar huis kwam, ging de jonge vrouw uit om haar man te zoeken en vond hem levenloos uitgestrekt bij een vijver. Toen werd zij zeer bedroefd, zij bukte zich over het lijk en haar tranen stroomden overvloedig. Maar nauwelijks hadden die tranen den doode aangeraakt, of hij keerde tot het leven terug in de gedaante van een jongen man, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} die door betoovering in een monster was veranderd; de liefde - die groote magische rite - had het mirakel tot stand gebracht, hem niet alleen het leven, doch zelfs zijn menschelijke gestalte terug te geven. 1. Tot hetzelfde gebied behoort de klassieke legende van Lucius - verhaald door Apuleus. Lucius was in een ezel veranderd en hij vernam van de jonge Thessalische dienstbode, Fotis, die ervaren was in tooverkunsten, dat hij opnieuw mensch kon worden door rozen te eten. Maar Fotis had geen rozen dien avond en zij troostte Lucius, belovende hem den volgenden morgen met rozen uit de betoovering te zullen komen verlossen. Toen ging Lucius naar den stal en werd daar slecht ontvangen door zijn eigen paard en door den ezel van zijn gastheer, wier avondmaal hij vergeefs trachtte te deelen. Een verdere beproeving wachtte hem, toen hij kransen van rozen bespeurde om het beeld van Epone, de godin der stallen. Die rozen waren juist dien dag als offer gebracht door den heer des huizes, die de goden vreesde en zorgzaam waakte voor het welzijn van zijn huisgenooten zoowel als van zijn beesten. Lucius dacht die rozen te eten, om de vurig gewenschte onttoovering teweeg te brengen. Doch helaas bespeurde de stalknecht zijn heiligschennende poging en duur moest Lucius zijn ongeduld bekoopen. Tannhäuser drong uit nieuwsgierigheid in den berg van vrouw Venus door, bezweek voor de verleidingen der heks - die de onttroonde Holda voorstelde - en slaagde er pas een jaar later in, uit deze onchristelijke verblijfplaats te ontkomen en berouwvol zich naar Rome te begeven. ‘Ik kom boete doen en absolutie vragen’ sprak Tannhäuser tot den paus, en deze antwoordde: ‘Wanneer de stok, dien ik in de hand houd, rozen zal dragen, is de absolutie toegestaan.’ Bedroefd en van wanhoop vervuld vertrok de ridder, maar den derden dag ontsproten er rozen aan den stok van den paus, en deze liet Tannhäuser opsporen. Hij werd gevonden, doch hij lag dood in den Venusberg, dien men ook Hörselberg noemt en is dus zonder absolutie gestorven. De Thessalische tooveressen konden door de lucht vliegen, evenals haar romeinsche zusters en de heksen die de verbeelding van onze voorvaderen bevolkten en waaraan de herinne- {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} ring geenszins verdwenen is. De talrijke mededeelingen, die Plinius over tooverplanten doet, zijn echter zeer vaag, en als we in aanmerking nemen dat Plinius alle handschriften van Athene uit het aan vervalschingen zoo rijke Ptolemaeus-tijdperk argeloos voor goede munt aanvaardde, verliezen de mededeelingen over geheimzinnige krachten in de Historia Naturalis veel van haar beteekenis, en doen we beter niet ons het hoofd te breken over magische planten, vermeld op gezag van Democritus en Pythagoras, ja zelfs van Orpheus, van Aesculapus en van Apollo. Men heeft de Zigeuners verheven tot den rang van geestelijke vaders der groote tooverij-periode, welke samenvalt met het einde der middeleeuwen en den aanvang der Renaissance. De Zigeuners, die ook Egyptenaars, Heidenen en Tartaren genoemd werden, kwamen uit Azië, en voerden Aziatische toovermiddelen met zich, waartoe de doornappel (Datura) behoorde, die in de tooverij zulk een groote rol speelde, zooals een verwante soort door de Peruaansche inboorlingen in den tonga-drank gedronken werd om vizioenen te voorschijn te roepen, om met de geesten der voorvaderen in gemeenschap te treden. De heksen van het middeleeuwsche Europa vormden het nageslacht van de profetische Nornen en Alrunen, van de Walkyren, die rijden op wolken evenals de heksen op haar bezemstelen. Boschnymphen, hamadryaden, priesteressen, leven voort in waarzegsters en wijze vrouwen, in geheimmiddelen en zwarte kunst. De moedergodin Holda (die Holde) werd, toen het Christendom haar onder de booze geesten rangschikte, de ‘Unholde’ en men dichtte haar helsche bezetenheid toe. Uit Wodan en Thor ontstond de Duivel. De doodsgodin Hella - een vorm van Holda - gaf haar naam aan de hel. Het vriendelijke en poëtische in den ouden natuurdienst werd door de eerste christelijke beschavers miskend. Zij zagen in de menschen, die Noord-Europa bewoonden, slechts wilden en heidenen; zij kleurden de oude godheden zwart, stelden die machten voor als hatelijke demonen, ervarende dat het uitroeien van ingewortelde begrippen niet gemakkelijk gaat. Inderdaad hebben de opvattingen van den vóór-christelijken tijd, met den aanhang van tooverij, zich in verschillende vormen gehandhaafd door den loop der eeuwen. De begrippen zijn gewijzigd van gestalte, maar de kern is onaantastbaar gebleven. De vroolijke en tevens plechtige optochten van de Germaansche, Skandinaafsche of Keltische {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} stammen in hun heilige wouden, gaven aanleiding tot den sagenschat over Bloksberg-sabbath en wilde jacht. ‘Verstandig was het van de kerk - schreef Grimm - dat zij toeliet, wat zij ook niet kon beletten, dat hier en daar wat heidensch en christelijksch ineen vloeide. Aan beide godsdiensten grenzen te stellen, zal zeker aan de geestelijken zelf niet overal gelukt zijn. Evenals in de taal, naast een menigte nieuw ingevoerde Latijnsche en Grieksche uitdrukkingen, ook nog voor kerkelijk gebruik een gedeelte uit de heidensche taal behouden bleef, in de dagen der week b.v. de oude namen der godheden onverdelgbaar bewaard zijn, zoo verbonden zich met dergelijke woorden van lieverlede en ongemerkt heidensche gewoonten.’ De vergelijkende studie der laatste kwart-eeuw heeft doen inzien waarom die begrippen onuitroeibaar waren: ze zijn ontsproten aan het volk en dit volk is er mee opgegroeid te midden der natuur van zijn woonplaats. Het geweld van Karel den Grooten was even machteloos tegen de begrippen die in hart en ziel huisden, als de brandstapels een paar eeuwen later. De Walpurgisnacht, de samenkomst der heksen met den duivel, is vaak door dichters als thema gebruikt - b.v. in Faust - en algemeen is men van gevoelen dat de heksen gebruik maakten van een zalf om in geestvervoering te geraken en de vizioenen te krijgen, aan de werkelijkheid waarvan ze dikwijls zelf geloof sloegen. Menige heks heeft voor de wereldlijke en geestelijke rechters over deze heksenzalf gesproken. In deze zalf ging een of ander ritueel vet, afkomstig van gevreesde of walgingwekkende dieren, vleermuizenbloed, paddevenijn of schuim van een dollen hond. In een dergelijk mengsel kookte men sap van negen tooverplanten. Men noemt de maanvaren (Botrychium), die soms ook het paard voorstelt waarop de heks door de lucht zal rijden, de traditioneele bezemsteel 1.. Dan komt de sierlijke venushaar-varen (Adianthum capillus veneris) wier loof in het water droog blijft. Karaktervolle planten gingen in het brouwsel, zooals huislook, dat aan de dondergoden gewijd is en de huizen tegen het inslaan van den bliksem beschermt; deze plant voert de namen donderbaard, joubarbe, Jovis Barba. Het bingelkruid (Mercurialis) was aan Wodan gewijd en draagt den naam van Hermes-Mercurius. De Verbena, die het heilig kruid, ‘Herbena’, {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} der Romeinen herinnert, zoowel als de heilige Verbena der Galliërs, werd beschouwd als een beproefd middel tegen den beet van dolle honden en slangen. In den nacht van St. Joris, 23 April, wijst de Verbena verborgen schatten aan en men kan de plant slechts opgraven in den nacht van St. Jan of van 15 Augustus. De wilde heliotroop, een klein plantje, trok de aandacht doordat het zijn witte bloempjes steeds naar de zon keert. Clytia beminde Helios, doch haar liefde was hopeloos. De goden hadden medelijden met haar en herschiepen de ongelukkig Clytia in deze bloem, die in de tooverij diende om zich onzichtbaar te maken, en die men voor de heksenzalf in het eind van Juli plukken moest, wanneer de zon in den Leeuw was. De giftige monnikskap, waaruit Medea, de dochter van Hecate, het vergift bereidde om Theseus te dooden, mag evenmin in het helsche brouwsel gemist worden als de doodelijke Belladonna, die zuster is van de Mandragora en dochter van Atropos, de macht des doods. De laatste van het negental is het bilzenkruid (Hyosoyamus), waarvan het sap in staat zou zijn een zilveren beker te doen barsten, wanneer men het er in giet. De kok van een klooster had de wortels dezer tooverplant bij vergissing tusschen het eten gemengd. De monniken werden als bezeten, sommigen hunner zongen tijdens de mis onbehoorlijke liederen en pas door het gebruik van olie en azijn kwamen zij weder bij hun zinnen 1.. Om regen te maken nam men soms zijn toevlucht tot een rite, die door den bisschop van Worms omstreeks het jaar 1000 werd verboden, op straffe van 20 dagen water en brood, hetgeen voor het misdrijf van tooverij een gematigde straf mag worden genoemd, vergeleken bij de wreedheden van volgende eeuwen. Men ontkleedde dan een jong meisje en liet haar met den pink der rechterhand het bilzenkruid uit den grond rukken, nadat men de plant had verbonden aan den kleinen teen van haar rechtervoet. Daarna werd het meisje door haar vriendinnen naar de rivier gebracht en met water besproeid 2.. Soms worden onder de bestanddeelen der heksenzalf ook zwarte nachtschade genoemd en mandragora, gevlekte scheerling en opium. ‘Hebt gij nooit de gewoonte van zekere vrouwen gevolgd? Zij ontkleeden zich, wrijven zich in met honig, spreiden een laken op den grond uit en werpen daar graan op. In dit {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} graan wentelen zij zich rond en verzamelen zorgvuldig alle korrels die op haar huid bleven vastkleven. Van deze korrels maken zij meel waarbij zij de molensteenen in tegenovergestelde richting draaien dan gewoonlijk. Vervolgens bakken zij van dit meel een brood en laten haar mannen er van eten, hetgeen verzwakking en zelfs den dood dezer laatsten tengevolge heeft. Indien ge deze dingen bedreven hebt, moet ge veertig dagen boete doen, op water en brood’, verklaarde bisschop Burchard van Worms. Een Japansche legende verhaalt, dat een Witte Haas ontsnapt was aan den aanval van een krokodil, doch zijn huid was vol gaten en zijn pels was onoogelijk. Toen sprak een God tot den Haas, die sedert dien ook goddelijk geworden is: ‘Loop wat je loopen kunt naar den mond der rivier en wasch je met frisch water. Neem dan stuifmeel van de biezen die aan den mond der rivier groeien, bestrooi er de aarde mee en rol je zelf in het poeder, dat je huid in minder dan geen tijd herstellen zal’. De heksen veroorzaakten zwavelregen, (die uit wolken stuifmeel van populieren of andere boomen bestond) heksenbezems, welken naam men geeft aan uitwassen op sommige boomen, en vooral heksenkringen bestaande uit heksenklauw (Lycopodium) of soorten paddestoel, die vaak in cirkelvormige groepen groeien; men verklaart deze cirkels uit de manier waarop de sporen worden uitgestort. Ook kringvormige plekken in weilanden waar het gras wegblijft of weliger groeit dan elders, worden aan de heksen toegeschreven. Men kan deze verschijnselen aan verschillende oorzaken toeschrijven: aanwezigheid van zwammen, toevallige meerdere of mindere bemesting, vernieling door dieren enz. Voor het volk blijft de hekseninvloed vaak nog de opperste verklaring. De vlier is de boom der heksen, en deze huisboom was in innige gemeenschap met den mensch. Als de geneeskrachtige eigenschappen aan blad, bast en bessen toegeschreven op waarheid berustten, zou men zich moeilijk een ziekte kunnen voorstellen waaraan de buitenlui konden lijden, zonder het middel er tegen in de vlier te vinden. Men gelooft soms dat de binnenbast een braakmiddel is, wanneer hij van beneden naar boven wordt afgeschild, doch dat men een purgatief verkrijgt, indien men denzelfden bast in de tegenovergestelde richting van den boom neemt. De elfen hielden zich {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} in den vlierboom op, in Denemarken is de vlier de beschermgeest van het huis, en een Russische volkszang verhaalt, hoe de vlierstruiken booze geesten afwenden uit medelijden met de menschen. De Pruisen droegen zorg geen vlier te beschadigen, om de kabouters geen leed te doen, die onder de wortels wonen. Ook de aardgod Puschkaytus woonde onder dezen boom, en de Littauers brachten vol heiligen schrik offers aan den vlierboom, dat wil zeggen aan de godheid die er in huisde. Zulk een offer bracht ook een heks, die bekende dat zij negen dagen lang telkens vóór Zonsopgang bier en brood aan een vlierstruik gebracht en dien struik begroet en aangesproken had 1.. In Tyrol neemt men voor de vlier den hoed af; en op Sicilië gelooft men dat vlier de slangen doodt en de dieven afschrikt beter dan de beste tooverroede; en misschien denkt men hierbij dat de tooverfluit uit een vliertak gemaakt was. Op Goeden Vrijdag loopt de boer zijn velden rond en steekt vlierstokjes in den grond, als beschutting tegen het ongedierte 2., en men verhaalt dat zeker ridder een weerwolf doodde met een kogel uit vlierpit gemaakt, nadat reeds alles vergeefs beproefd was, en zelfs kogels van geërfd zilver het monster niet getroffen hadden. In het Zuiden van Frankrijk bedreigt men de yèble (Sambucus ebulus), dat men den struik armen en beenen zal afhakken, indien hij de wormen niet verwijdert uit de ingewanden van paard of koe. Deze bedreiging vangt aan met een groet: ‘Adiù siès, monsu l'aoûssier, sé né trases pas lous bers de moun berbenier, vous coupi la cambo, maï lou pey’ 3.. Apuleus maakte reeds melding van een dergelijk gebruik met denzelfden heester, dien men 27 malen moest aanroepen om genezing van het vee te verkrijgen. ‘De toovenaars doen in een mensch booze geesten varen, door middel van appelen. Satan leidt den mensch in verzoeking op dezelfde wijze als hij reeds deed met Adam en Eva’, verzekerde Boguet, die Groot-Rechter van Bourgogne was. Even verdacht waren de oranjeappelen 4.. Het duizendguldenkruid werd in de olie der lamp vermengd, hetgeen ten gevolge had, dat alle aanwezigen onder den invloed dezer betoovering zichzelf het onderst boven waanden. In Denemarken gelooft {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} men dat heksen de deuren bestrijken met slijm van een zekere zwam, en dit den menschen verhindert om boter te maken, terwijl booze lieden met behulp van de paardebloem de koeien van anderen kunnen melken 1.. In Engeland bestaat het geloof, dat de geur van de gewone boterbloem krankzinnigheid kan veroorzaken 2.. en in Normandië onderscheidt men een niet nader aangeduide plant als ‘Malherbe’ en waarschuwt dat men op dit kruid de voeten niet moet zetten. Verschillende planten dienen om het booze oog te bezweren, behekste kinderen te onttooveren. In Duitschland noemt men als zoodanig o.a. doovenetel, gewoon kruiskruid, fijnstraal. In Trentsin (Hongarije) draagt men een stuk esschenhout bij zich om de booze geesten af te weren, wanneer men voor langeren tijd zijn huis verlaat 3.. Dezelfde Slovakken houden alle stekelige planten voor middelen tegen spoken en heksen. Om aan de nachtmaar te ontkomen, kruipen zij driemaal onder den boog van een vastgewortelden braamuitlooper; behekste melk ziften zij door netelen en kruiswijs gelegde messen 4.. In alle deelen van Engeland en Schotland is de lijsterbes (Sorbus aucuparia; rowan tree, mountain-ash) tot afwering van tooverij in gebruik; men draagst stukjes van zijn hout als amulet. Overal bij de boerenwoningen ziet men dezen boom aangeplant, wiens groote hoeveelheid roode bessen de aandacht trokken. Toespelingen op de heilzame krachten van dezen tooverboom, vindt men veel in Engelsche vertellingen, balladen en spreekwoorden 5.. In Denemarken maakt men amuletten van een lijsterbes, die op de kruin van een ouden wilg groeit. Zulk een boom is als toovermiddel aangewezen wegens zijn zeldzaamheid, en ook wijl hij den grond niet heeft aangeraakt en daarom geacht wordt beveiligd te zijn tegen heksen. Er zijn in Denemarken nog oude lieden, die op hun borst een zakje dragen als talisman, waarin een twijgje van den lijsterbes zich bevindt in gezelschap van het tooverkruid Imperatoria, dat men in het Duitsch Meisterwurz noemt, benevens lijnzaad, kerkhofaarde en geërfd zilver. In Bohemen plaatst men een tak van de vogelkers in het venster om boosdoeners en toovenaars af te weren, welk ge- {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} bruik Dodonaeus reeds meedeelde in zijn Cruydt-Boeck. De bloemen van Tanacetum vulgare, ons wormkruid, werden door soldaten als amuletten tegen de kogels gedragen. In Burma heeft men in iedere woning de heilige plant Eugenia groeiend in een pot, om booze invloeden af te wenden. In Annam en China dient de perzik als talisman; zijn hout zal het huis van spoken vrijwaren, men grift in dit hout tooverformules 1.. De Basken plaatsen meidoorntakken in hun vensters, en de aanwending van deze takken was reeds bij de Romeinen algemeen. Elders was de wijnruit beroemd als middel tegen tooverij, hoewel de plant tevens aan de heksen voor haar duistere werken diende. De Spaansche naam Yerba buena voor de munt, die door haar geur zoozeer de aandacht trok, beteekent wellicht dat de plant ‘in geur van heiligheid’ stond. Onze kleine, sierlijke maagdepalm (Vinca) diende als orakel om de schuldigheid van heksen uit te vinden. Men werpt de blaadjes in een pan kokende olie en noemt bij elk blaadje een naam; indien een blaadje buiten de pan springt, is de genoemde persoon in dienst van den Booze 2.. In Duitschland worden berookingen met in de kerk gewijde tooverkruiden tot het beveiligen van huis en stal aangewend. 3. Men legt bijzonderen nadruk op het feit dat het gewijde kruidenbundeltje uit negen plantsoorten bestaan moet, die men zwijgend plukt, op witten Donderdag, Paschen, Hemelvaartsdag of St. Jan, steeds vóór zonsopgang. De priesterlijke wijding op Maria Hemelvaart schenkt aan deze kruiden het maximum van kracht. Daar al deze planten reeds befaamd zijn voor haar wondermacht, staat het veelvoud driemaal drie borg voor een overtreffende trap van heilige kracht. In verschillende streken van Duitschland gelooft men wel te doen met op Gründonnerstag één of ander groen gewas te eten; in Denemarken mengt men negen soorten groente voor deze gelegenheid. 4. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} De Duivel verschijnt overal in de plantenwereld; zoo noemen wij de paddestoelen ook ‘duivelsbrood’ en de pad was een incarnatie van den Duivel (Puck, pogge, pad). Onze ganzevoeten danken dien naam aan den bladvorm, en om dezelfde reden wordt één der soorten Goede Hendrik genoemd. Heinz, Heinrich, Heinzelmännchen, waren namen van Kabouters en Kobolden, en later gaf men aan den Duivel den naam Grauheinrich. Reeds Wuttke bemerkte, dat duivels-sagen veel talrijker zijn dan heiligen-legenden, en we zien dat planten, die na de middeleeuwen bij ons werden ingevoerd, soms reeds spoedig bevolkt werden door booze geesten. De aardappel heeft sinds lang in Duitschland een ‘Kartoffelndämon’ en in Schotland een ‘potato-bugle’. De duivelsbeet (Scabiosa succisa) is een plant, die volgens de legende door den Duivel voor booze werken gebruikt werd. De maagd Maria maakte den wortel krachteloos en in zijn woede beet Satan er toen een stuk af. Wanneer men echter dien wortel in den St. Jansnacht opgraaft, is hij onbeschadigd en zal tegen duivelsche invloeden beschermen. In Bohemen hangt men de duivelsbeet in de stallen en laat het vee er van eten in den Walpurgisnacht. Portugeesche vrouwen hangen maïs-aren aan haar spinnewiel, om den Duivel te verjagen. We ontmoeten herhaaldelijk in de magische bewerkingen het getal Drie, en de beteekenis van dit getal is universeel erkend. De eenvoudigste figuur wordt begrensd door drie lijnen, die een verbinding vormen tusschen drie punten. Reeds Pythagoras noemde het getal Drie hoofdvoorwaarde en grondslag voor al wat bestaat. De Egyptenaren spraken van de drieëenheid: wereldgeest, oorsprong van het licht en der wijsheid. In het Oude Indië verrees de leer van Brahma-Vischnoe-Siva. De Noren kenden drie Asen, drie Nornen en de Wereldboom Yggdrasil had drie wortels. De Edda symboliseerde Verleden, Heden en Toekomst, of ook Geboorte, Leven en Dood. Plato sprak van Goedheid, Wijsheid en Almacht. De Kabbala geeft aan de wereld drie aan elkander ondergeschikte beginselen. De oudheid kende drie schikgodinnen: Clotho die den levensdraad spint, Lachesis die den levensduur bestemt en Atropos die den levensdraad afsnijdt. Het woord Jehovah heeft men verklaard: Hij was, is, zal zijn. De christelijke beeldspraak bediende zich van talrijke drieëenheids-symbolen. Bij de Niassers en bij de Noord-Amerikaan- {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} sche Roodhuiden ontdekte men een begrip van drie zielen die samensmelten, en die worden voorgesteld als adem, hart en schim. De Bataks hebben hun drie tandis. De beteekenis van het getal Drie is een zoo vastgeworteld wereldbegrip, dat zich overal uit de aanschouwing en overweging der natuur aan het ontwakend verstand moest opdringen, dat de tooverij niet kon nalaten zich van dit toovergetal meester te maken. Een boek uit den tijd toen de hekserij nog openlijk bloeide, voert tot titel: ‘De wijsgeerige parelboom, het gewas der drie beginselen, ter duidelijker verklaring van den Steen der Wijzen; hoe hij met zijn wortels in de buitenste en donkere wereld staat, met zijn bloemen echter in de wereld van het Paradijs en het licht reikt, en met zijn rijpe vrucht in de hemelsche wereld der Engelen doordringt.’ 1.. De naam heks wordt soms afgeleid van hagedis, wat ‘boschnymph’ beteekent en dus op de oude Germaansche priesteressen wijst, soms ook van het oud-Duitsch ‘hagazussa’, dat beteekenen zou: wezens die schade aan de akkers toebrengen. Ook heeft men heks (engelsch: hag), willen verklaren door een woord ‘hage’, dat handig, bekwaam zou beteekenen. De Engelsche taal spreekt nog van ‘wise women’, hoewel ons woord vroedvrouw en het fransche sage femme een andere beteekenis gekregen hebben. De namen waarmee de heksen, vooral tijdens haar processen, haar duivelschen heer en meester noemden, zijn namen van elfen en kobolden, die gelijk plantennamen zijn, zooals Wolgemut (Origanum), Wegetritt (Plantago of Cichorei) en Peterkin (peterselie). Andere namen herinneren aan den mystieken vlierboom: Flederwisch, Federhans, Federbusch 2.. Nergens blijkt zoo het karakter der magie, zich uitende als een streven naar wijsheid, als in de runen, het heilige schrift der oude Skandinaviërs, dat nooit een algemeene schrijftaal schijnt te zijn geweest, doch het karakter van mysterie behield. Den Engelschen naam ‘rowan’ voor onze lijsterbes, heeft men afgeleid van rune 3. en runen heeft men willen zien op {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} den bast van den eschdoorn (Acer), den boom die in Ethiopië heilig is en op wiens wortels men wijn goot in Europa, terwijl men hem slechts velde onder het uitspreken van bezwerings-formulieren 1.. De runen, die tooverteekens waren, sneed men in stokken, die daardoor wichelroeden werden, en daar de traditie de runen toeschreef aan Odin, hebben de christenzendelingen geen aanleiding gezien om deze praktijken aan te moedigen. ‘De overlevering gewaagt van een heilige bron te Oesdom bij Heilo, de Runksputte genoemd, waar later eene kapel ter eere van Maria is gesticht, tot aandenken aan het bekende wonder van Willebrord...... Naar alle waarschijnlijkheid is door de geestelijke kroniekschrijvers het mirakel van Willebrord uitgevonden om de herinnering van de voorvaderlijke runen uit te dooven’ 2.. In een Deensche ballade grift een ridder machtige runen op rozen, en werpt die in de zee. De jonkvrouw, wier hart de ridder vergeefs had pogen te veroveren, vindt de rozen en legt ze op haar bed. Maar in het midden van den nacht ontwaakt zij, onder den indruk van een droom: de liefde voor den edelen ridder is in haar hart gedrongen, de tooverrunen op de tooverrozen hebben haar werk gedaan 3.. In Egypte plaatste men vijgen op een mandje, zoodat de vijgen het hiëroglyphisch teeken vormden, dat ‘wijs’ beteekent 4.. (Wordt voortgezet). {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} De sterkste. H. v. Loon. II. Zenuwachtig scheurde Huub Grete's briefje open, las in haar groote, brokkelige letters, dat ze plotseling de stad had verlaten; dat het beter was zóó; dat het de laatste dagen toch niet ging; dat het voor beiden het beste was, eens alléén te zijn; dat ze natuurlijk beiden schuld hadden, dat ze daarna dan nog konden zien, of ze bij elkander zouden blijven; dat hij niet bedroefd moest zijn, dat ze niets tegen zichzelf zou doen..... ‘Zoo gauw mogelijk schrijf ik je, waar ik ben. Ik moet eens vrij kunnen denken. Jij ook. Voor wat ik je de laatste tijd misdaan heb, vraag ik je vergiffenis. Ik vergeef je ook alles, waarmee je mij verdriet hebt gedaan. Adieu, werk maar hard, dat is de beste afleiding in het leven, de beste waarborg voor geluk. Greet.’ Vergenoegd zette hij zich alleen aan de koffietafel, zond de meid uit, om wat lekkers te halen; hij moest het er vandaag maar eens feestelijk van nemen..... Waar zou Greet nu wel zitten.....? Bij kennissen, ze had er zoo veel..... Of buiten de stad, bij 'r moeder. Als ze dààr was, kon-ie nog herrie wachten..... Nu ja, hij wou er nu niet verder aan denken: als Greet nu vanavond nog maar wegbleef, en als ze dan morgen eens schreef, waar ze zat, en dat ze weer gauw terug kwam, of..... àls ze eens nooit meer terugkwam......? De gedachte liet onverschillig. Het tegenwoordige lokte te zeer.... Hij voelde zich waarachtig een ander mensch. Na de koffie - ‘lunch’ vandaag! - danste hij alleen van louter pret de kamer rond. Zoo uitbundig was hij in tijden niet geweest. 's Middags naar kantoor loopend, bedacht hij genottelijk, dat hij best dadelijk na vieren bij Marie aan kon loopen, 'r alles vertellen, en bij haar blijven eten. Alleen thuis was toch saai, {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} Of zij misschien bij hem....? Maar dan begreep ze, waarom Greet zoo opzienbarend was weggeloopen..... Dat moest hij toch liever verbergen. Wat moest hij zeggen, als Marie, vermoedend, zekerheid wou.....? Dat zou immers hun..... verhouding onmogelijk maken. Nee, tegenover Marie zelf kón hij dat niet doen. Hij wist immers ook niet, óf ze wel zweeg. Toch stak dat weer wrevelig: wat hoefde Grete hem dat nu weer aan te doen? Hij hield de misverstanden toch ook binnenshuis. ‘Il faut laver son linge sale.....’ Greet dacht er niet aan, of deed het juist, om 'm in den weg te zitten..... Hij zuchtte, 't was toch lastiger, dan hij zich gedacht had. Als nu de waschbaas kwam, 't was Dinsdag..... Betje kende dat niet, Greet deed dat steeds zelf. Wat te zeggen tegen dien man.....? Dan moest hij zelf maar helpen, of de meid al zou lachen..... Al z'n vreugde slonk. Had ze willen scheiden, in den vorm, had ze eerst uitgepraat: hij had haar niet kunnen tegenhouden, maar die geheimzinnigheid, dat dreigend-onzekere..... Op kantoor bedacht hij, hoe de kennismaking met Marie hem had doen zien, hoe veel er aan zijn huwelijk met Grete ontbrak, wat hij nooit deelachtig zou worden. Mozes op den drempel van het beloofde land, zoo zag hij zich zelf..... Toch was dát zelfs te ver geweest. Was Mozes ook niet gestraft?.... Hij herinnerde zich zoo iets flauw..... De laatste tijd van jachtende onrust om Marie kwam hem nu onzinnig voor. Had hij dààrvoor al die misère in huis gehaald.....? Marie scheen plotseling een vreemde geworden. Toch wist hij: àls hij haar weer zag, als hij het geluid van 'r stem weer hoorde..... was hij wég..... De schemer troebelde valer door de ijle raamvlekken het benauwde kantoor in. In den hoek plofte al een lamp aan onder de groene kap, valsch in het waterige halflicht.... Met een zucht schoof hij het grootboek weg. Het werk vlotte toch niet. Voortdurend moest hij denken aan Grete..... een lauwe weeheid knaagde van binnen; koortsig-licht wankte zijn hoofd. Hij werd er bang-warm van. Zweet klamde op zijn voorhoofd, in zijn nek..... Zijn hoofd schroeide. Wat hàd hij.....? Het kantoor draaide..... Hij stond op, maakte een praatje met den buurman, die er ook genoeg van had, fluisterend natuurlijk, om den chef. Z'n eigen stem hoorde hij schril als van een ander, zonder dat hij zelf wist, wat hij zei, {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen pratend om die lamme obsessie te breken..... De ander scheen niets te merken, gaf gewoon antwoord..... Hij kon nu niets meer zien op het papier. Er waren ook meer lampen aangestoken. Daar achter broeide zacht-warm avondlicht, een hèèle hoek haast door den verbleekenden dag niet meer beroerd. Toen liet hij de gele gordijnen zakken. Een ander stak de lampen boven hun lessenaar aan. Dat maakte een oogenblik rustiger, alsof met den triesten, lauwmatten dag ook zijn narigheid luwde..... Met branderige hoofdpijn liep hij om vijf uur in eens door naar huis. Op zijn kamer viel hij neer met snijdende krampen..... Toen hij uit de flauwte ontwaakte, zag hij schrikkend wat een vuilen boel hij gemaakt had. Op zijn roepen kwam Betje, de hand op den mond, in de andere den tip van het voorschoot...... Huub had zijn boord afgedaan, lag bleek in den stoel, het hoofd achterover. ‘Ja, ik..... ik ben 'n beetje onpasselijk geweest. Zou je.....?’ deed hij lacherig, om het niet erger te doen schijnen, dan het was; hij zat er zelf toch mee in. ‘Ik zal even een dweil en water halen;’ opperde Betje langzaam, nog eens kijkend naar den plas op den grond, naar mijnheer, die daar zoo belabberd als een echte zieke in den stoel hing. En gehurkt, met een natten dweil opnemend, die ze dan telkens in de emmer uitwrong, praatte ze gedachteloos-sussend door, uit behoefte, om te praten, nu Meneer daar toch zoo èng zat, net of-ie geen tien kon tellen; as-ie maar niet dòòd ging....., je wist nooit,.... hè, je werd er koud van, as-je dààr aan dacht. ‘Spijtig, dat mevrouw juist weg is; as-ze dàt had geweten..... Nu ga u zeker gauw na bed. Zal ik er vast een warm kruikie in lègge?..... Nee? da's anders bèstig, hoor. Je zal zien, dan ben u morgen weer beter..... En wat wil u nou 'res eten? Niet te zwaar zeker, he.....? Wa'st'u.....? Een glaassie wijn? Goed, goed, goed..... Róóie? 'k Zal wel us kijke..... Zoo, dat 's al weer klaar. 't Is 't ergste nog niet..... O jé..... Zal 'k hier misschien dekke? Enne..... mot mefrou geen boodschap hebbe?..... Nee? Afijn, nèt, wat u wil; ik ben altijd 'n beetje bang. 'n Mensch weet nooit.....’ ‘Dank je wel voor de zorg, Betje. Nee, 't is nu niet meer noodig. Hè, 'k voel me ineens 'n ander mensch.’ {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Met een ruk oprijzend, rekte hij zich flink uit. ‘Pas nou maar op. Niet te veel beweging, da's nooit goed. Laat mij nou maar sorge.....’ Langzaam slofte Betje naar beneden, op de trap hoorde hij haar nog zuchten. Op een blad bracht ze de eerste schotels. ‘Ik heb nog een lekker soepie voor u gemaakt. U weet wel, van die tablette. Bel u nou maar gerus, als u klaar ben. Dan breng ik de rest. Een beetje kalfsvleesch met gebakke aardappeltjes en wat appelmoes. En voor dessert een peertje. Is dat goed?..... Laat us kijken, heb ik nou niks vergete?..... Glas, borde, servet..... Wijn heb ik ook, zal ik die es opetrekke? Doet u 't liever zelf? Wat u verkies. Hou u nou maar een beetje bedààrd..... Hè, 't hier lekker, als je binnenkomp.’ Ze morrelde nog wat in het vuur. Eigenlijk had Huub heelemaal geen trek, maar Betje's koesterende, als tegen een kind pratende zorgelijkheid niet willend teleurstellen, deed hij gulzig, dankte haar opgewekt, dat het er heerlijk uitzag. Beseffend, nu de eerste, immers beschermende persoon te zijn, zonder mevrouw met een zieken meheer, ging ze glunder neuriënd de trap af. Hij wreef zich in den kachelgloed vergenoegd de handen. 't Was nog zoo kwaad niet, eens een dag de baas in huis. Wat had een man eigenlijk onder zijn eigen dak te vertellen? In schijn alles, feitelijk niets, feitelijk ondergeschikte van mevrouw, van de booien, van de kinderen, als die er nog waren..... Het huishouden blééf nummer één. Daar moest alles voor wijken. Altijd moest de kamer precies worden gedaan, als hij zich lekker met een boek had genesteld; toevallig kwamen alle bakkers, melkboeren, kruideniers, smeden, grutters naarstig met koffietijd, wat hem dwong, niets dan klachten of spijtbetuigingen aan te hooren..... De bezem, die regeerde in huis. En als hij, norsch, geërgerd, eens tegenpruttelde, vroeg, wàt ze nu wel met dat stof verplaatsen dacht te bereiken: Grete dadelijk driftig, immers in die, toch onschuldige vraag, meerderheidsvertoon van den ‘man’ vermoedend. Dat ze niet verkoos in een stal te leven, dat hij dan maar in een hotel moest gaan, als hij zich niet naar de regelen van het huis verkoos te schikken, dat ieder ‘ordentelijk’ huishouden nou eens orde behoefde, dat hij de ráárste man was, dien ze ooit had gezien..... {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Naar de tafel strompelend - hij was toch nog niks goed! - overviel hem de eenzaamheid. Zijn eigen verlatenheid in het leege huis, met alleen Betje, die nu weer zuur keek, hem blijkbaar onwillig-vriendelijk bediende, alsof ze drommels goed begreep, dat een overigens nètte mevrouw niet maar om niets 'r man in den steek laat. Ze scheen niet op 'r gemak, vooral straks, toen hij haar voor dat nare karweitje had moeten roepen..... Als nu de meid nog wegliep, bleef-ie alleen. Màlle! Grete..... weggeloopen, hij durfde het zich zelven haast niet te bekennen. Weggeloopen zonder reden. Had hij haar maar beleedigd, in drift gekrenkt, haar geslagen desnoods: Grete had gelijk gehad. Die knagende leegte, die pijnlijke zelfspot was er dan niet geweest. Nu had ze hem alleen gelaten, omdat ze niet verkoos, dat hij flirtte..... of wat ook, met Marie. Eigenlijk had ze gelijk. En hij had aan dat gedoe met Marie geen einde gemaakt, schoon bemerkend, hoe hij haar hinderde, omdat..... ja, omdat hij niet dòrst. Uit zwakheid dus, omdat dat verlangen naar die staag-verwarmende gedachte aan Marie een koorts, een roezige volte van genot en teleurstelling was, die hij niet meer meende te kunnen missen. Buiten welke zijn leven van kantoor-bezigheid en koffie-drinken en weer kantoor en weer eten en dan den nacht, ondragelijk scheen. Zich de meerdere voelend, heerder-schepping, zich voorpratend zelfs, dat hij het Grete aan niets liet ontbreken, dat zij hem nu eens niet voldeed, dat het zelfs een waarborg voor beider geluk was, als zij hem liet begaan, had hij niet gebroken met Marie, ook uit vrees voor den schijn. De eerst openlijke, later wrokkige tegenstand van Grete had hem veel meer aan Marie doen denken, dan zou zijn gebeurd, als ze hem vrij had gelaten. Immers, wat wachtte hij van Marie? Wat kòn ze hem gèven?.... Natuurlijk had Grete ook schuld. Toch twijfelde hij, of een andere vrouw in dit geval anders zou hebben gehandeld. En gesteld: die dééd het, zou dat dan aangenaam zijn?.... Of zou hij dan gemelijker denken, dat deze al heel weinig om hem gaf? Dat zoo'n helder inzicht bij een màn heel prettig, bij een vrouw kilheid was..... En met een kille, gevoellooze, erg bezonnen vrouw kon hij zeker allerminst overweg..... Zijn bedrukte gedachten kwamen tijdens het haastig ingeslikte eten telkens weer op het zelfde punt terug..... Als een dwaas zat hij daar, alleen in het huis, met een meid, die hem {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} in 'r hart natuurlijk uitlachte, die natuurlijk op een fatsoenlijk middel zon, om uit zóó'n dienst te raken; zonder vrouw, die, toen het te bar werd, hem ineens haar macht, haar àlmacht deed voelen, die met een onvoorzienen, overwogen ruk den schijn van zijn hoogmoed had gescheurd, hoogmoed, die zich instinctief-hatelijk bòven haar plaatste. Hij zag zich zelf klein, ellendig, bevreesd, tusschen Grete, die hem hààr liefde, àlles bood en Marie, die hem wel mocht, natuurlijk, die hem ongetwijfeld hòòger schatte dan Ru, maar die aan verdere gevolgen van hun geheel klare verhouding niet dacht. Grete had zich vernederd; tegenover een vrouw moest zij dat gevoel hebben gehad, toen zij, om hem van Marie, tot nog toe beider vriendin, af te houden, zich aan hem klèmde. Vriendelijkminachtend uit de hoogte had hij haar afgewezen, ter wille van Marie, die dat niet verlangde..... Daarmee had hij àlles verspeeld, zijn huislijken vrede in de eerste plaats, want, al kwàm Grete spoedig terug, in de gewoonte-verhouding was een breuk geslagen. Daar had hij, hij alléén schuld aan..... Moe, zwak nog, leunde hij het hoofd in de handen. Wat stond hem te doen?.... Vanavond die afspraak met Marie..... Het ging niet - hij voelde zich te ziekerig, met telkens nog die pijnscheuten als waarschuwingen. Dus zond hij nà den maaltijd Betje even naar Marie's huis met een mondelinge boodschap. Het was dichtbij en op dit uur van den dag werd er toch niet gebeld. Betje mompelde, dat Meheer gròòt gelijk had, met vanavond thuis te blijven, dat hij nou maar op de sofa most gaan legge, dat zij dan vast wat kamille-thee zou opzetten. Huub schikte zich vergenoegd. Die koestering deed goed. Maar zoodra had Betje de deur niet dichtgebonsd, of het schuldbesef en de onzekerheid van die ellende besloop weer zijn hart. Daarbinnen vrat het hem nog heelemaal op. Hij voelde z'n hoofd zoo duizelleeg. Hij moest nu maar stil blijven liggen op de canapè, onder de huiverig hoog getrokken plaid. Maar Grete wou niet uit z'n hoofd. Nu zàg hij pas, wàt er gebeurd was, wat hem te wachten stond..... Hij luisterde gespannen. De lamp als een doffe mug in de kamer en verder de suizende holte van het huis. Goddank, daar begon bij de beneden-buren een orgel schijnheilig-langzaam te kermen. Vroeger vloekte hij op dat jammerding, nu {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} werd het bijna een genoegen, teeken, dat er buiten nog menschen leefden, die meenden, iets te prijzen te hebben. Zelfs was er, toen hij zich opwond, nog een aanval als voor het eten, maar minder heftig, gevolgd. Ook droeg hij dien nu kalmer, nog afgetobd door de eerste, woedende pijnen, alleen maar bang, dat die zich zouden herhalen. Als je dàt dacht, meende je ze telkens te voelen..... Het zakte, toen Betje weer thuis was. Marie had belangstellend, eerst wat angstig, gevrààgd. Van Grete had Betje, zooals hij gezegd had, gezwegen. Toen zei Marie, dat ze morgen eens zou laten hooren, en dat ze meneer het beste wenschte, dat meneer zich zeker had overwerkt. Hij moest lachen over het argeloos-nauwkeurig opgezegd verslag. Na de kachel nog eens opgepookt te hebben, had ze hem alleen gelaten. Hartelijk, te hartelijk misschien, had hij haar bedankt, van dat het hem spéét, maar..... Betje had niet willen hooren, den arm schuddend, dat dàt zoo erg niet was, dat ze hoopte, dat meneer morgen weer beter zou zijn, dat hij haar gerust kon roepen, als hij wat noodig had, en wanneer hij de kamille beliefde, nù of om negen uur.....? Een driftige schelruk deed hem opschrikken uit een dommelslaap vol zwaar-verwarde koortsdroomen. Haastig kwam hij overeind, dadelijk klaar wakker. De klok stond op negen. Hij luisterde: Betje sprak gedempt aan de deur. Zacht viel die in het slot. Op 'r teenen kwam ze naar boven, bleef op den gang voor de deur staan. Stellig voor hem. Hij riep, wie daar was, dat hij niet sliep, en toen sloop ze behoedzaam naar binnen. Zorgvuldig de deur sluitend fluisterde ze, dat Mevrouw Wieder daar was. Ze vroeg, of ze meneer misschien even kon spreken, maar als meneer sliep, moest ze meneer vooral niet wekken, maar alleen dat kistje op tafel zetten: daar waren druiven in. Opgewekt, was Huub al met één sprong van de sofa, den plaid wegschoppend. Betje dorst niet tegen te houden, toch was 't niet verstandig, wat meneer nu deed. ‘Zòò, dag zieke, wat hòòr ik?’ verwelkomde een beetje weifelend-bedrukt Marie, niet wetend, hòe hem te vinden. Hij stond, leunend op het tafelblad, òp, om haar een hand te geven, maar zij drukte hem zacht-beslist terug. Glimlachend zei hij: ‘Aardig, dat je zoo gauw gekomen bent,’ en toen, na even {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} een stilte van beiden, waarin zij 'r handschoenen uitschoof, hem onderwijl bedenkelijk monsterend, - je kon zien, dat-ie niks goed was, wat moest dat worden? - stootte hij er toonloos uit, als een last, dien hij met een zucht afschudde, terwijl zijn opengesperde oogen een anderen kant uitzagen: ‘Grete is weggeloopen.....’ Zij schrok ervan, herstelde zich spoedig. Gewoon zette zij den hoed af, de spelden er rustig uittrekkend. Bedaard lei ze hoed en mantel op een stoel, schoof toen een anderen bij, en haar hand vriendschappelijk op de zijne: ‘Vertel me nou 'es; maar eerst thee’. Tegelijk droeg Betje het geneesmiddel voor Hubert aan en gewone thee voor Marie, bij het redderen Marie moederlijk-bestraffend inlichtend over Huub, wat het was en wat-ie moest doen en dat-ie geen dokter wou hebben. Gedrukt bleef hij zitten, lam geslagen, de oogen moe naar èèn punt. Marie keek weer even schuw naar hem neer, zooals hij daar zat, zoo onwezenlijk. Zij schrikte ervan. Wat kòn er gebeurd zijn.....? Vastberaden bracht ze alles voor de thee in orde, rinkelde op het blad, wat Huub deed schrikken. Hij lachte wezenloos. ‘Ik geloof, dat ik sliep.’ ‘Wel nee, je ben een beetje overstuur. Zòò. Nu kom ik gezellig bij je zitten. Dan vertel je me alles. Tenminste..... als je wil....’ Hij kwam weer heelemaal bij, wist weer, waar hij zat, wat er gebeurd was. Marie was daar, Marie Wieder..... met 'r groote, grijze oogen, ze glansden nu dieper, wàrmer dan hij ze kende. Met haar smalle handen, de vingers zonder ringen, met de frisch-bleeke wangen, en, vooral, met den vracht van het dof-zwarte haar als een helm om het hoofd. Wat was ze prettig daar bezig! Heelemaal thuis leek ze hier. Zoo rustig.... Daar was ze nu bij hem, òm hem, vol vertrouwen, vol zorg. Zoo dikwijls had hij daarnaar verlangd, om zòò, al was het èèns, met Marie samen te zijn. Nu moest hij oppassen, of anders..... Waarvoor ook eigenlijk oppassen.....? Hier werd alles gewóón, tusschende gewóne meubelen....: ‘Zeg Marie, begon hij plotseling: ‘weet je, wat Greet dacht? Waarom ze is weggegaan?’ Marie keek verbaasd met groote oogen van het thee-schenken op. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Ze dacht, dat ik.... van jòù hield....’ Even trilde een wreveltrek om haar toegeklemden mond. ‘Zeg, hoe vin-je dat.....?’ ‘Nu ja. Vertel nou 'es, van 't begin af-aan..... Misschien kan ik je helpen.’ Hij schokschouderde onverschillig. ‘Hèlpen..... Ik heb je alles verteld. Nou, en..... 't ìs ook zoo. Is 't mijn schuld?’ ‘Wat..... Ach praat nu geen onzin. Wees nou 'es ernstig.’ Over de tafel greep hij haar hand, die zij driftig terugtrok. ‘Huub, begin nou niet zóó.’ ‘Verdomme’; viel hij uit, opstaand, stampvoetend. Dadelijk zette hij zich weer op de oude plaats, en zachter, zijn hoofd dichterbij over de tafel duwend, dat zij van zelve wat terugweek, drong hij ingehouden aan: ‘Ik vraag je toch niets. Dat kan je mij toch niet beletten..... Ik zag je hier zoo graag. Nee, ik dacht aan niets. Jij was getrouwd; hòe, kan mij niet schelen. Ik..... ik was ook getrouwd, niet ongelukkig, och nee, maar..... och, Marie, je mag zeggen, dat ik gek ben, toch is het zoo..... soms hou ik 't niet uit. Iederen dag die verveling. Altijd hetzelfde. Ik heb geen kinderen. Nee, ik verwijt Grete niets, natuurlijk niet, maar..... ons huwelijk was geen huwelijk om kinderloos te blijven. Altijd samen..... Ik kon er niet tegen op. Altijd in die eene, nauwe kring. Als er kinderen zijn, heb je een zelfde belangstelling. Heb je beide afleiding..... Wij niet. Grete had het huishouden met ergernis van meiden, kruidenier, slager, je kènt het..... ik: mijn werk, dat ik háátte, mijn schilder-liefhebberij, die ik miste, die ik moèst missen, omdat dat nu eens niet gaat, als je getrouwd ben..... Ik moest het opgeven, anders..... was 't ondragelijk geworden. Ach, 't is ook mijn schuld. Ik kòn het niet altijd verbergen, hoè het me knèlde. Dat nam ze me kwalijk, daar had ze..... verdriet van. Natuurlijk, we hebben allebei schuld..... Dan kwam jij, jij met je.....’ ‘Nu ja.....’ ‘Ik..... ik..... verlàngde naar jou, naar één oogenblik, dat jij zóó zou zitten.....’ Driftig boog Huub zijn arm om haar middel, Marie sprong op: ‘Huub!’ Even zag hij haar aan, toen zonk zijn hoofd, vielen zijn handen slap tusschen de knieën. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Nu ben 'k alleen thuis.....’ ‘Waarom heeft Greet me dat dan nooit gezégd.....?’ ‘Dat wou ze niet. Daar was ze te tròtsch voor.’ Marie bleef met verschrikt-geknepen oogen peinzend in de vlam turen. ‘God, 'k dàcht aan niets.....’ ‘Ze verwijt jou ook niets.’ ‘Waar denk je, dat ze is.....’ Hij schokte de schouders op. ‘Weet ìk 't..... Misschien bij familie. Misschien bij kennissen.’ ‘In of buiten de stad.....’ ‘Ik denk wel, buìten.....’ ‘Maar God, Huub, als.....’ ‘Wat àls.....?’ ‘Als.....; nee, nee, nee.....’ Angstig was Marie opgesprongen, schoof ze, alsof haar ineens iets inviel, de gordijnen uiteen, keek ze naar beneden in de bleek-lichte straat. ‘Daar staat iemand, bij de lantaarn.....’ Hubert vloog op. ‘Welnee, dat is Greet niet. Maar, zeg..... maak jij je ongerust.....? Ik heb eigenlijk nog zoo ver niet gedacht.’ ‘Je heb het toch aan de politie opgegeven? Je weet nooit.....’ ‘Ik.....? Nee. Moet dat.....? God ja, je heb gelijk.....’ Onbeholpen wreef-ie zich over het voorhoofd. ‘Je denkt toch niet, dat.....? Nee Marie, dat kan niet. Daar was Greet de vrouw niet na..... Ze was zoo bedaard, zoo..... verstàndig. He, ik ben blij, dat je gekomen ben. Ik was nogal van plan, vroeg te gaan slapen.....’ Onrustig strengelde zij de vingers saam, liep overleggend de kamer heen en weer. Haar angst maakte hem geheel wakker. Als ze eens..... je wist nooit..... hij..... hij kende Greet eigenlijk niet. Als ze zich..... uit teleurstelling, in een vlaag van zich-voo-een-ander-verstooten-voelen eens..... verdrònken had.....! Hij hijgde, in zijn eigen, gierende angst-verbeelding verward..... Hij zag haar gaan, alleen het huis uit gevlucht, de matelot op, waar ze altijd boodschappen mee deed, nu zonder gedachte aan toilet, aan de menschen, onverschillig-verhard, plotseling het wétend, dat ze zich van kant moest maken, dat het met haar toch uit was, omdat ze niet kòn verdragen, dat {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} hij, Huib, een ander meer liefhad dàn, een ander stelde bòven haar. Zij, die voor hem geen bekoring meer had, die hem niet altijd begréép, die dikwijls, ze wist het nu met een wrange, toch haar vastberadenheid niet verzwakkende zekerheid, klein-bekrompen tegen hem was geweest, die hem immers niet altijd had kunnen vòlgen. Maar ook wist ze, hoè ze daarnaar getracht had, hoe 'r heele leven een offer voor hem was geweest, hoe ze het niet altijd zei, omdat dat verborgen doen ook nog bekoring had, maar hoe hij voor haar alles was, hoe ze naast hem eigenlijk niemand had. En, nu ze voelde, het niet te kunnen verdragen, dat hij een ander verlangde, als zij bij hem was; dat hij aan een andere dacht, als hij haar liefkoosde, daarom was ze blij, het zeker te weten, dat dat niet duren kon. Dat zij dus het laatste offer, dat van haar leven, moest brengen..... Dat moest er in Grete zijn omgegaan: het was, of hij het zelf voelde, zoo heftig. Zòò, een beetje romantisch, een beetje fanatiek zelfs, moest zij hiertoe hebben besloten..... Zich nog verwonderend, hoe hij op dìt oogenblik, beslissend over zijn leven, dit alles zóó uit kon pluizen, dacht hij door, hoe ze morgen, over een week, over een..... jaar misschien, gevonden zou worden..... ‘Marie, weet je, wat ze gedaan heeft.....?’ ‘Nou, wat denk jij?’ ‘Ze..... ze moet zich..... verdronken hebben.....’ Marie, nu haar kalmte door zijn heftigheid terug kwam, lachte hel op. ‘Je ben dwaas. Greet zich verdrinken..... Nee, je ziet het véel te tragisch.’ ‘Jullie kennen haar niet..... Ik kén haar, ìk alleen..... God, Marie, ik ben zoo slecht voor 'r geweest.....’ Op een stoel neervallend, borg-ie het hoofd in de neergekranste armen. Marie lei nadenkend een hand op zijn schouder. ‘Huub, als Greet jou wat te verwijten had, heb ík schuld.’ En toen tranen in 'r oogen drongen, 'r zakdoek zenuwachtig tusschen de vingers rekkend: ‘Waarom heb je me dat niet gezègd.....? Ik hield zoo veel van Greet..... Ru zegt ook altijd, dat ik te.... te vrij ben. Maar ik meen toch niets kwaads. Als ik hier ooit aan gedacht had..... Nee, ik ben geen kind, maar....’ {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Enfin, dat geeft nu allemaal niet. Wat moeten we dóen....?’ Marie, opziende, droogde'r tranen. ‘Misschien is het nog niet te laat....’ Zijn vreesachtige aarzeling sterkte haar. Ineens was die malle opwinding voorbij. ‘Natuurlijk is het nog niet te laat. Ik zeg je, Huub, jij overdrijft. Greet zit natuurlijk bij'r moeder, of bij kennissen.... En heel wat rustiger dan wij hier. Is me dat iemand bang maken.....!’ ‘Ik maak je niet bang. Je zei zelf..... Zeg Marie, geloof je werkelijk..... Zóu ze nog.....?’ ‘Malle jongen. Toe, zet je hoed op, en loop even naar het politiebureau. Dat is hier vlak bij. Maar da's waar, je bent niet erg goed. Ik ga zelf.’ Marie had kordaat den hoed al gegrepen, maar Huub hield haar tegen, in eens krachtig-kalm. ‘St, ik ga. Jij wacht zoolang hier.....’ Toen hij buiten kwam, in den killen mistavond, die hem huiverig tegenasemde, was al z'n moed weer gezonken. Als het toch eens te lààt was..... Op een draf haastte hij zich naar het bureau, stiet daar driftig een deur open naar een kamer, waar enkele agenten in een blauw-broeienden rookwalm kaartten. Hij trachtte zich bedaard te houden, maar z'n tanden klapperden, toen hij z'n mond opendeed..... Vandaar werd hij bij den commissaris gelaten, die hem correct-beleefd ontving, hem nog een sigaar aanbood, die hij in de verwarring aannam. Toen luisterde hij plichtmatig-onverschillig toe, een plichtmatigheid, die voortdurend kribbig scheen te vragen of hij hem nu dáárvoor kwam ophouden. De commissaris vroeg naar meer gegevens, die Huub, popelend, niet geven kon, belde toen langzaam het hoofdbureau op, onderwijl met den hoorn aan het oor nog een Fransch grapje wegspottend, dat Huub niet verstond, maar waarom hij dom grinnikte. Het zweet brak 'm uit. Een rood-gloeiend potkacheltje stond het sjofel-omkaste kamertje broei-heet te stoven. De commissaris scheen het niet te merken. Onverstoorbaar zat hij aan de telefoon, bedaard oververtellend, wat hij van Huub had gehoord, soms, na een korte stilte, waarin de ander zeker aan het woord was, zich moeizaam half omwendend, om iets naders van hem te hooren en dit dan weer luid over te spreken. Mal was dat te duidelijk-breedwijlig nabouwen van kleinig- {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} heden, mal èn snerpend, of het gedaan werd, om hem te treiteren. Hij wilde bewegen, wilde loopen, schreeuwen. Misschien ging Grete daar net het bureau voorbij..... Hij verschoof op zijn stoel. O, die vènt..... die tergend-langzame, officieele omhaal..... Hij hààtte den man, vol ergerlijk-pietluttig plichtsbesef. Wat had hij eraan, hem zòò te folteren.....! Hij wist zèker: hij had het juiste oogenblik voorbij laten gaan. Grete was nog te redden geweest. Als hij dien raad van Marie maar niet gevolgd had, dan..... dan was hij Greet juist tegengekomen, dan had ze ineens het dwaze, het onverantwoordelijke van 'r voornemen ingezien, dan..... Eindelijk, de man belde af, draaide van zijn tabouret, greep naar een papiertje op de bevrachte schrijftafel: ‘Nu het signalement van Mevrouw, als U wilt. Het hoofdbureau vraagt duidelijker opgaaf. U begrijpt, aan die paar aanwijzingen hebben we niets.’ Hij las voor: lengte, kleeding, gemerkt, ondergoed..... àlles. 't Stormde Huub voor de oogen. Hij zag, hóórde niets meer..... ‘Kleur van haar, als 't u blieft.’ De commissaris zei het gebiedend, ongeduldig. Met schrik herinnerde hij zich, dat hij de eerste maal de vraag niet verstaan had. Hij keek op zijn schoenen. Daar kleefden modderkluiten aan. Hij schaamde zich. Het heele huishouden was immers in de war. Hij was niet gewoon op te letten, welke schoenen hij aantrok. Betje had ze zeker vergeten te poetsen..... Als een schooier zat hij daar, als een malle, onnoozele, zooals er alle dagen bij de politie komen, een ontoerekenbare, die niet in staat was geweest, zijn vrouw bij zich te houden, een ongevaarlijke gek, die dus wat zacht diende behandeld te worden, die allemaal intimiteiten, dingen, die door het zeggen op dit oogenblik een vuns luchtje kregen, aan een wild-vreemde moest oververtellen met een stalen gezicht, op straffe, dat hij anders Grete niet weerkreeg..... ‘Dat is dus in orde. Nu nog even het volgende: Hoe laat hebt U uw vrouw 't laatst gezien? En..... eh, u hebt zeker gister..... vannacht misschien..... ongenoegen gehad? Ja, m'n waarde heer, de vraag ligt buiten mijn gebied, maar..... je kan nooit weten. hoè we nog iets vinden.....’ Huib grinnikte weer, geheel overstuur. Alles gloeide. Z'n {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} slapen bonsden. Z'n handen van binnen kleefden lauw-klam. Met horten kwam het heele verhaal eruit. Waarom wat verzwegen? Misschien kon die man helpen. Nu geen valsche schaamte..... Als aan een vriend biechtte hij alles. Hij dacht niet meer aan den toestand, hoe hij bij den commissaris zat. Alleen dit: dat hoe eerlijker hij alles vertelde wat op die vlucht betrekking had, Grete des te eer werd gevonden,..... als het nog tijd was..... Hij sprak vlug, verbroddelde de woorden binnensmonds, dat de commissaris telkens streng moest vragen, wat hij zei: dat hij langzamer en duidelijker moest spreken. Dan zag hij zich weer als de schooier, de verstootene, ten einde raad naar dit broeiveilig hok gevlucht. ‘Kan ik nu gaan?’ hakkelde hij eindelijk. ‘Ja, nu geloof ik, dat..... ik genoeg weet.....;’ kwam verbrokkeld, nadenkend, het antwoord, terwijl de commissaris, de aanteekeningen nog eens overziende, zijn potlood beknauwde. Huub kon niet meer wachten. Hij wilde een bedankje mompelen, maar de ander, oprijzend, voorkwam hem gul: ‘Nu, meneer Jalink, dan hoop ik, dat spoedig alles weer in het reine is. Die vrouwen, hè.....?’ En hij zuchtte grappig. ‘Meneer de commissaris, denkt U werkelijk..... zou mijn vrouw nog léven.....?;’ viel Huub plotseling uit, op zijn beenen trillend. ‘Nog leven? Ha, ha, ha. M'n waarde heer, luistert U eens naar mij. We zien hier bijna elken dag van die gevalletjes, op het bureau. Gelooft U mij gerust, morgenochtend zoent uw vrouwtje alle narigheid af..... Kom, U kent ze toch ook. Uw vrouw heeft U bàng willen maken. Nou, dàt is 'r gelukt. Ha, ha, ha.... Dat beloof ik U, als Mevrouw weer thuis is, zal ik eens komen vertellen, hoe ongerust u u heb gemaakt. Als ze dan nog niet vermurwd is..... Waarde heer, ik wensch U het beste. Tot genoegen.....’ In de wachtkamer keken de agenten zelfs niet van hun kaarten op. Buiten wasde de mist zwaarder, killer, angstiger. Hij zag nu zelfs de huizen aan den overkant niet meer. Hij huiverde. In dit weer..... Even weifelde hij voor het bureau, in den lichtplas.... {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Waarheen?.... Van zelf liep hij den kant van de rivier uit. Hij was nu weer heelemaal helder. Er stond een nijpende spanning in zijn hoofd. Hoe dichter hij het water naderde, hoe sneller hij ging. Niemand was op dit uur op straat. Alleen het wakkelende lichtje van den postman schoof voorbij. De laatste post, dus kwart over tienen. Even wilde hij hem achter naloopen, vragen, of hij iets voor hem had. Maar hij kon niet spreken. Alles van binnen was gescheurd, verschrompeld.... Op de ka ook, niemand. Als staal glimmerden de keien in het lantarenlicht, dat traag den mist doorbleekte tot een troebelen schijn. Hier scheen die veel dikker, veel bánger. Hij stond in één effen damp, waarin alleen aan weerszijden de lantarenpitten tot rosse plekken vervloeiden, al flauwer in de verte, en dan enkel leegte, een suizende, vocht-kille mist. Hij herkende het hier niet..... Alles droop. De brugleuningen, de keien, de boomstam naast 'm..... In de verte jankte een hond. Hij meende ook, stemmen te hooren...... Een naderende voetstap. Menschen dus in de doodsche verlatenheid. Ineens gierde weer de angst..... Grete alleen in dit weer, dat krankzinnig maakte van troostelooze eenzaamheid. Misschien was ze vanmiddag langs den kant naar buiten, den polder in geloopen. Tot de uitspanning. Had ze het, vanavond terugkomend, niet meer uit kunnen houden. Was ze zoo, gewoon, langzaam, moedeloos, van den biezenkant in het water gegleden, het water, dat je óók niet zag..... Dan hadden 'r dadelijk volgezogen schoenen - de bruine moest ze aanhebben, de zwarte had hij nog gewoon, als alle dagen, aan de deur zien staan, - 'r zeker naar beneden getrokken. Ze kon niet zwemmen, en àl kòn ze het, wat deed ze dan toch, heelemaal gekleed.....? Weer bewust wìst hij; hij moest wat dòen. Het was wel zoeken in den blinde, zonder eenige kans op succes, maar.... Hij liep verder, zonder doel, kapot, met een verbrijzeling in zijn borst, den kop naar beneden, op de onder iedere lantaren blauwglimmende keien, een doffe snikking in de keel, het hoofd koortsig brandend, opschrikkend van ieder geluid, van een trambel of het geblaf van een hond. Alles was weggezonken, hij wist niets meer, dan dat hij moest loopen, altijd verder langs het water, dat tròk, op den oever, dien hij niet dan vijf voet vooruit zag. Hij alleen in de benauwing van {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} den mist, met in zich die knagende, telkens bij scheuten als een open wond schrijnende leegte..... Tot hij plotseling stilstond..... wat dééd-ie? Waarom?.... De stad lag achter 'm. Onzichtbaar kabbelde een schuit aan. Misschien was zij thuis. Had de post tijding gebracht..... Het flitste in een vreugd door hem heen. Hij jachtte naar huis. Marie wachtte nog, misschien met.... 't Zou tè mooi zijn. Als die commissaris gelijk had, als Greet wilde plágen, bleef ze van-nacht zeker weg. Hoe had ze hem dit aan kunnen doen? Natuurlijk, hij ging niet vrij uit, maar ze wist, dat die onzekerheid mòòrdde. Dat-ie zich dadelijk gek-ongerust maakte, om nièts al..... Toch, ook als ze had willen dwarsboomen: hij zou 'r in z'n armen sluiten. Ze zou nooit meer om iets te klagen hebben. Hij wàs slecht voor Grete geweest. Toch dacht hij vriendelijk aan Marie; die had zich niets te verwijten..... Rillig-bezweet stond hij voor de deur. Boven brandde nog het licht als straks. Ook het flauwe pitje in den gang, voor de zuinigheid. Alle hoop zonk. Anders had Marie toch heel het huis in feestgloed gezet! Zijn stem, gewoon trachtend te klinken, stokte, toen Marie bij het opengaan van de voordeur riep, wie daar was. ‘Wel?’ vroeg ze terug, hoorend dat hij daar stond. ‘Niets natuurlijk,’ deed hij groot: ‘wat zòu er zijn?’ En gewild-rustig hoed en jas afleggend, vroeg hij nog met een lach: ‘De post niets gebracht.....?’ Marie, bedrukt, schudde van neen. Hij wreef zich de verkleumde handen. ‘Wat 'n weer..... Wat kijk jij sip! Ik begrijp het best. Je ziet, ik ben kalm. Grete wil plagen, ze wil me ongerust maken. Anders niet. Morgenochtend staat ze voor m'n neus.’ Hij vermande zich, maar zijn stem trilde. Marie's neerslachtigheid prikkelde hem. ‘'t Is zoo..... vrééselijk, Huub.’ Hij beet op zijn lippen, daar kon hij niet tegen op. Van Marie had hij nog steun verwacht..... ‘Is Betje thuis?’ ‘Ja,..... heb je 'r noodig?’ ‘Nee, maar.... dat ik niet alleen ben, als jij straks weggaat....’ ‘Ach ja, je heb gelijk..... Bij elven. Ik moet weg.’ {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Het hoofd neer, naslikkend, kleedde zij zich. Hij zat op de canapé, gebogen, het hoofd in de handen gesteund. ‘Ga je weg?’ vroeg hij dof. Zij knikte, de handschoenen in de hand, moeilijk, met leege oogen. ‘Het spijt me, dat..... ik je..... alléên moet laten.’ ‘Dat geeft niet;’ deed Huub, 'r kijken ontwijkend. ‘Dag Marie, dank je voor alles, wat je voor me gedaan heb.....’ Ze drukten elkaars handen, èven, aarzelend. Toen viel zacht de deur in het slot. Dat deed hem opspringen van de canapè. Nu begon de nacht, de helsche nacht. Hij luisterde. Daar kwam Betje naar boven. Die ging naar bed. Dan was hij de eenige levende in huis..... Als hij Betje eens vroeg, mee te waken..... Ook kon hij wegloopen, naar een vriend, dan was hij vannacht niet alleen. Maar als Grete dan kwam en hem niet vond, en dacht, dat hij niet om haar gaf, en.....? ‘Meneer, vin U goed, dat ik maar na bed ga? M'n oogen vallen toe van de slaap.....’ ‘Ja zeker, Betje. Wel te rusten, hoor.’ ‘Slaap wel, meheer;’ maar bedenkend, dat ze deelneming moest betuigen en in 'r verlegenheid niet wetend, hoè dat te doen, zei ze onnoozel: ‘Wat is dat naar met mefrou.....’ ‘O, da's niks. Mevrouw is zeker bij 'r moeder. Ze moet de laatste trein gemist hebben, op die kleine plaatsjes kan je zoo laat niet meer telegrafeeren. Wel te rusten, Betje.’ Betje slofte neuriënd naar boven. Nu was hij heelemaal alleen..... Toch was het een verlichting, niet meer te hoeven praten, te kunnen doen wat je wou..... Boven z'n hoofd rommelde Betje nog na. Toen knarste de sleutel in 'r deur. Wat vreesde die meid? Één klomp stilte, het heele, doode huis. Uitgestorven, nu Grete weg bleef..... Nu moest hij wachten. Hoe lang?..... Hij kon niet meer denken..... Alles was verdoft..... Toen hij eindelijk opschrok suisde de gele vlam de stilte door. Hij tastte verdwaasd naar z'n hoofd, rondstarend in die akelige kamer, met het hooge, piepende licht als een schelle klacht. Buiten de ramen de nacht, roerloos, onbeweeglijk..... Met het wakker worden schoot de ellende hem weer te binnen als een vracht op z'n hart. De adem kreunde in z'n borst. Hoe lang had hij toch geslapen.....? Het leek een {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwigheid van even indommelen en dan telkens half helderend bewustzijn, van afschuwelijke nachtmerries; plotselinge opvaarten en dan zweven, alleen in de ruimte, tusschen de sterren als zilveren bollen, niets dan biljartballen om hem heen, die wirden en kogelden, dat hij zelf er draaierig van werd, en dan in eens weer terug op den grond met een smak en woelen, onrustig, nat van zweet, pijnlijk, ongemakkelijk op de smalle sofa. Zijn leeggefolterde hoofd, zwaar van slaap, knakte telkens wèg op de harde bovenrand, op z'n borst en dan weer opzij. Voortdurend was dat eene, verstikkende weten gebleven, achter al z'n droomen: dat er iets vreeselijks gebeurd was, iets onherstelbaars, dat hij zelf niet kende en dat juist dat nietkennen het verschrikkelijke was, als een duivelsche straf. Zoo vast was hem dit in den dunnen, afmattenden, droomverwarden slaap eigen geworden, dat hij, wakker, er eerst niet aan dacht, nog eens te overleggen, of hij misschien iets kon vinden, wat het waarschijnlijk, zoo niet zèker zou maken, dat Grete nog leefde..... Hij had haar toch kwaad gedaan en al was het niet met opzet, om te hinderen, geweest; als je getrouwd was, wist je, mòest je weten, dat je niets buiten je vrouw om kunt doen, waar je niet later dubbel voor te boeten hebt..... Zoo bleef hij wezenloos zitten met verwilderde oogen, van binnen nog die half begrepen schrik, die hem plotseling wakker had gegierd. De handen machteloos op de knieën, het hoofd weggezakt naar den grond met de hatelijk-eendere, allemaal rechthoekige zeilfiguren, dwong hij zich tot zìtten, terwijl zijn handpalmen en vingertoppen kittelden van zenuwachtigheid. Een behoefte aan beweging, om met iets te doen althans voor een oogenblik die vrees te stillen en omdat je nooit wist..... Maar wat kòn hij doen.....? Hij stapte de kamer door, op en neer, op en neer. Een plank knarste onder zijn zware loopen. Verder bleef het stil..... beneden sloeg een klok, toen nog een. Daarna weer de stilte, zwaar als een dampend laken om alles wat afleiding geven kon..... Hield hij dan zóó van Grete?..... Miste hij haar dan zóó?..... Als-ie maar meer van haar gehouden had, was het minder erg geweest. Nu voelde hij zich dubbel schuldig, omdat hij dit dubbel had moeten voorkomen. Immers moest Grete nu gedacht hebben, dat hij het er om dèèd. Moest ze zich martelares gewaand hebben. Terwijl het anders een mis- {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} verstand, iets onbeteekenends geschenen had, leek het nu, na het voorafgaande, overlegd. Dat kon haar tot het uiterste hebben gedreven..... Als een dier in een kooi liep hij rond. Wat te doen?..... Hij pijnde zijn hoofd af. Er snoerde een band om. Z'n lichaam scheen geradbraakt. Z'n beenen moe-zwaar, haast gevoelloos, en telkens felle steken in de zij. Het kon hem niet schelen. Het was bijna een vreugde, want het leidde van het schrikkelijke af. Het bewees, dat alles verder nog gewoon ging. Dat z'n hersenen tot nu toe er tegen bestand waren. Hij keek op de klok. Nog vier uur, voor het ochtend werd. Hoe dien tijd door te komen.....? De minuten kròpen. En Grete buiten, alléén, in den killen regennacht, misschien levend, misschien..... De lamp klaagde, hard, wreed. Buiten de nacht..... Hij trachtte te slapen, maar zijn hoofd bleef akelig-helder. Hij zag alles duidelijker.... Nu was het laatste, wat gebeuren kon, gebeurd. Grete had hij zelf den dood ingejaagd.... De gedachte liet bijna kalm. Het had gemòeten..... Stuurloos zat hij daar, alleen, eenig levend wezen op dit uur van heel de stad, op de eenige, nog lichte kamer. Voor hem bestond er niets meer buiten dien prangenden angst. Daarin loste alles zich op..... Er was geen vastigheid meer. Al dieper zakte hij weg. Wie kon nog helpen?..... Dat had hij allemaal alleen gedaan. Hij kromde den rug instinctmatig. Hij moest het dan maar dragen, als een kleine vergoeding voor al het, door hem gedane, leed. Gedrukt gingen zijn gedachten verder, in altijd denzelfden kring, telkens op het zelfde punt stuitend. De uren verliepen, dof-suizend met de lamp, met de jagendtikkende klok. Hij lette er niet meer op. Zijn hersenen kònden niet meer, toch te helder, te gespannen, om te slapen..... Toen eindelijk, eindelijk de blauwe ochtend zijn muf-besloten kamer binnendruilde, de meid plotseling schichtig voor hem stond, schokte-ie in een luwe bevrijding, dat tenminste die nacht om was, van de sofa op, zei langzaam, onwezenlijk, met een tong als leer en zware, bijna dichtvallende oogleden, dat hij vannacht niet had kunnen slapen, dat-ie nu naar bed ging, en dat Betje hem zeker wel zou roepen, als er wat bijzonders was, met het rijtend-smartelijke tweede-weten, dat de eerste {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} post toch niets zou brengen, ofschoon nog hòpend, nu hij zich de andere, slechte mogelijkheid sterk had voorgesteld. Ontredderd-huiverig, alsof hij den nacht bij een doode gewaakt had, strompelde hij naar de slaapkamer, maar toen hij daar stond, voor het breede, blank-bespreide bed, bij al dat vertrouwelijke en vertrouwde in den killen ochtendschijn, barstte hij, voorover op hààr bed, in een wanhopig-scheurend kermen uit, telkens benauwd Grete's naam roepend..... Allengs sliep-ie in. Zijn hoofd gleed afgetobd tegen den bedrand. Zoo vond hem de meid, toen ze tegen achten binnen holde: de beenen op den grond, de romp tegen het bed geleund, het hoofd, met den akelig-open mond achterover, ijlend. ‘Meheer, Meheer..... gùt.....’ Met de rechterhand op het hart, van schrik, omdat Meheer daar zoo èng lag, krek, of-ie dòòd was, - 'r hart stond er een oogenblik van stil, - bleef Betje op den drempel wit en bevend staan. Dadelijk was hij opgesprongen, zag hij alles vòòr zich. ‘Wat is er dan.....? ‘Mevrouw staat voor de deur. Heit U niet hoore bèlle....?’ spoot Betje, wat bekomen, er in èèn adem uit, als een benauwing die ze blij was kwijt te zijn. ‘Wàt zeg je.....? Maar meid, doe dan open. Of nee, ik.....’ Een geluksduizel woelde naar zijn hoofd. Grete terug, Grete nog levend. Nu werd alles goed..... Als een dwaas stormde hij naar de deur. Grete moest hèm het eerst zien, nu ze weerkwam. Hij zwaaide de deur wijd open, niet meer wetend, wàt hij deed, geheel wèg in den roes. Hij wilde op haar vallen, haar kussen op de wangen, mond, oogen, handen, overal, zooals hij vroeger deed. Hij wilde haar naar binnen dragen, de trap op. Hij wilde haar mond, die natuurlijk zou moeten uitleggen, verwijten, vergiffenis vragen, met kussen sluiten..... Toen hij haar gewoon, bleu, het hoofd geagiteerd wat neer, met de teer vlosse haartjes terzij van het hoofd, in den nek, onder den breed-geranden hoed voor hem zag, stond hij even verward, week-ie zelfs schuw terug, om haar door te laten. ‘Dag Huub,’ fluisterde ze gesmoord, het hoofd dieper buigend. Ook Betje was boven aan de trap gekomen, om Mevrouw {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} te helpen. De handen voor de borst, bleef ze zwijgend staan: Mevrouw deed zoo rààr, zij zelf was waaratje ook een beetje overstuur. Och, och, je beleefde toch 'n stelletjes..... Zijn mondhoeken beefden. Hij zag, hoe, in de schaduw van den breeden rozenhoed, de gazig-blonde wimpers trillerden. Toen brak het in hem open..... ‘Grete.’ Met een ruk, zonder opzien, snikkend als een kind, wierp zij zich in zijn armen, gaf ze zich geheel aan zijn nu weer oplevende kracht weg. Ze vleide het hoofdje met den grooten hoed, die nu hinderde en dwaas verschoof, tegen zijn oksel, waar ze het vroeger altijd lei, als ze 'es, een ènkele maal, wat goed te maken had. Hij streelde de warm-donzige, betraande wangen, kuste haar de oogen, die zij, zich heel weg willen droomen, gesloten hield. Betje slofte, met de schortpunt de oogen drogend, snotterend heen. Even bleef Grete zoo staan, klemde ze zich tegen hem aan, eindelijk weer den beschermer terugvindend, dien ze, heel een dàg geleden, in een bui van moedwillige wanhoop ontloopen was. Hij liet haar daar, heerlijk de warmte van haar verdediging zoekende lichaam tegen het zijne wetend, haar maar strookend over de brandende oogleden, de nijpende handen...... Eindelijk werd ze rustiger, streek ze, nog verward, de sliertige haren uit het doorvlamde gezicht. Voor het eerst keek ze hem aan, glimlachte ze tegen hem op. Hij zei niets, kuste den mond dicht, en zij, zwak, liet zich doen, niets anders vragend. Maar toen hij haar zacht de trap opdrong, nu haar beenen knikten, of alle kracht eruit weg was, sloeg ze opeens de dof-glinsterende oogen op, en de armen om zijn hals heen vouwend, als om hem nòòit meer los te laten, zei ze, zacht-dringend: ‘Nie-waar Huub, dàt gebeurt nóóit meer.....? ‘Nee,’ zuchtte hij, striemend wetend, dat hij nu voor altijd aan haar gebonden was. Dat al die ellende dit voor goed had uitgewerkt. {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} Sneeuwklokje. Toussaint Bokma. Sneeuwklokje-blank, als 't vlokje, dat van boven U vaak nog kristallijnen mutsje geeft, Als reeds uw vriend'lijk kopje kwam beloven: De bloeitijd komt!... het gist, het kiemt, het leeft! - Sneeuwklokje-fijn, klein bloempje, dat ik min, Gij luidt ons wêer de lieve lente in. Dwerg-pionier van nieuw ontkiemend leven, Lieve heraut, in groen en wit satijn, Uw klokje klept langs velden, bosch en dreven, Waar àlles straks in sabbat-kleed zal zijn. - Sneeuwklokje-rein, - als eerstling van 't gezin Leidt gij ons zacht den groenen tempel in. De crocus bloeit; reeds knoppen de seringen; De ribes bloost... zij maakt haar kleedje los.... Wat zonnegloed en... àlle knoppen springen, Het groent en bloeit en prijkt in kleurendos!... Dàn trilt door 't jonge groen het jub'lend lied der min.... Maar... witte klokje luidt dàt leven niet meer in. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. J. Greshoff. Uit: ‘Eenzame tocht’. I. Uittocht. Ik zag vanaf de brug het traagzaam wijken Der kust, die straalde in levend-vroegen glans, - De dag was jong en wou aan haar gelijken, De zee geleidde hem ten dartlen dans..... Ik wist hoe toren-handen rekkend reiken Naar 't strakke blauw: ik zag ze in 't martelend thans Verschrompelen tot vegen uit de dijken; Als dorre blare' uit vast-vervlochten krans. Zoo stond ik, trouw kaptein, alleen en recht Tusschen het gouden trillen van de lucht En 't licht gespeel der golfjes om de plecht.... En ginds verzonk het oude land, háár land De vorm versmolt en zoo stierf al gerucht..... Alleen de prille wind floot zacht door 't want. {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Meeuwen. Niets dan 't zwijgend strakke spiegelveld Der zee, dat siddert naar den zilver-sneeuwen Verijlden einder onder 't rekkend schreeuwen Van 't blanke heir, dat fel den storm voorspelt. Ik zie beangst het grillig spel dier meeuwen, En weet hoe duister en geheim geweld Die lucht, die zee, dat rustend alles kwelt: En 'k voel me een wankel uur in macht van eeuwen. O luide vogel, die de bode zijt, Die de ongesproken wil van 't heerschend leven In taal van klank en teekenen verbreidt, Gij zijt gelijk het uitgevlogen lied, Dat van 't geheim beroere' en 't diepste beven De kondschap bracht aan haar, die 't zelfs niet ried. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Naderende kusten. Ik zal alweder morgen bij U zijn Geen woelend water houdt ons meer gescheiden Geen wrange wisselspeling van getijden - Ik ben van U en gij zijt eenig mijn... Ik zie de kust in noodend-trouwen schijn Al scheemrend, 'k zie dien lichten vorm zich breiden Een zoeten boog van land waar uw verbeiden Reeds bekers houdt gevuld met welkomstwijn. De wijze loods is al aan 't blijde boord, De oogen zoeken langs de volle kaden: 't Is aan de vreugd dat heel mijn schip behoort. Verlangen heet de loods, hij kent de haven En weet het keerend schip is schoon volladen: Om 't volk van uw gepeins met lach te laven. {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Mijn koningin 1.. Mijn verre lief, nu zijt gij overal, Mijn afgezonderd land is ùw gebied, Uw naam ruischt uit het overbuigend riet, Uw stem zingt in het morgenlijk geschal... 't Is al naar uwen wil dat er geschiedt: Gij sluit uwe oogen, dat is de avondval: Gij kamt uw zoete hair en heel het dal Vloeit vol van geur van aardsche bloemen niet... Gij zijt een zang-verheerlijkt' koningin In elke schoone waereld waar ik land; En elke waereld haalt U heerlijk in! En als ik binnenloop na laatste reis Dan leidt mijn liefde U bij de schuchtre hand Als heerscheres in 't hemelsche paleis! {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Levenswoorden. Wij leeren in ons zelven iets terugvinden van de eeuwige beweging der dingen; het is ons alsof wij in onze gevoelens de gansche natuur hooren weerklinken, evenals wij in een der schelpen, op het strand geworpen, het gemurmel van den eeuwigen oceaan hooren ruischen. Guijau. ‘O, gij, die bitter schreit om het bezit van een koninkrijk, waarin gij kunt regeeren en daarstellen, hetgeen gij zoekt is reeds in u aanwezig! Doch met de ziel van een mensch is het gesteld als met de natuur: in het begin van de schepping was er... licht!’ Carlyle. Vooroordeel, dat men beweert te haten, is dikwijls de absolute wetgever van den mensch; gewoonte heeft hem hier bij den neus. Carlyle. Kleeren zijn een dwaas soort van versiering geworden. Kleeren geven ons een zekere individualiteit, een zekere distinctie en maatschappelijke beteekenis; ja, zij dreigen zelfs gekken van ons te maken. Carlyle. Sterke gevoelens plegen een zwaard te zijn, dat niet kan verblijven in de scheede van uiterlijke vormen. Wallis. Onrecht gevonden te hebben, leert vaak onrecht zoeken. Wallis. Te willen, wat men moet, daarop berust de geheele beteekenis van ons geluksbegrip en om dat te verwezenlijken moet men alles willen. Wallis. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche zaken. M.P.C. Valter. De Schelde-Quaestie. IN een dagblad-artikel 1. is te kennen gegeven, dat de Nederlandsche Regeering een stap 2. zou hebben gedaan, waarvan de gevolgen nog niet te berekenen zijn, maar in welken de strekking ligt, zeer belangrijke wijzigingen te brengen in de internationale verhoudingen in Europa. Volgens bedoeld artikel heeft de Minister van Buitenlandsche Zaken den 23sten Januari j.l. aan den Belgischen Gezant te 's Gravenhage eene verklaring overhandigd, welke daarna ter kennisse van de betrokken mogendheden is gebracht, ten effecte, dat de Nederlandsche Regeering zich volle recht voorbehoudt op eigen grondgebied, die versterkingen aan te leggen, welke zij noodig acht, doch: ‘dat indien het (Vlissinger)fort gebouwd mocht zijn en het dan mocht blijken, dat alle betrokken mogendheden de wenschelijkheid uitspraken om, uitsluitend in het belang en tot meerderen waarborg van den Europeeschen vrede, eene internationale bespreking te houden omtrent het gebruik, dat eventueel bij vredestoring van dat fort zou mogen worden gemaakt in verband met het tractaat, dat België's neu- {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} traliteit erkent en waarborgt, dat dan de Nederlandsche Regeering in beginsel niet beslist weigerachtig is aan eene dergelijke bespreking deel te nemen.’ Volgens deze lezing - de eenige ons ter beschikking, welke intusschen den indruk wekt ambtelijk te zijn geredigeerd - is Nederland niet onbereid aan discussies over de vraag, of het onder omstandigheden al of niet eene vreemde krijgsmacht op de Schelde zal mogen weren of doorlaten, deel te nemen - nadat het fort is gebouwd en indien dàn alle ‘betrokken mogendheden’ zulke discussie wenschen, onder voorbehoud, dat het uitsluitend doel der besprekingen zal zijn: bevordering van den Europeeschen vrede, bij handhaving van het tractaat van 1839. Op het eerste gezicht zal de verklaring aan velen knappe diplomatie toeschijnen, geheel ongevaarlijk, maar daarom toch geenszins noodwendig onvruchtbaar. Onder groote reserve immers verklaart Nederland zich niet ongeneigd op verzoek aller betrokkenen zijn Scheldefort, indien gebouwd, niet alleen ter handhaving eigener souvereiniteit geheel naar eigen welgevallen te gebruiken, doch ook in verband met, ter beveiliging van, de Belgische neutraliteit, in het belang en tot meerderen waarborg van den Europeeschen vrede - ter waarborging van welk onaantastbaar schoon en lofwaardig oogmerk dan ook wel andere naties, die ter ‘internationale bespreking’ mogen worden uitgenoodigd, hunne meer of minder gewichtige medewerking zullen kunnen verkenen. Zouden daarentegen niet alle ‘betrokken mogendheden’ - waartoe de lezer in de eerste plaats België, in de tweede plaats alle Garanten zal rekenen - zich bereid verklaren aan zulk lofwaardig doel mede te werken, dan zit ook Nederland stil, dat dan echter toch veel bereikt zal hebben: het zal zijne door sommigen betwiste souvereiniteit op en aan de Schelde formeel en feitelijk bevestigd hebben; aan België zal het bewijs geleverd zijn van ernstige vriendschap, daar Nederland zich in beginsel niet beslist weigerachtig verklaarde in eene zoodanige regeling, d.i. beperking zijner souvereiniteitsrechten, te treden, als dienstig was aan de Belgische neutraliteit; en aan de wereld zal Nederland getoond hebben werkzaam te zijn geweest en offers te hebben willen brengen aan de ontwikkeling van de neutraliteitsidee en ter bevordering van den Europeeschen vrede - welke resultaten, werden zij bereikt, inderdaad niet gering zouden kunnen worden geacht. Velen zullen de ministeriëele verklaringen in een licht beschouwen, hetwelk wil doen gelooven, dat het kleine Nederland nu inderdaad eens een groote rol speelt, in dienst van den Vrede: dat het van de omstandigheden, die het in een politieken belangenstrijd van andere mogendheden dreigden te betrekken, een geoorloofd, bekwaam en schoon gebruik heeft weten te maken: om alle medewerking aan elke grootmacht, die politieke of militaire belangen ten nadeele van den kleinen buurstaat zou willen bevredigen, te ontzeggen en terzelfdertijd in den Raad der Volkeren, - mocht het zijn ter eerste Vredesconferentie, die in het nieuwe Paleis in den Haag gehouden zal worden - een lans te breken voor het Recht en in het belang van den Neutralen Staat. De wezenlijke, practische beteekenis van de Verklaring van den Minister van Buitenlandsche Zaken ligt intusschen niet in den gedachten hoogen aanleg - indien deze ook al werkelijk zal mogen worden aangenomen -, doch in het doel, dat in de daad bereikt wordt. En dit doel is heilloos. {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} Het kardinale punt in de verklaring is, dat Nederland, toestemmende in eene bespreking over eene begrenzing van het gebruik, dat van Nederlandsche forten aan den Scheldemond zal worden gemaakt, zich bereid verklaart te beraden over eene zoodanige inperking van zijne souvereine positie aan die rivier, als waardoor het onder omstandigheden ontslagen zal worden van dien eigen, als drukkend gevoelden, maar eerlijken, neutraliteitsplicht, welke thans het doorlaten van een vreemde krijgsmacht op de Schelde beslist verbiedt; - Nederland toont zich in beginsel gewillig dien onzijdigheidsplicht te verzaken (indien zekere Mogendheden het daartoe uitnoodigen) - ofschoon 's lands regeering met absolute zekerheid weet, dat de opheffing van zijn plicht van neutralen Staat (m.a.w.: het toestaan van een zeker doortochtsrecht over de Schelde) nooit gelijkelijk zal kunnen baten aan allen, die geroepen mogen zijn de Belgische neutraliteit te beschermen, - doch dat integendeel het gezochte doortochtsrecht uitsluitend van militair nut zal kunnen zijn aan een of twee hunner, althans alleen aan de zoogenaamd Westersche Mogendheden (Engeland en het daarmede thans nog geliëerde Frankrijk en Rusland) en, uit hoofde hunner geografische ligging, niet ook aan de andere grootmachten. Garanten van België's neutralitait, met name niet aan onzen oostelijken buurman direct zal kunnen ten goede komen. De handhaving van België's neutraliteit is nooit geweest en mag en kan nooit zijn het eigenlijke doel van een der huidige of toekomstige Garanten; - zij is voor hen niet meer en kan niet meer zijn dan een middel om het belang van den Garant zelven te dienen; doch desondanks verklaren wij ons geneigd doortochtsrecht te verleenen aan een of meer der z.g. Westersche Mogendheden, indien dat slechts strekt tot meerderen waarborg van den Europeeschen vrede - waarborg welke natuurlijk gevonden zou zijn, wanneer Engeland, door eene bezetting van de stelling van Antwerpen, gelegenheid zou krijgen met zijne bondgenooten een onaanvechtbaar overwicht in Europa te vestigen. De omstandigheid, dat onze houding ook dienstbaar zou kunnen zijn aan de in de bestaande internationale orde gevestigde bona fide neutraliteit van België, kan niets af doen aan het groote, met eene handhaving onzer eigene onzijdigheid niet te rijmen feit, dat de Ministeriëele Verklaring lijdelijk dienstbetoon van Nederland aan Engeland (eventueel aan de Westersche Mogendheden) in vooruitzicht stelt, welk dienstbetoon het echter niet ook aan Duitschland zou kunnen bewijzen en dat zeer waarschijnlijk ter directen nadeele van dit Rijk strekken zou. Concreet geval. Gesteld dat we, onder alle denkbare waarborgen, dat zulks zal strekken ter bevordering van den vrede in Europa en ter bevestiging van België's bona fide neutraliteit (waarin ik overigens geen vertrouwen heb) ondernomen hebben om, op verzoek der Belgische Regeering, vreemd krijgsvolk ongehinderd de Schelde te laten passeeren en dat, onder de huidige internationale verhoudingen een oorlog tusschen Frankrijk en Duitschland ernstig dreigend, België een Engelsche krijgsmacht ter bescherming van zijne neutraliteit heeft ingeroepen - dan is het toch heel duidelijk dat de Engelsche troepen, onder geen omstandigheden met dezelfde kracht hun plicht zullen doen tegenover het bevriende Frankrijk als tegenover het gehate Duitschland en dat bovendien zeer licht een groot gevaar zou kunnen ontstaan, dat Duitschland door die Britsche {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} troepen zou worden bedreigd, eventueel aangevallen. Doortochtsrecht verleend hebbende, zou Nederland onder omstandigheden mede-verantwoordelijk zijn voor zulke tegenover Duitschland onwelwillende, eventueel vijandige actie. Het is met het oog op zulke sterk in het oog springende mogelijkheden, dat de Verklaring Nederland in eene onzuivere positie brengt. Door velen zal zij in goede trouw onmogelijk anders kunnen worden uitgelegd, dan te beteekenen, dat Nederland niet beslist weigerachtig is onder zekere omstandigheden, voor slecht gewaarborgde doeleinden, tegen Duitschland stelling te nemen. Daargelaten dat het ons onverantwoordelijke politiek schijnt om, ondanks het bestaan der plechtige, vrijwillig door Duitschland aangeboden Noordzee-Declaraties, in geval van eene mogelijke, doch dan waarschijnlijk toch voorbijgaande schending van België's neutraliteit, de eigen onzijdigheid prijs te geven, is het toch heel duidelijk, dat indien Nederland de Belgische neutraliteit geheel als een zaak van Nederlandsche Eer en van Nederlandsch Belang verdedigen wil, dan toch naar andere wegen en naar andere middelen moet worden gezocht, dan die welke de Verklaring in vooruitzicht stelt. Nederlandsche staatslieden hebben zich in het verleden op het standpunt gesteld, dat niet slechts Nederlands belang en veiligheid, maar ook de Vrede in Europa steeds het best zal worden gediend, wanneer Nederland, in geval van conflict, zich streng beperkt tot handhaving zijner souvereiniteit en neutraliteit. De ministerieele verklaring, onder bespreking, geeft dit goede standpunt prijs. Verklarende niet beslist weigerachtig te zijn de vraag te bespreken, in het belang van den Europeeschen vrede, welk gebruik bij vredestoring van het Scheldefort zal mogen worden gemaakt, in verband met het tractaat waarbij België's neutraliteit wordt gegarandeerd - erkent de Nederlandsche Regeering indirect, dat handhaving van onze volle souvereiniteit en neutraliteit op de Schelde (welke de toelating van een vreemde krijgsmacht verbieden) onder omstandigheden nadeelig kán zijn of gevaarlijk voor België's neutraliteit en tevens voor den vrede in Europa In deze erkenning, die, hoezeer ook bedekt uitgesproken, in de Verklaring niet te loochenen valt, ligt m.i. een groot gevaar. Indien inderdaad de onbeperkte handhaving onze huidige souvereiniteitsrechten en de naleving onzer daaruit geboren neutraliteitsplichten, in verband met de Belgische onzijdigheid, een nadeeligen invloed kan hebben op den waarborg van den Europeeschen vrede, dan zullen wij aan andere Staten, die zich de handhaving van dien vrede ten doel stellen, of voorwenden zulks te doen, ook het recht moeten toekennen, over eene omgrenzing en eene beperking dier souvereine rechten te beraden. De bewering, dat Engeland, als Garant van België's neutraliteit, met het oogmerk om die neutraliteit te beschermen, in Nederland aanspraak op doortocht heeft, ontvangt door deze Verklaring veel steun. Het gevaar dat Engeland onder omstandigheden den doortocht forceert - gevaar dat in den vooravond van de Marokko-crisis van 1911 ernstig heeft gedreigd - is nu gevoed, ondanks de omstandigheid, dat in dit geval de uitoefening van den garantie-plicht zeker zou zijn benut om Duitschland in de flank te bedreigen en geenszins tot meerderen waarborg van den Europeeschen vrede zou hebben gestrekt, welke toch als het hooge oogmerk der Nederlandsche Regeering aangeduid wordt. De algemeene strekking van de Verklaring is, Nederland tot medebeschermer te maken van België's neutraliteit en tot mede-waarborger van {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} den Europeeschen vrede en daarmede aan het Land eene verantwoordelijkheid op te leggen, als sedert twee eeuwen niet is getorscht, en die het nu allerminst zelfstandig zou kunnen dragen. Hare wezenlijke beteekenis is dan ook wel, dat Nederland, indien werkelijk internationale besprekingen geopend zouden worden, onderhandelingen voert over een begin van samenwerking met die grootmacht, welker belang, zoo niet altijd uitsluitend, dan toch in de voornaamste plaats, door het in vooruitzicht gestelde doortochtsrecht zou worden gediend, met Engeland, (en zijne eventueele bondgenooten, tot welke Frankrijk door sommigen reeds gerekend wordt), uit welk begin van samenwerking voor speciaal omlijnde, oogenschijnlijk vreedzame doeleinden, door welke echter de machtsverhoudingen in Europa sterk beinvloed zouden kunnen worden, ten nadeele van Duitschland, al zeer lichtelijk verder strekkende samenwerking en voor Nederland algeheele afhankelijkheid van Engeland zal ontstaan. Sommigen, die toestemmen, dat de theoretische algemeene strekking der Verklaring gevaarlijk kan worden geacht, kunnen toch geneigd zijn dit gevaar in de praktijk zeer licht te achten, oordeelende, dat de voor een discussie gevorderde algemeene bereidverklaring van alle betrokken mogendheden, eene voorwaarde is, door welke de Nederlandsche Regeering het nastreven van eenzijdige doeleinden heeft uitgesloten. Wij deelen in die opvatting niet. Gegeven de indirecte erkenning der Regeering, dat Nederland's houding ter zake van de Scheldequaestie een factor is, welke van belang is voor den Europeeschen vrede, zullen betrokken groote mogendheden die voorwaarde niet heel ernstig opnemen. En in dit verband verdient het ernstig aandacht, dat over de vraag, wie ‘alle betrokken mogendheden’, bedoeld in de Verklaring van den minister, zijn, groot verschil van opinie kan ontstaan. Engeland kan, geenszins zonder grond, beweren, dat bij een bespreking, rakende het doortochtsvraagstuk over de Schelde, Pruissen of Duitschland niet betrokken is, daar indien de hulp van dat Rijk, ter handhaving van België's neutraliteit werd ingeroepen, het zich wel het (doellooze) voorrecht kan gunnen zijne troepen over Nederlandsch Limburg te voeren, maar nooit aan de Schelde behoefte zal hebben. De keuze van het begrip ‘betrokken mogendheden’, in stede van dat van ‘garanten’, dat zichzelf toch wel moet hebben aanbevolen, zou niet gelukkig zijn, tenzij men bij de Regeering inderdaad eene bedoeling zou mogen veronderstellen in het ‘Scheldevraagstuk’ Duitschland uit te sluiten of op den achtergrond te dringen 1.. Kan de uitdrukking ‘alle betrokken mogendheden’ aanleiding worden voor een streven om Duitschland tijdelijk van de discussies uit te sluiten, anderzijds kan het ook, onder gegeven omstandigheden, oorzaak worden dat Staten. met welke wij geenerlei staatkundig belang gemeen hebben, zullen deelnemen aan de regeling onzer internationale positie. In den zin, dat het Scheldefort als een factor wordt gerekend in den waarborg voor den vrede in Europa, zijn niet alleen alle Europeesche mogendheden bij de quaestie betrokken, maar ook anderen, met name de Vereenigde Staten van Amerika, die bij dien vrede groot belang hebben. Zelfstandig heeft Nederland verklaard, dat het aan het hooge doel, bevestiging van den waarborg van den Europeeschen vrede, kàn en wìl medewerken, maar nu zullen anderen en sterkeren mogen meespreken over de wijze waarop en de middelen waardoor 't gemeene doel zal worden gezocht. Het zal groote staatsmanschap vereischen, zelfstandigheid te bewaren {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} in den politieken belangenstrijd van de Groote Mogendheden welke nu, door de Verklaring, nieuw voedsel heeft gekregen, juist op een tijdstip, waarop, als gevolg van de na moeizamen diplomatieken strijd tot stand gekomen Fransch-Duitsche Marokko-Overeenkomsten, uitzicht kwam op rustiger verhoudingen, dan Europa heeft gekend, sedert Koning Edward, onmiddelijk na de verovering van de Hollandsch-Afrikaansche Republieken, zijne nu bijna berucht geworden Entente-politiek inleidde, in welker net thans ook Nederland schijnt gelokt te worden. Wij kunnen met den besten wil ter wereld in de Verklaring in den grond der zaak op haar gunstigst niets beter zien, dan een bron van diplomatieke agitatie der belangzoekenden, welke gevaar kan opleveren voor den vrede - bron die niet zal ophouden te vloeien, dan nadat de Regeering tot het vroegere standpunt zal zijn teruggekeerd. Een vermoedelijk dadelijk gevolg van de door Minister van Swinderen afgelegde verklaring is vermindering van de kans, dat het fort, hetwelk door de deskundige commissie van 1903 onmisbaar werd verklaard voor de handhaving onzer neutraliteit, thans gebouwd zal worden. Leden van de Staten-Generaal mogen wel afkeerig gemaakt zijn van de versterkingen, welker voltooiing nu is aangekondigd als het tijdstip aan te geven, waarop internationale discussies over eene regeling onzer souvereiniteitsrechten op de Schelde formeel een aanvang mogen nemen. Het wil ons voorkomen, dat het geen toeval mag heeten, dat de Verklaring der Nederlandsche Regeering ongeveer samenvalt met ouvertures van de Britsche Regeering te Berlijn voor het tot stand brengen van eene betere Verstandhouding. Ten tijde dat de Engelsche diplomatie buitengewoon werkzaam was om Duitschland te isoleeren, bezocht Koning Eduard den Keizer en hield hij aan boord van een Duitsch oorlogschip een rede over Duitsch-Engelsche samenwerking in het belang van den wereldvrede! En tijdens 's konings laatste bezoek aan Berlijn kondigde de Britsche Admiraliteit zeer belangrijke uitbreiding van de vloot aan en sterke concentratie in de Noordzee. Met het bezoek van lord Haldane te Berlijn viel samen de rede van Winston Churchill. Met deze herinnering wil niet gezegd zijn, dat de Britsche Regeering thans niet oprecht naar betere verstandhouding kan streven, doch slechts, dat het voor de Britsche diplomatie geenszins ondienstig is vriendschappelijke discussies te openen op een moment, waarop van Nederlands goede gezindheid tegenover haar in het Schelde-vraagstuk te blijken schijnt. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Menschen, landen en volken. Gestalten en Gedachten, verspreide opstellen, door Prof. Dr. Jhr. B.H.C.K. van der Wijck. - Haarlem, de Erven F. Bohn. Prof. Van der Wijck heeft een goed werk gedaan, deze studie te laten herdrukken; want het is een genot en een voorrecht, nu deze artikelen in boekvorm vereenigd zijn, de daarin geteekende gestalten weder langs ons oog voorbij te zien trekken en de daarin ontvouwde gedachten weder na te denken, wanneer de stem van den beminden leermeester, met hare warme en glasheldere voordracht, ze in onze voorstelling terugroept. Het zijn de gestalten van Stoicynen en Sofisten, van Giordano Bruno, Hegel en Nietzsche, van Platoon en Aristoteles, ook die van Ruskin, Allard Pierson en Ellen Key, die worden opgeroepen; maar ‘schwankende Gestalten’ zijn het allerminst, wanneer Prof. Van der Wijck op zijn bevattelijke en tot het wezen zelf doordringende wijze hunne figuur voor ons teekent. Ook is de schijnbare veelheid der het meest op den voorgrond komende drietallen, Bruno-Hegel-Nietzsche en Ruskin-Pierson-Key, tot een eenheid geordend, daar de schrijver doet uitkomen in hoeverre het eerste tot de grondleggers, het tweede tot de apostelen eener moderne wereldbeschouwing kan gerekend worden te behooren. Grooter innerlijke eenheid nog heeft echter dit werk. Als basis onder de groep in hoogrelief der leidende gestalten, staat eene beschouwing der eeuwige vraag omtrent de vrijheid van den wil, als afsluitboog bekroont haar eene beschouwing over het objectieve goed, het naturale mentis bonum, als ethischen norm. En niet in deze, den bouw van het gansche werk omsluitende hoofdstukken alleen, maar overal in deze bladzijden leeren wij den auteur herkennen als den wijsgeer eener ideëele wereldbeschouwing, voor wien het leven één is in de Godheid, maar binnen deze begrenzing de mensch door keuze tusschen lust en plicht, door eigen handelen, toch een karakter verwerft, (blz. 32, 33) - die vasthoudt aan een ideaal van goed zijn en goed handelen, maar daarom de menschheid nog niet als een eenvormige massa beschouwt, doeh binnen de grenzen, waarin het eigenaardige der persoonlijkheid zich doet gelden, verscheidenheid van plicht erkent. (blz. 338). Niet alleen door uitwerking in bijzonderheden, ook met groote lijnen weet de schrijver zijn gestalten te kenschetsen. Zoo wordt door hem van Hegel gezegd dat hij ‘trots zijn aanmatigende metaphysica en zijn logica, een koning was in het rijk der geesten, het groote genie, dat het knekelhuis, waarin de resten der denkers van vroeger eeuw waren opgeborgen, tot een galerij van elkaar de hand reikende levende gestalten heeft herschapen.’ Van Giordano Bruno: ‘Bruno was dichter. Ook de dichter ziet een deel der waarheid, een deel, dat voor den man der wetenschap misschien {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} verborgen blijft. De waarheid is niet ééne. De waarheid is een gebroken spiegel, waarvan ieder man van beteekenis slechts een scherf in handen houdt. Het betaamt hem zijn stukje glas hoog voor zich uit te dragen, opdat ieder het zien mogen en het schittere als een zon. Aan dien eisch heeft Bruno beantwoord.’ Van Nietzsche: ‘de volwassen Titan, die met rotsblokken om zich henen slingert.’ En verder: ‘Men heeft er zich over verbaasd, dat de jonge garde der sociaal-demokratie tot den staf van het leger van Nietzsche behoort. Ik acht dat geheel in orde. Ook de socialistische aanvoerders willen slavenhouders zijn. Ook hun moraal is een heerenmoraal. Het verschil is, dat Nietzsche in zijn eerlijken trots de massa “vee” noemt, terwijl de socialist haar door vleierij in het huis der dienstbaarheid tracht te lokken.’ Maar het zijn niet alleen de kernwoorden, de lichtende beelden, die Prof. Van der Wijck's stijl zoo aantrekkelijk maken: ook de schat van eenvoudige maar op het wezen der zaak het volle licht werpende voorbeelden maakt hem te volgen tot zulk een gemakkelijke taak. Om de eenheid of continuiteit van het ‘ik’ of ‘zelf’ of ‘bewustzijn’ in te doen zien, vraagt hij - om een enkel staaltje te geven - of iemand den zin van tien woorden begrijpen zou als elk dier woorden aan een verschillend persoon was ingefluisterd. Bovendien zijn een aantal dier voorbeelden ook ontleend uit den grooten schat van hedendaagsche letterkunst, die den auteur door veel belezenheid tot zijn beschikking gebracht heeft; en ook dit verhoogt het genot en het gemak hem te volgen, wanneer wij o.a. een betoog over den vrijen wil met tal van voorbeelden uit Ibsen, Bj. Björnson, Selma Lagerlöf, Sören Kierkegaard en zooveel anderen opgehelderd zien. Maar laat ons niet meer uilen naar Athene brengen (‘dragen’ hoeft niet en is ook wat zwaar). De qualiteiten van den stijl van dezen begaafden denker zijn immers algemeen bekend in ons land. Als sympathieke trek zij slechts nog opgeteekend, dat deze wijsgeer nimmer verzuimt om, wanneer wijsgeerige studie voert tot een conclusie, identiek aan een godsdienstige stelling, de inkleeding, waarin deze laatste in godsdienstige taal pleegt te worden vervat, er bij te vermelden. Aangenamer leidsman om een grooten kring van beschaafde en ontwikkelde lezers naar de toppen eener hooge levensbeschouwing te voeren, is er ten onzent niet. Er zijn nog meer studies van Prof. Van der Wijck in tijdschriften verspreid, zijn oordeel over het Darwinisme, bijvoorbeeld, en verschillende uitlatingen over het occulte leven der ziel. Mogen deze spoedig als tweede deel dezen eersten bundel volgen. V.K. Mr. W.H. de Beaufort, Nieuwe geschiedkundige opstellen. - Amsterdam, Van Kampen & Zoon, 1911. Deze opstellen zijn voor het meerendeel herdrukken van bijdragen tot tijdschriften of van verhandelingen in geleerde genootschappen. Het gevaar, dat zij, zoolang zij verspreid waren, in vergetelheid zouden geraken, wordt door deze nieuwe uitgave ondervangen, terwijl tevens opnieuw de aandacht wordt gevraagd voor de altijd belangwekkende studiën van wellicht den grootsten onzer dillettant-historici. Immers, al moge het ‘epitheton ornans’ {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} - in dit geval inderdaad de erkenning van de waarde van tot eere strekkenden ‘vrijen’ arbeid - den schrijver niet onthouden worden, zijn scherp vernuft en diepe historische zin stempelen hem nochtans tot historicus in den waren zin van het woord. De opstellen zijn niet als zuiver wetenschappelijk werk bedoeld; daarvoor zijn zij te weinig gedocumenteerd. De schrijver geeft meer zijn indruk weder, dien het lezen van een of meer werken over een bepaald onderwerp bij hem heeft achtergelaten. Toch missen zij hunne wetenschappelijke waarde niet, omdat het, wanneer men tot zelfs in bijzonderheden den toetssteen aanlegt, telkens blijkt, dat de schr. zijn onderwerp geheel meester is; eene enkele zinsnede verraadt reeds, dat hij van de litteratuur over een bepaald punt op de hoogte is. Met zijn oordeel over verschillende zaken moge men verschillen, dat het niet op goede gegevens berust, zal men niet kunnen betwisten. Dat leert o.a. een vergelijking van zijne opstellen over Von Görtz en Oliver Cromwell met de jongste geschriften over de tijdperken, waarin zij leefden. Eene betere chronologische volgorde der stukken, ook al moet het tweede deel niet als een vervolg van het eerste beschouwd worden, komt ons gewenscht toe, uit een oogpunt van methode. In het eerste opstel, eene onuitgesproken redevoering over ‘Constantijn Huygens’, wijst de schr. op de eigenaardigheid, dat, terwijl in het buitenland overvloed is van standbeelden en gedenkteekenen van beroemde mannen, in ons land te dier zake zelfs een zekere armoede bestaat en zelfs een Maurits, een Frederik Hendrik en een (Prins) Willem III nog op een gedenkteeken wachten 1.. Aan Constantijn Huygens is dan nu ook, behalve door eene papieren huldiging door eene nieuwe uitgave zijner geschriften, eenigszins het hem toekomende gegeven door, behalve de gedenksteen op zijn graf, de plaatsing van zijn borstbeeld aan den Scheveningschen weg, zijn weg. Na het aangeven van punten van verschil en overeenkomst tusschen Huygens en de allernieuwste richting in de Nederlandsche letterkunde, geeft de schr. een duidelijke karakterschets. Overtuigd Calvinist, zoodat hij niet aarzelde in zijn schimpdichten de Katholieke Kerk aan te vallen, was Huygens toch minder onverdraagzaam dan zijne tijdgenooten, en veel minder bekrompen dan zij (en menige Calvinist van heden!). Gevoel voor natuurschoon had hij niet; hij verlustigde er zich meer in den mensch in zijn dagelijksche leven te bespieden en te beschrijven; daarbij was alle standsvooroordeel hem vreemd. Zijne gedichten hebben vaak iets onafgewerkts; de reden ligt daarin, dat Huygens alleen uit verpoozing heeft gedicht; zijne ambtelijke bezigheden hebben hem belet zich geheel aan de dichtkunst te geven. In ‘Paolo Sarpi en Constantijn Huygens’ geeft de schr. eene scherpzinnige oplossing der kwestie, of Sarpi in een gesprek met Aerssen gezegd kon hebben, dat de Paus ook voor hem de Antichrist was. ‘De gevangenneming van den Zweedschen Minister Baron von Görtz’ behelst o.a. ook de beantwoording der internationaal-rechtelijke vraag, of de Staten van Gelderland bevoegd waren den gezant van eene buitenlandsche mogendheid aan te houden en gevangen te zetten, eene vraag, die ingewikkeld was, omdat Von Görtz wel eene algemeene volmacht van {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} Karel XII had, doch niet bij de Republiek geaccrediteerd was. De schr. komt, juist daarom, tot eene bevestigende beantwoording. In ‘Een pretendent in het Huis van Oranje’ wordt de Nassau-Siegensche erfopvolgingskwestie van 1743 uiteengezet. Is het intusschen wel juist, den Siegenschen tak tot het ‘Huis van Oranje’ te rekenen? ‘De verdediging van de Willemstad in 1793’ is eene herinnering aan eene episode van plichtsbesef en onverschrokkenheid, die eene heilzame les bevat voor diegenen in onze dagen, die uit gemakzucht of laksheid onze weerbaarheid aarzelen te bevorderen. In het opstel, waarin de toestand der ‘Nederlandsche Katholieken in de laatste jaren van de Republiek’ besproken wordt, vindt men schier vermakelijke verhalen omtrent den nuntius Brancadoro en zijn ‘bestuur’. Op blz. 201 staat een zinstorende drukfout: Annibal della Genga beklom in 1823 den pontificalen zetel als Leo XII (niet XIII). De verhouding tusschen ‘Nederland en België’, die velen in den laatsten tijd gewijzigd wenschen te zien, deed ook den schr. naar de pen grijpen, om te wijzen op de gevaren van een militaire overeenkomst en de practische bezwaren tegen een tolverbond. Eene zinsnede in het historische betoog trekt daarbij onze aandacht. Er staat: ‘Nadat België zich had afgescheiden, kwam niet alleen, zooals van zelf spreekt, een tollijn de beide deelen des rijks scheiden, maar werd ook de gemeenschappelijke tariefwet gewijzigd, hier te lande van lieverlede in den geest van het vrijhandelstelsel, terwijl in België steeds rekening werd gehouden met de belangen der nijverheid.’ Hield men ten onzent dus niet altijd rekening met de belangen der nijverheid? Dan is, zoo meenen wij, onze handelspolitiek eenzijdig en dus verkeerd geweest. ‘Dertig jaren uit onze geschiedenis’, is eene welkome aanvulling van Rengers' ‘Schets eener parlementaire geschiedenis’, al loopt dit eerste opstel, jammer genoeg niet verder vervolgd, alleen over de jaren 1863-1868. Vele bijzonderheden zullen den lezer onbekend zijn, zooals de rol gespeeld door de Vereeniging van Protestanten, die in 1853 een vrij hooge maar kortstondige vlucht nam en zich ‘Koning en Vaderland’ noemde 1.. Een der belangrijkste studiën is wel die over ‘Oliver Cromwell’. Tot de best geslaagde gedeelten rekenen wij de uiteenzetting van het eigenaardige, in zekeren zin ingewikkelde, moreele standpunt van dien staatsman, die de kracht maar ook de zwakheid heeft aan den dag gebracht van iedere ingebeelde Goddelijke roeping. Die zwakheid uitte zich vooral in de groote fouten van zijn staatkundig inzicht, waardoor, zooals de schr. helder aantoont, zijn levenswerk na zijn dood niet meer vruchten kon dragen en het protectoraat niet anders werd dan een schakel in de algemeeen politieke ontwikkeling, welke Engeland na Hendrik VIII zou doormaken en die onder Willem III in zekeren zin werd afgesloten. Op één punt meenen wij, dat de schr. met zichzelf in tegenspraak komt. Op blz. 109 wordt o.a. van Karel I gezegd, dat hij schrander was, terwijl later telkens in het licht wordt gesteld, hoe weinig inzicht hij toonde te hebben en hoe weinig nut hij trok uit hem geboden gunstige gelegenheden; zoo ten aanzien van het hem door het Lange Parlement aangeboden adres (blz. 119), de houding door hem aangenomen na zijne overbrenging van Holderby naar het leger (blz. 141, 142) en het gemis van een staatsmansblik op de meening van den dag (blz. 174). {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} De nog niet genoemde opstellen behandelen de meisjesjaren van Mevrouw de Charrière (Belle van Zuylen) en hare verhouding tot Constant d'Hermenches, vorstin Amalia Gallitzin, J.R. Thorbecke, Potgieter's betrekkingen tot Busken Huet en eene beoordeeling van Taine's Geschiedenis der Fransche Revolutie. Van Vredenburch. Prof. Dr. K. Kuiper, Atheensch Jongensleven. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zoon. Het was niet des schrijvers bedoeling om iets nieuws te geven met dit boek, maar om in bevattelijken vorm saam te vatten wat de beoefenaars der Helleensche Oudheden, eensdeels wel als een levend geheel bijeenvinden op de tallooze vaasschilderingen, anderdeels echter met geduld uit vele terloopsche uitlatingen der klassieke schrijvers moeten opsporen. Een jongen is in huis, op school of op straat, de schrijver wil dus een boek geven van het leven der Atheensche jongens in huis, in de school en op de straat, welke indeeling doorkruist wordt door een andere: het leven der eerste kinderjaren, de schooltijd, en de opvoeding der rijpere jongelingschap. Zoo vinden wij interessante mededeelingen over de naamgeving, over de eerste kinderspelen en de verschillende soorten daarvan; over de rol van den gouverneur of ‘paedagoog’, over de inrichting van het lagere onderwijs, over het muziek-onderwijs, over de gymnastiek; tot het hooger onderwijs overgaande schetst de schrijver de beginselen daarvan, vertegenwoordigd door de sofisten en philosophen, vervolgens de inleiding der jongelingschap tot het staatsleven, dan hun militairen dienstplicht. Drie idealen waren het, die door een goede opvoeding werden nagestreefd: liefde voor het goede, liefde voor het schoone, liefde voor het vaderland. Op onderhoudende en voor leeken begrijpelijke wijze heeft de schrijver zijn onderwerp behandeld en daarbij zelf blijk gegeven van warme vereering voor deze idealen, die in den echten tijd der Helleensche oudheid de grootheid der Helleensche volkeren uitmaakten. V.K. Uit Byzantium en Hellas, door Dr. D.C. Hesseling. - Haarlem, H.D. Tjeenk Willink & Zn. Met de zeven opstellen, tot dezen bundel vereenigd, wil de Schr. even zoo vele voorbeelden geven van het vermogen der Grieken om in hun litteratuur het vreemde op te nemen met behoud van eigen karakter. Wanneer de schrijver daarop laat volgen, dat zij door die kracht tot heden inderdaad een en hetzelfde volk zijn gebleven, dan zullen zeker niet velen hem die bewering nazeggen; maar daarom mag ook weer de mogelijkheid van zekere continuïteit in de litteratuur op een bepaald gebied allerminst worden ontkend. Zoo behandelt de schrijver in zijn eerste opstel een Byzantijnsch Reinaert-de-Vos-verhaal uit de 15e en 16e eeuw, waarvan een trekje ook voorkomt in Lafontaine's ‘les Animaux malades de la peste’ en waarvan de inhoud in zijn geheel wordt teruggevonden in een kort Grieksch sprookje uit na-Christelijken tijd. In een volgend opstel onderzoekt de schr. de ver- {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} houding van de Byzantijnsche en Nieuw-Grieksche volks-litteratuur tot Homeros. In enkele Bijzantijnsche romans meent schr. voorts sporen van Grieksche herkomst naast Oostersche invloeden te onderkennen. Na zich te hebben bezig gehouden met een Protestantschen Patriarch, vergelijkt de schrijver ten slotte Grieksche en Nederlandsche spreekwoorden en Oud- en Nieuw-Grieksch volksgeloof. En zoo tracht Prof. Hesseling in zijn boek aan te toonen, dat wij van één Helleensch volk kunnen spreken, waarvan de doorloopende geschiedenis over meer dan vijf-en-twintig eeuwen zou kunnen worden bestudeerd. V.K. Nederlands vroegste geschiedenis in beeld. Oudheidkundige platenatlas, samengesteld en toegelicht door Dr. J.H. Holwerda, onderdirecteur van 's Rijks Museum van Oudheden te Leiden. - Amsterdam, S.L. van Looy, 1912. De geschiedschrijving van eenig volk behoort aan te vangen met een poging tot vaststelling uit welke elementen dit volk is samengesteld en wanneer en waarvandaan die elementen op zijn grondgebied zijn gekomen. De samensteller van dezen atlas acht dit slechts mogelijk langs archaeologischen weg, n.l. door de verspreiding na te gaan van bepaalde oude vormen van beschaving in het land waar het bedoelde volk gevestigd is, na zooveel mogelijk die oude beschavingsvormen zelf over hun tijd en herkomst te hebben laten spreken. Theoretisch genomen zou dit dezelfde eenzijdigheid van methode zijn als toen indertijd taal en taalverwantschap als richtsnoeren voor de herkomst van volkeren golden. Evenzeer als een volk de taal van een veroveraar overnemen kan en zelfs vaak pleegt over te nemen, evenals omgekeerd bij verschuiving en zelfs algeheele omkeering in de samenstelling van een volk de taal, behoudens geringe wijziging dezelfde kan blijven, zoo kunnen vormen van wapenen, gereedschap en gebruiksvoorwerpen gemakkelijk door volken van allerlei slag van de eerste vervaardigers worden overgenomen. Reeds ìn praehistorische tijden loopen tal van karavaanwegen door Europa, onder meer het barnsteen van de Oostzee brengende tot in Egypte en zeker allerlei producten van de landen om de Middellandsche zee wederkeerig brengende naar de koelere om Noord- en Oostzee gelegen oorden. Er zijn tijden geweest, dat een zelfde uiterlijke cultuur heel Europa met Noord-Afrika en Voor-Azië heeft bedekt, niettegenstaande tal van zeer verschillende volken en rassen dat gebied bewoonden. Wanneer wij Duitsche huzarendolmans, nikkelwaren en glaskralen aantreffen bij negervolken in Midden-Afrika, beteekent dat nog niet, dat deze negers de Duitsche mìlitaire en industrieele cultuur deelachtig zijn, laat staan dat zij Duitschers zouden wezen. Taaier is de traditie waar het woningbouw betreft, zeer vast waar het dingen geldt, die met de religie samenhangen, zooals tempelbouw en doodencultus. En toch is het niet zeker dat b.v. wanneer thans in sommige streken van ons land nog boerenhuizen naar Friesche of Saksische of Frankische traditie worden gebouwd, dit door menschen geschiedt die lichamelijk nog tot de Friezen, Saksen of Franken gerekend kunnen worden; evenmin als de Romeinsche bouwwijze in Limburg thans per se van afkomelingen der Romeinen (op zich zelf reeds een vaag begrip) zou {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} moeten uitgaan. Wel kunnen wij met zekerheid zeggen, dat de bedoelde volkeren eenmaal in die streken moeten geweest zijn om er hun traditie te vestigen. Zoo wordt de gouden hoofdband der Germaansche vrijgeborenen thans als oorijzer of hoofdsieraad door Friesche, Noord-Hollandsche of Zeeuwsche boerinnen gedragen, waaronder bij vele, vooral in laatstgenoemde provincie, het Germaansche bloed wel niet onvermengd meer is. (Het lijkt trouwens twijfelachtig of onze brunette bevolkingselementen alle van Homo Alpinus en Homo Meridionalis afstammen; er zou ook bloed van Homo Hyperboraeus onder kunnen zijn.) Niettegenstaande de alzoo gebodene voorzichtigheid, kan echter worden toegegeven dat toch ook bepaalde volken bepaalde voor hen typische cultuurvormen met zich mede hebben gedragen, zooals zij ook hun talen in verschillende streken der wereld hebben geplant. Zeer zeker kunnen dan, naar gelang van omstandigheden met grootere of minder groote waarschijnlijkheid, archaeologische gegevens tot praehistorisch-anthropologische gevolgtrekkingen leiden. Op zeer gelukkige wijze is door Dr. Holwerda in zijn belangrijk artikel in ‘De Gids’ van Januari 1912 het samentreffen van archaeologische en anthropologische conclusies op praehistorisch gebied, zooveel ons land betreft. aangetoond. Maar stellige zekerheid omtrent de aanwezigheid ergens van eenige vroegere bevolking kunnen ons alleen geven haar eigen overblijfselen, haar eigen gebeenten of lijken, als men die in den grond bedolven vindt. Zoo heeft dan hier eerst als oudste praehistorische stam gewoond het hunnebeddenvolk, (vooral H. Meridionalis), en wel op de diluviale zandgronden, opgevolgd door een anderen praehistorischen stam, dien der praehistorische koepelgraven, beide met neolithische cultuur. Lijkverbranding werd dan door de waarschijnlijk omstr. 300 v. Chr. uit Zuid-Duitschland langs den Rijn gekomen Kelten of Galliërs (H. Europaeus) beoefend, evenals door de uit N.W. Duitschland in het O. des lands gekomen eerste Saksen, gevolgd door de Bataven en Friezen ± 100 v. Chr. en andere Germanenstammen. In de 5e eeuw hebben dan nog twee instroomingen van Saksen kort na elkander plaats, eerst in het N. (Groningen), later in het N.O.; eindelijk vestigen zich in de 5e en volgende eeuwen Merovingische Franken ‘aan de groote rivieren en aan de kust.’ Dit laatste ‘aan de kust’ is echter slechts betrekkelijk te verstaan: de Friezen zitten in Noord-Holland (pyramidevormige huizen), Zeeland, vermoedelijk tot Duinkerken toe; Katwijk aan Zee, Wassenaar, Sassenheim, enz. zijn kennelijk door een Saksischen stroom bevolkt (vijfpalige hooibergen naast het Saksische huis, Saksische facies). De sporen der Franken zijn moeilijker na te gaan (T-vormige huizen langs de groote rivieren) daar deze zich, evenals de Kelten, gemakkelijker dan Friezen en Saksen met andere bevolkingselementen schijnen te hebben geassimileerd. De Romeinen hebben hun spoor, ook wel in het menschenslag, diep ingedrukt in Limburg, in zekere mate ook in de Betuwe. De herkomst der Alpine bevolking in Brabant, door Schr. niet vermeld, is vooralsnog wel moeilijk te bepalen. Ongetwijfeld heeft het voorloopige schetskaartje, door Schr. van de verspreiding der verschillende archaeologische gegevens in ons land ontworpen, eene niet geringe waarde als basis van verder onderzoek. V.K. {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} H.H. van Kol. In de kustlanden van Noord-Afrika. Het Maghreb. Geïllustreerd met 31 reproducties naar fotografiën en een kaartje van den schrijver. - Rotterdam, Brusse, 1911. Kan het van nut zijn voor den kolonialen bestuursman te reizen in een kolonie zonder bestuur, voor den. waterstaatkundige, zich op te houden in een oord zonder water, voor den oeconoom studiën te maken in het typische land van honger en dorst? Jawel, als men maar, zooals de heer Van Kol deed, geestelijke en lichamelijke begaafdheden in dienst der wetenschap stelt en zijne ervaring ten algemeenen nutte aanwendt. Hoewel dit belangrijke werk verschillende deelen der Afrikaansche Noordkust behandelt, is voor het oogenblik de geschiedenis en ethnografie van Tripolitanië het meest actueel, al zijn zij in menig opzicht weinig aantrekkelijk. De auteur doorloopt de afgrijsselijk bloedige geschiedenis dezer kustlanden, door welke de vroegere vruchtbare en bevolkte Romeinsche kolonie, onder den invloed van onverschilligheid, wanbestuur en fanatisme, geworden is tot een veelal dorre zandvlakte, waar armoede, ziekte en lijden in elken vorm den bewoner tegengrijnzen. Meer in bijzonderheden worden dan voor Tripolitanië nagegaan de verhouding der bevolkingen tot elkander en tot hunne beheerschers (daaruit laat zich ten deele de onbetrouwbaarheid der stammen en de harde represaille der Italianen, begin November, verklaren), godsdienstige en maatschappelijke stroomingen, onderwijs, landbouw en veeteelt, verkeerswegen en veiligheid, al moest van een en ander slechts pro memorie, worden gewaagd. Het droevig lot van den daar levenden mensch heeft diep medelijden bij den auteur gewekt; hopen wij met hem dat de huidige strijd, hoe ook uitvallend, tot verbeterde toestanden der bewoners leiden zal; de grootste vijand van vooruitgang en hervorming zetelt echter in het conservatisme en fatalisme der bevolking zelf. Dat de toestanden in 't algemeen sedert ongeveer 50 jaar dezelfde bleven, en het reizen voor den Europeaan er nog vrij bedenkelijk is, blijkt wel uit de vrees dat een gedenkteeken voor Freule Tinne (in 1869 door de Touaregs vermoord) spoedig door de inlanders vernield zou worden. De z.g. ideale verhouding tusschen den zwervenden Arabier en zijne paarden en kameelen, de aureool van ridderlijkheid en edelmoedigheid, door dichters en romantici (Freiligrath, Châteaubriand, Lamartine) den Bedouinen om het hoofd gewonden, al dat schoon bedachte verdwijnt voor het licht der werkelijkheid; in dat licht verschijnt de Bedouin als een vuil, wreed, diefachtig en trouweloos ras. Om eenigermate cultuurstaat te worden, heeft Tripolitanië dringend noodig een Bestuur en Water. De behoefte aan dit laatste leidt den auteur tot uitvoerige uiteenzettingen omtrent de middelen waardoor men van de oudste tijden en in alle wereldstreken getracht heeft in dorre landen water te verzamelen en te behouden ter bevloeiing van cultures of als drijfkracht. Zóó ontstonden in de laatste halve eeuw de Thalsperren en Barrage-reservoirs, in Duitschland en Frankrijk, benevens talrijke zelfs monumentale kunstwerken in alle werelddeelen, waarvan de schrijver een aantal aanmoedigende maar ook afschrikkende voorbeelden bespreekt. De ruimte gedoogt niet daaromtrent hier in bijzonderheden te treden, al lokt de belangrijkheid van het onderwerp er toe uit. {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} Als gulden regel ten opzichte der water- en bevloeingsquaestie in water-arme gebieden geldt: ‘Met elken droppel regen worde gewoekerd ten behoeve der vegetatie’. Slechts een krachtig, centraal bestuur kan dien regel in praktijk brengen. Een ander deel van het werk is gewijd aan Tunesië, de Fransche kolonie. Ook daar hebben tot omstreeks 1885 de ongelooflijkste toestanden van wanbestuur en willekeur der machthebbenden geheerscht, die ten slotte op schrikbewind en staatsbankroet omsloegen. Finantieel te gronde gericht door het eigen bestuur, kwam Tunis onder Fransch protectoraat, waarbij de inlandsche bevolking in beginsel onder hare eigene overheidspersonen bleef; deze regeling wordt door den heer Van Kol warm verdedigd, vooral om het daarbij voorheerschend beginsel: ‘le Bey règne, la France gouverne.’ Aan nadere uiteenzetting van dit beginsel wordt menige belangrijke bladzijde gewijd, in welke ons b.v. als bijzonder begeerlijk opviel: ‘de rechtspraak is streng doch vaderlijk, vooral snel en eenvoudig, voor kleine vergrijpen zelfs mild.’ Dat met het protectoraat ook politieke partijen zijn ontstaan, is wellicht een onvermijdelijk gevolg geweest. In 't algemeen is Tunesië in de laatste 20 jaar in alle opzichten sterk vooruitgegaan, zoodat de schrijver (blz. 253) zeggen kan: ‘Vóór de inmenging der Franschen werd Tunesië beschouwd als een arm land, ongeschikt om zijne dun gezaaide bevolking te voeden; thans blijken bodem, zee en ondergrond voldoende rijkdommen te bezitten, al leeft nog een groot deel der inlanders in kommer en gebrek, daar de voordeelen te veel aan den vreemdeling kwamen.’ - Een groot aantal cijfers uit de staatshuishouding (blz. 256 e.v.) bewijzen dat Tunesië meer en meer geworden is een cultuurland met eene toekomst, en de auteur vermeldt uitdrukkelijk dat Frankrijk daarbij de harten der inboorlingen heeft weten te winnen. Als aanhaling uit een officieel stuk (Rapport protectoral 1911) vinden we nog vermeld: ‘Sa renovation économique et industrielle font de la Tunesie une des nations les mieux outillées pour les luttes économiques’. Wij vonden in het werk niet, dat de schrijver den protectoralen gezagsvorm uitdrukkelijk voor onze Koloniën aanbeval. Redactie en lezer mogen ons ditmaal verontschuldigen dat de aankondiging wat uitgebreid werd, maar het werk is te belangrijk om het met een paar algemeenheden af te doen. De groote hoeveelheid gegevens op velerlei gebied maken het boek tot een waardevol bezit voor ieder die belangstelt in de gebeurtenissen aan de Zuidkust der oude wereldzee, die misschien nog eenmaal krachtig kunnen inwerken op de geschiedenis van West-Europa. B. In het Binnenland, door A. Doyer. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon. Een boek, zonder eenige literaire pretentie geschreven. Droogweg en kalmpjes aan onderwijzende over Indië. Men leert er uit, hoe 't toegaat bij een regenten-benoeming; men leert eruit, hoe een inlander van kwaad tot erger kan vervallen, en heel slim een diefstal kan plegen, om kort {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} daarop, nog slimmer, een moord te doen. Alle vier verhalen hebben den gang van een schoolopstel. Vooral het slot is telkens zoo echt sluitend; zoo door-en-door opstelachtig. Het pleziertochtje naar het Zuiderstrand is wat te realistisch. Het stukje eindigt het plichtmatigst van de vier: ‘Nog dikwerf spraken de vrienden over..... maar nooit heeft hij er weer over gesproken.....’ Punt. Leesbaar voor de eenvoudigen van geest, die eens iets over Indië willen hooren. Nannie van Wehl. P. van der Meer de Walcheren. Uit Italië. Reisindrukken. - Amsterdam, W. Versluijs 1911. Ondanks de ergernis, die Italië zich thans op den hals heeft gehaald door den Tripolitaanschen rooftocht, blijft dit land steeds voor duizenden een gewenscht reisdoel, beide uit een oogpunt van natuur en van kunst. Al kan men niet zeggen, dat het aan literatuur daaromtrent ontbreekt, zoo zal ook dit geestdriftvol geschreven en net-uitgevoerd boek stellig, naast zoo vele andere Italiaansche reisbeschrijvingen, zijne lezers vinden en boeien. De auteur heeft achtereenvolgens Pisa, Florence, Siena, Venetië, Assisi en Rome bezocht, en geeft daarover zijn bevindingen. Meestal met groote bewondering. Of hij aan de hand der kunstgewrochten, waarin hij zich verdiept, de maatschappelijke en kerkelijke toestanden, waarvan zij de vrucht zijn, hier en daar niet bovenmate idealiseert, moge hij zelf verantwoorden. In dit land van oude cultuur schijnt het moeielijk te zijn, zich niet te laten meesleepen door invloeden der historisch-artistieke atmosfeer. Vrijer dan tegenover deze, staat een toerist gewoonlijk tegenover de atmosfeer in letterlijken zin. Daarom kies ik, ter kenschetsing van des schrijvers pen, een bladzijde, waarop hij zich rekenschap geeft van zijne kennismaking met het Italiaansche licht. ‘Ik zag het’ (uitzicht op Florence) ‘in het ijle vroege voorjaar en in den gouden nazomer. Het is altijd schoon. Het licht dat ge meenen mocht hard te zijn, schel, en de dingen makend tot scherp omlijnde, in uw blik insnijdende voorwerpen, is, hoewel hevig, soms verblindend, nimmer rauw of van een slaande gemeenheid... Ja het licht van Italië, het is wonderbaar. Ge zijt in een kamer beneden aan de straat; ge kunt den hemel niet zien, of hij helder of vol wolken is; en ge kunt niet zeggen: de zon schijnt niet. Het is of de atmosfeer anders is dan bij ons in het noorden. De grijze dagen zijn hier licht en van een edeler schijn, als ware de zon, onzichtbaar, toch aanwezig. De straten zijn blank, de wegen wit, de huizen staan helder in de atmosfeer. Het is of deze, van zonneschijn doordrenkt, vanzelve het juweelige licht uitschijnt. De muren der huizen, geel, okerkleurig en oranje, doen u aan of de zon hen altoos beschijnt. En op die stille, grijze dagen, liggen de heuvelen en de bergen rond het wijde, groene dal als schoone, wondere wezens. En vreemder is het zilvergrijs der olijven, geheimnisvoller de zwarte ernst der starre cypressen... Een groote, nieuwe wereld gaat voor u open.’ Men ziet, we hebben hier in elk geval iemand, die zijn best doet om uit te spreken wat hij zelf vindt, - niet wat er, conventioneel, ten naaste bij op lijkt. G.C. {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} Vincent van Gogh. Inleidende beschouwingen, door H.P. Bremmer. - Amsterdam, W. Versluys 1911. De auteur heeft zich tot taak gesteld - zooals hij in de inleiding zegt - om ‘niet in abstracte bewijsvoeringen of in enthousiaste bewoordingen dezen mensch te roemen en boven allen uit te verheffen, maar met zijn werk ten voorbeeld, uit zijn werk zelf dus, zijn grootheid te bewijzen.’ Aan de hand van tal van voorbeelden, deels uit zijn Hollandschen, deels uit zijn Franschen tijd, zijn op uitslaande bladen 29 reproducties in autotypie toegevoegd, die aanleiding tot de beschouwingen hebben gegeven. De heer B. weet bij ervaring hoe slecht - in het algemeen gesproken - ook het meer ontwikkelde publiek ziet, en hoe onvolledig de beschouwer zich rekenschap pleegt te geven van de bedoeling des kunstenaars, hoe oppervlakkig dus de indrukken zijn, waaruit de leek zijn oordeel vormt. De schrijver dwingt den lezer hem in zijn vergelijkend betoog te volgen, tracht hem met critischen blik te leeren zien, om het vaak zoo onbillijk en verkeerd beoordeelde werk van Vincent te leeren waardeeren, door er den dieperen zin en werkelijke verdiensten van aan te toonen. Deze beschouwingen zijn het resultaat van een langjarige van lieverlede rijper geworden waardeering, en men gevoelt hoe deze vurige bewondering, die alle zwakheden op den koop toeneemt, zich gevormd heeft na lange studie en nadenken, zoodat de auteur er wel in geslaagd is zijn betoog op scherpzinnige en overtuigende wijze te stellen. Kon Vincent zelf den heer B. over enkele zijner werken aldus hooren redeneeren, dan zou hij misschien glimlachen, omdat over schijnbaar zoo eenvoudige zaken zulke diepzinnige beschouwingen worden gehouden, om de verdiensten er van in het licht te stellen, wat niet verhindert, dat het boek voor menigeen een welkome handleiding zal zijn om de moeielijk te begrijpen kunst van Vincent juister te leeren schatten. Hier en daar zijn eenige onvriendelijkheden ingelascht aan het adres der kunsthistorici, die op andere wijze het publiek over kunst inlichten. Zoo op bladz. 114: ‘Een historicus mag nòg zooveel weten van feiten van een bepaalde periode, de kunst van zoo'n tijd kan voor hem gesloten blijven niettegenstaande die kennis, terwijl een man uit het volk met een warm hart zonder die kultuur-historische wetenschap, de kunst inééns in zich geopenbaard kan voelen. Deze uit de kultuur te willen verklaren is de averechtsche weg, die men in geleerde kringen veel bewandelt; het moet andersom, omdat de kunst het eenig levende is wat van de tijden overblijft.’ Noch de laatste stelling, noch de gevolgtrekking lijken ons juist. Ieder kunstenaar toch is een product van zijn tijd, en ondergaat - hoe groot zijn oorspronkelijkheid ook zij - onbewust den invloed van den kultuur-stroom waarin hij zich beweegt en waarvan hij deel uitmaakt. Niet het individu maakt den tijd, maar de tijd maakt het individu. Het lijkt ons daarom logischer uit historische en literaire documenten een kunsttijdvak te bestudeeren, naast en onmiddelijk in verband met de kunstvoortbrengselen. Hoe de bovenvermelde man uit het volk met zijn warme hart voor kunst, om een voorbeeld te noemen, de Renaissance in Italië in zich geopenbaard kan voelen, zonder kultuur-historische studies, zonder kennis van land en volk, is ons niet recht duidelijk. Hij kan er dan hoogstens eenige verstandige en gevoelde dingen van zeggen en de aesthetische zijde ervan waardeeren, maar vele finesses, de groei- en wordingsgeschiedenis {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} van de kunst van zoo'n tijdvak blijven voor het warme hart een gesloten boek. Om thans reeds de juiste beteekenis van Vincent's figuur voor de kunst van zijn tijd te schetsen en hem een plaats onder de genieën te verzekeren, lijkt ons voorbarig. Wij, die nog voor kort zijn tijdgenooten waren, worden te veel door tal van bijkomstige details in beslag genomen om het geheel te overzien, en loopen gevaar om in plaats van het bosch de boomen te schetsen. A.F.G. Het Eeuwige Leven. Een roman van Liefde, door Marie Corelli. Geautoriseerde Nederlandsche Uitgave bewerkt door J.P. Wesselink - Van Rossum. - L.J. Veen, Uitgever, Amsterdam. Met de stralende phantazie, deze schrijfster eigen, heeft zij getracht in bovengenoemd werk niet zoozeer een roman vol van liefde en mystiek te scheppen, dan wel een gloedvolle schildering van ‘de ziel en haar eeuwig bestaan.’ Uit alle schatkamers der natuur, uit de philosophie van klassieke en moderne geesten, uit de diepste aandoeningen van het gemoed, maar bovenal uit de bron van zuivere, waarachtige, zich zelf geheel vergetende liefde put zij hare bewijzen. (?) Zij houdt hare lezers gevangen in den ban van droomen en vizioenen, geheimzinnige krachten, golven electriciteit.... Een kleurenweelde toovert zij ons voor oogen, scherp afgezien van de verfijnde kunstvaardigheid, waartoe het electrisch licht in de laatste jaren zijn bronnen opent; maar ook fonkelende zonneweelde, zilveren maanglanzen weet zij in wonderbaren woordenrijkdom en beelden te schetsen. Onvervaard stort zij zich daarenboven in de moeilijkste levensraadsels, tracht oplossingen, verklaringen te vinden, langs duizelingwekkende wegen. Zelve schept zij er genoegen in af en toe met een fijnen glimlach op het tooneelachtige van sommige harer effecten te wijzen, om dan weer plotseling met ernstig gezicht den dieperen grond van haar beweren aan te toonen en te doen uitkomen, dat zij in beelden spreekt, omdat het moeilijk, bijna onmogelijk is, het publiek op andere manier te doen luisteren naar wat zij te zeggen heeft, en zij heeft zeer veel te zeggen. Overstelpend, verbijsterend schier is haar welsprekendheid, waar zij 's menschen vrijen wil leeraart; zijn geschiktheid, om zelf zijn lot gelukkig of rampzalig te maken, beweert. Onuitputtelijk is haar geduld, wegsleepend haar betoogtrant; zelfs waar zij in herhalingen vervalt, schijnt dit te geschieden, om den indruk bij hare lezers te versterken, datgene wat haar onomstootelijke waarheid voorkomt, in hunne hersenen te graveeren. Nog hartstochtelijker wordt auteur, als zij het hoofdmotief van haar boek aanslaat: Het eeuwig leven. Dan stelt zij alle zijden van haar rijk talent ter keuze aan den lezer. Scherp logisch redeneert zij, of zij beproeft, post vattend op de basis der natuurwetten, de geheimen van electrische atomen, van het radium, van kathodestralen toe te passen op zielkundige verschijnselen. Echter, liever en langer verwijlt zij in het rijk der phantazie, tracht zij in vizioenen ons te overtuigen van het eeuwig leven der ziel, zoowel voor als na dit aardsch bestaan. Zij betast het groote doek, klaar gezet voor het potlood van een kunstenaar, ‘gereed de schepping van zijn gedachten te ontvangen,’ en toovert u het eene beeld voor, het andere na voor oogen, {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} in grillige lijnen, somber gloeiende belichting, wonderlijke schakeeringen. Sommige dezer ‘schilderijen’ zijn overladen, onduidelijk, smakeloos, maar eenige zijn vol van een sublieme teedere schoonheid, met diepen zin en verborgen passie. Onvermoeid gaat auteur verder; van haar reuzenorgel opent zij alle registers; onder een vloed van klanken brengt zij steeds weer de eene melodie naar voren, waar het haar om te doen is: Het eeuwige leven, haar jubelhymne! Een duizendstemmig choraal laat zij u hooren, zooals zij daar straks in kleuren tot u sprak. Maar ook de sterren hoog boven u en de edelgesteenten in het diepst der aarde roept zij, als ‘een wolke van getuigen.’ Er is ook een veelheid, die vermoeit. Ik wensch geen van Corelli's bewonderaars te ergeren, als ik beken, dat ik af en toe bij dit werk naar meer beperking, meer soberheid snakte. Want zij kan kalm redeneeren, wanneer zij wil. b.v. p. 316: ‘Enkelen van hen, wijze professoren, ontkennen een God, maar de meesten van hen worden er toe gedreven te bekennen dat er een Intelligentie moet zijn, verheven en almachtig, achter het zichtbare heelal. Er kan geen orde voortkomen uit Chaos zonder een richtend Verstand, en Orde zou weldra weer in Chaos verzwolgen worden, indien het richtend Verstand niet het vermogen had om haar methode en toestand te onderhouden.....’ Onnoodig te zeggen dat de vertaalster van dit compres gedrukte, 420 pagina's bevattend boek soms bijna onoverkomelijke moeilijkheden had te bestrijden. Over het geheel heeft zij hare taak met zorg en liefde vervuld. Vele mystici, die Corelli's denkwijze deelen, gelooven als zij, maar hare taal niet machtig zijn, zullen gretig de handen uitstrekken naar Het Eeuwige Leven. Dit is eene vertaling, waarvan uitgever en vertaalster beiden genoegen kunnen beleven; ik wensch hun dit van harte. Elise Soer. Rein Leven, door Mr. H. Verkouteren. - Hilversum, F. Doornaar. In dit boekje geeft de heer Verkouteren in zijn bekenden helderen stijl een schat van behartigenswaardige wenken, waarbij ook zijn omvangrijke historische kennis hem goed te stade komt. Zonder een oogenblik in preektoon of zalving te vervallen, rijt de schrijver zijn kernspreuken aan verschillende snoeren als hij den invloed nagaat, die rein te leven uitoefent op het lichaam, den geest, het gemoed; op het godsdienstige leven; op het karakter, op eerlijkheid, werkzaamheid, moed en dapperheid; op het huwelijk, de kinderen, de vrouwen; op de maatschappelijke positie, op de welvaart, de politiek, en het recht; op staat, kerk en school; en op ons levensgeluk. Dit boekje kome in vele handen. V.K. Jan Feith. Misdadige kinderen. - Amsterdam, Scheltens en Giltay, 1911. Een boek om respect voor te hebben. Zelfs zij die er genoeg van beginnen te krijgen, in de moderne romanliteratuur telkens weer de laagste lagen der maatschappij tot kunstmotief te zien kiezen, dienen de belangrijkheid van dit onderwerp te erkennen, wanneer het hun onopgesmukt, ongeretoucheerd, voor oogen wordt gesteld. En dat doet hier een bekwaam journalist. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} In een voorrede van diens werk zegt Professor G.A. van Hamel: ‘Met een warm medegevoel voor de droevige werkelijkheid, waarin hij zich bewoog; met een open oog voor de miserie, die hij zag, maar ook voor den volkshumor, die er zoo dikwijls doorheen speelt; met een sentiment van waardeering voor de zorgen, ambtelijk en vrij, beide liefdevol en verstandig aangewend, om aan den levensgang der misdadige jeugd wat leiding te geven ten goede; - heeft Jan Feith, met zijn los versneden pen, daarvan vriendelijk en geestig verteld.’ In deze woorden is het karakter van het boekje zuiver weergegeven. De omslag geeft slechts ééne zijde van de zaak te zien: de gruwelijke, afgrijselijke, de klauw, die naar de verwaarloosde kinderen grijpt. De tekst vertelt daarnaast van de reddende hand, uitgestoken door vereenigingen als Pro Juventute, en door de jongste kinderwetten officieel ondersteund. Bij dezen arbeid komt het in de eerste plaats aan op menschen, die er zich met hart en hoofd aan willen wijden. Wie weet of dit geschrift niet mee kan helpen om daar geestdrift voor te wekken! G.C. Nederlandsch proza. ‘Gijsbert en Ada’, door Peter Dumaar. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Er ligt over dit boek een waas van gouden luchten, een gewijde stemming van oude cathedralen. Geuren van ontbottend groen en reuk van oude perkamenten stijgen er uit op. Vizioenen van kleur en glanzen glijden er langs u heen. De stilte van eenzame stranden, het geroes en gejaag van wereldsteden, sluimerend en fel bewogen leven..... In klare, gekuischte zinnen, met een breed gebaar, dat tot luisteren noodt, wordt er van dit en nog veel meer verhaald in deze twee deelen, 465 pagina's groot, en op elke pagina staat heel wat te lezen! Jonge levens ontplooien er zich, met iets langzaams en statigs, vreemd aandoend in onze dagen van oversnelle ontwikkeling. Jonge liefde ontluikt er, verwelkt, niet passievol, in brandende smart; maar met een stil bewegen, als van een roos, die zachtkens ontbladert. Sterker, waarachtiger voelen komt er voor in de plaats, met de rust en kalmte van hen, die gelooven, dus niet haasten.... ‘Op den hechten grondslag van weloverwogen kennis’ p. 130, is dit werk opgebouwd. Geen roman maar een levensbeeld, van diepe studie getuigend, een massief gebouw, waarvan ons geen lijn gespaard wordt, het zwakst, dunkt me, zijn de constructie en de inhoud der hier en daar tusschengevoegde gedichten. Ook wordt, vooral in het begin, te veel van onze belangstelling gevergd voor onbeduidende dingen, jeugdstemmingen, overmoedige oordeelvellingen.... Alles wat met Gijsbert voorvalt, of hij bij een theelichtje zit of in een kroegje, wandelt of stil ligt, wordt beschreven alsof het wereldgebeurtenissen zijn. Een kleine droppel wordt opgeblazen tot een zeepbel, wel schitterend voor een oogenblik met glanzende kleuren, in het licht van auteurs-fantaizie, maar toch in waarheid is het een nietsje. In de rommelkamer onzer jeugdherinneringen is altijd een en ander, dat veilig onder het stof der jaren kan blijven rusten; vreemden hebben er geen oog voor. Ik wensch dit boek vele lezers; hoe meer er over gesproken wordt, al blijft het vooral in zijn beschouwingen over kunst en litteratuur niet onaangevochten, hoe liever het den auteur moet zijn. E.S. {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} De Onzichtbare Leider. Een roman van L.H.A. Drabbe. - W. Versluys, Amsterdam, 1911. Dit boek brengt ons van de eene ellende in de andere. Een griezelig onontkoombaar fatalisme beheerscht er alle gebeurtenissen. Er wordt zwaar in ‘gefilosofeerd’; sommige gesprekken zijn niet van geest ontbloot, al zal het menigeen vrij onmogelijk toeschijnen, dat de goede Frederik te pas en te onpas redeneert, zelfs in de meest verbijsterende uren van zijn leven. Het gebruik of liever misbruik van vele vreemde woorden in de gewone spreektaal geeft iets ouderwetsch aan dit op andere punten weer ‘hyper-moderne’ boek. Soms is het vermakelijk Frederik te hooren doorslaan tegen zijn twintigjarigen broeder Edmond, die vaak door hem als een kwajongen wordt behandeld. Zoo b.v. op p. 113:..... ‘jongetje! Och, eigenlijk moest jij je zin ook maar volgen, je hebt 'r precies den leeftijd voor; maar dan moet je 'n massa dingen tegelijk worden, die mekaar in causaal verband aanvullen; dat is zeer en vogue. Je wordt bijv. Kollewijniaan, socialist, geheelonthouder, vegetariër en ijveraar voor de reinlevenbeweging; 't Kollewijnianisme hoort, uiteraard, bij de democratie; maar in 't socialisme heb je 'n helder hoofd noodig voor de slagvaardigheid in het debat, daarom onthoudt je je van spiritualiën; ik raad je, om, zoodra je socialist-geheelonthouder bent, 'n lavalllière te gaan dragen, die je nooit laat wasschen, ten einde de helderheid van je hoofd des te sprekender te doen uitkomen; 't geeft je verschijning bovendien iets vrijgevochtens; de rein-leven-beweging sluit het vegetariër-zijn in en je gelaat krijgt, niettegenstaande het vrij-gevochtene, 'n glans van goedaardige slappigheid; ten slotte trouw je, - ondanks je rein-leven-beweging met 'n vrouw, die in alles net eender voelt en denkt als jij en zich bovendien excentriek kleedt, zoodat ze door iedereen op straat wordt nagekeken. Ik verzeker je, dat je dan het toonbeeld van volmaaktheid nabij bent en je kunt laten gelden als een soort van openbaar proef-conglomeraat van den Toekomstmensch!’ Van een zeker soort spiritisme, helderziendheid, voorgevoelens is deze roman (?) mede niet vrij. Naast koel logisch denken treffen wij vrij wat mystieken omhaal, waaruit het bestaan van den onzichtbaren leider den lezer voor oogen gaat schemeren, als de touwtjes in het marionettenspel, waaraan de mishandelde popjes dansen. Moet ook dit werkje een poging beteekenen, om het onverklaarbare te verklaren? Is de dood de meest sublieme oplossing van het leven, ook van een leventje, dat pas over den drempel dezer wereld is binnengegleden? De kleine Diddie is een teer geteekend figuurtje, evenals zijn lief moedertje; schrijver was er met hart en ziel bij, toen hij dit tweetal schetste. Marie leeren wij veel minder goed kennen. Rosdorfs ‘geval’ zou eigenlijk in een medisch werk beter op zijn plaats zijn. Waar moet het heen, wanneer afwijkingen als hier beschreven den grondslag van romans gaan vormen en onbewijsbare dingen trachten te bewijzen? Bij de laatste bladzijde gevoelt men zich als na een zware nachtmerrie. Zij, die van dergelijke sensaties houden, moeten dit boek niet voorbij laten gaan. E.S. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} Van 't wondere Leven. Hans Born, door Nine Minnema. - Amsterdam, C.L.G. Veldt, 1911. Van oudsher is de invloed van 't buitenland op onze letterkunde zeer groot geweest. Weeke naturen, gevoelig voor hetgeen anderen hun in poëzie of proza mededeelen, meer dan voor eigen oorspronkelijke indrukken vatbaar, trachten ‘de meesters’ na te bootsen. Nu zal de zucht tot navolging er voornamelijk toe drijven, datgene na te doen wat als zeer bijzonder treft, soms meer de fouten dan de deugden van een talent, en waar buitenlandsche modellen zulk een navolger vertaald bereiken, wordt de kans grooter tot mistasten en overdrijven. Niemand zal het wraken dat Hooft beproefde de Italiaansche Zangerigheid in zijn gedichten te doen hooren, of dat een Justus van Effen het model tot zijn Spectator aan de Engelschen ontleende; ook niet dat het realisme van Zola een school o.a. in Nederland stichtte..... Toch Jonckbloed schreef indertijd: ‘Waar zich wezenlijk ontplooying eener eigen levenskiem openbaart, daar is navolging slechts een eerste rondtasten, dat leidt tot het vinden van een eigen vorm, die de gepaste uitdrukking is van het eigen wezen.’ Dit gezegde behoudt zijn waarde. Nabootsingen blijven meestal, zoo niet steeds, ver beneden het oorspronkelijke. Een eenvoudig verhaal van eigen vinding of ervaring, in eigen taal weergegeven, zonder opsmuk of zucht naar mooidoenerij, zal het negenmaal van de tien winnen op geleende veeren. Toen de Noordsche litteratuur van zich begon te doen spreken, werd het ook hier te lande een wedijver te vertalen wat men er van machtig kon worden, rijp en groen. Veel ongezonds kwam zoodoende ook over de grenzen. Zonderlinge zedenbeschouwing, valsch sentiment, ziekelijke overgevoeligheid, iets vaags en onwezenlijks. Toestanden, zooals niet kunnen bestaan; figuren, zooals men in het werkelijk leven nooit ontmoet, helden en heldinnen van half als sprookjes bedoelde, in waarheid kinderachtige verhalen, zonder pit of kern..... Hans Born is zulk een ten deele in stameltaal geschreven navolging van minwaardige Noordsche modellen. Wie den moed en het geduld bezit dit Wondere Leven van a tot z, zegge van a tot z, door te lezen, zal waarschijnlijk met mij tot de gevolgtrekking komen, dat Mej. Minnema, als zij het schrijven niet kan laten, liever het werkelijke leven in werkelijk Hollandsch moest trachten te schetsen, dan deze ziekelijke uitspruitsels van uitheemsche loten op onzen Hollandschen stam te willen enten. E.S. Broze Naturen, Roman door Alexe Booleman. Uitgegeven door Em. Querido, te Bloemendaal, in het jaar 1911. Ja, het staat er, uitgegeven ‘in het jaar 1911.’ Ik kan mijn oogen nauwelijks gelooven, want dit boek past geheel in den oertijd der ‘tachtigers;’ het is uit de vorige eeuw. Om den roman gaat het hier niet hoofdzakelijk, wel voornamelijk om de inkleeding. De 417 bladzijden van dit compres gedrukte, groote, dikke boek, haast een foliant, behandelen ongeveer zeven dagen uit het leven eener Joodsche familie, waar de vader is gestorven, de moeder met een dochter in bekrompen omstandigheden achterblijft. De getrouwde zoons en dochters zullen voor dit tweetal moeten zorgen, hetgeen op weinig sympathieke wijze wordt besproken. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik meende dat onder Israëlieten de eerbied voor ouden van dagen zeer sterk leefde, dat dit een der schoonste eigenschappen was van het ‘Oude Volk’; men bespeurt hier weinig of niets van in dit verhaal. Al deze menschen, slechts een aangetrouwde dochter, de vrouw van den oudsten zoon, uitgezonderd, zijn weinig beteekenende zwakkelingen, in zooverre beantwoorden zij volkomen aan den titel. Wat een geschetter! Men duizelt er van. Het is alsof een marktredenaar zijn gestoelte beklimt en onder het motto: ‘Je echte woordkunst!’ aan het rammelen slaat, dat het zijn publiek groen en geel voor de oogen wordt. Wanneer Is: Querido met zijn geweldig talent van wal steekt, is het U alsof ge in een automobiel met razende vaart wordt voortgejaagd, en naast U, voor U, achter U, ziet ge andere auto's, die toeteren en voortsnorren, zoodat zien en hooren U met den adem vergaat en ge willoos het einddoel tegemoet stuift. Maar als Alex. Booleman van dit breede en forsche een zwakken nagalm gaat geven, hebt ge het vizioen van een eindeloozen optocht karren, aschkarren, vuilnis-karren - ge ruikt de asch, ge proeft het vuil, wel bekome het U -; slechts bij toeval raakt er een knap uitziend wagentje tusschen verdwaald. Het denken der vele personen, in Broze Naturen, is haast nog vermoeiender dan hunne gesprekken. De eenvoudigste vraag werkt op hen als een windvlaag, die een hoop zand doet opstuiven. De hersenen van hem, die moet antwoorden, schijnen op hol te raken, in stroomen woorden denkt hij duizend dingen voor zich zelf, eer hem iets over de lippen komt. Is dit reëel? Is ons denken niet, in zoo korten tijd, meer gevoelsindruk, die door de hersenen flitst, totaal zonder woorden? De streepjes vieren ook nog hoogtij in dit boek, als in de dagen, toen de zetters materiaal van dien aard te kort kwamen; het is een oudmodische drukte, die grappig aandoet, b.v. ‘een-angst-'m-het-hart-in-killende-ongevoeligheid; zijn koffie-bemorst-half-hempie; op-een-versnapering-belusten-smul-mond; zich-zelf-op-'n-voetstuk-plaatsenden-kwast; dit lijfje-om-te-knuffelen; zijn dadelijk-bij-zijn-ideën-en-gevoelens-passenden-werkdag; een zucht-van-blij-zijn-dat-het-gezegd-is; het vol-rijke-leven-van-elken-dag; die fel-z'n-ziel-in-gloeiende-oogen.....’ enz. De taal - daargelaten, dat zij Joodsche volkstaal moet verbeelden - wemelt van zonderlinge uitdrukkingen, zelfs in de beschrijvingen; b.v. wordt het w.w. laten niet alleen door de onbeschaafden, maar ook door de intellectueel hooger staanden in dit werk gebezigd als: ‘Liet ie 't gesprek aan 't loopen brengen - liet ie haar maar dadelijk laten zien - lieten ze dat nou toch bedenken - liet ie nou ernstig zijn,’ enz. Andere w.w. worden zwak gemaakt, b.v. stuifden, besluipten; het Germanisme begeesterd wordt gebruikt voor bezield, het betr: voornw. dat herhaaldelijk storend weggelaten. Verleden en tegenw. tijd worden ook zonderling door elkaar gehaspeld, b.v. ‘Alsof ze een vroolijken droom gehad heeft, vroeg ze luchtig.’ Het w.w. maken komt voor brengen in de plaats: ‘Toen maakte hij zelf de kinderen naar bed.’ - Wanneer ik van de maan lees, dat zij een ‘grijs-dottig-vlekkengezicht’ heeft, kan ik twee regels verder moeilijk gelooven: ‘de maan gooide (!) haar vollen lichtstroom de kamer in.’ Iets later heeft die maan weer ‘een kalmeerend gezicht’. Schr. spreekt ook van ‘een te ontluiken liefde die in hem te rijpen stond,’ welke twee begrippen met elkaar in strijd zijn. Voor iets wat nog ontluiken moet, ligt het rijp worden in de toekomst. Ook wil ik nog even op het veelal onnoodig ruwe en platte wijzen, {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel in de beschrijvingen, als in de gesprekken en gedachten. Wie van realisme houdt, kan hier echter te gast gaan. Ten slotte: al deze personen heeten naar het leven uitgebeeld, zooals in een realistisch boek past, toch acht ik voor mij Flora een verzonnen figuur. Niet om de idealistische (?) liefde, die zij Karel, haar neef en vroegeren speelkameraad, toedraagt; maar om het feit, dat dit meisje deze geheime liefde van haar zestiende tot haar drie en dertigste jaar wist verborgen te houden, terwijl die nu in weinige uren werd geraden door al hare verwanten. Zij woonde in dezelfde stad als haar familie en bezocht die van tijd tot tijd. Toevallig, ja, heel toevallig, heet zij Karel in geen tien jaar te hebben ontmoet. Maar toch..... zij verbeeldt een nobel, fatsoenlijk meisje, dat als pleegzuster haar brood verdient, dus vrij wat van het leven kent; zij heeft steeds gestreden tegen hare liefde voor den getrouwden man, nu vader van drie kinderen, die zeer gelukkig is met zijn zachte Marie. Hij schildert zoo wat, wil de maatschappij verbeteren, een goed vader zijn, vooral voor zijn gebrekkig jongske. Is het nu waarschijnlijk met deze gegevens, dat er na een paar dagen af en toe samenzijn - nog wel in den familiekring, in het huis, waar men den vader pas heeft uitgedragen - zulk een hartstochtelijke liefde rijpt, als ons op p. 343 en voorg. wordt geschilderd? Heeft schrijver wel eens bedacht, dat in verhoudingen, als hier worden voorgesteld, een wederzien na langdurige scheiding meestal verkoeling veroorzaakt? Nuchtere werkelijkheid toont den geliefde zooals hij is, niet zooals de dweepster zich hem voorstelde; iets bijzonders is de held van Flora's droomen niet geworden. Maar een realistische roman zonder een realistische liefdesscène, dat kan niet.... En dan het slot: Een beschimmeld tooneeldraakje, nog eens met groot vertoon voor het voetlicht gesleept. Zelfmoord der zondares; laatste brief door de beleedigde echtgenoot gevonden bij den bewusteloozen Karel; verzoeningsscène tusschen man en vrouw. Marie, de hand op Karels hoofd, uitjubelend: ‘Behouden!’ Het gordijn valt. E.S. Onder één Dak, Een bundel vertellingen, door H. van Loon. - 's Gravenhage, L.A. Dickhoff Jr., 1911. Zoo mal bijeengebracht is het nog niet, dit naargeestig troepje, welks leden onderling één ding gemeen hebben: duffe zeurigheid. In plaats van onder 's levens zwarigheden vierkant de schouders te zetten, vermeien de personen in dit boek zich in hun ‘misère’, denken er steeds aan, wijden er over uit, schriftelijk of mondeling. Stumperds zijn het, en toch weer niet zielkundig genoeg geteekend, om ze te kunnen begrijpen of er iets voor te voelen. Het is een gezelschap, als soms in trein of tram, wanneer men het bijzonder ongelukkig treft, en zich zelf verbaasd afvraagt: Hoe komt het zoodje bijeen? Enkele typen zijn, wat hun leeftijd betreft, of te oud òf te jong voorgesteld. De overdenkingen van Aline op haar huwelijksdag komen mij nog al onmogelijk voor, gegeven het feit, dat haar lieve Theo, om wien ze zoo jammert, haar heeft bedrogen en liet zitten voor een andere. Tweede Jeugd is gerekt als kokinje. Met een tintje humor was hier iets van te maken geweest; maar zoo.... Wie ter wereld kan eenig belang stellen in dit vervelend viertal, en waar is hier van jeugd sprake? {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Het Beertje is iets beter geslaagd. Een niet verzonden Brief is tragisch bedoeld maar zoo vaag, dat het er mee gaat, als bij sommige schilderijen, waarvan men niet zeggen kan of een vrouwenfiguur onder een sluier schuil gaat, dan wel een flinke regenbui op zich krijgt. Bekentenissen..... Menig bakvischje schrijft zoo iets frisscher, aardiger of gevoeliger. Vertellingen eischen werkelijk meer kunstvaardigheid dan ons hier wordt geboden. E.S. In den strijd naar Het Volstrekte. Oorspronkelijke Roman van Dahlius van Rijneburg. - Uitgever W. Versluys, Amsterdam. Het leven van een werkman, met twaalf ambachten en dertien ongelukken, wordt ons hier in onbeholpen taal en slechte techniek geschetst. Met den besten wil ter wereld kan ik in deze 340 bladzijden niets lezenswaardig vinden. Van Blomhovens lotgevallen zijn onbelangwekkend; leuterpraatjes over godsdienst en maatschappij wisselen af met noodeloos gerekte beschrijvingen over ditjes en datjes. De poging om de geschiedenis der menschheid en die van Jezus - excusez du peu - in een soort van volkstaal op nieuw te vertellen, lijkt mij meer dan mislukt. Zelfs het talent van een Frenssen schoot te kort bij een dergelijke onderneming. Ook is er iets dat naar profanatie zweemt in uitdrukkingen als deze, p. 205 e.a. ‘Daar gaat Jezus van Jozef weer!’ fluisterde men. ‘Wat jaagt die man toch? Heeft hij aan zijn werk niet genoeg? Wat wil hij toch?’ - Een roman is dit boek volstrekt niet, tendenz-proefwerk misschien. Het titelblad is al even verwarrend als de inhoud. Welk onbenullig maakwerk we hier vinden, blijkt o.a. op p. 285, waar Cor op reis gaat, ‘voordat de ooievaar haar dit zou verbieden’, welk profetisch dier echter steeds onderweg blijft; m.a.w. de schrijver is totaal vergeten onder het doorphantazeeren, dat er vermeerdering der familie bij Cor verwacht werd. Mocht eenzelfde gedachtenloosheid hem er van weerhouden, onze leestafel met meer dergelijke prullen te bezwaren. Iedereen bestijgt tegenwoordig Pegasus. Geen wonder, dat het edele dier zijn Zondagsruiters doet buitelen. Hoe kon dit boek een uitgever vinden? E S. De Dames Cnussewinckel, door Minca Verster Bosch - Reitz. Modern Bibliotheek, Serie van hedendaagsche romans. Uitgevers Van Holkema en Warendorf, Amsterdam. De wereld is zoo naargeestig tegenwoordig; duurte, oorlog, aardbevingen en wat dies meer zij, vergallen den mensch het leven. Hoe de vroolijkheid er in te houden, den lach niet gansch en al te verkeren? De Modern Bibliotheek - waarom de uitgang van het bijv. nw. hier verdonkeremaand? - wil misschien die taak op zich nemen. Na F. de Sinclairs luimig Om Papa's Principe, zijn het de ervaringen van drie bedaagde zusters, hare avonturen had ik haast gezegd, die ons jolijt pogen te brengen. In hare ‘late lente’ trekken deze dames uit het woelige Amsterdam, waar zij ook niet verder hebben leeren zien dan haar neus lang was, naar buiten. Met kinderlijk genot schikken zij de nieuwe woning op, verheugen zich dito over elk grasje in haar tuintje. Maar..... het paradijs op dit ondermaansche is indertijd voor goed achter Adam en Eva afgesloten. Ook buiten komen {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} meidenmisères; bovendien onaangename buren, met den nasleep van verstoorde illusies, en een waakschen boxer, zelfs twee van deze beminnelijke diersoort, waar iedereen plezier van beleeft, behalve de eigenaressen. Als aan de drie zusters, die er warmpjes inzitten, een erfenisje wordt bericht, als zij aan philanthropie gaan doen, steeds valt er roet in 't eten, soms wat heel veel zelfs. Bepaald comisch doet het zesde hoofdstuk aan, waarin neef Alex, ‘de zoon van hùn Sander’, ten tooneele verschijnt; afgehaald, omhelsd, vertroeteld door de drie oude vrijsters..... Het exquis dineetje met de champagne hem aangeboden en de ontnuchtering den volgenden dag, O! O! De herinnering aan den muzikalen Alex blijkt echter onuitwischbaar. Men moet evenwel maar door het noodlot achtervolgd worden! Zelfs een dichteres, als Louize Cnussewinckel blijkt te zijn, nu haar bejaard hart een ‘geheim’ verbergt, dat als ‘'n ziedend stuk metaal’ zich in gen. lichaamsdeel ‘vastwroet’, zelfs zulk een begaafde juffer kan niet verhinderen, dat zij en hare eerbare zusters, in de macht van een loslippig dienstmeisje geraken. Waarom stellen mannen ook een arbeidscontract samen, dat, voor allerlei uitleggingen vatbaar, genoemd dienstmeisje tot het uiterste heeft gebracht? Stel u voor, dat de dames eens iets te zeggen hadden gehad, bij het opmaken van dit arbeidscontract, welk een heerlijk leven zou Daatje zijn bereid..... Vijandschap met buren is lastig, vriendschap kan dezelfde uitwerking hebben. Dit bewijst het slot dezer geschiedenis. Waarom het brutale Daatje hare argelooze meesteressen geen wenk gaf? Zij zal de Mullebusjes toch wel gekend hebben. De laatste bladzijden dezer overigens wèl leuke vertelling bevallen mij 't minst. Al te ongevoelig wordt er gesproken over de ongelukkige verpleegden van Ermeloo en hunne lotgenooten. Ik meende dat wij ontgroeid waren aan zoogenaamde aardigheden over dit onderwerp. In de middeneeuwen ging men, na een goed noenmaal, zich vermaken met ‘de dollen’, achter hun getraliede kerkers, maar heden..... Druk en correctie zijn niet zoo verzorgd, als van deze ‘Modern Bibliotheek’ mocht verwacht worden. E S. Vroolijke Makkers, door Frits Leonard. Uitgevers W.L. en J. Brusse, Rotterdam. Als uitspanningslectuur, als een mop van ietwat langen adem is het gedoe dezer jonggezellen af en toe niet onvermakelijk. Auteur beoogt zelfs nog eenige sensatie te veroorzaken door het avondje bij Knor, wiens onuitstaanbaar humeur en onmogelijk gedrag iedereen het leven vergalt. Gevraagd wordt: hoe het in iemands brein opkomt, om als je er niet moet wezen, bij zoo'n sinjeur op te loopen? En dan, hoe geestig nietwaar, dien vlegel Knor te noemen? Ja, dat is nu nog eens van die oubollige, onvervalschte geestigheid, die als een versleten vaantje aandoet op een fonkelnieuw schuitje. Maar ik kan mij vergissen. Verder is de theetuin, eigenlijk een soort van nachtcafé, met de brave Alida en haar nog braver vader - die de rechercheurs zoo goed kan bedotten - een hoogst interessant gegeven, in een detective-roman ook uitmuntend op zijn plaats. De reis met de ‘Alida’ vertoont in de verte eenige verwantschap met ‘Three man in a boat’, maar is in een Hollandschen polder natuurlijk veel {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} aardiger!! Zeer gekuischt ook dat standje tusschen de visschers en den kwaadaardigen boer. Als een voorbereiding op wat hem te wachten staat, komt held Frenssen aan het slot der vischpartij er zoo bemodderd af, dat hij een poos verdwijnt. Aan het eind dezer vertelling geschiedt dit verdwijnen plotseling voor goed. De man en zijn courant worden nog even besproken, op de Amerikaansche boot, waar het meerendeel der vroolijke makkers, plus Eline en Truus - de laatste aan Knor ontloopen - zich inscheept, denkelijk om aan de nieuwe wereld nieuwe vroolijkheid te brengen. Goede reis! E.S. ‘Om Papa's Principe’, door F. de Sinclair. - Modern Bibliotheek, Amsterdam, Van Holkema en Warendorf. Als een prettig tusschenspel in ernstige tafereelen doet de ondeugende streek van Dolly en Jeanne, met al zijn ongerijmdheden, den toeschouwer af en toe hartelijk lachen. De Moderne Bibliotheek opent met dit keurig werkje haar jaarserie en zal er stellig genoegen aan beleven. Er zijn wel menschen, die 't voor de heilige justitie zullen opnemen, en of het in de werkelijkheid zoo zou kunnen gaan...? Maar met een vernuftig in elkaar gezet comedietje, dat de zaal doet schudden, neemt men 't ook zoo nauw niet. De Sinclair heeft oog voor 't grappige en weet vlot te vertellen. Ter opmontering van herstellenden, op reis, na een grauwen winterdag, vol aardsche zorgen, neme men ‘Om Papa's Principe’ ter hand. Er gaat een gezonde, opwekkende invloed uit van dezen kleinen roman, waartegen verveling en zwartgalligheid niet zijn bestand. Elise Soer. Rakketten, door Bernard Canter. - Amsterdam, Van Holkema en Warendorf, 1911. De pientere en vruchtbare journalist Bernard Canter heeft vijf en twintig zijner beste feuilleton-schetsen tot een bundel vereenigd. De titel, verduidelijkt door een welgeslaagd vuurwerk op den omslag, is gelukkig gekozen. Wat ons hier wordt geboden is geen ‘ernstige lektuur’, ook al speelt er soms de ernst een rol is. Het zijn luchtige praatjes, losweg de lucht in geworpen, schitterend zonder iemand te schaden, en die alleen door den indruk van hun vluchtige schittering in het geheugen blijven hangen. De duizend aardigheden, die het lezen van dit boek ontspannend en vermakelijk maken, zijn voor een groot percentage geestigheden. Het is een anusementsboek, waarover geen van de beide partijen zich behoeft te schamen: noch de schrijver, die het schreef, noch de lezers, die er zich door laten amuseeren. G.C. Gonne's Vriendin, door Emy Snoeck, geïllustreerd door O. Geerlings. - Amsterdam, H.J.W. Becht. Een alleraardigst meisjesboek, zoo welverzorgd, zoo gezellig dik! De jonge lezeressen kunnen een geruimen tijd met Gonne en haar vriendin meeleven. Zij zullen zich die uren niet beklagen. Het is een verhaal om voor te lezen, op van die intieme avondjes, als de ‘meisjesclub’ bij elkander komt. {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} De jonge dametjes, van H.B.S. of andere scholen, zullen er soms zich zelven in herkennen en stellig wel eens een of andere mede-leerling. Natúúrlijk is de toon van dit boek, beschaafd is het kringetje, waarin ge wordt binnengeleid. De jonge heldinnen hebben hare fouten en gebreken, haar strijd en overwinning; ook wel eens lijden zij de nederlaag. Eigen of anderer schuld leidt tot gevolgen, die men niet steeds kan ontwijken; 't is alles naar het leven. De zonnige Gonne en haar talentvolle vriendin hebben een heel troepje om zich heen, allen met verschillende karakters. Het leven op school is als een photographie van wat daar gebeurt en omgaat in de jonge hoofden en harten. Ook de onderwijzeressen, vooral de beminde ‘Daisy’ nemen levendig aandeel in veel wat er voorvalt, al hebben zij den tact dat niet steeds te laten merken. Het is een wereldje op zich zelf waar ‘het bestuur,’ zooals vaak, meer geduld dan geliefd wordt. Oolijke gesprekken, aardige opmerkingen verhoogen de vroolijkheid van dit boek, dat ook ernstige akkoorden doet hooren. Er loopt een romantische draad door het geheel, waarop ik niet verder wil ingaan, omdat jonge oogen dien zelf moeten ontwaren, en de ontknooping er van met spanning zullen volgen. De familie Helmers, de nog jonge predikantsvrouw vooral, haar jongste zoon Ar, die zoo ad rem zijn looze opmerkingen plaatst, zij leven voor u in deze geschiedenis; het zijn goede vrienden van u geworden, van wie ge noode scheidt, als ge den laatsten regel hebt gelezen. Gij zijt het er volkomen mee eens, als Gonne's vriendin het zoo waar voelt: ‘Er was geen plekje meer binnen in haar, waar Gonne, die zoo zacht en voorzichtig ging, niet komen mocht.’ Zeker, dat moet zoo, bij volkomen oprechte, argelooze vriendschap. Een vriendschap, die echter niet kan ontluiken in één dag, op het eerste gezicht, al voelt men snel sympathie voor elkander, maar, die zich langzaam ontplooit, als een bloemknop aan den stengel, tot de roos zich vertoont in haar volle, teedere schoonheid. Een mooie vondst in dit boek acht ik ook - p. 201 - dat iemands goede eigenschappen niet altijd zichtbaar zijn, omdat zij, schoon aanwezig, nog slapen als 't ware, nog gewekt moeten worden. Een zonnestraaltje van liefde kan van groot nut zijn in zoo'n geval. Maar genoeg. Nog een enkel woord over de illustraties, die in dit werkje voorkomen. Al zijn ze aardig en fijn geteekend, doen zij den tekst wel volle eer aan? Maakt men zich b.v. van Gonne's vriendin niet een eenigszins andere voorstelling, dan het figuurtje op de plaatjes ons laat zien? De jurken ook zijn hier en daar zoo heel kort, de meisjes lijken er te jong door. De rokken lengen in het verhaal, evenals de gedachten in de hoofden der meisjes, van wier toekomst menige jonge lezeres nog wel iets meer zou willen weten, al neemt zij met een zucht van voldoening afscheid van Gonne's vriendin. E.S. 't Eerste Bedrijf. Oorspronkelijke roman van geen onbekende. - Dordrecht, C. Morks. Geen onbekende! Neen dat zal wel waar zijn. Wie zóó gevoelens ontleden, toestanden beschrijven en détails schilderen kan, komt niet pas kijken, maar heeft op dit gebied reeds sporen verdiend. Wij beginnen met deze dankbare erkenning en waardeering van veel schoons in de behandeling der onderdeelen en afzonderlijke tooneelen; {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} we vinden schoonheden van dien aard deor het geheele boek heen, te veel in getal om enkele afzonderlijk te vermelden. Na dit voorop gesteld te hebben, moet ons de vraag van het hart of de auteur, aan groote bekendheid op letterkundig gebied, eene daaraan geëvenredigde bekendheid met het practische leven paart. Wij willen onzen twijfel motiveeren. Een vrij verstandig man, daarom nog geen verstandig vader, zonder fortuin, bezitter van een zaakje in Amsterdam, laat zijn zoon Frits, na volbracht eindexamen H.B.S. 2 jaren lang in Amsterdam rondloopen, zonder de geringste poging, hem te brengen tot eenige werkzaamheid of beroepskeuze. De niet domme, wat artistieke, maar geestelijk slappe jongen voelt geen behoefte aan iets van dien aard, laat zich door vader en moeder cajoleeren met zakgeld en glaasjes port, leest Aimard en Jules Verne, maar blijft in dien verlummelden tijd, bij onbeperkte vrijheid, ten opzichte van zekere genietingen zoo onervaren en nuchter als een kind in de wieg. Heeft de schrijver daarbij geen oogenblik gedacht aan des duivels oorkussen? Na den dood der ouders doet de jongen de zaak van de hand, en daar hij Holland wat eng voor zich vindt, (N.B.) trekt hij met zijn bezit (8 mille) naar Parijs om wereldwijsheid en levenservaring op te doen. Begrijpelijk zou het zijn zoo hij zich stortte in een stroom van uitspanningen, zelfs uitspattingen, althans op eenigerlei wijze trachtte van het leven iets meer te ervaren dan hij in het ‘te enge’ Holland vond. Maar neen, temperamentloos op elk gebied, ziet hij weinig van wetenschap of kunst, niets van schoonheid of genot, eigenlijk verveelt hij zich gruwelijk, ronddrijvende als een schip zonder roer, den invloed ondergaande van toevallig gemaakte, gelukkig niet gevaarlijke kennissen. Zonder eenigen drang, ten goede noch ten kwade, blijft hij in Parijs hangen, totdat verveling en toeval hem samenbrengt met een grisettetje - ook alwêer gelukkig een buitengewoon goed exemplaartje - eene geïdealiseerde Marguérite Gautier. Dit alles komt ons onwaarschijnlijk, onnatuurlijk, gemaakt voor. Eén van beide, de lummel is inderdaad zoo hartstochteloos als hier geschilderd wordt, maar dan was hij stil op zijn kantoor in Amst. gebleven, of bij ietwat méér temperament had hij, eenmaal in Parijs zijnde, gezocht en gevonden wat Parijs opleveren kan. Inmiddels raakt hij door zijn geld heen; de allerbraafste Hendrik moet wonen en eten. Hij ziet duidelijk de toekomst naderen, maar ook dit schijnt hem volkomen koud te laten, hij laat kalm het noodlot op zich afkomen, krijgt heimwee naar Holland en kan dit nog juist bereiken. De schildering van die reis naar Holland, het wederzien van zaken en personen, behoort tot de best uitgewerkte bladzijden van het boek; maar onbegrijpelijk komt ons wêer voor dat iemand ‘opgewekt’ (blz. 262) is, die in zijn vroegere woonplaats terugkomt onder de hier bedoelde omstandigheden. Onwaar en - onwaardig komt ons voor het spontane einde van het boek. O.i. is het onvermijdelijk dat dit ‘Eerste Bedrijf’ gevolgd wordt door een Bedrijf waarin logica van gegevens en feiten meer tot haar recht komt. Bij een sensatie-roman van melodramatischen aard wil men en verwacht men ongemotiveerde dingen; bij eene soort ontledende studie zijn zij hinderlijk. B. {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst, onder redactie van P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, K. Kuiper, Jhr. H. Smissaert en W. van der Vlugt. Haarlem, de Erven F. Bohn. In de Februari-aflevering besluit de heer G.F. Haspels zijn novelle: ‘de stad aan het veer’. De heer C. Spat beschouwt den Islam als Italië's felsten vijand. Dr. A.G. van Hamel zoekt den oorsprong der sage van Koning Lear. Naar aanleiding eener tentoonstelling van Grieksche en Romeinsche kunstnijverheid te Rotterdam pleit Prof. K. Kuiper voor aanschouwingsonderwijs. De verzen zijn van Jules Schürmann en Balthasar Verhagen. De Gids. Onder redactie van H.T. Colenbrander, C.Th. van Deventer, J.N. van Hall, A.A.W. Hubrecht, E.J. De Meester, W.L.P.A. Molengraaff en R.P.J. Tutein Nolthenius. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. Dr. P.C. Boutens staat aan het hoofd der Februari-aflevering met een prachtige vertaling van Aischylos' ‘Prometheus geboeid’. Prof. Dr. J. De Louter opent een uitzicht op de toekomst van het volkenrecht. Een novelle van Sam. Goudsmit verhaalt ‘hoe kleine Sjimmie Neeter burger werd’ en P.N. van Eyck zond gedichten in. Onder den ironischen titel ‘unio mystifica’ bespreekt Dr. H.T. Colenbrander de Nederlandsche politiek; Dr. J.Ph. Vogel bespreekt een Indisch fabelboek, J. De Meester Duitsche literaire theorieën, Carel Scharten L. van Deijssel's Leven van Frank Rozelaar. De Nieuwe Gids, [mede nieuwe serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift], maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en wijsbegeerte, onder redactie van: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher. Uitgegeven te 's Gravenhage door de N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. De Februari-affevering bevat het tweede gedeelte van Herman Heyermans' Berlijnschen roman ‘Duczika’ en daarna de eerste twee bedrijven van een met groot talent door een onzer jongere letterkundigen, den heer A. Zelling, geschreven drama ‘Drijfzand’. De heer Louis Carbin maakt weder een schetsje van ‘De vrouw zooals zij is?’ Jac. van Looy houdt ‘een praatje’ - een degelijk ‘praatje’ zooals van dezen auteur van zelf spreekt - over vertalen, gevolgd door eenige door hem uit Goethe's Faust voortreffelijk vertaalde fragmenten. De heer Peter Spaar schrijft een artikeltje over een ‘Koninklijke Nederlandsche Opera’. De hedendaagsche stand van het internationale recht wordt door Mr. M.J. van der Flier toegelicht. Na een gedicht ‘Armor’ van Jules Schürmann volgen verzen van J. Philip van Goethem. Willem Kloos bespreekt den in de Nieuwe Gids verschenen roman van Ae. W. Timmerman: ‘Leo en Gerda’; Mr. G.J. Grashuis Dr. Wijnaendts Francken's boek over het bewustzijn. De Beweging, algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde, onder redactie van H.P. Berlage Nz., T.J. de Boer, Albert Verwey, Is.P. de Vooys. Amsterdamsche Boekhandel, Amsterdam. Dr. C.G.N. de Vooys vervolgt in het Februarinummer zijn studie over ‘spreken en schrijven in Noord- en Zuid-Nederland’. Albert Verwey zet zijn vertaling van Milton's Verloren Paradijs en H.P. Berlage Nzn. zijn beschouwingen over moderne architectuur voort. Gedichten worden bijgedragen door Aert van {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} der Leeuw, Prof. Is.P. de Vooys, W. van Doorn, H. Labberton-Drabbe en M.S. Roetman. Albert Verwey kondigt H.P. Bremmer's werk over Vincent van Gogh aan, Frans Berding's Nederlandsche bewerking van de Edda, Maurice Gauchez's ‘Images de Holiande’ en critiseert fel Dr. H.F. Wirth's ‘Untergang des Niederländischen Volksliedes’. Stemmen des Tijds, Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Onder redactie van Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema, Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. De Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J.Th. De Visser, Dr. B. Wielinga. Utrecht, G.J.A. Ruys. Met een artikel ter gedachtenis van Charles Dickens opent de heer P.J. Molenaar het Februarinummer. Dr. W.H. Nieuwhuis bespreekt de onzekerheid van het ontstaan van den mensch in het tertiaire tijdvak. De bekende schrijver L.E. begint een roman ‘In de generaliteitslanden’. Dr. P.J. Kromsigt bespreekt het boek van Dr. C.B. Hylkema over Oud en Nieuw Calvinisme. Mooie verzen zijn er van Willem de Merode en I.I. Brants. De heldere oeconomische kroniek is van Prof. P.A. Diepenhorst. Ons Tijdschrift. Christelijk letterkundig maandblad onder redactie van L. Bückmann, C. Gerretson, J. Lens, G. Schrijver, Dr. J. van der Valk. 's Gravenhage, D.A. Daamen. Het Februarinummer wordt geöpend met een interessant artikel van Dr. H. van Loon over de vraag of de beweging van '80 een nationale beweging geweest is, welke vraag door den schrijver ontkennend wordt beantwoord. Verzen volgen van Willem de Mérode. Dr. J.F. Beerens bespreekt de ‘Pensées’ van Pascal. De heer J. Lens stelt de vraag: schoolgemeenschap of zelfregeering? Verzen volgen van Heinrich Petermeyer. Groot Nederland, letterkundig maandschrift voor den Nederlandschen stam onder redactie van Cyriel Buysse, Louis Couperus en W.G. van Nouhuys. Amsterdam, Van Holkema & Warendorf. Met verzen van Hélène Swarth wordt het Februarinummer geöpend, waarna Top Naeff haar roman voortzet, die getiteld is ‘Voor de Poort’. Louis Couperus geeft een dichterlijk essay over Florence. Ina Boudier-Bakker draagt een schets bij, getiteld ‘Een Leugen’, Cyriel Buysse ‘wintervizioenen uit Engadin’. Na twee ‘avondliedjes’ van A.J. Barnouw kondigt Dr. J.L. Walch een vijftal werken over Nederlandsche philologie aan, onder welke hij de beteekenis van Dr. H.F. Wirth's bekend boek over 't geheel met sympathie doet uitkomen. De Ploeg, geïllustreerd maandblad van de Wereld-bibliotheek. Redactie: L. Simons, directeur; Louis Landry, secretaris. Uitgaaf der Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. In het Februarinummer schrijft Cornelis Veth eene met reproducties geillustreerde verhandeling over Dickens' voornaamste illustratoren. Van een gedicht van Karel van de Woestijne, ‘de Terugtocht’ wordt het eerste gedeelte opgenomen. L.S. bespreekt de Jubilea van Mevr. v.d. Horst, Mevr. Holtrop en Willem Royaards en eenige nieuwe tooneelstukken, waaronder Schürmann's Violiers. Onze Kunst, geïllustr. maandschrift voor beeldende kunst; hoofdredacteur Dr. P. Buschmann Jr.; rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder redactie van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst’, redactie-commissie S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Marg. Verwey, secretaresse. Uitgave der naamlooze vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen, voor Nederland: L.J. Veen, Amsterdam. Dr. Jan Veth bespreekt in het Februarinummer een zelfde compositie bij Josef Israëls en bij Millet, nl. een kind dat, door de moeder geleid, de eerste schreden {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} naar den neerhurkenden vader doet. Dr. Veth bewijst, dat als van overneming sprake is, Millet van Israëls heeft overgenomen: in elk geval is de compositie van Millet in alle opzichten mooier. Arnold Goffin bespreekt de tentoonstellingen van Oude Kunst te Charleroi en te Doornik, Prof. Dr. Schmarsow een oude muurschildering te Mechelen. Het Huis, Oud en Nieuw, maandelijksch prentenboek, gewijd aan huisinrichting, bouw- en sierkunst. Uitgave van Ed. Cuypers, arch., Amsterdam. Dr. A. Beets besluit in de Februari-aflevering zijne beschrijving van het Heilige-Geest-of-Arme-Wees-en-Kinder-Huis te Leiden. De heer G. Dorhout deelt enkele bijzonderheden mede van oud-Monnikendam. Volgen de plannen van een kleine villa met schilders-atelier. De Levende Natuur, onder redactie van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, uitgave van W. Versluys te Amsterdam. In het nummer van 1 Februari besluit de heer G. Wolda te Wageningen zijn wenken ten bate der cultuur van in 't wild levende vogels en besluiten de heeren J. en W. te Haarlem hun studie over de heremietschelpen. De heer Gargeanne te Venlo beschrijft een berkenvernielenden paddestoel. Dr. W.P.A. Jonker te Goes beschrijft kalkafzettingen in Zeeland en de heer K. Boedijn te Amsterdam zijn boomkikker. In het nummer van 15 Februari beschrijft de heer H.A.A. v.d. Lek te Leiden een nieuwe paddestoel, Rhizina inflata. De heer A. Joman te Doetinchem geeft een beschrijving vsn het landgoed Enghuizen in den Achterhoek. De heer H.A. Kuyper te Heemstede houdt een praatje over sterrenkunde. De heer G.A. Zöllner te Rotterdam laat een paar zonderlinge vlasbekbloemen zien. De heer G. Blokhuis te Bergen schildert dit Noordhollandsche lustoord in den winter. De Hollandsche Revue, geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door Vincent Loosjes te Haarlem. In het nummer van 25 Januari wordt gehandeld over geneeskundig onderzoek voor het huwelijk, over Nederlandsche militaire luchtvaart, over de ontwikkeling der schoenenindustrie in Nederland; de karakterschets is gewijd aan Dr. J.P. Lotsy, secretaris der Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem. Ontvangen boeken. Nederlandsche Bibliotheek, No. 115/116. Helene Mercier, Verbonden Schakels, 4e druk. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam. Nederlandsche Bibliotheek, No. 126/127. L. Simons, Studies en Lezingen. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam. Tooneelbibliotheek. G. Bernard Shaw, Trouwen. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam. Tooneelbibliotheek. G. Bernard Shaw, Majoor Barbara. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur. Amsterdam. Wereldbibliotheek, No. 161/162. Milton, Het Paradijs verloren. Boek I-VI, vertaald door Alex Gutteling. Mij. voor Goede en Goedkoope lectuur, Amsterdam. Pro en Contra VII. 7. Droogmaking der Zuiderzee. Pro: A.A. Beckman, Contra: B.J. Gelder. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Pro en Contra, VII. 8. Vaderlandsliefde. Pro: Charles Boissevain. Contra: J.F. Ankersmit. Hollandia-Drukkerij, Baarn. J.P. van Melle, De ‘oude’ Jan Luyken. J.M. Bredeè's biblioth. Rotterdam. Groote Denkers, III. 5. Julius de Boer, Leibniz. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Uit onzen Bloeitijd, III. 5. H.J. Westerling. Het Lager Onderwijs. Hollandia-Drukkerij, Baarn. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze staatsschuld. Dr. W.C.A. Baron van Vredenburch. Er bestaat geene waarachtige amortisatie dan die, waartoe men een overschot van uitkomsten bezigt; alle andere zijn bedriegelijk. Van Hogendorp. III. Haar beloop van 1841 tot 1878. HET keerpunt in de geschiedenis van onze Staatsschuld ontstond, door dat in de Tweede Kamer der Staten-Generaal het besef was doorgedrongen, dat men zich op een hellend vlak bevond en dat de Regeering met opzet en te kwader trouw dit lichaam het gewenschte licht weigerde. Daarom verwierp men in het najaar van 1839 met 39 tegen 12 stemmen een wetsontwerp, houdende uitschrijving eener leening van f 56.000.000 om eene schuld aan de Ned. Handelmaatschappij te kwijten en voor andere behoeften, waarvan de oorzaak duister was en bleef. Toen het bleek, dat de Regeering ook verder alle inlichtingen weigerde, deed zich het in onze parlementaire geschiedenis alleenstaande feit voor, dat de begrooting over 1840 met algemeene stemmen verworpen werd, met uitzondering van... die van den Minister van Financiën, zelf tevens lid der Staten-Generaal. De daarmede ontstaande crisis kon niet onmiddellijk tot zeer ingrijpende maatregelen leiden, vandaar dat nog gedurende het jaar 1840 de bovenvermelde credieten werden verleend, waartegen minder bezwaar kon worden gemaakt, omdat de Regeering, die het Amortisatie-syndicaat wilde doen verdwijnen en blijk gaf overleg te willen plegen om uit den financieelen nood te komen, toch niet zonder middelen mocht worden gelaten om aan hare zware, van het syndicaat overgenomen, verplichtingen te voldoen. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} De Regeering zocht in de eerste plaats een weg om te komen tot eene regulariseering der schuld, welke de bezwaren der regeling van 1814 zou vervangen; daarom werd bij de wet van 27 September 1841, Stbl. No. 35, de geheele uitgestelde schuld in 2½% rentevende omgezet. Voor iedere f 1000 kreeg men f 18, indien zonder en f 68 indien met een kansbiljet; de kans-billetten zelf werden voor f 50 ingewisseld. Deze wet heeft veel critiek uitgelokt, omdat men meende, dat geen rekening was gehouden met de waarde der kans-billetten ten aanzien der uitloting en derhalve aan de bezitters der uitgestelde schuld een offer werd gevraagd, dat onbillijk was en zelfs, naar sommiger oordeel, noch te rijmen met de goede trouw noch overeenkomstig het verbintenissenrecht, waaraan een Staat-schuldenaar ook geacht werd onderworpen te zijn 1.. De conversie stond open tot 1 Januari 1850 2.; van af dien datum zou de Staat der Nederlanden geen uitgestelde schuld meer erkennen. De werkelijke schuld steeg door dezen maatregel wel met f 71.396.000, maar men wist nu, waar men mede af was, en kon nu eene regeling treffen over eene feitelijke amortisatie. De wet zelf bepaalde dit in Art. 9, al werd de schuldvermindering nog 9 jaren uitgesteld: ‘met den jare 1850 en vervolgens, zal jaarlijks eene som, ten minste gelijk staande aan het bedrag der besparing, die het gevolg dezer wet zal zijn, gebragt worden op de begrooting van staatsuitgaven, welke som zal worden besteed tot amortisatie van openbare schuld of tot zoodanigen anderen maatregel, als tot vermindering van den rentelast zal kunnen strekken, op zoodanigen voet en wijze als nader door de wet zal worden bepaald.’ Wij spraken hierboven van eene schuld aan de Handelmaatschappij. Het bleek, dat de Regeering bij haar eene leening van f 32.000.000 had gesloten, onder verband der toekomstige Indische producten. Ook deze schuld, nader geregeld bij de contracten van 23 Juli 1840 en 25 Maart 1841, behoefde eene wettelijke bekrachtiging, welke gegeven werd den 10 Juli 1842, Stbl. No. 22. In hetzelfde jaar kwam de schuldregeling met België tot stand (Art. 63 Tractaat 5 November 1842 3., waarbij dit Rijk {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} f 184.000.000 van onze schuld overnam. Daaronder was een bedrag van f 160.000.000 aan inschrijvingen op het Belgische Grootboek, nu ten name gesteld van de Nederlandsche Regeering, waarover zij in 1844 de vrije beschikking verkreeg. Niettegenstaande tengevolge der wet van 1841 het bedrag der schuld nu vaststond en zij door deze regeling eene niet onaanzienlijke vermindering had ondergaan, bleef de toestand nog zorgwekkend, omdat de rentelast ruim f 40.000.000 bedroeg en de tweejarige begrooting over 1842/43 met een tekort van f 7.000.000 sloot 1.. Tijdelijk behielp men zich weder met de uitgifte van schatkist-billetten, waartoe de Staten-Generaal met grooten tegenzin hunne toestemming gaven (f 9.500.000, rentende 5%, wet 19 Juni 1843, Stbl. No. 25), maar een doortastend optreden, dat aan dezen toestand een einde moest maken, werd met den dag meer en meer noodzakelijk. Achtereenvolgens bereikten de Staten-Generaal verschillende wetsontwerpen, deels tot conversie deels tot invoering van eene jaarlijksche inkomstenbelasting, die evenwel geen instemming vonden 2., totdat de Minister Van Hall eindelijk gelukkiger was met de bekende wet van 6 Maart 1844, Stbl. No. 14, welke in de Tweede Kamer nochtans slechts eene meerderheid van 7 stemmen gevonden had. Bij deze wet werd eene vrijwillige 3% leening uitgeschreven van f 127.000.000; bij niet slagen zou eene buitengewone vermogens- en inkomstenbelasting geheven worden, welke evenwel veel minder drukkend was dan die, welke men in 1832 op het oog had; de hoogste aanslag bedroeg 2%. Tevens werd de gelegenheid geopend om vrijwillige bijdragen te storten, welke ten slotte ruim f 1.800.000 beliepen. Dank zij de krachtige hulp van Koning Willem II en de beschikking, welke de Regeering had over f 10.000.000 als een voorschot van Koning Willem I 3., kwam het noodige geld zonder belasting bijeen. Evenzeer slaagde de Regeering met de conversie der Indische leeningen, waartoe eene van 4% (wet 13 April 1844, Stbl. No. 23), groot f 35.000.000 noodig was. Eindelijk werd de sluitsteen gelegd door de wetten van 25 Juni 1844, Stbl. No. 28 en 29, waarbij 1o. f 160.000.000 aan inschrijvingen op het Belgische Grootboek, welke ten name {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} der Regeering stonden, werden verkocht; 2o. de 5% schuld in eene van 4% werd omgezet. De slotsom was, dat men de toekomst inging met eene schuld van f 1.241.323.521 en een rentelast van f 39,900.637; een toekomst, die - naar onze meening echter slechts schijnbaar - betere tijden deed aanbreken. Immers, al zal geconstateerd kunnen worden, dat bij de telkens getroffen maatregelen van eene noemenswaardige schuldtoename geen sprake is geweest, van eene bevredigende amortisatie mag evenmin gerept worden. Inderdaad scheen, althans aanvankelijk, van eene schuldtoename geen sprake behoeven te zijn. Toch moest in 1848 (wet 30 October 1848, Stbl. No. 75), weder overgegaan worden tot de uitgifte van f 2.000.000 schatkist-billetten, omdat er tekorten op de Staatsrekeningen te dekken vielen, en bij de wet van 14 September 1849, No. 42, werd eene overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij gesloten, waarbij deze nog f 10.000.000 leende, welke schuld niet voor 1875 opvorderbaar zou zijn. Daarop volgde nu een tijdperk, waarin de gestadige overschotten op de rekeningen 1. eene aanzienlijke amortisatie mogelijk maakten, welke buitengewone schuldaflossingen tot 1866 duurden 2.. Gold dit alles de ‘gevestigde’ schuld, de ‘vlottende’ schuld bleef gedurende dit tijdperk op een vrij hoog cijfer staan. Wel trachtte de Regeering deze beter te regelen. De eerste uitgifte van schatkist-billetten, ook al droegen zij nauwelijks het karakter van eene tijdelijke leening, was het gevolg van eene plotselinge behoefte aan ruime middelen voor een kort tijdperk; in 1840 en 1848 evenwel werden zij ook gebezigd tot dekking van tekorten op de Staatsrekeningen. Toen in 1851 de financieele toestand gunstiger was, ging men over tot de intrekking van de 4% billetten van 1834 en werd er bepaald, dat de rente voortaan bij iedere uitgifte zou worden vastgesteld, (wet 18 Juni 1851, Stbl. No. 65); tegelijk werd evenwel {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} een crediet verleend om nog voor f 4.000.000 uit te geven boven het thans tegen een lageren rentevoet verwisselde bedrag van f 9.800.000. Zoo liep het geheele bedrag zoo hoog op, dat geen kans meer gezien werd, om tot delging over te gaan, en de gevestigde schuld er mede verhoogd moest worden (wet 22 April 1855, Stbl. No. 34). Nog éénmaal (wet 19 Aug. 1861, Stbl. No. 74), werd machtiging verleend tot eene uitgifte van hoogstens f 5.000.000, alvorens deze soort van schuld eene definitieve regeling vond bij de, nader te bespreken, wet van 4 April 1870, Stbl. No. 62. Alvorens hiertoe over te gaan, moeten wij nog het oog vestigen op een paar andere maatregelen. De moeilijke tijden, die ons financiewezen in de eerste helft der vorige eeuw doormaakte, deden menigen deskundige naar de pen grijpen om der Regeering van advies te dienen, waarbij haar ook soms zeer heftige critiek niet gespaard werd. Zoo had dan o.a. ook Suermondt (Tijdschrift voor Staathuishoudkunde en Statistiek, IV, 422) reeds in 1848 een middel aanbevolen om althans den rentelast te verminderen, en wel door de uitgifte van muntbilletten, welk renteloos schuldpapier evenwel, in afwijking van een reeds vroeger door verschillende Staten ingevoerd type, inwisselbaar moest zijn. Dit denkbeeld werd vier jaar later in toepassing gebracht; bij de wet van 26 April 1852, Stbl. No. 90 werd eene rentelooze Staatsschuld van f 10.000.000 in het leven geroepen, waarvan het bedrag moest dienen tot delging der rentegevende; de muntbilletten zouden van f 10, 50 en 100 zijn. In de tweede plaats werd (wet 22 December 1853, Stbl. No. 129), eene nieuwe overeenkomst met de Ned. Handelmaatschappij gesloten 1., welke. behalve andere voordeelen 2., der Regeering een doorloopend voorschot verschafte tegen eene rente van 3½%. Ten derde werd tweemaal een poging gedaan om de 4% schuld te converteeren; eerst bij de wet van 20 December 1852, Stbl. No. 224, welke niet uitgevoerd werd, omdat in 1853 de rentevoet steeg en de politieke verwikkelingen in het Oosten een financiëelen maatregel van zulk een omvang geen voldoenden steun waarborgden bij het publiek 3.; vervolgens {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} in 1854, toen een wetsontwerp om de conversie van 4 op 3% te bewerkstelligen teruggenomen moest worden, omdat het in de afdeelingen der Tweede Kamer zeer ongunstig werd ontvangen 1.. Intusschen was het totale bedrag der Staatsschuld van f 1.229.269.465 2., in 1852 gedaald tot f967.708.913 in 1869. Zooals wij hierboven reeds aanstipten, werd de uitgifte van schat-kistbilletten definitief geregeld bij de wet van 4 April 1870, Stbl. No. 62. Zij kon voortaan geschieden om tweeërlei redenen: a. om te voorzien in tijdelijke behoeften van 's Rijks kas tot een bedrag van f 4.000.000; b. tot aanvulling van of dekking van tekorten op de middelen, bestemd tot goedmaking van de uitgaven van eenig dienstjaar der Staatsbegrooting, eveneens tot het bovenvermeld bedrag; zij geschiedde á pari, na 1897 (wet 31 December 1897, Stbl. No. 281), ook daarboven, tegen door de Regeering te bepalen rente. De billetten, honderd gulden of veelvouden daarvan bedragende, zijn hoogstens twaalf maanden geldig, doch, indien zij niet eene maand voor den vervaldag, hetzij door de Regeering hetzij door de houders worden opgezegd, worden zij telkens voor drie maanden verlengd. Na aflossing kunnen zij onder nieuwe dagteekening opnieuw worden uitgegeven; ook mogen zij vanwege de Regeering in beleening gegeven worden. Zij dragen dus het karakter van eene tijdelijke opneming van gelden, omdat de stand der financiën een volgend jaar zooveel gunstiger zal zijn, dat eene blijvende verhooging der Staatsschuld door het uitschrijven eener leening ongerechtvaardigd zou zijn. Intusschen biedt de onder b genoemde wettelijke grond voor de uitgifte van schatkist-billetten een eigenaardig gevaar, namelijk dit, dat velen geneigd zijn een tekort op de begrooting gedekt te achten door eene dergelijke uitgifte; terecht is o.a. door Heringa 3. betoogd, dat een dergelijk tekort onverzwakt, doch alleen in anderen vorm, blijft bestaan en dat alleen werkelijke inkomsten de gedane uitgaven kunnen dekken 4.. Dwaling te dezen opzichte kan er toe leiden, dat, wanneer volgende jaren de vermindering van deze vlot- {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} tende schuld niet mogelijk maken, deze in gevestigde schuld moet worden omgezet en alzoo eene leening het gevolg wordt van tekorten, een maatregel, waarvan men gehoopt had zich eindelijk ontworsteld te hebben na de wrange vruchten daarvan in een vroeger tijdperk te hebben gesmaakt. Zooals bekend is, had de Regeering tot 1877 de beschikking over ‘Indische baten’ en het sprak van zelf, dat zij hiervan gebruik wilde maken tot amortisatie van schuld. Zoo deed zij o.a. het voorstel (de latere wet van 20 Januari 1872, Stbl. No. 3) om voor f10.000.000 in te koopen; dit voorstel lokte in de Tweede Kamer grooten tegenstand uit, niet zoozeer omdat men tegen schulddelging was, als wel omdat men wantrouwen koesterde in het beleid van den Minister van Financiën Blussé, die bij de behandeling der begrooting voor 1872 betoogd had, dat er geen geld was voor openbare werken, op welker tot stand koming groote prijs werd gesteld. 1. In 1875 (wet 6 April 1875, Stbl. No. 59) kon weder f10.000.000 beschikbaar worden gesteld voor de aflossing der leening voor het Amsterdamsche Entrepotdok. Doch niet alleen uit deze Indische bron vloeiden de middelen tot amortisatie. Bij verdrag van 13 Januari 1873 had België de rente ten laste van den Staat der Nederlanden afgekocht en de Regeering haastte zich (wet 21 Mei 1873, Stbl. No. 62) het ontvangen bedrag van f8.900.000 in dezen zin aan te wenden. IV. Haar beloop van 1878 tot heden. Om twee redenen mag de wet van 5 Juni 1878, Stbl. No. 87, waarbij besloten werd eene leening te sluiten van hoogstens f 43.000.000, geacht worden een mijlpaal te vormen op den doornigen, schier eindeloozen weg, welke ons tot het einddoel behoort te voeren, dat de Nederlandsche Staat vrij van schuld zal zijn. In de eerste plaats, omdat een nieuw tijdperk voor onze financiëele politiek werd geopend. Van Welderen Rengers kenschetst dit aldus 2.: ‘Gedurende langen tijd had men het “binnen zijn gewone inkomsten blijven en geen schuld maken” als den onwrikbaren {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} stelregel bij het bestuur van 's lands huishouding gehuldigd en onder een koloniaal stelsel, dat jaarlijks den Minister van Financiën overvloed van middelen in den schoot wierp, kostte het weinig moeite aan dien regel getrouw te blijven. Naar gelang echter de eischen voor onze defensie te land en ter zee, voor ons onderwijs, voor de bezoldiging van ambtenaren, voor onze verkeerswegen in omvang en kostbaarheid toenamen, zonder dat het accrès onzer gewone middelen daarmede gelijken tred hield, geraakte men allengs weer vertrouwd met het denkbeeld, dat het billijk was ook de volgende geslachten met een deel dier uitgaven te belasten.’ Van Welderen Rengers geeft zelf 1. de gevolgen aan van het afwijken van den stelregel en van de invoering der nieuwe politiek. Rentelast 1848 f 36.291.136.33 Rentelast 1877 f 25.594.109.44 Rentelast 1891 f 31.000.000. - en wij voegen er bij, dat deze thans bedraagt (1911) f 32.122.544.30. Op de vermindering van de schuld zelf en van haar interest heeft het vaarwel zeggen van ‘den onwrikbaren stelregel’ een noodlottigen invloed uitgeoefend. Toch zou het onbillijk zijn, indien men twijfelde aan den oprechten wensch der Regeering na 1878 om tot schulddelging te geraken. Integendeel luidde dit jaar ook in dit opzicht eene ‘nieuwe politiek’ in, en hiermede komen wij tot het tweede punt. Gelijk wij hierboven zagen, was in Art. 9 der wet van 27 September 1841, Stbl. No. 35 bepaald, dat te beginnen met 1850 een bedrag gelijkstaande met de door den overgang van uitgestelde in rentegevende schuld verkregen besparing jaarlijks voor amortisatie zou worden bestemd. Daar juist ook op dit tijdstip de batige sloten der Staatsrekeningen aanzienlijk begonnen te worden, werd een veel hooger bedrag op de Staatsbegrooting uitgetrokken, allengs steeds bepaald op f 700.000. Toen het moeilijk viel de begrooting voor 1868 te doen sluiten, is men aan het Departement van Financiën door eene ingewikkelde berekening tot de slotsom gekomen dat men met f 125.000 volstaan kon om aan de wettelijke verplichting te voldoen 2.. Dit in vergelijking met de sedert ettelijke jaren {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikelijke som zoo aanmerkelijk lagere bedrag ontmoette in het Voorloopig Verslag veel bezwaren, welke in de Memorie van Antwoord eenigszins uit de hoogte werden op zijde geschoven met het argument ‘dat men liever geen nieuwe schulden wilde maken, door de behoefte daaraan door onverplichte amortisatie te verhaasten.’ Allengs is het op deze berekening steunende bedrag gestegen tot f738.500 (Staatbegrooting 1911) 1.. Gold dit de oude schuld, bij de evengenoemde leeningwet van 1878 werd zorggedragen, dat van de nieuwe schuld telken jare een gedeelte zou worden geamortiseerd, welk beginsel in alle verdere leeningswetten werd gehuldigd. De aflossing moest geschieden, beginnende in 1881, zoo na mogelijk ten beloope van ½%, vermeerderende met het bedrag der door de verplichte aflossingen vrijgevallen rente. De Regeering behield zich vroegere en meerdere aflossing voor. De houders van schuldbekentenissen in deze leening hadden de bevoegdheid ze in te wisselen tegen inschrijvingen 4% Grootboek; de obligaties werden vernietigd, doch de nummers daarvan bleven mede tellen bij de uitloting; werd zulk een nummer getrokken, dan moest een zelfde som, als anders aan den vroegeren houder zou zijn uitbetaald, tot inkoop van schuld worden gebezigd. De ervaring had geleerd, dat de regeling van de vlottende schuld door de uitgifte van schatkistbilletten aanvulling behoefde. Naast deze stukken van f 100 of veelvouden daarvan, waarvan de omloop telkens verlengd kon worden, scheen nog een ander type wenschelijk en wel dat der schatkistpromessen van f 1000 of veelvouden daarvan, met een vasten vervaldag en met eene rente, die bij de uitgifte verrekend wordt. Samen met de billetten mocht het beloop de f 4.000.000 niet overschrijden. Een en ander werd vastgelegd in de wet van 5 December 1881, Stbl. No. 185. Nu volgen jaren, waarin de Staatsschuld aanzienlijk toenam. De eerste 4% leening van f 60.000.000 (wet 16 Maart 1883, Stbl. No. 34), was bestemd voor den aanleg van spoorwegen en andere openbaren werken hier te lande en in Ned. Indië, welke kolonie met ¾ van dit bedrag werd belast; de tweede tot hetzelfde beloop (wet 20 Juli 1884, Stbl. No. 146), strekte tot dekking der tekorten voor 1882, 1883 en 1884, {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} nadat even tevoren reeds f 45.500.000 aan schatkistpromessen was uitgegeven (wetten 10 Januari Stbl. No. 6; 4 Februari Stbl. No. 27; 7 Maart Stbl. No. 37; 10 April Stbl. No. 49). Tegelijk was eene nieuwe wet op de muntbilletten verschenen (27 April 1884, Stbl. No. 98). Deze rentelooze schuld werd bepaald op f 15.000.000 (dus f 5.000.000 meer dan in 1852). In 1886 werd de 4% schuld omgezet in eene van 3½% (wet 9 Mei 1886, Stbl. No. 102), welke conversie werd voortgezet in eene van 3% bij de wet van 30 December 1895, Stbl. No. 236. De tot-stand-koming der spoorwegovereenkomsten in 1890 moest onvermijdelijk invloed uitoefenen op de Staatsschuld en wel in tweeërlei opzicht. Vooreerst werden de leeningen der Ned. Rhijnspoorwegmaatschappij tot een gezamenlijk bedrag van f 26.139.041.03½ overgenomen, terwijl er voorts netto de som van f 45.147.689.93½ moest betaald worden voor de overname van het bedrijf. De financiëele toestand was op dit tijdstip zoo gunstig, dat bij de wet van 28 December 1891, Stbl. No. 230 niet slechts het betrekkelijk lage bedrag van f 45.000.000 tegen 3½% moest worden geleend doch dat de opbrengst dezer leening ook nog kon strekken tot dekking der tekorten op de Staatsrekeningen van 1885-1888, terwijl door de aflossing der 3½% Rhijnspoorleeningen van 1886/1887, (K.B. 27 Januari 1892 Stbl. No. 23), samen nog groot ongeveer 22½ millioen gulden, een groote last kon worden afgewenteld. Wanneer men in aanmerking neemt, dat over de dienstjaren 1890-1892 bijna f 30.000.000 werd geamortiseerd, dan heeft de spoorwegpolitiek der Regeering, wat de financiëele zijde aangaat, aanspraak op grooten lof. Het overblijfsel daarvan, de 6% leening van meergenoemde spoorweg-maatschappij, bijna f 3.000.000, werd 1 Januari 1899 afgelost zonder dat bijzondere geldopneming daarvoor noodig was. Toen evenwel in den loop van dit jaar ook de lijn Leiden-Woerden werd overgenomen, moest het benoodigde bedrag (f 5.300.000) door eene 3% leening gevonden worden (wet 29 Juni 1899, Stbl. No. 148). Intusschen was reeds bij herhaling een beroep gedaan op het Staatscrediet terwille van de ontwikkeling der koloniën; en wel indirect doordat de Staat den waarborg op zich nam van Surinaamsche leeningen, eerst die van 1896 (wetten 13 Juli 1895, Stbl, No. 114; 20 Maart 1896, Stbl. No. 46:), later die {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} van 1906 (wet 31 December Stbl. No. 374), maar ook direct door de 3% Indische leeningen van 1898 (f 55.000.000; wet 9 Juni 1898, Stbl. No. 142) en van 1905 (f 40.000.000; wet 18 Maart 1905, Stbl. No. 97). Volledigheidshalve vermelden wij nog de overneming van eenige kleine leeningen, tengevolge van de afschaffing van tollen op den Rijksweg langs de Zuiderzee (wet 9 April 1900, Stbl. No. 53) en van Naarden naar Amersfoort (wet 27 April 1901, Stbl. No. 84) en van den overgang aan den Staat van het Amstel - Aarkanaal (wet 9 Juli 1906, Stbl. No. 181). Ons historisch overzicht besluiten wij met de herinnering aan een drietal maatregelen met betrekking tot de Staatsschuld. De eerste betrof de intrekking der muntbilletten (wet 31 December 1903, Stbl. No. 336), de tweede de bestemming van bepaalde inkomsten tot amortisatie (wet van 5 Juni 1905, Stbl. 155). Tengevolge toch van de taak, die de Regeering op zich genomen had, om de onderwijzers aan bijzondere scholen te pensioneeren, die op den duur groote offers van de schatkist zou eischen, werd een equivalent gezocht om deze last alsdan minder drukkend te doen zijn, door de pensioensbijdragen als het ware te kapitaliseeren door ze aan te wenden tot amortisatie van schuld. Zoo zou dan van 1906 tot 1940 f 15.915.000 aan 3% schuld vernietigd worden. Ten derde kwam de in 1824 reeds gewijzigde (zie hierboven) bepaling van Art. 10 van de wet van 21 Augustus 1816, Stbl. No. 33, ten aanzien van de toelating van vreemde geldleeningen geheel te vervallen bij de wet van 14 Juli 1910, Stbl. No. 209. Haar huidige stand en toekomst. Volgens het verslag der Algemeene Rekenkamer over 1910 bedroeg de Staatsschuld op 31 December van dat jaar f 1.127.647.414. De mededeeling van den Minister van Financiën in zijne nota van 20 September 1910, dat de vlottende schuld tot f 35.500.000 gestegen was, was de voorlooper van de wet van 31 December 1910, Stbl. No. 412, waarbij besloten werd tot het aangaan van eene 3½% leening, groot f 50.000.000, tot dekking van de tekorten over de jaren 1895, 1897, 1898, 1899, 1902, 1904, 1908 en 1909 en tot uitvoering der Tiendwet. {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Deze laatste mijlpaal op den afgelegden weg noopt tot eene overweging van enkele vragen, die in onderling verband om beantwoording roepen en waardoor de gedragslijn voor de toekomst, uitvloeisel van het verleden, kan worden afgebakend. Deze vragen zijn: 1o.Is eene Staatsschuld onvermijdelijk? 2o.Is zij voor de Staathuishouding gewenscht? 3o.Waaraan moet zij te wijten zijn en waartoe moet zij beperkt worden? 4o.Hoe moet zij gedelgd worden? 5o.Heeft Nederland eene te groote schuld? De eerste door ons gestelde vraag omtrent de onvermijdelijkheid eener Staatsschuld schijnt oppervlakkig gezien van weinig practisch belang. Wanneer men om zich heen ziet, ontwaart men alleen dat de schuldenlast der verschillende Staten toeneemt, terwijl steeds meer Regeeringen hun toevlucht nemen tot dit middel van ‘Staatsinkomsten’. En toch komt het ons voor, dat in ieder geval de grootte eener schuld, in verband met haar oorsprong, vaak een ander cijfer zou aanwijzen, indien men minder lichtvaardig tot het aangaan van leeningen was overgegaan. Staatsschulden vinden in den regel de reden van hun bestaan hetzij in oorlogslasten, hetzij in den aanleg van openbare werken. Wat het eerste punt betreft, kunnen zij, zooals meestal geschied is, het gevolg zijn van een oorlog zelf, en het behoeft nauwelijks betoog, dat de behoefte aan middelen zoowel om den krijg te voeren als om eene eventueele oorlogsschatting te voldoen alleen uit eene leening kan vervuld worden, hetzij eene vrijwillige, hetzij eene gedwongene, zooals ons land er meer dan een heeft gekend. Men ziet evenwel ook gebeuren, dat de toerusting in vollen vredestijd niet uit de gewone inkomsten bestreden wordt en schepenbouw of aanschaffing van geschut de schuld gaat vergrooten. Dit moge in vroegere tijden verdedigbaar zijn geweest, toen de techniek niet zoo snel voortgang maakte en eene leening, mits op zeer korten termijn, strekken kon tot geleidelijke betaling van hetgeen gedurende een reeks van jaren bruikbaar en doelmatig zou zijn. Thans evenwel, nu alle doode weermiddelen slechts eene kortstondige, althans betrekkelijke waarde hebben, komt het {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} ons ongerijmd voor op de Staatsbegrooting, als uitvloeisel der schuldregeling, gelden te zien uitgetrokken voor materieel, enz., waarvan op het oogenblik weinig of geen nut meer is te verwachten. Minder sprekend maar toch onloochenbaar te vinden is deze ongerijmdheid ook, waar de Staatsschuld haar oorsprong vindt in den aanleg van openbare werken. Er geldt te dien opzichte zelfs eene theorie, die voor velen een schier dogmatisch karakter heeft, en wel deze, dat men het nageslacht moet laten medebetalen aan datgene, waarvan het te zijner tijd ook profijt zal hebben. Deze theorie draagt een sophistisch karakter en wordt zelfs in de practijk veroordeeld. Zij gaat vooreerst uit van het niet weinig hooghartige standpunt, dat het nageslacht loven zal, wat de voorvaderen deden; wij vragen, of men thans bij den bouw van menigen spoorweg niet een anderen weg zou hebben verkozen dan dien, welke, zij het dan ook om financieele redenen, nu is gevolgd, en of in zake van menigen havenaanleg niet het hoofd wordt geschud over de weggebaggerde millioenen? Voorts wordt te vaak vergeten, dat het profijt van het der nakomelingschap op den hals geschoven openbare werk niet genoten kan worden zonder groote onderhoudskosten, die de vorige generatie niet te dragen had, en niet zelden verbouwing, verbreeding, verdieping noodig blijken om het nut niet problematiek te doen worden; wil men een voorbeeld, men herinnere zich het genot (?) van een reis van Utrecht naar Zwolle in de 80er jaren op een stuivenden, niet begrinten spoorweg met enkel spoor. Maar in de practijk leidt deze theorie er bovendien toe, dat men het nageslacht laat betalen, waar het geen nut van trekt, precies als in het zooeven genoemde geval van verouderde schepen en onbruikbare vestingwerken. Immers, wie geneigd is een ander (die bovendien wegens nog-niet-bestaan geen medezeggenschap heeft!) deelgenoot te maken van te betalen kosten, is ook gezind den eigen last niet grooter te maken dan strikt noodzakelijk schijnt, m.a.w. men krijgt een leening op langen termijn. Hoe dit werken kan, leert de geschiedenis. Al betreft het voorbeeld eene gemeente en niet een Staat, zoo kan het toch dienen, omdat er genoeg Ministers van Financiën zijn, die dezelfde financieele politiek willen volgen. In Utrecht werd, zoo ongeveer een dertig jaar geleden, over {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} de Singelgracht een voetgangersbrugje door een rijbrug vervangen, (de Lukasbrug). Ter wille van het nut in lengte van dagen werd eene leening gesloten. Na eenige jaren bleek het verkeer naar de buitenliggende stadswijk zoo te zijn toegenomen dat eene verbreeding noodzakelijk werd; de brug werd afgebroken en een nieuwe, van schier de dubbele breedte, kwam er voor in de plaats. Bedriegen wij ons niet, dan betaalt de Utrechtsche burgerij heden nog mede aan den bouw van een brug, die sedert ongeveer een twintigtal jaren niet meer bestaat! Het wil ons toeschijnen, dat eene Staatsschuld alleen dan onvermijdelijk genoemd mag worden, wanneer zij haar oorsprong vind in een noodtoestand, hetzij van oorlog, hetzij van rampen in vredestijd; voorts dat een grooter offer van den levenden burger gevraagd in financieel-economisch opzicht wordt opgewogen door de vermindering van het benoodigde voor rente en aflossing, omdat het klein houden van dit laatste, blijvende, althans gedurende menschenleeftijden te brengen, offer het grootere, voor tijdelijke of buitengewone behoeften, zeldzaam en minder drukkend kan doen zijn. Eene dagelijksche besparing geeft kracht en middelen om buitengewone eischen onder de oogen te zien. De tweede vraag, of eene Staatsschuld voor de Staathuishouding gewenscht is, brengt ons geheel op economisch terrein, waarbij wij eenige der voor- en nadeelen van het bestaan eener schuld willen nagaan. 1.. De strijd over dit punt tusschen de staathuishoudkundigen in den aanvang der vorige eeuw heeft veel van zijn belang verloren, al blijven sommige argumenten van tegenstanders als Say, Mac Culloch, Ricardo, Smith en Hume nog waarde behouden. In dat tijdperk toch was de verhouding tusschen Staatsleeningen en industrieele leeningen enz. eene geheel andere, en dankten de eerste bovendien slechts bij uitzondering hun ontstaan aan werken van openbaar nut. Kortom, men leefde in een tijd, dat geleend werd met politieke oogmerken, terwijl voorts vele gronden voor en tegen Staatsschulden meer in het {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen het oog richtten op openbare leeningen en den daaruit voortvloeienden overgang van vermogen en op het beursspel. Thans ligt het gewicht niet in deze algemeene beschouwingen maar in de meer bijzondere vraag omtrent het gevolg voor de volkswelvaart van het optreden der Overheid op de geldmarkt. Eên argument ten voordeele valt niet te wederleggen, namelijk dit, dat, wanneer de Staat gedwongen wordt ineens aanzienlijke betalingen te doen en, wat meestal het geval zal zijn, buitengewone belastingen een onnoodig zwaren druk zouden opleggen, het raadzaam is dien druk te verlichten door verdeeling over een groot aantal jaren. Een ander is door de ervaring niet steekhoudend gebleken, en wel dit, dat het bestaan eener vrij groote Staatsschuld de Regeering zou weerhouden van het lichtvaardig voeren van een oorlog en dat derhalve in het algemeen Staatsleeningen het pacifisme in de hand werken. De geschiedenis leert evenwel, dat dezelfde overwegingen, die in het aangaan van schulden slechts een natuurlijken gang van zaken doen zien, even gemakkelijk doen heenstappen over de financiëele bezwaren van een oorlog; heeft een Staat crediet en kan hij dus nog geld krijgen, dan zal geen Regeering haar politiek oogmerk laten varen, alleen omdat er reeds eene schuld is. Het vóórbestaan van deze laatste strekt dus alleen om de financieele gevolgen van een krijg nog zwaarder te doen zijn dan anders het geval ware geweest. Als hoofdargument tegen het hebben van eene schuld wordt in den regel gewezen op de daaruit voortgevloeide vernietiging van nationaal vermogen. Naarmate Staatsleeningen minder voor improductieve uitgaven worden gebezigd, verliest deze tegenwerping aan kracht en zelfs voorzoover ze aangewend zijn voor aanschaffing van krijgsmaterieel binnenslands, mag men aannemen dat een groot deel terugvloeit naar de inlandsche nijverheid en derhalve middellijk bevestiging en vermeerdering van het daarin gestoken kapitaal in de hand werkt. Neemt men het begrip ‘kapitaal’ niet in den engen zin, die bij de meeste staathuishoudkundigen gebruikelijk is, maar omvat men, zooals wij doen, daarmede al datgene, wat in staat is vruchten voort te brengen, dus ook het arbeidsvermogen van den werknemer, dan rijst de vraag, of het geheele argument niet vrij wel vervalt. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Say 1. heeft er evenwel ter versterking op gewezen, dat het volk tweemaal hetzelfde bedrag moet opbrengen, beter gezegd: ter beschikking der Overheid moet stellen, eerst door in eene leening inteschrijven en vervolgens door in de belastingen voor de aflossing bij te dragen. (De rentebetaling der leening kan geacht worden haar tegenwicht te vinden in het rentegenot van het nog niet voor aflossing opgebrachte geld). Deze gedachtengang houdt evenwel nauw verband met het door ons onjuist geachte standpunt, dat in allen deele kapitaalvernietiging heeft plaats gehad; immers, voorzoover het geleende geld weder onder het volk is teruggevloeid, heeft het gestrekt de wisselwerking tusschen leenen, betalen van het door de Overheid benoodigde, belasting betalen en aflossen per saldo terug te brengen tot eene enkele opbrengst. De redeneering van Say schijnt echter op te gaan in het geval van eene te betalen oorlogsschatting en wanneer het benoodigde uit het buitenland betrokken wordt. In zulke gevallen ware het dus beter òf zijne toevlucht te nemen tot eene buitengewone belasting òf de leening in het buitenland te plaatsen, in het laatste geval in het land, waarvan de nijverheid uit de te doene bestelling haar nut trekt. Men zou dan het omgekeerde krijgen van hetgeen thans vaak voorkomt, dat eene Staatsleening slechts dan aan eene niet-inheemsche beurs plaatsing vindt, indien handel en nijverheid van het desbetreffende land met bestellingen worden bevoorrecht. Indien het stellen dezer voorwaarde oirbaar is, dan kan aan eene Regeering niet euvel worden geduid, dat zij de buitenlandsche nijverheid zoo veel mogelijk met uit haar eigen midden betrokken middelen het gezochte voordeel verschaft. Hierboven wezen wij er reeds op, dat de veranderde verhouding tusschen Staats- en andere openbare leeningen sommige argumenten heeft doen vervallen. Als staaltje moge het geopperde bezwaar dienen, dat de hoogere rentevoet van eene Staatsleening kapitaal aan de nijverheid onttrok; thans zoekt menige Regeering in eene, dikwijls vermeende, grootere soliditeit een grond om de interest beneden die van hare concurrenten uit de maatschappij te doen zijn. De ervaring heeft geleerd, dat Staatsschulden geen geldschaarschte in het leven riepen. {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} Mac Culloch 1. heeft een bezwaar te berde gebracht, dat ook nog in onze dagen niet verwaarloosd mag worden. Hij wijst op de gemakkelijkheid om belangrijke uitgaven, die der natie onwelgevallig konden zijn, weg te doezelen in leeningen, die schijnbaar minder drukkend zijn, en daardoor van het leeningswezen een financiëele instelling te maken, die den juisten toestand verbergt en tot verkwisting leidt. Hij schreef in 1845 en de financiëele politiek der Nederlandsche Regeering in de voorafgaande jaren gaf hem reeds grond voor zijne stelling. Leefde hij in onzen tijd, dan zou hij bemerken, dat zijne waarschuwing door menig gezaghebbend beoordeelaar van den financiëelen toestand van Rusland en Duitschland is herhaald. Vat men nu alles samen, dan schijnt de slotsom gerechtvaardigd, dat een voorzichtig en beleidvol gevoerd beheer uitteraard de Staatsschuld zal beperken tot het allernoodigste en dat een bepaalde gedragslijn bij de uitgifte van Staatsleeningen aan het volk geen ander noemenswaardig nadeel kan toebrengen dan dat, hetwelk onvermijdelijk ontstaat in den terugslag op het bedrag der voor rente en aflossing benoodigde belastingopbrengst. De economische schaduwzijde ligt meer in de gelegenheid tot misbruik. Het valt natuurlijk niet moeilijk, in theorie aan te geven, welke een goede oorsprong van een Staatsschuldenlast is en welke niet, doch, zooals wij reeds zagen, leert de geschiedenis, dat allerlei omstandigheden, inzichten en invloeden tot de vorming daarvan medewerken en eene Regeering van het huidige oogenblik niet verder kan gaan dan voor zich zelf eene gedragslijn voor te schrijven, afgezien van abnormale toestanden en gebeurtenissen als oorlog, aardbeving, enz. En deze gedragslijn schijnt in hooge mate eenvoudig: de tering naar de nering zetten, dus schuldvermeerdering uitsluiten. Eene utopie behoeft dit niet te zijn. Reeds Thiers heeft den 3 Juni 1865 bij de behandeling der Staatsbegrooting in de Fransche Kamer van Afgevaardigden op het volgen van dezen regel als een onafwijsbaren plicht gewezen. Ook ten onzent, inzonderheid in de zittingen der Eerste Kamer der Staten- {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Generaal van Februari 1909 en Februari 1910, is deze regel in verband met den financiëelen toestand en de na 1907 ontstane tekorten besproken. De moeilijkheid rijst echter bij de toepassing, omdat zich aldra de vraag voordoet, wat onder ‘Staatsnering’ is te verstaan, en in hoever buitengewone uitgaven daarvoor door buitengewone middelen mogen gedekt worden. De heer Waller 1. heeft eene omschrijving gegeven, luidende, dat de nering van den Staat datgene is, wat het geheele volk, als eenheid genomen, afzondert voor den openbaren dienst. Deze omschrijving, in eene redevoering gegeven en niet de vrucht van de diepe studie van een gezaghebbend staathuishoudkundige, leent zich niet tot eene kritiek harer bewoordingen; wij bezien daarom alleen de omschreven gedachte: 's lands nering is 's lands bestuur. Men zorge dus, dat de kosten van het bestuur blijven binnen de gewone inkomsten van den Staat; m.a.w. vlottende schuld, die te eeniger tijd geconsolideerd zal moeten worden, mag nimmer verband houden met deze kosten. Ook niet, en ziedaar het meest gewichtige punt, wanneer die kosten van buitengewonen aard waren. In dat geval mag de vlottende, daaraan ontsproten, schuld ook niet door eene leening vervangen worden, doch moet zij in den kortst mogelijken tijd door bezuiniging op den dienst worden gedelgd. Zij het met andere woorden, heeft de heer Van Nierop 2. hier ook op gewezen, toen hij, herinnerende aan den algemeenen drang om de Staatsboekhouding op commercieelen voet in te richten, uitriep: ‘welk koopman zou een verlies van een jaar dekken door een leening, die in 76 jaar zal worden afgelost?’ Hij wees er toen op als voorbeeld, dat drie geslachten zullen medebetalen aan de f 40.000.000 in 1905 aan Ned. Indië kwijtgescholden en in eene leening omgezet 3.. Als het ware van zelf komt dan deze regel op den voorgrond, dat slechts die buitengewone uitgaven door leeningen mogen worden bestreden, waarvan het nut zich over een even geruimen tijd doet gevoelen als de annuïteit der desbetreffende leening duurt. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} De vraag, hoe moet de Staatsschuld gedelgd worden, vervalt in tweeën: adoor welke middelen; bin welke tijdsruimte. Een der vroeger veel gebruikelijke middelen was een amortisatiefonds. Jaarlijks stelde de Regeering een zekere som ter beschikking van een bepaalde administratie tot inkoop van schuld, welke som dikwijls vermeerderd werd met de rente der reeds ingekochte schuldbrieven, zoodat de delging der schuld, doordat de rentelast niet verminderde, eenigszins geschoeid was op de leest eener annuïteit. Ook ons land heeft dit middel gekend en het gebruik ervan heeft alleen geleid tot geldverspilling en ontreddering. Immers, ook ten onzent moest de Amortisatie-kas hare uitkeering ontvangen en moest zij inkoopen; men moest dus, wanneer de begrooting met een tekort sloot, geld leenen om te kunnen amortiseeren. In landen, waar de Staatsschuldbrieven boven pari stonden, geschiedde de delging door inkoop, dus op onvoordeeliger voorwaarden dan door aflossing 1.. Bovendien maakten de beheerders van zulk een fonds aanspraak op salaris, welke uitgave bespaard kon worden. Een tweede middel, ook in Nederland gebezigd, is de verkoop van domeinen. In den tijd, dat het werd aangeprezen en aangewend, ging men van de veronderstelling uit, dat domeinbeheer van Regeeringswege er niet uit wist te halen, wat er te halen viel, en dat de opbrengst van den verkoop van een, voor een particulier meer waardevol, domein, meer rente kon kweeken dan het domein zelf. Zoodoende kon verkoop met beleid en in langzaam tempo inderdaad aan de schatkist aanzienlijke baten verschaffen. Het is evenwel duidelijk, dat, zoodra het beheer uit een domein dezelfde vruchten weet te trekken als ieder andere eigenaar, de verwisseling van grondbezit met vernietigde schuldbrieven voor den Staat geen voordeel meer oplevert. Andere, door de oudere staathuishoudkundigen besproken middelen, als een algemeenen hoofdelijken omslag (Ricardo), overdracht der schuld op de ingezetenen (Rau), buitengewone belastingen (Smith, Ricardo, Say), kunnen wij onbesproken laten als onuitvoerbaar in den tijd, waarin wij leven, afgezien van de economische bezwaren. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo blijft dan als eenig doeltreffend middel de aflossing uit de gewone inkomsten, gevende een prikkel eenerzijds om leeningen te vermijden, zooals hierboven werd uiteengezet, en anderzijds om tot overschotten op de Staatsrekeningen te geraken, die tot eene snellere delging kunnen leiden. In de laatste jaren is de vraag, met welke snelheid (de uitdrukking lijkt ironisch!) de amortisatie moet plaats vinden, meer op den voorgrond gekomen. Herinneren wij in de eerste plaats aan de redevoeringen van Mr. W.F. van Leeuwen in de Eerste Kamer der Staten-Generaal in Februari 1909. Hij achtte eene amortisatie op een bedrag van ruim een milliard van 4,9 millioen gulden effectief, d.w.z. van 0,4%, veel te gering. Zelfs al neemt men aan, dat gedurende 17 jaren (1892-1907) f 24.000.000 aan buitengewone werken is besteed, met welk bedrag de schuld had kunnen zijn doch niet is toegenomen, dan zou met inbegrip van het geamortiseerde, slechts ½ à 6/10% zijn afgeschreven. Voorts heeft de 3% conversieleening eene annuïteit van nog geen 3½%, zoodat van werken, die hieruit zijn bekostigd, na 50 jaren nog slechts 40% is afgeschreven 1.. In het volgende najaar pleitte in de Tweede Kamer Mr. R.J.H. Patijn eveneens voor eene snellere amortisatie 2.. In de hierboven aangehaalde zitting van de Eerste Kamer in Februari 1910 kwam Mr. van Nierop in denzelfden geest te spreken. De Minister van Financiën merkte toen op, dat een tijdsverloop van 47 jaar voor amortisatie thans gebruikelijk is, terwijl hij in het vorige jaar in antwoord aan Mr. van Leeuwen het standpunt had ingenomen, dat er geen reden bestond de oude schuld uit vorige eeuwen op denzelfden voet te behandelen. Eene belangrijke bijdrage tot de oplossing van de gestelde vraag vinden wij in het artikel van Mr. A. van Gijn over ‘De samenstelling onzer nationale schuld’ 3.. De schr. begint met te berekenen, wat wel en wat niet tot de oude schuld behoort, waarvan de amortisatie plaats heeft volgens de wet van 1841, en komt dan tot de slotsom, dat deze wet nog toepasselijk is op f 591.390.300 2½% en f 82.989.450 3% schuld. De conversieleening van 1896 (nog {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} groot f 349.234.700) vermindert met eene annuïteit van 0,35%, is dus in 76 jaar gedelgd (1972); latere leeningen hebben er eene van 1% met een delgingstijd van 46 jaar. De obligatiën der 3% leening zijn allengs in grooten getale overgegaan in inschrijvingen op het Grootboek. De schr. wijst vervolgens op de nadeelen der wet van 1841, omdat dezen tot grooteren inkoop dwingt, naarmate de koers hooger is, omdat dan de besparing grooter is, zoodat een gunstige stand der Staatsschuld in dit geval aan de schatkist tot direct nadeel wordt 1.. Daarom zou hij f 1.000.000 willen aflossen, wanneer de koers der 2½% schuld beneden 82% daalt en anders de door de genoemde wet aangegeven lijn volgen; dan neemt de amortisatie niet af, naarmate zij voordeeliger is. Hij meent evenwel, dat, op deze wijze handelende, de delging, die dan 429 jaar zou duren, nog te langzaam gaat en dat men, de nieuwe regeling invoerende, de vrijgevallen rente tevens tot delging zou moeten bezigen; dan was men er in 87 jaar. In het jaar 2000 zou Nederland dan eindelijk zijn oude schuld kwijt zijn. Voorts deelt hij mede, dat, waar men vroeger bij voorkeur de 3% schuld amortiseerde tot vermindering van den rentelast, in de laatste jaren de 2½% schuld meer ter hand genomen wordt, om het nominale bedrag meer te doen dalen; zoo wordt o.a. daartoe gebezigd hetgeen door de bijzondere onderwijzers aan pensioensbijdragen wordt gestort en f 66.000 uit de bijdrage van Ned.-Indië. Wij kunnen er ons slechts in verheugen, dat de stemmen, die in de volksvertegenwoordiging zijn opgegaan, steun vinden in de becijferingen van een zoo bij uitstek deskundige als den administrateur der Generale Thesaurie. De vraag, of zijne denkbeelden bij de zware eischen, die eene op Staatssocialistische leest geschroeide sociale wetgeving aan de schatkist zal blijven stellen, op den duur practisch uitvoerbaar zijn, moet aan de toekomst ter beantwoording worden overgelaten. Is het aan deze en dergelijke oorzaken te wijten, dat de amortisatie niet zoo snel geschiedt, als met eene goede regeling van het Staatsschuldenwezen overeen te brengen is, dan zal de laatste vraag, of Nederland te veel schuld heeft, op een bepaald tijdstip zeer zeker bevestigend beantwoord moeten worden. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Doch wij hebben ons die vraag ook thans te stellen. Gaan wij vooraf nog eens de schommelingen na, waaraan de Staatsschuld ten onzent onderhevig was. 1798 ± f 500.000.000 1805 1.126.000.000 1814 1.700.000.000 1818 1.822.548.364 1844 1.241.323.521 rentelast f 39.900.637 1869 967.708.913 1891 1.098.971.136 rentelast f 31.000.000 1899 1.148.560.955 1905 1.106.492.076 1906 1.144.961.426 1908 1.117.846.930 1910 1.153.465.864 1911 1.127.647.414 rentelast f 32.122.544. Blijkens het ‘Overzicht van de wijzigingen, welke de Nationale schuld gedurende het tijdperk van 1 Januari 1850 tot en met de 30 Juni 1910 heeft ondergaan’ 1., is er eene vermindering geweest van f 113.860.039.31, met eene rentebesparing van f 5.546.564.92. 2. Uit het bovenstaande staatje ziet men evenwel, dat tengevolge van nieuw gesloten leeningen de schuldenlast per saldo niet veel kleiner is geworden en in de laatste twintig jaar eigenlijk niets bereikt is, dan.... verhooging van den rentelast! Nu moet 3. natuurlijk in het oog worden gehouden, dat deze last bij de toeneming der bevolking in economischen zin minder drukkend is geworden en dat de dienst der Staatsschuld op de begrooting steeds een meer bescheiden plaats inneemt. Zoo is de rentelast van f 12 per hoofd (in 1844) gedaald tot f 5.50 (1908); bedroeg de dienst der Staatsschuld in 1850 51% der uitgaven, in 1908 was het percentage gedaald tot 19½. Deze statistische ‘troost’ wordt evenwel opgewogen door eene andere statistische uitkomst, namelijk deze, dat eene andere, evenzeer openbare schuld verbazend is toegenomen {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} namelijk die der gemeenteleeningen (31 December 1909 f 409.313.219) 1., een last, welke evenzeer voelbaar is in den vorm van belastingverhooging wegens rentebetaling en aflossing. Zoo wil het ons voorkomen, dat, indien men rekening wil houden met hetgeen de toekomst, ook in onverhoopte en zelfs rampspoedige gevallen, ons brengen kan, de drang naar eene snellere delging der schuld gerechtvaardigd is. Deze schuld toch bestaat voor een groot deel uit overgenomen verplichtingen uit den desolaten boedel der oude Republiek en uit den Franschen tijd: verwaterd kapitaal, dat hoe eer hoe beter moet worden afgeschreven. Niet het minst met het oog op mogelijke gebeurlijkheden. Vooreerst zal een oorlog in ons werelddeel, waarin wij gewikkeld mochten worden, hoe de afloop daarvan moge zijn, zeer licht kunnen strekken tot eene verdubbeling der schuld; de kosten van een strijd van eenige beteekenis en eenigen duur zullen zelfs voor eene tweede-rangs-mogendheid, in het bezit van koloniën, spoedig een milliard bedragen. In de tweede plaats behooren 's lands geldmiddelen nimmer een belemmering te zijn voor een krachtig optreden tegenover eene mogendheid van denzelfden of minderen rang. Eene actie tegenover een Staat als Venezuela moet niet gestaakt moeten worden, omdat het geld kost! In de derde plaats dient, hoe ongaarne ook, de mogelijkheid onder de oogen gezien te worden, dat Nederland zijne koloniën voor een groot deel verliest en dat, al zal een volgend geslacht zich wel aan de gewijzigde Staats-levensomstandigheden weten aan te passen, een dergelijke ramp, immers bovendien het uitvloeisel van een oorlog, aan onze financiën een ontzettenden schok zal toebrengen en tengevolge moet hebben, dat vermeerdering van schuld gepaard gaat met vermindering van welvaart. Kon ons een vredestoestand van minstens een halve eeuw gewaarborgd worden, het hooge bedrag der Staatsschuld zou dan geen bedenkelijk verschijnsel zijn. Thans evenwel draagt de omstandigheid, dat sedert 1805, dus meer dan een eeuw geleden, de schuld niet af- maar toegenomen is, een bedenkelijk karakter en schuilt naar onze meening in den tegenwoordigen toestand veel gevaar. {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverplanten. Een studie over vergelijkende mythologie. B.P. van der Voo. The dreams of magic may one day be the waking realities of science. (Frazer, The Golden Bough, III, 460.) III. Kruiden van Sint Jan. Vroolijk dansen de dartele lichtelfen over de weide, en waar de feeënvoetjes den bodem aanraakten, blijven elfenkringen als sporen van den rondedans achter, magische cirkels van blauwgroen elfengras - Elfentanz-Gras, Molinea coerulea. De dans der boosaardige zwarte elfen, dezelfde die we reeds noemden als oorzaak van benauwde droomen en nachtmaar, doet kringen in het groene gras wegbranden. Soms wonen de elfen in bloemen, vaak ook onder boomwortels. Deze rustelooze natuurgeesten, die met dwergen en kabouters, met pygmeeën, dryaden en russalkas de volksoverlevering in alle landen beheerschen, zijn engelen die tusschen hemel en aarde vliegen, booze geesten der onderwereld, zielen die - in volkssagen - als vogels en vlinders boven de weide zweven. Elfen zijn dartel, bewijzen vaak aan de menschen allerlei diensten; elfen kleuren de bloemen en beheerschen haar geuren. De vlekjes op de bloemen van vingerhoedskruid en soorten primula of anemoon waren door elfen aangebracht; een Fairy in de Midsummernightsdream noemt ze robijnen. De booze en goede elfen zijn nooit scherp onderscheiden, en meestal gelooft men dat alle elfen gevaarlijk worden, indien de menschen haar niet met rust laten. Ovidius verkondigde reeds dat het beter is geen dryaden te ontmoeten, en uit Shakespeare's Tempest weten we, dat de dans der elfen een bitteren smaak aan het gras mededeelt, waar de koeien slecht bij varen. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} De elfen bieden groote overeenkomst met de Witte Vrouwen, Les Dames Blanches, der volkssprookjes, waarin men een herinnering aan de oud-Germaansche priesteressen zien wil. De witte vrouw der Duitsche sagen (vaak ook spreekt men van drie witte vrouwen) wascht in een kom of in de zee haar witte linnen, en draagt het in zonneschijn of maanlicht; ook melkt zij een witte koe; zij zit aan het spinnewiel of kamt haar blonde lokken, zooals Heine's Loreley: Der Gipfel des Berges funkelt Im Abendsonnenschein Die schönste Jungfrau sitzet Dort oben wunderbar; Ihr goldnes Geschmeide blitzet, Sie kämmt ihr goldenes Haar. De ‘astrologische’ uitlegging der mythen en legenden beschouwde goud, vlas en blond haar als even zooveel beelden van het zonlicht. Melk en linnen vertegenwoordigen dan de wolken en in de Witte Vrouwen wilde men een vermenigvuldiging zien van Frigga-Holda, de godin van wolken en zonneschijn. De kritische onderzoekingen van den laatsten tijd hebben echter vaak deze uitleggingen weersproken. Rapen en worteltjes maken een geliefd voedsel der dwergen uit. Indien men in het Zwarte Woud eenige zaden ervan laat vallen, zal men reusachtige exemplaren zien opschieten, natuurlijk door den invloed der dwergen. Dit ondervond, volgens de legende, een zaadhandelaar, die in het Zwarte Woud enkele zaden van rapen verloor, en op zijn terugreis rapen ontmoette, zóó groot dat met één enkelen knol twee ossen konden gemest worden. Deze dieren kregen zulke groote hoornen, dat wanneer men op St. Maarten op een dergelijken hoorn blies, de klank er pas op St. Joris uitkwam. In verband hiermede is de Fransche benaming ‘champ des navets’ zeer belangrijk, onder welken naam de begraafplaats voor de lijken van onthoofden bekend staat. Nooit werd mooier tooversprookje geschreven dan Eva's Bezoek aan het Tooverland van Louise Alcott. Elfen hebben de kleine Eva meegenomen, nadat ze haar zoo klein maakten dat zij onder een groote vioolbloem staat. Ze krijgt een rood {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} rozenblaadje als deken, witte bloemblaadjes als lakens, gordijnen van spinrag en een glimworm als lamp. Het kind bezoekt onder geleide der elfen het hospitaal, waar alle wezentjes worden verpleegd, die door wreede of zorgelooze menschen vernield of bezeerd zijn: vogels, wormen, insecten die door kinderen geplaagd of gedood werden, bloemen die men plukt om weg te werpen, kapellen die men najaagt tot haar vleugeltjes gebroken of van dons beroofd zijn. In de elfenschool fungeert de wijze passiebloem als meester. De elfen schilderen frissche kleuren op de bloemen, en smelten daartoe stukjes regenboog om als verf te dienen. ‘Wij verfrisschen de kleur op de wangen van anemonen, maken het blauw van de oogen der violen donkerder, of poetsen de boterbloempjes, tot ze blinken als gouden kelkjes. Wij schilderen de herfstblaadjes rood, en leggen de paarsche kleuren op de druiven. Wij mengen het zachte groen voor de jonge berkenblaadjes, kleuren de vruchten der ahornboomen en hangen bruine slingertjes aan de elzentakjes. Wij herstellen de doffe plekjes op kapellenvleugels, schilderen het duifje blauwgrijs als de hemel, geven het roodborstje zijn rood vestje en doen de goudvisschen glimmen als zonneschijn.’ Eva komt in den bloemenhemel, waar zij bloemenzielen ziet en waar bloemengeur op muziek gezet de lucht vervult; zij vraagt aan haar geleidster het vermogen om te verstaan wat de vogels zingen en de beek vertelt; zij wil met de bloemen spreken, gezichten zien in de wolken en muziek hooren in den wind; waarop Maneschijntje, de elf, aan het meisje verzekert dat zij veel liefelijke dingen zal leeren verstaan en in staat zal zijn er verhaaltjes van te maken. Eva vergat de lessen van het tooverland niet, en uit de eerste sprookjes van Louise Alcott, uitgedacht door een kind, blijkt gemeenschap met de taal der Natuur, de stemmen van vogels en bloemen, de muziek van wind en van water. Het midden van den zomer gaf aanleiding tot groote feestelijkheden. Sint Jan werd de groote toovernacht en de verwantschap van den heilige met het aloude zonnefeest is door de Middeleeuwen uitgedrukt in het beeld van het hoofd van Johannes den Dooper in een cirkel (Caput Joannis in disco). In Bretanje en op Corsica zijn de Sint-Jansvuren nog in zwang. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Om die vuren danst men: er worden kruiden in geworpen, bosjes kruiden worden in den rook gewijd en stijgen daardoor tot den graad van begeerde amuletten. Er is blijkbaar verband tusschen deze rite en de oude praktijk om kruiden in het offervuur te werpen, waarover we reeds in het vorige hoofdstuk gesproken hebben. Zulke offerkruiden - en vooral de geurige - werden als geneesmiddelen aangewend en de reputatie van menig volksgeneesmiddel berust op deze aanwending van kruiden in het offervuur. Kruiden, in den Sint-Jansnacht geplukt, zijn krachtig tegen alle kwalen en in dezen toovernacht kunnen de menschen de stem der bloemen verstaan, gelooven de Slovakken van Trencsin 1.. Fuchs verhaalde dat de Duitschers van zijn tijd (16e eeuw) gordels en kransen maakten van alsem (Artemisia) en die in de Sint-Jansvuren wierpen. De fransche literatuur der middeleeuwen schreef aan alsem een groote kracht toe; de vrouwen maakten er in den avond vóór Sint-Jan gordels en kransen van, die zij om het lichaam en op het hoofd droegen als middel tegen alle kwalen en booze invloeden, terwijl men de plant in Champagne ‘marrebore’ noemde, wat zooveel als ‘moeder der kruiden’ zou beteekenen: ‘Les fames s'en ceignent le soir de la Saint-Jehan, et en font chapiaux seur les chiez, et dient que goute ne avertin ne les puet paure n'en chief, n'en bras, n'en pié, n'en main. Mais je me merveil quant les testes ne lor brisent et que li cors ne rompent parmi, tant a l'erbe de vertu en soi. En cele champeigne où je fui neiz l'apelle hon marrebore, qui vaut autant com la meire des herbes’ 2.. Deze naam ‘marrebore’ herinnert aan Helleborus, maar ook aan Mandragora. Ons Sint-Janskruid (Hypericum), dat in zijn oude namen hertshooi en aardshooi blijk geeft opgemerkt te zijn vóór de naam van den heiligen Johannes op het plantje werd toegepast, is een groot beschermer tegen booze invloeden. De gaatjes in het bladmoes van Hypericum perforatum die, overtrokken door de opperhuid, slechts zichtbaar zijn, wanneer men de blaadjes tegen het licht houdt, moesten de plant aanwijzen voor tooverij. In de middeleeuwen heette het plantje ‘fuga daemonum’ en bij Lochem vond Van Eeden nog den {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} naam jaag-den-duivel, die ook in Silezië bewaard is, terwijl de botanische (Grieksche) naam vertaald wordt met ‘buiten verbeelding’ en zegt dat de tooverkracht van het kruid de stoutste verwachtingen overtreft. In Zweden en op Sicilië wordt het Sint-Janskruid steeds nog voor tooverij aangewend. Verschillende planten hebben in den bundel ‘kruiden van St.-Jan’ gediend. In Rumenië maakt men op 23 Juni kransen van Asperula, de Waldmeister der Duitschers, die bij de Rumeenen Sândiana heet. Die kransen worden nadat de zon is ondergegaan op het dak geworpen en blijven daar gedurende den toovernacht, om voor zonsopgang te worden bezien, omdat die kransen profetisch zijn geworden door den invloed van de maangodin, Diana, met wie men de rite en den naam in verband brengt, zoodat de belangrijkheid van den Sint-Jans-nacht is aangegroeid door assimilatie van Grieksche zoowel als Scandinavische en Germaansche elementen. Kransen van Sint-Janskruid worden onder dergelijke ceremonieën in Duitschland op het dak geworpen om het huis te beschutten 1.. Natuurlijk moest de langste zonnedag overal aanleiding geven tot plechtigheden die zich in tooverij uiten zouden. Vooral openbaren deze riten zich vaak in voorspelling op het gebied van liefde. Napolitaansche meisjes hebben, of hadden, de gewoonte om in den Sint-Jansnacht, voor zonsopgang, een anjelier in de straat te werpen. Wanneer een jonkman de bloem opraapt, zal hij de toekomstige bruidegom zijn 2.. Dit Sint-Janskruid was middel tegen alles, hebben we gezegd, en het kon zelfs dooden opwekken. In een middeleeuwschen roman wordt verhaald hoe een griffioen het kruid van Sint-Jan uit het Aardsche Paradijs had overgebracht. Toen de zeven jongen van den fabelvogel onthoofd waren, was de tooverplant voldoende om ze tot het leven terug te roepen: ‘Et quant vit ses oisians qui estoient tués, S'ala querre chele herbe oú tant avoit bontés, S'en donna sez grifons qui estoient tués, Et leur bouta es cors; tant bien fu avisés. Par la force de l'erbe revindrent en santés. Che est la première erbe, chen dient li letrés, Que Damedieu planta quant il fu devalés...’ 3., {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} In Rusland verhaalt men, dat op de grens van het IJzeren Land een ijzeren bergkegel zich verheft, waar de negen scheppers een zes-ledig wit kruid schiepen. Dit kruid wekt een doode op. Zoo werd Tylos door een wonderplant in het leven terug geroepen, nadat hij door een slangenbeet gedood was 1.. In Oost-Pruisen gelooft men, dat alle wenschen worden verhoord van iemand die in den St.-Jansnacht de vallende bloemen van de kornoelje in een laken opvangt. Dit herinnert het geheimzinnige varenzaad, dat alle tooverkrachten bezat en dat den bezitter onzichtbaar maakte, omdat het zelf onzichtbaar was. Men gaat om 12 uur in den St.-Jansnacht naar een punt in de diepte des wouds, waar varens groeien, en waar men geen hanen kan hooren kraaien. Met een stok van lijsterbes trekt men een kring en in dien kring blijft men zitten. Duivel en helsche geesten zullen trachten den vermetele te verschrikken, doch hij moet rustig in zijn tooverkring blijven, wil hij de tooverbloemen van het varenkruid veroveren, waarmee hij verleden en toekomst zal leeren kennen, allen geesten gebieden zal, schatten graven kan en zich onzichtbaar vermag te maken. De beschreven ceremonie is uit Rusland; maar in gansch N. Europa waren dergelijke ritueele inzamelingen algemeen bekend. Dit varenkruid, dat men op Noorsche gedenkteekens en op Gallische munten afgebeeld vond, brengt geluk en zegen. De heilige Hildegardis verzekerde dat het behoedt tegen hagel en bliksem zoowel als tegen den Duivel. Men begraaft varenwortels onder den drempel van den stal, om tooverij af te keeren, en daartoe is vooral krachtig de wortel van Polypodium vulgare die op holle wilgestammen in den Sint-Jansnacht ingezameld is. Elders bijt men de eerste varenspruit af die men ontmoet, en terwijl men dit doet houdt men de handen op den rug. De afgebeten spruit werpt men achter zich 2.. Een der namen voor de varens is Irrkraut, dwaalkruid, omdat men van den weg moet afdwalen, wanneer men zonder ze te bespeuren over varens geloopen heeft. Dit gelooft men in Thüringen en soms wordt deze legende overgebracht op {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} de Circaea, die op woeste plekken groeit in de diepste geheimzinnige woudstilte. Het koningsvaren (Osmunda regalis) bewaart de herinnering aan Osmundur, één der namen van den Noorschen dondergod. In Slavische legenden bloeit het varenkruid in den Johannisnacht, en wordt dan door een boozen geest bewaakt. Tegen middernacht vertoonen zich op de bladeren de bloemknoppen, die zich heen en weer bewegen, golvend en huppelend - omdat de booze geest de bloem voor menschenoogen verbergen wil. De knop wordt steeds grooter, gaat open als een kool vuur, ontplooit zich geheel juist, wanneer het twaalf uur slaat, en dit openen der bloem gaat gepaard met dondergerommel en verblindenden lichtglans, die zich wijd en zijd verspreidt. Deze bloem is een elektrische vonk en duurt niet langer dan een bliksemstraal 1.. Tegen den bliksem behoedt in de eerste plaats het Sint-Janskruid, kruisgewijs in het venster geplaatst. Linde en beuk zijn tegen het onweder beveiligd. Voor brandnetels is de donder bang. De sleedoorn geniet een dergelijke reputatie, en algemeen gelooft men dat de palmtakjes, de bukstakjes, die op Palmzondag gewijd zijn, tegen het onweder beschutten. Hetzelfde vertrouwt men in Spanje te bereiken, door het bewaren van palmbladeren - het zuidelijk symbool van den Palmzondag 2.. In Voigtland hangt men dubbele korenaren aan den zolder of achter den spiegel, als bescherming van het huis tegen het inslaan van den bliksem, terwijl men gelooft dat een onweder te voorschijn wordt geroepen, doordat iemand een Donnerblume plukt, en onder dien naam verstaat men de Scabiosa, de zuster van de duivelsbeet (Succisa) 3.. De sombere noteboom, die symbool van Jupiter was, en daarom Juglans - glans Jovis - heet, trekt den bliksem aan, doch de noten met drie kernen beschutten tegen donder en beheksing, beveiligen tegen alle onheilen die van boven of van onder de aarde komen. Indien men in den Walpurgisnacht hondsdraf (Glechoma) inzamelt, en een daarvan gemaakten krans op het hoofd zet, zal men den volgenden dag alle heksen uit het dorp in de kerk herkennen. Deze naam hondsdraf en het oude onderhave, {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} worden in verband gebracht met het duitsch Donnerrebe, de heilige plant van Donar; de Nederlandsche naam eerdt-veil beteekent aard-klimop en ook in middeleeuwsche kruidboeken vindt men: Hedera terrestris. Zoowel de Trencsiner Slovakken als Hollandsche en Deensche boeren planten huislook op de daken, een gebruik om den donder af te keeren, dat reeds door Karel den Grooten uitdrukkelijk werd aanbevolen in zijn Verordening op de kloostertuinen. Deze donderbaard heette bij de Romeinen Barba Jovis en heet nog in Frankrijk Joubarbe. Dit plantje, dat op rotsen zijn sappige, als 't ware tot eeuwig leven bestemde, bladrozetten ontwikkelt, wordt in Bohemen als orakel geraadpleegd 1., en voorspelt leven of dood. De botanische naam Sempervivum zegt dat deze vetplant zich kenschetst door een uiterst taaie levenskracht, en toegerust is met vermogens die haar veroorloven op dorre rotsen te gedijen. Men heeft in dit wonderkruid de Agrostis der goden willen zien, het kruid dat door Saturnus - den tijd - gezaaid was, en dat onsterfelijkheid schonk aan Glaucus, die eerst de proef genomen had op een stervenden haas, die van moeheid bezweek, doordat Glaucus hem over de bergen van Etolië vervolgd had, maar die herleefde door de aanraking van het tooverkruid Agrostis-Sempervivum. In de oude namen van de knoldragende boterbloem: torswortel, truswortel, droeswortel, leeft een herinnering aan den dondergod Thor en tegelijk aan den overgang van dien god en zijn attributen op Dries of Droes, den Duivel der middeleeuwen. - Men heeft ook een voorstelling van het hemelvuur willen zien in de roode bessen van de lijsterbes, en in het roode sap en de roode bloemen van den palasa-boom, die in Indië, volgens de legende, ontstond uit een veer van den valk die de soma naar de goden terugbracht. De hemelsche soma was door booze geesten gestolen en Indra met zijn gezellen waren troosteloos wegens het gemis van hun geliefden onsterfelijkheidsdrank. Het is een heel verklaarbaar verschijnsel, dat de mythen van vuuroorsprong, de legenden van soma en hemelvuur, in alle landstreken zich in een zelfde gewaad moesten hullen. Daarbij is niet altijd evolutie van overgenomen begrippen een onmisbare onderstelling. Dezelfde raadselen moesten op alle punten der aarde het menschelijk brein voeren naar dezelfde pogingen tot oplossing. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} De antieke kast. Jeanne Reyneke van Stuwe. JUIST wilde Van Haaften, uit het postkantoor komende, links de Prinsestraat inslaan, toen iemand hem passeerde, dien hij kende... Ja, zeker, zeker, was dat niet Sterrenberg?... Maar hoe kwam Sterrenberg hier in den Haag? Om zeker te zijn, dat hij zich niet vergiste, liep hij den ander achterop, en riep: - Sterrenberg! De aangeroepene keerde zich om. - Hé!... Van Haaften! dat's 'n tref, dat 'k jou hier ontmoet. Ik ben maar één dag over uit Ede... voor zaken... - Zoo... - Ja, eigenlijk niet voor mezelf, maar voor m'n zuster. Maak je 't goed? - O, best. Jij ook? Maar als je er niet op tegen hebt, laten we dan wat doorloopen, zeg. 't Waait hier altijd zoo... Heb je even tijd? - Tot vier uur, dan gaat m'n trein. - Nou, weet je wat, als 't je niet verveelt, ga dan met mij mee naar 't Venduhuis, daar moet 'k commissie geven op 'n kast. En dan, daarna, zitten we nog even in de Bodega. - Goed, uitstekend. 'n Kast, zeg je? 'n antieke misschien? Dan moet je net bij mij wezen. M'n vrouw en ik, we dwepen met antiek. - O, dan zal 't je wel interesseeren. D'r zijn heele mooie dingen, heele mooie... O, als ik geld had... Pratend wandelden Van Haaften en Sterrenberg door de Nobelstraat, naar het Venduhuis, waar het op het voorplein reeds druk was van komende en gaande bezoekers. Met aandachtigen kennersblik liep Sterrenberg langzaam de uitstalling der meubelen langs, die reeds in de gang begon. - Mooi goed hier, prees hij. Interessante verkooping, hoor. Zie je dat rozenhouten werktafeltje? Aardig ding. Typische mahoniehouten bloembakken daar.... {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} - En kijk dan 's hier, zei Van Haaften, is dat niet wat bizonders, die ebbenhouten kast met ivoor en schildpad ingelegd? - O, die bijouteriekast... - En die porcelein-kast, met die klauwpooten... Moet je niet zoo'n Empire-secretaire hebben? Je bent hier nu toch. - Ik ben hier nu toch, dat is zoo, ja. Maar dan wil ik liever 's kijken naar een kast. - O, kasten zijn hier genoeg. Zoo'n commode? of zoo'n Louis-seize-kastje? Er zijn alleraardigste dingetjes hier, in allerlei stijlen. - Nee, 't was mij meer te doen om 'n gróote kast. Zoo'n groote, gebeeldhouwde. Daar zoeken we al lang naar. Dat zou iets wezen, om m'n vrouw mee te verrassen. - Nou, dan zal je waarschijnlijk wel kunnen slagen. Er is zeker wel iets bij van je gading. Dat zou ik nu toch aardig vinden, als je iets vond. Ik heb je zoo toevallig hier gebracht, hè. Wat zeg je van die notenhouten kast daar? - Die met die guirlandes? - En met die gebogen pooten... Is dat niet, wat men noemt: Chippendale? - Ja; kijk, daar is dat gebeeldhouwde uitgeschulpte tafeltje óók van. Mooi kastje dat, hè, met die ingelegde biezen en dat vergulde montuur... Maar ik zie hier toch niets, wat ik zou kunnen gebruiken. Ik moet 'n oud-Hollandsche kast hebben... - Die staan in de zij-zaal, de linksche zij-zaal, we komen er dadelijk. Prachtstukken. Één is er, daar wil ik commissie op geven... maar die... 't Zal me benieuwen, wat je daarvan zegt. - M'n vrouw heeft één zoo'n groote kast; die is voor m'n oudste dochter bestemd, als ze trouwt. Nu was 't de illusie van m'n vrouw om er óók een voor m'n andere dochter te hebben. - Nu, laten we 's kijken... Zij gingen langzaam loopend verder, totdat zij de zij-zaal bereikten. Van Haaften liep vóór, en bleef stilstaan voor een eikenhouten gebeeldhouwde kast. - Magnifiek, wat! riep hij triomfantelijk. Dat is mijn keuze nu. Getroffen bleef Sterrenberg staan. - Nee, maar! zei hij. Zoo een moet ik er juist hebben. Waarachtig precies zoo een. - Ja, hij is mooi. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} - Hoe kan 't zoo treffen. Bijna net zoo een hebben we er al, die was van Marken... - Deze is óók van Marken afkomstig. - Zoo... Hoe vind je: precies zulke geribde kolommen, en óók met voorstellingen... Ja, die zijn niet 't zelfde... Deze zijn.... - Geloof, hoop en liefde. - Juist ja, bij mij zijn 't allegorieën van oorlog en vrede. - Aardig, hè? Zoo naïef gesneden zijn die figuren. Tevreden stond Van Haaften de kast te bekijken, die hij al zoo'n beetje als zijn eigendom beschouwde. Voor zoo'n meubel had hij al lang gespaard; nu had hij eindelijk een driehonderdvijftig gulden beschikbaar, en thans deed zich deze prachtige kans voor. Mooier stuk had hij zelden gezien. Met de hem eigen voorzichtigheid had hij nog gewikt en gewogen... maar eindelijk was zijn besluit genomen: hij zou er commissie op geven. Hij kon, tot zijn spijt, niet zelf de verkooping bijwonen; dat had hij anders nog veel liever gedaan. Sterrenberg keek Van Haaften eens aan. Hij vond het wel jammer, Van Haaften te moeten teleurstellen; - maar, wat drommel, - ieder is zichzelf het naast! Waarom zou hij uit den weg gaan voor Van Haaften, die toch zeker niet zou wijken voor hèm! - Die kast zou ik óók wel willen hebben. - Zulke gekken zijn er wel meer, lachte Van Haaften, nog argeloos. Nu, moet je niet nog 's verder kijken? Er is hier nog 'n mooie Hindelooper kast ook, en 'n kast met beschilderde glazen, en 'n heel bizondere palissanderhouten... - Is er geen andere, zooals deze? - Nee, maar deze is ook uniek. - Tja... dan... Dan moet ik deze hebben. - Wát zeg je? - 't Spijt me voor jou, Van Haaften... - Spijten? - Ja, natuurlijk; maar daardoor kan ik me toch niet laten weerhouden. Zeg zelf. Zoo'n kans komt misschien m'n hééle leven niet weer. - Maar wat bedoel je dan! Je bedoelt toch niet... - Ja, ik kan niet ontkennen, dat ik bedoel óók op die kast te willen bieden. - Maar! nadat ik je gezegd heb, dat ik... {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} - Ja, tóch, Van Haaften. Dat moet je me nu niet kwalijk nemen. Daar is 'n verkooping voor, nietwaar, om iedereen de gelegenheid te gunnen. - Maar dat is... Bijtijds bedwong Van Haaften nog het woedende woord, dat hem op de lippen lag. Want, ja, natuurlijk, Sterrenberg had evenveel recht om op die kast te bieden als hij. 't Was alleen de plotselinge en gruwelijke teleurstelling, dat de man, dien hij hier zoo niets-vermoedend had gebracht, hem nu van die kast zou berooven. Want Sterrenberg behoefde niet, zooals hij, op geld te zien, en zou dus blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was geworden. - Hoor eens, zei Van Haaften, zoo bedaard blijvend, als hij kon. Je begrijpt, dat ik dáár niet op rekende, toen ik je hier bracht. Ik meende er natuurlijk op te mogen vertrouwen dat je die kast als 'n soort bezit van mij eerbiedigen zou. - Nee, jongen, dat is niet goed geredeneerd, als ik 't zeggen mag, zei Sterrenberg. Je verbeeldde je toch niet, dat jij de eenige bieder zou zijn? Nu, ik of 'n ander, dat is 't zelfde. - Je moet 't zelf weten, hoor. Als je vindt, dat je me zóó kan behandelen, dan moet je 't eenvoudig doen. - Maar daarom toch geen kwade vrienden, hoop ik? Van Haaften antwoordde niet. - Ik hoef nu eigenlijk niet eens meer commissie te geven, zei hij spijtig. - Waarom niet! - Sterrenberg, laten we elkaar nu maar niet voor den gek houden, als jij mee biedt, kunnen de anderen wel naar huis gaan. - O, nee, zeg dat niet, zei Sterrenberg, hoewel toch gevleid. Ik ga natuurlijk niet tot in 't oneindige door. Dat begrijp je. Dus... - Nee, nee, zei Van Haaften. Daar heb ik niets aan. Liever trek ik me dadelijk terug, en laat jou 't veld vrij. - Doe dat nu niet. - D'r zit niet veel anders voor me op, zei Van Haaften, en dacht tegelijkertijd: In elk geval geef ik tóch m'n commissie, maar Sterrenberg moet 't niet weten. Dan overbiedt hij me in 'n oogenblik. - Hoeveel had je dan gedacht te besteden? Ik zal je ook eerlijk zeggen, wat ik er voor over heb, vroeg Sterrenberg. - Jawel, jawel, dacht Van Haaften. Wat jij er voor over {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} hebt, is natuurlijk altijd ‘toevallig’, en ‘tot je spijt’, wat meer, dan ik kan besteden. - Nee, zei hij hardop. 't Spijt me allemachtig, meer dan ik zeggen kan. Ik had die kast in m'n verbeelding al in m'n bezit. Maar er is niets aan te doen. Dan had ik je maar niet hier moeten brengen, zei hij, met een gedwongen lach. Sterrenberg protesteerde beleefdheidshalve nog wat. Maar het kon hem eigenlijk volstrekt niet schelen, of Van Haaften mee-bood of niet. En daar hij het geval natuurlijk niet zoo heel aangenaam vond, ofschoon hij toch onmogelijk anders kon handelen, hield hij Van Haaften niet tegen, die met een korten handdruk afscheid nam, en niet meer scheen te denken aan zijn uitnoodiging, om Sterrenberg mee te nemen naar de Bodega. Sterrenberg, om Van Haaften niet te hinderen, ging quasi de verdere meubelen bekijken. En Van Haaften verliet de zalen, omkijkende, of Sterrenberg nog veilig in de zij-zaal was; en toen dit het geval bleek, wenkte hij een commissionnair, en gaf dezen haastig zijn opdracht. Den volgenden morgen om tien uur begon de verkooping. Sterrenberg had aan niemand commissie willen geven, maar was van plan zèlf te blijven bij den verkoop der kast. Nadat Van Haaften hem zoo bruusk had verlaten, wilde hij hem toch nog even terugroepen, om van hem nog eenige inlichtingen te verkrijgen, en juist zag hij, hoe Van Haaften eenige woorden wisselde met een man, en hoe deze iets in een zakboek noteerde. In een oogwenk begreep Sterrenberg alles: Van Haaften, die het deed voorkomen, alsof hij totaal was gedesillusionneerd, had toch wel degelijk commissie gegeven. En onmiddellijk rees toen het besluit in Sterrenberg, nog een dag te blijven, en de verkooping zélf bij te wonen. Hij vond het nu te gevaarlijk, om óók een commissie te geven, want je kon nooit weten: Van Haaften, die hem in zoo'n verkeerden waan had gebracht, mocht eens bij de commissionnairs gaan informeeren, en dan de boodschap geven, dat ‘zijn vriend’ van de commissie had afgezien... Ja! je kon niet te voorzichtig wezen! Hij telegrapheerde dus aan zijn vrouw, en zorgde den volgenden dag tegen tien uur aan het Venduhuis te wezen. Het was de allereerste maal, dat hij persoonlijk op een verkooping zou zijn. In de plaats, waar hij woonde, had hij een ver- {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} trouwbaren antiquair, die hem vrijwel alles, wat hij wenschte, wist te leveren. Hij voelde zich dus wat ongewoon tusschen al de menschen, die zoo thuis in deze omgeving schenen te zijn. Maar, enfin, hij zou er zich best door redden, natuurlijk. Hij had immers niets anders te doen, dan goed te letten op zijn nummer: 1930... Het was een ijskoude dag, met sneeuw- en stormvlagen, Sterrenberg huiverde in zijn pels, toen hij de gang, die glibberig was van ingeloopen nat, binnen ging. Hij trad in de zaal, waar, op de leuninglooze banken langs de ruw-houten tafel, al hier en daar eenige menschen zaten. O, hij was vroeg genoeg, en tevreden verzekerde hij zich een zitplaats vlak bij het afgescheiden gedeelte van de zaal, waar, achter een hooge tafel, de notaris en zijn beambten zouden komen te zitten, en waar ook de verkoopers, zooals hem gezegd was, de nummers afroepen zouden. Allengs drongen groepen bezoekers binnen. De zitplaatsen raakten alle bezet, en een vaag geroezemoes van stemmen vervulde de ruimte. Aan den eenen kant naast Sterrenberg maakte een juffrouw, met een langen cape om, een rood kapothoedje op en zilveren knoppen in de ooren, huishoudelijk haar warme stoof in orde. Met haar hoedepen rakelde zij voorzichtig de kooltjes op in de test, en warmde eerst nog even haar handen, voor zij, met moeite bukkend, de stoof onder de tafel schoof. Aan zijn anderen kant had hij een juffrouw met een klein jongetje naast zich; het kind zat heel zoet rond te kijken, met groote ronde oogen, en hield, op het tafelblad, de handjes vast-gevouwen. Sterrenberg vond het allercurieust, hier, en in dit gezelschap te zitten. Geamuseerd blikte hij om zich heen; naar de mannen, die onder elkaar een onverstaanbare taal schenen te spreken, en die zware sigaren of pijpjes rookten; naar de vrouwen, die, tuk op koopjes, elkander vertelden, wat zij hadden gezien, en vooral ook, wat zij op vorige verkoopingen hadden beleefd. Één juffrouw had een groote hoedendoos gekocht, met allerlei rommelarij, voor achttien stuiver, mensch, - maar laat ik 'm uithalen, en d'r 'n prachtige rol kant in vinden! Wat zeg je me daarvan? Subiet verkocht voor zeven gulden vijftig, juffrouw, staande de verkooping, aan 'n modiste, die zag dadelijk wat voor mooie kant dat 't was, ze noemde de naam, affijn, die is me ontschoten. Maar, mensch, dat moet je overkomen!... {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} Glimlachend luisterde Sterrenberg toe. 't Was in 't geheel niet vervelend, hier. Hij had allerminst spijt, dat hij zèlf was gekomen. 't Was wèl koud, hoewel de lucht door de uitwaseming der vochtige kleeren, en door den sigarenrook vrij benauwd was te noemen. Maar die kleine inconvenienten moest hij nu maar op den koop toe nemen. Hij had in elk geval een goede plaats, en niets anders te doen, dan te letten op zijn nummer: 1930. De vertooning begon. De heeren hadden achter hun tafel plaats genomen; op de tafel, vlak bij Sterrenberg, waren twee verkoopers komen staan; de eerste riep af, en herhaalde het bod, de ander noteerde de toezegging in een notitieboekje. Het was precies een comedie, vond Sterrenberg. De uitdrukking der gezichten te bestudeeren, was op zichzelf al de moeite waard. De bezoekers, die achter de banken stonden, rekten zich op de teenen uit, en gretige handen grepen haastig naar de voorwerpen om ze nog eens te bezien, voor men zijn bod dorst verhoogen. - Nummer 67... een kapspiegel... nou, daar is voor geboden f 2.50... Niemand meer dan f 2.50?... - f 2.75! - f 2.75... f 2.75. Niemand meer dan f 2.75?... Een korte slag met den hamer. - Juffrouw... - Van Doorn. - Juffrouw van Doorn. Met vlugheid en gemak werden de draagbare meubelen door de venduknechts op de tafel geschoven. Sterrenberg keek met belangstelling naar de sierlijke stoelen, de kleine fraaie kastjes, de eigenaardige gebeeldhouwde rekken, de sandelhouten doozen... onderwijl scherp oplettende, of hij zijn nummer ook hoorde roepen. Het duurde wèl erg lang, vond hij, en het speet hem, dat hij verzuimd had sigaren mede te nemen. Maar, enfin, eindeloos zou die tentoonstelling van kleine meubelen toch niet door kunnen gaan. Zoo dacht hij ten minste. Maar de voorraad scheen onuitputtelijk te zijn. Toen er ongeveer een dozijn spiegels waren verkocht, klonk het steeds nog met dezelfde opgewektheid: - En nóg 'n spiegel. - En hier nog 'n mooie. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} - Wie geeft er veertig gulden voor deze groote... - Let op de lijst van deze. - Zeldzaam, hoor, 'n koopje. - En nu nog dit spiegeltje... - En hier hebben we d'r nog al een. Sterrenberg keek toe, met oogen, waaruit langzaam-aan de geanimeerde uitdrukking verdween. Eentonig werd het wel een beetje op die manier... En nu een rij van schilderijen en platen en portretten... die hem even, geïnteresseerd, bij zichzelf deden vragen, hoe men toch familie-portretten op de veiling kon brengen... Maar de aardigheid ging er gauw af. Sterrenberg kon een neiging tot gapen ternauwernood bedwingen. En wat kwam daar nu?! - Een coupon looper. - Een Axminster karpet. - En nog 'n Deventer-looper, - En nog 'n echt karpet. - Echt Smyrna? - Bèn je? Namaak Smyrna. Ik heb d'r net zoo een, d'r is 'n fabriek van op de Loosduinsche Weg; ze worden wit geweven en later geverfd. - O, en is 't duurzaam? De juffrouw naast Sterrenberg deed haastig een verhaal, en zij stikte bijna van het lachen: O, zeg, daar komt me gisteren bij mijn 'n man aan de deur met net zoo'n karpet, en dat wil die mijn verkoopen voor achtentwintig gulden. Ik zeg, ben jij gek. Maar hij gaat niet weg. Hij komt doodgewoon de trap bij mij op. Bekijk 't dan 's, juffrouw, roept ie, bekijkt 't dan 's: 't is 'n echte Pers. (Nou hoor ik daarnet, dat 't geeneens geen Pers is, maar 'n Smyrna.) Affijn, ga weg, zeg ik, maar hij gaat niet weg. Hij is 'n matroos, zeit ie, en heeft 't karpet zelf uit Perzië gehaald, hij mocht m'n deur niet meer gezond uitgaan, als die de waarheid niet sprak. Nou, hij had z'n armen vol van allemaal die figuren, hoe noemen ze dat ook weer... Tatoeeeren, waar?... Nou, eerst lachte ik d'rom, maar hij wou zoo waar bij mijn de kamer binnen gaan, want hij dacht natuurlijk, dat ik alleen thuis was, en toen wier ik boos. En daar schiet opeens m'n man, die 't geherrie op de trap gehoord had, de kamer uit, en die schreeuwt: Wat wil die man? die man mot dadelijk weg!... En tjee, wat schrok die vent, hij viel warendig bijna de trappen af, en weg was die, hoor, met z'n Pers! {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} De omstanders lachten zoo luidruchtig, dat er gebiedend: Stilte! stilte! moest worden geroepen, voor het pleizier bedaarde. De juffrouw, met nog een glimlach van voldoening om den mond, fluisterde snel, dat zij nu opletten moest, want daar kwam het beddegoed aan de beurt, en zij wilde een paar dekens hebben. Nog altijd geen nummer 1930. Pak na pak beddegoed, kussens, peluws, matrassen, werd op de tafel geëtaleerd. Haastige, felle handen grepen en knepen onderzoekend in de matrassen, om te voelen, of de inhoud zeegras, kapok of paardenhaar was. Geregeld ging het loven en bieden voort; wollen dekens, katoenen dekens, molton dekens, spreien, volgden elkander in zoo'n onafzienbare hoeveelheid op, dat Sterrenberg aan de opruiming van een groote winkelzaak begon te denken. De juffrouw naast hem, tevreden, noteerde haar koop, en mompelde: nou zal ïk 't toch vannacht niet zoo koud meer hebben, gelukkig... Rrr... oets!... daar werd vlak voor Sterrenberg op de tafel een lange looper ontrold. Het stof wolkte op, en prikkelde hem sterk in den neus. Onwillig boog hij het hoofd terzij; achteruitgaan kon hij niet, en ook niet opstaan van de bank, omdat eerst de anderen er uit moesten geschoven zijn. Grijzig spikkelde het taaie stof op zijn jas; ontstemd trachtte hij het er af te pluizen, en merkte toen eerst, hoe koud zijn vingers waren. Hij hield ze even tegen zijn lippen; wat een temperatuur was dat hier! Een hoofd boog zich over zijn schouder en een stem fluisterde aan zijn oor: - Als u wat koopt, mag ik dan voor 't transport zorgen, meneer? Hij deed, alsof hij niets had gehoord. Maar toen de stem dringender de vraag herhaalde, zei hij kortaf: - Nee. - Meneer, 't is vertrouwd, ze kennen me hier, en ik heb kar en paard. Meneer!... - ... - Meneer... hier heb u in alle gevalle me kaartje. Dat kan u bij u steken. Een klein wit kartonnetje werd door een hand voor Sterrenberg op de tafel gelegd. Met een enkele beweging van zijn elleboog {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} schoof hij het op den grond. Maar op hetzelfde oogenblik dacht hij: waarom doe ik dat eigenlijk? Als ik de kast koop, moet die toch worden vervoerd... Hij voelde zich landerig, omdat het zoolang duurde; het leek hem toe, dat de verkooping in 't geheel niet vorderde. Maar, ah! daar waren toch weer meubelen. Nu werd het zaak op te letten. Nummer 1930... 1930... kwam het maar gauw. - Nummer 811... een eikenhouten tafel met kruisvoet, op balpooten. Wie biedt daarvoor... vijfentwintig gulden! - Tien! - Elf... - 'n Kwartje. Met oogen, die vermoeid en slaperig begonnen aan te voelen, staarde Sterrenberg naar de hoe langer hoe dichter opdringende menigte. Hij kon zich volstrekt niet begrijpen, hoe al die menschen zich zoo konden enthousiasmeeren voor dingen, waarover ze absoluut niet dachten, om die te koopen... De juffrouw naast hem trok een antiek iepenhouten stoeltje naar zich toe, en bekeek het van alle kanten, en toen de verkooper haar vroeg, of zij daarop wilde bieden, maakte zij een kort, welsprekend gebaar met haar elleboog. Zoo ging het ieder keer. Wat dreef die menschen aan? Nieuwsgierigheid? Ze maakten er een pretje van, scheen het wel. Nu, hij gunde hun het pleizier! Hij had het er nu éénmaal voor over gehad, om zelf een verkooping bij te wonen, maar hij deed het niet meer, hoor, nooit. Nou, nu moest nummer 1930 toch eindelijk maar 's komen... En op hetzelfde oogenblik hoorde hij: - Nummer 19... 33! Hij schrok ervan, zóó vast had hij gedacht, zijn nummer te hooren. En ontevreden mompelde hij: - Wat gaat dat toch door elkaar!... - Is altijd zoo, meneer, kwam de juffrouw naast hem, gedienstig. Hij knikte. Hij kreeg aanvechtingen om den boel de boel te laten, en eenvoudig weg te gaan. Maar neen, dat deed hij toch niet. - Een... satijnhout... likeurkistje. - Een satijnhout likeurkistje, herhaalde de tweede verkooper. Mooi ding, hoor. - Wat doe je daarmee? {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} - Is dat voor odeur? - Ja, om op je waschtafel te zetten, juffrouw. - Zeg, hou mij voor de mal. - Dit looden beeld... - Wat mot dat verbeelden? - Kan je mee op de kermissen reizen, zeg. - 't Lijkent wel de diender uit de poppekast, jòh. - Wat hebben we daar? Met een oud musket in elke hand wandelde de venduknecht de lange tafel af. - Geweren? - Dat 's goed, als je de schatters te wachten heb! - Nou, zeg, en dan die klewangs? Nog veel beter, maak niet zoo'n lawaai. - Geef mijn maar die hamer, en dan maggen ze komen voor mijn part. Een gelach joelde op om de vreemde wapens, die werden getoond: strijdbijlen, enterhaken, zwaarden, speren, lansen, krissen, helmen, ijzeren handschoenen, hellebaarden... een prachtige collectie, die Sterrenberg op een anderen tijd zeker zou hebben geïnteresseerd. Maar nu werd hij er beu van. Hij verlangde eens op te staan, maar hij kon zich bijna niet verroeren op zijn nauwe plaats... hij had het koud en warm tegelijk... en in zijn ongedurige stemming fronsden zich gemelijk zijn wenkbrauwen. Weer naderde hem iemand met zachte stem. - Meneer... - ... - Meneer, as u op wat wil bieden, dan mot u niet zelf bieden, dan laat u mij 't maar doen. Anders jagen ze u op... - ... - Meneer, wat mot u hebben? U ken gerust weg-gaan as u dat liever wil. U geef mijn dan commissie... - Als ik commissie had willen geven, dan zat ik hier niet, viel hij opeens bruusk uit. Dan zou ik hier waarachtig niet zitten. - Maar gerust, meneer, dan mot u niet zèlf bieden, meneer. Ik ga wel bij u staan, en u zegt mijn dan maar, hoe ver dat u gaan wil; dan denken ze, dat 't voor mijn is, en dan gaan ze niet zoo hoog. Wat is 't nou, meneer? Sterrenberg keek onwillekeurig even op zij naar de stem, {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} die zoo fatsoenlijk praatte. Hij zag een kleinen man, met een zorgelijk gezicht, en vale wangen. Nu! die vroeg hem dat óók natuurlijk niet voor niets. Die dacht wat te verdienen... Maar eigenlijk gezegd vertrouwde hij niemand anders dan zichzelf in dit geval. - Ik heb je niet noodig, man. - Wil meneer me niet zeggen, waar meneer op wacht? Dan ken ik u toch allicht 'n raad geven. - Ik moet 'n kast koopen, maar ik heb je heusch niet noodig, ik kan 't best zelf. - 'n Kast? O, dat had meneer moeten weten. Vanmorgen worden d'r alleen de draagbare meubelen verkocht. Vanmiddag beginnen ze pas aan de staande meubelen. Maar nou is 't tóch tijd. Dat 's jammer van uw morgen, meneer. Mooi uit zijn humeur stond Sterrenberg op. En tegelijkertijd zag hij, dat de heeren zich van achter hun tafel hadden verheven, en hij hoorde het met verbittering aan, dat iemand zei: - Hier eindigen we de verkooping, om die vanmiddag om één uur te hervatten. Rillend zijn hals duikend in den warmen kraag van zijn pels, verliet Sterrenberg het gebouw. Een half uur had hij maar, om even tot zichzelf te komen, en zich wat te restaureeren. De lunchroom van de ‘Oude Vette Hen’ was het dichtste bij, daar moest hij dus maar even gaan zitten. Nu, hij zou zijn vrouw alles in kleuren en geuren vertellen. Zij mocht het wèl apprecieeren, wat hij voor haar had gedaan. Den heelen morgen noodeloos daar zitten... hemel! dat die man hem ook juist op het laatste oogenblik waarschuwen moest... In de warme, behagelijke zaal bekwam hij allengs van de koude en de verveling, die hij had geleden. Genietend dronk hij van zijn koffie, en at met haastige happen zijn broodje met ham. Hij had niet eens een wat uitvoeriger lunch durven bestellen, met ragoút-broodjes en spiegeleieren, uit vrees, niet weer op tijd aan het venduhuis te wezen. Rustig en gemoedelijk was het hier, vond hij; de lunchende gasten zaten zoo gezellig aan de kleine vierkant-geruite tafeltjes; de breede spiegel weerkaatste een geanimeerd bont tooneel. En buiten, op het groote plein achter het stadhuis, bewoog zich het levendige stadsgewoel; trams reden voorbij; vrachtwagens deden de kopjes op de zilveren blaadjes rinkelen; schoolkinderen stoeiden in het vrije uur.... {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Hè! nu zou hij waarachtig zijn tijd nog vergeten. Snel rees hij op, schoot in zijn overjas, greep zijn hoed... Even moest hij nog sigaren halen; daarzonder in het muffe lokaal was te veel gevergd. Gejaagd liep hij een winkel in, kocht... liep dan met ferme passen naar het Venduhuis terug. Daar was nog niemand. Gelaten zette hij zich neer op een bank, en stak een sigaar op. Aan den overkant zat de kleine bleeke man van straks, en at een boterham uit een stuk courant. Hij wreef zich kouwelijk de handen over elkaar. - 't Is guur, meneer... Hij knikte vaag. Snel dampend blies hij zware blauwe wolken om zich heen. Hij mocht nu lijden, dat de kast een beetje gauw werd verkocht... - Is 't die kast, meneer? Onwillekeurig volgde zijn blik den vinger, die wees naar een groote Renaissance kast tegen een der wanden. Hij schudde het hoofd. - Anders ook 'n mooie. Maar niet echt. Namaak. - Zoo, heb jij daar verstand van? - O, jee, ja, meneer. Ik loop hier al zevenentwintig jaren de verkoopingen af, dan krijg je d'r kijk op, meneer. Sterrenberg voelde, nu hij naar den inwendigen mensch was verwarmd en verkwikt, en kans had, spoedig zijn doel te bereiken, een spraakneiging in zich opkomen. - Is die echt? vroeg hij, duidende op een hoekkast van mahoniehout met zeer fraai beeldhouwwerk. - O, jee ja, kan je zóó wel zien. Dat's 'n Lodewijk-vijftien. - Zoo? vroeg Sterrenberg, die er schik in begon te krijgen, omdat de man zoo blijkbaar verstand van de dingen had. En die? Hij wees naar een gebogen rozenhouten commode met koper montuur, waarvan hij wist, dat het óók een ‘Lodewijk-vijftien’ was. - Dat's dezelfde stijl. - Juist. Een bleek lachje gleed over het slecht geschoren gezicht van den man. - Ze vragen mijn wat dikwijls om raad, als ze oud-antiek motten hebben. - Zoo, dan schijnen ze aan 'n goed kantoor te zijn. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} - O, wat dat anbetreft... Wil meneer nog meer weten? Dat palissander kastje is Lodewijk-zestien. Je heb hier ook veel Emper... - Empire? - Ja, Empier... De man keerde zich om, en keek de muren langs; die mahoniehouten werktafel, zie u die? Met die figuren, dolfijnen bennen dat, die is Empier. Dat kabinet is weer Lodewijk-zestien. Die zilverkast is ook Empier. - Nou, dat raad je aardig. Bescheiden keek het mannetje vóór zich, en nuttigde verder zijn maal. Naast hem zat een juffrouw, die een kop koffie dronk, en hij keek daarnaar met een zóo onwillekeurig-begeerigen blik, dat Sterrenberg, in een goedhartige opwelling, zei: - Kan je hier koffie krijgen? - Welzekerwel, meneer. - Nou ga dan maar even 'n kop voor je halen. - Voor mij, meneer? - Ja, wat kost dat? Hier heb je geld. Het welbehagen van den man, die zijn kille vingers warmde om den kop, terwijl hij dronk, deed Sterrenberg goed. En even, bijgeloovig, dacht hij, of deze kleine goedhartigheid hem misschien geluk aanbrengen zou? - Zeg, vroeg hij, heb je ook gelet op die mooie groote antieke kast, die hier staat... - Waar? - Nee, niet in deze zaal, in de zijzaal, links. - O, die Markensche kast? - Ja, die is dus echt antiek? - Echt oud-antiek, hoor. Daar ken meneer gerust op wezen. Dus die moet meneer hebben? Goed, dan kom ik wel bij u staan. - Welnee, weerde hij af, in plotseling weer opwellenden wrevel. Laat dat asjeblieft, hè? - Is meneer wel meer op verkoopings geweest? - Nee. Maar.... - O, meneer, maar dan ken u niet al de truken, laat mij u dan in alle geval.... - Ik heb néé gezegd, nietwaar? Hij dacht, hoe men zoo'n man toch nooit een vinger geven kon, of hij nam dadelijk de heele hand, en werd allerlastigst van indringerigheid. {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} - Verstaan? vroeg hij nog. Ik verzoek je, je niet meer met me te bemoeien. Zijn oude wantrouwen maakte zich weer meester van hem. Wie weet, of die man niet een handlanger was van de verkoopers, en hun door teekens wist kenbaar te maken, dat hier een liefhebber stond... De verkooping begon opnieuw. Sterrenberg wierp zijn sigaar onder de tafel, en hield zijn beide handen op den knop van zijn stok. Begonnen ze nú met de meubelen, de ‘staande’ meubelen? Waarachtig nóg niet! Een lange rij gas-lampen en kronen hing aan de zoldering van de zaal. Een man wees ze een voor een aan, met een stok, en daar begon het gezeur alweer. - Nummer 17: een ganglantaarn. - Geeneens gekleurde glazen! - Prachtig koper bewerkt. - Jawel, blik! - Blik, morgen brengen. - Goed, je ken 'm me thuis bezorgen. - Hoor die! Wat mot jij mit 'n ganglantaarn, juffrouw? Mot je daar je man mee zoeken? - Een Sèvres porceleinen kaarsenkroon met verguld montuur... Wie biedt daarop? 't Is een prachtig stuk, hoor, komt zelden voor. Twee, drie stemmen boden tegelijk. - Twee aan bod... U? zegt u tachtig gulden? - Ik, ja. - Vijfentachtig. - Zes-en-tach... zevenentach... achtentach... ging de afslager voort. Negentig! Het bleef stil. - Niemand meer dan negentig?!... Meneer... - Van der Duijn. - Dan een koperen kaarsenkroon... - Een koperen Maccabeeën-lamp. - Een cuivre-poli vijf-lichts gaskroon met evenwicht. - Twee bronzen drie-lichts muurbranches. Nòu, je kunt hier wel van alles krijgen, dacht Sterrenberg met ironische bewondering. Als je wou, kon je hier je heele huishouden inrichten... De geheele partij ornamenten en kronen was verkocht. Nu {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} werden een voor een de langs de wanden staande meubelen geveild. Maar daar Sterrenberg hier niets mede te maken had, bleef hij rustig zitten op zijn bank, en vermaakte er zich mee, het aandrommen der menschen gade te slaan bij ieder meubel, dat werd verkocht. De heele familie wandelde mee; met uitgestrekte halzen en duwende ellebogen, stonden zij ijverig te luisteren, ook al hadden zij er soms niets mee te maken. 't Was amusant. Zoo'n animo is opwekkend voor de verkoopers, dacht Sterrenberg. Belangstelling was er overvoldoende en kooplust voldoende. Eigenlijk leverde zoo'n verkooping hetzelfde boeiende en interessante schouwspel als een speeltafel op. Daaromheen verdringen zich ook ontelbare toekijkers, die zich zelf niet aan het hazard willen wagen, maar wien de spanning der spelers een aangename opwinding geeft... Zoo philosopheerende, viel de tijd hem minder lang dan dien morgen. Hij stak een nieuwe sigaar op, stond dan langzaam op van zijn bank, om zich naar de deur van de zij-zaal te begeven. Dan was hij een der eersten daarin, als de deur open-ging, en kon hij zich meester maken van een plaats vlak bij de kast. - Meneer, waarschuwde hem een commissionnair, ze gaan eerst nog daarin. - Waarin? vroeg hij onaangenaam verrast. - In deze zaal, meneer. ‘Deze’ zaal was er een, gelegen in het verlengde van die, waarin hij den geheelen dag had doorgebracht. - Zoo! en wat staat daar dan in? - Meubelen, meneer. Zou zijn kast misschien daarheen zijn overgebracht? - Kasten? - Ja, kasten. En ledikanten, en schrijftafels; affijn, van alles zoo wat. Heeft meneer soms 'n commissie te geven? Dat gezanik met die commissies... hij werd er beu van. - Nee. - Anders zou meneer best heen kunnen gaan. - Waarom gaan ze niet eerst in de zij-zaal? - Tja, dat weet ik óók niet, meneer, dat 's zoo de regel. Uit zijn humeur zocht Sterrenberg weer een plaats op een bank. Hemel! dat begon hem nu toch een beetje de keel uit te hangen! Hoe lang zat hij hier nu al? Hij haalde zijn {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} horloge uit. Al bijna... viereneenhalf uur. En hoe lang zou 't nog duren misschien! Nu, hoe hoog de kast ook zou gaan, hij zou haar koopen, het kon hem niets schelen. Zoo'n mal figuur wou hij niet slaan tegenover zichzelf, om hier den heelen dag te zitten, en dan nog vergeefs. Een snel gedrang van menschen, die veel haast schenen te hebben, spoedde hem voorbij. Als bij een bezoek van de koningin, zóó joegen en drongen zij vooruit. De een liep den ander bijna omver. Onzin. Hij had nog nooit zoo iets gezien. Langzaam stond hij op, maar toen ineens was er een angst in hem, dát men misschien de kast had verplaatst, en dat zij daarmee zouden beginnen, en dat hij dus mogelijk te laat komen zou. Met een kleur baande hij zich een weg door de vast-opeengesloten menigte; maar toen hij in de tweede zaal stond, zag hij met één oogopslag, dat zijn kast hier niet kon wezen; allemaal ‘ordinaire’ meubelen, geverfde kasten, witwerkerstafels, Weener-stoelen, en ledikanten van allerlei vorm in een oneindige reeks. Hij haalde de schouders op, en liep terug naar de eerste zaal, waar nu slechts enkele menschen zich ophielden, die, zooals hij, wachtend heen en weer drentelden, en waar de bedienden reeds bezig waren, verkochte meubels weg te sjouwen. Hij zette zich loom en breed op een bank. Dat duurde lang. Je zou er draaierig van worden. Nu kon hij begrijpen dat zooveel menschen commissie gaven. Eigenlijk speet het hem.... neen, dat meende hij niet. Als hij de kast had, zou hij al zijn moeite ruimschoots beloond vinden. Het magere mannetje naderde hem weer. Maar in een vlaag van oplaaiende drift snauwde hij, voor dat deze nog een woord had gezegd: - Wat moet je nóu weer. Verveel me toch asjeblieft niet aldoor. - Ik wou alleen... - Ik verzoek je, je met je eigen zaken te bemoeien, en mij met vrede te laten, verstaan? Bedrukt verwijderde het nietige mannetje zich, en om zich een houding te geven, ging Sterrenberg in zijn portefeuille quasi wat zoeken. O, hemel, wat duurde dat lang. Nu werd hij gloeierig, en huiverde dan weer. Een mooie geschiedenis. Al de aardigheid was er af. Hij zat hier zoo verlaten in deze zaal als Robinson op zijn eiland. Maar véel vervelender... {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} Machinaal luisterde hij naar het afroepen der koopen, die door een commissionnair telkens ter kennisse van de heeren werden gebracht, die met onverstoorbaren ernst en ijver bleven noteeren, noteeren, noteeren, noteeren. Sterrenberg voelde het, hoe rustig hij het zou vinden, als de heele verkooping hem niet aanging; nu zat hij vol van een innerlijke spanning te wachten, en zou op het ‘moment suprème’ misschien niet eens kalm genoeg kunnen zijn. Het aanzwellende rumoer deed hem begrijpen, dat de stoet van toeschouwers, koopers en verkoopers in aantocht was. Hij stond op en kwam nog juist bijtijds, om een bied-wedstrijd tusschen twee juffrouwen te kunnen mee-genieten, die, beiden belust op een klein mahoniehout-geverfd kastje, met een bovenlade en twee spiegeldeurtjes, niet van uitscheiden wisten, en eindelijk een som bereikten, waaronder zij het kastje ‘gemakkelijk in een winkel nieuw hadden kunnen krijgen,’ zooals de omstanders elkander vol leedvermaak vertelden. Een commissionnair hield zijn hand aan den knop van de zijzaal. Sterrenberg stond vlak bij hem, zijn hart klopte van ongeduld en verwachting. Nu, nu eindelijk... De deur ging open, en Sterrenberg drong naar binnen. Een koude luchtstroom woei hem tegemoet uit de leege zaal, waarin hij dadelijk gretig keek naar zijn kast... Daar was zij, o, wat een prachtmeubel, - wèl de moeite en de onaangenaamheid waard van een verloren dag... De kast kwam niet het eerst aan de beurt, en Sterrenberg leunde er rustig tegen-aan; die zou zijn eigendom worden, dat was vast en zeker. Hij lette op den verkooper, die hem al meer en meer naderde; nu nog die boekenkast, en dan... Bewonderend keek hij naar de sierlijk gebeeldhouwde kap, de geribbelde kolommen, door fraai-gesneden leeuwenkoppen gedragen, het magnifieke snijwerk der zes vierkante vakken, de massieve balpooten... en hij dacht dat de kast volmaakt mooi was in haar soort, en dat hij zich wèl gelukkig mocht rekenen, zoo'n buitenkansje te hebben getroffen... Maar hij moest opletten: daar kwamen ze aan... daar waren ze al... Een vluchtige kramp trok door zijn handen; nu ging het gebeuren, en goed luisteren, en op alles ter dege acht geven was de zaak. Hij vormde het middelpunt van een aandachtige menigte, {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} wier blikken beurtelings gingen van den afslager naar hèm, want hij verried zijn bedoeling zoo volkomen, dat niemand er aan twijfelen kon, of hij zou blijven bieden, totdat de kast zijn eigendom was. - Dat's 'n mooi stuk, zei de verkooper. Nummer 1930. 'n Rijk gebeeldhouwde kast, afkomstig van 't eiland Marken. Die gaan we afmijnen met 'n tientje trekgeld voor de hoogste bieder. De hoogste bieder, dat zou hij, Sterrenberg, natuurlijk zijn. Een tientje trekgeld, wat beteekende dat? Hij had die uitdrukking nog nooit gehoord. Maar hij had geen tijd, er verder over te denken, en nog minder om het te vragen, want daar begon het: - Één honderd en vijftig gulden; wie biedt er meer dan èén honderd en vijftig gulden? Honderdvijftig gulden? Dat was toch te geef voor zoo'n kast! Onmiddellijk riep Sterrenberg met luide stem: - Hondervijfenzeventig! Maar dadelijk werd hij overtroefd: - En vijf! - ... negentig! - Tweehonderd! - Tweehonderd... tien! - ... vijfentwintig! riep Sterrenberg. Er waren veel liefhebbers voor de kast; de verkooper had het druk om op de gezichten te letten, en telkens een bod te herhalen. Sommigen knikten bedaard-toestemmend bij elke verhooging, maar Sterrenberg, zenuwachtig, bang niet goed begrepen te worden, riep telkens met stentorstem zijn hooger bod. De driehonderd gulden waren thans bereikt; vele bieders vielen af, het werd nu een strijd tusschen Sterrenberg en enkele anderen. Onwrikbaar bleef Sterrenberg pal; hij voelde zich van trots doorgloeien bij de gedachte, dat hij straks overwinnaar zou zijn. Hij gaf het immers niet op, hoe hoog ze ook zouden gaan, al was het vijfhonderd gulden! - Driehonderd-twintig! Slechts één stem antwoordde nog: - Driehonderd-vijfentwintig! en Sterrenberg had de vaste overtuiging, dat dit de commissionnair van Van Haaften moest zijn. Hij vocht dus alleen met Van Haaften? Nou, dien behoefde hij niet te vreezen! {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} - Driehonderd-vijftig, zei hij boud. - Driehonderd... éénenvijftig, waagde de andere stem onzeker. Maar Sterrenberg, die vond, dat er nu een definitief eind aan moest komen, riep met een triomfantelijke zekerheid: - Driehonderd-zestig! - Niemand meer? Niemand meer dan driehonderd-zestig? Een oogenblik heerschte er een doodelijke stilte, toen vroeg de verkooper, wijzende met zijn potlood op Sterrenberg: - Meneer, mag ik alstublieft uw naam weten, meneer? en uw adres? - Sterrenberg, oud-majoor, Ede, zei hij, duidelijk articuleerend, en terwijl de verkooper in zijn boekje noteerde, haastte Sterrenberg zich uit de zaal, om iemand te zoeken die voor het transport kon zorgen. Hij had wel gedacht, dat het goed zou gaan, maar toch voelde hij zich zóó verheugd, dat hij wel hard-op zijn vreugde had willen uiten. Zoekend keek hij rond in de ingangszaal, en in zijn hoofd woelde maar aldoor de blijdschap, dat hij zijn schat had veroverd. Zijn heele gezicht gloeide, en met den blik van een overwinnaar keek hij om zich heen. Daar, zag hij dáár niet den man, die hem 's morgens zijn kaartje had opgedrongen? Hij wenkte even met den vinger, en aanstonds kwam de man gedienstig aangeloopen. - Ik heb 'n kast gekocht; kan jij... - Zeker kan ik voor 't transport zorgen, meneer, ik heb kar en paard. Welk nummer is 't, meneer? - Negentienhon... Maar het woord bleef hem in de keel steken. Want ademloos kwam de kleine, bleeke man, dien hij telkens had afgewezen, naar hem toe: - Meneer! meneer! waarom ben u weg-gegaan! De verkooper had immers gewaarschouwd, dat de kast gemijnd zou worden! Nou zal u 'm wel kwijt wezen, meneer! - Wat?! - Gaat u nog gauw naar binnen, misschien... Maar juist bereikte Sterrenberg, die zich willoos door den man bij den arm liet leiden, de deur der zijzaal, of hij hoorde een verward geruisch van stemmen, bewijzende, dat de beslissing reeds was gevallen. - Wie heb 'm? vroeg de kleine man aan een collega. - De commissionnair van meneer Van Haaften. Bij driehonderdeenenzestig gulden riep die: Mijn! {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} - Dat's jammer voor u meneer, da's geducht jammer, zei de kleine man. - Maar wat is er dan gaande! barstte Sterrenberg los. Ik ben toch de kooper? - Begrijp u 't niet, meneer? Meneer is zeker nog nooit op geen verkooping geweest? U is de hoogste bieder; nou bennen ze van vierhonderd gulden gaan afmijnen en as d'r geen boven uw bod had mijn geroepen, dan was de kast aan u geweest, nou is die u ontgaan. Maar u krijgt.... - Maar is daar dan geen verhaal op? viel Sterrenberg woedend uit. Zóó laat ik me niet behandelen! Wat denk je wel! Ik ga me onmiddellijk beklagen. - Geeft niks, meneer. U bent vooruit gewaarschouwd. Maar u krijgt in alle gevalle de tien gulden trekgeld, as de hoogste bieder. Sterrenberg keek even den man aan, wiens troostwoorden hem klonken als hoonende spot. Toen stormde hij het lokaal uit, nog nooit had hij zich zóó vernederd, zóó vol spijt en woede gevoeld. Een paar dagen later ontving hij een postwissel van tien gulden uit den Haag, met een correct-ironische briefkaart van Van Haaften er bij: ‘dat het hem veel genoegen deed, dit bedrag aan den hoogsten bieder te kunnen zenden...’ {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. J. Philip van Goethem. I. Nadrend voorjaar. Nog staan in 't stroo de rozen, De tuin is breed en kaal, Maar lentes teere blozen Bloeit reeds voor de eerste maal, Langs wolken en langs landen En kust ons hoofd en handen. Al komt op zachte voeten De stilte naderbij; De laatste vogels groetten En ergens slapen zij.... En al de daggeruchten, Zij zwijgen of zij vluchten. De zon blijft langer dralen, - Iets trilt in de aardsche spheer, - De laatste wrakke stralen, Zij weven eind'loos teer, Heel boven in de boomen Doorschijnend schoone zoomen. Gelijk bij ieder sterven, Worden wij vroom en stil; De laatste waaz'ge verven Vergaan, de lucht wordt kil.... Maar reeds uit Godes handen, Valt de eerste ster te branden.... {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Herdenking. 't Is leed en vreugd gelijk, mijn kind, te droomen; Ik droom van de oude en vaakgezochte plek: Heb ik niet hier uw schucht're hand genomen, Waar 't diepe weiland door een wankel hek Gescheiden was van 't pad waarlangs wij dwaalden? Terzijde was het hakhout, maar de wei, Waarin de koeien peinzend grazend draalden, Strekte zich voor ons, ginds de boerderij; Het witte en bonte waschgoed op de lijnen Wiegde in den wind, een rookpluim aan den schouw En boven alles met haar eind'loos schijnen, De zon, de zon, in eene lucht van blauw. Ver, tegen de einder rees de slanke toren, Boven de daken van mijn trouwe stad, Waar ik in de armen van 't geluk verloren, Eens de eerste kus der liefde heb gehad. Wat is het goed dit alles te herdenken, Nij rijst me in 't hart een even dierbaar beeld, Ik zie me een lach uit het verleden wenken: O de eerste kus zoo aarzlend meegedeeld. Het was een avond bij het huiswaarts brengen, Wij gingen de oude singels en 't plantsoen, Wij moesten zwijgend onzen weg verlengen, En traden talmend onder 't bottend groen. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} Waar nog de zware stadsmuur is gebleven, En de oude tijd deez' vrede zelden wist, Zagen wij peinzend langs de donkre dreven Daarboven hing de maan, bleeke amethyst. Een enkel licht dook uit de droom'ge landen, En hier en daar verklonk wat oud geluid; Hier toefden wij en zochten we onze handen: Beschermend doofde een wolk het maanlicht uit. Dicht achter ons verrezen donkere iepen, En lager dan wij stonden lag de stad; Wij wisten niet toen wij weer huiswaarts liepen, Of daar de klok haar uur geslagen had. Wij hadden even weer'ld en tijd vergeten, En dachten slechts aan ónze zaligheid. Sinds heeft ons 't leven weer vaneengereten, Gelijk het éenmaal ons had saamgeleid. Nu ben ik eenzaam en mijn uren glijden Na felste smart, zacht-kabblend in elkaar, En peinzend vind ik een verstild verblijden, In de oude droomen die 'k als goud bewaar. {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Overpeinzing. Vaak sta ik eenzaam aan mijn raam verloren, Bepeinzend wat mij 't leven brengt en bracht, Beluistrend aan der windestemmen koren Of daar het nadrend groot geluk in lacht. Dan dwaalt mijn denken tusschen lucht en boomen En toeft op menig dierbre plek aan de aard, En brengt de weemoed van verloren droomen En oud geluk in vroeger tijd vergaard. Wel heb ik bij mijn sombere gepeinzen Vaak weer gevolgd den glans van de oude vreugd, Zóo, dat ze een blijde wijle moesten deinzen, Gelijk wie oud is nog hervoelt zijn jeugd. Maar nu: zoo menig leed stuwt weer naar boven En alle glans en schijn zijn weggedaan, Ik zie mijn smart gelijk gerijde schoven Ver in den akker van mijn leven staan, Nu schijnt geen rust meer in dit wilde leven, Dat jaagt en jaagt mij als een angstig dier; Alleen mijn needrig huis is mij gebleven, Daar waait de smart haar donkere banier. Daar sta ik eenzaam aan mijn raam verloren, Bepeinzend wat mij 't leven brengt en bracht; Beluistrend aan der windestemmen koren, Of daar het nadrend groot geluk in lacht..... Zullen nog éenmaal breed en langzaam wijken Donkre paneelen voor het heil'gend licht, Zal eens nog smart zijn trotschen wimpel strijken, Voor 't zeeg'nend lachen van geluks gezicht? {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedichten. J. Greshoff. Uit: ‘Hoven van den herfst.’ I. Lente en herfst. Zoo zijn de luchten in het voorjaar nooit Zoo zat-gedrenkt in dien verrijpten gloed, Die zich tot zwaren, goud-brokaat val plooit En traag naar de einders in strak-rood verbloedt. Zoo zijn de lenteboomen niet getooid Met vlietend licht, dat langs de takken moèt Vervloeien, wijl het streelend-langzaam dooit Als jonge sneeuw zoo zeker en zoo zoet... Dùs zijn de menschen in den vroegtijd niet, Bezonnen en in klaren rust bereid Tot de' ondergang in droom-vergeten tijd. En dùs klinkt in den luiden Mei geen lied: Zoo vol, zoo diep, zoo pijnlijk-wijs verblijd Zingt hij slechts, die een goeden dood verbeidt. {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Verlangen. Omdat wij beiden het verlangen weten En ondervinden hoe het schroeiend smart, Zullen wij beiden zalig mogen heeten, Wanneer der dagen gang tot dood verstart. Wij schaaklen zwijgend den diep rooden keten Van klachten om het krampig siddrend hart, Die zegevierende eens wordt afgereten Vóór 't storten in het overwaerelds zwart. Verlangens onverzoete levensnood Is voor de ziel een éénigst-noodig brood Schoon 't fel-scherp schrijnt, van tranenvocht doorgald. Maar zonder dat vindt niet de ziel haar kracht Voor 't leven als dit leven is volbracht In licht dat nimmer, al de dagen, valt. {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Het eerste zwijgen. Dit is 't seizoen van late bloeme' en vruchten, Waarin de boomen strakke vlammen slaan Als roerelooze lichten, naar de luchten Waaronder wij als vreemde gasten gaan. Dit is de tijd, waarin al klachte' en zuchten Om lentes hope en zomerlijken waan Versterven en alleen de zanggeruchten Der bosschen zwerven langs mijn geurge pâan. Mijn lippen, die de volheid mogen proeven Van roodend ooft uit o vervolle schaal, - En eindlijk vrij van angsten en bedroeven, - Vergeten de oude zoetheid van hun taal Om wat wij bei - de herfst en ik - behoeven: Het Zwijgen, te verwerven... dit de éérste maal. {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Jeugdherinnering. Wie ging als drieste knaap niet op maraude In buurmans boomgaard, die in vruchten stond, Waar rijpende oogst met lekkre kleurtjes noodde Tot haastig proeven met een gragen mond. Wie kwam niet thuis met buiten van verboden Veroverd ooft dat buis en zakken rondt; Om 't uit te legge' op een geheime zoode Waar niemand zùlke schatten dacht en vond... Nu is het àl voorbij: in de ernst der dagen Geloof ik mij een kalm en eerlijk man Die rustig leeft en denkt om zijn fatsoen... Maar met dat al kan ik toch maar niet dragen Een schìjn berouw bij het herdenken van Die trouwe, blijde zondetjes van toèn. Apeldoorn, November 1910. {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Francis Jammes. Jan van Nijlen. I. ZOO gij een der velen zijt, die meenden dat de hutspot van mooidoenerij en waarachtige poëzie, die de fransche dichtkunst was tijdens den bloei van het symbolisme, eene voorbereiding was tot eene meer zuivere en natuurlijke kunst, moet uwe ontgoocheling thans groot zijn, wanneer gij eenige aandacht aan den tegenwoordigen toestand der fransche literatuur wilt verleenen. Wel beschouwd, zijn er in de laatste jaren een vrij groot getal middelmatig-goede verzen verschenen van de hand der als symbolisten eenmaal bekend staande dichters, maar wat heeft dit te beduiden? Gelooft gij niet dat een middelmatig gedicht, waarvan men niet zeggen kan dat het heel en al slecht is, maar getuigen moet dat het in zijn soort vrij wel aardig is, niet veeleer moet gerekend worden, in de diepste beteekenis van het woord, tot de waardelooze literatuur? Daarover toch velt de tijd dikwijls zeer spoedig een streng oordeel. Dit is zeker bijzonder kenschetsend voor het Symbolisme, nu van al den geruchtmakenden lof, feitelijk nog zeer kort geleden over de symbolistische producten uitgebazuind, zelfs voor den scherp-toeluisterenden geen enkele echo meer te vernemen is, wanneer de lucht nog nadreunt van de zooveel oudere romantische geluiden. De oorzaak daarvan zal wel te vinden zijn in het principiëel verschil der aandoeningen waaruit deze twee stroomingen zijn ontstaan. Terwijl het Romantisme eene vaak al te bombastische uiting was van een hartstochtelijk gevoel, was het Symbolisme eene poging tot belichaming, zoowel in de plastieke kunsten als in de woordkunst, niet van eene zinnelijke gewaarwording, maar van eene geestelijke strooming, die gedurende een klein aantal jaren zoowat alle landen heeft beroerd. {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} Indien men den algemeenen geestestoestand zou willen bepalen der toenmalige dichtkunst, zou men hem, meen ik, eerst en vooral een idealistisch-lyrische hoeven te noemen. Men schreeuwde zeer heftig, en dikwijls zeer onharmonieus, waar men heel teedere woorden meende te fluisteren, en langs een anderen weg, kwam men tot hetzelfde resultaat als, eenige jaren vroeger, het Romantisme: in plaats van zich te zuiveren en van uit de hoogte der acrobatische tonen te dalen tot eene meer eenvoudige klaarheid, verschorden de zingende stemmen in benauwde heeschheid. Twee stemmen maakten daarop uitzondering: Baudelaire en Verlaine, die een nog altijd durend misverstand, den eersten als voorlooper, en den tweeden als de meest typische uiting van het Symbolisme wil doen doorgaan. Baudelaire, die zich van het banale woordgepraal der Romantiek had bevrijd en niets te maken had met het abstrakte idealisme der volgende generatie, en Verlaine, die het pad, door zijn voorganger aangewezen, nog heeft verbreed, zijn de twee dichters van de tweede helft der XIXe eeuw, die zich onmiddelijk aansluiten, naar vorm en gevoel, aan de rij der vertegenwoordigers van de klassiek-traditioneele fransche dichtkunst, die gaat van François Villon tot Lamartine. Het gaat trouwens altijd zoo: de, oppervlakkig beschouwd, meest revolutionnaire kunst zal, na oplettend inzicht, bijna altijd de meest klassieke blijken te zijn, en het ‘nieuw geluid’ is bijna nooit anders dan de voortzetting van eene afgebroken raseigene kunst. Dat blijkt nog eens uit het werk van Francis Jammes, dat men een tijdlang heeft aanzien als een vruchtdragenden tak van het reeds verdorde Symbolisme, maar dat in waarheid, al is 't niet op even klaarblijkende wijze als de kunst van Baudelaire en Verlaine, den geest en het gevoel bezit der klassieke fransche dichtkunst. Men heeft in de laatste jaren heel wat geschreven en getwist over impressionnistische poëzie, wat zij was, zijn kon of moest wezen. Dit is, zooals vele andere theorietjes, eene liefhebberij van dezen particulariseerenden tijd, die zoo gaarne van ouds bekende zaken als zeer modern doet doorgaan. O! wat beleven wij een tijd van ijdel woordgepraal! Herlees een enkele bladzijden uit Vondel, Breero, Hooft of den wel modern te {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} noemen, maar toch buiten alle moderne theories staanden grootsten vlaamschen dichter Gezelle, en zeg dan, zoo gij kunt, waar de beste onzer hedendaagsche zoogenaamde impressionisten vollediger en nieuwer gevoel hebben vertolkt dan die oudere? Gaat het ook zoo niet met met de schilderkunst? Waar is de luminist of pleinairist, of hoe gij hem ook noemen wilt, die in zijne werken een enkel straaltje licht of een schaduw heeft weergegeven, die Rembrandt onbekend waren? Ik weet het wel, dit alles is nu maar ijdelheid en in der waarheid zeer onschuldig. Maar 't geen velen op een dwaalspoor heeft gebracht, is de zoogenaamde impressionnistische kritiek. Kent gij wel iets waardeloozer dan deze? En wat te denken van de mentaliteit eens beoordeelaars die, in een oogenblik van psychisch meevoelen, de verzen van een dichter ongeëvenaarde poëzie zal noemen om de reden dat zij met zijn gevoel van het oogenblik vrijwel overeenkomen, terwijl verzen in eenen anderen gemoedstoestand gelezen door hem voor ongevoelig zullen worden gelaakt? Op zulke basis berust nu vele kritiek en onder voorwendsel dat kunst enkel eene gevoelszaak is, vergen zij van den dichter dat hij hun ephemeer gevoel vertolke, in plaats van zich objektief in den gemoedstoestand, die de dichter uitbeelden wou, te verplaatsen. Op die wijze loopt de kritiek natuurlijk elk oogenblik van het klaver naar de biezen. Ik houd het integendeel voor eene onomstootbare waarheid, dat waarachtig goede poëzie niet enkel ontroeren kan wanneer de lezer zich in een gemoedstoestand bevindt overeenstemmend met dien des dichters, maar de macht bezit den lezer door de rythmieke en plastieke uitbeelding aan zijn eigen gewaarwordingen te ontrukken, zóó dat hij, 't is gelijk in welke stemming en in welke omstandigheden, door de macht der tot hem sprekende verbeelding zich als het ware voelt bemeesterd. Dit is natuurlijk alleen het geval met volstrekt goede verskunst; helaas! het is niet altijd deze, die de impressionnistische kritiek het meest waardeert. Zoo komt het dat, wanneer men het geschrijf nagaat der toonaangevende fransche critici, de naam van Francis Jammes niet altijd genoemd wordt bij de eerste namen dergenen, die de vertegenwoordigers heeten te zijn der beste dichtkunst. Bekijk nu eens even dit rare verschijnsel: indien er in de huidige fransche letterkunde een dichter te vinden is, die in de hoogste mate natuurlijk, stemmingsvol, rijkgevoelig is, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} kortom, die al de hoedanigheden vereenigt, die de modernen van goede dichters eischen, dan is het zeker Francis Jammes. He! hoe komt het dan dat zoovele dichters, die slechts een der hoogergenoemde kwaliteiten bezitten, op den voorgrond komen te staan, voor hem die, naast het bezit dezer gaven, bovendien nog het geluk heeft de zuiverste stem te zijn die na Paul Verlaine aan 't zingen ging? Dit onlogische verschijnsel is weer een misverstand van 't Symbolisme. Men vond het wel heel aardig dat iemand impressionnistische verzen schreef, voor zoolang deze de impressie weergaven van menschen en zaken die hun lief waren. Maar daar kwam nu een mijnheer die zijne impressies van gansch de natuur beproefde weer te geven en die zoo maar stoutweg verklaren kwam dat een ezel, een hond, een verken op het minst zoo mooi en zoo edel zijn als onderwerp voor een gedicht als de kruidje-roer-me-niet-achtige gevoelens van idealistische estheten of hysterieke vrouwtjes. Dit was bijna zoo brutaal als het realisme. Verbeeldt u: een dichter die realist durfde te zijn! Bij de lezing van een litérair werk gaat de aandacht van veel lezers voor een groot deel - en bij velen helaas! voor het grootste - naar de uit- of onuitgesprokene levensopvatting van den schrijver. Zoo de beschouwing dezer niet een esthetisch criterium van onfeilbare waarde mag genoemd worden, is zij nochtans niet geheel en al te versmaden, daar in vele gevallen de levensconceptie van den dichter zoo innig verbonden is met zijne poëzie, dat men het eene moeilijk zonder het andere kan denken. De levensopvatting van een dichter is dus wel een belangrijke factor in het ontstaan van poëzie, en ook eene ernstige basis voor beoordeeling, wanneer men niet de dwaling begaat die levensopvatting op zichzelf te beoordeelen, maar zich enkel bepaalt bij het vaststellen harer gevoelswaarde. Uit eene verkeerd-begrepen toepassing van dit inzicht is de dor-klassieke indeeling ontstaan der literatuur in eene serie van geijkte genres en formulen. En die vergissing zal men wel altijd begaan, wanneer men een bepaald gedacht of vorm als basis neemt voor kunst. Wanneer ik dus beweren wil dat Francis Jammes een natuurdichter is, hoeft het wel niet gezegd dat ik daarmee niet {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} bedoel dat hij een dichter is die, zooals een Poot of een Delille, de natuur, als onveranderlijk thema voor zijne versificaties heeft vastgesteld; want een natuurdichter kan alleen genoemd worden hij die, zooals Gezelle bij voorbeeld, de natuur reflecteerend weergeeft. Daar heeft het onderwerp van een gedicht eigenlijk niets mee te maken; want Baudelaire, bij voorbeeld, is geen natuurdichter, ook niet waar hij in verzen van treffende plastieke kracht een landschap schildert, omdat een natuurtafereel hem slechts dient als zinnebeeld van een gemoedstoestand. Bij Francis Jammes daarentegen blijft de natuur altijd het eigenlijke onderwerp, en zelfs dan wanneer zijne poëzie de meest subtiele psychische gewaarwordingen meedeelt, voelt men dat de natuur aanwezig is als eene onontkoombare macht, die leven geeft aan al wat des dichters geest en hart bevatten kan op deze wereld. Hij heeft voor de natuur eene pantheïstische vereering en voor al wat leeft, van bloem en plant tot dier, eene gelijke liefde. Hebt gij nog niet opgemerkt hoe het aanschouwen der natuur bij sommige dichters, die haar liefdevol benaderen, aandoeningen verwekt, die anderen dichters vreemd blijven en die Gezelle zoo dikwijls heeft geuit: Mij spreekt de bloeme een tale... Bij Jammes lijkt dit gevoel van vereering en liefde in zijne kinderlijke, eenvoudige uitdrukking dikwijls van eene onnatuurlijke naïeveteit. Dit komt wellicht omdat het ontledend verstand een nog te groote rol speelt in het beoordeelen dezer poëzie, die de meest onmiddelijk-zinnelijke is der hedendaagsche literatuur. Zijne verwondering slacht somtijds deze eens kinds, die stilaan de wonderen der natuur te begrijpen begint, en soms lijkt het wel alsof hij de wereld aanschouwt met het goedig oog der dieren. Hoor hoe hij ze bezingt: de verduldige, gewonde ezel van den tierenden marktleurder, de zachtzinnige vermagerde hond des blinden, de schurftige kat die neerhurkt bij den haard, de goedige koe, de geit, het schaap, het modderlustige verken; hij heeft ze allen even lief, zoowel als de planten, boomen en bloemen van het landschap, waarin het heerlijke leven van menschen en dieren zich beweegt. O zijne liefde gaat ook tot de menschen, liefst tot de verstootelingen: de gebochelde schoenmaker, de bedelaar met luizigen baard, de {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren maagdekens die geene liefde kennen mochten, de schuchtere notarisklerk die 's middags het kleine stadspleintje overstapt als de zon heet is... Toch dit is op zich zelf nog geen poëzie, wanneer niet des dichters plastieke rythmus het tot een stukje leven maakt. Want hoe uiteenloopend ook de meeningen over poëzie en wat zij zijn moet wezen mogen, toch zullen allen het vrij wel eens zijn, meen ik, met dit princiep: des te grooter is de kracht van den dichter, naarmate ons zijne verzen min of meer het door hem behandelde onderwerp geestelijk en zinnelijk doen betasten. Al heeft ieder zijne persoonlijke manier, toch bereiken alle echte kunstenaars hetzelfde einddoel: eene plastieke weergave hunner zinnelijke of geestelijke gewaarwordingen. De manier waarop Jammes dit doel bereikt, bevestigt zich van in zijne eerste verzen en zal zich, essentieël ten minste, in zijne volgende boeken niet meer wijzigen. Het poëtische werk van dezen uitzonderlijken dichter is in vier bundels verzameld: De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir (1888-1897); Le deuil des primevères (1898-1900); Le triomphe de la vie (1900-1901); Clairières dans le ciel (1901-1906). Ik geloof wel dat zijn eerste en meest omvangrijke verzenbundel mettertijd ook de belangrijkste zal worden genoemd, niet alleen omdat er verzen in voorkomen van eene vlekkelooze schoonheid, maar meer nog omdat er de kiem in te vinden is van Jammes' alle later werk. Men heeft niet genoegzaam doen uitschijnen hoezeer die eerste bundel een frisch en vrijmakend gebaar was in de fransche dichterwereld waarover te dien dage het chaotische symbolisme autocratisch regeerde; de invloed van Jammes' ongekunsteld vers op de tot rythmieke handigheid ontaarde poëzie dier dagen was, onder vele opzichten, dezelfde als die Verlaine's eerste waarlijk origineele bundel ‘Les fêtes galantes’ uitoefende op de toen oppermachtige school der Parnassiens. In ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ is Jammes nog niet de zuiver-landelijke dichter, dien wij in latere werken leeren kennen; hij is ook niet de dichter van de stad en van hare vele gevoelens, zooals Baudelaire en Verlaine, maar hij is de provinciale zanger die, buiten eene zeer innige vereering voor de natuur, eene innemende liefde heeft voor het grijze en melankolieke leven der provinciesteden. Jules Laforgue had reeds in eenige verzen van een angstig te noemen impressionnisme dit gemummifieerde {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} leven met zijn gewoon sarcastisch pessimisme weergegeven, toen Jammes van ditzelfde provincieleven eene gansch andere visie gaf van droeve teederheid en berustende weemoedigheid. Dit is de eerste karakteristiek van ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’: die naturalistische weergave van een zeer speciaal midden, dat in de Fransche poëzie nog ontbrak. Bemerk nu op welke wijze de dichter te werk gaat. Hij heeft niets meer gezien dan een ander, wellicht ook niets meer gevoeld; en toch is de zinnelijke indruk van die verzen veel grooter dan die van eene misschien meer verfijnde poëzie. Dit komt, geloof ik, omdat Jammes er geen oogenblik aan denkt de indrukken, die de natuur in hem verwekt, dichterlijk uit te drukken; hij is van meening dat elke natuurindruk dichterlijk genoeg is op zichzelf, zonder dat het verstand er een schijn van vernuftige uitvinding hoeft aan te geven. Een gedicht als dit: J'ai fumé ma pipe en terre et j'ai vu les boeufs, avec la barre au front et le museau morveux, résister aux paysans qui leur piquaient la croupe par-dessus les cornes - et j'ai vu, douce troupe, défiler les brebis touffues aux jambes faibles. Le bon chien faisait semblant d'être en colère. Et le berger lui criait: Loup! Viens! Loup! Ici! Alors le chien joyeux gambadait jusqu' à lui et mordait son bâton d'un air facétieux sous la tranquillité d'un chaud ciel pluvieux. Zulk een gedicht dan, geeft met zijne zuivere plastische visie een juister beeld van des dichters gemoed, dan eene schijnbaar meer ontledende psychologische ontboezeming, en wel omdat het gemoed van den dichter een spiegel is, die de beelden der natuur weerkaatst op min of meer intense en eigenaardige wijze al naar gelang de mindere of meerdere gevoeligheid des dichters. Zoo komt het dan een goed vers terzelfdertijd even subjectief als objectief kan wezen. Het gevoel van dezen dichter belichaamt zich steeds in natuurbeelden en waar het impressionnistische paradoxe zegt: ‘un paysage est un état d'âme’ zou men van Jammes' gevoel veeleer moeten getuigen: un état d'âme est un paysage. Blijkt dit niet uit verzen als deze: Les contrevents grincent, cognent le mur et rebondissent, et l'on entend quelquefois tomber la tuile d'un toit, ou bien les vitres d'un tambour se casser et l'on voit les gens qui courent sous les nuages de fer qui glissent. {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} La poussière froide tourne et fait voler des papiers, et le froid très cru donne une espèce de migraine. La poussière mince tourne et sur les pavés se trainent les fiacres dont on entend les vitres froides trembler. Een gemoedstoestand weergeven met zulken intensen realiteitszin, is zeker een der schoonste hoogten die een kunstenaar bereiken kan. Daardoor komt Jammes soms heel dicht bij Verlaine, ofschoon de uitdrukkingswijze dezer twee dichters zoo totaal verschilt dat men beider werk onder geen enkel oogpunt kan vergelijken, uitgezonderd dit ééne misschien: dat beiden, elk volgens zijn aard van voelen en denken, eene even groote natuurlijkheid en oprechtheid bezitten, die men tegenwoordig heel ten onrechte naïveteit pleegt te noemen. Vele gedichten van ‘De l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ brengen ons terug in de atmosfeer der Romantiek, niet de geweldige, zelfvergenoegde van Hugo, maar de stillere en meer ingetogene van Lamartine en Mme Desbordes - Valmore. Jammes is niet pessimist, maar vaak weemoedig-klagend zooals deze, op eene eigenaardige wijze nochtans, die de soms wel wat afgezaagde gevoelerigheid der romantici vervangt door sobere, ongehoorde aandoeningen. Luister naar dit liedje van verdriet: Si tu pouvais savoir toute la tristesse qui est au fond de mon coeur, tu la comparerais aux larmes d'une pauvre mère bien malade, à la figure usée, creuse, torturée et pale, pauvre mère qui sent qu'elle va bientot mourir et qui déplie pour son enfant le plus petit, déplie, déplie, pour le lui donner un jouet de treize sous, un jouet luisant, un jouet. En dit andere: Du courage? Mon âme éclate de douleur. Cette vie me déchire. Je ne puis plus pleurer. Qu'y a-t-il, qu'y a-t-il dans mon coeur? Il est silencieux, terrible et déchiré. Pourtant qu' avais-je fait que de fumer ma pipe devant les doux enfants qui jouaient dans la rue? Un serrement affreux me casse la poitrine. Je ne puis plus railler... Eene innige melancholie, die maar heel zelden in zwaarmoedigheid ontaardt, spreekt uit dien eersten verzenbundel, als het {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoel van den vroeg-ontgoochelden, wiens klacht soms denken doet aan de jeugd-verzen van Heine: onrust en onvoldaanheid. In het daarop volgende boek, ‘le deuil des primevères’ is de toon veel kalmer, zooals de dichter in het voorwoord zegt: ‘Le deuil des primevères est d'une forme et d'une pensée calmes, parce que je l'ai surtout conduit dans une solitude où mes souffrances parfois s'apaisèrent.’ Het boek begint met eene serie elegies waarvan de eerste, aan Albert Samain, een der mooiste gedichten is der hedendaagsche fransche poëzie, door de zuivere, sobere toon en het intense gevoel. Je parle. Tu souris d'un sérieux sourire. Le temps n'existe plus. Et tu me laisses dire. Le soir vient. Nous marchons dans la lumière jaune Qui fait les fins du jour ressembler à l'Automne. Et nous longeons le gave. Une colombe rauque gémit tout doucement dans un peuplier glauque. Je bavarde. Tu souris encore. Bonheur se tait. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Ta mort ne change rien. L'ombre que tu aimais, où tu vivais, où tu souffrais, où tu chantais, c'est nous qui la quittons et c'est toi que la gardes. Ta lumière naquit de cette obscurité qui nous pousse à genoux par ces beaux soirs d'été oú flairant Dieu qui passe et fait vivre les blés, sous les liserons noirs aboient les chiens de garde. Ook in de volgende elegische gedichten worden wij op elke bladzijde verrast door verzen van eene bijzondere rijke uitbeelding: C'était l'époque douce où, aux Dimanches soirs, la grand' ville éclatait de légères fanfares... - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Qui sait? L'eau tombe goutte à goutte dans le grès. Le feu claque. Je suis calme et tu es là-bas. Mon âme est heureuse de n'avoir rien à dire... In deze rei gedichten toont zich het talent van Francis Jammes in zijn volledigste rijpheid, zooals in de prachtige ‘Quatorze prières’ die den bundel sluiten. Dit tweede boek doet ons gevoelen hoe de dichter zich langzamerhand verzoent met het leven. Meer en meer wordt hij de beschouwende natuurdichter, die alle goed en schoon {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} herleidt tot hunne onuitputbare bron: de natuur, en daardoor wordt ook de vorm zijner gedichten steviger en grootscher, alhoewel deze wel iets van de geheel en al ongekunstelde eenvoudigheid der eerste periode schijnen te hebben verloren. Een gansch anderen indruk geeft ons Jammes' derde bundel ‘Le triomphe de la vie’. Dit boek bevat twee deelen: ‘Jean de Noarrieu,’ eene idylle, en ‘Existences’ een dramatisch verhaal, voorstellend het dagelijksch leven van een provinciestadje. Dit laatste, dat ook het oudste is, is niet het beste dramatische gedicht van Jammes; het heeft, als compositie ten minste, nog al vele gebreken, al geeft het een zeer sterken indruk door de raakheid der observatie. ‘Existences’ is het werk dat weinige dichters schrijven, maar dat alle dichters wel eens droomen, het werk waarin zij willen weergeven het weerzinwekkend gedoe der kleine burgerij en het kleinsteedsche leven in al zijne banale hatelijkheid. Naast stukken van scherpe satirieke wreedheid staan in dit verhaal prachtige brokken lyriek. Ik hou meer nochtans van het idyllisch gedicht Jean de Noarrieu. Daarin zijn de verzen van eene ongeëvenaarde teederheid, eene natuurlijke zangerigheid. Het zijn tafereelen van het landelijk leven: Comme un troupeau en fumée et laineux, le ciel marchait sous le vent pluvieux. La pluie luisait sur les ardoises bleues. Près du portail cria un char à boeufs. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - On entendit remuer la servante. La cheminée, obscure et rougeoyante, flamba plus fort sous le chaudron luisant. Près du bahut noir, graissé par le temps, elle éclaira la gourde au lisse ventre, et le labrit s' étira en bâillant. Midi sonna. Le lard dans le poêlon grésilla.... Hoort ge? Het is het leven, het dagelijksche leven dat poëzie is! en verder: A l' heure où le cantonnier sur la route s'assied, résigné, coupant une croûte de pain oû il étend un peu de lard roux; à l'heure oú midi se meurt, triste et doux, à l'heure oú l'on voit les tas de cailloux vibrer au soleil comme une eau qui bouge.... {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} Zoo gaan de uren, dagen en maanden met warmte en koude, met bloemen en planten voor de oogen van dezen beminnelijken dichter. Tusschen al die tafereelen van landelijken vrede klinkt dan een liedje van verloren liefde, maar vroolijk toch nog van warme menschelijkheid: Si l'aconit est bleu Comme tes yeux, Si la cascade est vive Comme ton rire.... De laatst verschenen verzenbundel van Jammes ‘Clairières dans le ciel’ is, grootendeels tenminste, in denzelfden geest geschreven. Benevens een zeer mooi dramatisch gedicht ‘Le poète et sa femme’ en eene serie ‘Poésies diverses’ die mee van 't schoonste zijn dat Jammes ooit heeft geschreven, bevat dit boek eene reeks gedichten ‘L'église habillée de feuilles’ van meer medidatieven aard, die niet altijd de natuurlijke kracht hebben zijner eenvoudige natuurimpressies. Toch is het in deze - ik meen die natuurimpressies - dat Jammes zijne schoonste hoogte heeft bereikt als dichter, dat is als mensch die aan zijn gevoel een persoonlijken rythmus geeft. II. Als prozaschrijver is Francis Jammes eene niet minder eigenaardige figuur dan als dichter. Ten eerste, hij schreef die drie zonderlinge verhalen, die hem eene eigene plaats toekennen onder de fransche prozateurs van dezen tijd: Clara d' Ellébeuse ou l'histoire d'une ancienne jeune fille; Almaïde d'Etremont ou l'histoire d'une jeune fille passionnée; Pomme d'Anis ou l'histoire d'une jeune fille infirme. Hier staan wij niet meer voor den dichter wiens gevoel een trouwe spiegel is der natuur, en wiens hart een taal geeft aan het sprakelooze leven, maar voor den ontleder der meest subtiele gewaarwordingen der menschenziel in een harer minst doorgronde, maar zoo bijzonder rijke uitingen: het meisjeshart. Clara d'Ellébeuse! Hoe dikwijls treffen wij in Jammes' gedichten dien naam niet aan, genoemd met eene teederheid, die den rythmus dezer lettergrepen maakt tot eene streelende liefkozing. {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} J'aime dans les temps Clara d'Ellébeuse, l'écolière des anciens pensionnats, qui allait, les soir chauds, sous les tilleuls lire les magazines d' autrefois. - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - Viens, viens, ma chère Clara d'Ellébeuse; Aimons-nous encore si tu existes. Le vieux jardin a de vieilles tulipes. Viens toute nue, ô Clara d'Ellébeuse. Het zijn drie zusters: Clara d'Ellébeuse, het blonde meisje dat op een voorjaarsmorgen, leunend tegen het ijzeren hekken van het kerkhof, het laudanumfleschje uitdrinkt en sterft; Almaïde d'Etremont die den armen, wilden schaapherder lief heeft met eene vreemde, kuische passie; Pomme d'Anis, de gebrekkelijke, wier hopelooze liefde zich oplost in mystische opoffering; zij zijn, alle drie, verschillende zijden van een en hetzelfde karakterbeeld: het overgevoelige, in zichzelf gekeerde meisje dat, in de puberteitsjaren ontwakend in een wereld van vreemde en ongekende gewaarwordingen, bezwijkt onder den last der geheimzinnige liefde, wier wezen het nog niet kent, maar wier onontkoombare macht het nochtans onderdrukt. Dit beeld is niet meer van dezen tijd, zult ge zeggen. Neen het is van den beminnelijken, romantisch-dweependen tijd, toen de meisjes lange, rechte kleeren droegen met een zijden sluier hoog onder de borst. In deze drie wezentjes schuilt iets van de klagende poëzie van Lamartine en zeer vele trekken hebben zij gemeen met ‘la nouvelle Heloïse’. En toch is hunne psychologie meer ingewikkeld. Zij schreien niet, zooals de heldinnen van Rousseau, bij elk benard gevoel, bij elken tegenspoed, hun ontroostbaar ongeluk de wereld tegen! Zij weten wellicht zelf niet of het vreemd gevoel, dat haar bevangt, smart is of onrust. Zij zijn zeer in zichzelf gekeerde naturen. En zoo zij in hun diepste wezen verwanten zijn naar het hart van Mme de Warens en Julie, toch schijnt het ons toe dat de tijd op hun gevoel een eigenaardigen invloed heeft gehad: iets van het moderne pessimisme schijnt haar, buiten alle romantische treurigheid, te hebben bevangen. In deze drie vrouwenfiguurtjes heeft Jammes eene figuur in 't leven geroepen: die van het jonge romantische maagdeken, wier levensinzicht wankelbaar is zooals alle uitdrukkingen van dit rustelooze tijdvak. Deze drie novellen zijn als 't ware het nagelaten werk van een zeer fijngevoeligen romanticus. {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} Het meest eigenaardige van een tijdvak wordt niet altijd weergegeven door tijdgenooten. Zéer dikwijls zien wij de nakomelingschap, die met liefde onderzoekt en terug in 't leven tracht te roepen een tijd, wiens verborgen ziel door tijdgenooten werd miskend. Zoo heeft Francis Jammes ons eene zijde getoond van het romantische leven der jaren 30-40, die de luid-schreeuwende of weemoedig-mijmerende dichters van die periode ons nooit hadden laten vermoeden. Want in die novellen zijn de twee figuurtjes van Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont eene vleeschelijke realiteit geworden, tegenover dewelke al de vrouwelijke heldinnen der romantieken niets zijn dan bloedelooze schimmen. De novellen van Jammes zou ik enkel kunnen vergelijken met een boek, waarin hetzelfde heerlijk-spontane gevoel leeft, het zachte, beminnelijke boek van Bernardin de St. Pierre: Paul et Virginie. Het is wel de moeite waard even stil te staan bij de manier waarop Jammes het leven van voorbijen tijd weergeeft, omdat zij eene gansch andere is dan die voor hem de grootste fransche schrijvers hebben gebruikt. Van Jammes kan men niet zeggen, dat hij de menschen en de omgeving plastisch weergeeft, zooals Flaubert bij voorbeeld of de Goncourt's. En nochtans verwekt zijn woord eene even intense visie. Dit komt, meen ik, door de innigheid, waarmede hij alles beschrijft; de meest alledaagsche gebaren en woorden, de meest gewone voorwerpen verkrijgen eene intensiteit van leven, die maar heel zelden door de meesterlijke beschrijvingen der meest plastische naturalisten wordt overtroffen. Elk voorwerp heeft niet alleen een zelfstandig, maar ik zou haast zeggen een ‘maatschappelijk’ leven, en de indruk van waarheid, die de lezing van eene novelle als Clara d'Ellébeuse op ons maakt, komt bijzonder dáárdoor, dat de dichter uit de omgeving niet alleen dàt kiest wat hij het meest geschikt oordeelt om die omgeving weer te geven, maar de voorwerpen weergeeft volgens respectievelijke waarde. Indien ik Jammes' proza vergelijken wou met een schilderij, zou ik zeggen dat het geschilderd is door iemand, die zich rekenschap geeft van de groote beteekenis der wetten van perspectief. Daardoor verkrijgt zijn proza dat eigenaardige karakter dat van een schilderij getuigen doet: het is intiem. {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} Het werk van Francis Jammes toont op vele plaatsen eene innige liefde voor Jean Jacques Rousseau. In ‘de l'angelus de l'aube à l'angelus du soir’ vinden wij verschillende verzen gewijd aan den schrijver van ‘La nouvelle Héloïse’. Où es-tu, vieux temps. Où-es-tu triste botaniste qui cueillais dans les bois la mousse et la colchique? - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - O Jean Jacques! Ton singulier souvenir est comme une vieille et jaune liasse de lettres décachetées et couvertes de tâches d'encre et de pluie, triste à faire mourir. Ook schreef hij eenige gevoelvolle bladzijden gewijd aan Rousseau en zijn verblijf te Chambery en op het landgoed ‘Les Charmettes’. Zelden werd er met zooveel liefde over den botaniseerenden paedagoog geschreven, dan in deze luttele bladzijden, die met zulke suggestieve kracht het leven en het gemoed van een doode, over wien omtrent alles gezegd is wat er te zeggen viel, weer tot intieme werkelijkheid herschapen. Hierin zien wij nog eens, zooals in zoovele gedichten, zooals in Clara d'Ellébeuse en Almaïde d'Etremont, hoe sterk eene levensvisie gegeven wordt door bijna nietige details: een woord, een gebaar, een kleur, een klank, maar zóó aangebracht dat hunne treffende waarheid ons bijna zinnelijk aandoet. Francis Jammes staat tegenover den schrijver van ‘La Nouvelle Héloïse’ in eene eigenaardige verhouding, die eene gansch andere is dan die welke de twintigste-eeuwers tegenover dien encyclopedieken droomer hebben aangenomen. Het oordeel van vele hedendaagsche lezers over Rousseau getuigt wel van een weinig oppervlakkigheid. Al te licht ergert men zich aan de overdreven gevoeligheid van dien man, die het noodig oordeelt elk oogenblik zijn hart te luchten in ongezellige uitroepingen als: paix du coeur! ô vertu! en men is wel geneigd wat meer ingetogenheid te vergen van iemand, die op vele plaatsen van zijn werk het bewijs geeft dat hij iets belangrijkers heeft te vertellen. Dit kan wel waar zijn, maar wanneer men zich de moeite getroost even achter den hoek te kijken der reusachtige brokken literair geklets over deugd en moraal, dan ontmoet men interessante beelden en ideeën over natuur- en plantkunde, en wel eens beminnelijke naïveteiten over het leven van Mme. X en de liefde van Mlle. Y. Daar zit de Rousseau, die Jammes heeft bekoord, niet de Rousseau van ‘Emile’ maar die van de ‘Rêveries’. {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu ik dit schrijf, denk ik in de eerste plaats aan het kleine boek ‘Pensées des jardins’, aan eenige bladzijden uit ‘Le roman du lièvre’, alsmede aan enkele verzen. Want juist zooals zijn poëtische arbeid, heeft Jammes' proza zich geleidelijk ontwikkeld van eene weemoedig-zwaarmoedige onrust tot een rustige, blijde kalmte. Lees dan, om u daarvan te overtuigen, zijn laatste boek ‘ma fille Bernadette’, het dagboek van de geboorte en de eerste levensdagen van zijn kind. Daarin is het meest treffende voorbeeld te vinden dat ik ken van de hoogte die een kunstenaar bereiken kan door het eenvoudig uiten van een eenvoudig gevoel. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Gedachten. A. Zelling. Een spreuk zal zijn een rijp afvallende zielevrucht. Beheersching geeft hooger bevrediging dan verzadigdheid. Om de natuur te genieten moet men rein zijn. Reinen van hart zullen immers God zien? God heeft ook eene Encyclopaedie geschreven - toen Hij den Mensch Goethe schiep. De wonderen raken alleen hen, die zich verwonderen kunnen. Wat staat ge u voor op uw deugden - om uw gebreken kwaamt ge op de aarde terug. Een mensch zal de Atlas zijner verantwoordelijkheid zijn. Dertig zilverlingen was nog veel. Om nog veel minder is de Meester wel verraden. Om God lief te hebben - wat moet ik dan vrij staan! Wie zijn zonden vreest, valt hun ten prooi. Beschouw ze als leerstof der ziel. {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} Buitenlandsche zaken. M.P.C. Valter. De Britsche staatkunde. DE rede, door Minister Churchill den 18en dezer in het Britsche Lagerhuis over zeemacht-aangelegenheden gehouden, komt, zakelijk saamgevat, hierop neer: Wij hebben de macht ter zee - tegenover de sterkste mogendheid heeft Engeland een overwicht van ruim 60% in Dreadnoughts en een van 100%, wanneer ook de pre-Dreadnoughts in rekening worden gebracht; hetgeen zoo behoort te zijn, daar, naar gelang een oorlog voortgang heeft, aan beide zijden een steeds grooter aantal eerste klasse schepen buiten gevecht gesteld worden en door de ietwat oudere oorlogsbodems vervangen moeten worden, waarvoor in Engeland dan ook alle toebereidselen worden gemaakt. Wanneer Duitschland bereid is zijne plannen voor verdere uitbreiding van de slagschepenvloot in te trekken, dan zal Engeland zijn aanbouw naar verhouding beperken, zoodanig dat het de thans bestaande enorme overmacht behoudt. Breidt Duitschland daarentegen zijn vloot verder uit, dan zullen wij onze overmacht nog grooter maken, voor elk Duitsch slagschip onmiddellijk twee Engelsche op stapel zettende. Het is mogelijk, dat overeenkomstig dit beginsel nog dit jaar een suppletoire begrooting komt. Om het Duitsche Volk te doen verstaan, dat wij nooit toestaan, dat onze overmacht verloren gaat, versterken wij onmiddelijk onze positie in de Noordzee. Dit is de feitelijke inhoud van de rede van den Britschen Minister, die ons ook uit den zoeten waan helpt, dezer dagen verbreid, als zoude Engeland dan ten minste op dezen weinig bescheiden grondslag het voorbeeld van bezuiniging geven. Wel toch wordt in theorie ₤1.000.000 bezuinigd, doch dit millioen wordt aangewend om de bezetting van de oorlogsschepen onmiddelijk met 2000 man te versterken. Geen Duitsch staatsman zal aan Engeland het recht ontzeggen zich naar eigen inzicht te wapenen, al mag hij het betreuren, dat zulke bewapening zich tegen Duitschland richt. Ook het doen van voorstellen, om tot eene beperking der uitgaven voor de marine te komen, is op zichzelf allerminst eene onvriendelijke daad, hoezeer zulke voorstellen ook eenzijdig belang beoogen. Van onvriendschappelijken toeleg getuigt echter de omstandigheid, dat de denkbeelden worden gepropageerd, nadat zij reeds als onpraktisch waren afgewezen, openlijk, en op een tijdstip, waarop elke propaganda voor beperking van uitgaven, noodig bevonden voor de verdediging van het Duitsche Rijk, der Regeering te Berlijn niets anders dan hinderlijk en onwelkom kan zijn. {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} Het wordt door Britsche politici steeds voorgesteld alsof Duitschland eene vloot bouwt, welker eigenlijke bestemming geen andere is dan een tegenwicht te vormen tegen, eventueel den strijd aan te binden met Engeland. Elk onvoorzichtig woord, dat in Duitschland over de mogelijkheid van een oorlog met Engeland gesproken of geschreven is, sedert het, vóór tien jaar, aanving een vloot te bouwen, wordt uitgelegd als bewijs van Duitschland's aggressieve maritieme staatkunde, zelfs al is dat woord gevloeid uit de pen van den meest onbeduidenden all-deutschen schoolmeester. Wezenlijk echter bestaat in Duitschland geenszins begeerte een strijd met Engeland aan te binden, noch bij het volk, noch bij zijne Regeering. Wordt inderdaad bij de organisatie der maritieme werkkracht meer en meer gerekend met de mogelijkheid van een oorlog met Engeland, dan is zulks uitsluitend het gevolg van de omstandigheid, dat groote belangen van het Duitsche Rijk (ter zake van Marokko, Kreta, Klein-Azië) worden belaagd door Engeland, welks politiek reeds lang onmiskenbaar duidelijk er op is gericht Duitschland's internationale positie te verzwakken, quasi in het belang van het politieke evenwicht op het vasteland van Europa. Duitschland's buitenlandsche, hoofdzakelijk overzeesche handel is enorm en breidt zich voortdurend geweldig uit. Over 1905 wees de in- en uitvoer in totaal een cijfer aan van ₤725 millioen, over 1912 zal dit cijfer de ₤1000 millioen pond dicht naderen of overschrijden. De in- en uitvoer toch, welke over de eerste twee maanden van 1911 2560 millioen Mark beliep, steeg in Jan-Febr. 1912 tot 3113 millioen Mark. Duitschland's buitenlandsche handel is niet veel geringer dan die van Engeland, welks in- en export over 1910, met inbegrip van geëxporteerde vreemde en koloniale producten, een cijfer van ₤1212 millioen aanwijst en zonder die doorvoer-producten ₤1109 millioen beloopt, dus slechts ongeveer 10% meer is dan Duitschland's buitenlandsche handel. Voor de beveiliging van Duitschland's wereldhandel is reeds een sterke vloot onmisbaar. Zonder een sterke vloot kan die handel, in geval van conflict, door Frankrijk of Japan vernietigd worden; zonder een behoorlijk ontwikkelde weerkracht ter zee zouden de ver verwijderde koloniën à la merci zijn van een mogendheid van den derden rang. Ook indien elk gevaar voor oorlog met Engeland als uitgesloten mocht worden beschouwd, zou Duitschland met het oog op zijn enorme overzeesche handelsbelangen een sterke vloot moeten bezitten. Naar gelang die handel zich uitbreidt, welke, sedert Duitschland in 1900 zijn vloot begon te bouwen, met bijna 10.000 millioen Mark vermeerderd, bijna verdubbeld is, doet zich, van jaar tot jaar, meer en meer dringend, de behoefte aan een sterke zeemacht gevoelen, geheel ongeacht politieke omstandigheden. De Duitsche handel heeft nog geenszins gelijke mate van de bescherming, welke een goede vloot kan bieden, als de Britsche handel geniet. Het motief van de Britsche politici met hunne voorstellen ter beperking der weermacht ter zee - directe oorlogsoogmerken buiten beschouwing blijvende - kan geen ander zijn, dan den Duitschen concurrent op handelsgebied die mate van steun en bescherming te onthouden, welke de eenige waarborg is, dat hij, onder alle omstandigheden, in alle deelen der wereld, op voet van wezenlijke gelijkheid met Engeland zal behandeld worden. Engeland wil uit commerciëele en daarmede nauw verwante politieke overwegingen het meesterschap ter zee. Vrees voor een Duitschen inval bestaat niet, althans niet zoolang Engeland niet de sterk verzwakte aggressor is. De leer, dat die overwegend groote zeemacht noodig is ter verdediging {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} van de Koloniën, geldt meer voor Duitschland, en wat dat betreft voor elke andere koloniale mogendheid, dan voor Engeland, welks voornaamste koloniën eene talrijke, weerbare bevolking bezitten. De leer dat de afhankelijkheid van het Vereenigde Koninkrijk voor den toevoer van levensmiddelen grooter is dan die van de andere mogendheden en dat derhalve het bezit van een zeemacht sterker dan die van eenige mogelijke vijandige coalitie een levensquaestie is, waarvoor, desnoods, tijdig een oorlog moet worden geprovoceerd, is valsch, in zooverre Engeland door de toetreding tot de Conventie van Londen waarborg krijgen kan, dat de handel van neutralen in levensmiddelen in oorlogstijd vrijwel onbelemmerd zal blijven. Niet zorg voor zelfverdediging, maar zucht naar zulke machtsuitbreiding als, in vereeniging met verwante volkeren, tot eene wereldheerschappij kan leiden, waarvoor de luister van het oude Rome verbleekt, beheerscht de Britsche staatkunde, welker onmiddellijk doel, betrekkelijke verzwakking van Duitschland's weerkracht, minister Churchill's rede te dienen zoekt. De vraag of aan de met zoo uiterst merkwaardige, stootende openheid gemaakte ouvertures eene niet ongunstige ontvangst mag te beurt vallen, dan wel de bot-afwijzende welke zij verdienen, zal worden beslist door veelheid van omstandigheden, die alleen door de verantwoordelijke regeerders kunnen worden gewogen. De critieke toestanden, in Zuid-Oost Europa en in Oost Azië heerschende, doen de mogelijkheid voorzien, zij het in eene zeer geringe, dat de ontvangst der Churchillsche suggesties eene betere is, dan waarop de motieven, waarvan zij de uitkomst zijn, aanspraak geven. Het is zooal onwaarschijnlijk, toch niet geheel uitgesloten, dat, met het oog op de zeer gecompliceerde politieke situatie, Duitschland eene oogenblikkelijk tegemoetkomende houding aanneemt. Doch welk antwoord de Regeering te Berlijn ook zal mogen geven, het is zeker, dat de houding van het Engelsche Gouvernement, dat feitelijk aanspraak maakt op de alleeneerschappij over de zee, eene eerlijk vriendschappelijke verhouding uitsluit. Terecht heeft Admiraal Lord Charles Beresford, in een brief in de Times van 23 dezer, over de rede van Churchill gesproken als over ‘a dictatoral attitude’; en juist oordeelt hij, dat onderhandelingen op de door Churchill aangegeven basis een tegenover Duitschland dreigend karakter dragen. Het optreden van Engeland is in-de-daad dreigend. Aan de rede van den Engelschen Minister van Marine toch - die, al is zij dan ook niet in bepaald onhoffelijken vorm vervat, in haar wezen een eisch is tot erkenning van eene Britsche hegemonie ter zee, als welke Rome na den Tweeden Punischen oorlog vestigde - is eene andere rede in het Britsche Parlement voorafgegaan, uitgesproken door een minder verantwoordelijk staatsman, maar welke ook een onrustwekkend karakter heeft. De plaatsbekleeder van den Minister van Oorlog Haldane, kolonel Seely, den 7en Maart een der leden van het Lagerhuis beantwoordende, verzekerde het Huis meest plechtig, dat er in den toestand van het krijgswezen voor den oorlog te lande in de laatste jaren een enorme verbetering gekomen is. In 1899 kon Engeland nauwelijks 10.000 man expedieeren, zonder op de garnizoenen van Indië en Ceylon te trekken, doch thans - zeide hij - kunnen binnen enkele dagen 150.000 man worden geëxpedieerd, ‘fully equiped and sure of reinforcements reaching them within three months’, terwijl alsdan toch voldoende macht achter zou blijven voor de verdediging van het Land. De chauvinisten in Frankrijk kunnen en zullen aanmoediging putten uit deze heugelijke omstandigheid. {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} Meer onrustwekkend echter dan de woorden, welke Britsche Ministers doen hooren, zijn de feiten, die zich in de internationale situatie opdoen. Engeland tracht uit den gespannen toestand zijn voordeel te trekken, met verkrachting van tractaatrechtelijk gewaarborgde en historisch geworden verhoudingen: de neutraliteits-verklaring van Egypte in den oorlog, dien de Suzereine Staat met Italië voert, beteekent eene verandering in de staatsrechtelijke positie van Egypte, ten gunste van den Occupator, die onder lord Kitchener wezenlijk militair bestuur heeft ingesteld en zijn gezag aan het Suez-kanaal heeft vermeerderd; de instelling van een revolutionaire regeering op Kreta doet voorzien, dat eerlang, in strijd met de bepalingen van het Garantie-Tractaat over het eiland, formeel Grieksche souvereiniteit ten bate van Britsche strategische belangen gevestigd kan worden; van het locale gouvernement van Libanon is voorloopig buiten medewerking van de Regeering te Constantinopel, door een Engelsch consortium, aan welks hoofd de National Bank van Turkye staat, eene Concessie verkregen voor den aanleg van groote irrigatiewerken in de omgeving van Beiroet, waarmede Engeland vasten voet kan krijgen in Syrië; last not least - stelt de in het Februari-nummer van dit tijdschrift besproken verklaring van den Nederlandschen Minister van Buitenlandsche Zaken in vooruitzicht, dat eene behoorlijke afsluiting van den Scheldemond achterwege en dus voor Engeland de gelegenheid open blijven zal om over neutraal gebied troepen in de stelling van Antwerpen te werpen en terzelfder tijd eene nieuwe operatiebasis aan de Noordzee te vestigen. Gaandeweg grijpen belangrijke veranderingen plaats, die het Europeesche evenwicht, hetwelk de Engelsche diplomatie voorgeeft te willen handhaven, ten gunste van Engeland dreigen op te heffen. Het is onmiskenbaar duidelijk, dat het onder omstandigheden een enorm voordeel voor de Engelsche politiek zal kunnen beteekenen, wanneer een groote Europeesche oorlog wordt gevoerd, waarin Engeland het groote overwicht van zijn vloot geldend zou kunnen maken. En men moet aan de Engelsche staatslieden de eer geven, die hun toekomt: dat zij zich niet door sentimenteele redenen laten weerhouden de hooge toekomstbelangen te behartigen, de grootheid van het Rijk te dienen. In de over het geheel genomen donkere situatie zijn echter lichtpunten, die de hoop wettigen, dat de vrede gehandhaafd zal blijven. Een groot lichtpunt ligt in de besprekingen over het herstel van den vrede tusschen Italië en Turkijë, ook al zijn de Italiaansche voorstellen voorloopig afgewezen. Het bezoek van den Duitschen keizer te Schönbrunn en aan Koning Victor Emanuel te Venetië geeft in deze goede hoop. De rede van den Engelschen Minister, die eene bedreiging is voor heel het Europeesche continent, moge in Frankrijk het heillooze verlangen naar een revanchekrijg voeden, zij kan er aan den anderen kant het hare toe bijdragen, dat de Kabinetten van Rome, Weenen en Berlijn krachtig front maken tegen de voor den Europeeschen vrede gevaarlijke Britsche staatkunde. Indien de Italiaansch - Turksche oorlog, die een voortdurend gevaar is voor ernstige complicaties, beëindigd wordt, kan de algemeene toestand onmiddellijk zeer gezuiverd worden. Is de Triple Alliantie weer ten volle arbeitsfähig en {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} inderdaad, gelijk verwacht wordt, meer arbeidswillig dan ooit voor de handhaving van de in Europa historisch geworden verhoudingen, dan is ook de kans, dat Frankrijk blijvend zal worden vervreemd van de op een oorlog aansturende entente met Engeland sterk verbeterd. Meest hoopgevend is de omstandigheid, dat Duitschland, getuige het dineeren van den Keizer bij den Franschen Ambassadeur Cambon, begeerig is tegenover Engeland's ‘bondgenoot’ een meest loyale politiek te volgen en tevens zich in staat stelt, zou de nood het eischen, een zeer krachtige houding aan te nemen. Bemoediging kan ook geput worden uit het feit, dat in China groote staatkundige veranderingen plaats grijpen, welke in de voornaamste plaats Engeland, doch ook de andere groote Europeesche mogendheden - met uitzondering van Rusland, dat er reeds zijn voordeel mede deed -, in meerdere of mindere mate moet nopen strijd in Europa te vermijden, opdat zij hunne positie in China kunnen beschermen. Ten slotte kan ook gunstige beteekenis niet worden ontzegd aan de Engelsch-Duitsche besprekingen over hunne wederzijdsche belangen, welke ten slotte toch nog kunnen leiden tot een vergelijk, hetwelk beide partijen voordeel geeft. Dat de Engelsch-Duitsche besprekingen voortgang hebben gehad, wil blijken uit de verklaring welke de Portugeesche Premier, den 15en dezer maand, met medeweten van de Duitsche en Engelsche Regeeringen in de Kamer heeft afgelegd. Deze verklaring - dat er tusschen Engeland en Duitschland geene overeenkomst bestaat, welke de integriteit of onafhankelijkheid van eenig deel der Portugeesche koloniën aantast - is niets zeggend in zooverre: ook de integriteit van Marokko en de souvereiniteit van den Sultan in 1880, wederom in 1906 onder de Acte van Algeciras, ook later nog, werd erkend en zelfs heden nog door verschillende mogendheden wordt gefingeerd, - de onafhankelijkheid van Perzië door Rusland en Engeland in 1907 onderling is gewaarborgd en door plechtige verklaringen aan de Regeering te Teheran afgelegd is bezegeld, - en verder de integriteit van China, niet alleen door het verdrag van Portsmouth maar door een reeks van tractaten en overeenkomsten is gewaarborgd! De verklaring van den Portugeeschen Minister ontleent echter hare groote beteekenis aan het daaruit indirect blijkende feit, dat Engeland en Duitschland over eene vergelijk hunner belangen in de kolonies onderhandelden. De grondslag waarop de besprekingen gevoerd worden is bekend: hij is neergelegd in het Tractaat van 1898, waarbij Engeland recht van voorkoop verkrijgt aan de Oostkust van Afrika, Duitschland ter Westkust. De weg, langs welke de gezochte overdracht van de Portugeesche kolonies zal worden verwerkelijkt, ligt voor de hand en is door den Portugeeschen Minister aangeduid in eene aan zijne verklaring toegevoegde mededeeling: dat vreemd kapitaal, hetwelk voor den aanleg van spoorwegen (en havenwerken) en voor de ontwikkeling van industrie in de kolonies zoo noodig is, niet moet worden geweerd. Deze mededeeling geeft voedsel aan de hoop, dat de Engelsch - Duitsche wrijving zal kunnen worden opgeheven, althans sterk verminderen, als gevolg van een vergelijk, waarbij hun beider koloniale invloedsferen eene beteekenisvolle uitbreiding zouden verkrijgen, Duitschland in Mossamedes een koloniaal operatiegebied verwervend, Engeland gelijk economisch voor- {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} deel behalend in Mozambique en tevens strategisch gewin door de contrôle over de schoone oorlogshaven van Lourenco Marques. Zij geeft eene visie van vriendschappelijke samenwerking der beide grootmachten ter ontwikkeling van Midden-Afrika - een taak welke de kapitaalkracht en de ondernemerslust van beide Staten wel waardig schijnt en die wel zooveel energie vordert, dat hierin de aanleiding kan gevonden worden voor langdurige rust. Maar ‘there is many a slip between the cup en de lìp’: de door den Portugeeschen Minister getoonde beker van verzoening zal misschien niet werkelijk den zoen treffen: een Exchange-telegram toch heeft reeds gemeld, dat zich te Lissabon een invloedrijk Comité gevormd heeft, onder voorzitterschap van den Minister van Koloniën, welks min of meer duidelijk program zou beoogen: de verdediging en de handhaving van de integriteit van de kolonies door hen onder de protectie van Engeland te plaatsen. Moge in deze critieke tijden de Nederlandsche Regeering haar moeilijke taak met wijsheid vervullen en haar plicht van neutralen Staat betrachten - niet verzuimen tijdig die maatregelen te nemen welke noodig zijn ter afwending van het nu dreigend gevaar, dat Holland's territoriale wateren door Engeland (of Frankrijk) zullen worden benut of desgewenscht zullen kunnen worden benut voor krijgsoperaties tegen Duitschland, waarmede wij steeds in vriendschap hebben geleefd. In geval van een grooten oorlog in West Europa is de strategische waarde van Nederland voor Engeland en Frankrijk enorm. Blijft Nederland werkeloos, neemt het niet onmiddellijk krachtige maatregelen om vreemde krijgsmacht voor Vlissingen te weren, laten we dit zoowel voor den land- als voor den zeeoorlog gewichtig punt open, - dan zullen we de kans op een oorlog voeden, die het land met de ernstigste gevaren bedreigt. {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze leestafel. Nederlandsche liederen. Uit de Diepten, door René de Clercq. - Amsterdam, L.L. van Looy, 1911. Uit dit boek spreekt tot mij een màn, die zijn zeer waardevolle houding tegenover het leven nader toelicht, maar een dichter niet. Wij zien allereerst de gemoedelijke maar zoo innige weelde van het huwelijksleven, van het leven in een omgeving met zoete herinneringen en omringd van beminde en beminnende getrouwen. Dan de slag: de dood van de liefste, de trouwste. Strijd: ‘waarom, waartoe?’ En het eindeloos-schrijnende der pijn. Wat vroeger schoon vòl was lijkt verschrompeld en het kleurige vaal, de geuren zijn scherp en prikkend, de zoetheid is in een bitterheid verkeerd. Wat is het leven waard nog? Dat zijn de donkere dagen. Alle waarden zijn verzonken als een goudschip in de zee. Het oude besef van de gemeenzaamheid der ziel met de menschen en de dieren en de dingen der natuur is ondergegaan. Langzaam, bij het groeien der dagen, wordt de zwarte sluier geheven, de oude waarden gelicht, en het oude besef klaart opnieuw. De mensch ziet, dat de waereld onveranderd is gebleven en onveranderlijk is, dat de volle schoonheid van dagen en nachten ongerept is blijven bestaan, hij ziet weer in andere menschen zijne broeders en gelijken; hùn smart en zijn smart worden uitgewisseld. Kortom: hij hervindt zijn plaats in het leven. Hij weet weer dat het leven niet verarmd is en dat hij slechts verloren heeft een lief en levend symbool. Uit de diepten der persoonlijke smart is hij herrezen tot de lichte heuvelen des levens, als een rijpe en wat stiller man. Ware Réné de Clercq waarlijk een groot, diep dichter geweest, welk een gedicht ware ons hier dan geboren! O zeker, er zijn zuivere uitingen bij, maar deze zijn juist immer z.g. ‘stemmings-stukjes’. Aan de oevers der breede zielsstroomingen kan hij ons niet voeren, laat staan dat wij er ons in werpen mogen als verdwaasde Neptunus-kinderen in de zee. Het is: theorie. Praten óver. Gemoraliseer. Om Réné de Clercq geen onrecht te doen zouden we moeten aanváárden, omdat er niets te beleven valt. Hij spreekt. Wij luisteren. Geboeid soms door een opvallende dictie, eerbiedig een andermaal òm den diepen, smartelijken ernst der dingen waarvan hij verhaalt. De dichter zingt. Wij vergeten ons eigen leven, wij vergeten de dictie, wij vergeten verleden en toekomst, wij luisteren niet meer: wij gaan op in den zàng. Begrepen worden is des dichters doel. Voor Réné de Clercq - ofschoon hij het heftig verwerpt - is niets dan een menschelijk en goed medelijden te verwerven. {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit werk is een didactisch element, onvoldoende onder wat lyrische arabesken verborgen, dat hindert. Zie hier een ‘stemmings-stukje’: ‘'t Geluchte rust; de molen ook. Heel ver een schouw gelijk een spook. Draait de aarde? Neen, aêrs stond de rook Zoo stil niet. ‘Nog stiller staat mijn hart en moe Van wat ik doe en niet en doe De dag moet naar den avond toe En wil niet.’ Laurens van der Waals. Een Verzenboek. - Haarlem 1911, J.W. Boissevain & Co. Prettig is hier het woord - niet diep - maar toch dieper dan ge oppervlakkig denken zoudt, - niet groot - maar toch met groote elementen. Een boekje zonder veel vlekjes, dat u van begin tot eind altijd door in het plezierig-licht bewustzijn houdt gevangen van: daar wordt gezongen, hoor, een klaar geluid. Alleen de toon is soms wat ordinair, de guitigheid soms die van een burgerjongen. Zie: Het Leege Liedje of de onaangename eerste strophe van ‘Toen’ met zijn werkelijk-pijnlijke jovialiteit: Toen ik laatst in Jan Luyken las, ik meen ‘de Bijkorf des Gemoeds’ geleek het mij een beetje kras een boek vol zooveel goeds. Of dit dwaas en quasi ‘leuk’ gerijmel: ‘Er heeft een hondje zacht gekeft er heeft een hondje wat te zeggen, en 't is vreemd, dat het zoo treft maar ik heb ook toch wat te zeggen’ enz. Zoo is er meer. Levendigheid, geestige dictie, een verrassend in-kijkje ineens, een hooge, trillende toon. Er is veel moois in dit boekje, werkelijk. Maar het mist: distinctie. Een bruine, verbrande straatjongen, waaraan alles leeft, die trilt van ingehouden levenslust, van verborgen guitigheden en spannenden lust tot avontuur, een jongen uit één stuk, die appelen gapt en stilletjes rookt, de belletjes trekt en emmers omgooit uit pure levenslustigheid. Een jongen, die er alles maar uitflapt, luk of raak, die het altijd goed meent.... Maar zonder eenige geestelijke tucht, zonder éénige cultuur. Zoo is Laurens van der Waals als dichter. Nu stelt gij, lezer, het leven boven alles, en daarom stelt gij Van der Waals ook op een zekere hoogte in uw waardeering, maar een béétje geestelijke civilisatie, een béétje innerlijke beschaving - is toch ook niet verwerpelijk. Dat mist de loslippige Van der Waals ten slotte geheel. {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} Een prachtig-mooi fragment zij hier - Van der Waals op zijn best in eenvoudige, zeer beeldende beschrijving - ten slot geciteerd: Klank vergeten, zon verloren ligt het kleine, wrakke stadje - waar een poosje van te voren uit den ijlen fijnen toren 't uurgezang gezongen had - in de effenheid van avond en schijnt, door den matten schijn van bestoven en gehavend maar zeer kostbaar porselein. H.L. Lando, Gedichten - s'Gravenhage 1911. M. Electrische drukkerij ‘Luctor et Emergo.’ Het ontbreekt dezen dichter ten eenen male aan alle oorspronkelijkheid. Hij heeft iets te zeggen, ongetwijfeld, maar iets dat iedereen wéét, omdat het vóór 1911 al ontelbare malen èn.... beter werd gezegd. Een zomernacht... zeker een aanlokkelijk onderwerp. Eerst de late zon, dan de schemering en eindelijk de duisternis mèt de maan natuurlijk (de maan is in gedichten een onmisbaar requisiet). Zachtkens daalt de zonne laag, D'arbeid is volbracht, Buiten wordt het al zoo vaag, Sluipt nader stil de nacht... Het is nog niet afgeloopen echter met den dag, al scheelt het niet veel: Al meer dooven schittervonken Van het stervend licht - - Manesikkel nog verzonken In den nevel, komt in 't zicht. Daar is hij àl... wat heb ik gezegd! Enfin dat gaat zoo een tijdje door: vogeltjes, beekjes, weien, alles komt er bij te pas. En na dezen zwaren uitroep: Machtige, diepe zoete rust Heeft natuur in slaap gekust - Eeuwge ruste - droome - macht Van den stillen zomernacht! Komt de maan weer op de proppen, deze is intusschen van laatste kwartier vòl geworden! Eerst een sikkel, nu een cirkel: Door een scheur in 't wolkenkleed Gluurt plots 't ronde maangezicht. En dan een guitigheidje, een speelschheidje, dat zoo licht en vroolijk werkt na den zwaren ernst van zooeven: 't Maantje, dat graag alles weet, Baadt nu 't àl in 't bleeke licht. {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} En wat nu zoo'n maan al niet ziet! allereerst een wonderlijk menuet of zoo iets: Glijden nu als bleeke droomen Sprookjes die het Leven geeft. en dan Dons gedoken op de twijgen Snavelbekjes van het Lied (met majescule) Vederschuddend in hun zwijgen. Ten slotte heeft de maan er genoeg van en smeert hem. Stilkens dooft weer maneglans, Sterft in nevel zacht, En d'omgeving zinkt weer gansch In het duistre van den nacht. En nu acht de dichter den tijd gekomen tot nog zoo'n plechtigen uitroep, maar omdat hij al de plechtigheid, die hij bij mogelijkheid bij elkaar kon schrapen, in den eersten heeft gelegd, herhaalt hij dezen. Als ik nu zeg dat de heer Lando alles kan zijn wat een mensch maar kàn wezen, behalve dichter, dan pousseer ik, - na het voorafgaande - dunkt me, geen onbewezen meeningen. Blijde Beelden, door Frits Portielje. - Amsterdam, Ph. van Kampen & Zn., 1911. In het werk van den heer Portielje is een groote ernst te loven en te eerbiedigen. Hij schrijft zuivere en doorgaans leesbare verzen. Maar in den wat eentonigen gang van vers na vers klinkt nergens een volle toon van verrukking en diepe kreet van smart. Het is van de gelijkmatigheid, die niet het symbool van beheersching maar dat van leegte is. De eenvoudige natuuraanschouwing is èchter dan de bijzondere gevoels-uitlating, want dan krijgen we dingen in dezen trant: Hoe je op éénmaal, als zonneschijn In 't wachtende woud, mijn lief Maagdelijn Een wondere schoonheid kwam geven, Wijdend mijn jonge leven. Of gewrongen banaliteiten als: Mijn bloemtillende ranken van Verlangen Reiken naar Jou, mijn liefste, in bladerstil begeeren. Of zoetigheden, pijnlijk bijna om te lezen, zóó flauw en weeig: Ik hou zoo van je kleine, blanke handen, Zoo teeder, met mijn ring van trouwe als tooi Zoo wonnig liggen ze in mijn blije handen, Zoo blij mij gevend hun zoet meisjes-mooi. Intusschen: ook wel een beter staal is te vinden, en ik wil dit geven om te eindigen, omdat ik niet gaarne een al te ongunstigen indruk van den {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter Portielje zou verwekken; daarvoor is zijn werk te serieus, te goedbedoeld: Waar 't golvend duinland lachend lokt tot dwalen Met licht-blij loof en geur van mos en dennen Zullen wij - vroege dwalers door die dalen Van zonne en zomer - 't droomblij Leven kennen. Offervlammen door Hendrika Boer. - Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jun. 1911. Er is in de poëzie van Mej. Boer - voor zoover wij deze hier geboden krijgen in het bescheiden bundeltje Offervlammen - een eigenaardige kristal-klare toon, eene stem die schijnt te komen tot ons uit een hooge onbekende sfeer. Een toon eenigermate verwant aan dien van Boutens, even helder soms en meest even vèr. In dat vèrre is een hooge, geestelijke kuischheid, ik geef dit Mevrouw Metz gaarne toe, maar waar is de mystiek? Soms verlangen wij naar een gewoon menschelijke klank, een kreet, een vreugdeschrei, iets wat wij heel nabij gevoelen van mensch tot mensch. En wij zijn blij een prachtige, volkomen een eindeloos wachten verbeeldende regel te vinden als: Ik weet al zoo afmattend lang Een heel eentonigen weemoedszang. Er is veel in dit boekje, dat wij zonder belangstelling, zonder aandoening voorbijgaan, maar er is ook wel dat als een wonder - een nieuw geestelijk verschijnen - als een dageraad voor ons opgaat. Een hoog, gesloten leven, dat het verstaat alle gevoelens te zuiveren in de diepten der innerlijke verborgenheid en om te scheppen tot waterklare strak-geslepen edelsteenen, hemelsche bijous. Een goed vers is dat met den volgenden aanhef: 'k Aantast met vage vinger-tippen De lange wanden van den tijd En 't zwijgen van mijn dichter-lippen Is moe van onbereikbaarheid. Van 't Schoone Geluk, door S.G. Reddingius - Van Harlingen, 's Gravenhage, C, Bredée, 1911. Ik voel me princes in een nevelkleed, Dat God zelf mij om heeft geleid, En niemand, die nu van mijn leven weet, Of kan zien hoe mijn ziel heeft geschreid. Zoo begint het eerste vers uit den bundel. En zoo is de rest. Een poging om licht-zingend te zijn en toch diepe dingen te zeggen. Maar dat is zeer moeilijk, omdat maar weinige, in het volle leven gelouterde menschen - en die alleen kunnen diepe dingen zeggen - een blijden toon, een lichten, luchtigen toon weten te vinden..... Laten wij dan trachten de poging ten minste te waardeeren. {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} Van het Wijde Leven, door Leo Speet. - Krimpen a/d Lek, Meindert Boogaerdt Jun., 1911. Met genoegen aan te kondigen is deze debuutbundel. Er is veel onbeholpens in, veel nagepraat en veel phrases, maar zoo nu en dan - zelden maar toch duidelijk waarneembaar - klinkt de echte poëzie-toon door. Er is een stem in, bevend en onzeker, maar een stem toch. En dan is Speet een die neigt tot een nieuwe levensbevestiging, een leven in diepe vreugdigheid. Dit is te lezen tusschen veel nieuw-modische smart-phraseologie en tusschen menige uiting van wèl-echte jeugdige melancholie. En zoo kunnen wij dus zonder àl te groote kans op teleurstelling - een kansje blijft er natuurlijk altijd - benieuwd zijn naar nieuw, vèrder werk van zijn hand: O! Jubel om uw eeuwig-schoone leven, En ga niet lusteloos door uw lichte dagen. Een bonte Vlucht, door S. Bonn. - Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1911. Het is een niet te ontkennen fond van gevoel waarop het gebouwtje - de keet - van Bonn's poëzie is gebouwd. En toch, al erkennen wij dit: schóón kunnen wij daarom het bouwwerk niet vinden. Mooie regels, ontroerende regels te over. Eén geheel-goed, volkomen gaaf-schoon gedicht is er niet te vinden. Ik las eens in een recensie: X is een schrijver die schrijven kan. Met een variatie daarop wou ik zeggen: Bonn is een dichter - zéker - maar een die niet dichten kan. In zijn ‘roode’ verzen is hij niet zelden het krachtigst. Ziehier de wel gedragen aanhef van ‘Moedjik’: Wij hebben gewerkt en gewroet en gewrocht, Toen 't zon was en al onze dagen, Nu werken wij niet, Wij versmachten. J. Gr. Het Kristallen Masker, door François Pauwels. - Utrecht, P. den Boer, 1911. Een oude spreuk luidt: ‘Mensch, herzie U zelf.’ Laat mij hieraan toevoegen: Herzie ook Uwe gedichten, als gij die gaat bundelen. Menigeen ‘begaat’ wel eens een gedicht, zei een geestig geleerde, terwoon in datzelfde Utrecht, waar dit boekje is uitgekomen. Men schrijft wel eens een lief versje, een sentimenteel versje, een versje van droomen en vizioenen, na een studentenfuif, in een minzieke bui, stemmings-gelegenheidsgedichtjes; maar geeft dat maker het recht ze buiten den kring van verwanten of vrienden te brengen, onder de oogen van het publiek, dat naar echte poëzie alleen wil luisteren, veel hooger eischen stelt aan gedicht en lied dan aan het proza, enkelen uitgezonderd, die met klappermansrijmelarij genoegen nemen? Schrijver van Het Kristallen Masker, getuige zijn liedeke ‘De Peuteraar’ is tevreden met vluchtig werk, en zoo ingenomen met zich zelf, dat hij om een anders oordeel zich niet bekommert. Ik kan dus, zonder hem te hinderen, aanhalen, dat reeds Staring oordeelde: {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘.....Laat Pluto 't haveloos kinhaar zitten, Apollo scheert den baard.’ Overigens, auteurs' .....Hier een streepje, daar een schrapje Of een woord er ingevoegd, Dapper zweeten, (sic) dapper werken, Voor de Kunst je moe gezwoegd..... is op zich zelf een bewijs wat schrijver onder dichten verstaat. Hij meent ook dat zijn roem zal worden ‘rondgetuit.’ Nu, zoo'n vaart zal die niet nemen. Vooral niet, daar duistere zinnen ons goede Hollandsch in dit bundeltje ook vaak geweld aandoen, b.v. p. 129: Maar als soms een malle snuiter, Mij bewierookt als een God, Scheppend zonder 't zelf te weten..... moet de lezer uitvinden op wien dit scheppend slaat; volgens taalgebruik op snuiter, terwijl God bedoeld schijnt, of p. 33: Verduistering. ......En dofheid komt de stil-geworden weiden, Van mijn verduisterd brein bedauwend drenken, En vorschers voren die verkoeling beiden. Een dofheid, die bedauwend drenkt, is op zich zelf al zonderling, maar de laatste regel maakt deze verduistering althans voor mij stikdonker. Zoo zou ik kunnen doorgaan; liever nog iets over gedachtengang en beeldspraak dezer verzen. Reeds de inleiding: De held van Het Kristallen Masker is een landman; welnu, in de lente neemt hij geen schop of spa ter hand maar..... een ‘wandelstaf’, daarna een ‘grauw habijt’, vreemde volgorde van uitrusting; ook gaat hij ‘alleen tot de verre menschen.’ Misschien omdat geen profeet geëerd is in zijn vaderland. Deze held wil zich door een wonderproef van een leelijk in een mooi man omtooveren. Hij onderneemt nachtelijke tochten, ‘met de bedroefde maan als metgezel’, vindt eindelijk het meer, dat hem zal vermooien, knielt aan zijn oever, .....en waar het water zijn hoofd omsloot, daar kleurden zijn smartlijke wonden het rood. Heel naar voor den patient, edoch zijn moeite wordt beloond: Maar toen hij zich hief, was zijn aangezicht veranderd, vermooid door een zacht-glanzend licht: Het teeder zich hechtende water had al bedauwd met een masker van blijvend kristal..... Als de eigenaar van dit betooverd gelaat zich nu onder de menschen begeeft, zijn de lachers en spotters veranderd in luisteraars. Maar..... ‘Wel tastte men vaag het gepuurde leed, en hoe leelijkheidsramp zijn trekken verbeet.....’ Begrijpe wie dit kan. Af en toe is de beeldspraak verre van dichterlijk b.v. p. 28: {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} .....Dan zie ik weer dat bleek gelaat, het zweeft gelijk een witte vogel uit het paars der volgezwollen onweerslucht mij toe..... Onwelluidend klinkt mij het volgende: P. 19: Maar evenals soms in het park een plek van donkerheid en schaduwrijke zwijg'nis wordt in zijn ernst gebroken door de vlek van een wit marmerbeeld dat daar altijd is.... of p. 29: .....O, o, al nauwer, al nauwer krimpt mijn kille lijdenskroon; wie is het, God, die daar lachend schimpt en spuwt mij zijnen hoon? - ook p. 47: 'k Ben moed' en van het leven zat!...... Het beeld der mij zoo diere doode wuift m' als de wind het avondstille blad een loomen weemoed tegen. - Noode vermag de mensch te scheiden van zijn tobben; hij mint zijn levenstijd als 't oude woonhuis, waar vandaan hij niet meer kan zonder dat schreit zijn hart om 't wreede gaan..... Zelf spreekt de dichter in zijn ‘Ziel’ Ik las in veel poëmata van ‘ziel’ en nog eens ‘ziel’, het leek wel of er zonder ‘ziel’ geen vers te maken viel. Nu mag ik graag dat lieve (!) woord, het is van klank zoo zoet, als ik dan ook maar in 't gedicht een beetje ziel ontmoet! Beter bedoeld dan gezegd, zooals het meeste in dit bundeltje. E.S. Nederlandsch proza. Elfde Bundel Verzamelde Opstellen, door L. van Deyssel. - Amsterdam, Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1911. Misschien zou het de moeite loonen 's heeren L. van Deyssels laatste boek te behandelen op gelijke wijze als hij het Goethe doet en zooveel andere schrijvers. Het is kort dan en niet onvermakelijk. {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} 8 December 1911. Venetië. Ik heb zooeven Venetië gelezen. Hierin treft mij de toon, de edele rhythmiek welke mij immer in Van Deyssels proza getroffen heeft. Het is opmerkelijk hoe zuiver de klank en de gang van het proza zich aansluit bij de bedoelingen en werkingen van den geest. Het is zeer harmonieus en zeer wel-luidend. Typisch is deze zin en prachtig van werking die vloekende uitroep: ‘De Bisschop ging er liggen, - meestal op zijn zijde, met de hand onder het hoofd, - maar de Doge, die reed er, goddorie, binnen en bleef er staan op zijn paard, als op een marktplein.’ 9 December 1911. In Artis. Dit is minder dan Venetië, maar toch heel aardig ja, ja, heel aardig. Vol scherpe observatie's en fijn-gevonden vergelijkingen. 9 December 1911. Over Impressionisme en Architectuur. Zeer interessant, al staan er oude koeien van waarheden in, God weet uit welke sloot gehaald. Maar het interessante blijft de typisch-klare Van-Deyssel-toon, die hier weer klinkt. 10 December 1911. Wederzien. Dit tooneelspel is niets. Absoluut niets. Het is zelfs niet aangenaam om te lezen. Het lijkt een onbescheiden proeve van een zestienjarige. De toon, die koel-deftige, scherp-formuleerende en niet zelden geestige, is hier een parodie. 11 December 1911. Indrukken ontvangen van het werk van Goethe. Niets..... Maar neen, alle raillerie, die mij tegenover een man als Van Deyssel eigenlijk kwalijk past - hij zal mij dezen aanhef na zùlk een zelfinkeer vergeven - ter zijde: er staat, dit ga voorop, véél moois in dit boek, zeer veel moois van gedachte, van zien en van zeggen. Veel scherpzinnigs vooral. Maar overigens, wàt hebben wij er aan of Van Deyssel van Jean Moreas op den 25sten Februari 19...... zegt: ‘Heeft goeds, ja, ja, zeer goed......’ Of op den 20sten Juni 19...... na de lezing van Faust, tweede deel, eerste acte: ‘Alles is geheel losse waardelooze allegorie. Van het oogenblik af, dat dit vaststaat, is het onnoodig te onderzoeken, wat al die allegorie wel mag “beteekenen”. Ik moest mij zeer vergissen als Faust mij niet het minste werk van Goethe zal blijken.’ Ik herhaal: wat hebben wij aan zulke apodictische uitspraken, onbewezen natuurlijk en naar alle waarschijnlijkheid wel onbewijsbaar. Worden wij er iets - ook maar een grein - meer waard door, zoo wij weten dat Lodewijk van Deyssel den Faust van Goethe niet en Moreas, ja ja, zeer goed vindt? Brengt hij met deze enkele uitspraak ons geloof in Goethe en in zijn Faust aan het wankelen of is zijn simpele bewering in staat een plotselinge liefde tot het werk van Jean Moréas in ons te doen ontbranden? {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} Er is - ik erken het - een zekere moed - of is het blague? - voor noodig om in het publiek zoo maar te durven zeggen dat men den Faust niets of althans niet veel vindt, maar wanneer men die meening niet met grondig materiaal ondersteunt, is zij van géénerlei waarde. Men is geneigd te zeggen: zeer wel mogelijk dat u den Faust maar minnetjes vindt, dàt moet u zelf weten, maar wat gaat òns dat aan, waarom deelt u dat ons met zulk een applomb mede? Het lijkt eerder of Van Deyssel de spankracht van zijn autoriteit eens probeeren wil. Of hij eens onderzoeken wil hoe ver hij wel gaan kan en tot welke hoogte hij zijn bewonderaars mede kan sleepen, zelfs op het gevaarlijk terrein der onbewezen uitspraken. Venetië is werkelijk een prachtig, diep en lévend stuk proza; verder bevat het boek een aantal lezenswaardige perioden. En voor de rest een reusachtig: Waar-toe, met drie vraagteekens. J. Gr. Jacob Geel. Onderzoek en Phantasie. Inleiding en aanteekeningen van Dr. C.G.N. de Vooys. - Amsterdam, Nederlandsche Bibliotheek, 1911. Door ouders, grootouders, of andere min of meer geletterde vertegenwoordigers van een vroeger geslacht, hebben velen onzer wel eens den roem hooren verkondigen van wijlen Jacob Geel en de ‘geestigheid’ van diens voornaamste werk, waarvan de titel hierboven staat. Als het er echter bij toeval eens toe kwam, dat wij zelf dit boek in handen namen, dan moesten wij eerlijk bekennen dat die veelgeroemde geestigheid ons niet kon behagen. Lag het alleen aan de ‘ouderwetschheid’ van den stijl? Maar de Camera obscura is uit dienzelfden tijd, en die lazen wij toch met plezier. Ook voor Potgieter's werk uit diezelfde dagen, ofschoon wat stroever en wat meer inspanning eischend, hadden wij de noodige waardeering. Maar Geel, neen, die had, naar onze overtuiging, afgedaan. En ziet, nu verkoos de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lektuur’, als haar honderd-en-tiende deeltje, een herdruk van genoemd boekje te leveren. Een modern docent schreef er een inleiding en aanteekeningen bij. En zoo beleven wij het grappige feit, dat de Siegenbeeksche taal van Geel ons met overspringing van het oordeel der bijna geheele De Vries en Te Winkel-generatie, wordt aanbevolen in Kollewijnsche spelling. Intusschen betwijfel ik zeer of de massa der Kollewijnianen dezen bundel verhandelingen en schetsen voor hun genoegen zal lezen, zooals beschaafd Nederland dat zeventig jaar geleden deed. Wie Geel thans leest, doet dat voornamelijk met het oog op zijn invloed als criticus. Om zijne satirieke beschouwingen en uitspraken te genieten, dient men zich eerst ter dege op de hoogte te hebben gesteld van de feiten en toestanden, waarop zij gemunt zijn. Geel heeft - en dat is ook voortdurend gaarne erkend - omstreeks 1840 een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling onzer literatuur. ‘Naast de oprichting van ‘de Gids’, zegt Dr. de Vooys terecht, ‘is de verschijning van Geel's Onderzoek en Phantasie een feit in de geschiedenis van onze letterkunde’. Dààrom, en voor wie deze grondig wil bestudeeren, blijft Jacob Geel iemand van beteekenis. In dien zin kan, op kleine schaal, ook à propos van hem worden gezegd, dat wie op de besten van hun tijd gunstig hebben gewerkt, voor alle tijden geleefd hebben. G.C. {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} Benjamin Constant. Adolphe, vertaald door Cd. Busken Huet. - Amsterdam, Mij. voor Goede en Goedkoope Lectuur. Ik kan het werkelijk niet helpen..... maar, hoewel ik een groote bewondering altijd voor Huet heb gehad en nog heb, moet het mij van het hart: wat een pruik, wat een duffe predikant kon hij toch bij wijlen zijn! Hier bij voorbeeld, dit naschrift bij Adolphe! In zijn gewoone, heel-klare, open schrijfwijze zegt hij zijne bewondering voor Constants meesterwerkje en wij kunnen geheel en gaarne met hem meegaan; dan treedt hij in een waardeering van de karakters der hoofdpersonen, van Adolphe en Ellénore, en wij rillen eventjes, wij van dezen tijd. Ten eerste, wat doet het er, ter wereld, toe, of de personen uit een boek zedelijk zijn of onzedelijk, wat heeft een criticus er, ins hemelsnaam, mee te maken of zij goed of slecht, deugdzaam of ondeugdzaam zijn. Immers in een onvergankelijk meesterwerk kunnen de grootste boeven paradeeren. Maar ten tweede: wèlk een maatstaf legt dominé Huet in dit geval Adolphe en Ellénora's moraal aan! Dit is nog het triestigste. En er blijkt uit dat hij, de diep-insnijdende aestheticus, van Ellénora's (èn Adolphe's) menschelijkheid al niet veel begrepen heeft. Ellénora is een vrouw, die, ruim en vrij denkend, zich den man gaf die zij - op dàt oogenblik wezenlijk liefhad - en de maatschappelijke vijandigheid maakten het haar onmogelijk om die frissche vrijheid te behouden: zij moèst zich - vooral ook ter wille van haars mans positie - stellen op het niveau van een z.g. ‘fatsoenlijke’ maar eigenlijk huichelachtige - conventioneele - trouw. En de tijd van tien jaren doet haar veel van haar vroeger edel vrijheidsbegeeren vergeten, zij voelt zich gelukkig in de scheeve maatschappelijke positie, die zij zich zelf, met behulp van haars mans naam, heeft weten te verwerven. Adolphe is haar eerste werkelijk-groote liefde, alles overheerschend, alles doende vergeten. Deze liefde werkt verlossend, zij bevrijdt zich van de banden eener conventioneel geworden verhouding en volgt haar gevoel - de eenig zuivere leidster, aan wiens wil ten slotte toch niemand ontkomt. Wij zien dan haar strijd tegen Adolphe's veldwinnende onverschilligheid ten haren opzichte: zijne verzadiging en ten slotte het gevoel van een benauwenden band, dat hem hindert, dag in, dag uit. Dat is tragisch. De vrouw, die vecht voor haar eerste en laatste, haar eenigste groote liefde, die vecht - laten wij het maar zeggen - voor haar léven. Die vecht ook voor haar goed en eerlijk recht, een recht haar door Adolphe zelf gegéven in de dagen van hunne eerste liefde. Deze hartstochtelijke vrouw - hartstochtelijk gelijkelijk in liefde en leed - noemt Huet.... onzédelijk! Er is in Ellénora's leven inderdaad een periode van onzedelijken aard geweest: d.i. de tijd van samenwonen met graaf P***. Die tijd, dàt was er eene van onzedelijkheid, omdat zij toen onwaar was en in leugenachtige schijn-verhoudingen leefde. Alleen het persoonlijk-tegennatuurlijke is onzedelijk: d.w.z. àl het tegen den eigen natuurlijken aard indruischende. Wat de ‘moraal’ van dominé Huet veroordeelde, was juist de bevrijding en de opstijging van een vernieuwde ziel. Hoe kan iemand de heilige rechten der liefde zóó miskennen! De oprechtheid, de diepte, de onwankelbaarheid van Ellénora's gevoel voor Adolphe zijn hare meest-eervolle vrijbrieven; door de liefde treedt zij, vol nieuwe innerlijke krachten en {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijkheden, gelouterd te voorschijn uit deze verdorrende dagen van haar samenwonen met P***. Huet verwijt de arme, tot der dood, in haar teederste gevoelens gekwetste vrouw, dat zij ‘zonder zweem van vrouwelijke waardigheid’, Adolphe haar liefde opdringt. Zij vècht. Wàt is voor iemand, die voor zijn leven vecht, waardigheid? Een dwaas en belachelijk woord. Meer niet. Praat hen die, van honger stervend, vechten om een stuk brood van hun waardigheid, praat een dominé, die in het water ligt en op het punt staat jammerlijk te verdrinken, praat dièn van waardigheid. Praat een moeder, die men haar kind ontrooft, van waardigheid, van vrouwelijke waardigheid liefst! Wij zijn - godlof - vóór alles menschen, echte, warm-levende natuurlijke menschen. En de waardigheid - dat is ten slotte niet veel meer dan een geestelijke gekleede-jas, die goedstaat in de kàlme dagen. Maar bij dreigend gevaar is hij hinderlijk in het strijden. Werp àf dan, werp af.... Enfin. Huet had gemakkelijk schrijven, lekker in zijn luchtig jasje, voor een keurigopgeruimd bureau in zijn statige werkkamer te Batavia; en vandaar uit - rustig en over de eigen moraal uiterst tevreden - is het licht oordeelen over een vrouw, een vrouw nog wel uit een boek! Overigens is ook het oordeel over Adolphe uiterst overdreven, hoewel in den grond zuiver. ‘Adolphe is een zedelijk monster’. En verder op: ‘Even als de Werthers en de Rénés behooren de Adolphes tot een keurbende, welke in het zedelijke met eene rooverbende gelijk staat’. Men gevoelt hoe dwaas de feiten en verschijnselen hier vergroot zijn. Adolphe was niet meer dan zwak. De diepere oorzaak der tragedie ligt niet in het karakter van Adolphe, noch in dat van Ellénora, maar in de maatschappelijke verhouding waarin die beide zich bevinden. De nuttelooze klove, die de maatschappij heeft gehouwen tusschen zijn liefde en zijn carrière, die is de oorzaak van den vàl. De zwakheid van Adolphe is, dat hij het niet verstaan heeft zich zelven boven de belachelijke vooroordeelen eener burgerlijke conventie uit te werken en zich zelven aan de zuiverheid van zijn gevoelens en alléén aan deze over te geven; dat hij zijn liefde heeft laten bederven, verknoeien, vernietigen door de eischen eener maatschappij, die ten eenenmale ongeschikt is, de diepe roerselen der menschelijkheid te begrijpen en te eerbiedigen. Huet vindt Adolphe ook een plìchtvergeten zwakkeling, maar juist om redenen van geheel tegenovergestelden aard: hij vindt het zoo bar-slecht van den ‘held’ van dit verhaal dat hij niet netjes naar papa is teruggekeerd, als een goed en braaf zoon, dat hij niet netjes op zijn bureau is gaan zitten, keurig, in de kerk, getrouwd is, lieve, échte kindertjes in het leven geroepen heeft en ten slotte, als apotheose, beroemd en geprezen, veelmaals-gedecoreerd minister is geworden - dat alles in plaats van zijn ‘leven’ weg te gooien bij zoo'n ‘slechte’ vrouw. Ja, het type van den grooten maatschappelijken leugenaar is toch immer in hooge eere en aanzien geweest. Met Busken Huet's bewondering voor dit werk van Benjamin Constant kan ik geheel meegaan. Het is inderdaad een even gaaf, als eenvoudigdiep meesterwerkje, dat blijvend is. Aan dit oordeel is niets toe te voegen of af te dingen. Men leze er dus Huet's voor- en narede op na. {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} Verheugend is het, dit werkje in een zoo goedkoope uitgave te zien verschijnen, en ik hoop dat de Wereldbibliotheek-redactie met dit boek zulk een succes zal hebben, dat zij er toe besluit ook den ‘Werther’ - door Huet zoo vaak in verband met ‘Adolphe’ genoemd - in goede verdietsching den eentaligen lezers van ons land aan te bieden. Dat zou een goed werk zijn, beter dan de uitgave van Marx, als lokspijs voor onrijpe geesten. J. Gr. Suze La Chapelle-Roobol, Een Boete. Tooneelspel in vier bedrijven. - Amsterdam, Mpij. voor Goede en Goedkoope lectuur. Ik ben vergeten of dit tooneelspel op de planken succes heeft gehad. Doet er niet toe. Succes hebben ten onzent Sherlock Holmes- en Arsène Lupin-bewerkingen. Het grootste deel van het z.g. publiek is niet in staat iets zuiver-kunstzinnigs te verwerken. De Adam in Ballingschap en Lucifer-opvoeringen zijn deels door Catholieke propaganda, deels door leege modezucht zoo wèl geslaagd. Hoe het ook zij: Mevrouw La Chapelle's stuk is een ernstig werk, verrassend goed in elkaar voor een debuut. Het is frisch, met zin voor den tragi-comischen ondergrond der wereldsche werkelijkheid. De figuur van Lize, de ongehuwde moeder, die voor een zuster van haar dochter moet doorgaan om het schunnige fatsoen van de familie te redden, is bijzonder en vol innerlijke spanning geconcipiëerd. En de uitvoering blijft niet te veel beneden deze conceptie. Een aanklacht tegen onze maatschappelijke orde, máár - gelijk de meeste van dat soort - hoe goed en groot ook bedoeld, zonder kracht, gloed en overtuiging in voldoende mate om eenig praktisch nut te bewerken. Ten slotte dus: een respectabelen arbied van een talent, dat eerlijk geeft wat het geven kan. Dat is al heel veel, vooral wanneer het resultaat een zeer-leesbaar, steeds-bezig-houdend spel is. J. Gr. Guillepon Frères, De Roman van een winkeljuffrouw, door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, P.N. van Kampen en Zn. Annie Hada. Het Leven eener Vrouw, beschreven door Gerard van Eckeren. - Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. De schrijver Van Eckeren werkt regelmatig door en zonder veel ophef geeft hij op gezette tijden het resultaat van zijn ernstig willen en werken. Hij is een auteur die wat achteraf staat en die zich kenmerkt door een opene bescheidenheid. In deze laatste woorden ligt een benadering van zijn talent en zijn werk, het kenmerkt zich door een eerlijke bescheidenheid. Deze bescheidenheid is zoo sympathiek, omdat zij zich uit als zoo een juist verstaan van zijn eigen krachten. Hij voelt zich aangetrokken tot den psychologischen roman en wel tot dien van een persoon en dan nog liefst een meisje van een bepaalden leeftijd. Voor mijn bezwaren tegen de psychologische romans en de inductieve zielsanalyse in de kunst is het hier niet de plaats, ik heb het niet over het genre waartoe ik dezen roman reken. Maar toch geheel scheiden gaat nooit, de te koele beperktheid van {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} beelding is noodzakelijk gevolg van een te veel gedetailleerd gegeven. En wel hoofdzakelijk in de beschrijving van de omgeving en vooral van de natuur. Op pag. 37 ‘Toen - eindelijk - waren zij buiten.’ Nu daar verlang ik altijd naar in een boek, omdat we dan den schrijver als lyrisch talent eens kunnen toetsen en we zelf na critische spanning in zielsopzet eens kunnen doorwaaien. Maar dan krijgen we notitie's als: Daarachter verwaasde blauwig het verschiet. Dichterbij glansden slootjes - sepia streepte een hekje - vlerkte een molentje. Dan komt mij altijd Streuvels in de gedachte, die atmosfeer sproeit en die het waaien laat langs uw wang en die u doet snuiven de aardlucht. Dit is een ondankbare vergelijking, maar altijd als ik wrevelig word, troost ik mij met het heel goede. In de natuur-beschrijvingen zit geen gang, geen schouwing en ik ben in een roman zeer gevoelig voor de natuur, doch daarover elders. Op pag. 280 is het aanloopje ook poover, er zit geen lentesuizing in; wel in Emma, die ruikt den geur van het land, het maakte je dronken, het prikkelde achter je oogen, net of je huilen moest.... Dit is goed, doch we moeten lente hebben buiten èn in Emma. Waar de schrijver zich aan Emma wijdt, daar is het hem toevertrouwd, hij heeft een fijne intuïtie voor de meisjespsyche, de menschen in café's achter de ruiten herinneren haar 't aquarium, het vreemd bekorende van het luxueuze stadsleven en het vrije heerenleven daar in die pronk-groote café's valt in haar ontwakende vrouwziel als het beeld van die geziene tooverwereld, waar alles zoo woelt in droom tusschen vreemde planten, het aquarium; dit is fijn. Zoo zijn er veel trekken te noemen; misschien iets te mooi doch ook keurig is pagina 69, waar zij de etalage schikt in kleuren als de harmonie van haar peinzende ziel. En heel mooi is ook op pag. 152 het zingen van het Wilhelmus, dit stukje is ook mooi van compositie, de geciteerde versregels vervolmaken de stemming. Op pag. 25 bovenaan is, voelde zij, een voor haar onmogelijke controleering harer stemmingen overgang. Haar beschouwing van haar vriendin Marie op pag. 174, dat er door Marie's leven een mooie lijn van eenvoudige rechtheid loopt, daar staat de auteur te kijken, niet Emma, en het vervolg is bepaald humoristisch, waar zij Marie's levensprincipe ziet, als een forsch brutale kras-van-wil op de lei van haar leven, ik ben ik, Emma schijnt hier met Fichtiaansche onderscheiding haar medejuffer te zien. Doch dit zijn maar enkele gevonden fouten in de psychologie. Het hoofdbezwaar, dat toch ook het centrale raakt, is de beschrijving, waar ze regelrecht haar meditatie of gevoelssfeer raakt, ze is soms geslaagd, de kinderen op pag. 243 zijn aardig, doch overigens is ze nuchter en onwerkelijk, te veel geprobeerd het door kleine zetjes te doen als op pag. 4 nuchter-biedend, op pag. 7 pierlepuntig, op pag. 22 donsde de kachel, deze woorden zijn heel raak en goed, doch beschrijving en atmosfeer krijgt men niet alleen door aardige woordjes en nieuwe vindinkjes. Het werk is te eng opgezet om het zieleleven van Emma, ja is haast alleen het zieleleven van haar met kleine uitstraling naar buiten, is dit niet genoeg, zal men zeggen, ja zeker, maar dan moet het op een andere manier, het is niet een novelle over de zielssfeer van Emma, maar de roman van een winkeljuffrouw, winkeljuffrouw, in het eerste zit het sociale van het bedrijf en in de koppeling het probleem van de vrouw direkt in de maatschappij en zoo'n winkel in een speciale uiting van stadsleven. Dit laatste is geen direkt bezwaar juist tegen dit boek, maar tegen veel van onze beste hollandsche romans, wat ik elders wil belichten, doch dien hoogeren maatstaf wilde ik even memoreeren, omdat zulk {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} werk tot ons beste werk behoort. Deze auteur werkt met ernst en toewijding, hij geeft af en ernstig werk, hij treedt met kennis van zaken op in de omgeving die hij teekent en dit getuigt van een liefde in het kleine, die in onzen tijd maar al te schaars is. Hij heeft een fijne psychologische intuïtie en een teerheid van aanvoelen van de meisjesziel, die onze bewondering afdwingen. En al is dit werk niet zoo een geheel en zoo goed als Ida Westerman, we hebben hier toch een hecht kunstwerk van een nobel en streng werker. Dat ik met de bespreking van dit boek wat lang wachtte, stelt mij meteen in de gelegenheid het onlangs verschenen groote werk hieronder te toetsen. Met aandacht nemen we dit boek ter hand. We zien het overzicht, twee boeken, Meisjestijd en Huwelijksjaren, we hebben een Proloog en een Epiloog, we hebben Het Leven eener Vrouw. Deze schrijver die met zooveel talent telkens een stuk meisjes of vrouwleven ons heeft gegeven, geeft nu een geheel. We denken, is dus zijn vorig werk slechts studiewerk en zal nu de auteur zich zelf geheel kunnen geven in dit tweedeelig werk. Waren zijn vorige boeken gedetailleerd psychologisch, inductief opgezet met fijne aanvoeling van een enkelvoudige psyche, is zijn vroeger werk een uitgebreide gave novellestiek, hier is een willen geven van een geheel, hier zullen we iets breeds, iets grootsch krijgen. In enkele besprekingen heb ik het uitgeroepen gezien, zie hier eersterangs werk, de andere litteratoren moeten wat achteruit, plaats voor dezen artiest. Ook ik had groote verwachtingen omdat zijn vorig sober-fijn werk mij vaak stil had ontroerd; maar het geheele werk is mij een teleurstelling. Ik geloof dat op dit gebied de schrijver zich op een dwaalweg begeeft waar het zijn eigen talent en kunnen betreft. Men moet goed zien om dit te ontdekken in het altijd zoo ingehouden werk van dezen schrijver, vandaar dat enkele critici het al zoo toejuichten. Dit boek getuigt van een artistieke vrijheid van dezen schrijver daar hij wel publiek zal hebben dat alleen om het behandelde al hem nu den rug zullen toewenden. Doch dat de schrijver hier niet is geslaagd en zich in hem niet geläufig genre heeft gegeven hoop ik kort aan te toonen. De Proloog. Het kind is niet in kindersfeer gezet en het oudehuis niet in geheimzinnige belichting, het is poëtisch van gegeven, meer niet. Dat groote huis, die vader, die engelsche talhoutjuffrouw, Annie is zelf ook droomerig, als Pa niet spreekt vindt ze dit niet erg, ‘'t was immers of alles om haar sprak met stemmen? Soms was er wel eens iets vreemds in pappa's oogen die altijd over haar heen zagen (cursiveering van mij P.) ze wist niet waarheen. Neen dat zal ze wel niet geweten hebben waarheen, maar ik denk niet dat ze gezien heeft, - die oogen die over haar heen zagen. Zoo knap is een kind nog niet. 'k Vindt het een jammerlijk teeken van onze litteratuur dat slechts een enkele als mevr. Bandier-Bakker ons kinderen kan teekenen, kinderlijke kinderen, echte kinderen. Als een meisje sloop Annie door het huis en in een oud huis zijn meest muizen en nu is het kind bang, unheimisch, maar om nu het kind maar als een muisje te laten sluipen wordt niet het oude huis suggestief noch de kindersfeer echt. Dit wat de Epiloog betreft. Maar nu het eigenlijke werk. Meteen zal ik maar mijn bezwaar zeggen die het centrale raakt, waardoor m.i. het werk niet is geslaagd. Annie is te veel geconstrueerd, opgezet, saamgesteld in één woord ze is geen aannemelijk type geworden. Men zal zeggen het is ook geen gewoon type, zij en haar geheele familie {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn uitzonderingsmenschen, bizar-denkende, dekadente menschen. Jawel maar het moeten toch menschen zijn, geen bij elkaar gedachte wonderlijkheden. Mevr. Hada leeft niet, ze wordt soms wel aardig aangeduid, ze loopt op straat. “Zij haatte het Hollandsche volk met zijn plompe gebaren, zijn loggen geest. Het waren allen kruideniers -” Dat deze dame spiritueele trekken heeft klinkt eigenaardig, de schrijver bedoelt iets anders, drukt het te zwaar uit. De hond die als een leeuw (geen kleinigheid!) naast haar voortstapt is nogal komisch. Mijnheer Hada is eerst een reizende schim, dan optredend een oude vrouwenzot en een maniakboekenverzamelaar van literaire meesterwerken onder de 50 cent. Ook hem kennen we niet. Rob heeft ook niets eigens, hij is een lichtzinnige student die we uit anderen niet zouden herkennen, hoewel in de wandeling van Rob in Scheveningen 's nachts aan het strand heel goede elementen zijn, hier is sober en ernstig zoo'n debâcle geteekend, doch 't heeft de waarde van een Novelle, hij is ons te weinig bekend. Maar nu Annie waar het om gaat, de schrijver wil een soort bijzonder meisjestype construeeren. Een slecht meisje? Zij mijmert op pag. 155 (Deel I.) Was zij slecht? Ze geloofde van wel, want ze deed soms van die slechte dingen, waar ze dadelijk spijt van had. Zoo met dat torretje, dat ze in koelen bloede had doodgedrukt.’ Ja we begrepen bij dit torretje dooden al, dit is een harer eerste venijnige daden die de auteur wil teekenen. De schrijver herinnert het zich op pag. 155, niet herinnert het meisje het zich die zich evolveert in haar ontwikkeling tot vrouw. Zij zou gauw sterven, die gedachteban komt over haar. Als het meisje in de schemer mijmert is het maar, ze was schrikkelijk lichtzinnig geloofd ze. De schrijver zegt ze is dol verliefd, als ze de volgenden dag Ter Kraane ziet spreken met een van de freuletjes Teck, dan staat er, ze was helsch-jaloersch. Geen kleinigheid weer. Maar daarmede alleen gaat het niet. Ze denkt over Ter Kraane, een goeden man, een prachtige roeping advocaat, de onschuld verdedigen en ook soms de schuld.... Ook de schuld en puntjes. Jawel, maar zoo uiterlijk gaat het niet. De schrijver kan ons niet het wisselvallige, wufte, verfijnde, bizarre van zoo'n vrouw suggereeren. Zij schrijft in Den Haag na haar thuiskomst aan grootmoeder o.a. ‘Ik kan mij zoo voorstellen hoe u daar nu zit. - U zit voor het raam met Thomas à Kempis (of haakt u?)’ Zulke wisselvalligheden zijn te.... uiterlijk. Het lange alleenzijn maakt haar lui en zelfontlevend, en ziet haar spiegelbeeld onwezenlijk. Deel II begint veel vaster en hechter. Het moederschap nadert en in natuurlijk vrouwelijk sentiment is des schrijver, ja dit wisten we wel, zeer fijn en echt. Als ze spreekt met het kind van haar schoonzuster en later met haar eigen kind dan is het zuiver en spontaan. Maar als de schrijver haar wil geven als de diep hartstochtelijke met de broedende passiën, als de wuft wisselvallige en onberekenbare, als een kasplant van mondeine vulde den gaat het niet. Zij voelt in Fré de verleiding en gaat deze verleiding op pag. 78, 79 (Deel II) zeer onvrouwelijk ontleden. Deze redeneeringen zijn m.i. a priori in zoo'n vrouw te overwegend, te bewust gesteld. Het typische van het lichtzinnige van een vrouw zit in het zich laten gaan met de kracht der momenteele intuïtie. Ik heb onder het lezen van dit boek de verleiding niet kunnen weerstaan om Dr. Weininger weer eens op te slaan in zijn Geschlecht und Charakter en Prof. Heymans in zijn ‘Die Psychologie der Frauen’. Ligt dit aan mij, ik geloof het niet, vele romans zijn leerboeken van inductieve psychologie, dit boek is het soms een van Psychiatrie, de {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst wordt zoo een pikant gemengd nieuws met een wetenschappelijk air. Op de Brink wordt ze weer de oude van vroeger, doch dit verandert weer onder het onweer dit vindt ze angstig mooi. ‘Er was iets helsch' en er was iets trekkends in, iets dat haar fascineerde.’ Er is in Anmie en dit is de fout een geconstrueerde tweeheid, die geen spontane wisselvalligheid is, het is geen twee-eenheid wat het zijn moest. De auteur beschrijft een Annie die best tot een eenheid had kunnen groeien, de Annie van de Brink, de moeder van haar kind, de schoone slaapster diep in haar ziel, doch deze had nog vermenschelijkt, verlevendigt moeten worden, nu is ook deze Annie door de antithese te groote-brinkachtig. Maar de andere Annie is geheel uiterlijk, die mist geheel het spontane al beweert ze zelf er zoo van te houden, deze Annie is een geconstrueerd gedachtebeeld. Bij het bovengemelde onweer hooren we ‘De Groote Brink, uit den schemer opdoemend in den hellen schijn: - het spookte blauwig op, als met grillige monster-vormen etc.’ En dan nog erger slaat de bliksem in een hoogen eik, waaronder een bank, waar ze als jong meisje (ge weet wel de eerste Annie) veel zat, haar lievelingsplekje. Hier is het concentratiepunt van de roman. Hier is het alles bijeen, omweer, salonsfeer, 'n heksensabath, hartstochtsvlam, weg 't lievelingsplekje, - symboliek. 't Is voor mij notitie niets meer. De twee Annie's zijn niet in één vrouw gesynthetiseerd, we hebben of de eene of de andere en de laatste waar om gaat is meest er naast, daarom is ook de tragiek weg die ontstaat door conflict van het betere met het noodzakelijke in haar natuur en aanleg. Een strijd, een zielestrijd is schoon om te teekenen, ook een type zooals deze vrouw waarschijnlijk bedoeld is, maar men moet beiden eigenschappen tot een eenheid vermenschelijken. Deze bespreking zou te lang worden om nog te detailleeren, om ook op het waardevolle en geslaagde van veel stukken te wijzen. Goed van beschrijving is bijv. pag. 134 (1), de glazen met wijn, bij ieder glas verkleurd een ziek purperen maantje op het tafellaken. En veel details. Over de Proloog sprak ik reeds. Pag. 16 (I) de wingerdranken, bloedende blâren, als wonden van den doodgaanden zomer. Dit is een te zwaren veeg in het milieu. Op pag. 17 (I) is, bij de beschrijving van het oude huis in den winter de toevoeging, met moeite warm te stoken, te nuchter in verband. Onder het vele goede is te noemen. Het teekenen van haar omgaan met de duiven. Haar voelen, grootma is zoo heel anders dan moeder, grootma hoorde zoo heelemaal bij De Groote Brink, terwijl moeder - neen die hoorde er nu zoo in 't geheel niet bij. Dit is goed. Hier is een eenvoudige fijne intintie in helder beeld. Moeder begreep de Groote Brink niet. Het woord begrijpen is hier te koud, te intellectueel. Als het meisje zoo voortmijment op den bok van de dogkar, of 's morgens fluitend in de tuin loopt, dan is het goed. Ook als ze 's avonds voor het raam staat en ziet in de manetuin. Ook in de andere Annie zijn wel geslaagde dingen, haar gedachtegang in de zacht-veerende equipage als zij naast Willy naar Scheveningen rijdt, vooral haar ineens ontnuchterd zijn, ze kan toch niet meedoen in de groote weelde. Dat zij door het zamenzien van haar moeder en Van Hemert, het besluit neemt is goed van compositie om een ruk te geven van de eene Annie naar de andere. Dat zij bij Fré eerst ontnuchterd dan verteederd wordt door die bloemen, nu, in den winter, om háár, is een goed detail. Dat haar liefde voor Willy blijft ook als de hartstocht haar meesleurt is wel psychologisch juist, ook haar meerdere ontplooing voor anderen en {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} haar groeiende interessen voor hooger dingen. Haar gedachtengang in Hoofdstuk VI pag. 188 etc. (Deel II) is ook goed. Dat deze auteur die zoo fijn phycholoog is ook hierin goede dingen bereikt spreekt wel van zelf, bij fragmenten zijn er kloeke stukken in ook in de wuft-hartstochtelijke Annie. Dikwijls is het werk zeer interessant, geeft het probleem van liefde en hartstocht, of de liefde vol en hecht kan zijn als de naturen elkaar in hun hartstocht niet begrijpen etc. Haar einde is sober gehouden doch werkt niet tragisch, we denken hier aan de meesterhand van Ibsen in Hedda Gabler. De auteur bereikt dus wel in fragmenten iets afgeslotens, ook wel in Mevr. Hada, die in haar weinig optreden meer een geheel is dan Annie, en zitten er goede stukken van vrouwbeelding in Annies teekening, de auteur heeft het niet tot een geheel kunnen verwerken. Hij heeft m.i. niet kunnen scheppen in dit boek, het leven eener vrouw. Dat de auteur er wel toe in staat is, zijn vorige werken geven de belofte en ook dit werk weer; dat zijn vrouwtype meer in het fijne doch harmonisch normaal vrouwelijke ligt, valt in het oog. Dat zoo weinig hollanders behalve een Couperus in zijn Eline Vere zoo'n wuft vrouweleven kunnen componeeren is misschien wel een bewijs van het meer stroef massive aan de hollandsche kunstenaarsziel. Dat deze auteur, die ook waar hij mistast zoo lezenswaard blijft, hier zich bewoog waar zijn talent m.i. niet orgemisch toe komen moest, dit verklare deze wat lange bespreking, Dat de schrijver hier niet thuis is, is dat zoo te betreuren, hij vermag wel andere dingen, maar dit is geen artistiek oordeel. J. Petri. {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdschriften. Onze Eeuw. Maandschrift voor Staatkunde, Letteren, Wetenschap en Kunst, onder redactie van P.J. Blok, P.D. Chantepie de la Saussaye, G.F. Haspels, E.B. Kielstra, K. Kuiper, Jhr. H. Smissaert en W. van der Vlugt. Haarlem, de Erven F. Bohn. De Maartaflevering begint met een beschrijving door M.A. van Herwerden van ‘Het Mirakel van S. Gennaro’. De heer F.J.W. Drion behandelt het ontwerp-invaliditeitswet, en naar aanleiding van de jongste begrootingsdebatten schrijft de heer J.W. Gunning een woord over de Protestantsche zending in Indië. De heer A.J. Barnouw geeft een inleiding tot en een vertaling van een proloog tot de Kantelberg-vertellingen van Geoffrey Chaucer. De heer C. Spat besluit zijn beschouwingen over Italië's felsten vijand. Van Prof. Dr. W. van der Vlugt wordt een voorlezing over zedelijkheid en kunst geplaatst, en gedichten van P.N. van Eyck, Balthazar Verhagen en P. Otten. De Gids. Onder redactie van H.T. Colenbrander, C.Th. van Deventer, J.N. van Hall, A.A.W. Hubrecht, E.J. De Meester, W.L.P.A. Molengraaff en R.P.J. Tutein Nolthenius. Amsterdam, P.N. van Kampen & Zoon. De Maartaflevering wordt geöpend met het eerste deel eener legende door Dr. Fred. van Eeden, getiteld Sirius en Siderius. Prof. J. Huizinga verhaalt iets van de voorgeschiedenis van ons nationaal besef. Dr. P.C. Boutens besluit zijn vertaling van Prometheus geboeid. Prof. R.C. Boer deelt iets mede uit de jongste Noorweegsche literatuur en Mr. J.N. van Hall wat Paul Flat zegt over Fransche tooneeltoestanden en hedendaagsche tooneelschrijvers. Dr. J.J. Tesch stelt de vraag of antarktisch onderzoek wetenschap of sport is. Sonnetten van Dr. Jan Veth en Gedichten van Aart van der Leeuw worden gevolgd door een bespreking van Adriaan Van Oordt's nagelaten werk door Carel Scharten. De Nieuwe Gids, [mede nieuwe serie van de Twintigste Eeuw en het Tweemaandelijksch Tijdschrift], maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en wijsbegeerte, onder redactie van: Dr. A. Aletrino, Dr. H.J. Boeken, Lodewijk van Deyssel, Mr. Frans Erens, Willem Kloos, Jac. van Looy, Frans Netscher. Uitgegeven te 's Gravenhage door de N.V. Electr. Drukkerij ‘Luctor et Emergo’. In het Maartnummer vervolgt de heer Herman Heyermans zijn Berlijnschen roman Duczika. De dichter A. Zelling besluit zijn aangrijpend drama ‘Drijfzand’. Maurits Wagenvoort verhaalt een woest tooneel uit Britsch-Indië: ‘de gevilde aap’. Dr. A. Aletrino draagt een schets in 1880-er stijl bij: ‘Verloving’, N.G. een levensschets van Charles Dickens. Aan Willem Royaards wijdt Dr. Hein Boeken een bladzijde, de heer K.J. Pen kiest Hegel's partij tegen Schopenhauer. De Beweging, algemeen maandschrift voor letteren, kunst, wetenschap en staatkunde, onder redactie van H.P. Berlage Nz., T.J. de Boer, Albert Verwey, Is.P. de Vooys. Amsterdamsche Boekhandel, Amsterdam. Het nummer van Maart heft aan met een essay van den heer G. Busken Huet over den ‘Chevalier au lion’ van Chrétien de Troyes. Albert Verwey vertaalde Ernest Dowson's novelle ‘de wet van de beperkingen’. ‘De drie levenden en de drie dooden’ is de titel van een gedicht van P.N. van Eyck, gevolgd door drie {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelige verzen van J.C. Bloem, een breed ‘gun mij een woord’ door J. Jac. Thomson, en ‘Bezinning’ door Jacob Israel de Haan. Aan den dichter J. Jac. Thomson wijdt dan Albert Verwey een essay, Prof. Is.P. de Vooys een aan ‘Het Levensfeest’ van den dichter Albert Verwey. Stemmen des Tijds, Maandschrift voor Christendom en Cultuur. Onder redactie van Dr. W.J. Aalders, Mr. A. Anema, Mr. P.A. Diepenhorst, Dr. P.J. Kromsigt, Dr. J.C. De Moor, P.J. Molenaar, Dr. E.H. Renkema, Mr. V.H. Rutgers, Dr. J.R. Slotemaker de Bruine, Dr. J.Th. De Visser, Dr. B. Wielinga. Utrecht, G.J.A. Ruys. In de Maartaflevering vervolgt Dr. J.R. Slotemaker de Bruine zijn studie over Christendom. De heer J.R. Snoeck Henkemans behandelt de werking der kieswet. L.E. vervolgt zijn novelle ‘In de Generaliteitslanden’. Dr. E.J. Beumer stelt in het licht de verhouding tusschen pers en criminaliteit en Dr. P.J. Kromsigt die tusschen oud en nieuw Calvinisme. Ons Tijdschrift. Christelijk letterkundig maandblad onder redactie van L. Bückmann, C. Gerretson, J. Lens, G. Schrijver, Dr. J. van der Valk. 's Gravenhage, D.A. Daamen. In het Maartnummer zet Dr. J.F. Beerens zijne verhandeling over de Pensées van Pascal voort. De heer J.A. Rispens bezingt een charge van Murat. Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman zet een vaccinatie-aanbidder, den arts Van Dieren, op zijn plaats. Willem de Mérode bezingt de afvaart van een schip. Dr. J.H. Gunning J. Hzn. beschrijft een reis naar Madeira. De Ploeg, geïllustreerd maandblad van de Wereld-bibliotheek. Redactie: L. Simons, directeur; Louis Landry, secretaris. Uitgaaf der Maatsch. voor goede en goedkoope lectuur, Amsterdam. In het Maartnummer vervolgt Cornelis Veth zijn studie over Dickens en zijn voornaamste illustratoren en Karel van de Woestyne zijn Terugtocht. Dr. Edward B. Koster geeft een overzicht van het Beatrijsverhaal. Onze Kunst, geïllustr. maandschrift voor beeldende kunst; hoofdredacteur Dr. P. Buschmann Jr.; rubriek Ambachts- en Nijverheidskunst onder redactie van de ‘Nederlandsche Vereeniging voor Ambachts- en Nijverheidskunst’, redactie-commissie S.H. de Roos, Jac. Ph. Wormser, H. Fels, Jac. van den Bosch, Marg. Verwey, secretaresse. Uitgave der naamlooze vennootschap ‘Onze Kunst’ Antwerpen, voor Nederland: L.J. Veen, Amsterdam. In de Maartaflevering identificeert Dr. Jan Veth op grond van uitvoerige archiefstudiën een door Rembrandt geschilderd portret als dat van den Marquis d'Andelot. Arthur de Ridder beschrijft eene tentoonstelling van hedendaagsche christelijke kunst te Parijs, voor zooveel de Belgische afdeeling betreft. De heer S.H. de Roos besluit zijn studie over het werk van den kunstboekbinder Joh. B. Smits. De Natuur, populair geïllustreerd maandblad, gewijd aan de natuurkundige wetenschappen en hare toepassing, onder redactie van Dr. Z.P. Bouman. Utrecht, J.G. Broese. In het nummer van 15 Maart beschrijft de heer B.J. Kerkhof de formatie, vindplaatsen en exploitatie van basalt. De heer D.J. van der Ven besluit zijn studie over het intieme leven der zwammen. De heer S. Snuyff beschrijft apparaten voor het opzamelen van electrische warmte. D.S.S. vertelt hoe men de kracht meet, tot het kauwen van verschillende spijzen benoodigd. Dr. H.W. Woudstra besluit zijne mededeelingen over de physische chemie der metalen en legeeringen. De heer A.H. de Voogt beschrijft Marconi's transatlantischen dienst. De heer J.J. Hof behandelt het trekken der zwaluwen. Dr. L. Yntema de zoneclips van 16-17 April 1912. {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} De Levende Natuur, onder redactie van E. Heimans en Jac. P. Thijsse, uitgave van W. Versluys te Amsterdam. In het nummer van 1 Maart vervolgt Dr. J.V. Suringar eene vroeger aangevangen beschrijving van het Arboretum der Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool te Wageningen. De heer A.B. v. Deinse deelt een en ander mede over fossielen in vuursteenen en de heer J.G. Zöllner hoe men vlinders kweekt uit bloemen. Voor het onderkennen der sporen van verschillende dieren geeft de heer A.B.T.N. te Laren wenken. In het nummer van 15 Maart schrijft de heer Dr. P. Tesch over een paar bekende zeeschelpen en hunne onmiddelijke voorouders. De heer J.G. Zöllner besluit zijn aanwijzingen hoe vlinders te kweeken uit bloemen en de heer Edward Jacobson deelt iéts mede over blinde visschen. De heer E. Heimans spreekt een krachtige waarschuwing uit tegen de vernieling van een der mooiste stukken eindmoraine bij Bussum. De heer W.L.M.E. van Leeuwen vertelt van zijn eerste vogelexcursie en de heer H.A. Kuyper zet het verhaal zijner nachtelijke excursies voort. De heer Ch. de Rooy beschrijft in onderhoudenden stijl het onder het microscoop waargenomen leven van vorticellen. De Hollandsche Revue, geredigeerd door Frans Netscher en uitgegeven door Vincent Loosjes te Haarlem. In het nummer van 25 Februari prijkt op de eerste bladzijde het portret van den Vice-President van den Raad van State, Jhr. Mr. J. Röell. Nadat een en ander vermeld is over reddingsbooten en een zaalbetimmering in het Vredespaleis, wordt het karakter geschetst van een Joodschen geestelijke, den heer M. de Hond Jr. Ontvangen boeken. Emanuel Hiel, Gedichten. Bloemlezing, door Is. Teirlinck, N. de Fière, W. Gijssels. Nederlandsche Boekh. Antwerpen. Groote Godsdiensten, II, 1. Dr. J. Vürtheim, Romeinsche religie. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Redelijke Godsdienst, II. 5. J.J. Meyer, Kunst en Zedelijkheid. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Kerk en Secte, V. 7. De Wereldlijke Macht van den Paus door een Roomsch-Katholiek. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Jos. van Veen, Waak, Nederland, over uw Recht. Ch.G. Veldt, Amsterdam. G. Hulsman, Het ethisch beginsel en de ethische richting. Tweede druk. P. Noordhoff, Groningen. M. Beversluis, Het ethisch beginsel. P. Noordhoff, Groningen. G. Hulsman, In de Distelen en de Doornen. Het antwoord op de beoordeelingen van mijn brochure ‘Het ethisch beginsel, enz.’ P. Noordhoff, Groningen. M. Beversluis, De eenheidsbeweging. Open brief aan alle predikanten. P. Noordhoff, Groningen. Uit Zenuw- en Zieleleven, I. 10. E.J. Swaep, Zwakzinnigheid. Hollandia-Drukkerij, Baarn. Is.P. de Vooys, De noodzakelijkheid der Arbeidersbeweging. Overdruk uit: De Beweging. Amsterdamsche bibliotheek, Amsterdam. Johs. Patricius, Gezegend Ouderhuis. Wegwijzer bij de huiselijke opvoeding. L. Hansma, Assen. {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} Paedagogisch Tijdschrift, IV. 1. P. Noordhoff, Groningen. Schoolhervorming, No. 9. Joh. Oostveen, Zangonderwijs. Hollandia-Drukkerij, Baarn. W. Pik, Nieuwe Lectuur, I/III. Leesboek voor Hoogere Burgerscholen en Gymnasia. P. Noordhoff, Groningin. F. Pluim, Ons land en zijn Bewoners. Tweede druk. P. Noordhoff, Groningen. A.L. de Bout, Schoolatlas der Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis. P. Noordhoff, Groningen. Wanneer, hoelang en waarbij moet mijn zoon dienen? Overgedrukt uit ‘'t rooie boekje’ van Pedro Clignelt. G.J. Gramberg, Kaufmännische Korrespondenz für Handelsschulen und zum Selbststudium. P. Noordhoff, Groningen. Nederlandsche Bibliographie, 1912, afl. 2. A.W. Sijthoff, Leiden. Geïll. Catalogus der Oorspronkelijke Etsen. E.J. van Wisselingh & Co., Amsterdam. Voor medewerking aan ‘De Tijdspiegel’ gelden de volgende VOORWAARDEN: I.Het honorarium wordt berekend per volle bladzijde tekst, zonder dat de grootte der letter in aanmerking komt. II.Cliche's zijn voor rekening der auteurs. III.Bij toezending van bijdragen moeten postzegels voor antwoord of terugzending worden ingesloten. IV.Er bestaat geen verplichting tot het publiceeren van een bijdrage binnen een bepaalden termijn. V.Een ingezonden bijdrage kan niet teruggenomen worden. VI.De medewerkers hebben recht op eene proef en eene revisie. VII.Het recht op proef en revisie vervalt na den 24en van elke maand. VIII.Van de bijdragen mag binnen drie maanden na de plaatsing geen herdruk verschijnen. {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL ii. {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} {==III==} {>>pagina-aanduiding<<} DE TIJDSPIEGEL NEGEN EN ZESTIGSTE JAARGANG Onder redactie van prof. VALCKENIER KIPS 1912 TWEEDE DEEL {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} AMSTERDAM - L.J. VEEN - 1912 {==IV==} {>>pagina-aanduiding<<} {==V==} {>>pagina-aanduiding<<} Inhoud. Blz. Kolonel H.L. van Oordt, Volkenrechtelijke homoeopathie 1 B.P. van der Voo, Tooverplanten, 18 Mr. Dr. S.J.M. van Geuns, Het vraagstuk van den psychiater in het strafproces in de Nederlandsche Juristenvereeniging 105 Maurits Wagenvoort, Siciliaansche toestanden 123 Dr. W.C.A. Baron van Vredenburch, Het socialisme op de weegschaal 145 A. Zelling, De Levensles gekend 29, 157 Aart van der Leeuw, De Voorspelling 217 Herman Middendorp, Het meisje bij de witte rozen 313 Toussaint Bokma, Mei 59 Jan Klaarenbeek, Gedichten 61 Jan Greshoff, Gedichten 64 Herman Middendorp, Verzen 172 Ariette van der Stok, Gedichten 243 Agnes van der Moer, Gedichten 247 J.J. de Stoppelaar, Sonnetten 251 A. Cardinaal - Ledeboer, Verzen 324 Franck Gericke, Twee Tafereelen. Zangen der liefde 328 {==VI==} {>>pagina-aanduiding<<} Fenna de Meijier, Over twee oude dichters 68 Elise Soer, Het daghet in den Oosten 179 Cornelis Veth, De historische romans van Stevenson 184 Dr. A.J. Domela Nieuwenhuis, Tooneelhervorming 254, 373 H. de Boer, Om Hecuba en 't wachtwoord voor ontroering 285 Dr. J.D. Domela Nieuwenhuis - Nyegaard, Het Friesche bestanddeel in den Nederlandschen stam, voornamelijk in West- en Fransch-Vlaanderen 335 A. Zelling, Gedachten 83, 201, 301, 390 M.P.C. Valter, Buitenlandsche Zaken 84, 202, 302, 391 Onze Leestafel. ‘Pro en Contra’. Het Zuiderzee-vraagstuk 91 Dr. C. Dönges, Katalog der historischen Sammlungen in Wilhelmsturm zu Dillenburg 92 Emanuel Swedenborg, Over de gemeenschap tusschen lichaam en ziel 92 A.E. Thierens, Reïncarnatie en Karma. - M.C. Denier van der Gon, De mysteriën van Mithras 95 Dr. W.H. Denier van der Gon, Een jaar arbeiden aan ons zelf 95 J. Eigenhuis, Zelfkennis 96 Gedichten van Emanuel Hiel 96 J. Eigenhuis, Uit het Zeedorp 98 Henri van Boven, De Bruidegom 100 Maarten Maartens, Lis Doris 100 Frans Berding, De Edda 209 J. Everts, Drie eenacters: De Verleider, De Derde en Kracht naar Kruis. - Herman Heijermans, Twee eenacters: Feest en Ahasverus 211 Dr. K.W. van Gorkom's Indische Cultures 309 Frederik van Eeden, Sirius en Siderius 397 J.L.F. de Liefde, In Liefde bloeijende 398 C.P. Brandt van Doorne, Het Onvermijdelijke 400 Ina Boudier - Bakker, Bloesem 401 G.F. Haspels, De Stad aan het Veer 402 Anna van Gogh - Kaulbach, Impromptus 404 Tijdschriften 102, 213, 310, 405 Ontvangen boeken 104, 215, 407 {==VII==} {>>pagina-aanduiding<<} {==VIII==} {>>pagina-aanduiding<<} [Deel 2] {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Volkenrechtelijke homoeopathie. H.L. van Oordt. IN verschillende tijdperken der nieuwe geschiedenis is het denkbeeld geopperd van het in het leven roepen eener wereldstrijdmacht. Indien Sully's ‘grand projet du Roy’, niet wordt medegeteld, omdat daarmede een staatkundig doel werd beoogd, dan kan worden gezegd, dat die wereldstrijdmacht, volgens alle voorstellers, bestemd zou zijn om de Staten, zoo noodig, te dwingen zich te gedragen naar de regelen van het ‘Volkenrecht’, tengevolge waarvan de oorlog gaandeweg zoude verdwijnen. Met het veldwinnen van het arbitrage-beginsel en de uitbreiding van het z.g. conventioneele recht, is in den laatsten tijd bij sommigen opnieuw het bovengenoemde denkbeeld opgekomen. In hoofdzaak wordt thans met het organiseeren van een wereldstrijdmacht beoogd: het verleenen van eene conventioneele poenale sanctie aan bepaalde verdragen, in de eerste plaats aan de overeenkomsten van z.g. ‘verplichte arbitrage’. Door dit laatste zou het stelsel van oplossing der geschillen tusschen de Staten langs vredelievenden weg worden ontdaan van alle willekeur. In de navolgende regelen zal worden betoogd, dat - nog daargelaten de zeer groote, zoo niet onoverkomelijke, bezwaren, verbonden aan de organisatie van eene wereldstrijdmacht - de voorgestelde maatregel tot het bestrijden van den oorlog een homoeopathisch middel is; dat het aanwenden van dit middel juist de kansen voor het uitbreken van den oorlog zou vermeerderen, en dat hier dus de toepassing van het beginsel similia similibus curantur slechts ontgoocheling en teleurstelling zou baren. I. Voor de Staten geldt, in meerdere mate nog dan voor de individuen, de stelling: geen coëxistentie zonder belangen- {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} strijd. Ten einde nu, bij het toenemend onderling verkeer der volken, zooveel mogelijk botsingen te voorkomen, zijn door de Staten zelf in tal van algemeene en bijzondere verdragen regelen voor het verkeer vastgesteld. Maar, hoeveel waarde men ook aan het zoogenaamde conventioneele recht moge hechten, een oppermacht over de Staten, om de nakoming daarvan te waarborgen, ontbreekt. Daarenboven verschilt de wijze, waarop de verdragen tot stand komen, ten zeerste van die waarop de wetten in iederen Staat worden vastgesteld. Een pactum berust nu eenmaal op een consensus. Menige door de groote meerderheid der Staten gewenschte algemeene regel werd in een verdrag slechts voorwaardelijk of in niet-besliste termen opgenomen (om niet te spreken van de gevallen waarin het geheel onmogelijk bleek den regel te stellen) omdat een of meer machtige Staten hem niet anders dan in verzwakten vorm wenschten te aanvaarden. De navolgende woorden, ter Eerste Vredesconferentie geuit, naar aanleiding van eene bepaling van een verdragsontwerp, die door velen zeer onduidelijk en onvoldoende werd geacht, zijn ook op tal van andere z.g. volkenrechtelijke regelen toepasselijk: ‘le comité, après une discussion approfondie, a reconnu que si l'on voulait rechercher une rédaction trop précise’ (ik cursiveer) ‘il serait probablement impossible d'arriver à une entente’ 1.. Daar nu daarenboven de interpretatie van de bepalingen van een verdrag in concreto door de belanghebbenden (nl. de Staten) zelf geschiedt, 2. behoeft het niet te verwonderen, dat de z.g. volkenrechtelijke regelen een veel minder vasten grondslag voor het verkeer vormen, dan de rechtsregelen in iederen Staat, welke laatsten daarenboven door de oppermacht over de leden waarvoor de regelen gelden, desgevorderd door dwang worden gehandhaafd. Hoewel er dus tusschen de z.g. volkenrechtelijke regelen en de rechtsregelen die in iederen Staat gelden, een principieel verschil bestaat ten aanzien van hunne totstandkoming, hunne toepassing en hunne handhaving, zou het toch geheel verkeerd zijn, aan de eerstbedoelde regelen een groote beteekenis te ontzeggen. Zij voldoen, zoowel in materieelen als in {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} zedelijken zin, aan een algemeen erkende behoefte. Er zou inderdaad, bij het hedendaagsche wereldverkeer, geen geordende verhouding tusschen de Staten mogelijk zijn, zonder regelen, bij onderlinge overeenkomst door de Staten zelf opgesteld, en waarvan de nakoming berust op de bekende stelling pacta sunt servanda, dat wil zeggen: op de zedelijke verplichting om het plechtig gegeven woord gestand te doen. Deze zedelijke verplichting is echter van geheel anderen aard, dan de afdwingbare rechtsplicht. Uit hetgeen voorafging is reeds gebleken, dat de afdwingbaarheid geenszins het eenige verschil is tusschen de regelen van het nationale en die van het z.g. volkenrecht. Vele der eerstbedoelde regelen zouden door de meeste subjecten toch worden in acht genomen, al waren zij niet als rechtsvoorschrift gesteld, omdat zij tevens zijn voorschriften der moraal. Maar, omdat de voorschriften der moraal voor sommige individuen niet voldoende zijn, worden die gedeelten van de zedewet, die noodig zijn voor de maatschappelijke ordening, in het positieve recht opgenomen. Daarentegen worden vele zedelijke plichten, waarvan het inachtnemen niet noodig is voor de rechtsorde, niet als rechtsregelen gesteld maar desniettemin door den zedelijken mensch vervuld. Omgekeerd worden vele rechtsregelen ook door den in zedelijken zin hoogstaanden mensch slechts dáárom nagekomen omdat het nu eenmaal rechtsregelen zijn, waarop de maatschappelijke ordening berust, waarvan de nakoming door het op oppermacht steunende Gezag wordt gewaarborgd, en die in concreto door een boven de partijen staanden rechter worden geïnterpreteerd. Die oppermacht, welke zich niet alleen in de onvoorwaardelijke handhaving, maar ook in de toepassing en niet minder in het totstandkomen der rechtsregelen openbaart, wordt in het onderling verkeer der Staten gemist. De omstandigheid, dat in weerwil hiervan een geregeld verkeer tusschen de Staten mogelijk is, en dat zij zelfs samenwerken tot het bevorderen van algemeene humanitaire belangen, bewijst, dat de Staat niet alleen als rechtscheppende- en handhavende macht, maar ook in zijne souvereine verhouding tot andere Staten, een wezen is van hooger orde dan de individu. Toch moet worden erkend, dat de Staten zich in hunne onderlinge verhouding in de eerste plaats als egoïsten voordoen. Dit is het onvermijdelijke gevolg van de roeping van {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} den Staat, die onafgebroken moet werken voor de welvaart, de eer, het aanzien en de toekomst van zijn volk. Bij dat streven ontmoet hij voortdurend op zijn weg de andere Staten, die hetzelfde zedelijke doel nastreven. Dit voert tot belangenstrijd, een strijd, die door geen oppermacht binnen bepaalde grenzen wordt beperkt. De zich steeds uitbreidende verkeersmiddelen hebben de onderlinge aanraking der volken doen toenemen en deze heeft zich, meer nog dan door coöperatie, door eene verscherpte concurrentie gekenmerkt. De hieruit ontstaande conflicten zijn van zeer verschillenden aard. Vele van die conflicten, voor zoover zij niet door onderling overleg der betrokken Staten kunnen worden uit den weg geruimd, zijn vatbaar voor oplossing door een scheidsgerecht. Maar, juist de gevaarlijkste conflicten, die de kiemen van een oorlog in zich bevatten, zijn zulks doorgaans niet. Voor de berechting van dergelijke geschillen, die de onvermijdelijke expansie betreffen, zou zelfs de kundigste jurist geen wetboek kunnen samenstellen. De hedendaagsche oorlog is inderdaad een uiterste middel, dat niet wordt te baat genomen, dan nadat alle andere middelen tot vereffening van een geschil te vergeefs zijn beproefd. Het gevolg van dezen toestand is geweest: eene steeds in omvang toenemende wapening der Staten. Deze vormt ontegenzeglijk een krachtigen waarborg tegen het uitbreken van iederen oorlog, die niet door de betrokken Staten inderdaad onvermijdelijk wordt geacht. Dit deed mij schrijven: ‘Waar de judex ontbreekt en de arbiter machteloos staat, daar vermag het colloquium der diplomaten vaak wonderen te verrichten, voorals als men van weerszijden staat met de hand aan het gevest van het goed gewette zwaard, en men, zelfs bij de meest vredelievende en verzoenende houding, van weerszijden overtuigd is van de deugdzaamheid der wapenrusting desgenen met wien men een aangelegenheid te regelen heeft. Naarmate de krijgstoerustingen der Staten toenemen, zal de toepassing van de ultima ratio zeldzamer worden.’ 1. Maar, de druk die door deze krijgstoerustingen op de volken wordt gelegd, een druk die nog steeds toeneemt, is zóó groot, dat het niet behoeft te bevreemden, dat hij er toe heeft geleid naar middelen om te zien om den oorlog overbodig {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken. In het schrijven van Moerawief van 24 Augustus 1898, dat den grondslag vormde van de Eerste Vredesconferentie, werd als resultaat van de overwegingen, die de wenschelijkheid van eene dergelijke conferentie in het licht stelden, aangegeven: ‘Mettre un terme à ces armements incessants, et rechercher les moyens de prévenir les calamités qui menacent le monde entier, tel est le devoir suprême qui s'impose aujourd'hui à tous les Etats.’ Wij zien hier dus de beide elementen van het vredesdenkbeeld in één adem genoemd: de beperking van de krijgstoerustingen en de middelen om de aanleidingen tot een oorlog te voorkomen. De ervaring heeft geleerd, iets wat trouwens voor de hand lag, dat het eerstgenoemde doel niet kan worden bereikt vóór en aleer er inderdaad een algemeen erkend en zeker werkend substitute for war ware gevonden. Op de beide Vredesconferentiën is te vergeefs beproefd tot overeenstemming te komen ten aanzien van de beperking der krijgstoerustingen; wat meer zegt: na die Vredesconferentiën zijn de wapeningen der Staten in steeds sneller tempo vermeerderd. Daarentegen is het beginsel van de internationale arbitrage vastgelegd in een algemeen verdrag, en zijn door verschillende Staten onderling (dat is: twee aan twee) arbitrageverdragen gesloten van wijdere of meer beperkte strekking, waarin de contracteerende partijen elkander beloven de geschillen, die zich tusschen haar mochten voordoen en die niet door onderling overleg kunnen worden uit den weg geruimd, aan een scheidsgerecht te onderwerpen. In het overgroote meerendeel van die verdragen zijn echter uitgezonderd: de geschillen, die de eer of de levensbelangen der betrokken Staten betreffen. Het zijn nu echter juist deze geschillen, die tot een oorlog kunnen leiden. Wanneer twee Staten onderling een z.g. onbeperkt arbitrageverdrag hebben gesloten, blijkt daaruit hunne vaste overtuiging, dat zich tusschen hen nimmer geschillen kunnen voordoen, die niet voor een scheidsrechterlijke oplossing vatbaar zijn. Maar dergelijke arbitrageverdragen vormen hooge uitzondering. Nederland heeft zulk een verdrag van onbeperkt-verplichte arbitrage gesloten met Denemarken en met Italië. Laatstgenoemd land, dat ook met andere kleine Rijken (Denemarken, Argentinië) zulk een verdrag sloot, heeft door den {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} oorlog tegen Turkije ten overvloede bewezen, dat het niet onvoorwaardelijk van den in politieken en militairen zin aanvallenden oorlog afziet, als het zijne belangen alleen daardoor meent te kunnen behartigen. 1. Engeland zoowel als Frankrijk trachtten met de Vereenigde Staten van Amerika een verdrag van onbegrensd-verplichte arbitrage te sluiten. Balfour wees er terecht op, dat zulk een verdrag door een land niet maar met iederen willekeurigen Staat zou kunnen worden gesloten, en F. Charmes zeide in de kroniek van de Revue des Deux Mondes 2. naar aanleiding daarvan: ‘Ce qui signifie qu'on aurait grand tort d'y voir un précédent susceptible d'être généralisé. Il ne saurait intervenir qu'entre nations parfaitement décidées à ne jamais se faire la guerre, parce qu'elles n'ont sur aucun point du globe des intérêts en opposition. A ce point de vue, M. Balfour a déclaré qu'il ne voyait aucun inconvénient à ce que le traité fût conclu entre l' Angleterre et l' Amérique. C'est un traité d' amitié qui serait bien près d'être converti en traité d'alliance.’ De beraadslagingen in den Amerikaanschen Senaat, naar aanleiding van het (in den voorgestelden vorm niet aangenomen) ontwerp-arbitrageverdrag met Engeland gevoerd, hebben die woorden volkomen bevestigd. Terecht werd ingezien, dat, nog daargelaten de andere bezwaren, zulk een onbeperkt arbitrage-verdrag tusschen twee machtige Rijken in de eerste plaats eene politieke beteekenis heeft, en daarom meende men, dat, gelet op het bestaande antagonisme tusschen Groot-Britannië en Duitschland, de Ver. Staten zulk een verdrag niet met één dezer Mogendheden kunnen sluiten zonder het ook met de andere aan te gaan. II. Als men bedenkt welke rampen de oorlog medebrengt, zal het niemand bevreemden, dat de denkbeelden over het bevorderen van den algemeenen wereldvrede reeds sedert eeuwen zijn verkondigd. Men zou op het voetspoor van Del Vecchino 3. de navolgende vier groepen van vredes-ideeën kunnen onder- {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} scheiden: 1o de ethische, 2o de unitaristische, 3o de federalistische en 4o de juridische. De aanhangers der ethische richting verwachten alles van de zedelijke ontwikkeling der volken. De volken moeten er meer en meer van overtuigd worden, dat oorlogvoeren onzedelijk is. Deze richting houdt geen rekening met de feitelijke toestanden, waardoor de oorlog soms onvermijdelijk wordt. Geen weldenkend mensch begeert den oorlog alleen als zoodanig, zelfs niet hij, die ook voor de lichtzijden van den krijg niet blind is. Het unitaristische stelsel, dat heden ten dage wel geen aanhangers meer telt, beoogde de vorming van den wereldstaat (civitas maxima). Is deze eenmaal tot stand gekomen, dan is de geheele wereld aan één centrale macht onderworpen, zoodat er van botsingen tusschen Staten geen sprake meer kan zijn. De geschiedenis heeft reeds proefondervindelijk bewezen, dat de wereldstaat niet kan bestaan. Alexander de Groote heeft zijn streven om een wereldrijk te stichten, niet kunnen verwezenlijken. Zijn Rijk (toch nog verre van de civitas maxima verwijderd) werd na zijn dood verbrokkeld. Het Romeinsche Rijk zette zich uit, tot het uiteenspatte; het Karolingische Rijk werd verdeeld. Toen Napoleon op het toppunt van zijn macht was gekomen, zeide Laplace: ‘Grâce au génie de l'Empereur, l'Europe entière ne formera bientôt qu'une immense famille, unie par une même religion et le même code de lois, et la postérité, qui jouira pleinement de ces avantages, ne prononcera qu'avec admiration le nom du héros, son bienfaiteur.’ Thans klinken deze woorden nog slechts als eene bittere ironie! Evenmin als de Keizer van het Heilige Roomsche Rijk, kon Napoleon zich opwerken tot een dominus urbis et orbis, een wereldvorst! Volgens het federalistische stelsel, moeten alle Staten der wereld zich vereenigen tot één groot Verbond, waarboven een Congres is gesteld, waarin vertegenwoordigers van alle Staten zitting nemen en dat, voor het dwingen van de weerspannigen, over eene krijgsmacht beschikt, waarvoor alle Staten contingenten leveren. In denzelfden zin, doch op meer idealistische wijze, sprak president Grant in 1873: ‘As commerce, education and the rapid transit of thought and matter by telegraph and steam have changed every thing, I rather believe that the great Maker is preparing the world to become one nation, speaking {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} one language, a consummation which will render armies and navies no longer necessary’.... Hij zoekt dus de vereeniging der volken in een geleidelijke wederkeerige assimilatie! Reeds bijna veertig jaren zijn sedert dien verloopen; maar er is niets, dat aan eene dergelijke assimilatie doet denken! De juridische richting, eindelijk, verwacht alle heil van het ‘rechtsbesef’ der volken. De vrede zal worden gewaarborgd door een zooveel mogelijk gecodificeerd volkenrecht met een zoover mogelijk doorgevoerd stelsel van ‘verplichte arbitrage’. Vrede door Recht. Principieële tegenstanders van de internationale arbitrage zullen er vermoedelijk in onzen tijd wel niet meer zijn. Het is echter slechts de vraag wàt van haar wordt verwacht! Onder de aanhangers van het z.g. juridische stelsel worden personen aangetroffen, die de organisatie van eene wereldstrijdmacht voorstaan, welke te allen tijde beschikbaar is om weerspannige Staten te dwingen zich aan het over hen gevelde ‘vonnis’ van het scheidsgerecht te onderwerpen. In de plaats van het Congres, (of hoe men de permanente Statenvertegenwoordiging, volgens het federalistische stelsel, ook moge noemen) treedt hier het inderdaad permanente Hof van Arbitrage, dat over de strijdkrachten van alle Staten kan beschikken. Het verdient te worden opgemerkt, dat tal van schrijvers, op den grondslag van het federalistische stelsel, de vorming van eene wereldstrijdmacht hebben voorgestaan. Ik breng de navolgende namen in herinnering: Castel de St. Pierre, Rousseau, Bentham, Fichte, Klüber, Lorimer, Hansen, Van Bemmelen, Seebohm e.a. Eerstgenoemde publiceerde zijn: ‘Abrégé du projet de paix perpétuelle’ in 1729, dus bijna 200 jaren geleden. Van eene organisatie eener wereldstrijdmacht is echter nog nimmer een begin van uitvoering bespeurd. Heden ten dage meenen sommigen, dat, als een dergelijke strijdmacht slechts wordt ten dienste gesteld van een Arbitragehof en niet van een Staten-Congres, hare organisatie wel zal zijn te verwezenlijken 1.. Roosevelt heeft beweerd, dat de staatsman ‘die kans zag’ eene internationale weermacht (als boven bedoeld) te organiseeren, een ‘meesterstuk’ zou verrichten. Uit die woorden spreekt geen sterk geloof in de mogelijkheid van de verwezen- {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} lijking van het denkbeeld! De ex-president heeft zich trouwens als een beslist tegenstander doen kennen van onbeperkte arbitrage-verdragen omdat er, volgens hem, gevallen kunnen zijn, waarin geen Staat, die eergevoel bezit, een scheidsgerecht zou mogen aanvaarden. III. De hoogleeraar C. van Vollenhoven heeft in verschillende geschriften 1. de wenschelijkheid betoogd van het tot stand komen van eene internationale maritieme politiemacht. Naar zijne meening, zou Nederland daartoe het initiatief hebben moeten nemen. Dit laatste is thans niet meer mogelijk, aangezien de Ver. Staten ons vóór zijn geweest. Ik acht dit voor ons land een geluk; want, naar mijn overtuiging, is het denkbeeld niet voor verwezenlijking vatbaar. In Juni 1910 hebben de Volksvertegenwoordiging en de Senaat der Vereenigde Staten van Noord-Amerika een gezamenlijk besluit genomen, volgens hetwelk de President van deze republiek eene commissie zou benoemen, belast met het onderzoek van het vraagstuk eener internationale overeenkomst voor de beperking der krijgstoerustingen en de vermindering der militaire uitgaven. Bij dit besluit werd tevens bepaald, dat alle oorlogsmarines van de geheele wereld zouden worden samengevoegd tot de vorming van eene internationale strijdmacht ter handhaving van den algemeenen vrede. De Fransche vertaling van dit besluit luidt als volgt: ‘Résolu par le Sénat et la Chambre des représentants des Etats-Unis d'Amérique, assemblés au Congrès, qu'une Commission de cinq membres sera nommée par le President des Etats-Unis pour examiner l'opportunité d'utiliser les organismes internationaux existant dans le but de limiter les armements des nations du monde par accord international, de constituer avec les flottes réunies du monde une force internationale pour la préservation de la paix universelle, ainsi que d'examiner tous autres moyens de réduire les dépenses du gouvernement dans les buts militaires et de diminuer les chances de la guerre, et de faire un rapport sur cet objet’ 2.. {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Tengevolge van dit besluit, dat genomen was op verzoek van verschillende ‘vredes-vereenigingen’, heeft president Taft den 16en November 1910 eene circulaire verzonden aan de navolgende Staten: Duitschland, Oostenrijk-Hongarije, België, Frankrijk, Groot-Britannië, Italië, Japan, Nederland, Rusland en Turkije, waarin aan elk dier Staten de vraag werd gesteld of zij genegen zouden zijn met hem samen te werken door het benoemen van eene commissie of van vertegenwoordigers, die zich zouden aansluiten bij de Amerikaansche commissie, om door gezamenlijken arbeid tot tastbare resultaten te komen 1.. Hoewel het ‘Bureau international permanent de la Paix’ te Bern zich bij schrijven van Februari 1911 tot de regeeringen der genoemde landen had gewend, waarin het aannemen van het Amerikaansche voorstel met warmte werd aanbevolen, schijnt het, dat dit voorstel niet met veel sympathie is begroet geworden. Blijkbaar is in geen van de antwoorden op het benoemen van eene commissie of van vertegenwoordigers voor den gezamenlijken arbeid eenig uitzicht geopend. Terwijl enkele Staten zich slechts bereid verklaarden de eventueele voorstellen van de Amerikaansche commissie in overweging te nemen (!), hebben andere zelfs te kennen gegeven, dat er voor het tegenwoordige geen aanleiding toe bestond om eene internationale beraadslaging, als die waarvan het Congres had gewaagd, te ondernemen, en de overtuiging uitgesproken, dat de bestudeering van bedoeld vraagstuk ontijdig zou zijn 2.. In bewoordingen, die aan duidelijkheid en beslistheid niets te wenschen laten, heeft de Zweedsche minister van buitenlandsche zaken (Taube) in de Tweede Kamer van den Riksdag verklaard, dat de Zweedsche regeering niet genegen is het initiatief te nemen voor eene gezamenlijke actie der Staten van den tweeden rang, met het doel om tot eene vermindering der wapeningen te geraken, daar zulk eene poging niet zou leiden tot het beoogde resultaat 3.. Het voorstel betreffende de voorbereiding van de samenstelling eener wereldstrijdmacht, gedaan door een invloedrijken Staat, die voorzeker voldoende bewijzen heeft gegeven zich te willen houden buiten de quaestiën der Europeesche politiek, heeft dus niet veel succes gehad! Naar veler overtuiging zou {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} van een stap in bedoelde richting, gedaan door een kleinen Staat, in nog veel mindere mate eenig resultaat zijn te verwachten. Zulk een Staat zou den schijn op zich laden alleen door egoïsme te worden geleid, daar hij zelf de kracht mist om een machtig Rijk eventueel te dwingen zich naar de uitspraak van een scheidsgerecht te gedragen. In de lijst der onderwerpen, die met het oog op de derde vredesconferentie door het Institut de droit international ter behandeling is opgemaakt, komt de organisatie der internationale politiemacht niet voor 1.. In een artikel ter bespreking van de denkbeelden van Van Vollenhoven, heeft de hoogleeraar Van Eysinga zich als een overtuigd voorstander daarvan doen kennen 2.. Schr. wijst er op, dat Van Vollenhoven slechts voor twee gevallen het optreden van de internationale politiemacht wenscht, n.l. vooreerst om een Staat zoo noodig te dwingen zich aan de uitspraak van een scheidsgerecht te onderwerpen, en voorts om in tijd van oorlog te voorkomen, dat de oorlogvoerende partijen de rechten der neutralen schenden. Ten einde te beletten, dat de interventie met politieke bedoelingen geschiedt, moet worden bepaald, dat de maritieme politiemacht alleen mag handelen op verzoek van de benadeelde partij. Om dit doel te bereiken zouden in drie Haagsche verdragen de navolgende wijzigingen moeten worden aangebracht: In het Verdrag tot vreedzame beslechting van internationale geschillen zou een nieuw artikel moeten worden opgenomen, waarin wordt bepaald, dat, indien een Staat in gebreke blijft zich aan een scheidsrechterlijke uitspraak te onderwerpen, de andere partij, na een zeker tijdsverloop, het recht heeft de hulp van de internationale strijdmacht in te roepen, ten einde het vonnis te executeeren. In het Verdrag betreffende het z.g. ‘neutraliteitsrecht’ tijdens den landoorlog en in dat betreffende bedoeld recht tijdens den zeeoorlog, zou het recht der neutralen moeten worden gestipuleerd om tot het afweren van de aanslagen op hunne onzijdigheid, de hulp van de internationale politiemacht in te roepen, onder bepaling, dat nòch dat inroepen, noch het bieden van die hulp als een vijandige daad mag worden beschouwd! {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Verder zou in de Londensche zeerechtdeclaratie (die intusschen nog niet is bekrachtigd) moeten worden bepaald, dat de internationale strijdmacht, op aanvraag van den betrokken neutralen Staat, diens handelsschepen zal convoieeren. Eindelijk zal een nieuw verdrag moeten worden gesloten voor de samenstelling van de internationale politie-scheepsmacht. Een internationale admiraliteit zou in 's Gravenhage moeten worden gevestigd 1.. Het verdrag zou tevens moeten bevatten de bepalingen omtrent commando en manoeuvres van de internationale vloot. Deze laatste zou steeds alle havens der contracteerende partijen mogen binnenloopen, zonder dat zulks ooit als eene minder vriendschappelijke daad kan worden beschouwd. Een internationale vlag zou door elk der oorlogsschepen naast de nationale worden gevoerd, zoodra zij als deel van de internationale scheepsmacht optreden. Onmiddellijk nadat de internationale admiraliteit eene aanvraag om hulp ontvangt, zou zij zulks langs telegrafischen weg aan alle gouvernementen der contracteerende partijen moeten mededeelen, waarop deze dan verplicht zouden zijn, terstond aan hunne vloten order te geven, zich ter beschikking van den ‘Amiral en Chef’ te stellen! Zoodoende zou dan eene politiemacht worden gevormd, tegenover welke de krachten van geen enkel volk zich zouden kunnen handhaven! Ziedaar in korte trekken het denkbeeld aangegeven. De verzoeking kan ik niet weerstaan hier neer te schrijven wat Klüber (om van de vroegere executie-idealen niet te gewagen) voorstond, nl.: een ‘tribunal des nations bien organisé, qui prendrait du compromis de toutes, la puissance d'armer contre les injustices d'un état les forces de tous les autres’. Deze woorden komen voor in een werk, dat werd uitgegeven in... 1819 2.. Men kan hier dus niet zeggen: ‘les idées marchent’; zij zijn toch op hetzelfde punt gebleven, zonder intusschen in realiteit te zijn omgezet. {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} IV. Bij nadere beschouwing van het denkbeeld, nopens het stichten van eene maritieme wereldstrijdmacht, moet het opvallen, dat deze juist niet zal kunnen worden gebezigd voor de geschillen, die heden ten dage bijna uitsluitend tot oorlog kunnen leiden, dat zijn die welke niet voor eene scheidsrechterlijke uitspraak vatbaar zijn. Op den aard dezer geschillen werd reeds gewezen. Maar zelfs al nam men aan, dat alle geschillen zich voor een arbitrale procedure leenen, dan nòg zou de verwezenlijking van het denkbeeld op onoverkomelijke bezwaren stuiten. Als een kleine Staat in een geding met een machtig Rijk zich tot voor hem onvoordeelige en ongewenschte verplichtingen veroordeeld zag, zou hij, door de vrees voor de gevolgen gedreven, ook zonder het bestaan van de internationale politiemacht, die verplichtingen nakomen. De machtige Staat heeft geen vreemde hulp noodig om desnoods, zijn ‘recht’ af te dwingen, in gevallen van z.g. denegatio justitiae. Indien echter een machtig Rijk in gebreke bleef zich te onderwerpen aan de uitspraak, zoude het zich met kracht verzetten tegen de poging tot gewelddadige executie. Het ware ondenkbaar, dat dan alle groote Staten buiten geschil zich tegen het bedoelde, machtige Rijk zouden keeren. Veeleer is het te verwachten, dat, als van ouds, de groote Mogendheden zich zouden combineeren en groepeeren. Die Staten, welke als politieke antagonisten van de te executeeren Mogendheid te beschouwen zijn, zouden volgaarne hunne vloot ter beschikking stellen van den internationalen ‘Amiral en Chef’. Anderen zouden juist dáárom ‘neutraal’ blijven; terwijl de politieke medestanders van de Mogendheid, die voor eene executie in aanmerking zou komen, niet zouden nalaten, deze bij te springen. Het denkbeeld van de wereldexecutie houdt geen rekening met hetgeen de historie ons leert, namelijk, dat te allen tijde juist het zoogenaamde staatkundig evenwicht den hoeksteen vormt van de internationale staatkunde. Dientengevolge hebben de Staten zich steeds gegroepeerd met het doel om onderling in een toestand van politiek evenwicht te verkeeren. Of men spreekt van Triple- of Quadruple alliantie; van Eerste-, Tweede-, Derde- of Vierde Coalitie; van Driebond {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} of Entente cordiale, steeds had of heeft zulk een verbond ten doel: het bieden van een tegenwicht aan een dreigend politiek overwicht, onverschillig of dit overwicht door één machtig Rijk of door een combinatie van Rijken werd nagestreefd. Er is geen enkel verschijnsel, dat zelfs in de verte wijst op eene verandering in dien, in verband met de zedelijke roeping van den Staat als z.g. volkenrechtelijk persoon, zeer natuurlijken toestand. Integendeel, het beeld, dat Europa ons tegenwoordig te zien geeft, wijst veel meer op eene geaccentueerde groepeering der groote Mogendheden dan eenig vroeger tijdperk der geschiedenis. Maar nooit te voren heeft juist die evenwichts-groepeering zulk een machtigen invloed uitgeoefend tot het behoud van den vrede als in onzen tijd. Dat heeft de afgeloopen zomer ons bewezen. Niet het geijver van de Vredebonden, onder welke leuze dan ook werkzaam, maar de krachtige wapeningen der gegroepeerde Mogendheden hebben den vrede bewaard, zelfs toen de oorlog onvermijdelijk scheen. Dat zoodoende de oorlog toch mogelijk blijft, valt niet te loochenen; maar wèl kan op grond van hetgeen voorafging worden gezegd, dat het denkbeeld van de wereldstrijdmacht met dien feitelijken toestand geen rekening houdt, en het tot stand komen van die strijdmacht de aanleidingen tot den oorlog (en welk een oorlog!) in hooge mate zou vermeerderen. Men stelle zich bijv. eens voor eene maritieme executie, ondernomen tegen.... Groot-Britannië! Bepaalde groote Mogendheden zouden, om voor de hand liggende redenen, ‘onmiddellijk’ aan de roepstem van den ‘Amiral en Chef’ gevolg geven. Andere daarentegen zouden niet alleen niet medewerken aan de ‘executie’, maar Groot-Britannië, dat zich vermoedelijk wel niet goedschiks maritiem zal laten executeeren, krachtig ter zijde staan. Hoe meer Staten aan de executie zouden deelnemen, des te grooter zou ook het aantal zijn der deelnemers van de partij der contra-executie. Iedere wereld-executie, ondernomen tegen eene groote Mogendheid zou onmiddellijk ontaarden in een vreeselijken oorlog, omdat nu eenmaal een machtig Rijk zich maar niet zonder verzet... laat ‘massregeln’, terwijl de woorden: ‘staatkundig evenwicht’ meer zijn dan eene ijdele klank! En het zou steeds de vraag zijn welke partij: die van de executie, dan wel die van de contra-executie, per slot van rekening zou worden geëxecuteerd! Onder die omstandigheden zouden de {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} kleine Staten het verstandigst doen zich van deelname aan de executie te onthouden (anti-executie), aangezien de ‘executie’ noodwendig ‘oorlog’ zou beteekenen en hun belang medebrengt eene strikte neutraliteit in acht te nemen. Maar de eenheid van de internationale executie-vloot? De gezamenlijke (internationale) vlag? De Amiral en Chef? Zou dat alles niet een belangrijk voordeel zijn tegenover de partij der contra-executie? Naar mijne vaste overtuiging zal de Babylonische verwarring, die uit dit streven naar internationale eenheid moet voortvloeien, juist de zwakheid vormen van die uit heterogene bestanddeelen samengestelde scheepsmacht 1.. Daarenboven: welke vlootvoogd zou een dergelijke scheepsmacht kunnen leiden? Zouden er nu ook internationale vlootmanoeuvres moeten worden gehouden om tot die eenheid te geraken? Het zal daarbij moeilijk vallen een Staat te vinden die zich wil leenen voor de rol van de ‘te executeeren partij’. Bij het optreden van de internationale scheepsmacht tot het bijspringen van een Staat, waarvan de neutraliteit is geschonden, zal men voor nòg moeilijker gevallen komen te staan. Nog daargelaten de quaestie, dat er omstandigheden zijn, (en voorzeker niet de minst waarschijnlijke), waaronder de neutrale Staat alleen met strijdkrachten te land kan worden geholpen ‘pour repousser par la force les atteintes à sa neutralité’, zal het optreden van de internationale strijdmacht gedurende een grooten oorlog een rechtstreeks ingrijpen in den krijg beteekenen 2.. Onder welke leuze ook een aanzienlijke strijdmacht in een oorlog ingrijpt, zij zal moeten samenwerken met den tegenstander van den schender. Dit nu zal een zeer groot gedeelte van de neutrale Staten van een dergelijk ingrijpen doen afzien. Het is trouwens voldoende bekend, dat aan de collectieve garantie van België's neutraliteit zeer weinig waarde wordt gehecht, dat daaraan een bij uitstek Platonisch karakter wordt toegekend, en dat aan een eventueel bijspringen van genoemd land tot hulp bij de handhaving zijner neutraliteit door een bepaalde Mogendheid, een beslist politiek karakter zal moeten worden toegekend. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Tijdens een grooten oorlog zou van de internationale zeemacht reeds een zeer aanzienlijk gedeelte moeten worden afgetrokken, te weten de vloten der oorlogvoerende partijen. De mobilisatie van de overige vloten (geen kleinigheid voorwaar!) zou het sein wezen voor verdeeling in plaats van voor eenheid en samenwerken. Zouden reeds bij executieplannen in gewone tijden de politieke sympathieën en antipathieën verdeeling en strijd brengen, gedurende een oorlog zouden deze factoren, waarbij zich allerlei kansberekeningen zouden voegen, tengevolge hebben, dat de verdeeling der neutralen in drie groepen: de executie-, de contra-executie- en de anti-executie-partij, zich terstond zou openbaren. De Bond van de gewapende neutraliteit (1780 en 1800) met zijn negatief resultaat, geeft ons te zien wat er van een gewapend samenwerken der neutralen terecht komt. En toch waren, voor het beperkte aantal Staten, dat zich tot dien bond had vereenigd, de omstandigheden voor een gezamenlijk optreden veel gunstiger dan zij voor de ‘wereldstrijdmacht’ zullen zijn, als haar optreden wordt vereischt om eene macht te vormen ‘devant laquelle les forces d'aucune nation ne peuvent se maintenir.’ 1. Kleine Staten vooral mogen zich wel voor oogen stellen de zware verplichtingen, die zij zich zelf zouden opleggen, indien zij zich verbonden tot de eventueele beschikbaarstelling van hunne vloot voor de wereldstrijdmacht. Zou het niet voor de hand liggen, dat hun spoedig eischen zouden worden gesteld ten aanzien van de inrichting van hunne vloot met het oog op de verschillende (voor ieder ter zake slechts eenigermate zaakkundige bekende) factoren, die nu eenmaal niet buiten beschouwing gelaten kunnen worden ten aanzien van de schepen, die in een bepaald verband moeten optreden? Diengevolge zouden de kleine Staten op bedenkelijke wijze hunne vrijheid zien beperkt ten aanzien van de inrichting hunner weermiddelen, volgens de eischen die zij zelf, in hun eigen belang daaraan meenen te moeten stellen. Er zouden, vooral in militair opzicht, nog veel meer bezwaren tegen het denkbeeld van eene maritieme wereldstrijdmacht zijn aan te voeren. Ik zal die echter niet ter sprake brengen, omdat zij meer in een militair vak-tijdschrift op hunne plaats zouden zijn, dan hier. Uit het voorafgaande zal echter, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} naar ik vertrouw, reeds overtuigend zijn gebleken, dat het denkbeeld van de vorming eener wereldstrijdmacht niet voor verwezenlijking vatbaar is, en dat het, met het oog daarop, geenszins behoeft te verwonderen, dat dit denkbeeld, na reeds twee eeuwen geleden te zijn geopperd, sedert dien nog zelfs geen begin van uitvoering heeft gekregen. Maar, zelfs een oogenblik aannemende, dat eene overeenkomst tot eventueele vorming van de maritieme wereldpolitiemacht tot stand kwam, dan zou juist daarin de kiem liggen van een wereldoorlog, die iederen anderen krijg, dien men zich heden ten dage zonder het ingrijpen van zulk eene politiemacht kan voorstellen, in omvang ver achter zich zou laten. Of wel, bij de eerste de beste gelegenheid, dat inderdaad het optreden van die wereldstrijdmacht noodzakelijk werd geacht, zou het blijken, dat de conventie, waarop zij zou zijn gebaseerd, evenals weleer de Bond der gewapende neutraliteit, van nul en geener waarde zou wezen. En dat zou nog de beste oplossing zijn; want een homoeopathisch middel tot bestrijding van den oorlog blijve bij voorkeur ongebruikt. Naschrift. Na het ter perse gaan van dit opstel verscheen in de N.R.C. van 26-29 Febr. jl. een vijftal artikelen, getiteld: ‘De Strijdende Vrede’, waarin een warm pleidooi wordt geleverd ten gunste van de wereldstrijdmacht ter zee. Mijne overtuiging, dat het denkbeeld niet voor verwezenlijking vatbaar is, is door de lezing van die artikelen nog versterkt. Tegen het denkbeeld eener wereldexecutie verzet zich de realiteit met onweerstaanbare macht. De grondgedachte van de organisatie der wereldstrijdmacht is: het plaatsen van een met materieele dwingkracht toegerust Gezag boven de Staten, dat in gevallen van z.g. denegatio vel protractio justitiae, de Staten met geweld dwingt zich aan het ‘Recht’ te onderwerpen. En hierbij zit (al wordt zulks niet altijd toegegeven) het denkbeeld voor van het bevestigen van den Vrede door Recht, dank zij der vermeende preventieve werking die zulk een wereldstrijdmacht zou uitoefenen (‘une police très puissante qui ne défend que la cause du droit et devant laquelle les forces d'aucune nation ne peuvent se maintenir’ - v. Eijsinga). Zelfs een oogenblik de mogelijkheid van de organisatie van zulk eene wereldstrijdmacht aannemende, zou die preventieve werking falen omdat de aanleidingen tot een oorlog niet zijn van een juridische natuur en zich dus niet voor een scheidsrechterlijke uitspraak leenen. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Tooverplanten. Een studie over vergelijkende mythologie. B.P. van der Voo. The dreams of magic may one day be the waking realities of science. (Frazer, The Golden Bough, III, 460.) IV. De tooverstaf. De Alchemilla vulgaris is ongetwijfeld een groot tooverkruid geweest. De naam herinnert dat de alchimisten het plantje gebruikten. Ze beweerden daarmee kwik in vasten toestand te brengen en maakten de zweetdruppeltjes der bladeren tot basis van hun goud-tinctuur en levenselixer. Er werd uit Alchemilla een drank bereid, die ‘goudwater’ heette, en tegen alle kwalen helpen moest. De plant kan ook gif aanwijzen, want men had haar slechts in een glas wijn te werpen waarin vergif was, en het glas zou springen. Was de giftige wijn in een steenen pot, dan zou de vloeistof gaan koken door de aanraking van het tooverkruid. De oude naam Sinnau 1. beteekent dat de plant steeds overdekt is met een soort zweet, dat men voor dauwdruppels aanzag, en dat tot legenden aanleiding gaf. Evenals de zonnedauw (Drosera), die bekend is om hetzelfde verschijnsel op de bladeren, is het vrouwenmanteltje ook van vleescheterij beschuldigd. Het was oudtijds aan Freya gewijd en kreeg later namen als Onze Lieve Vrouwen Mantel en Mariatranen. Het zoeken naar schatten, het maken van goud, het vereeuwigen van het individu, was het streven van alle tooverij. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Men graaft naar schatten onder een haagdoorn of linde, onder een hazelaar of eik. Te Starberg in den Harz groef men naar een schat bij een oude linde. Het goud werd gevonden, doch tegelijk verschenen een menigte spoken en eischten de gravers als offers. Een dezer riep angstig: ‘ik wil niet’, en toen verdwenen onmiddellijk schat zoowel als spoken, want bij het schatgraven mag men nooit spreken. De profeet Elisa legde aan de Sulamitische vrouw het zwijgen op, toen hij haar kind door de kracht van den staf des profeets tot het leven wilde terugroepen (II Koningen 4:29). In den St.-Jansnacht is het duivelsche heir losgelaten; geesten en heksen houden huis. Een hazeltwijg, in tweeën gebroken en kruisgewijs voor het venster gestoken, zal het huis beschermen. In dezen nacht kan men den wonderbaarlijken hazelworm uit den grond graven onder Donar's heiligen hazelaar. Dit slangvormig diertje, dat men zich in de gedaante van een witte slang voorstelt, zal wijsheid geven en geluk, zal gevaar afwenden en schatten doen ontdekken. Met behulp van den hazelworm leert men de stem der kruiden verstaan en weet dus waar ze goed voor zijn 1.. Indien op een hazelaar mistel groeit, zal onder den wortel een schat begraven zijn of een mandragora of hazelworm gevonden worden, wat nog meer waard is dan een schat - Het Christoffelkruid (Actaea) was een zeer beroemde schatgraversplant, en het schatgraven noemde men ‘Christopheln’, waaruit volgens sommige schrijvers de naam der plant, ‘Christophkraut’, ontstaan is. Het omgekeerde lijkt echter veel waarschijnlijker. Er zijn planten die op de bladeren een metaalglans vertoonen, en die waarschijnlijk verantwoordelijk zijn voor het ontstaan der legenden over ‘goudplanten’, die van de middeleeuwen tot op onzen tijd zich gehandhaafd hebben. Bij Skutari in Albanië stond een eik, waarvan de bevolking beweerde dat de wortels een schat omsloten. Deze eik heeft goudgele bladeren, is lijdende aan een soort chronische bleekzucht, en in de nabijheid bevinden zich graven met Romeinsche bronzen en ijzeren overblijfselen. De goudlegende is daar een toespeling op de eigenaardigheid van den boom, die gele bladeren draagt, terwijl alle andere eiken in de omgeving groen zijn; maar ook leeft in het verhaal een herinnering aan de geschiedenis der plek. Berichten over goudplanten kwamen uit {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Armenië, Hongarije en den Libanon. Ook sprak de legende in die landen zoowel als op Madagascar over geiten, schapen en runderen, met goud-glanzende tanden, die de aanwezigheid van schatten in den bodem zouden aanwijzen 1.. De alchimisten ‘maakten goud’ met de heksenplant maanvaren (Botrichium lunaria); een varen met maanvormige blaadjes was natuurlijk tot mysterie-werken voorbeschikt. De sleutelbloem opent den weg naar verborgen schatten, en wordt ook Hemelsleutel en Sint-Pieterskruid genoemd; deze bloem ontsluit de lente met haar schatten en heeft een menigte legenden doen ontstaan, waaraan zich ook de ‘Sesam’ van Ali Baba sluit, en die Sesam is een plant waaruit olie wordt gewonnen - olie is vloeibaar vuur en tevens vloeibaar goud. De springwortel der Duitsche legenden werd reeds door Plinius vermeld en in de oudheid werd dezelfde wonderkracht aan deze tooverplant toegedicht als in onze dagen nog het geval is. Deuren, die men er mee aanraakt, springen open; wanneer men springwortel in den rechterzak draagt, is men tegen kogels en sabelhouwen beschut (Schwaben). De wortel wijst alle schatten der aarde aan (Harz). De specht, de vogel die op den boom klopt, verschaft ons het tooverkruid. Reeds Plinius noemt de specht, elders is het de raaf, in Tyrol de zwaluw, en vooral door de tusschenkomst van den vogel verbindt zich de sage met alle verhalen van vogels die het vuur op de aarde brengen of de hemelsche soma rooven. Steeds blijkt uit dergelijke legenden, dat men aan het vuur, aan schatten, aan den landbouw enz. een hemelschen oorsprong toeschreef: alles wat den mensch begeerenswaardig toescheen, was door een wonder van boven gekomen. Dit leeren we ook uit de manier waarop de menschen den springwortel moeten inzamelen. Het nest van den vogel, dien men als bode der vurige hemelmachten beschouwt, sluit men dicht terwijl het mannetje is uitgevlogen. Wanneer de vogel terugkeert, zal hij springwortel gaan halen om zijn nest te openen. Men plaatst dan een kom water in de nabijheid, men maakt een vuur aan, of spreidt een rooden doek uit, dien de vogel voor vuur aanziet, en waarin hij den wortel zal laten vallen. (Zuid-Duitschland, Bohemen, Waldeck, Westfalen, Oldenburg). Deze springwortel symboliseert den bliksem, die alles versplin- {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} teren kan, de geweldige hemelsche macht, die de menschen in hun zak wilden steken als een opperste tooverkracht. De legende is een uiting van de poëzie en philosophie van natuur-menschen, die de machtige stem der goden vertolken willen in aardsche beelden. Dezen springwortel heeft men ook Johannisbrood genoemd en zijn attributen gelijken op die van het varenzaad. De geheimzinnige varenkruiden worden beschouwd als de planten, waarvan de aanschouwing tot deze legenden geleid heeft 1.. Alle beroemde tooverplanten - varen, mandragora en mistel - staan tot het goudzoeken, dat is dus tot zon en bliksem, tot hemelvuur en levenskracht in verband. De tooverij hult dezelfde mysteriën in steeds verschillend gewaad van beeldspraak en poëzie. De mistel, de gouden tooverstaf van de AEneïde, die ook voor de Keltische druïden zoo heilig was, heeft in sommige streken haar hemelsch karakter behouden en is onschendbaar gebleven. De boeren van Savoye weigeren mistel uit te roeien, zoowel voor anderen als op hun eigen boomen. Indien men hun gelast een boom onmiddellijk van mistel te zuiveren, beweren zij dat men een ander seizoen moet afwachten, dat de operatie op dit oogenblik den boom zou dooden, en steeds stellen zij het werk uit 2.. IJzerkruid (Verbena) was een heilige plant bij Kelten zoowel als Romeinen. De tegenwoordige Kelten noemen de plant nog toovenaarskruid en duivelkeerder. De Romeinen noemden Herbena of Verbena de takken van verschillende boomen of kruiden, die door afgezanten als symbool gedragen werden. De naam Verbena zou dan beteekenen: heilig kruid, het kruid bij uitnemendheid. Eisenkraut en IJzerhard heet de plant omdat zij als beschutmiddel tegen houwen en steken diende. Ook genas dit wonderkruid de beten van slangen {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} en dolle honden en wees verborgen schatten aan in den nacht van Sint-Joris, den 23en April. Wanneer men het kruid ging plukken, sprak men een tooverspreuk uit, bijvoorbeeld: Hallowed be thou, Vervein! As thou growest on the ground; For in the Mount of Calvary There thou werest first found. Thou healest our Saviour Jesus Christ And staunchedst His bleeding wound. In the name of Father, Son and Holy Ghost I take thee from the ground. Dit plantje was gewijd aan Isis, aan Juno en aan Mercurius; het bracht alle wondergenezingen tot stand en de naam is bewaard gebleven, met de herinnering, in de feesten die Madrid onder de benaming Las Noches de Verbena viert, den dag vóór Sint-Antonius, Sint-Pieter en Sint-Jan. Het belangrijkst is het Verbena-feest in den nacht vóór Sint-Jan. In dien toovernacht dansen de Madrileenen op hun Prado, doch van de Verbena is alleen de naam bewaard, hoewel men vroeger ook de plant ging plukken 1.. Virgilius verhaalt hoe twee duiven, door Venus gezonden, AEneas helpen om den gouden twijg op een eik te vinden. Met dezen tooverstaf gewapend, bezocht AEneas de onderwereld. Virgilius noemt de mistel, in zijn beschrijving van het somber woud waar het goud glinsterde op den boom, en deze mistel heet in Wales nog ‘Boom van Zuiver Goud’. We zien in de AEneas-legende al de elementen van varenzaad, goudkruid en springwortel vereenigd. De gulden zonneschijn verlicht de wereld en, zoo het al niet opgaat om de zon te beschouwen als den bodem waarop alle mythologie berust - hetgeen in het midden der negentiende eeuw mode was - is het toch aannemelijk, dat de menschen die zon vaak tot het middelpunt der beschouwingen maakten, hetgeen wel den grootsten triomf van instinktmatige wijsheid mag worden genoemd. Of nu al die overleveringen tot elkander in verband staan omdat ze de elementen aan elkander ontleend hebben, of wel omdat {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} ze in de omringende natuur overal dezelfde bouwstoffen voor het gedachtenleven vonden, bespreken we liever niet, daar we gelooven dat beide gezichtspunten op een grond van waarheid berusten moeten. De historische uitlegging heeft ongetwijfeld veel overdreven door te spoedig gevolgtrekkingen te maken, doch de moderne ethnographische en anthropologische studie der mythologie kan haar gezag slechts versterken door zich op haar beurt te hoeden voor overdrijving en niet alle waarde te ontzeggen aan de historisch-geographische verbreiding en evolutie van natuurmythen. Evenals alle belangrijke begrippen der magie, heeft zich ook deze tooverroede door alle eeuwen heen en in de meest verschillende gestalten, gehandhaafd. Bij de Grieksche offervuren mocht slechts het hout van den witten populier gebruikt worden. In Rusland moest populierhout voor den brandstapel van heks of toovenaar dienen en men roste de heksen af met een populiertak en dreef een staak van populierhout in het hart van vampyren 1.. De Schotsche melkmeid draagt een takje lijsterbes om zichzelf en de koeien tegen booze geesten te beschutten 2.. In Servië wordt de kalvende koe met een wilgentwijg geslagen, die op Palmzondag uit de kerk meegenomen is en in Normandië dient men de koe drie slagen toe met een hazeltakje, wanneer zij naar den stier geleidt wordt 3.. Lange wandelstokken kenmerkten in Egypte de hooggeplaatsten, de notabelen 4.. In Wales zwoer men bij den priesterstaf 5.. In Beieren zoekt de herder een stok met negen bochten; dien stok steekt hij in den grond en hij gelooft dat daardoor zijn kudde bijeen zal blijven. In Burma kent men een staf waarvan het eene einde door aanraking den dood schenkt aan de levenden, terwijl het andere einde de dooden doet herleven. In een Grieksche legende kan de princes met haar tooverroede zich een weg banen over de zee, evenals Mozes 6.. In Karinthië slaat de boer de vruchtboomen met den stok, om ze te dwingen tot een goede opbrengst 7.. We geven hier zooveel voorbeelden van de magische aanwending van stokken en van de symboliek van staf en roede, omdat dit studieveld zoo ontzaglijk groot is. We hebben in {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} een vorig artikel reeds een en ander medegedeeld over de magie van staf en schepter als phallisch symbool opgevat 1.. Stokken dienen als zinnebeeld van het landvolk, stokken vertegenwoordigen bij plechtige gelegenheden, zooals de verkiezing van een koning, de stammen zoowel als de familiën en ten slotte de individuën. Bij de Nias van Afrika vond men een stok, die met figuren bedekt was. Onderaan waren de figuren klein en talrijk, doch hoogerop wordt het aantal steeds geringer en de afmetingen worden grooter. In den aanvang vormen de individuëel vergeten voorouders een verwarde menigte, doch het thans regeerend opperhoofd staat bovenaan, trotsch op zijn schild leunend en rijk versierd met veeren en haarbossen, die op den vijand veroverd werden 2.. De tooverroede wordt vermeld in de Chaldeeuwsche en Babylonische magie. Hindoes en Chineezen kennen deze praktijken zoowel als de regenmakers, die in onzen tijd nog een enkele maal van zich doen spreken. Het ‘Nibelungenlied’ zegt: ‘Der wunsch der lac darunder, von golde ein ruetelin’ en deze roede is meestal een hazeltwijg. Een gevorkte tak van een hazelstruik boezemt in Savoye nog vertrouwen in om bronnen en vooral schatten mee te ontdekken 3.. Soms was ook de statige gulden roede (Solidago virgaurea) de talisman der schatgravers en deze plant heeft in haar namen de herinnering aan haar heiligheid bewaard. Zooals alle tooverplanten, moet de hazeltak ook op rituëele wijze worden verkregen, wil hij dienst kunnen doen als wichelroede. Men kan hem snijden, met een vuursteen en niet met een mes 4., op Sint-Jan, op Driekoningen of op Vastenavond. De maan moet schijnen en de zon moet juist op het punt zijn zich aan den horizon te vertoonen; beide hemellichamen zullen haar toovermacht aan de heilige roede meedeelen. Terwijl men snel den tak van den boom los maakt, zegt men: ‘Ich schneide dich, liebe Rute, Das du mir muszt sagen, Um was ich dich thu fragen, Und dich so lang nit rühren, Bis du die Wahrheit thust spüren.’ {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Wordt de hazelroede met een mes gesneden, dan moet het een nieuw mes zijn, verhaalt men in Tyrol en Bohemen. In verschillende streken van Duitschland verstopt men de roede in het kleed van een kind, dat men laat doopen. Zoo wordt de roede mede gedoopt. De Tyroler doopt den hazeltak zelf, met den naam der Drie Koningen, of met den naam Caspar om goud te vinden, Balthasar om zilver en Melchior om bronnen te kunnen ontdekken 1.. Een paar jaar geleden ging de landraad Von Uslar, op last der Duitsche regeering, naar Zuidwest-Afrika om met zijn tooverroede bronnen te ontdekken. De gouverneur der kolonie verspreidde een kennisgeving, bevattende dat ‘de heer landraad Von Uslar binnenkort een rondreis door het land zal doen, om met de tooverroede de aanwezigheid van bronwater vast te stellen. Allen, die onderzoekingen naar bronnen wenschen, met name de landbouwers van de kolonie, worden daarom uitgenoodigd, hunne wenschen zoo spoedig mogelijk kenbaar te maken aan het bestuur ter plaatse’. Deze proefnemingen dagteekenen van het jaar 1906. In Denemarken wordt een wilgentak op dezelfde wijze aangewend om uit de richting waarheen het dikke einde neigt, terwijl men de beide dunne einden in de handen houdt, tot de aanwezigheid van water te besluiten. Dergelijke proefnemingen woonde Linnaeus een eeuw geleden bij, doch liet zich slechts ten halve overtuigen 2.. De hazelaar was het symbool van den god Tius, Tyr, onder wiens hoede de Wapenen en het Recht stonden en daarom werd de vergaderplaats der Germanen, de rechtplaats, het ‘Thing’ met hazelstruiken omheind 3.. Thing en Tyr leven voort in de verschillende namen van Dinsdag, en van dit Thing is de ‘Rijksdag’ der Germaansche en Scandinavische landen een onmiddellijke historische ontwikkeling. De hazelaar is een mededinger van den vlierstruik. In Oostenrijk wordt op Sint-Jan, vóór zonsopgang, een hazeltwijg in den grond gestoken om vlas of graan hoog te doen opschieten. Soms vervangt de berk den hazelaar 4.. Op Sint-Maarten gaan de herders huis aan huis berkentakken brengen, die het volgend jaar zullen dienen om het vee uit de stallen naar de weide te drijven. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Jakob betooverde de schapen van Laban, zoodat ze gespikkelde lammeren voortbrachten. Daartoe had Jakob takken van populier, hazelaar en kastanje genomen en er witte strepen op gesneden. Deze tooverroeden plaatste Jakob in het drinkwater (Genesis 30:37-39). In de middeleeuwen sloeg men met de hazelroede een afwezige 1., men kon er behekste melk mee onttooveren 2., men beschutte zich ermee tegen slangen, tegen heksen 3., tegen brandgevaar en in Rusland werden dubbele hazelnooten als kostbare amuletten zorgvuldig bewaard; wie zulk een noot bij zich droeg zou rijk worden. In Zweden begroef men zulk een noot in den schapenstal, in de verwachting dat tweelingslammeren zouden geboren worden. Hoewel de wichelroede het wint in tooverkracht en in wereld-vermaardheid, is het bescheiden klaverblaadje in het weidegras veel meer populair in den volksmond als geluksplantje; tenminste wanneer men er in slaagt een klavertje-vier te ontdekken. Het vergunt den bezitter dwergen en elfen te zien en de heksen te onderscheiden in de kerk; daartoe moet men het viertallig klaverblaadje gevonden hebben op Zondag vóór zonsopgang en het in den schoen steken. Hertog Maximiliaan van Beieren verbood in 1611 om met bijgeloovige oogmerken en met magische riten klaveren-vier te zoeken, doch zulk een verbod heeft nog nooit invloed op een toovergebruik gehad. Omdat het bezit van een viertallig klaverblaadje voldoende is om binnen een jaar getrouwd te raken, is deze amulet onder jongelieden zeer gezocht. Een burger van Chambéry was, in de eerste helft der negentiende eeuw, zoo gelukkig het wonderplantje van zaad te kweeken - verhaalt men - en hij verkocht overal de klavertjes-vier. In de omgeving van Chambéry deed hij echter geen zaken, omdat de Savooysche boeren gelooven dat het kruid alleen kracht bezit, wanneer men het zelf gevonden heeft 4.. Dit elfenplantje geeft liefde en geluk, beschut tegen tooverij en bedrog, omdat het drietallig blad alreeds heilig was, en de zeldzame vorm met vier blaadjes een tooverbeteekenis kreeg. Algemeen is deze volksoverlevering van Zweden tot in Italië. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Bekend is de legende van Sint-Patrick, die aan de Ieren het klaverblaadje voorhield als zinnebeeld der Drie-eenheid. Met deze klaverblaadjes is niet op groote schaal getooverd en geprofeteerd, doch ze leefden in de volkssprookjes als een karakter dat overal het volk omgaf en dat tot de ziel van den eenvoudigen mensch sprak en zijn hart veroverde. Boomen en struiken, die onder den invloed van den bliksem gedacht werden, dienden tot werken der duisternis. De mandragora van het galgeveld, de geheimzinnige mistel uit de toppen der hooge boomen, de raadselachtige varens uit de schaduw der wouden, werden om haar somberheid gekozen als werktuigen der zwarte magie. Men heeft de tooverij gedefiniëerd als het streven om de natuur te beheerschen en den loop der natuurwetten te wijzigen, door invloeden die slechts in een schijnbaar verband stonden tot het doel waartoe men ze wilde aanwenden. Het gebruik van geneeskrachtige kruiden, waarin men dwalen kan, is een proefneming. Het wordt tooverij, wanneer men kracht zoekt in de formules welke men bij inzameling of aanwending uitspreekt, of wanneer men van de plant andere resultaten verwacht, dan die zij door scheikundige werking in staat is teweeg te brengen. We zullen hier niet stilstaan bij de geneeskundige tooverij, welke een dankbaar veld voor nasporingen ontsluit. Vooral het gebied van de leer der Teekenen voert ons in een labyrint van magische wijsbegeerte 1.. Want we aarzelen niet de tooverij den naam wijsbegeerte toe te kennen. In die naïve riten en die onbeholpen aanwending van kruiden, aanschouwen we den aanvang en de evolutie van het wetenschappelijk denken. De tegenwoordige natuurwetenschap bouwt voort op de meest kinderlijke beschouwingen van oudheid en middeleeuwen, en in sommige gebruiken en voorstellingen kunnen we zonder overdrijving een weerspiegeling zien van de oudste indrukken van den menschelijken geest, waarvan men in onze dagen nog de paralellen ontmoet bij de minst beschaafde natuurvolkeren. De geloofsartikelen der volksoverlevering laten zich niet altijd verklaren, evenmin als men de mythologische plant steeds {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} tot een bepaalde soort kan thuisbrengen; natuurlijk heeft de legende de soorten verward zoowel als zi