Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30 logo_tijd_01 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30 uit 2008. Aan het begin van elk nummer is tussen vierkante haken een kop toegevoegd. In het origineel staat de samenvatting van een artikel in een apart tekstvak. In deze digitale editie zijn de samenvattingen onder de kop geplaatst. p. 115: 2002 → 2008: ‘(1956-2008)’. _tij009200801_01 DBNL-TEI 1 2022 dbnl grieks scan aangeleverd door de redactie Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30. Z.n., z.p. [Van Gorcum, Assen] 2008 Wijze van coderen: standaard Nederlands Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30 Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30 2021-11-15 AB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tijdschrift voor taalbeheersing. Jaargang 30. Z.n., z.p. [Van Gorcum, Assen] 2008 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_tij009200801_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 1] Van de uitgever Met ingang van jaargang 2008 wijzigt de verschijningsvorm van het Tijdschrift voor Taalbe-heersing. Hetzelfde geldt voor haar ‘zustertijdschriften’ Nederlandse Letterkunde en Nederlandse Taalkunde. Wij willen deze vernieuwing als uitgever graag toelichten. Zowel redactie als uitgever willen het Tijdschrift voor Taalbeheersing als wetenschappelijk publicatieplatform ook in de toekomst behouden. Daarom is in samenspraak met, en met financiële ondersteuning van, de Nederlandse Taalunie een model ontwikkeld waarbij het tijdschrift levensvatbaar blijft, en tegelijkertijd de hoeveelheid wetenschappelijke informatie niet wordt ingeperkt. De gedrukte versie van het tijdschrift blijft bestaan. Hoewel het aantal afleveringen teruggaat van vier naar drie blijft de totale omvang van de artikelen op jaarbasis minstens gelijk. Alle rubrieken worden exclusief in de webomgeving uitgebracht. De digitale versie van het tijdschrift (te vinden onder www.letterentijdschriften.nl) bevat naast deze rubrieken en het meeste actuele nummer ook een archief van alle verschenen nummers, vooralsnog vanaf jaargang 2000. Het archief is uiteraard geheel doorzoekbaar, en men kan de individuele artikelen in pdf-formaat downloaden. Hoewel veel elementen van de website voor iedereen toegankelijk zijn kunnen alleen abonnees de volledige tekst van het meest actuele nummer en van het archief raadplegen. Een bijkomend voordeel van de digitale versie is dat het nu mogelijk wordt elementen op te nemen die niet in de gedrukte versie zouden passen. Men kan hierbij denken aan bijvoorbeeld kleurenfoto's, facsimile's, geluidsbestanden, en uitgebreide vragenlijsten gebruikt bij experimenten. Het nieuwe product heeft zo een evidente meerwaarde boven de vertrouwde traditionele vorm. Om deze aantrekkelijke mogelijkheden te financieren zijn wij genoodzaakt de abonnementsprijzen te verhogen. De hier gepresenteerde vernieuwing van het Tijdschrift voor Taalbeheersing vergt immers een investering die door alle partijen die belang hebben bij het tijdschrift moet worden gedragen, wil het tijdschrift zijn positie als vooraanstaand Nederlandstalig wetenschappelijk publicatieplatform handhaven en versterken. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Joost Schilperoord Optimal innovations Retorische en cognitieve karakterisering van een stijlfiguur Samenvatting Rachel Giora's optimal innovation hypothese is een stelling over het (semantische) effect van een bepaald type talige innovatie. Taalgebruikers beoordelen innovaties als ‘optimaal’ wanneer die een bepaalde nieuwe betekenis oproept maar tegelijkertijd de mogelijkheid biedt om een al bestaande ‘salient’ betekenis te construeren vanwaaruit de nieuwe voortvloeit. Weapons of mass distraction is zo'n innovatie - optimaal omdat de nieuwe betekenis ‘distraction’ gekoppeld kan worden aan de bestaande, met de staande expressie opgeroepen betekenis weapons of mass destruction. Samen leveren die dan de betekenis weapons of mass destruction = distraction op. In dit artikel doe ik allereerst een poging om het soort innovaties waarop Giora's hypothese betrekking heeft nader in kaart te brengen. De belangrijkste uitkomst daarvan is dat de saillante betekenis altijd verbonden is met een staande expressie waarop de innovatie varieert. Daarnaast tracht ik het verwerkingsproces van dergelijke innovatieve taaluitingen te preciseren, en met name de wijze waarop die de dubbele betekenistoekenning tot stand komt. Het verwerken en begrijpen van een optimal innovation is bijzonder om dat daarbij specifiek talige kennis betrokken moet worden die niet in de input is gegeven. 1. Inleiding Arjan Ederveen startte een aflevering uit zijn 30-minuten serie uit de jaren '90 van de vorige eeuw met de volgende zin. (1) We gaan vanavond praten en de problemen die daarbij komen kijken. Ederveen persifleert hier de zin waarmee presentator Henk Mochel zijn programma ‘Rondom Tien’ steevast opende: ‘We gaan vanavond praten over X en de problemen die daarbij komen kijken’, waarbij voor ‘X’ het gespreksthema van die avond werd ingevuld. Het persiflerende effect van Ederveen's zin is niet zozeer gebaseerd op het ‘nieuwe’ of strikt innovatieve van (1), maar werkt op basis van een nabootsing van de staande expressie die de openingszin van Mochel's destijds was. Een combinatie in één talige uitdrukking van het bekende en het nieuwe noemt Giora (2003) een optimal innovation. Ze definieert haar zogeheten optimal innovation hypothese als volgt: (2) ‘For innovation to be “optimal” it should involve a. a novel response, but b. such that would also allow for the recovery of a salient meaning from which that novel meaning stems, in order that the similarity and difference between them may be assessable (...).’ (Giora 2003, 176) {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Elders (Giora et al. 2004) voegt ze hier aan toe dat een expressie optimaal innovatief is wanneer beide responses in de gebruikscontext ook relevant zijn. Ederveens zin voldoet aan die twee criteria; Mochels zin verschaft zijn persiflage de ‘salient meaning’ terwijl de weggelaten voorzetselgroep over X een ‘novel response’ oproept of mogelijk maakt. De relevantie van beide responses volgt uit het feit dat de hoorder enerzijds de gepersifleerde zin herkent, dus weet wat er gepersifleerd wordt, terwijl de innovatie - de weggelaten constituent over X - een response als ‘dat programma gaat eigenlijk altijd over hetzelfde’ ontlokt. Giora's hypothese is een stelling over het (semantische) effect van een talige innovatie; het gaat haar om de ‘recovery’ van een bekende/bestaande (i.e ‘salient’) response en een ‘novel’ response die een uiting activeert hetgeen zo de innovatie ‘optimal’ maakt. Met name de eerste response onderscheidt het fenomeen dat ze op het oog heeft van ‘pure’ innovaties. Dat laat onverlet dat naar mijn idee een optimal innovation betrekking heeft op een onderscheidbare stijlfiguur - een talig artefact dus, en dat we de twee typen responses kunnen terugvoeren op de vormelijke en conceptuele eigenschappen van die figuur. De twee vragen die ik in deze bijdrage aan de orde stel zijn dan ook hoe die vormelijke aspecten gekarakteriseerd kunnen worden, en hoe de verwerking ervan aanleiding geeft tot de twee soorten responses die Giora noemt. Als schot voor de boeg beschouwen we twee van de (Engelse) voorbeelden die Giora geeft (zie 3-4). (3) Weapons of mass distraction (4) A peace of paper De expressie weapons of mass distraction is afkomstig uit een Engels theaterstuk waarin de oorlogsplannen van de Britse en Amerikaanse regering tegen Irak worden bekritiseerd (zie Giora et al. 2004, 115). In de propaganda rond die plannen speelde, zoals bekend, Iraks vermeende bezit van massavernietigingswapens een belangrijke rol. De vervanging van destruction voor distraction leidt tot een nieuwe response die de taalgebruiker toevoegt aan de response op de staande uitdrukking: de beschuldiging ‘Irak bezit massavernietigingswapens’ wordt zo ontmaskerd als een poging om de aandacht van de publieke opinie af te leiden van de ‘ware’ motieven om die oorlog te voeren (Rich 2006, 95). Om die reden is weapons of mass distraction een optimale innovatie. Op soortgelijke wijze werkt de optimal innovation in (4), een trouvaille waarmee in een Israëlische krant een bepaald vredesverdrag afgedaan werd als ‘papieren vrede’ (waardeloos dus). De voorbeelden suggereren dat een optimal innovation ontstaat door een staande expressie (weapons of mass destruction, piece of paper) als uitgangspunt te nemen en daarop ‘op een bepaalde wijze’ een variatie aan te brengen. In de voorbeelden (3) en (4) bestaat die ‘bepaalde wijze’, als gezegd, uit het vervangen van een onderdeel uit de staande expressie door een ‘nieuw’ element dat fonetisch sterk verwant is aan het bekende element. De vraag is dan of we nog meer van zulke procedés kunnen onderscheiden. De voorbeelden in (5) suggereren dat dat inderdaad het geval is.¹ (5) a. Ons paradelammetje (reclame voor lamsvlees) b. Kiplekkerder (reclame voor een smaakoppepper voor kipfilet) {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Net als weapons of mass distraction is (5)a gebaseerd op vervanging van een bepaald onderdeel uit de staande expressie paradepaardje (paardje door lammetje), maar de relatie tussen het vervangen en het vervangende onderdeel is nu eerder semantisch dan fonetisch/prosodisch. In Kiplekkerder klinkt de staande expressie kiplekker door, maar deze innovatie voert terug op de morfologische regel in het Nederlands voor de vorming van de overtreffende trap. Nog een verschil is dat de voorbeelden in (5) een (samengesteld) woord als uitgangspunt nemen terwijl de expressies in (3-4) gebouwd zijn op een woordgroep. Deze informele observaties roepen de eerste vraag op die in dit artikel aan de orde is: Hoe zijn de combinaties van staande expressie en innovatie structureel te karakteriseren? De voorbeelden in (3-4) suggereren eveneens de cruciale rol van een staande uitdrukking bij de verwerking van optimal innovations. Zo kunnen we met wat passen en meten uiting (3) parafraseren als een ‘nieuwe’ expressie weapons that are capable of massive destruction, maar de innovatie weapons that are capable of massive distraction lijkt eerder op een verschrijving dan op een optimal innovation. Met andere woorden, de tweevoudige response waarover Giora spreekt kan alleen goed verklaard worden door ervan uit te gaan dat de lezer/hoorder in de gaten heeft dat er een uitdrukking in het spel is die z/hij ‘al kent’ en die uitdrukking ook bij de verwerking betrekt. Dat is minder triviaal dan het wellicht op het eerste gezicht lijkt. Het verwerken en begrijpen van een optimal innovation is bijzonder om dat daarbij specifiek talige kennis betrokken moet worden die niet in de input is gegeven (uiteindelijk komen de staande expressies weapons of mass destruction en piece of paper in 3-4 niet voor!). Optimal innovations zijn, om te variëren op Martinus Nijhoffs fameuze aansporing, gevallen van kijk maar, er staat ook wat er niet staat! De betekenis die de taalgebruiker toekent aan een optimal innovation impliceert daarom een integratie van conceptuele structuren die er geen van beide echt ‘staan’. We begrijpen weapons of mass distraction door daar op de een of andere wijze ook de (betekenis van) de staande expressie weapons of mass destruction bij te betrekken. De tweede kwestie die ik in dit artikel aan de orde stel is daarom hoe we zo'n bijzonder verwerkingsproces kunnen verantwoorden in termen van een theorie van taalverwerking, en hoe kennis van staande expressies bij het interpreteren van optimal innovations is betrokken. De twee hierboven afgeleide vragen bepalen de opbouw van dit artikel: in sectie 2 staat de structuur van optimal innovations centraal en in sectie 3 de verwerking ervan. Sectie 4 sluit het artikel af met een aantal conclusies. Alvorens echter met deze zaken aan te vangen, wil ik kort stilstaan bij de optimal innovation als (retorische) figuur. Zoals eerder gezegd: Giora's term optimal innovation draagt de response van de taalgebruiker in zich: een lezer/hoorder beoordeelt een innovatieve expressie als ‘optimaal’ wanneer die aanleiding geeft tot twee responses (experimentele evidentie voor die hypothese wordt gerapporteerd in Giora et al. 2004). Au fond is een optimal innovation daarom geen stijlfiguur of een aanduiding daarvoor, maar een hypothese over het effect van zulke figuren. De vraag is dan wat, in termen van stijlfiguren, het bereik is van de hypothese. Dat probleem wordt gecompliceerd door het feit dat die dubbele betekenis/response kenmerkend is voor zo ongeveer iedere retorische categorie (vergelijk Maes & Schilperoord 2007). In die zin zouden dus ook, bijvoorbeeld, metaforen en hyperbolen onder het bereik van de hypothese vallen.² zo'n uitholling lijkt me op voorhand niet erg wenselijk. Je kunt bovendien op basis van de voorbeelden die Giora bespreekt (en als experimentele stimuli gebruikt) opmaken dat ze daarbij niet metaforen of hyperbolen op het oog heeft. De woordspeling lijkt er nog het dichtst bij in de buurt te komen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} (zie 5), zij het dat het ook om woordgroep-spelingen kan gaan (zie 3-4). Een woord(groep)speling kan weliswaar de ‘drager’ zijn van een metaforische conceptualisering, zoals het geval is in (4): peace is paper; maar evengoed van een ‘normale’ predicatie, zoals in (3): weapons of mass destruction is distraction. De expressie a peace of paper is zo beschouwd niet zozeer optimaal innovatief vanwege de verrassende metaforische conceptualisering van de gedachte dat die vrede waardeloos is, maar vanwege de wijze waarop die conceptualisering talig gestalte krijgt. Dit alles lijkt te suggereren dat de optimal innovation-hypothese allereerst betrekking heeft op een taalvorm en niet op een bepaalde retorische conceptualisering van een gedachte-inhoud (zoals geldt voor metaforen en hyperbolen).³ Ook met het oog op het aan te leggen corpus voor dit onderzoek (zie sectie 2) ben ik daarom uitgegaan van de gedachte dat het bereik van de hypothese betrekking heeft op talige artefacten die worden gekenmerkt door de combinatie van een staande, geconventionaliseerde expressie (een woord of woordgroep, zie bijvoorbeeld Schilperoord 1999 [2002]) met een ‘nieuw’ element (een morfeem of een woord). Maar omdat dat nogal een mond vol is, zal ik de betreffende taalvorm aanduiden als optimal innovations, en om de zaak nog wat korter te sluiten gebruik ik de afkorting OI. 2. Structuurkenmerken van optimal innovations Deze sectie beschrijft een analyse van de structuurkenmerken van optimal innovations, en biedt zo een inventaris van de sjablonen waarop ze gebouwd zijn. Het uitgangspunt daarbij is dat een optimal innovation gevormd is door een algemene operatie van unificatie van de formele en/of semantische kenmerken van een staande expressie en die van een bepaald ‘nieuw’ element. De vraag in deze sectie is hoe die unificatie z'n beslag krijgt. Om dat te onderzoeken is een corpus optimal innovations aangelegd (zie de bijlage). De set criteria om een expressie⁴ daarin op te nemen zijn de volgende: - de expressie is een niet bestaand(e) woord of uitdrukking; - er moet een duidelijk benoembare staande expressie in zijn te herkennen; - de noviteit (en daarmee de dubbele betekenis) volgt niet uit de gebruikscontext, maar uit linguïstische eigenschappen van de expressie. Een voorbeeld is de expressie ‘het schip verging met man en kruik’, afkomstig uit een gedicht van een schipbreuk die te wijten was aan een dronken stuurman (www.ouwetukker.nl/logboek/liederenboek/stormopzee.htm). Met man en kruik is geen bestaande uitdrukking (criterium 1; een google zoektocht leverde 2 hits op, 21/02/08), de staande expressie met man en muis is evident (criterium 2; google leverde ruim 11.000 hits op) en de dubbele betekenis volgt niet uit de gebruikscontext, maar uit de vervanging van muis door kruik (criterium 3). Kennis van de context helpt uiteraard bij het doorzien van de functie van de innovatie, maar het derde criterium dient om gevallen uit te sluiten waarbij een ‘ongeschonden’ staande expressie in een zodanige context wordt geplaatst dat een dubbele response volgt (cq. ‘wij weten van wanten’ in een advertentie voor een handschoenmerk). De verzamelde expressies zijn vervolgens geanalyseerd volgens de volgende stappen (6). {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} (6) 1. wat is de staande expressie? 2. wat is de innovatie? 3. welke prosodische/semantische associatie bevat de expressie? 4. hoe is de unificatie op grond van 1-3 te karakteriseren? Op basis van deze analytische procedure blijken drie vormen van unificatie te kunnen worden onderscheiden, die in de komende subsecties één voor één aan bod komen (2.1 tot en met 2.3). Ik duid ze aan als fusies, splitsingen, en vervangingen. Met die set is in elk geval het corpus (vrijwel) uitputtend te beschrijven (een aantal lastig te classificeren gevallen komen aan het eind van deze sectie aan de orde). Of ze volstaan voor de beschrijving van ‘alle’ optimal innovations, zal uit nader onderzoek moeten blijken. De staande expressie waarop een OI is gebouwd noem ik de grondvorm, afgekort GV, en de innovatie de nieuwvorm, afgekort NV. De unificatievormen duid ik aan als sjablonen. De betekenissen van GV en NV, ten slotte, duid ik aan als de saillante en de nieuwe betekenis. 2.1 Fusies We bezien de OIs in (7). (7) a. Bon appetit fours (reclame voor een koekjesmerk) b. Beschermt ook tegen gaatjes in de hand (voor een tandpasta) c. Biefstukken lekkerder (voor een vleessmaak-oppepper) d. Voor een hutspotprijsje (voor kant-en-klare stamppot) e. Sliptongstrelend (voor een vissmaak-oppepper) f. Krokant en klare kip (voor een kipsmaak-oppepper) De unificatie van de OIs in (7) voert terug op een gedeeld element van de GV en de NV: petit in bon appetit fours, gaatjes in beschermt tegen gaatjes in de hand, stukken in biefstukken lekkerder, et cetera. Het gedeelde element kan een woord zijn (gaatjes in 7b), of een woorddeel (tong in 7e), een deel daarvan ((s)pot in 7d) of een combinatie van die twee (7a, c, f). Unificatie lijkt in deze gevallen dus te berusten op een fusie van een GV en een NV. Kenmerkend is dat de GV en de NV elk op zich geheel gehandhaafd blijven, maar dat op basis van het gedeelde element toch een innovatie ontstaat. De GV in deze voorbeelden is telkens een generieke term, niet toevallig ook telkens de claim ten aanzien van het geadverteerde product (zie 8). (8) a. bon appetit b. gaatje/gat in de hand c. stukken lekkerder d. spotprijsje e. tongstrelend f. kant en klare/klaar {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Het idee is dat de lijst in (8) vrij gebruikelijke, ‘bekende’ productclaims zijn in reclamebood-schappen, terwijl de producten waarover die claims gedaan worden juist een noviteit zijn (7b is mogelijk een uitzondering). Dus die laatste fungeren in fusies als de NVs. Omdat GV en NV samen genomen zijn op basis van een gedeeld element, is de relatie ertussen noodzakelijk fonetisch - een identiek element is immers de basis van een fusie. Om GV, NV en OI samen met het sjabloon overzichtelijk te kunnen presenteren, hanteer ik vanaf nu een grafische conventie waarvan (9) een illustratie biedt. Het gaat daar om de vorming van de OI hutspotprijsje (waarbij de verbindingsstreepjes aanduiden om welke woorddelen het gaat). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} We herkennen in (9) allereerst de GV (tussen vierkante haken), de NV en de OI (tussen ronde haken)- de resultaten van de analytische stappen 1 en 2. In het kader wordt de relatie tussen GV en NV geëxpliciteerd, en daarmee het betreffende sjabloon (stap 4). De pijl in het kader duidt de talige aard van de GV-NV-relatie aan (stap 3; die is in dit geval als fonetisch aan te duiden). Het geval van een combinatie van een gedeeld woord/woorddeel (7c bijvoorbeeld), is weergegeven in (10). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Merk op dat in de gegeven voorbeelden het gefuseerde element slechts in één geval dezelfde semantische rol in de GV en NV heeft (7b). In andere gevallen betreft het een homoniem (7c en e), of is het gewoon niet benoembaar (7a, d en f). In één geval is het fusie-deel van noch de GV, noch de NV een discreet element: *hut-spot en *pot-prijsje. Een bijzonder geval van fusie is (12). (12) droomsoezen (reclame voor een merk roomsoezen) Deze OI wijkt enigszins af van ‘normale’ fusies omdat de GV ervan niet een staande expressie is, maar een morfologische constructie die we kunnen weergeven als (13). (13) {droom + N} {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Met (13) kun je expressies vormen die een uitzonderlijk geval aanduiden van het object waar het substantief de gedachte aan oproept (droomvakantie, droomvrouw, droomlinksbuiten, et cetera). Me dunkt dat we (13) als de GV van (12) kunnen aanmerken waarmee de betekenis zoiets is als ‘uitzonderlijk geval van roomsoes’:een droomroomsoes. De OI ontstaat op basis van het gemeenschappelijke element room in de GV (droom+ N) en de NV (roomsoes) en dus kunnen we (12) als een fusiegeval analyseren. 2.2 Splitsingen Bezie nu de expressie in (14). (14) Men neme een pan. Klaar. Splitsingen zijn een randgeval van OIs omdat in uitingen als (14) welbeschouwd niets onbestaands staat. De OI wordt hier gevormd door een bepaalde GV (panklaar) uiteen te nemen waarbij het eerste deel in de éne NV, en het tweede deel in de andere NV terugkeert. De relatie tussen GV en NVs is dus identiteit per samenstellend deel. Het algemene sjabloon is (15) {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Bijzonder is hier dat het de NVs lijken te zijn waarvan de betekenis herleidbaar moet blijven (in plaats juist die van de GV). Om die reden zou je zelfs kunnen betogen dat een geval als (14)⁵ geen OI is. Anderzijds werkt het voorbeeld wel, net als reguliere OIs, op de activatie van twee (of zelfs drie) betekenissen die in de gegeven context alle relevant zijn. Merk verder op dat de GV en de NVs in dit sjabloon, anders dan bij fusies, geen enkel element (woorddeel, woord) delen. Ten slotte is het relevant hier te vermelden dat de expressie in (14) een van de drie exemplaren in het corpus zijn die - mogelijk (?) - op (15) terugvoerbaar zijn. Splitsingen van samengestelde staande expressies is daarmee het minst aangetroffen sjabloon. 2.3 Vervangingen OIs die zijn gebaseerd op het sjabloon van vervanging nemen een GV als uitgangspunt, en vervangen daarin één (of meerdere) onderdelen door een NV met een OI als resultaat. Dit is verreweg het meest aangetroffen sjabloon; reden om er wat meer aandacht aan te besteden. Voorbeelden staan in (16), waarin hoogfrequente staande expressies telkens de GV zijn. (16) a. Zoals het klokje thuis tikt, tikt het overal (reclame op internet voor een bepaald café) b. Met het rijmwoordenboek in de hand komt men door het ganse land (advertentie voor een internet gedichtengenerator) c. Ober, er zit een klaver in mijn soep (reclame voor het AH-huismerk ‘klaver’) {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} d. Pfff... wat weinig werk (reclame voor een merk kant-en-klare maaltijden) e. Hun kent hun Met name (16)e is een even creatieve als subtiele OI. De expressie is afkomstig uit een bijdrage aan een forumsite (www.sdokamerik.nl) waarop de deelnemers ten tijde van de raadpleging (07/12/07) druk doende waren het thema ‘stappen in Woerden’ te bespreken. Een van de deelnemers raadt zijn medediscussianten aan toch maar de voorkeur te geven aan Utrecht als stapstad. Er zijn wel cafés in Woerden, maar als buitenstaander voel je je daar niet echt thuis vanwege de dominante hun kent hun-sfeer die er zou heersen. Hun kent hun heeft ons kent ons als GV, en is een ‘echte’ OI in de zin dat er geen sprake is van regelgeleide vervoegingen (de uiting zou dan iets als Zij kennen zichzelf moeten zijn geweest), en omdat activatie van de betekenis van de GV cruciaal is om de ‘kliek’-betekenis op te roepen.⁶ De GV kan overigens ook een woord zijn, zoals blijkt uit de voorbeelden in (17). (17) a. Authenthaise keuken (reclame voor ‘authentiek’ Thaise panklare gerechten) b. Spinazië (reclame voor een merk spinazie met ‘oosters tintje’) c. Kijk eens wat de kaashaas heeft gevonden (reclame voor kant-en-klare kaasblokjes ‘voor pasen’) Het sjabloon van vervangingen leidt ertoe dat de GV op defecte wijze in de OI terecht komt - reden om deze gevallen niet als fusies of splitsingen te beschouwen. Het sjabloon kan schematisch weergegeven worden als (18). {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Met betrekking tot de relatie tussen het vervangen element uit de GV en de (vervangende) NV springt een opmerkelijk consistent patroon in het oog. Wanneer de GV een staand woord is, is die relatie hoofdzakelijk prosodisch/fonetisch: authentiek➜authenthais, spinazie➜spinazië, paashaas➜kaashaas. Is de GV een staande expressie, dan is de relatie semantisch: nergens➜overal, ons➜hun, of zelfs niet eens meer zinvol te benoemen: hoed➜rijmwoordenboek. Dat wijst er naar mijn idee op dat de ‘rek’ om OIs te vormen van staande uitdrukkingen groter is dan bij ‘staande’ woorden. Authenthais werkt blijkbaar, maar hoe zou dat uitpakken bij (bedachte) vormen als (19)? (19) Authengriekse keuken Authencajunse keuken Kijk nu eens wat de worsthaas heeft gevonden Kijk nu eens wat de pindahaas heeft gevonden Dit lijken me voorbeelden van pure innovaties - je herkent er de grondvorm niet meer in, en dus zijn het geen OIs. Dat de vervangingsmogelijkheden voor staande expressies als GV {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} zoveel ruimer (lijken te) zijn, zou wel eens puur een kwantitatieve kwestie kunnen zijn: er is in die gevallen simpelweg sprake van ‘meer’ gefixeerd taalmateriaal, en daarmee is de herkenning van de GV en de saillante betekenis veel langer mogelijk.⁷ Op internet gevonden varianten van de OI in (16)d zijn (20) die ik, intuïtief, heb gegroepeerd naar oplopende ‘afstand’ tussen GV en NV. (20) a. ... er zit een banaan/dood kevertje/man/vinger in mijn soep b. ... er zit een vraag in mijn soep c. ... er zit een GGO in mijn soep d. ... er zit een spionagevliegtuig in mijn soep e. ... er zit een stukje religieus bewustzijn in mijn soep Nog ‘dichter’ (anderzijds) blijft de NV bij de GV wanneer het vervangen element niet meer dan een woorddeel is (zie 21). (21) a. Runderreepjes met meximale smaak (reclame voor een smaakversterker) b. kant en klaver wokschotel (ook weer voor het AHmerk ‘Klaver’) c. Een hele groenemorgen (reclame voor een planten-revitaliseermiddel) Op het gesignaleerde patroon is (22) wellicht een uitzondering (22) Venz maakt hagel en daarmee pasta (reclame voor Venz chocopasta) De GV in (22) is de staande expressie ‘en daarmee basta’ maar de rek is er niettemin snel uit (Venz maakt hagel en daarmee vermicelli...). Of het gesignaleerde verband tussen de lengte en aard van de staande expressie en de mogelijkheden om nieuwe elementen in te voegen stand houdt, is een empirische vraag die dan ook op die wijze nader onderzocht zou moeten worden. Van een bijzondere variant van het vervangingssjabloon biedt (23) een reeks voorbeelden. (23) a. Slim, slimmer, Slimmers (voor ‘Slimmers’; een producent) b. mooi mooier Diest (voor een merknaam boekjes met wandeltochten) c. Mooi, Mooier? Uw Golf V (voor een automerk) d. Mooi, mooier, Shakira (uit een artikel over deze zangeres) Wat deze OIs bijzonder maakt is dat de GV niet zozeer een staande expressie is, maar een morfologisch procedé, namelijk dat voor de vorming van graadbepalingen in het Nederlands. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Van bepaalde invullingen daarvan (mooi, mooier, mooist) wordt een element vervangen door de NV. De ‘salient response’ van deze OIs kunnen we dus verantwoorden op basis van de semantische regelmatigheden van graadbepalingen. Graadbepalingen worden gevormd op basis van adjectieven die een bepaalde eigenschap aanduiden van het object waaraan het substantief de gedachte oproept. De vergelijkende en overtreffende trap duidt dan aan dat van die eigenschap in meerdere of maximale mate sprake is (zie 24). (24) a. A ➜[property [A]] b. A-er/ter/der... ➜[more of [property [A]]] c. A-st ➜[most of [property [A]]] De OIs in (23) ontstaan door (24)c te vervangen door het product, de producent, of merknaam, waarmee een soort ‘meer dan het normale geval/de concurrent’ claim wordt gedaan. Zo wordt in (21)d het adjectief mooi volgens de GV verbogen, maar wordt de NV Shakira ‘ingevuld’ voor de overtreffende trap (in de plaats van mooist). Dat levert (25) op. (25) GV [A A-er/ter.. A-st] OI ↑ (Mooi, mooier, Shakira) NV Shakira {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} De meeste voorbeelden van het type (23) die ik gevonden heb werken als (25), maar een bijzonder geval zou (26) kunnen zijn. (26) Goed Beter Bertens (reclame voor de producent ‘Bertens’) Deze OI is in beginsel te analyseren als (25), maar het lijkt me dat die gebaseerd is op een gefixeerde variant van de GV - de staande expressie (27). (27) Goed, beter, best De OI ontstaat door in de GV best door de NV Bertens te vervangen. 2.4 Twee bijzondere gevallen In deze sectie bespreek ik twee gevallen die zich niet zonder slag of stoot laten analyseren in termen van een van de besproken sjablonen. Het gaat om (28) en (29). (28) Kiplekkerder (reclame voor een merk smaakoppepper voor kipfilet) (29) Je hebt bier en je hebt Grolsch Ik weet niet zeker of dit optimal innovations zijn, maar ik doe een poging te argumenteren dat dat zo is. (28) is een variant op de gevallen die we zagen in (23). De expressie is gebaseerd op de morfologie van graadaanduidingen in het Nederlands, maar anders dan de in 2.3 besproken gevallen neemt (28) naar mijn idee een staande expressie (kiplekker) als GV, en {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn de ‘kale’ constructievarianten voor graadaanduidingen op een andere wijze betrokken bij de vorming van de OI dan bij de (23)-gevallen. Merk allereerst op dat kiplekkerder niet een regulier geval van vervanging is (zoals bijvoorbeeld in kipsmakelijk het geval zou zijn). Ook is de OI mijns inziens niet een splitsingsgeval: kip-lekker. Het betekeniseffect (‘kipfilet wordt met dit product nog lekkerder’) ontstaat door aanwending van de graadaanduidende constructie: het affix __der/ter ‘draagt’ de betekenis [more of [property [lekker]]]. Splitsing speelt echter wel een rol bij deze OI omdat de vorming van overtreffende trappen in het Nederlands gehouden is aan bepaalde restricties: ze ‘mogen’ niet gevormd worden van samengestelde adjectieven van het type (N+A) als het substantief al een bepaalde specificatie uitdrukt van de eigenschap waaraan het adjectief de gedachte oproept: sneeuwwit - *sneeuwwitter; Bordeauxrood - *Bordeauxroder; beetgaar - *beetgaarder, etc. Die beperking geldt ook voor gevallen waarbij het substantief de overtreffende trap uitdrukt van die eigenschap: inktzwart - *inktzwarter; botergeil - *botergeiler; kletsnat- *kletsnatter; moddervet - *moddervetter, etc. De vorming van kiplekkerder lijkt bijgevolg in twee fases te gaan: (i) kiplekker (=GV) + __der(=NV) --> kiplekkerder (ii) --> kip-lekkerder (=OI). Een soortgelijk geval waarbij een (morfo-)syntactische regel, of constructie juist het procedé voor de vorming van een OI is (en niet de GV of NV) is (29): je hebt bier en je hebt Grolsch. Ook hier is meer aan de hand dan een simpel geval van vervanging. Deze OI voert terug op wat constructiegrammatici een constructie of een formeel idioom noemen. De constructie die aan (29) ten grondslag ligt is (30); enkele voorbeelden ervan (allen van internet) staan in (31). (30) Je hebt X en (je hebt) X (31) Je hebt kronen en kronen (X is een substantief) Je hebt naar de bios gaan en naar de bios gaan (X is werkwoordelijke constituent) Je hebt klein en je hebt klein (X is een bijwoord) Je hebt neuken en je hebt neuken (X is een werkwoord) Je hebt van lotje getikt en van lotje getikt (X is een idioom) De constructie kent een aantal formele kenmerken. De essentie ervan is dat het tweede lid van de nevenschikking een letterlijke herhaling bevat van de eerste. Zowel elliptische als niet-elliptische varianten komen voor - dus zonder en met ‘je hebt’ in het tweede deel van de nevenschikking. Kenmerkend is verder dat de expressies in (31) uitgesproken worden met een zogenaamd contrastaccent op de tweede X: Je hebt van lotje getikt en van LOTje getikt; Je hebt klein en je hebt KLEIN, etc. Anders gezegd, de constructie is niet alleen lexicaal (2 x ‘je hebt’) en categorisch (de twee X-en) gefixeerd, maar ook prosodisch. Wat alle formele idiomen gemeenschappelijk hebben is dat er een betekenisaspect in aanwezig is dat je eigenlijk aan geen enkel samenstellend element kunt toeschrijven. Die betekenis wordt daarom gedragen door de constructie als geheel. De constructie in (30) wordt door Ghomeshi et al (2004) aangeduid als de contrastive focus reduplication. Van de meest gangbare tegenhanger van (30) in het Engels staan enkele voorbeelden in (32) (allen ontleend aan Ghomeshi et al 2004).⁸ (32) a. I'll make the tuna salad and you make the SALAD-salad b. Is he french or FRENCH-french? c. I'm up, I'm not just UP-up {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} De naam voor de constructie is gebaseerd op het genoemde constructionele betekenisaspect. De herhaling van een van de onderdelen (contrastive focus reduplication) heeft het effect dat de aandacht van de lezer gericht wordt (contrastive focus reduplication) op het herhaalde lid en wel zo dat daarmee een meer prominent, saillant of prototypisch geval uit de klasse waaraan het eerste lid de gedachte oproept. In dat opzicht is het tweede lid dus gecontrasteerd aan het eerste (contrastive focus reduplication). Voor het Nederlands is de lakmoesproef dat je voor het tweede lid het adjectief ‘echt(e)’ kunt invoeren: je hebt naar de bios gaan en ECHT naar de bios gaan. Op basis van deze gedachtegang kunnen we dus vaststellen dat de bekende reclameleus van Grolsch terugvoert op een vervanging (het tweede ‘bier’ door de merknaam ‘Grolsch’, de NV dus), maar dat het betekenisaspect dat gebakken zit in de constructie (= de GV) ‘meegaat’ naar de OI (aangenomen dat het daarom gaat). Het effect is zo dat Grolsch-bier geselecteerd wordt uit de klasse der bieren als de ‘ware’ of de ‘prototypische’ instantie binnen die klasse, en in die zin ook is geconstrasteerd aan de meer reguliere instanties - een betekenisaspect dat we ons goed bij een reclameoogmerk kunnen voorstellen. Is Je hebt bier en je hebt Grolsch nu een OI? Ik denk dat dat inderdaad volgt uit de definitie van Giora. De novel response die de expressie motiveert volgt uit het niet-reguliere instantiatie van de contrastive focus reduplication-constructie: het tweede lid is geen letterlijke herhaling van het eerste. Juist vanwege dat niet-reguliere is Je hebt bier en je hebt Grolsch te vergelijken met de overtreffende trapvorming van kiplekker. Een reguliere variant (en dus geen OI) zou (33) zijn: (33) Grolsch, want je hebt bier en je hebt bier Ook de tegenwoordige reclameleus Op een dag drink je geen bier meer maar Grolsch is geen optimal innovation, omdat de instantiatie van het sjabloon Op een dag V je geen X meer, maar Xcontrast geheel regulier is (vergelijk de voorbeelden in (34). (34) Op een dag wil je geen verwarmingsbuis meer, dan wil je chroommolybdeen Op een dag rij je geen Diesel meer, maar TDI. Op een dag hoor je geen muziek meer, maar hoor je The Grolschbusters Op een dag draag je geen shirt meer, maar draag je NewEditionItaly Met de behandeling van deze twee bijzondere OIs zijn we zover gekomen dat de eerste doelstelling van deze bijdrage - het identificeren van de sjablonen waarop OIs kunnen worden gebouwd - gerealiseerd is, althans voor wat het aangelegde corpus betreft. Zoals gezegd moet nader onderzoek uitwijzen of de hier onderscheiden sjablonen descriptieve adequaat zijn. Een aanwijzing in die richting is overigens dat met de sjablonen fusies en vervangingen ruim 80% van de OIs in het corpus beschreven kan worden (zie appendix).⁹ Een andere vraag is die naar de relatie tussen het vervangen element (uit de GV) en het vervangende element (de NV), en betreft de grens tussen een OI en een ‘totale innovatie’ - dus de ‘rek’ - kwestie die al een paar maal aan de orde is gesteld. Ten slotte is er de vraag of de waarderingseffecten die Giora et al.(2004) voor OIs vonden nader gepreciseerd kunnen worden op basis van de geïdentificeerde sjablonen. Ik laat deze kwesties vooralsnog voor wat ze zijn, en stel in het vervolg de vraag aan de orde hoe we een taalcognitieve karakterisering kunnen geven van de betekenis van OIs en de wijze waarop taalgebruikers die betekenis eraan toekennen. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Wat en hoe betekenen optimal innovations eigenlijk? In dit deel staan de vragen wat betekenen optimal innovations? en hoe komt de taalgebruiker ‘bij’ die betekenis? centraal. Bezien we nogmaals de optimal innovation weapons of mass distraction. Om die expressie te begrijpen gebruikt de taalgebruiker natuurlijk zijn kennis van de woorden weapons, of, mass en distraction (de NV). Maar om de betekenis weapons of mass destruction is distraction te construeren, moet de z/hij ook kennis aanwenden van de staande expressie weapons of mass destruction (de GV).¹⁰ Van het bijzondere karakter van deze verwerkingsroute krijgen we een impressie wanneer we die vergelijken met de manier waarop een (reguliere) woordgroep, een een pure innovatie, of ambigu(e) woord of woordgroep worden verwerkt. Het schema in (35) biedt van die verwerkingsvarianten een impressie in termen van de inputstring, de geactiveerde lexicale items en de resulterende conceptualisering. (35) input lexica(a)l(e) item(s) concept reguliere woordgroep {x}{y} (X & Y) [X ~ Y] pure innovatie {x}{y} (X) & (Y) X ~ Y = [Z] ambiguïteit {x} (X) [X] v [Y] optimal innovation {x} {z} (X) & (Z) --> (X & Y) Z ~ [X ~Y] Reguliere samenstellingen als verfkwast of mengbeker (= de input {x}{y}) zijn te begrijpen door de betekenissen van de samenstellende onderdelen (= X & Y) te combineren volgens een morfosyntactische regel (= [X ~ Y]). Die regel stelt dat een samenstelling van een werkwoord (verven, mengen) en een substantief (kwast, beker) de betekenis oproept van een N om mee te V-en, of een N die kan V-en.¹¹ Een verfkwast is een kwast (N) om mee te verven (V), en een mengbeker een beker waarmee je iets kunt mengen. De vraag is natuurlijk of die regel bij de verwerking van zulke hoogfrequente woorden nog enige rol speelt. Het lijkt eerder zo te zijn dat verfkwast of mengbeker gefixeerde expressies zijn (zie Schilperoord 1999), die als zodanig deel uitmaken van het mentale lexicon (vandaar de haken rond het item (X & Y) en de conceptualisering [X ~ Y]). Een woord als sleurhut is ooit een pure innovatie geweest, wat wil zeggen dat een taalgebruiker die met die input geconfronteerd wordt het niet in z'n mentale lexicon kan (kon) opzoeken. In zulke gevallen zal de voornoemde morfologische regel wel bij het verwerkingsproces betrokken zijn en - als het goed gaat - leiden tot de conceptuele structuur provisorische behuizing die gesleept kan worden. Me dunkt dat de taalgebruiker, om tot volledig begrip te komen, moet zien dat die conceptuele structuur min of meer overeenkomt met die van het (wel in het lexicon aanwezige) item caravan (= Z). Zo kan uitgemaakt worden dat sleurhut een innovatieve expressie is voor het oproepen van dezelfde gedachte die met caravan opgeroepen kan worden. Bij de verwerking van een ambigue expressie {x} is van belang dat het lexicale item (X) verbonden is met twee conceptuele structuren [X] en [Y], die beide worden geactiveerd. In zo'n geval probeert de taalgebruiker, bijvoorbeeld door de context in ogenschouw te nemen waarin de input voorkomt, te bepalen welke van die twee de bedoelde is [X] of [Y]. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit dit alles volgt dat reguliere expressies, innovaties en ambiguïteiten met elkaar gemeen hebben dat de betekenis ervan geheel bepaald kan worden op basis van: i. activatie van lexicale items op basis van de (talige) input (reguliere en ambigue expressies) ii. combinatie van geactiveerde items op basis van taalregels (innovaties) Zie daar het bijzondere karakter van het verwerken en begrijpen van een optimal innovation: dat vereist nog een additioneel proces, namelijk de activatie van lexicaal materiaal dat in de input niet letterlijk wordt gegeven. De innovatieve expressie {x}{z} leidt tot activatie van de lexicale items (X) & (Z), maar daarnaast ook tot de activatie van het item (X & Y). De vraag is dan: hoe gaat dat in z'n werk? Meer gepreciseerd: - hoe moeten we ons het idee voorstellen van het activeren van talige kennis die niet in de input is gegeven ((X) & (Z) --> (X & Y))? - hoe kunnen we ons de geïntegreerde conceptuele structuur (de betekenis) van een optimal innovation voorstellen (Z ~ [X ~Y])? - hoe kunnen we verantwoorden dat taalgebruikers überhaupt weten dat ze met een optimal innovation te maken hebben? Het zijn deze drie kwesties die in deze sectie centraal staan. Om ze inzichtelijk aan de orde te kunnen stellen, kijken we nog wat preciezer naar de processen die betrokken zijn bij de verwerking van reguliere expressies (i en ii hierboven). In de taaltheoretische literatuur worden die processen in de regel aangeduid met de noties memoriseren en construeren. Iedere cognitieve taaltheorie stelt aangaande die processen de volgende vraag: welke kennis wordt gememoriseerd, en welke kennis wordt geconstrueerd? Het antwoord erop is een voorstel voor een bepaalde werkverdeling: wat weet de taalgebruiker, en wat vogelt hij on the fly uit. De formulering van die vraag kent echter subtiele, maar betekenisvolle variatie, die bepalend is voor het antwoord dat erop wordt gegeven. Die variatie kan op basis van de volgende formuleringen in kaart worden gebracht: I. Wat wordt gememoriseerd en wat wordt geconstrueerd? II. Wat moet worden gememoriseerd en wat kan worden geconstrueerd? III. Wat kan worden gememoriseerd en wat moet dan nog worden geconstrueerd? Variant I is de formulering door wat Jackendoff de ‘gevestigde orde’ theorieën noemt (Jackendoff 2006, 2). Het antwoord dat op de vraag wordt gegeven is vooral theoretisch gemotiveerd: we memoriseren de woorden, en we construeren alles ‘daarboven’. Levelts (oorspronkelijke) blueprint-theorie van het spreekproces is een voorbeeld van deze werkverdeling (Levelt 1989, zie ook Jackendoff 2002, 152). Variant II kenmerkt taaltheorieën die een antwoord zoeken in termen van noodzakelijke voorwaarden voor memorisatie. Er verschuift nu flink wat taalkennis van constructie naar opslag en memorisatie, en die verschuiving is bovenal empirisch gemotiveerd. Om één voorbeeld te geven: idiomatische expressies zijn paradigmatische gevallen van expressies die moeten worden opgeslagen. Van een expressie als in het ootje nemen moet de taalgebruiker de betekenis simpelweg kennen omdat er geen constructieregel is die hem vertelt dat die uitdrukking foppen betekent. Iets formeler gezegd: de woorden in het ootje nemen kunnen niet onafhankelijk geïnterpreteerd worden, zoals dat bijvoorbeeld wel kan met naar de bioscoop {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} gaan, of met een etentje verrassen, en daarom moet de taalgebruiker de idiomatische expressie opgeslagen hebben in zijn talige lange termijngeheugen (het mentale lexicon). Ook hier zien we nog een principieel onderscheid tussen wat de regels al dan niet verklaren, maar het verschil met variant I is vooral het inzicht dat veel meer taalverschijnselen ‘onregelmatig’ zijn dan alleen de woorden. Jackendoffs parallelle architectuur-model is een voorbeeld van deze visie op de werkverdeling (Jackendoff 2002, 2006). Variant III van de verkavelingkwestie zoekt het antwoord vooral in voldoende voorwaarden voor memorisatie. Het is de variant die aan de orde is in taaltheorieën die krachtig gecommitteerd zijn aan cognitief-psychologische inzichten. Het antwoord dat zulke theorieën geven op de vraag is vooral ingegeven door wat een psychologisch plausibele werkverdeling is. De portee ervan is ooit kernachtig geformuleerd door Bolinger (1975): ‘It is very likely that much more of the talk that goes on is idiomatic than just those utterances that can't be analyzed. The fact that we can analyse doesn't necessarily mean that we do.’ (Bolinger 1975, 297, mijn cursivering, j.s.). We herkennen hier de verschuiving van ‘wat moet worden gememoriseerd’ (those utterances that can't be analyzed) naar ‘wat kan worden gememoriseerd’ (doesn't necessarily mean that we do) in de varianten II en III. Het verschil tussen ‘moet worden’ en ‘kan worden’ zagen we al bij de behandeling van de verwerking van een expressie als verfkwast. Er is een regel waarmee je op basis van de gememoriseerde elementen verven en kwast de betekenis van verfkwast kunt construeren, maar veel plausibeler is het dat taalgebruikers die bocht afsnijden, en verfkwast opslaan als één lexicaal item in het mentale lexicon waarvan ze de betekenis direct, zonder tussenkomst van de regel kennen. Het deel ‘moet dan nog worden geconstrueerd’ in variant III is dan gereserveerd voor gevallen als sleurhut. Samenvattend kan gesteld worden dat de drie visies op de werkverdeling constructie en memorisatie een verschuiving te zien geven van regelgeleide verwerking naar een verwerkingsroute die in toenemende mate vaart op het kompas van bestaande/ gememoriseerde kennis die het gevolg is van (eerdere) taalervaringen. Hoe passen de optimal innovations in dit krachtenveld?¹² Eén zaak is duidelijk:een directe lexicale representatie ervan is uitgesloten - de expressie zou dan immers wellicht nog wel ‘optimaal’ zijn, maar zeker niet innovatief. In wat nu volgt wil ik laten zien dat het verwerken en begrijpen van een optimal innovation alleen maar begrepen kan worden in het kader van taaltheorieën die passen bij de varianten II en (vooral) III van de vraag naar de werkverdeling memoriseren versus construeren, en er in dat opzicht ook additionele evidentie voor bieden. Om die redenering goed in de steigers te zetten, bezie ik de verwerking van en betekenistoekenning aan een optimal innovation volgens het model dat past bij variant I. Ik zal dat model aanduiden als het constructiemodel, en mijn voorbeeld is (alweer) weapons of mass distraction. Uitgangspunt is dat die expressie ons als uiteindelijke betekenis (36) moet opleveren.¹³ (36) [state IS ([object weapons of mass destruction], [object mass distraction])] Volgens het constructiemodel verwerkt de taalgebruiker weapons of mass distraction door de successievelijke woorden op te zoeken in het mentale lexicon. Dat levert de lexicale items {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} weapons, of, mass en distraction¹⁴ op, die vervolgens syntactisch worden geanalyseerd: (NP N) en np (PP prep (NP (A) N)), en tot één overall structuur worden gecombineerd (37). (37) (NP N (PP prep (NP(A) N))) De structuur in (37) wordt tevens geanalyseerd in termen van het syntactische hoofd (N) en het complement (de PP). We zien nu dat deze hiërarchische structuur ‘terugkeert’ in de conceptuele structuur die volgens het constructiemodel op basis van (37) gevormd wordt. Die kunnen we, quasi formeel, weergeven als (38). (38) [object weapons([property ([object ([qual. mass]) distraction])])] De relatie tussen (37) en (38) kan inzichtelijk worden gemaakt door de diverse elementen te verbinden met subscripten (zie 39). Daarin noem ik (37) SS (syntactische structuur) en (38) CS (conceptuele structuur). (39) SS (N1 (prep2 ((A3) N4))) CS CS [weapons [[[ mass] 3 distraction]4]2] 1 De subscripten geven precies aan hoe de CS-elementen corresponderen met de SS-elementen. De hiërarchische relaties tussen de betekenisonderdelen volgen uit die van de grammaticale structuur van de woordgroep. Anders gezegd: elk element van de syntactische structuur krijgt een onafhankelijke interpretatie op het niveau van de conceptuele structuur {N1, [weapons]1}, {prep2, [property]2}, {A3, [qualification]3} en {N4, [distraction]4} en die structuur bepaalt voorts de relaties tussen de concepten. Hoe elegant deze analyse ook mag zijn, er kleeft één probleem aan: we krijgen het concept [destruction] niet in de conceptuele structuur, zoals te zien is aan het verschil tussen de predicatieve ‘doel’-structuur in (36) en de CS in (39). De analyse van de expressie volgens het constructiemodel levert ons alleen de novel response op (de NV), maar niet de saillante (de GV). We kunnen deze observatie aanscherpen: het verwerkingsproces van weapons of mass distraction volgens het constructiemodel kan ons de GV nooit opleveren. De reden is simpel: in de input van de optimal innovation is geen enkel element aanwezig op basis waarvan het lexicale item destruction (en zelfs de gehele GV weapons of mass destruction) kan worden geactiveerd, en dus gebeurt dat ook niet. Om dit probleem (hoe komen we aan de GV?) op te lossen moeten we te rade gaan bij het soort taaltheorieën dat aan de orde is bij de vraagvarianten II en (vooral) III hierboven. Theorieën dus die bij de werkverdeling memoriseren versus construeren een veel grotere rol toekennen aan dat eerste proces. Daarvoor is het echter noodzakelijk dat we kunnen beschikken over een model van het mentale lexicon waarmee die rol voor memorisatie ook verantwoord kan worden. Zulke modellen zijn ontwikkeld binnen de Cognitieve taalkunde en het model waarvan ik hier gebruik maak, is dat van Jackendoff (1997, 2002, 2006). Voor alle duidelijkheid geef ik het gestelde probleem nog eenmaal weer (40). (40) {weapons of mass distraction} → [is [weapons of mass destruction], [mass distraction]] {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor een goed begrip hoe de verwerking in (41) mogelijk is, kijken we eerst naar de wijze waarop in Jackendoffs model de expressie weapons of mass destruction kan worden gerepresenteerd (41).¹⁵ (41) SS (N1 (prep 2 ((Adj3) N4)))x CS [[weapons [of [[mass] 3 destruction]4]2]1]x Even afgezien van de wisseling distraction --> destruction, is het relevante verschil tussen (41) en (39) dat (41) een lexicaal item is, en niet, zoals (39) een online geconstrueerde structuur SS-CS. Het reguliere karakter van de expressie zien we terug in het feit dat alle onderdelen ervan onafhankelijk corresponderen (zie de subscripten 1-4), maar anders dan in (39) is in (41) ook een correspondentie SS-CS aanwezig op het niveau van de expressie als geheel (zie het subscript X). Het is dat kenmerk dat maakt dat (41) een lexicaal item is. Het relevante verschil tussen het constructiemodel en Jackendoffs model is dat binnen dat laatste lexicale items, in het geheugen opgeslagen brokken taalkennis, dus heel goed uit meerdere woorden kunnen bestaan. Het systeem van subscripten om relaties tussen SS en CS-structuren tot uitdrukking te brengen, vormt de kern van Jackendoffs model van het lexicon. Je kunt er bijvoorbeeld ook de lexicale representatie mee verantwoorden van expressies waarvan de eenheden op SS en CS niet onafhankelijk met elkaar corresponderen. In (42) staat een voorbeeld: het lexicale item voor het idioom in het ootje nemen. (42) SS (vp (V nemen ((N DO)1 (pp Prep in (np (Det het) N ootje)))))x CS [event foppen [Y]1]x Het onregelmatige karakter van idiomatische expressies blijkt eruit dat, behalve de direct-objects N (DO), de eenheden op SS-niveau niet onafhankelijk kunnen worden geïnterpreteerd op CS-niveau. De SS-CS relatie bestaat alleen op het niveau van de structuur als geheel (zie het subscript X). Anders gezegd:de betekenis van in het ootje nemen moet je kennen omdat die niet uit de samenstellende lexicale elementen valt af te leiden. Anderzijds kunnen we met de categorieën en relaties daartussen op SS-niveau nog steeds verantwoorden dat het idioom zich syntactisch als een reguliere VP gedraagt. We kunnen deze visie op het lexicon (en vooral op wat kan doorgaan als een lexicaal item) als volgt generaliseren (zie 43).¹⁶ (43) a. on line constructie b. lexicaal item (regelmatig) c. Lexicaal item (onregelmatig) SS (x1 y2) (x y)1 (x y)1 CS [X1 Y2] [X Y]1 [Z]1 Van een on line constructie (43a) is sprake wanneer een structuur is samengesteld uit twee, regelmatig corresponderende lexicale items ( en ). De situatie in (43)a geeft dus de visie op het lexicon weer die volgt uit het constructiemodel. De uitbreiding zit ‘m in (43) b en c. Van een regelmatig lexicaal item (43b) is sprake wanneer de structuur als geheel deel uitmaakt van het mentale lexicon, maar in beginsel wel volgens de reguliere combinatie- {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} principes gevormd en begrepen kan worden (het zijn dus de ‘kan worden gememoriseerd’ gevallen in vraagvariant III hierboven). Dat betekent dat de relatie SS-CS op het niveau van de structuur als geheel opereert (). Of een bepaalde constructie tot (43)a of (43)b gerekend moet worden, is een empirische kwestie. De constructie weapons of mass destruction kan op grond van zulke evidentie als een regelmatig lexicaal item aangemerkt worden. Bij een onregelmatig lexicaal item kunnen de eenheden op één niveau niet onafhankelijk geïnterpreteerd worden op het andere niveau. Zulke structuren zijn lexicale items per definitie (dit zijn de ‘moet worden gememoriseerd’-gevallen in variant II hierboven). Een voorbeeld is het item voor in het ootje nemen. Met dit instrumentarium kunnen we nu een antwoord formuleren op de eerste vraag van deze sectie: hoe moeten we ons het idee voorstellen van het activeren van talige kennis die niet in de input is gegeven? We kunnen ons dat voorstellen met aan te nemen dat de GV is opgeslagen als een lexicaal item, en ook als zodanig geactiveerd kan worden. Bij een woord-voor-woord verwerking van de input zal die op zeker moment voldoende informatie bevatten om activatie van het lexicale item (41) te legitimeren. De procesgang kan weergegeven worden als (44) waarbij we ons over de horizontale niveaus een tijdslijn kunnen voorstellen - in input-elementen volgen elkaar dus op in de tijd. (44) Input {weapons} ↓ {of} ↓ {mass} ↓ {distraction} ↓ SS (N)1 (prep)2 (N prep Adj N)X (N)3 CS [weapons]1 [of]2 [weapons of mass destruction]X [distraction]3 Procesfases Activatie ‘losse’ items Activatie item (GV) Activatie NV Gedurende de eerste verwerkingsfase (input: {weapons} en {of}) zal het proces verlopen volgens de reguliere constructiewijze: het taalverwerkingssysteem tracht de inkomende items te integreren tot een SS en een CS-structuur en die aan elkaar te relateren volgens de volgorde van binnenkomst. ‘Ergens’ gedurende de inputverwerking wordt, op basis van een deel daarvan, bijvoorbeeld: {weapons of mass...}, ‘besloten’ dat de input voldoende verwantschap heeft met het opgeslagen item weapons of mass destruction, en wordt dat item in het verwerkingsproces betrokken. In (44) laat ik dat gebeuren op het moment dat het element {mass} verwerkt wordt, maar dat kan ook eerder of later gebeuren.¹⁷ We hebben tot dusverre gezien hoe de activatie van zowel een GV als een NV bij de verwerking van een optimal innovation verantwoord kan worden, en wat voor soort taaltheorie daarvoor nodig is. Maar daarmee is nog maar een deel van het verhaal verteld. Het punt is dat we ook met de geanalyseerde procesgang in (44) nog steeds niet weten hoe de taalverwerker de twee betekenissen (lexicale items) integreert, en ook waarom hij daartoe besluit. Beide kwesties raken cruciaal aan de derde vraag die we aan het begin van de sectie geformuleerd hebben: hoe weet een taalgebruiker eigenlijk dat hij met een optimal innovation te maken heeft? Waarom, bijvoorbeeld, wordt tijdens de procesgang in (44) na verwerking van het {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} element distraction het geactiveerde item weapons of mass destruction niet als inadequaat terzijde geschoven (te vergelijken met de gang van zaken bij het verwerken van een ambigue expressie)? En als dat al niet gebeurt, welke processen zijn er dan verantwoordelijk voor dat de geactiveerde conceptuele structuren geïntegreerd worden, en hoe kunnen we ons zo'n geïntegreerde structuur voorstellen? Deze kwesties zijn taaltheoretisch relevant omdat ze raken aan de kern van wat optimal innovations tot een unieke taalvorm maakt, maar zijn dat ook vanuit retorisch perspectief omdat ze het communicatieve effect van een optimal innovation betreffen: waarom treedt dat ‘dubbele’ betekenisaspect eigenlijk op? Laten we beginnen met de herkenningsvraag ‘sec’ - verreweg de meest complexe. Me dunkt dat Grice's maxime van relevantie hier een aanknopingspunt biedt: de taalgebruiker besluit tot integratie van de beide betekenissen omdat enerzijds de GV-betekenis ‘alleen’ niet is ‘wat er staat’, terwijl anderzijds de NV-betekenis ‘alleen’ in de gegeven context geen semantisch welgevormde mededeling oplevert (en eigenlijk ook niet is ‘wat er staat’). Het is om die reden dat, anders dan in geval van ambigu taalaanbod, niet één der geactiveerde betekenissen verworpen wordt als ‘niet bedoeld’. Kortom, om een optimal innovation op een relevante manier te kunnen interpreteren, moeten de twee geactiveerde betekenissen op één of andere wijze geïntegreerd worden. Een optimal innovation als ons saladepaardje (uit een reclame voor kant-en-klare huzarensalade) kan niet ‘gewoon’ als paradepaardje (de GV) worden begrepen, want dat staat er niet, maar een saladepaardje betekent ook als ‘pure innovatie’ niet iets relevants (zoals bijvoorbeeld sleurhut dat wel doet). In dit opzicht verschillen optimal innovations ook van (de stijlfiguur) ironie. Ook daarbij moet je ‘iets anders’ begrijpen dan wat er feitelijk staat, maar dat ‘andere’ is meteen ook de enige relevante conceptualisering. Hoe kunnen we ons vervolgens die geïntegreerde conceptuele structuur voorstellen? Mijn voorstel (zie 45) is om die structuur te representeren als een reguliere predicatie, met mogelijke verbijzonderingen naar een metaforische analogie (peace is paper, bijvoorbeeld) (45) CS [state be/analogy ([object ___ ], [property/qualification/object___ ])] Het begrip dat taalgebruikers construeren van de optimal innovations saladepaardje en kiplekkerder is dus weer te geven als eenvoudige predicatieve structuren (zie 46). (46) a. saladepaardje → CS [state be ([objectsalade], [propertypronkstuk])] b. kiplekkerder → CS [state be ([objectkip], [more of [propertylekker])] In het restant van deze sectie gaat het allereerst over de vraag hoe de inputstructuren van optimal innovations leiden tot een instantie van de conceptuele eindstructuur (48). Ik zal dat illustreren aan de hand van ons saladepaardje, maar de claim is dat het voor die expressie gereconstrueerde proces ook ten grondslag ligt aan de andere optimal innovations (met name de fusie- en vervangingsgevallen). Daarna ga ik in op een aantal kenmerken van een optimal innovation die mogelijk bepalend zijn voor de ‘herkenbaarheid’ ervan. Hoe wordt ons saladepaardje door taalgebruikers verwerkt? Jackendoffs idee is dat de parser (de gangbare term voor de centrale verwerkingscomponent) inkomende structuren (‘klanken’) voorlegt aan het mentale lexicon. Het lexicon voert er een preliminaire analyse op uit: wanneer een zekere input ‘herkend’ wordt (dat wil zeggen: verwant is aan een bepaald {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} lexicaal item), dan kopieert het lexicon de informatie van dat item naar het werkgeheugen: de fonologische, syntactische en semantische informatie is dan voor het verwerkingsproces beschikbaar. Wordt de input niet als eenheid herkend, dan besluit het lexicon met een geconstrueerde structuur van doen te hebben en zoekt het de samenstellende onderdelen op die vervolgens naar het werkgeheugen gekopieerd worden. Om deze gang van zaken inzichtelijk te krijgen, hanteert Jackendoff de metafoor van drie schoolborden waarop van elk lexicaal item de fonologische, syntactische en semantische informatie wordt geschreven. Elk schoolbord heeft een ‘inspecteur’ die de brokken structuur tracht te verbinden, en nagaat of wat er op het bord staat welgevormd is. Daarnaast zijn er twee ‘pendelaars’ die weten hoe de informatie op het ene bord te verbinden is met die op een ander. De pendelaars dragen er dusdoende zorg voor dat de informatie op de schoolborden in correspondentie met elkaar gebracht wordt - iets ‘betekent’ dus. In deze voorstelling is iedere taaluiting, geconstrueerd of gefixeerd, een klank-betekenispaar met de syntax ervan als ‘mediator’ - een voorstelling die in de Cognitieve taalkunde min of meer gemeengoed is.¹⁸ Wanneer de innovatie ons saladepaardje de inputstring vormt, is één zaak meteen duidelijk: het lexicon heeft daarvoor geen item direct beschikbaar. De parser besluit daarom om de uiting op te delen op basis van wel aanwezige items, dus ons, salade en paardje. Die informatie wordt op de daartoe bestemde schoolborden geschreven. Nu loopt de zaak min of meer spaak. De inspecteur van het fonologische bord meldt de anomalie ons salade aan de inspecteur van het syntactische bord die daarop besluit dat salade en paardje blijkbaar een samenstelling vormen, waarop ons op de kern paardje betrokken kan worden. Maar nu meldt de inspecteur van het conceptuele bord dat ‘als dit alles is’, hij niet in staat is de beschikbare concepten [salade] en [paardje] op welgevormde wijze te integreren. Omdat de parser zo werkt dat alles uit de kast gehaald wordt om van een gegeven taalaanbod de betekenis te achterhalen, zoekt het lexicon naar alternatieven en komt dan, analoog aan de wijze die we zagen in (44), op de proppen met het ‘gelijkende’ item paradepaardje.¹⁹ De situatie op de schoolborden kunnen we ons dan als volgt voorstellen (47). (47) {salade1} (N1 [saladeI] {paardje}3 (N)3 [object PAARDJE]3 {{ons}2 {parade3 paardje4} (np pron2 + (N3 + N4)5) [PRONKSTUK; Prop. WIJ2]5 fonologisch syntactisch conceptueel Allereerst heeft het niet geheel passende ons nu een plek gevonden, en de overbodige informatie paardje is van de borden gewist. Bijgevolg resteert de informatie over wat we eerder de GV en NV hebben genoemd. Bovendien zien we dat de correspondentie tussen de syntactische en semantische informatie van het item paradepaardje van het type (43)c is: de samenstellende delen parade en paardje kunnen niet onafhankelijk geïnterpreteerd worden - de betekenis [pronstuk] is metaforisch (zie het subscript 5), en die kan dus niet volgens morfosyntactische regels afgeleid worden uit (die van) de substantieven N3 en N4. Hoe kan nu de vorming van de geïntegreerde structuur op het conceptuele bord verantwoord worden? Me dunkt dat dat proces op gang gezet wordt op het fonologische en syn- {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} tactische bord. Dat spoort allereerst goed met het formele karakter van retorische sjablonen. Optimal innovations drukken niet zozeer ‘nieuwe’ betekenissen uit, als wel een ‘bekende’ betekenis op een nieuwe manier.²⁰ Maar voor die aanname is ook taalkundig wat te zeggen. Juist omdat paradepaardje op het fonologische en het syntactische bord als een geheel regelmatig item (zie de subscripten 3 en 4) geschreven is (dus net als bijvoorbeeld groenteboer of sneeuwpop), zien de inspecteurs van die borden wat er met de inputstring aan de hand is: salade (N1) vervangt parade (N3). En omdat de correspondentie tussen het syntactische en het conceptuele bord op het niveau van het gehele item bestaat (subscript 5), blijft de betekenis [pronkstuk] op het laatste bord staan (48). (48) {salade1} (N1) [SALADEI] IS {salade1paardje4} (np (N1 + N4)5) [pronkstuk]5 fonologisch syntactisch conceptueel Het enige kenmerk dat uit dit alles niet noodzakelijk volgt, is de predicatieve [[..] is [..]]-betrekking die op het conceptuele bord is geschreven - maar dat idee volgt uit het voorstel dat ik met (45) deed. De eindtoestand op de schoolborden, het geïntegreerde begrip van saladepaardje, is dan (49). 49 {salade1paardje4} (np N1 + N4)5 [state BE ([object SALADE]1, [objectPRONKSTUK])]5 fonologisch syntactisch conceptueel Ik vat de discussie tot zover samen. Het bijzondere karakter van optimal innovations volgt eruit dat de taalgebruiker de betekenis ervan moet afleiden uit informatie die de expressie zelf niet bevat. Besproken is hoe zulke informatie toch betrokken kan worden in het verwerkingsproces, en hoe de bijzondere vorm van betekenistoekenning aan een optimal innovation kan worden verklaard. De herkenning van een optimal innovation as such gaat dus vooral op basis van fonologische (en wellicht ook syntactische) informatie op de schoolborden, terwijl de conceptuele integratie van de saillante en nieuwe betekenis plaatsvindt op het conceptuele bord. In dezelfde redeneerlijn kunnen we nu de notie ‘toegankelijkheid van betekenissen van de GV en NV’ verder aangescherpt krijgen. De geïntegreerde conceptuele structuur van een optimal innovation hebben we gepreciseerd als [state be ([[object x] [qualification/property Y]])]. Die structuur impliceert twee mogelijke ‘rolverdelingen’ voor de betekenissen van grondvorm en de nieuwvorm (zie 50). (50) a. [STATE be ([[OBJECT NV] [OBJECT/PROPERTY GV]])], kortweg NV is GV b. [STATE be ([[OBJECT GV] [OBJECT/PROPERTY NV]])], kortweg GV is NV {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Bovendien is de rolverdeling in relatie te brengen met de (morfo-)syntactische structuur van de grondvorm - het kan zijn dat de nieuwvorm daarin het (syntactische) hoofd vervangt, of juist de bepaling. Saladepaardje is een voorbeeld van ‘vervanging bepaling’; paradelammetje juist van ‘vervanging hoofd’. Net zo is Giora's peace of paper een voorbeeld van ‘vervanging hoofd’, maar weapons of mass distraction één van ‘vervanging bepaling’. Mogelijk is het deze asymmetrie die bepaalt wat de rolverdeling is: (50)a of b. Dat gaat inderdaad netjes op voor Giora's optimal innovations (51). (51) vervanging hoofd --> peace is piece of paper (NV = GV) vervanging bepaling --> weapons of mass destruction is distraction (GV = NV) Maar het loopt meteen al spaak op het onderscheid paradelammetje en saladepaardje, daar die beiden de rolverdeling in (50)a hebben: lammetje/salade (NV) = pronkstuk (GV), terwijl (50)b onjuist voorspelt dat saladepaardje de rolverdeling pronkstuk (GV) = salade (NV) zou moeten hebben. Kortom, de GV/NV-verdeling is niet goed op basis van de morfo-syntactische structuur van de optimal innovation te bepalen. Zinniger lijkt het daarom om er van uit te gaan dat die rolverdeling bepaald wordt door de thematische structuur van de boodschap waarin ze voorkomen. Neem de volgende, van het internet gehaalde passage: ‘In an earlier column in The Daily Californian, Guy Branum referred to the president as “Sexual Predator-in-Chief,” which pissed off the Feds.’ (http://sonic.net/maledicta/quickies.8.html, consultatie 5/7/07). Dit tekstje refereert aan een bepaalde (en genoegzaam bekende) episode uit het presidentschap van Bill Clinton (the president). Clinton is dus het thema van het tekstje, en daaruit volgt dat we de strekking van Branum's optimal innovation kunnen herleiden tot commander in chief (=president) is predator, dus met als rolverdeling GV = NV. Het is echter niet lastig om een tekstuele context te bedenken die het effect heeft dat de rolverdeling omgekeerd wordt. Branum's predator in chief zou, in een andere context, een aanduiding zou kunnen zijn van, ik zeg maar wat, Tyrannosaurus Rex (predator is commander in chief, dus NV = GV), of, metaforisch, zelfs als aanduiding van Marc Bolan's fameuze rockband uit de jaren '70. Deze reconstructies maken duidelijk dat de rolverdeling adequater gegeneraliseerd kan worden tot (52). (52) a. NV is topic →[NV is GV] b. GV is topic →[GV is NV] Het patroon in (52)a biedt meteen een plausibele verklaring voor de voorkeur voor de NV is GV verdeling in ons corpus (zie appendix). De meerderheid van de optimal innovations daarin zijn afkomstig uit reclameboodschappen. Daar kun je twee algemene zaken over zeggen: het topic van zo'n boodschap is het aangeprezen product/dient (dat is de nieuwvorm), terwijl de claim die daarover gedaan wordt in de regel als ‘gegeven’ kan worden beschouwd, een stuk informatie dat zich prima leent voor expressie met een staande uitdrukking. Dit alles laat onverlet dat de (morfo-)syntactische structuur van een optimal innovation wel degelijk voor nader onderzoek in aanmerking komt - maar dan in relatie tot de al vaker aangeroerde kwestie van de herkenbaarheid van een expressie als optimal innovation. We zeiden daarover al, dat het integreren van de twee betekenissen (anders dan bij het verwer- {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} ken van ‘echte’ ambigue expressies) een bijzondere manifestatie is van Grice's maxime van relevantie. De GV-betekenis werkt niet, omdat de GV ‘er niet staat’, en de NV-betekenis kan op zichzelf niet zinvol geïnterpreteerd worden, en dus besluit de taalgebruiker tot het type proces waar we zojuist een analyse van gegeven hebben. De premisse bij dit alles is dat de optimal innovation metterdaad leidt tot het activeren van meerdere (ten minste twee) betekenissen. Die kwestie refereert aan de vraag welke moeite het de taalgebruiker kost om de betekenis van de GV in de optimal innovation beschikbaar te maken voor de verwerking ervan. Kijken we, en nu echt voor de laatste maal, nog eens naar het saladepaardje en het paradelammetje. De relevante observaties staan in (53). (53) Expressie NV vervangt betekenis rolverdeling a. saladepaardje Complement [Salade is pronkstuk] [NV is GV] b. paradelammetje Hoofd [Lamsvlees is pronkstuk] [NV is GV] Eerder constateerden we dat de metaforische betekenis van de GV pronkstuk waarschijnlijk zo dominant aanwezig is in deze optimal innovation omdat de correspondentie tussen de morfosyntactische structuur van de GV en de conceptuele structuur ervan op het niveau van de expressie als geheel opereert. Het is, met andere woorden, een (43)c-geval): . Dat laat onverlet dat het beschikbaar krijgen van de conceptuele structuur wel degelijk kan verschillen voor paradelammetje en saladepaardje. Het lijkt goed denkbaar dat het onderscheid vervanging hoofd of complement bepalend is voor de cognitieve inspanning die de taalgebruiker leveren moet om de expressie als optimal innovation te herkennen (en daarmee ook de GV beschikbaar te krijgen),en het is deze veronderstelling die centraal staat in onderzoek dat op het moment uitgevoerd wordt. De hypothese daarvan luidt: Cognitieve inspanning:complement vervangen < hoofd vervangen. De voorspelling is dat de vereiste cognitieve inspanning voor paradelammetje groter is dan voor saladepaardje. De kwestie zal verder worden gecompliceerd door daarbij ook de talige relatie GV-NV te betrekken in de gedaante van de variabele prosodische/fonetische verwantschap tussen NV en GV, en ook de aanbiedingsvolgorde van het GV/NV-complex: NV voorop versus achterop. In (54) worden een paar voorbeelden van de experimentele stimuli gegeven. (54) Structuur expressie (samenstelling vs. collocatie) NV vervangt NV-GV relatie Plaats NV Saladepaardje Complement + prosodisch Voorop Pestopaardje Complement - prosodisch Voorop Paradetaartje Hoofd + prosodisch Achterop Paradelammetje Hoofd - prosodisch Achterop Man van leer Complement + prosodisch Achterop Man van stof Complement - prosodisch Achterop Lam van eer Hoofd + prosodisch Voorop Kip van eer Hoofd - prosodisch Voorop {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Proefpersonen wordt gevraagd om de varianten te beoordelen op gelijkenis met de gegeven staande expressies (paradepaardje, man van eer). De taak die ze krijgen luidt dan bijvoorbeeld: ‘als paradepaardje 100% lijkt op paradepaardje, welke percentages kent u dan toe aan...’, waarop de varianten gescoord worden. De hypotheses luiden: (saladepaardje + pestopaardje) > (paradetaartje en paradelammetje), maar ook: saladepaardje > pestopaardje, en paradetaartje > paradelammetje. De invloed van de variabele ‘volgorde’ wordt op voorhand als een open kwestie onderzocht. 4. Conclusie Een optimal innovation is, zo begon ik deze bijdrage, een geval van kijk maar, er staat ook wat er niet staat! Vanuit retorisch perspectief is het fenomeen interessant omdat het de mogelijkheid biedt om complexe (persuasieve) boodschappen uit te drukken op een wijze die de taalgebruiker als ‘nieuw’, ‘gevat’ en ‘verrassend’ ervaart, en daarnaast hoger waardeert dan (het gebruik van) reguliere, ‘niet-retorische’ expressie om een zelfde boodschap te communiceren. zo'n variant leidt in beginsel tot dezelfde conceptuele eindstructuur, waarmee het formele karakter van de optimal innovation als retorische expressievorm nog eens is onderstreept. In het eerste deel van deze bijdrage heb ik een poging gedaan meer zicht te krijgen op dat ‘mogelijkheid’-aspect: welke vormen van optimal innovation treffen we aan, en hoe kunnen we die vormen nader categoriseren. Daartoe bleek de identificatie van grondvorm en nieuwvorm een geschikt instrument. Dat biedt allereerst de mogelijkheid om optimal innovations te categoriseren op basis van de wijze waarop grondvorm en nieuwvorm ‘samenkomen’ in de expressie. De drie sjablonen die dat oplevert zijn die van fusies, woord- of woordgroepsplitsing en vervanging. Bovendien kan op die wijze de relatie tussen nieuwvorm en grondvorm worden geïdentificeerd: prosodisch of semantisch. In het tweede gedeelte verschoof de aandacht van retorische aspecten van optimal innovations naar hun semantiek en verwerking. Ik heb willen laten zien dat het bijzondere karakter van optimal innovations eruit volgt dat de taalgebruiker de betekenis ervan moet afleiden uit informatie die de expressie zelf niet bevat, en er is een poging gedaan het proces dat tot die bijzondere vorm van betekenistoekenning leidt, nader in kaart te brengen. Het is om dat kenmerk dat optimal innovations een case in point zijn voor een heel bepaalde taaltheoretische opvatting - de cognitief-taalkundige - over de ‘inhoud’ van het mentale lexicon, en de rol die het speelt bij taalverwerkingsprocessen. Tenslotte is de kwestie aangeroerd die de factoren aangaat die een optimal innovation als zodanig herkenbaar maken. Wat zijn de structurele kenmerken die daarvoor bepalend zijn, en hoe bepalen die samen de ‘rek’ van het optimal innovation procédé? Op die vragen hoop ik bij een volgende gelegenheid terug te komen. {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Referenties Franssen, G., 2008. Gerrit Kouwenaar en de politiek van het lezen. Uitgeverij Vantilt. Giora, R., 2003. On Our Mind; salience, context, and figurative language. Oxford University Press. Giora, R., Fein, O., Konrod, O., Elnatan, A., Shuval, E., & Zur, A., 2004. Weapons of mass distraction: Optimal innovations and pleasure ratings. Metaphor and Symbol 19, 115-141. Ghomeshi, J., R. Jackendoff, N. Rosen & K. Russel, 2004. Contrastive Focus Reduplication in English (the salad-salad paper). Natural Language and Linguistic Theory, 22, 307-357 Jackendoff, R., 1997. The Architecture of the Language Faculty. Cambridge Mass: MIT-press. Jackendoff, R., 2002. Foundations of Language: Brain, Meaning, Grammar, Evolution. Oxford: Oxford University Press. Jackendoff, R., 2006. A Parallel Architecture perspective on language processing. Brain research 1146, 2-22. Levelt, p., 1989. Speaking; from intention to articulation. Cambridge MA: MIT-press Maes, A. & J. Schilperoord, 2007. Classifying visual rhetoric;The interplay of conceptual, structural and rhetorical aspects of visual rhetoric in advertising. In J. Phillips & E.F. McQuarrie (eds.), Go Figure!; New directions in advertising rhetoric. Arnounk NY: M.E. Sharpe. Phillips, B.J., & , E.F. McQuarrie 2004. Beyond visual metaphor:A new typology of visual rhetoric in advertising. Marketing Theory, 4(1/2), 113-136. Rich, F. 2006 The greatest story ever sold; The decline and fall of truth: from 9/11 to Katrina. New York: the Penguin press. Schilperoord, J., 1999. Airmiles, taalbeheersing en taalgebruik. Taalbeheersing, 21, 99-123. (herdrukt in F. Van Eemeren, et al. (red.) 2002 Tussenstand; 25 jaar Tijdschrift voor Taalbeheersing. Van Gorcum, 191-215. Schilperoord, J., 2007. Oote; Retorische schema's (en tropen) in tekst en beeld. Tijdschrift voor Taalbeheersing 29, 65-87. Schilperoord, J. & R. Cozijn (aangeboden ter publicatie) The representation and processing of fixed and compositional expressions Tabossi, P. & F. Zardon, 1995. The Activation of Idiomatic Meaning. In: M. Everaert et al. (eds), Idioms, structural and psychological perspectives. Hillsdale NJ, Lawrence Erlbaum (273-283). {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage: corpus optimal innovations (N = 72) -waar mogelijk is de NV/GV-rolverdeling aangegeven -per type optimal innovations is aantal en percentage vermeld -een (?) duidt op een twijfelgeval Bijzondere gevallen (4, 5.6%) Kiplekkerder [NV = GV] De lekkerste wokmaaltijden maakt u voortaan niet zelf [NV = GV] Je hebt bier en je hebt Grolsch [NV = GV] Heerlijk snertweer [NV = GV] (?) We gaan vanavond praten en de problemen die daarbij komen kijken. ??? Fusies (10, 13.9%) Droomsoezen [NV = GV] Bon appetit fours [NV = GV] Beschermt ook tegen gaatjes in de hand ???[GV = NV] Biefstukken lekkerder [NV = GV] Hutspotprijsje [NV = GV] Sliptongstrelend [NV = GV] Krokant en klare ??? Kant en jonge klare ??? Amsterdamned [GV = NV] Pure verwennerijs [NV = GV] Splitsingen (3, 4.2%) Men neme een pan. Klaar [NV = GV] De lekkerste vlaaien. Punt [NV = GV] Kant en klaarmaaltijd [NV = GV] Letterlijke OIs (5, 6.9%) Omdat wij geen beslag willen leggen op uw kostbare tijd [NV = GV] we hebben een batterij aan voordeel [NV = GV] Goede maatjes [NV = GV] Met zoveel smaken is iedereen er als de kippen bij ?? Deze kogels laat u niet schieten [NV = GV] Vervangingen (50, 69.4%) Authenthaise keuken [NV = GV] Spinazië [NV = GV] Kijk eens wat de kaashaar gevonden heeft [NV = GV] Runderreepjes met meximale smaak [NV = GV] Kant-en-klaver wokschotel [NV = GV] Hun kent hun [NV = GV] Ik kent ik [NV = GV] Jij kent jij [NV = GV] Wij kent wij [NV = GV] Gefelicitaart [NV = GV] Venz maakt hagel, en daarmee pasta ??? Een hele groenemorgen [GV = NV] Fruit het je makkelijk [NV = GV] Ontdek je snackje: de Turkse pride [NV = GV] Hier profiterolt het hele gezin van [NV = GV] Appeltje ijsje ?? Krokante kid nuggets [NV = GV] Paradelammetje [NV = GV] Saladepaardje [NV = GV] We hebben het voorjaar in onze kopjes [NV = GV] Laten we peren met peren vergelijken [NV = GV] De kaiser onder de verse afbakbroodjes [NV = GV] Een ander light op brood ??? Een wereldrijst in een minuut ??? Dat schilt een hoop werk [NV = GV] Huppaté... daar is het voorgerecht [NV = GV] Ober er zit een klaver in mijn soep [NV = GV] er zit een banaan/dood kevertje/man/vinger in mijn soep [NV = GV] er zit een vraag in mijn soep [NV = GV] er zit een GGO in mijn soep [NV = GV] er zit een spionagevliegtuig in mijn soep [NV = GV] er zit een stukje religieus bewustzijn in mijn soep [NV = GV] Als een peer naar AH voor extra vitamine C ??? Italiaans voetsel [NV = GV] Man en mes [NV = GV] Man en kruik [NV = GV] Appeltje ijsje [NV = GV] Perflecte plasvborm [NV = GV] Er met kop en schotel bovenuit steken [NV = GV] Zalm op een bedje van klavertjes ??? Italiaans, italiaanser, italiaanst [NV = GV] (?) Slim, slimmer, slimmers [NV = GV] Goed, beter, Bertens [NV = GV] mooi mooier Diest [NV = GV] Mooi, Mooier? Uw GolfV [NV = GV] Mooi, mooier, Shakira [NV = GV] Zoals het klokje thuis tikt, tikt het overal [NV = GV] Zoals het frietje thuis smaakt, smaakt het nergens [NV = GV] Met het rijmwoordenboek in de hand komt men door het ganse land [NV = GV] Pfff... wat weinig werk [NV ≠ GV] 1 Deze voorbeelden zijn afkomstig uit het corpus optimal innovations dat voor dit onderzoek is aangelegd. Hoe dat in z'n werk is gegaan komt in sectie 2 aan de orde. 2 Dit is precies de suggestie die één van de beoordelaars van dit artikel doet. De directe aanleiding voor deze detour is dan ook haar/zijn commentaar. Ik hoop verder dat de twee anonieme beoordelaars aan de herwerking van dit artikel zullen zien dat hun commentaren daar grote invloed op hebben gehad. Ik dank hen zeer daarvoor. Ik dank verder Fons Maes en Marc Swerts voor hun commentaar op eerdere versies van deze bijdrage. 3 Dat maakt meteen de aanduiding woordspeling minder geschikt omdat die figuur volgens de gangbare taxonomieën tot de retorische tropen gerekend worden. 4 Het grootste deel van de expressies in het corpus zijn gevonden in advertenties die verschenen het AH-klantenblad Allerhande. Anderen werden via het internet gevonden. Het corpus is aangelegd door Esther Vliege t.b.v. haar masterthesis, en door mijzelf. Bij de voorbeelden geef ik telkens de minimaal nodige context om de expressie te kunnen begrijpen. Hoewel het corpus grotendeels bestaat uit reclameslogans, tref je optimal innovations overigens ook aan in poëzie, romans columns et cetera. 5 Het effect van (14) lijkt ook te zijn gebaseerd op een ostentatieve schending van de genre-conventie dat er na ‘men neme’ een flinke lijst zaken opgesomd gaat worden. Dat zou erop wijzen dat de GV zelfs een bepaald tekstpatroon kan zijn. Ik laat deze kwestie verder onbesproken. 6 Overigens kon ik met Google ook de vormen ik kent ik, jij kent jij en zelfs wij kent wij attesteren (maar hij kent hij dan juist weer niet...). De staande expressie ons kent ons is blijkbaar nogal productief, maar leent z'n syntactische anomalieën (subject-predicaatgetal en casusmarkering) probleemloos aan de OIs. 7 Iets dergelijks vindt plaats bij een ‘negatieve’ vervanging: het toevoegen van een element aan een staande ex-pressie zodat een OI ontstaat. Een voorbeeld is (i). (i) De lekkerste wokmaaltijden maakt u voortaan Niet zelf Mijn indruk is dat dit geen erg productief sjabloon is, maar als ik het mis heb, zou je ‘toevoegingen’ als vierde OI-sjabloon kunnen voorstellen. 8 Overigens komt de ‘je hebt X en je hebt X’ variant ook voor in het Engels als ‘There are printers and there are printers’. De modificerende variant X-X komt ook (zij het zeldzaam, vermoed ik) voor in het Nederlands. In een Brunashop hoorde ik een klant een andere klant vragen: ‘Wil je een boek kopen of een BOEK-boek?’. 9 Het lijkt me niet toevallig dat de drie sjablonen - splitsingen, fusies en vervangingen - in essentie gelijk zijn aan de drie structuurvarianten voor visuele retoriek die worden onderscheiden in Phillips & McQuarrie (2004): juxtaposities, fusies en vervangingen (zie ook Maes & Schilperoord 2007, Schilperoord 2007). 10 Ik zal vanaf nu dat ‘gebruiken van kennis van lexicale items’ aanduiden met de term ‘activatie’. 11 De precieze relatie N-V in (V+N)complexen kent flink wat bandbreedte. Die kan bijvoorbeeld instrumenteel zijn (stemmachine, blaasbalg), ‘mogelijkheid-scheppend’ (schrijfpapier, wandelkaart, looprek), maar ook ‘permissief’ (vliegboot = boot die ook kan vliegen). 12 Een uitvoeriger overzicht van de diverse stellingnames is te vinden in Schilperoord & Cozijn (aangeboden ter publicatie) 13 Deze notatiewijze ontleen ik - losjes - aan Jackendoff (1997, 2002, 2006). Subscripten geven conceptuele functies aan, zoals toestand of gebeuren en ontologische categorieën als object of eigenschap. Vierkante haken geven aan dat het om concepten gaat, terwijl ronde haken syntactische relaties aangeven. Ik geef (in het vervolg) uitsluitend de voor de discussie minimaal benodigde geledingsinformatie. Voor zover ik kan nagaan, is de notatie overigens theorie-neutraal, dus niet kenmerkend voor een van de behandelde visies. 14 Wie de eenheden ‘nog kleiner’ wil hebben, kan zichzelf op die wenk bedienen door de samenstellingen dis, tract en -ion, en ‘weapon’ en ‘-s’ te ontkoppelen, en ook die te beschouwen als eenheden die regelgestuurd worden gecombineerd. Voor de discussie hier is dat echter niet relevant. 15 Het is wel aardig te vermelden dat Jackendoff weapons of mass destruction zelf geeft als een voorbeeld van een gefixeerde expressie (Ray Jackendoff, Linguistics in Cognitive Science:The State of the Art, ms). 16 Jackendoff noteert voor lexicale items ook nog het niveau van de fonologische structuur, en bedt op die wijze zijn theorie van het lexicon in in zijn algemene taaltheorie. Elke talige structuur (online geconstrueerde en gememoriseerde) is dus te beschouwen als een ‘stuk’ fonologie, een ‘stuk’ syntaxis en een ‘stuk’ semantiek waartussen relaties bestaan. Voorzover die relaties gefixeerd zijn, is de structuur een lexicaal item. 17 Onderzoek naar de vraag wanneer er voldoende input aanwezig is om een meerwoordig lexicaal item te activeren is, voor idiomen, onder meer uitgevoerd in Tabossi & Zardon (1995). De ‘kracht’ waarmee de grondvorm zich opdringt wordt overigens aardig geïllustreerd in Gaston Franssens recente boek over de poëzie van Gerrit Kouwenaar. In zijn bespreking van Kouwenaars gedicht bij wijze van leven - een optimal innovation - verschrijft Franssen zich op pagina 167 wanneer hij het gedicht aanduidt met bij wijze vanspreken. Ik geef dit voorbeeld niet om flauw te doen - daar is Franssens boek te mooi voor - maar alleen om aan te geven hoe prominent de GV ‘aanwezig’ is bij de verwerking van een variant erop. 18 De controverses spitsen zich m.n. toe op de vraag ‘hoeveel’ syntax eigenlijk nodig is om de klank-betekenis relatie verantwoord te leggen. In het algemeen gesteld heb je die syntactische informatie nodig, die geen conceptuele motivatie heeft. Jackendoffs voorbeelden zijn o.m. casus- en getalsmarkeringen, of woordvolgorde in constituenten - dus dat wij niet man de zeggen, of de mannenloop. De upshot is dit: zou je er in slagen om ook van dit soort taalverschijnselen de semantiek te specificeren, dan kun je de syntax in beginsel afschaffen. Pieter Seuren en William Croft maken in Journal of Linguistics op inzichtelijke wijze ruzie over dit punt (Journal of Linguistics 40, 2004, 593-654). 19 Een van de beoordelaars merkt op dat deze procesgang strijdig is met Giora's idee dat de ‘salient’ response er ‘eerder’ is dan de minder saillante, de ‘nieuwe’ response dus (Giora 2003, p.10). Merk echter op dat in (47) het niet de ‘nieuwe’ response is die leidt tot activatie van de GV (paradepaardje) maar een bepaalde anomalie in de input die het begrip van de expressie vooruit gaat. De nieuwe response (salade is pronkstuk) volgt dus wel degelijk na activatie van de GV. 20 Hieruit volgt dat voor een optimal innovation altijd een niet-retorische variant is op te stellen, en dat die variant een ‘letterlijke’ ver-taling is van de geïntegreerde conceptuele structuur: ‘deze salade is ons pronkstuk’. {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Marleen Kieft en Gert Rijlaarsdam Effecten van het aanpassen van instructie aan de schrijfstrategieën op literaire interpretatievaardigheid en op schrijfvaardigheid Een empirische studie Samenvatting In dit artikel doen we verslag van een promotieonderzoek naar de effecten van het aanpassen van schrijftaken aan schrijfstrategieën van leerlingen in de Tweede Fase. 113 leerlingen uit havo-4 en vwo-4 maakten als onderdeel van het reguliere curriculum een lessenserie waarin zij betogende teksten leerden schrijven over literaire verhalen. We bestudeerden twee verschillende soorten effecten: de effecten op de schrijfvaardigheid en de effecten op de vaardigheid in het interpreteren van literaire verhalen. De lessenserie had twee verschillende versies: de een aangepast aan een plannende schrijfstrategie (eerst plannen, dan schrijven) en de ander aangepast aan een reviserende schrijfstrategie (eerst schrijven, dan schaven en schrappen). De resultaten lieten inderdaad een interactie-effect zien tussen conditie en schrijfstrategie op het leren interpreteren van korte literaire verhalen. Hoe hoger de leerlingen scoorden op de reviserende strategie, hoe hoger de scores op literaire interpretatie waren in de revisieconditie; hoe hoger leerlingen scoorden op plannen, hoe lager de scores op literaire interpretatie in de revisieconditie. We vonden geen interactie-effecten voor het leren schrijven van betogende teksten. Dankwoord Wij danken Huub van den Bergh voor zijn betrokkenheid bij dit onderzoek en onmisbare hulp bij de analyses en berekeningen. Keywords:Aptitude-treatment interaction onderzoek; Writing-to-learn; Learningto-write; Schrijfstrategieën; Schrijven over literatuur; Voortgezet onderwijs. Effecten van het aanpassen van instructie aan de schrijfstrategieën op literaire interpretatievaardigheid en op schrijfvaardigheid. Een empirische studie.¹ Marleen Kieft en Gert Rijlaarsdam Inleiding Leerlingen in de Tweede Fase die teksten leren schrijven (bijvoorbeeld een betoog of een uiteenzetting) leren dat meestal op de manier van ‘eerst plannen, dan schrijven’. Het didactische idee hierachter is dat het plannen van een {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} tekst nodig is om tot een goede tekst te komen. Daarom leren leerlingen stappenplannen, denkschema's of bouwplannen te maken voordat ze daadwerkelijk met schrijven beginnen. Galbraith en Torrance noemen dit de plannende strategie, ‘in which writers concentrate on working out what they want to say before setting pen to paper, and only start to produce full text once they have worked out what they want to say’ (Galbraith & Torrance, 2004, p.64). Hoewel de plannende strategie in schoolboeken doorgaans wordt aangeboden aan leerlingen als dé goede manier om teksten te schrijven, wordt deze strategie ook bekritiseerd. Peter Elbow bijvoorbeeld, beschreef in zijn boek Writing without teachers (1998) dat voor veel schrijvers, waarondervoor hemzelf, geldt dat ze ideeën krijgen door te schrijven. Hij hield dan ook een pleidooi voor het zogenaamde vrij schrijven, waarbij gedachten en ideeën niet al van tevoren, maar juist door de handeling van het schrijven duidelijk worden: ‘Think of writing not as a way to transmit a message, but as a way to grow and cook a message’ (Elbow, 1998, p.15). In deze studie noemen we de schrijfstrategie die is gebaseerd op de ideeën van Elbow, de reviserende schrijfstrategie, waarbij schrijvers tijdens het schrijven ontdekken wat ze eigenlijk willen zeggen en verschillende versies nodig hebben om tot een goede tekst te komen. In een reeks experimentele studies lieten Torrance, Thomas en Robinson (1994;1999) zien dat zowel de plannende als de reviserende strategie gehanteerd werden door de universitaire studenten uit hun studies. Ze analyseerden vragenlijsten (1994) en logboeken (1999), en koppelden die aan tekstkwaliteit. Ze vonden geen aanwijzingen dat de ene strategie meer effectief zou zijn dan de andere. Uit onderzoek van Kellogg (1988) daarentegen bleek dat plannen een effectieve schrijfstrategie was. Hij scoorde de tekstkwaliteit van twee groepen universitaire studenten: de ene groep maakte eerst een planning en schreef daarna een tekst, de andere groep begon meteen te schrijven. De teksten van de studenten die eerst een planning hadden gemaakt waren beter dan de teksten van de studenten die geen planning hadden gemaakt. Een verklaring voor dit resultaat is volgens Kellogg (1994) dat plannen helpt om de cognitieve overbelasting bij schrijvers te voorkomen. Immers, door te plannen voorkomen schrijvers dat ze twee dingen tegelijkertijd moeten doen: ideeën genereren en ze netjes opschrijven. Een beperking aan de studies naar effectiviteit van schrijfstrategieën is dat die experimentele studies geen rekening hielden met verschillen tussen leerlingen:alle leerlingen kregen dezelfde schrijfinstructie. Voor onze studie echter werden we geïnspireerd door Aptitude Treatment Interaction onderzoek (Cronbach & Snow, 1977). Uitgangspunt van ATI-onderzoek was het idee dat optimale leerprestaties worden geleverd wanneer instructie is aangepast aan eigenschappen (aptitudes) van leerlingen. Die eigenschappen kunnen alle mogelijke eigenschappen van personen zijn die de effecten van een interventie beïnvloeden: niet alleen cognitieve, maar ook affectieve kenmerken (Cronbach, 1975; Snow, 1992). ATI-onderzoek op het gebied van schrijfvaardigheid werd gedaan door Galbraith (1992, 1996, 1999), die onderzocht onder welke taakcondities verschillende typen schrijvers tot de beste genereerprestaties komen. Hij richtte zich op het persoonlijkheidskenmerk self-monitoring (Snyder, 1987), dat in Galbraiths studies als aptitude diende. Hij vergeleek in een experimentele studie twee groepen studenten: high self-monitors (waarvan hij vermoedde dat ze zich richtten op retorische doelen) en low self-monitors (waarvan hij vermoedde dat ze zich richtten op het uiten van persoonlijke ideeën en gedachten). Vervolgens kregen deze studenten de opdracht om hetzij aantekeningen te maken als voorbereiding op het schrijven van een essay, hetzij een eerste versie van een essay te schrijven. Het aantal nieuwe ideeën dat schrijvers genereerden (gemeten door het aantal ideeën te vergelijken dat studenten konden opsommen over het {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} onderwerp voor en na de schrijfopdracht) was de effectmaat. Galbraith vond een overduidelijk interactie-effect: de high self-monitors kregen veel meer nieuwe ideeën door het maken van de aantekeningen, dan na het schrijven van een essay; de low self-monitors daarentegen kregen veel meer ideeën na het schrijven van het essay dan na het maken van aantekeningen. Uit de besproken studies bleek niet alleen dat studenten die een schrijftaak uitvoeren daarvoor verschillende schrijfstrategieën hanteren, maar ook dat verschillende typen schrijftaken bij studenten tot wisselende effecten leiden. Uitgangspunt van onze ATI-studie is daarom dat het aanpassen van schrijfinstructie aan de eerder besproken schrijfstrategieën van leerlingen wel eens effectief zou kunnen zijn. Dit uitgangspunt hebben we getoetst in twee domeinen: het schrijfvaardigheidsonderwijs en het literatuuronderwijs, waarin veel wordt geschreven. 1.1 Een nieuw genre leren schrijven. Goede teksten schrijven is niet alleen een kwestie van goed plannen of goed reviseren, maar ook het leren kennen en benutten van genrekenmerken. In deze studie gaat het om het genre betogende tekst. Dit is een belangrijk genre, want het is een van de drie genres die leerlingen volgens de Eindtermen van de Tweede Fase moeten kunnen beheersen. In de lessenserie gaan we uit van de pragma-dialectische argumentatietheorie van Van Eemeren en Grootendorst (1992). In de lessen schrijven de leerlingen een tekst in vier stappen: (1) een duidelijk standpunt innemen in een kwestie, (2) argumenten genereren die het standpunt ondersteunen, (3) hoofd- en subargumenten selecteren, en (4) de tekststructuur vaststellen (Oostdam, 2005). Uit de recente metastudie naar effectief schrijfvaardigheidsonderwijs van Graham en Perin (2007a) bleek het onderwijzen van schrijfstrategieën de meest effectieve didactische ingreep (gemiddelde effectgrootte 0,82). Daarnaast is het geven van duidelijke en specifieke schrijfopdrachten belangrijk, zoals bijvoorbeeld het duidelijk maken van de criteria waar de tekst aan moet voldoen en het duidelijk omschrijven van de doelgroep (gemiddelde effectgrootte 0,70). In de lessenserie ‘Argumentatieve teksten schrijven over korte literaire verhalen’ hebben we deze didactische uitgangspunten zo goed mogelijk verwerkt; zo zijn de schrijfopdrachten afgestemd op verschillende schrijfstrategieën en gaven we de leerlingen al voor het schrijven van de definitieve versie van hun tekst de criteria waar de tekst aan moest voldoen. (Zie voor een uitgebreide bespreking van de lessen paragraaf 3.3). Voor leerlingen uit havo en vwo-4 is het betoog weliswaar geen nieuw genre, maar het schrijven van een betoog waarin het gaat om de interpretatie van een literair verhaal is dat wel. 1.2 Leren interpreteren van literatuur. Vaak bestaat het literatuuronderwijs in de Tweede Fase uit het lezen van een literaire tekst en het schrijven van een tekst over de leeservaringen. Het lijkt alsof docenten en auteurs van schoolboeken ervan overtuigd zijn dat schrijven van een tekst helpt bij het leren interpreteren van literatuur (Marshall, 1990; Purves, 1991). Hier is ook wel wat voor te zeggen gezien het vooral in de Verenigde Staten populaire schrijvend leren (writing-to-learn): het idee dat schrijven het denken en leren van leerlingen stimuleert. De vraag is natuurlijk of schrijven inderdaad positieve effecten heeft op leren. Er werd en wordt daarom regelmatig onderzoek gedaan naar de effecten van schrijvend leren. Deze onderzoeken laten een wisselend beeld zien:soms zijn er positieve effecten (vooral het leren van genrekenmerken blijkt effectief te zijn; Klein, 1999), soms zijn er helemaal geen effecten meetbaar (Ackerman, 1993; Bangert-Drowns, 2004; Klein, 1999) of kleine effecten (Graham & Perin (2007b) rapporteren in hun meta-analyse een gemiddelde effectgrootte van 0,23). {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Echter, binnen het onderzoek naar de effecten van schrijven op leren (writing-to-learn) is maar weinig gekeken naar de effecten van schrijven in het literatuuronderwijs (Bangert-Drowns, Hurley, & Wilkinson, 2004). Enkele studies (Boscolo, 2003; Marshall, 1987; Newell, 1996; Newell, Suszynski, & Weingart, 1989; Wong, Kuperis, Jamieson, Keller, & Cull-Hewitt, 2002) laten zien dat schrijven de vaardigheid van het interpreteren van literatuur stimuleert, hoewel de effecten ook in deze studies wisselend zijn, zoals ook uit de bovengenoemde reviewstudies bleek. Voor zover wij weten is er nooit onderzoek gedaan naar de effectiviteit van schrijvend leren waarbij rekening werd gehouden met verschillen in schrijfstrategieën tussen leerlingen. 2 Deze studie Figuur 1 is een weergave van de belangrijkste variabelen in deze studie. De lessenserie ‘Betogende teksten schrijven over literaire verhalen ‘bestond uit vijf lessen van 90 minuten. We kozen schrijfvaardigheid en literaire vaardigheid als de afhankelijke variabelen. Om te kunnen vaststellen of het aanpassen van schrijfinstructie aan schrijfstrategieën van leerlingen effectief is, ontwierpen we twee versies van dezelfde lessenserie: de ene versie gebaseerd op een plannende schrijfstrategie (de planningconditie), de andere versie gebaseerd op een reviserende schrijfstrategie (de revisieconditie). In iedere les lazen de leerlingen een kort literair verhaal, genereerden ze aan de hand van enkele schrijfopdrachten ideeën over het verhaal en de interpretatie ervan en schreven ze een betogende tekst. Deze studie is een ATI-studie, dat betekent dat we er in onze hypothesen van uitgaan dat leerlingen baat hebben bij onderwijs dat bij hen aansluit. Onze hypothesen luidden dan ook: 1a) hoe meer leerlingen neigen naar een reviserende schrijfstrategie, hoe meer ze baat hebben bij de revisieconditie en hoe minder bij de planningconditie; 1b) hoe meer leerlingen neigen naar een plannende schrijfstrategie, hoe meer ze baat hebben bij de planningconditie en hoe minder bij de revisieconditie. Deze hypothese werd getoetst voor zowel de effecten op schrijfvaardigheid als de effecten op interpretatievaardigheid. {== afbeelding Figuur 1: Overzicht van de variabelen in deze studie. ==} {>>afbeelding<<} {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} 3 Opzet van het onderzoek 3.1 Leerlingen. In totaal namen 220 leerlingen uit acht verschillende klassen havo en vwo 4 van drie verschillende scholen (te Barneveld, Hoorn en Veendam) aan de studie deel. Voor deze leerlingen was het lezen van literaire verhalen en daar een tekst over schrijven een tamelijk nieuwe taak, omdat het lezen van volwassen literatuur nieuw is voor leerlingen in de vierde klas. Leerlingen in de onderbouw leren al wel om betogende teksten te schrijven, maar de onderwerpen waar zij dan over moeten schrijven zijn meestal onderwerpen zoals huiswerk, roken of bijbaantjes en zijn dus geen literaire onderwerpen. In de literatuurles wordt in het algemeen weliswaar veel geschreven, maar hierbij is nauwelijks aandacht voor tekstkwaliteit, genrekenmerken etc. (Kieft & Rijlaarsdam, 2002). Zoals bleek uit een analyse van de gebruikte methodes en gesprekken met de docenten gold dit ook voor de leerlingen die deelnamen aan dit onderzoek. 3.2 Onderzoeksontwerp. Leerlingen konden de lessen uit dit onderzoek geheel zelfstandig maken: het lesmateriaal was vrijwel geheel zelfsturend en de docenten hadden een voornamelijk begeleidende rol. De leerlingen kregen aselect een van beide condities toegewezen: ze maakten of de lessen aangepast aan de plannende schrijfstrategie, of de lessen aangepast aan de reviserende schrijfstrategie. Beide versies van de lessenserie waren dus in iedere klas aanwezig. Voordeel van dit onderzoeksontwerp was dat alle meewerkende docenten beide condities in hun klassen hadden. Docenteffecten of effecten veroorzaakt door verschillen tussen klassen werden daarmee voorkomen. 3.3 De lessen. In elk van de vijf lessen uit de lessenserie lazen leerlingen een kort literair verhaal en leerden ze een kwestie te kiezen om in hun tekst bespreken (zoals bijvoorbeeld ‘Is dit verhaal te ouderwets voor leerlingen in de 21e eeuw?’ bij het verhaal De buit van Remco Campert). Vervolgens leerden leerlingen een duidelijk standpunt in de kwestie in te nemen en goed te introduceren in de tekst, argumenten te genereren, te selecteren en te ordenen om hun standpunt te ondersteunen en deze tekstelementen te verwerken in een voor lezers aantrekkelijke tekst. In Tabel 1 staan de zes fasen van iedere les. In fase 1 lazen de leerlingen steeds een kort literair verhaal; steeds hetzelfde verhaal in beide condities. De leerlingen kenden de verhalen nog niet volgens hun docenten. De verhalen varieerden in taalgebruik en opbouw en werden in de loop van de lessen steeds wat gecompliceerder qua interpretatie. De tweede fase was de fase van ideeën genereren. In de revisieconditie ging dat via (variaties op) ‘vrij schrijven’ (naar Elbow, 1998): het een tijdje achter elkaar doorschrijven in hele zinnen, zonder te stoppen of na te denken of het goed of fout is wat je hebt geschreven. Doel van vrij schrijven is alleen om na te denken over het verhaal en op ideeën te komen. Een voorbeeld van een tekst die tot stand is gekomen door vrij schrijven, vindt u hieronder. De tekst is van Soufian (havo 4), naar aanleiding van het verhaal Een onbekende trekvogel van Kader Abdolah uit zijn debuutbundel De adelaars (1993). Deze tekst vind ik heel erg leuk, heel spannend. En midden in de tekst wordt het alleen nog maar spannender. In het begin is het niet zo boeiend, niet interessant genoeg. Zodat ik dacht ach wat een saaie tekst. Maar naarmate je verder leest wordt {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} het veel leuker. Hij vertelt op het begin alleen iets over hem en zijn werk. En dat vind ik erg saai. De tekst trekt je aandacht ook niet in het begin. Pas in het midden, maar dan stoppen sommige lezers er misschien mee. Alleen vind ik het wel zielig wat Gerrit met die vogels doet. Maar van ik-perspectief begrijp ik dat wel want dat is een vluchteling, die werkt voor zijn brood en heeft geen andere optie. En toen Kader de vogels beschreef kan je in gedachten meeleven. Als je je fantasie gebruikt! En wat ik ook mooi vond is dat Kader zegt: ‘Ik heb ontmoet’, en niet gevonden. En op het einde zegt Kader: (tijdens het verlaten van de museum) ‘Er vloog een rij trekvogels over, in V-vorm. Maar er was geen begeleider bij.’Dus de dode vogel was de begeleider. Leerlingen in de planningconditie werd gevraagd over het verhaal na te denken door middel van het invullen van een denkschema (naar Skeans, 2000) (zie tabel 2). Deze keuze van opdrachten (vrij schrijven versus denkschema) is gebaseerd op de studie van Galbraith (1992). Tabel 1: Overzicht van de leeractiviteiten in beide condities Fasen Leeractiviteiten Revisieconditie Planningconditie 1. Lezen Kort literair verhaal lezen + + 2. Inhoud genereren Vrij schrijven + - Denkschema - + 3. Theorie Theorie lezen + + Theorie toepassen + + 4. Inhoud plannen Denkversie schrijven + - Planningsschema invullen - + 5. Tekstproductie Kritisch herlezen en definitieve tekst schrijven + - Planningsschema verbeteren en definitieve tekst schrijven - + 6. Teksten uitwisselen Feedback geven en krijgen + + + = aanwezig; - = niet aanwezig. Tabel 2: Voorbeeld van een ingevuld denkschema Wat me opviel... ... dat het Nederlands van de schrijver best goed is ... dat het taalgebruik zo simpel is Wat ik me afvraag... ... of de vogel echt huilde ... wat voor vogel die vogel was met groene ogen Dit verhaal doet me denken aan... ... allochtonen, ben ik zelf ... toen mijn pa net in Nederland was {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} In de derde fase kregen leerlingen uit beide condities kregen enige achtergrondinformatie over het genre betogende tekst (zoals weergegeven in Tabel 3) en maakten een paar oefeningen om de theorie toe te passen. Deze leerinhoud hebben we gekozen op basis van wat er in methodes en volgens het Examenprogramma Nederlandse taal- en letterkunde van leerlingen verwacht werd op het gebied van betogende teksten schrijven. Leerlingen leren dus een standpunt in te nemen en dit standpunt te onderbouwen met argumenten. Hierbij leerden ze ook citaten te gebruiken, waardoor ze gedwongen worden dichtbij het verhaal te blijven met hun argumentatie. Daarnaast werd er aandacht besteed aan het duidelijk markeren van de argumenten door het gebruik van signaalwoorden en leerden leerlingen hun tekst te beginnen met een pakkende inleiding en af te ronden met een bondige conclusie. Tabel 3: Leerinhoud van de vijf lessen Les Leerinhoud 1 2 3 4 5 Kwestie kiezen en formuleren + + + + + Standpunt bepalen + + + + + Inleiding en slot + + + + De lezer informeren over het verhaal + + + + Citeren + + + Argumenteren + + Signaalwoorden gebruiken + + + = aanwezig Fase 4 was gewijd aan het plannen van de inhoud van de tekst. In de planningconditie bepaalden leerlingen de inhoud van hun tekst door na te denken over doel, publiek, en inhoud van de tekst en dit alles te verwerken in een planningsschema (zie Kellogg, 1988). In de revisieconditie schreven leerlingen eerst een denkversie van hun tekst. Een denkversie is een versie van de tekst waarin leerlingen hun gedachten over het verhaal opschrijven, zonder al rekening te moeten houden met zaken als signaalwoorden, argumenten et cetera. Deze denkversie diende als basis voor de definitieve tekst (zie Galbraith & Torrance, 2004). In de vijfde fase gingen de leerlingen in de planningconditie hun planningsschema kritisch herlezen en verbeteren en schreven daarna de definitieve tekst (zie Kellogg, 1988). De leerlingen in de revisieconditie herlazen en verbeterden hun denkversie, terwijl ze daarbij dezelfde criteria gebruikten als de leerlingen in de planningconditie (namelijk kwaliteit van argumentatie en retorische kwaliteit) en daarna schreven ook zij de definitieve tekst (zie Galbraith & Torrance, 2004). In de zesde en laatste fase lazen en becommentarieerden leerlingen (uit dezelfde conditie) elkaars teksten met behulp van een commentaarformulier. 3.4 Instrumenten. Om schrijfstrategie te meten construeerden we een vragenlijst van 26 items. Deze vragenlijst werd afgenomen tijdens de voortoets. Tabel 4 laat de items van de vragenlijst zien, met de item-rest correlaties. Leerlingen werd gevraagd op een vijfpuntsschaal aan te geven in hoeverre ze het eens waren met de uitspraken. De vragenlijst bevatte {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} twee schalen: de planningsschaal (11 items; Cronbach's alpha .75) en de reviseerschaal (15 items; Cronbach's alpha .73). Omdat de betrouwbaarheid voldoende was, berekenden we voor elke leerling een gemiddelde planningscore en een gemiddelde revisiescore. Deze aanpak resulteerde in twee continue variabelen: de score op plannen en de score op reviseren. Er was een kleine maar significante correlatie tussen deze twee variabelen, r = .34, p < .001. Deze zwakke correlatie maakte duidelijk dat plannen en reviseren twee aparte variabelen waren en dat het niet mogelijk was om één score voor schrijfstrategie te hanteren. Leerlingen combineerden de twee strategieën in verschillende mate. Tabel 4: De items uit de schrijfvragenlijst met de item-rest correlaties Item-rest correlaties Revising items Voor ik een tekst inlever, kijk ik altijd of hij wel logisch is opgebouwd. .45 * Ik let er nooit zo op of ik zelf wel tevreden ben over mijn tekst. .42 Schrijven is voor mij een manier om mijn gedachten helder te krijgen. .41 Bij het schrijven van mijn tekst vraag ik me steeds af of hij voor een lezer goed te volgen is. .38 * Wanneer ik een tekst schrijf, vind ik het moeilijk om op ideeën te komen. .37 Voor ik aan het schrijven van een tekst begin, schrijf ik graag eerst een stukje op een kladblaadje om te kijken hoe ik over het onderwerp denk. .36 Tijdens het schrijven controleer ik regelmatig of mijn tekst geen kromme of te lange zinnen bevat. .35 * Ik let er nooit zo op of ik in een tekst zinnen of gedachten heb overgeslagen. .33 Als ik mijn tekst nalees en herschrijf, kan de opbouw van de tekst nog flink veranderen .33 Als ik mijn tekst herschrijf, wordt ook de inhoud vaak flink anders. .30 * Ik lever mijn tekst meestal in zonder te controleren of de alinea-indeling wel goed is. .29 Als mijn tekst klaar is, ga ik nog uitgebreid overlezen en verbeteren: er kan dan nog een heleboel veranderen. .28 Als ik mijn tekst klaar heb, moet ik hem altijd heel goed teruglezen, om te kijken of er geen overbodige dingen in staan. .26 * Meestal zijn de teksten die ik schrijf niet erg origineel. .20 Als ik eenmaal weet wat ik zo ongeveer in mijn tekst wil zeggen, vloeien de woorden verder bijna vanzelf uit mijn pen. .18 Planning items * Ik heb niks aan het maken van een planning. .58 * Als ik begin met schrijven, weet ik nog niet wat er in de tekst zal komen. .53 Als ik een tekst moet schrijven, besteed ik veel tijd aan het nadenken over hoe ik het zal aanpakken. .50 Voordat ik begin met schrijven, heb ik een duidelijk beeld van wat ik bij de lezer wil bereiken. .45 {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} (vervolg) Tabel 4: De items uit de schrijfvragenlijst met de item-rest correlaties Item-rest correlaties Als ik iets moet schrijven, noteer ik eerst een paar punten op een kladblaadje en dan werk ik die punten later uit. .41 Ik maak altijd eerst een schema voordat ik begin het schrijven. .39 Voordat ik begin met schrijven wil ik eerst goed weten wat er allemaal in de tekst moet komen te staan. Plannen is voor mij daarom belangrijk. .35 Ik moet mijn gedachten helder hebben voordat ik kan beginnen met schrijven. .34 * Als ik aan het schrijven ben, schrijf ik soms stukken op, waarvan ik weet dat die nog niet helemaal goed zijn; maar ik schrijf dan liever eerst door. .33 Als ik mijn teksten overlees, zijn ze soms heel chaotisch. .27 Voordat ik een zin opschrijf, heb ik hem al in mijn hoofd. .23 Gemarkeerde items (*) zijn gerecodeerd in de analyses. Hoe meer een leerling instemt met een item (op een vijf-puntsschaal), hoe hoger de score op plannen of reviseren. De vaardigheid in het interpreteren van literaire verhalen en de schrijfvaardigheid maten we via een voor- en natoets, waarbij de leerlingen de volgende opdracht kregen: ‘Je krijgt zo meteen een kort verhaal. Schrijf een tekst van minimaal 250 woorden waarin je aan je klasgenoten uitlegt waar het verhaal over gaat en wat je ervan vindt.’ Om een verhaaleffect te voorkomen hebben we vier verschillende verhalen in een gebalanceerd design verdeeld over de voor- en natoets waarbij alle mogelijke combinaties werden gehanteerd. Bijvoorbeeld: leerling A kreeg verhaal 1 in de voortoets en verhaal 2 in de natoets, leerling B kreeg verhaal 2 in de voortoets en verhaal 3 in de natoets, en zo verder. Vervolgens hebben we de teksten van voor- en natoetsen helemaal door elkaar gehusseld. In de eerste beoordelingsronde werden drie beoordelaars geïnstrueerd om de teksten holistisch te beoordelen op de kwaliteit van interpretatie en daarbij niet te letten op tekstkwaliteit. De beoordelaars kenden iedere tekst een score toe tussen 0 en 5. Ze deden dat door iedere tekst steeds te vergelijken met drie voorbeeldteksten (een tekst die score 1 had gekregen, een die score 3, en een die score 5 had gekregen). De drie onafhankelijke werkende beoordelaars bleken een homogene groep te vormen: betrouwbaarheidsanalyse met beoordelaars als items resulteerde in Cronbach's alpha .83 (voortoets) en .89 (natoets). Dankzij de goede betrouwbaarheid konden we de gemiddelde score op literaire interpretatie over de drie beoordelaars als voortoets- en natoetsscore gebruiken. In de tweede beoordelingsronde scoorden dezelfde beoordelaars de teksten weer volgens hetzelfde systeem, maar nu op tekstkwaliteit (argumentatieve en retorische kwaliteit). Weer waren er voorbeeldteksten (maar andere dan in de voorgaande procedure) en weer gaven de drie onafhankelijke werkende beoordelaars met behulp van de voorbeeldteksten iedere tekst een holistische score (deze keer tussen 0 en 7). We berekenden de betrouwbaarheid op dezelfde manier als bij literaire interpretatie en dat leverde een Cronbach's alpha op van .72 (voortoets) en .78 (natoets). We konden dus de gemiddelde score over de drie beoordelaars nemen als voortoets- en natoetsscore voor schrijfvaardigheid. {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Ten slotte hebben we ook gekeken naar de mate waarin de leerlingen de lessen waardeerden. Het zou immers kunnen dat een verschil in waardering van de beide condities de resultaten zou beïnvloeden. We vroegen de leerlingen op een vijfpuntsschaal hun waardering uit te spreken over de opdrachten in de lessen die van elkaar verschilden (dus de opdrachten in de fasen 2 en 5, zie tabel 1). Cronbach's alpha van deze evaluatiescore was .72 (over 20 items). 3.5 Analyses. De effecten van conditie en leerling-kenmerk (schrijfstrategie) op de twee afhankelijke variabelen (schrijfvaardigheid en literaire interpretatie) bepaalden we door covariantie- toe te passen, met een aanvullende regressieanalyse om de bètagewichten van de interacties te bepalen. Dat betekent dat we de volgende variabelen hebben gecreëerd: ‘planningscore in planningconditie’, ‘revisiescore in planningconditie’, ‘planningscore in revisieconditie’ en ‘revisiescore in revisieconditie’. In aanvulling op de covariantieanalyses, berekenden we het bètagewicht om de richting van de interactie-effecten vast te stellen. In alle regressie- en covariantieberekeningen werd de voortoets als covariaat meegenomen. 4 Resultaten 4.1 Voorbereidende analyses. Een voorwaarde voor het toetsen van de hypothesen was dat leerlingen goede inzet en aandacht hebben besteed aan de conditie waar ze aan waren toegewezen. Daarom hebben we om te beginnen alle deelnemende leerlingen uit de onderzoeksgroep verwijderd van wie we geen complete dataset hadden. Van de resterende leerlingen hebben we vervolgens de leerlingen geselecteerd die de opdrachten in de lesboekjes goed hadden gemaakt. Om dit te bepalen, hebben twee onafhankelijk werkende beoordelaars de kwaliteit van de belangrijkste elf opdrachten gescoord op een driepuntsschaal: de elf opdrachten die verschillend waren in de beide condities. Er konden dus maximaal 33 punten verdiend worden, de gemiddelde score was 26.85 en de standaarddeviatie was 5.10. Cronbach's alpha was goed (.79) evenals de interbeoordelaarsbetrouwbaarheid (.91). Leerlingen die een score van 25 punten of meer behaalden (75% van het maximum), werden in de onderzoeksgroep opgenomen. Deze procedure resulteerde in een gelijke verdeling over condities: 57 leerlingen in de revisieconditie en 56 leerlingen in de planningconditie. De geselecteerde en de niet-geselecteerde leerlingen verschilden niet van elkaar op relevante variabelen als CITO-scores (t(146) = -.28, p = .78), planningstrategie (t(117) = -.73, p = .64) of revisiestrategie (t(117) = 1.03, p = .31). Er bleek geen verschil te zijn in waardering tussen de planning- en de revisieconditie: t(111) = -.56, p = .58 (waarbij M = 3.34 en SD = .50 voor de planningconditie, M = 3.29 en SD = .56 voor de revisieconditie). Verder was er een kleine maar significante correlatie tussen de voortoets en de natoets voor literaire interpretatie (r = .20, p = .03), maar niet tussen de voortoets en natoets voor schrijfvaardigheid (r = .05, p = .69). De correlatie tussen schrijfvaardigheid en literaire interpretatie was zwak, zowel in de voortoets (r = .34, p< .001), als in de natoets (r = .32, p < .01). 4.2 Effecten op literaire interpretatie. In Tabel 5 staan de gemiddelde scores van de leerlingen in beide condities op de voor- en de natoets weergegeven. Covariantieanalyse en regressieanalyse lieten zien dat hoe hoger de leerlingen scoorden op de reviserende strategie, hoe hoger de scores op literaire interpretatie waren in de passende conditie, de revisieconditie: {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} F(1,112) = 4.85, p = .03, β = .41 en hoe lager de scores in de planningconditie: F(1,112) = 4.01, p = .047, β = -.21. De hypothese voor de reviserende strategie werd dus bevestigd (zie ook figuur 2). Tabel 5: Gemiddelden en standaarddeviaties van schrijfstrategie en literaire interpretatie op voortoets en natoets Voortoets Natoets Revisieconditie planningconditie Revisieconditie planningconditie M SD M SD M SD M SD Reviserende schrijfstrategie 3.20 .35 3.09 .55 3.00 .45 3.00 .40 Plannende schrijfstrategie 2.88 .63 3.00 .53 2.80 .52 2.96 .43 Score op literaire interpretatie 2.01 .74 2.29 .93 2.18 1.01 2.14 .91 Score op schrijfvaardigheid 1.42 .39 1.60 .53 3.23 1.10 3.09 1.25 {== afbeelding Figuur 2: Regressielijnen voor de interactie-effecten tussen condities en reviserende schrijfstrategie op literaire interpretatie ==} {>>afbeelding<<} Voor de plannende strategie werd de hypothese deels bevestigd (zie figuur 3). De regressielijn van de revisieconditie is negatief, wat betekent dat hoe hoger de scores zijn op plannen, hoe lager de scores op literaire interpretatie in de revisieconditie (F(1,112) = 6.23, p = .01, β = -.32). Er is geen interactie geobserveerd tussen planning strategie en planning conditie op literaire interpretatie (F(1,112) = .01, p = 91, β = -.01). {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur 3: Regressielijnen voor de interactie-effecten tussen condities en plannende schrijfstrategie op literaire interpretatie ==} {>>afbeelding<<} 4.3 Effecten op schrijfvaardigheid. Voor schrijfvaardigheid vonden we geen interactieeffecten: noch tussen plannende schrijfstrategie en conditie, noch tussen reviserende schrijfstrategie en conditie. De hypothese moet dus verworpen worden als het gaat om de effecten op schrijfvaardigheid. Het enige effect dat we wel hebben vastgesteld, is een tijdeffect: alle leerlingen schreven na de interventie teksten van hogere kwaliteit dan daarvoor (t(113) = 13,87, p < .001). 5 Discussie In deze studie onderzochten we de effecten van het aanbieden van verschillende typen schrijfinstructie aan leerlingen met plannende of reviserende schrijfstrategieën. We vonden een interactie-effect tussen conditie en schrijfstrategie op het leren interpreteren van korte literaire verhalen, maar niet op het leren schrijven van betogende teksten. Preciezer gezegd: als het gaat om te leren interpreteren door te schrijven over een verhaal, dan is voor leerlingen met een sterke neiging tot reviseren de revisieconditie de beste keuze, maar voor leerlingen die maar weinig zeggen te reviseren is de planningconditie juist beter. Voor leerlingen die maar weinig zeggen te plannen is de revisieconditie ook de betere conditie. Als het doel van schrijfopdrachten in het onderwijs is om verhalen te leren interpreteren, is het aanpassen van schrijfinstructie aan de strategie van leerlingen dus een goed idee. Maar voor het leren schrijven van teksten maakt het niet uit volgens welke strategie leerlingen leren schrijven: je kunt goede teksten leren schrijven volgens de standaardaanpak in schoolboeken ‘eerst plannen dan schrijven’,maar ook volgens de aanpak van ‘schaven en schrappen aan een eerste versie’. Alle leerlingen schreven immers na de lessenserie gemiddeld betere teksten dan ervoor. {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Een mogelijke verklaring voor het verschil in effecten tussen leren interpreteren en schrijven is dat het schrijven van betogende teksten al een zodanig bekende taak is voor leerlingen, dat het aanpassen aan schrijfstrategieën niet echt nodig is om tot teksten van betere kwaliteit te komen. Als het echter ingewikkelder wordt en leerlingen in hun teksten ook moeten laten zien dat ze de literaire complexiteit van een verhaal hebben begrepen, ging de ATI-gedachte dus wel op:het aansluiten bij de leerling leidt dan inderdaad tot betere leerprestaties. Een bedreiging voor de externe validiteit van onze studie kan de manier zijn waarop we leerlingen hebben geselecteerd voor de onderzoeksgroep: alleen de leerlingen die de lessenserie volledig en goed hadden gemaakt zijn in de onderzoeksgroep opgenomen. We denken echter dat er voldoende indicaties zijn voor een voldoende externe validiteit. Immers, de geselecteerde en niet-geselecteerde leerlingen verschilden niet van elkaar op CITO-scores en schrijfstrategie. Daarnaast waren de leerlingen afkomstig van verschillende scholen en zaten ze in de klas bij verschillende docenten, wat gunstig is voor de externe validiteit. Desondanks is het van belang te benadrukken dat de onderzoeksgroep bestond uit een geselecteerde groep leerlingen. Een andere vraag is of het meten van schrijfstrategie via zelfrapportage in een vragenlijst voldoende valide is. Zelfrapportage kent immers onvermijdelijke nadelen: het zou bijvoorbeeld kunnen dat leerlingen zich er niet helemaal bewust zijn van hoe ze hun schrijftaak aanpakken, of dat ze de neiging hebben antwoorden aan te kruisen waarvan ze denken dat ze sociaal wenselijk zijn. Wij beseffen dat een vragenlijst niet de ideale manier is om schrijfstrategie te meten. Toch denken we dat het in het kader van onze onderzoeksvragen verantwoord was om een vragenlijst te gebruiken. Het gaat ons in deze studie immers niet om absolute scores voor de schrijfstrategieën van leerlingen, maar om relatieve verschillen tussen leerlingen in plannen en reviseren vast te stellen, zoals ook Torrance, Thomas en Robinson (1994) succesvol deden. We kunnen redelijkerwijs veronderstellen dat de bovengenoemde bezwaren tegen zelfrapporterende vragenlijsten voor leerlingen in beide condities even sterk golden en dat de resultaten er dus niet door worden beïnvloed. Blijft natuurlijk de wens om de vragenlijsten te valideren in volgende studies door vragenlijstscores te relateren aan daadwerkelijke schrijfprocessen, bijvoorbeeld met behulp van keystroke logging. Maar zelfs als de vragenlijst eerder zoiets als persoonlijke schrijfvoorkeur meet in plaats van daadwerkelijke schrijfprofielen, dan nog is het aanpassen van schrijfinstructie aan verschillen tussen leerlingen zinvol, omdat volgens Snow (1992) ook affectieve factoren als aptitude kunnen dienen en daardoor tot effectiever onderwijs kunnen leiden. Een ander punt dat aandacht verdient, is het gebrek aan correlatie tussen de vooren natoets schrijfvaardigheid. Dit kan aanleiding geven te twijfelen aan de wijze waarop schrijfvaardigheid gemeten is. Zelf denken we echter de lage correlatie voorkomt uit het gebrek aan vaardigheid in het schrijven over literaire verhalen bij de voortoets: voor leerlingen was dit type taak geheel nieuw: 80% van de leerlingen lager dan 1.6 scoorde op de voortoets (gemeten op een vijfpuntsschaal), wat wijst op een bodemeffect. Een ander probleem met de manier waarop de variabelen zijn gemeten kan liggen bij de scoreprocedure van de afhankelijke variabelen schrijfvaardigheid en literaire interpretatie. We hebben immers dezelfde leerlingtekst gebruikt voor het meten van twee verschillende variabelen, wat afhankelijkheid van metingen in de hand kan werken. Echter, de correlatie tussen schrijfvaardigheid en literaire interpretatie was nogal zwak, zowel in de voortoets als {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} in de natoets. Dat betekent dat we, ofschoon we dezelfde leerlingtekst gebruikten, toch twee verschillende variabelen hebben kunnen gemeten. In paragraaf 1.3 beschreven we al dat er in het literatuuronderwijs heel veel geschreven wordt door leerlingen. Aan het einde van dit artikel willen we benadrukken dat dit onderzoek geen pleidooi is voor het op nog grotere schaal invoeren van schrijftaken in het literatuuronderwijs. We denken niet dat voor het leren interpreteren van literaire verhalen, schrijven per se het beste leermiddel is. Andere didactieken, zoals praten over boeken zijn misschien wel veel effectiever. Wel denken we dan op grond van onze bevindingen in deze studie dat als schrijven zo'n belangrijk onderdeel van het literatuuronderwijs is en blijft, de effectiviteit van dergelijke schrijfopdrachten groter kan worden als bij het geven van de schrijfopdrachten rekening wordt gehouden met individuele verschillen in schrijfstrategie van leerlingen. Literatuur Ackerman, J.M. (1993). The promise of writing to learn. Written Communication, 10(3), 334-370. Bangert-Drowns, R.L., Hurley, M.M., & Wilkinson, B. (2004). The effects of school-based writing-to-learn on academic achievement:A meta-analysis. Review of Educational Research, 74(1), 29-58. Boscolo, p., & Carotti, L. (2003). Does writing contribute to improving high school students’ approach to literature? L1 - Educational Studies in Language and Literature 3(3),197-224. Cronbach, L.J. (1975). Beyond the two disciplines of scientific psychology. American Psychologist, 30(2), 116-127. Cronbach, L.J., & Snow, R.E. (1977). Aptitudes and instructional methods. A handbook for research on interactions. New York: Irvington. Eemeren, F.H. van, & Grootendorst, R. (1992). Argumentation, communication, and fallacies. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates. Elbow, p. (1973). Writing without teachers. New York: Oxford University Press. Galbraith (1992). Conditions for discovery through writing. Instructional Science, 21, 45-73. Galbraith, D. (1996). Self-monitoring, discovery through writing, and individual differences in drafting strategy. In G. Rijlaarsdam, H. van den Bergh, & M. Couzijn (Eds.), Theories, models and methodology in writing research (pp.121- 141). Amsterdam: University Press. Galbraith, D. (1999). Writing as a Knowledge-Constituting Process. In G. Rijlaarsdam & E. Espéret (Series Eds.) & D. Galbraith & M. Torrance (Vol. Eds.), Studies in Writing: Vol. 4. Knowing what to write:conceptual processes in text production. (pp.139-159). Amsterdam: University Press. Galbraith, D., & Torrance, M. (2004). Revision in the context of different drafting strategies. In G. Rijlaarsdam (Series Ed.) & L. Allal, L. Chanquoy and P. Largy (Vol. Eds.), Studies in Writing:Vol. 13. Revision: Cognitive and instructional processes (pp.63-85). Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. Galbraith, D., Torrance, M., & Hallam, J. (2006). Effects of writing on conceptual coherence. In R. Sun & N. Miyake (Eds.), Proceedings of the 28th Annual Conference of the Cognitive Science Society (pp. 1340-1345). Mahwah, NJ: Erlbaum. Graham, S. & Perin, D. (2007a). Writing next: Effective strategies to improve writing of adolescents in middle and high schools. New York: Carnegie Corporation of New York. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Graham, S., & Perin, D. (2007b). A meta-analysis of writing instruction for adolescent students. Journal of Educational Psychology, 99(3), 445-476. Kellogg, R. (1988). Attentional overload and writing performance: Effects of rough draft and outline strategies. Journal of Experimental Psychology: Learning, memory, and Cognition, 14, 355-365. Kieft, M., & Rijlaarsdam, G. (2002, July). Writing about literature in modern textbooks: An analysis and proposal. Paper presented at Writing 02. 8th International Conference of the Special Interest Group Writing of the European Association for Research on Learning and Instruction, Stafford, England. Kieft, M.(2006). The effects of adapting writing instruction to students’ writing strategies. Proefschrift. Universiteit van Amsterdam: Instituut voor de Lerarenopleiding. Kieft, M., Rijlaarsdam, G., & Van den Bergh, H. (in press). An aptitude-treatment interaction approach to writing-to-learn. Learning and Instruction. Kieft, M., Rijlaarsdam, G., Galbraith, D., & Van den Bergh, H. (2007). The effects of adapting a writing course to students’ writing strategies. British Journal of Educational Psychology, 77(3), 565-579. Klein, P.D. (1999). Reopening inquiry into cognitive processes in writing-to-learn. Educational Psychology Review, 11, 203-270. Marshall, J.D. (1987). The effects of writing on students’ understanding of literary texts. Research in the Teaching of English, 21(1), 30-63. Marshall, J.D. (1990). Writing and reasoning about literature. In R. Beach, & S. Hynds (Eds.), Developing discourse practices in adolescence and adulthood (pp. 161-180). New Jersey:Ablex Norwood. Newell, G.E. (2006). Writing to learn. How alternative theories of school writing account for student performance. In C.A. MacArthur, S. Graham, J. Fitzgerald (Eds.), Handbook of writing research (pp. 235-247). New York: Guilford. Newell, G.E., Suszynski, K., & Weingart, R. (1989). The effects of writing in a reader-based and text-based mode on students’ understanding of two short stories. Journal of Reading Behaviour, 21, 37-57. Newell, G.E., (1996). Reader-based and teacher-centered instructional tasks: writing and learning about a short literary story in middle-track classrooms. Journal of Literacy Research, 28(1), 147-172. Oostdam, R. (2005. Assessment of argumentative writing. In G. Rijlaarsdam (Series Ed.) & G. Rijlaarsdam, H.van den Bergh, & M. Couzijn (Vol. Eds.), Effective learning and teaching of writing. A handbook of writing in education. (2nd ed., pp.427-442). Kluwer academic publishers. Purves, A.C. (1991). The school subject literature. In J. Flood, J.M. Jensen, D. Lapp, & J.R. Squire (Eds.), Handbook of research on teaching the English language arts (pp.674-680). New York: MacMillan. Skeans, S. (2000). Reading...with pen in hand! English Journal, 89, 69-72. Snow, R.E. (1992). Aptitude theory:Yesterday, Today, and Tomorrow. Educational Psychologist, 27(1), 5-32. Snyder, M. (1987). Public appearances, private realities. The psychology of self-monitoring. New York:Academic Press. Torrance, M., Thomas, G.V., & Robinson, E.J. (1994). The writing strategies of graduate research students in the social sciences. Higher Education, 27, 379-392. Torrance, M., Thomas, G.V., & Robinson, E.J. (1999). Individual differences in the writing behaviour of undergraduate students. British Journal of Educational Psychology, 69, 189-199. Wong, B.Y.L., Kuperis, S., Jamieson, D., Keller, L., & Cull-Hewitt, R. (2002). Effects of guided journal writing on students’ story understanding. The Journal of Educational Research, 95, 179-191. 1 Dit artikel is gebaseerd op Kieft (2006), Kieft, Rijlaarsdam, Galbraith, & Van den Bergh (2007) en Kieft, Rijlaarsdam, & Van den Bergh (in druk). {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Albert van Laar Dat moet je niet zeggen! Over de negatieve gevolgen van het naar voren brengen van een standpunt Samenvatting In de pragma-dialectische benadering van argumentatie gaat men ervan uit dat discussianten strategisch manoeuvreren tussen dialectische en retorische doelen. Een confrontationele vorm van strategisch manoeuvreren vindt plaats als een criticus een betoger ervan beticht dat zijn standpunt maatschappelijk onaanvaardbare gevolgen met zich meebrengt. In bijzondere omstandigheden kan deze vorm van manoeuvreren deugdelijk zijn. De grens tussen drogredelijke en dialectisch deugdelijke toepassingen van deze vorm van manoeuvreren zal worden bestudeerd door na te gaan wat de deugdelijkheidsvoorwaarden voor deze manier van handelen zijn. 1. Introductie¹ Kenmerkend voor een discussiant is dat hij twee doelen nastreeft. Ten eerste probeert hij in de discussie een resultaat te behalen dat voor hem zelf gunstig is. In de rol van protagonist probeert hij de antagonist te overtuigen van de aanvaardbaarheid van het standpunt, terwijl hij in de rol van antagonist probeert de protagonist ertoe te bewegen de verdediging van zijn positie op te geven. Ten tweede tracht hij de indruk te wekken dat hij alleen redelijke overtuigingsmiddelen gebruikt. Dat wil zeggen dat hij er aanspraak op maakt bijdragen te leveren die een inhoudelijke discussie over de merites van de zaak bevorderen. In de pragma-dialectische benadering heten deze doelen de retorische en de dialectische doelen (Van Eemeren en Houtlosser, 1999, 2002, 2003). Het balanceren tussen retorische en dialectische doelen heet strategisch manoeuvreren. Dit artikel gaat over een vorm van strategisch manoeuvreren die een belangrijke rol heeft gespeeld in de recente Nederlandse publieke debatten over immigratie en integratie. In deze vorm van manoeuvreren wijst de criticus erop dat het naar voren brengen van een bepaald standpunt schadelijke gevolgen heeft, en dat, om die reden, dit standpunt moet worden teruggenomen, of op zijn minst, niet verder dient te worden bediscussieerd. Toen Fortuyn bijvoorbeeld beweerde ‘de islam is achterlijk, ..., het is gewoon een achterlijke cultuur’, reageerde de interviewende journalist door te zeggen ‘u zaait haat tegen buitenlanders.’ Omdat de doelen die de criticus lijkt na te streven te maken hebben met de confrontatiefase van een kritische discussie, de fase waarin de partijen hun posities ontvouwen, is dit een vorm van confrontationeel manoeuvreren. Hoe redelijk of onredelijk is deze vorm van confrontationeel manoeuvreren? {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke manoeuvres kunnen makkelijk ontsporen en verworden tot drogredelijke pogingen de andere partij het zwijgen op te leggen. Aan de andere kant zou deze manier van handelen niet opportuun zijn voor een criticus als hij niet op zijn minst de schijn van redelijkheid had. In dit artikel zal ik op zoek gaan naar toepassingen van deze vorm van confrontationeel manoeuvreren die redelijk zijn in de dialectische zin van het woord, dat wil zeggen, in de zin dat de bijdrage geen afbreuk doet aan het oplossingsproces. Ik zal aannemelijk maken dat zulke toepassingen inderdaad bestaan. Evengoed zal blijken dat dergelijke toepassingen uitzonderlijk zijn: voorbeelden van deze vorm van manoeuvreren zijn doorgaans drogredelijk. Voordat ik de zoektocht begin, zal ik nader ingaan op de pragmadialectische notie van het strategisch manoeuvreren. 2. Strategisch manoeuvreren Volgens de pragma-dialectische methode, zoals ontwikkeld door Van Eemeren and Grootendorst (1992, 2004), reconstrueren en beoordelen we argumentatieve discoursen vanuit het perspectief van de kritische discussie. Een discussie langs de lijnen van deze ideaal redelijke procedure gaat uit van een bepaald verschil van mening, tussen een protagonist en een antagonist, en is geheel gericht op het oplossen van dit meningsverschil. Een meningsverschil is opgelost als beide partijen uiteindelijk dezelfde positie innemen met betrekking tot de ter discussie staande opinie, ofwel ten gunste van de verdedigende protagonist ofwel ten gunste van de kritische antagonist, na de houdbaarheid van het standpunt te hebben getoetst in het licht van de kritische vragen en tegenwerpingen van de antagonist. Het normatieve model bepaalt dat de protagonist en de antagonist vier fasen doorlopen. Ze beginnen in de confrontatiefase waar ze hun verschil van mening formuleren. Vervolgens, in de openingsfase, hebben ze de gelegenheid om overeenstemming te bereiken over procedurele en materiële uitgangspunten die in de argumentatiefase gebruikt kunnen worden. In de argumentatiefase wisselen de partijen argumenten en kritiek uit. Ze besluiten de discussie in de afsluitingsfase door na te gaan of het verschil van mening is opgelost, en zo ja, in wiens voordeel. In een ideaal redelijke discussie komen geen zetten voor die het doel het geschil op te lossen onmogelijk maken of zelfs maar hinderen. De procedure is tot in groter detail uitgewerkt met behulp van vijftien discussieregels (Van Eemeren en Grootendorst, 2004). Deze uitgewerkte procedure biedt een analysator een duidelijk raamwerk om die elementen uit het discours te extraheren die relevant zijn, in positieve of in negatieve zin, voor het oplossingsproces, ook elementen die niet expliciet als zodanig naar voren zijn gebracht. Het is bijvoorbeeld niet moeilijk omstandigheden te bedenken waarin een klacht op een gerechtvaardigde wijze gereconstrueerd kan worden als een standpunt of juist als een uiting van kritische twijfel. Als alle dialectisch relevante onderdelen aan het discours zijn onttrokken kan men de argumentatieve onderdelen beoordelen door na te gaan of ze een oplossing dichterbij brengen of juist een hindernis vormen voor het vinden van een oplossing. Drogredenen zijn dan die bijdragen die gereconstrueerd kunnen worden als een overtreding van ten minste één discussieregel. Van Eemeren en Houtlosser hebben voorgesteld deze methode uit te breiden met retorische elementen (1999, 2002, 2003). In hun visie kan men argumentatieve teksten beter reconstrueren en beoordelen door het discours niet zuiver en alleen vanuit de veronderstelling dat de partijen hun meningsverschil trachten op te lossen te begrijpen, {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} maar daarnaast ook vanuit de veronderstelling dat iedere partij probeert de andere partij voor zijn positie te winnen. Een betoger of criticus wordt dan verondersteld twee doelen na te streven: ten eerste, de andere partij overtuigen, ten tweede, het meningsverschil oplossen. Dergelijk strategisch manoeuvreren, of balanceren tussen dialectische en retorische doelen, is er kort gezegd op gericht het meningsverschil op te lossen in eigen voordeel. De dialectische en retorische doelen kunnen worden gespecificeerd voor elk van de vier discussiefasen. Ik beperk me tot de confrontatiefase. De notie van een confrontatiefase kan worden uitgewerkt met behulp van een dialectisch profiel (Van Eemeren, Houtlosser en Snoeck Henkemans, 2005, vergelijk de discussie over dialoogprofielen in Walton, 1999, Krabbe, 2002 en Van Laar, 2003). In de confrontatiefase van een kritische discussie zoeken de partijen uit of er sprake is van een meningsverschil met betrekking tot een bepaalde kwestie, en zo ja, hoe dat verschil van mening zodanig kan worden uitgedrukt dat de kans op het bereiken van een oplossing zo groot mogelijk is. Het resultaat van een confrontatiefase is ofwel een niet-gemengd geschil, waar de ene partij een standpunt naar voren heeft gebracht en waar de andere partij slechts kritische twijfel heeft geuit ten opzichte van dat standpunt, ofwel een gemengd geschil, waar de partijen onverenigbare standpunten hebben ingenomen (Van Eemeren en Grootendorst, 2004, p.60). Ik zal me beperken tot de meest elementaire confrontaties, waar slechts één standpunt tot uitdrukking wordt gebracht. In de analyse van Houtlosser (2001, p.31) is een standpunt een in woorden gevatte houding, die positief of negatief kan zijn, met betrekking tot een geformuleerde propositie, die dan geldt als de opinie. Een houding moet men niet psychologisch begrijpen. Deze term verwijst naar de publieke gebondenheid om een opinie tegen kritiek te verdedigen, in het geval van een positieve houding, of te weerleggen, in het geval van een negatieve. Een standpunt heeft dus drie elementen: een propositie, een houding ten opzichte van die propositie, en een formulering van die houding tegenover die propositie. De eerste twee onderdelen vormen de kern van het standpunt, het derde is de meer contingente wijze waarop het standpunt tot uiting is gebracht. Ten minste twee van de vijftien regels voor kritische discussie zijn van kracht in de confrontatiefase (Van Eemeren en Grootendorst, 2004). Volgens de vrijheidsregel heeft een deelnemer in de confrontatiefase het onconditionele recht ieder standpunt in te nemen en iedere gewenste kritische positie tot uiting te brengen (p. 136). De taalgebruiksverklaardersregel betreft alle fasen en stelt dat een deelnemer het recht heeft om te verzoeken om taalgebruiksverklaarders, zoals een definitie of een precisering, dat een deelnemer verplicht is desgevraagd een taalgebruiksverklaarder te geven, en dat hij het recht heeft om taalgebruiksverklaarders in te zetten zelfs als er niet om is verzocht. Een dialectisch profiel is een visuele, boomvormige representatie van de mogelijke manieren waarop een onberispelijke confrontatie zich zou kunnen ontwikkelen. De knooppunten representeren de soorten zetten die toelaatbaar zijn voor de partijen. Een vertakking in enkele richtingen verwijst naar de verplichting voor de partij die aan de beurt is om te kiezen tussen de aangeduide zetten. Omdat de dialectische verplichtingen hier op een abstract niveau zijn aangegeven moet een spreker of een schrijver in een echt discours de typen zetten instantiëren, van een concrete inhoud en vorm voorzien. In de confrontatiefase doet de protagonist de eerste zet door een standpunt naar voren te brengen. De antagonist moet reageren, ofwel door opheldering te vragen omtrent de gebruikte formulering, ofwel door kritische twijfel te uiten ten aanzien van de opinie, ofwel {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} door zichzelf uit de discussie terug te trekken. Als de antagonist om opheldering verzoekt is de protagonist verplicht zijn standpunt preciezer te maken. Als de antagonist kritische twijfel uit moet de protagonist ofwel uit eigen beweging zijn standpunt preciseren, ofwel duidelijk maken dat hij zijn standpunt handhaaft en dat wat hem betreft de openingsfase kan beginnen, ofwel zich terugtrekken uit de discussie door het standpunt terug te nemen. (Zie Van Laar en Mohammed, n.d., voor een vollediger behandeling van het dialectische profiel voor de confrontatiefase.) {== afbeelding Figuur 1: een dialectisch profiel voor de confrontatiefase ==} {>>afbeelding<<} P;A Protagonist; Antagonist */p/S een bepaalde (positieve of negatieve) houding ten opzichte van propositie p in formulering S ? (*/p/S) twijfel ten aanzien van de houdbaarheid van deze houding ten opzichte van de door S uitgedrukte propositie ik handhaaf zet die de confrontatiefase beëindigt en het begin van de volgende fase mogelijk maakt ik neem terug zet waarmee een spreker zijn positie terugneemt (dit beëindigt de confrontatie en de gehele discussie) vtgv verzoek om een taalgebruiksverklaarder S’ een herformulering van S, zodanig dat S’ een precisering is van S² Met behulp van deze specificatie van de confrontatiefase is het mogelijk om de dialectische en retorische doelen te formuleren die een rol spelen wanneer discussianten er aanspraak op maken een constructieve bijdrage te leveren aan de confrontatiefase. Het dialectische hoofddoel van het doorlopen van een confrontatiefase is het mogelijke verschil van mening tot uiting te brengen op een manier die het vinden van een inhoudelijke oplossing vergemakkelijkt. Zo moeten de gebruikte formuleringen geen immuniserende uitdrukkingen bevatten en ook moet niet de boodschap worden uitgedragen dat het standpunt geen kritiek toelaat en in die zin ‘heilig’ is (Van Eemeren en Grootendorst, 2004, p.166). In een echt discours, buiten de wereld van het normatieve model, gaan we er vanuit {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} dat de individuele discussianten tevens doelen nastreven die retorisch zijn. Gegeven de specificatie van de confrontatiefase is het direct relevante retorische doel de confrontatie te laten resulteren in een meningsverschil dat geformuleerd is op een wijze die de partij goed uitkomt. Zo kan een antagonist proberen de protagonist zover te krijgen dat hij een formulering kiest die moeilijk te verdedigen lijkt. In het licht van dergelijke retorische doelen verwachten we dat de partijen hun rol van protagonist of antagonist zullen spelen. Hoe zullen ze vorm en inhoud geven aan hun abstracte dialectische verplichtingen, met andere woorden, hoe zullen de typen zetten in het profiel op een opportune wijze worden geïnstantieerd? Er zijn verschillende soorten middelen die een discussiant kan inzetten om zijn retorische doelen dichterbij te halen terwijl hij de dialectische redelijkheidspretentie hoog houdt. De volgende driedeling gaat uit van de mate van directheid waarmee een discussiant richting geeft aan het verloop van de confrontatie. Hoe directer een argumentatieve bijdrage, des te minder reconstructie is nodig om de argumentatieve strekking ervan bloot te legen. De driedeling is van belang voor zover voor ieder type andersoortige deugdelijkheidsvoorwaarden geformuleerd moeten worden. Ten eerste kan een discussiant een bijdrage leveren die reconstrueerbaar is als een poging om één enkel knooppunt in het dialectische profiel van een concrete invulling te voorzien. Een discussiant kan bijvoorbeeld een standpunt naar voren brengen, of verzoeken om een definitie van een gebruikte term. Ten tweede kan een discussiant een bijdrage leveren die gereconstrueerd kan worden als een reeks op elkaar volgende zetten in het profiel, op eenzelfde wijze als een complexe argumentatie gereconstrueerd kan worden als een impliciete discussie. Een discussiant kan bijvoorbeeld een standpunt naar voren brengen en tevens anticiperen op een verzoek om een taalgebruiksverklaarder door alvast een precisering te geven: ‘Hij is een Mussolini, ik bedoel, hij hanteert een zelfde soort populistische retoriek.’ Dit is een wat ander type manoeuvreren omdat we van de spreker eisen dat de zet waarop hij anticipeert werkelijk opportuun moet zijn vanuit het perspectief van de tegenstander (vgl. Krabbe, 2001, Van Laar, 2007). Het is bijvoorbeeld niet toelaatbaar om te anticiperen op overbodige en zinloze verzoeken om taalgebruiksverklaarders door een uitdrukking die al genoegzaam bij het publiek bekend is nog eens uit te leggen. Ten derde kan een partij een indirecte poging doen om het verloop van de discussie te beïnvloeden. Hij kan taalhandelingen uitvoeren die, hoewel ze duidelijk relevant zijn in het oplossingsproces, niet gereconstrueerd kunnen worden als zetten of reeksen van zetten in de confrontatiefase zelf. Dergelijk manoeuvreren kan dialectisch redelijk zijn, of er althans de schijn van hebben, als geappelleerd wordt aan de voorwaarden die vervuld moeten zijn om tot een ideale kritische discussie te komen. Een discussiant kan proberen de andere partij ertoe te brengen een zet of sequentie van zetten te vervangen door een andere op grond van het (vermeende) feit dat de oorspronkelijke zetten een overtreding van een discussieregel bevatten en het oplossingsproces frustreren. Hetzelfde gezegd in andere woorden: hij kan aanvoeren dat de zetten van de andere partij ervoor hebben gezorgd dat niet langer is voldaan aan de eerste orde voorwaarden voor kritische discussie (Van Eemeren en Grootendorst,1992). Ook kan hij proberen de andere partij ertoe te brengen zijn standpunt te wijzigen of op te geven en als reden aanvoeren dat het oorspronkelijke standpunt op de een of andere wijze ervoor zorgt dat niet voldaan is aan een hogere orde voorwaarde voor kritische discussie. De hogere orde voorwaarden voor kritisch discussiëren zijn de voorwaarden waaraan voldaan {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} moet zijn willen de partijen zich kunnen houden aan de discussieregels. Zo is voor kritisch discussiëren een bepaalde discussiehouding en een bepaalde maatschappelijke constellatie een vereiste. Ook deze manier van strategisch manoeuvreren bestaat eruit commentaar te leveren op hoe de discussie op een vruchtbare wijze gevoerd zou moeten worden en kan worden gereconstrueerd als een bijdrage aan een procedurele subdiscussie in de openingsfase (vgl. Krabbe, 2003 over metadialogen). Hoewel dergelijk manoeuvreren gereconstrueerd moet worden als een bijdrage aan de openingsfase, kan het erop gericht zijn het verloop van de confrontatie bij te sturen. De antagonist kan bijvoorbeeld aanvoeren dat het zinloos is de confrontatie voort te zetten aangezien de formulering van het standpunt immuniserend is, en dat derhalve het standpunt geherformuleerd of zelfs teruggenomen dient te worden. Manoeuvreren door te wijzen op de schadelijke gevolgen van het naar voren brengen van een standpunt kunnen we het best analyseren als een dergelijke, indirecte vorm van manoeuvreren die appelleert aan de voorwaarden waaronder geschillen het beste opgelost kunnen worden. 3. Wijzen op de schadelijke gevolgen van het naar voren brengen van een standpunt In recente Nederlandse publieke debatten over immigratie en integratie heeft het wijzen op de schadelijke gevolgen van het innemen van standpunten een belangrijke rol gespeeld. Deze vorm van manoeuvreren bevat het volgende redeneerpatroon: Dat moet je niet zeggen, aangezien het naar voren brengen van dit standpunt leidt tot de schadelijke gevolgen G1,...,Gn. Volgens een premisse die impliciet blijft valt het voorkomen van de gevolgen G1,...,Gn te prefereren boven het (op dit moment) naar voren brengen van dit standpunt. Dit type argumentatie vormt een speciale toepassing van het pragmatische argumentatieschema (Garssen, 2001, p. 92), waar een aanbeveling wordt ondersteund op grond van de positieve gevolgen van de aanbevolen handeling of op grond van de negatieve gevolgen van de afgeraden handeling. De toepassing is speciaal aangezien het de dialectische handeling betreft van het naar voren brengen van een standpunt. Deze vorm van strategisch manoeuvreren moet men niet verwarren met de ad consequentiam drogreden, waar een feitelijk standpunt wordt ondersteund door te wijzen op de negatieve causale gevolgen van het innemen van het tegendeel van het standpunt, of op grond van een negatieve beoordeling van een logische consequentie van het tegendeel van het standpunt (Garssen,2006). Bij de vorm van strategisch manoeuvreren die het onderwerp van dit artikel vormt is het standpunt niet feitelijk, maar, per definitie, evaluatief of aanbevelend: ‘dat moet je niet zeggen!’. Eén van zijn controversiële beweringen deed Fortuyn in februari 2002. De bijdrage van de journalist in de volgende conversatie kan worden begrepen als een voorbeeld van het wijzen op de schadelijke gevolgen van het innemen van een bepaald standpunt: Voorbeeld 1. Fortuyn: De islam is achterlijk, ik zeg het maar, het is gewoon een achterlijke cultuur. Journalist: U zet aan tot haat tegen buitenlanders. (Volkskrant, 9 februari 2002) {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe moeten we deze reactie beoordelen? Als men een geschil wil oplossen lijkt het buiten de orde om beperkingen op te leggen aan de posities die men wil innemen. Aan de andere kant staat het zaaien van haat op gespannen voet met het dialectische ideaal van een kritische discussie. Van nu af aan zal ik op zoek gaan naar toepassingen van deze manier van manoeuvreren die deugdelijk zijn vanuit een dialectisch perspectief. Om dergelijke voorbeelden te vinden zal ik gebruikmaken van enkele onderscheidingen om verschillende varianten van de manoeuvre te karakteriseren en zal ik de varianten die dialectisch onaanvaardbaar zijn terzijde schuiven. Zoals we hebben gezien bestaat een standpunt uit een propositie, een houding een formulering. Er is nog een vierde onderdeel als we de handeling van het naar voren brengen van het standpunt in ogenschouw nemen: de omstandigheden waarin het standpunt naar voren wordt gebracht. Dus een criticus kan op vier manieren zijn zorg uitspreken over de gevolgen van een standpunt. De gevolgen kunnen teweeg gebracht zijn, louter door de omstandigheid dat een bepaalde propositie ‘presence’ heeft gekregen (Perelman and Olbrechts-Tyteca, 1969, p.116), door het feit dat de betoger een bepaalde houding heeft ingenomen ten opzichte van de propositie, door het feit dat de houding ten opzichte van de propositie met deze bepaalde middelen (talig of anderszins) tot uiting is gebracht, of door een van deze gebeurtenissen in deze bepaalde omstandigheden. Bijgevolg laat deze vorm van manoeuvreren vier varianten toe. Ik zal ze illustreren door vier mogelijke reacties te verzinnen die een criticus zou kunnen inbrengen tegen Jan Blokkers bewering: ‘Nog tien [peilingen], en Pim Fortuyn is definitief de Mussolini van de eenentwintigste eeuw’ (Volkskrant,30 januari 2002). (Deze positie werd vervolgens verdedigd door de voorzitter van de VVD, Eenhoorn, zie Spong and Hammerstein, 2003, p.26).³ (1) De antagonist kan proberen de protagonist zover te krijgen te stoppen met het uitdrukken van deze bepaalde propositie. Eventueel kan hij een poging ondernemen om te gaan spreken over een (wat) andere kwestie en daarin een positie in te nemen. Dus als de antagonist de gevolgen vreest van het vergelijken van Fortuyn met Mussolini kan hij proberen de protagonist ertoe te brengen zijn mening over Fortuyn met een andere propositie te berde te brengen, met een andere vergelijking bijvoorbeeld. Voorbeeld 2. Betoger: Hij is een Mussolini. Criticus: Zulke vergelijkingen moet je niet maken. Of je de vergelijking nu beaamt of ontkent, het bederft de discussie. (2) Als de protagonist een bepaalde houding heeft uitgedrukt tegenover een propositie kan de antagonist proberen hem ertoe te bewegen een andere houding in te nemen tegenover dezelfde propositie. Voorbeeld 3. Betoger: Hij is een Mussolini. Criticus: Dat moet je niet zeggen. Het leidt ertoe dat jouw aanhangers hem zullen gaan haten en dat zijn aanhangers jou gaan haten. Hij is geen Mussolini. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} In de eerste twee varianten probeert de antagonist de protagonist ertoe te bewegen de huidige confrontatie te verlaten en eventueel over een geheel nieuwe, of een deels nieuwe kwestie te beginnen. De derde en vierde variant zijn gericht op veranderingen binnen de huidige confrontatiefase of op het vervolgen ervan op een ander moment. (3) De antagonist kan de protagonist ertoe aanzetten andere presentatiemiddelen te kiezen, bijvoorbeeld om een standpunt te formuleren op een manier die als minder beledigend zal worden ervaren. Voorbeeld 4. Betoger: Hij is een Mussolini. Criticus: Als je je zo uitdrukt dan leidt dat ertoe dat velen zich, terecht, beledigd voelen! (4) De antagonist kan proberen de protagonist ertoe te bewegen te wachten op andere omstandigheden om deze propositie presentie te geven, om deze houding in te nemen, of om deze presentatiemiddelen in te zetten. Voorbeeld 5. Betoger: Hij is een Mussolini. Criticus: Gezien de verhitte maatschappelijke omstandigheden is dit niet het moment om dergelijke vergelijkingen te maken. Het zal maatschappelijk onrust met zich meebrengen. De laatste twee varianten zijn gericht op het herformuleren van het standpunt of op het wachten op omstandigheden waarin het naar voren brengen van het standpunt minder schadelijk zal zijn. Volgens de eerste regel van de pragma-dialectische procedure voor het oplossen van meningsverschillen hebben de partijen in een kritische discussie het onconditionele recht om elke dialectische houding in te nemen tegenover iedere willekeurige propositie. We kunnen aannemen dat de eerste twee varianten deze vrijheidsregel zullen schenden en daarmee drogredelijke manoeuvres zijn: ofwel een bepaalde opinie ofwel zelfs het bespreken van een bepaalde kwestie wordt ontmoedigd. In beide gevallen doet de antagonist alsof de protagonist geen andere redelijke keuze heeft dan de confrontatiefase te verlaten. Vanuit het perspectief van het profiel is dat incorrect. Niettemin moet er een uitzondering worden gemaakt. Het ingenomen standpunt moet niet inherent drogredelijk zijn, bijvoorbeeld in de zin dat de betoger ermee uitdrukt dat het standpunt zelf volmaakt is of in de zin dat de betoger het met name gebruikt om de antagonist persoonlijk aan te vallen. Stel bijvoorbeeld dat de protagonist het standpunt inneemt ‘alles wat ik zeg is verheven boven alle kritiek’ of het standpunt ‘jij bent te bevooroordeeld en bovendien te stom om mee te discussiëren.’ Het standpunt is in dergelijke gevallen vervlochten met een anti-dialectische discussiehouding en het oplossen van een meningsverschil over deze kwestie is zo goed als onmogelijk gemaakt. Er bestaan kennelijk standpunten die inherent drogredelijk zijn en niet geschikt voor een kritische discussie. Iemand ertoe bewegen dergelijke standpunten terug te nemen is niet per se drogredelijk. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Onder dit voorbehoud kunnen we eerste twee varianten beschouwen als drogredelijk. (Natuurlijk kan het begaan van een dergelijke drogreden verstandig of moreel juist zijn. Als het huldigen van een standpunt ertoe leidt dat het leven van iemand in gevaar komt moet je de protagonist uitsluiten van de discussie, althans vanuit een moreel of politiek perspectief. Maar een dergelijke overweging maakt de uitsluiting niet logisch of dialectisch deugdelijk.) Als de kritiek erop is gericht de protagonist te bewegen zijn positie wat anders te formuleren of te wachten op gunstiger omstandigheden dan kan dat mogelijkerwijs instrumenteel zijn voor het bereiken van een oplossing van het meningsverschil, en in dat licht dialectisch deugdelijk zijn. Dus ik zal de zoektocht vervolgen met de laatste twee varianten en met de eerst twee varianten alleen in zoverre het strategisch manoeuvreren erop gericht lijkt te zijn inherent drogredelijke standpunten aan te pakken. Een tweede onderscheid dat van belang is om drogredelijke van legitieme manoeuvres van het onderhavige type te onderscheiden betreft de soorten gevolgen die de criticus aanhaalt. De criticus kan de gevolgen presenteren als dialectisch relevante gevolgen of kan de gevolgen presenteren zonder een dergelijke aanspraak. De criticus kan bijvoorbeeld aanvoeren dat het standpunt, in deze problematische omstandigheden, of gepresenteerd in deze termen, waarschijnlijk zal leiden tot het beëindigen van de discussie zonder dat men voortgang heeft gemaakt in het oplossingsproces. Men kan erop wijzen dat de menigte razend zal worden en dat prominente discussianten bang worden om hun mening te ventileren. Zulke gebeurtenissen zouden een open debat over de kwestie bemoeilijken of zelfs onmogelijk kunnen maken. In die zin zijn de gevolgen dan dialectisch relevant. Als de antagonist wijst op dergelijke dialectisch relevante gevolgen dan verwijst ze daarmee naar de voorwaarden voor geschiloplossing. Ofwel ze wijst erop dat niet langer voldaan is aan de hogere orde voorwaarden voor kritische discussie, ofwel dat een eerste orde regel voor kritische discussie is geschonden door het standpunt op dit moment of in deze formulering naar voren te brengen. In het laatste geval vormt het manoeuvreren een type drogredenkritiek (vgl. Krabbe,2002). Een criticus kan bijvoorbeeld menen dat het standpunt immuniserend is geformuleerd. De gevolgen waarnaar de criticus verwijst hoeven geenszins van doen te hebben met de kwaliteit van de (publieke) discussie. Een criticus kan bijvoorbeeld stellen dat als de minister-president een sombere economische prognose geeft deze prognose zelf een negatieve invloed uitoefent op de economische ontwikkeling. Of, om een ad misericordiam voorbeeld te nemen, een antagonist kan de docent uitleggen dat zijn visie op de kwaliteit van het examen ertoe zal leiden dat zij haar studie zal moeten opgeven. Zorg voor de economie of voor iemands welbevinden kan een goede politieke of morele grond zijn om een standpunt terug te nemen, maar het vormt geen deugdelijke reden vanuit het perspectief om een meningsverschil over de staat van de economie of van het examen op inhoudelijke gronden te lossen. Als de aangegeven gevolgen dialectisch irrelevant zijn kan de strategische manoeuvre dialectisch niet deugdelijk zijn. Dus, van nu af aan zal ik slechts varianten behandelen waar de gevolgen ten minste enige dialectische relevantie hebben. De derde onderscheiding is subtieler en betreft de kwestie of de (dialectisch relevante) gevolgen de huidige, onderhavige discussie betreffen of een andere discussie over een belendende kwestie. Stel dat de antagonist aanvoert dat dit standpunt haat zaait tegen een minderheidsgroepering en de discussie bederft tussen de aanhangers van de protagonist en de leden van deze minderheidsgroepering. Stel verder dat de antagonist niet tot deze minderheidsgroepering behoort. In dat geval bederft de protagonist, volgens de antagonist, {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} niet de discussie tussen haar en de protagonist, maar andere feitelijke of mogelijke discussies tussen de protagonist en de leden van deze groepering. In de huidige discussie kan nog steeds zijn voldaan aan de voorwaarden voor kritisch discussiëren. Dat zou de aantijging van de criticus dialectisch ontoelaatbaar maken in de huidige discussie, alhoewel dezelfde kritiek in een aangrenzende discussie, met andere discussianten, toelaatbaar zou zijn. Maar stel dat de gevolgen de antagonist zelf betreffen. Dan is het mogelijk dat hij er terecht aanspraak op maakt te boos of te bang te zijn om de discussie op een vruchtbare wijze te kunnen voortzetten (inherent drogredelijke standpunten betreffen per definitie de onderhavige discussie). De strekking van het strategisch manoeuvreren door de antagonist is dan dat het innemen van het standpunt heeft geleid tot een situatie waarin niet langer is voldaan aan een voorwaarde voor kritisch discussiëren. Van nu af aan beperk ik me tot standpunten die volgens de antagonist dialectisch schadelijke gevolgen heeft voor de onderhavige discussie. (Vanzelfsprekend bepleit ik niet het recht van een betoger om iedereen buiten zijn huidige gesprekspartners om te beledigen. Mijn positie is slechts dat vanuit het dialectische perspectief dergelijk beledigingen geen drogredenen vormen binnen de huidige discussie, hoe verwerpelijk zulke zetten ook zijn vanuit een ander perspectief en zelfs vanuit een dialectisch perspectief als ze worden begaan in die aangrenzende discussies.) Het vierde en laatste onderscheid betreft de verantwoordelijkheid voor de mogelijke dialectische schade. Als het ventileren van een standpunt ongewenste effecten heeft op de discussie is daarmee nog niet gezegd dat de protagonist verantwoordelijk is voor die effecten. Dat kan natuurlijk wel het geval zijn: hij kan de antagonist beledigen en het haar mentaal moeilijk maken het standpunt te toetsen of hij kan het standpunt immuniseren en het toetsen logisch moeilijk maken. Maar in sommige gevallen is het de antagonist die verantwoordelijk moet worden gehouden. Zelfs als het voor de antagonist door de formulering of timing van het standpunt mentaal moeilijk is geworden de discussie voort te zetten kunnen we menen dat hij overgevoelig is of te makkelijk boos te maken. In dergelijke gevallen zou de kritiek van de antagonist niet op zijn plaats zijn. Dus alleen als de protagonist verantwoordelijk kan worden gehouden voor de schade kan deze vorm van strategisch manoeuvreren deugdelijk zijn. (Dat een beslissing over deze kwestie moeilijk is voor een analysator doet daar niets aan af.) Deze onderscheidingen brengen ons tot de volgende deugdelijkheidsvoorwaarden voor deze vorm van strategisch manoeuvreren als een bijdrage aan een bepaalde discussie D. Toepassingen van deze vorm van strategisch manoeuvreren die niet voldoen aan deze vereisten moeten worden beschouwd als ontspoord en onredelijk. 1. het manoeuvreren is er niet op gericht de protagonist af te houden van het tot uitdrukking brengen van een bepaalde propositie of van het kiezen van een bepaalde houding ten opzichte van een bepaalde propositie, tenzij de positie zelf uitdrukking geeft aan de eigen ‘heiligheid’ of de persoon met de rol van antagonist diskwalificeert als discussiepartner of anderszins inherent drogredelijk is; 2. in het manoeuvreren wordt alleen verwezen naar gevolgen die dialectisch relevant zijn; 3. de schadelijke gevolgen betreffen discussie D en niet slechts andere discussies; 4. de protagonist kan verantwoordelijk worden gehouden voor deze gevolgen. Tevens dient de manoeuvre te voldoen aan de algemene eisen aan een argumentatieve bijdrage. Zo moet de bijdrage bijvoorbeeld geen verwarrend dubbelzinnige formuleringen bevatten en moeten de uitgangspunten van de redenering niet ten onrechte gepresenteerd worden als gemeenschappelijke uitgangspunten. Het is zinvol deze laatste eis te formuleren in de vorm van specifieke deugdelijkheidsvoorwaarden aangezien het voor de hand ligt om de manoeuvre te misbruiken door ten onrechte ervan uit te gaan dat het publiek de {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgangspunten zal onderschrijven. 5. dat het standpunt de gevolgen G1,...,Gn met zich meebrengt wordt niet ten onrechte gepresenteerd als een gemeenschappelijk uitgangspunt; 6. dat het vermijden van deze gevolgen te prefereren valt boven het uitdrukken van het standpunt wordt niet ten onrechte gepresenteerd als een gemeenschappelijk uitgangspunt. De deugdelijkheidsvoorwaarden kan men gebruiken bij het reconstrueren van de dialectisch relevante elementen in een discours waar de ene partij de andere partij wijst op de schadelijke gevolgen van een bepaald standpunt. Laten we nog eens voorbeeld 1 bekijken. Voorbeeld 1. Fortuyn: ‘De islam is achterlijk, ik zeg het maar, het is gewoon een achterlijke cultuur.’ Journalist:‘U zaait haat tegen buitenlanders.’ De aantijging van de journalist kan begrepen worden als een verzoek aan de protagonist om ofwel op te houden over deze kwestie te spreken, om op te houden deze positie in deze kwestie te verdedigen, maar evengoed ook als een verzoek om de positie in minder controversiële termen te herformuleren, of om te wachten op gunstiger omstandigheden om dit standpunt op deze manier uit te dragen. Het is aannemelijk om het veroorzaken van haat als een dialectisch relevant gevolg te beschouwen aangezien een kritische discussie niet gedijt in een omgeving waar mensen elkaar haten. Of de aanval van de journalist aan de derde voorwaarde voldoet hangt ervan af aan welke discussie de journalist een bijdrage levert. Fortuyn bederft de discussie tussen hem en de aangehaalde ‘buitenlanders’, maar zet geen mensen op tegen een antagonist voor zover die Nederlands is (althans dat blijkt niet uit de zet van de journalist). De woordkeuze van de journalist suggereert dat de dialectische gevolgen andere discussies betreffen en niet hun eigen gesprek. De aanval lijkt wel te voldoen aan de laatste twee voorwaarden aangezien Fortuyn alle ruimte krijgt de propositionele inhoud van de argumentatie en de rechtvaardigingspotentie ervan aan te vallen. Er is dus geen aanwijzing dat een relevante propositie onterecht als gemeenschappelijk uitgangspunt is gepresenteerd. (Fortuyn viel de rechtvaardigingspotentie aan door te stellen dat het verzwijgen van een dergelijk standpunt, zoals de PvdA altijd had gedaan, veel schadelijker consequenties heeft gehad dan het openlijk uitspreken ervan.)⁴ Twee andere voorbeelden van mogelijk deugdelijke toepassingen zijn de volgende: Voorbeeld 6. Stel dat de antagonist moslim is, dat de protagonist het standpunt naar voren brengt dat de islam een achterlijke cultuur vormt waarin discussie niet gedijt. De antagonist reageert: ‘Dat kun je niet zeggen, dat bederft onze discussie,’ daarmee de protagonist de gelegenheid gevend zijn positie terug te nemen en te vervangen door een ander standpunt. Voorbeeld 7. Een centraal standpunt in Hirsi Ali's film Submission is dat de islam vrouwen onderdrukt. Vele moslims stelden vervolgens dat zij de manier van presentatie, waarbij Koranteksten op naakte vrouwenlichamen werden geprojecteerd, als {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} beledigend en vernederend ervoeren. De beide reacties kunnen worden gereconstrueerd als legitieme invullingen van de vorm van manoeuvreren waar de protagonist gewezen wordt op de schadelijke gevolgen van het innemen van het standpunt. Evenals bij het Fortuyn-voorbeeld blijft de zwakte in beide aantijgingen dat de protagonist zich waarschijnlijk niet gebonden acht aan de propositie dat we het vermijden van de genoemde of gesuggereerde negatieve dialectische gevolgen moeten verkiezen boven het achterwege laten van het standpunt. Sterker nog, deze controversiële standpunten en de controversiële manier van presenteren zijn verdedigd op grond van de positieve gevolgen waarvan sommige dialectisch relevant zijn, zoals het openbreken van discussies over zaken die voorheen als taboe golden. Nu we hebben gezien onder welke voorwaarden deze vorm van strategisch manoeuvreren dialectisch deugdelijk is, zijn we in de positie om het klaarblijkelijke dialectische doel van dit manoeuvreren te formuleren. De antagonist brengt een dergelijke argumentatie naar voren met als dialectisch doel om te komen tot een geformuleerd meningsverschil dat een werkbaar uitgangspunt biedt voor de argumentatie- en afsluitingsfase. Hij kan dat op een directe manier doen door concreet inhoud te geven aan zetten die te vinden zijn in het dialectische profiel voor de confrontatiefase. Maar in deze vorm van manoeuvreren doet hij dat op een indirecte wijze door elementen aan te wijzen die het oplossingsproces verstoren, in dit geval de formulering van het standpunt of de slechte timing. Het beoogde resultaat is dat de protagonist ofwel zijn standpunt herformuleert, ofwel de discussie op een later moment voortzet, ofwel, in de uitzonderingsgevallen, zijn inherent drogredelijke standpunt terugneemt. Het belangrijkste retorische doel in een argumentatieve confrontatie is de confrontatie te laten uitmonden in een geformuleerd verschil van mening dat de meest gunstige uitgangspositie vormt om de discussie uiteindelijk te winnen. De antagonist zou bijvoorbeeld kunnen verwachten dat een geherformuleerd standpunt makkelijker aan te vallen zal zijn, of dat het opschorten van de discussie voordelen met zich meebrengt. Het manoeuvreren kan ook doelen dienen die minder direct gekoppeld zijn aan de confrontatiefase. Zo zou het manoeuvreren ertoe kunnen leiden dat het meelezende of meekijkende publiek de protagonist minder geloofwaardig acht waarmee het hem moeilijker is gemaakt dit publiek voor zijn zaak te winnen. In het licht van deze dialectische en retorische doelen moeten we het aanwijzen van de vermeend schadelijke gevolgen van het naar voren brengen van een standpunt begrijpen: de antagonist probeert het resultaat van de confrontatiefase in eigen voordeel te beïnvloeden, maar op een manier die niet openlijk in strijd is met een dialectisch optimale afwikkeling van de confrontatiefase. 4. Conclusie In dit artikel heb ik de vorm van confrontationeel manoeuvreren besproken waarin een criticus erop wijst dat het naar voren brengen van een bepaald standpunt schadelijke gevolgen heeft, en dat, om die reden, dit standpunt moet worden teruggenomen, of op zijn minst, niet verder dient te worden bediscussieerd. In de zoektocht naar deugdelijke toepassingen van deze vorm van manoeuvreren hebben we gezien dat deze vorm van strategisch manoeuvreren {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} makkelijk ontspoort. Evengoed kan het manoeuvreren dialectisch deugdelijk zijn als voldaan is aan zes nader gespecificeerde deugdelijkheidsvoorwaarden. Om drie redenen kan zelfs een ontspoorde manoeuvre de schijn van redelijkheid hebben. De eerste twee redenen lijken te gelden voor alle vormen van strategisch manoeuvreren, terwijl de derde specifiek is voor het onderhavige type manoeuvre. Ten eerste wordt deze vorm van kritiek naar voren gebracht met de pretentie dat deze redelijk is. Ten tweede bestaan er toepassingen van deze vorm van strategisch manoeuvreren die dialectisch legitiem zijn en aangezien het verschil met drogredelijke toepassingen vaak subtiel zal zijn kan men verzuimen de fout te ontdekken in het drogredelijke geval. Ten derde vindt deze vorm van strategisch manoeuvreren doorgaans plaats in omstandigheden waar afzien van het innemen van een standpunt de meest redelijke keuze kan zijn vanuit een moreel, economisch of politiek perspectief. Als men het onderscheid niet maakt tussen dialectische en andere deugden kan men verzuimen de drogreden te onderkennen. Bibliografie Eemeren, F.H. van & Grootendorst, R. (1992). Argumentation, communication and fallacies. Hillsdale, N.J: Lawrence Erlbaum. Eemeren, F.H. van & Grootendorst, R. (2004). A systematic theory of argumentation: The pragma-dialectical approach. Cambridge: Cambridge University. Eemeren, F.H. van & Houtlosser. P. (1999). Delivering the goods in critical discussion. In: F.H. van Eemeren, R. Grootendorst, J.A. Blair & C.A. Willard (Red.) Proceedings of the Fourth International Conference of the International Society for the Study of Argumentation. (pp. 168-167). Amsterdam: Sic Sat. Eemeren, F.H. van & Houtlosser, P. (2002). Strategic manoeuvring in argumentative discourse: A delicate balance. In: F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (Red.) Dialectic and Rhetoric:The Warp and Woof of Argumentation Analysis. (pp. 131-159). Dordrecht: Kluwer Academic. Eemeren, F.H. van & Houtlosser, P. (2003). More about fallacies as derailments of strategic maneuvering: The case of tu quoque. In: H.V. Hansen, Ch. W. Tindale, J.A. Blair, R.H. Johnson & R.C. Pinto (Red.) Argumen- {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} tation and its applications. (Proceedings of the conference organised by the Ontario Society for the Study of Argumentation in May 2001, CD-ROM). Windsor, CA: Ontario Society for the Study of Argumentation. Van Eemeren, F.H., Houtlosser, P. & Snoeck Henkemans, F. (2005). Argumentatieve indicatoren in het Nederlands: Een pragma-dialectische studie. Amsterdam: Rozenberg. Garssen, B. (2001). Argument schemes. In F.H. van Eemeren (Red.) Crucial concepts in argumentation theory, pp. 81-99. Amsterdam:Amsterdam University Press, SicSat. Garssen, B. (2006). De argumentatieschemaregel: Beweringen met nare consequenties: twee varianten van het argumentum ad consequentiam. In: B. Garssen & F. Snoeck Henkemans (Red.) De redelijkheid zelve: Tien pragmadialectische opstellen voor Frans van Eemeren. (pp. 107 - 117). Amsterdam: Rozenberg Publishers. Houtlosser, P. (2001). Points of view. In: F.H. van Eemeren (Red.) Crucial concepts in argumentation theory. (pp. 27-50). Amsterdam: Amsterdam University Press, SicSat. Krabbe, E.C.W. (2001). Strategies in dialectic and rhetoric. In: H.V. Hansen, Ch. W. Tindale, J.A. Blair, R.H. Johnson & R.C. Pinto (Red.) Argumentation and its applications (Proceedings from the Conference of the Ontario Society for the Study of Argumentation, May 17-19, 2001,CD-ROM). Windsor, Ontario: University of Windsor. Krabbe, E.C.W. (2002). Profiles of dialogue as a dialectical tool. In: F.H. van Eemeren (Red.) Advances in pragmadialectics. (pp. 153-167). Amsterdam, Newport News: Sic Sat, Vale Press. Krabbe, E.C.W. (2003). Metadialogues. In: F.H. van Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard & A.F. Snoeck Henkemans (Red.) Proceedings of the fifth conference of the international society for the study of argumentation. (pp. 641-644). Amsterdam: Sic Sat. Laar, J.A. van (2003). The dialectic of ambiguity: A contribution to the study of argumentation. (Proefschrift R.U. Groningen), raadpleegbaar via http://dissertations.ub.rug.nl/faculties/fil/2003/j.a.van.laar. Laar, J.A. van (2007). One-sided arguments. Synthese, 154, 307-327. Laar, J.A. van & Mohammed, D. (n.d.). You're being inconsistent!: Understanding confrontational manoeuvring from the perspective of a dialectical profile. (Manuscript). Naess, A. (1966). Communication and argument: Elements of applied semantics. Oslo: Universitetsforlaget. Perelman, Ch. & Olbrechts-Tyteca (1969). The new rhetoric: A treatise on argumentation. Notre Dame: University of Notre Dame Press. Spong, G. & Hammerstein, O. (2003). ‘Vervolg ze tot in de hel’: De haat-zaai aangifte van Fortuyn. Amsterdam: Uitgeverij Balans. Walton, D. (1999). Profiles of dialogue for evaluating arguments from ignorance. Argumentation, 13, 53-71. 1 Dit artikel is mogelijk gemaakt door een subsidie van het NWO voor een project over strategisch manoeuvreren in argumentatieve confrontaties, geleid door Peter Houtlosser en Frans van Eemeren en uitgevoerd aan de Universiteit van Amsterdam. Dit artikel is tevens gepubliceerd in Argumentation 20 (pp. 495 - 510). Met dank aan Peter Houtlosser en twee anonieme referenten van dit tijdschrift. 2 Dat een talige uitdrukking a preciezer is dan een talige uitdrukking b betekent dat alle redelijke (of veel voorkomende) interpretaties van b redelijke interpretaties zijn van a maar niet vice versa (vgl. Naess 1966, p. 31). 3 Volgens de advocaten van Fortuyn is deze bewering deel van de oorzaak van Fortuyns dood. Na de moord op Fortuyn zijn enkele publieke figuren, waaronder Eenhoorn, aangeklaagd wegens haatzaaien. De officier van justitie echter weigerde juridische stappen te ondernemen. 4 Fortuyn: ‘Degenen die de boel onder het tapijt vegen, de Partij van de Arbeid voorop, Kok, die zijn toch verschrikkelijk? En als het straks misgaat, wie hebben het dan gedaan? En het gaat mis. D'r zijn al grote incidenten.’ (Volkskrant, 9 februari 2002) {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Eveline T. Feteris Strategisch manoeuvreren met onaanvaardbare gevolgen en de bedoeling van de wetgever manifestaties van strategisch manoeuvreren in de rechtvaardiging van juridische beslissingen Samenvatting Een rechtvaardiging van een rechterlijke beslissing kan beschouwd worden als een specifieke institutionele manier van strategisch manoeuvreren waarbij een rechter probeert dialectische en retorische doelen met elkaar in overeenstemming te brengen. De auteur geeft aan hoe de rechter probeert aan de dialectische redelijkheidsnorm te voldoen door ervoor te zorgen dat het standpunt afdoende wordt verdedigd volgens de eisen aan de verdedigingsplicht van een rechter in een redelijke kritische juridische discussie en hoe hij daarbij tegelijkertijd probeert retorisch overtuigend te zijn door de beslissing zo te presenteren dat hij aanvaardbaar wordt gemaakt voor het juridische publiek. In deze bijdrage wordt eerst een pragmadialectische reconstructie gegeven van de argumentatie die de rechter bij een specifieke vorm van rechtvaardigen, namelijk een beroep op onwenselijke gevolgen vanuit de bedoeling van de wetgever, naar voren moet brengen om aan zijn motiveringsplicht te voldoen. Vervolgens wordt deze reconstructie gebruikt als basis voor een analyse van een voorbeeld van de Amerikaanse Supreme Court waarin deze een beslissing verdedigt om een regel die letterlijk gezien op het concrete geval van toepassing is niet toe te passen. Gedemonstreerd wordt hoe de Supreme Court strategisch manoeuvreert en uit het topisch potentieel die argumentatie kiest die zowel vanuit het perspectief van zijn eigen belangen als vanuit het perspectief van de voorkeuren van het publiek het meest gunstig is om zijn beslissing te motiveren en hoe de Supreme Court daarbij een strategische keuze maakt uit presentatietechnieken. 1 Inleiding Rechters presenteren hun beslissing vaak als een vanzelfsprekend resultaat van een toepassing van het recht op de feiten van het concrete geval. Vaak is die toepassing echter minder afweging ten grondslag waarbij bepaalde keuzes zijn gemaakt die de rechter als onproblematisch presenteert. zo'n situatie doet zich voor in moeilijke gevallen waarbij een strikt letterlijke toepassing van een rechtsregel tot een onaanvaardbaar resultaat zou leiden en de rechter ervoor kiest om vanuit het perspectief van de redelijkheid en billijkheid een uitzondering te maken voor het concrete geval. {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat het vanuit het perspectief van de rechtszekerheid belangrijk is dat rechterlijke beslissingen voorspelbaar zijn en dat rechters zich dus houden aan het recht zoals dat door de wetgever is vastgesteld, zal de rechter ervoor moeten zorgen dat hij bij zijn beslissing blijft binnen de grenzen van zijn taak om het door de wetgever geformuleerde recht toe te passen. Hij zal, wanneer hij een uitzondering maakt, zijn beslissing zo moeten presenteren dat de uitzondering voor het concrete geval in de lijn ligt van de bedoeling van de wetgever. Een rechter gebruikt daarbij vaak argumentatie waarin hij doet alsof de uitzondering beschouwd kan worden als een door de wetgever bedoelde uitzondering. Daarmee kan hij proberen de suggestie te wekken dat het in feite niet om een moeilijk geval gaat door de toepassing vanuit de bedoeling van de wetgever als onproblematisch voor te stellen. Je zou dus kunnen zeggen dat er in het recht een systematisch verband bestaat tussen een specifiek juridisch dilemma, de noodzaak tot het maken van een uitzondering, en een bepaalde manier van strategisch manoeuvreren. Het strategisch manoeuvreren houdt vanuit een pragma-dialectisch perspectief in dat de rechter probeert het op een redelijke manier oplossen van het geschil in overeenstemming te brengen met zijn wens het juridische publiek te overtuigen. Het strategisch manoeuvreren houdt in dit geval in dat de rechter probeert zowel aan zijn juridische motiveringsplicht te voldoen èn probeert de uitzondering te presenteren als een door de wetgever bedoelde uitzondering om de beslissing in overeenstemming te brengen met de verwachtingen van het publiek. In deze bijdrage wil ik laten zien dat een dergelijke manier van argumenteren bij het rechtvaardigen van een rechterlijke beslissing opgevat kan worden als een specifieke institutionele manier van strategisch manoeuvreren waarbij een rechter probeert dialectische en retorische doelen met elkaar in overeenstemming te brengen. In het volgende geef ik eerst in 2 een korte karakterisering van de taak van de rechter en het soort dilemma dat hij bij het toepassen en interpreteren van rechtsregels moet oplossen als hij een uitzondering wil maken op grond van onwenselijke gevolgen. In 3 geef ik vervolgens een pragma-dialectische reconstructie van de argumentatie die de rechter in dergelijke gevallen naar voren moet brengen om aan zijn dialectische verdedigingsplicht te voldoen om het verschil van mening zowel vanuit een pragma-dialectisch als vanuit een juridisch perspectief op te kunnen lossen. Vervolgens gebruik ik deze reconstructie in 4 als basis voor een analyse van een voorbeeld van de Amerikaanse Supreme Court waarin deze een beslissing verdedigt om een regel die letterlijk gezien op het concrete geval van toepassing is niet toe te passen. Ik laat zien hoe de rechter daarbij strategisch manoeuvreert door ‘zo te werk te gaan dat aan de dialectische verplichtingen wordt voldaan zonder dat de retorische aspiraties worden opgegeven en de mogelijkheden die de dialectische situatie biedt retorisch zo te exploiteren dat de discussie de kant op gestuurd wordt waarmee de eigen belangen het beste gediend zijn’ (Van Eemeren en Houtlosser 1999:144). Ik laat daarbij zien hoe de rechter uit het topisch potentieel in de argumentatiefase die argumentatieschema's en argumenten kiest die vanuit juridisch perspectief het meest gunstig zijn om zijn beslissing te motiveren, hoe hij de keuze van de argumenten afstemt op bepaalde uitgangspunten en verlangens van het juridische publiek en hoe hij daarbij effectief gebruik probeert te maken van bepaalde presentatiemiddelen. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} 2 De motiveringsplicht van de rechter en het juridische kader voor strategisch manoeuvreren in rechterlijke beslissingen Om duidelijk te maken wat de pragma-dialectische verdedigingsplicht van een rechter is bij het toepassen van een rechtsregel in een moeilijk geval waarin de rechter een uitzondering wil maken is het goed om eerst iets dieper in te gaan op de rol van de rechter bij de toepassing van rechtsregels en zijn motiveringplicht. Op grond van de oorspronkelijk door Montesquieu geformuleerde leer van de machtenscheiding is het de taak van de wetgever de rechtsregels op te stellen en is het de taak van de rechter als ‘mond’ of ‘spreekbuis’ van de wet die regels toe te passen. Hoewel men tegenwoordig de rechter meer speelruimte gunt dan alleen te fungeren als ‘mond van de wet’ zijn er wel grenzen aan de vrijheid van de rechter om naar eigen inzicht het recht te interpreteren en toe te passen. Vanuit het perspectief van de rechtszekerheid moet de rechter zich zo veel mogelijk houden aan de letterlijke tekst van de wet en de bedoeling van de wetgever zoals die afgeleid kan worden uit de wetsgeschiedenis. Er kunnen zich gevallen voordoen waarin de betekenis van een rechtsregel in de context van het concrete geval weliswaar duidelijk is, maar waarin de rechter toch van mening is dat op grond van de specifieke omstandigheden van het concrete geval een uitzondering op de regel gemaakt moet worden om een onaanvaardbaar resultaat te voorkomen. In een dergelijk geval bestaat er een spanning tussen de eis van rechtszekerheid en de eis van redelijkheid in het concrete geval. Op grond van de eis van rechtszekerheid zou de rechter de regel letterlijk moeten toepassen (met als gevolg een volgens hem onaanvaardbaar resultaat) en op grond van de eis van redelijkheid en billijkheid zou de rechter een uitzondering op de regel moeten maken (met als gevolg een volgens hem aanvaardbaar resultaat). De rechter kan deze spanning oplossen door te laten zien dat de oplossing die volgens hem vanuit het perspectief van de redelijkheid en billijkheid het meest wenselijk zou zijn weliswaar niet in overeenstemming is met de letterlijke betekenis maar wel met de bedoeling van de wetgever. Om te laten zien dat de uitzondering door de wetgever ‘bedoeld’ is kan hij betogen dat een rationele wetgever niet gewild kan hebben dat een door hem geformuleerde regel tot een onredelijk of absurd resultaat zou leiden. Hij moet dan laten zien dat de uitzondering op de regel door de wetgever impliciet bedoeld is door duidelijk te maken dat het type geval waar het in het concrete geval om gaat niet het soort geval is dat de wetgever voor ogen had toen hij de betreffende regel formuleerde. Dit kan de rechter doen door duidelijk te maken dat de betreffende rechtsregel ten doel had bepaalde doelen of waarden te verwezenlijken en dat het dus de bedoeling was situaties te voorkomen die het verwezenlijken van dat doel of die waarde in de weg zouden staan. Op deze manier kan hij verantwoorden dat de wetgever een strikte toepassing in situaties zoals het concrete geval niet gewild zou hebben zodat het gerechtvaardigd is voor dergelijke gevallen een uitzondering te maken. Door in zijn motivering te laten zien dat de uitzondering te rechtvaardigen is omdat het onaanvaardbare resultaat van een letterlijke toepassing in strijd zou komen met de doelen en waarden die de wetgever met de regel heeft willen verwezenlijken, kan de rechter een juridisch aanvaardbare verantwoording geven van zijn keuze om de regel in het concrete geval niet letterlijk toe te passen. Hij laat dan zien dat de afweging tussen een toepassing die {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} alleen recht doet aan de eis van rechtszekerheid in dit geval tot een aanvaardbaar resultaat zou leiden en dus afbreuk zou doen aan de eis van redelijkheid en rechtvaardigheid. Het manoeuvreren houdt in dat hij probeert de twee eisen met elkaar in overeenstemming te brengen door de regel weliswaar niet letterlijk toe te passen maar wel te blijven binnen de strekking van de regel zoals die door de wetgever bedoeld is en te laten zien dat de beslissing zowel recht doet aan de bedoeling van de wetgever als aan de eisen van redelijkheid. 3 Een pragma-dialectische reconstructie van de verdedigingsplicht van de rechter Om vast te stellen wat de dialectische verdedigingsplicht van de rechter is stel ik eerst vast aan welke eisen de motivering van de rechter dialectisch gezien moet voldoen. Dit doe ik door de hiervoor behandelde motiveringsplicht te vertalen in termen van de eisen aan een rechtvaardiging voor een juridische beslissing vanuit het perspectief van een kritische discussie.¹ Dit betekent dat vastgesteld moet worden hoe een rechter de keuze van de gebruikte argumentatieschema's moet verdedigen en hoe hij de toepassing van de argumentatieschema's in het concrete geval kan verdedigen. De eerste verplichting is dat de rechter moet aangeven dat de argumentatieschema's die hij gebruikt aanvaardbaar zijn vanuit het perspectief van de gemeenschappelijke uitgangspunten in een juridische context. In de dialectische context waarin de rechter de beslissing verdedigt dat het gerechtvaardigd is een uitzondering te maken, zal hij moeten aangeven dat het in de betreffende juridische context geoorloofd is de beslissing te verdedigen met behulp van argumentatie op basis van onwenselijke gevolgen vanuit het perspectief van het doel van de regel. De tweede verplichting is dat de rechter moet aangeven dat de argumentatieschema's die hij gebruikt in het concrete geval correct zijn toegepast. Dit betekent dat de rechter antwoord moet geven op de relevante kritische vragen die bij de gebruikte argumentatieschema's horen. De argumentatie van een rechter die betoogt dat strikte toepassing van een regel in het concrete geval onaanvaardbaar zou zijn wordt naar voren gebracht in de context van een gemengde discussie. De ene partij (A) beweert dat regel X moet worden toegepast in de letterlijke betekenis X’ wat ertoe leidt dat hij van toepassing is op het concrete geval terwijl de andere partij beweert dat regel X niet letterlijk moet worden toegepast in betekenis X’ maar in een aangepaste betekenis X” met een uitzonderingsclausule, wat ertoe leidt dat hij niet van toepassing is op het concrete geval. Vanuit pragma-dialectisch perspectief betekent dit dat het hoofdstandpunt zowel een uitspraak moet bevatten over de onwenselijkheid van X’ als over de wenselijkheid van X” en dat in de hoofdargumentatie de keuze tussen X’ en X” expliciet moet worden gemaakt. Op het hoofdniveau moeten het hoofdstandpunt en de hoofdargumentatie er schematisch weergegeven als volgt uitzien: {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) (1a) 1’ Toepassing van regel X in betekenis X’ is onwenselijk 1.1a Toepassing van regel X in betekenis X’ leidt tot resultaat Y’ 1.1b Resultaat Y’ is onwenselijk en (1b) 1” Toepassing van regel X in betekenis X” is wenselijk 1.1c Toepassing van regel X in betekenis X” leidt tot resultaat Y” 1.1d Resultaat Y” is wenselijk Aan de argumentaties (1a) en (1b) ligt een argumentatieschema ten grondslag dat in pragmadialectische termen als pragmatische/instrumentele argumentatie gekarakteriseerd kan worden. Vanuit pragma-dialectisch perspectief impliceert dit voor de bewijslast van de rechter dat hij antwoord moet kunnen geven op de kritische vragen die bij dit argumentatieschema relevant zijn. Dit betekent dat de rechter antwoord moet kunnen geven op de vraag waarom resultaat Y’ onwenselijk is en resultaat Y” wenselijk. De rechter moet dus onderschikkende argumentatie geven waarin hij de wenselijkheid respectief onwenselijkheid vanuit een juridisch perspectief aannemelijk maakt. Zoals ik hiervoor heb aangegeven betekent dit dat hij moet aangeven dat het gevolg (on)wenselijk is vanuit het perspectief van het doel van de regel, wat maakt dat hij de volgende onderschikkende argumentatie moet aanvoeren: (2) (2a) 1.1b Resultaat Y’ is onwenselijk 1.1b.1a Resultaat Y’ is onverenigbaar met doel D 1.1b.1b Doel D is bedoeld door de wetgever/is een doel dat ten grondslag ligt aan het rechtssysteem (2b) 1.1d Resultaat Y” is wenselijk 1.1d.1a Resultaat Y” is verenigbaar met doel D 1.1d.1b Doel D is bedoeld door de wetgever/is een doel dat ten grondslag ligt aan het rechtssysteem Voor een volledige rechtvaardiging zal hij argument 1.1b.1b (en 1.1d.1b) op zijn beurt weer moeten ondersteunen met argumentatie waaruit blijkt dat dit doel inderdaad ten grondslag ligt aan het rechtssysteem. Dit kan de rechter doen door antwoord te geven op de kritische vraag of doel D inderdaad bedoeld is door de wetgever of ten grondslag ligt aan het rechtssysteem. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit kan hij doen met behulp van de onderschikkende argumentatie (1.1b.1b.1/1.1d.1b.1) waarin hij duidelijk maakt dat doel D te vinden is in bepaalde documenten zoals de verslagen van de discussies van de parlementaire behandeling van het wetsvoorstel, de Memorie van Toelichting of ten grondslag ligt aan bepaalde andere regels, principes en waarden van het geldende rechtssysteem waarin het tot uitdrukking wordt gebracht: (3) 1.1b.1b/ 1.1d.1b Doel D is bedoeld door de wetgever/is een rationeel doel dat ten grondslag ligt aan het rechtssysteem 1.1b.1b.1/ 1.1d.1b.1 Doel D is te vinden in de volgende documenten (...)/doel D ligt ten grondslag aan de volgende regels, principes en waarden van het rechtssysteem (...). Vanuit een pragma-dialectisch perspectief moet de rechter tevens laten zien dat de argumenten die deel uitmaken van de complexe argumentatie zoals ik die gereconstrueerd heb aanvaardbaar zijn in relatie tot de uitgangspunten die binnen een bepaalde juridische gemeenschap als aanvaard beschouwd kunnen worden. Dit betekent dat de rechter, als hij een uitzondering wil maken op basis van het doel van de regel onder verwijzing naar de bedoeling van de wetgever, gegevens moet aandragen waaruit die bedoeling van de wetgever blijkt. Algemeen aanvaarde bronnen om die bedoeling te achterhalen zijn de woorden van de wetgever, parlementaire discussies, verslagen van parlementaire commissies, etcetera. 4 Een analyse van het strategisch manoeuvreren van de Supreme Court in de Verenigde Staten in de zaak van de Holy Trinity Church In het volgende zal ik aan de hand van een concreet voorbeeld laten zien hoe een rechter gebruik maakt van de speelruimte die hij binnen de pragma-dialectische verdedigingsplicht heeft om strategisch te manoeuvreren. In 4.1 geef ik een korte beschrijving van de zaak, in 4.2 geef ik een beschrijving van de motivering vanuit het perspectief vanuit de dialectische motiveringsplicht en in 4.3 geef ik een beschrijving van de motivering vanuit het perspectief van de retorische aspecten van de argumentatie wat betreft de strategische keuzes die de rechter heeft gemaakt uit het topische potentieel en de keuzes die hij heeft gemaakt bij de presentatie om de retorische doelen te bereiken. 4.1 De zaak van de Holy Trinity Church. De zaak die ik als voorbeeld wil gebruiken is een beslissing van de Amerikaanse Supreme Court in de beroemde zaak Holy Trinity Church v. US (143 U.S. 457) van 29 februari 1892. In deze zaak moest de Supreme Court beslissen of het verbod op het contracteren en invoeren van buitenlandse werknemers om arbeid te verrichten in de V.S. (chapter 164, 23 St. p. 332) van toepassing is op een Engelse dominee (Christian minister) die naar de V.S. was gekomen om in dienst van de protestantse episcopale Holy Trinity Church in de stad New York te werken als ‘rector and pastor’. Volgens de aanklager, de Verenigde Staten, en volgens de lagere rechter, de Circuit Court, was de kerk in overtreding omdat het contract met de dominee verboden was op basis van {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} chapter 164, 23 St. p.332 op grond waarvan het verboden is iemand op een of andere manier te helpen of aan te moedigen bij het importeren of immigreren van een buitenlander die naar de Verenigde Staten komt met het doel om arbeid te verrichten of diensten te verlenen van enige aard. De beslissing van de Supreme Court, geformuleerd door rechter Brewer, komt erop neer dat de wet in dit concrete geval niet moet worden toegepast op het handelen van de kerk, ook al valt het handelen naar de letter onder deze wet. Naar de mening van Brewer zou toepassing in de brede betekenis van de letter van de wet, tot een absurd resultaat leiden omdat het onverenigbaar zou zijn met de geest van de wet en de bedoeling van de wetgever. Hij betoogt dat het nooit in de lijn van de bedoeling van het Congres kan hebben gelegen te verbieden dat dienaren van het Evangelie (‘ministers of the gospel’) naar de V.S. zouden komen. Hij stelt dat de betekenis van een wet gevonden kan worden in het kwaad dat de wet probeert te bestrijden, in dit geval de praktijk van grote kapitalisten die hun agenten in het buitenland grote hoeveelheden onwetende en dienstbare buitenlandse werknemers een contract lieten sluiten waarbij de werkgevers zich verplichtten de overtocht van de werknemers te betalen en waarbij de werknemers zich verplichtten om na aankomst voor een bepaalde tijd tegen een zeer laag loon arbeid te verrichten. 4.2 Een analyse vanuit het perspectief van de pragma-dialectische verdedigingsplicht. De vraag die ik in het volgende beantwoord is in hoeverre de Supreme Court voldoet aan zijn pragmadialectische verdedigingsplicht. Om dit vast te stellen ga ik eerst in 4.2.1 in op de keuze van het argumentatieschema en in 4.2.2 op de toepassing van het argumentatieschema. 4.2.1 De verdediging van de keuze van het argumentatieschema Wat betreft de reconstructie van de argumentatie vanuit het perspectief van de pragmadialectische verdedigingsplicht ten aanzien van de keuze van het gebruikte argumentatieschema kan de motivering van deze keuze als volgt gereconstrueerd worden: 1 We cannot think congress intended to denounce with penalties a transaction like that in the present case. 1.1 It is a familiar rule that a thing may be within the letter of the statute and yet not within the statute, because not within its spirit nor within the intention of the makers. 1.1.1 This has often been asserted, and the Reports are full of cases illustrating its application. This is not the substitution of the will of the judge for that of the legislator; for frequently words of general meaning are used in a statute, words broad enough to include an act in question, and yet a consideration of the whole legislatioin, or of the circumstances surrounding its enactment, or of the absurd results which follow from giving such broad meaning to the words, makes it unreasonable to believe that the legislator intended to include the particular act. 1.1.1.1 Citaten (...) {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} In het eerste deel van de argumentatie probeert de Supreme Court (SC) dus te rechtvaardigen dat een wetshistorische teleologische interpretatie op grond van historische documenten waaruit de bedoeling van de wetgever kan worden afgeleid een aanvaardbare manier is om de betekenis van een regel vast te stellen. Ter rechtvaardiging hiervan citeert de SC verschillende precedenten. Vanuit een pragma-dialctisch perspectief voldoet de argumentatie die de SC geeft omdat hij argumentatie geeft die bestaat uit drie niveaus van onderschikkende argumentatie en de SC verwijst naar precedenten die als gemeenschappelijke uitgangspunten beschouwd kunnen worden. 4.2.2 De verdediging van de toepassing van het argumentatieschema in het concrete geval Wat betreft de rechtvaardiging van de toepassing van de argumentatieschema's in het concrete geval is de eerste vraag welke delen van de beslissing de complexe argumentatie vormen waarmee de voorkeur voor interpretatie X” wordt verdedigd. Het deel van de beslissing waarin deze keuze verdedigd wordt kan als volgt worden gereconstrueerd op basis van het schema dat ik in paragraaf 3.2 heb beschreven: 1 Rule X must not be interpreted as X’, implying that the rule applies to all foreigners who perform labour, but in interpretation X”, implying that the rule does not apply to foreigners who perform labour as ministers of the gospel 1.1a Application of rule X in interpretation X' would have the absurd result Y', that ministers of the gospel would not be allowed to come to the US 1.1b Y’ is undesirable 1.1c Application of rule X in interpretation X'' leads to Y'', that ministers of the gospel will be allowed to come to the US 1.1d Y” is desirable De onderschikkende argumentatie kan als volgt gereconstrueerd worden: 1.1b Consequence Y’ is undesirable 1.1b.1a Consequence Y’ would be contrary to the spirit of the statute and the intention of the legislature P, implying that the purpose of the rule was to prevent large capitalists from shipping great numbers of ignorant and servile foreign laborers to the US who agreed to work after their arrival for a certain time at a low rate of wages 1.1b.1b Purpose P is intended by the historical legislator 1.1b.1c Whatever of light is thrown upon the statute by the language of the title indicates an exclusion from its penal provisions of all contracts for the employment of ministers, rectors, and pastors. 1.1b.1c.1a Obviously the thought expressed in this reaches only to the work of the manual laborer, as distinguished from the professional man 1.1b.1c.1b No one reading such a title would suppose that congress had in mind any purpose of staying the coming into this country of ministers of the gospel, or, indeed, of any class whose toil is that of the brain 1.1b.1c.1c The common understanding of the terms ‘labor’ and ‘laborers’ does not include preaching and preachers {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.1d Consequence Y” is desirable 1.1d.1a Consequence Y” is compatible with purpose or goal P 1.1d.1b Purpose P is intended by the historical legislator 1.1d.1b.1a It appears from the circumstances surrounding the appeal to congress, the reports of the committees of congress that it was this cheap, unskilled labor which was making the trouble, and the influx of which the congress sought to prevent which constituted the evil the statute was designed to remedy. It was never suggested that we had in this country a surplus of brain toilers, and, least of all, that the market for the services of Christian ministers was depressed by foreign competition 1.1b.1b.1a.1 Reference to the contemporaneous events, the situation as it existed, and as it was pressed upon the attention of the legislative body, and citations from precedents In dit deel van de beslissing geeft de SC een complexe argumentatie waarin hij de argumentatie geeft die de rationale vormt voor de beslissing, dat wil zeggen dat deel van de argumentatie dat een precedentfunctie heeft voor toekomstige beslissingen. Uitgaande van het schema dat ik in 3.2 heb geschetst beantwoordt deze argumentatie aan de eis dat antwoord wordt gegeven op de vraag waarom gevolg Y' onwenselijk is en gevolg Y'' wenselijk. In zijn argumentatie maakt de SC gebruik van gemeenschappelijke uitgangspunten. Voor de V.S. geldt dat voor het vaststellen van de bedoeling van de wetgever gebruik gemaakt kan worden van wat de SC zelf als gemeenschappelijke uitgangspunten aanduidt: ‘the title of the act, the evil which was intended to be remedied, the circumstances surrounding the appeal to congress, the reports of the committee of each house’. ² Verder geeft de SC veel citaten uit precedenten om de juistheid van deze uitgangspunten te onderbouwen. Op basis van de reconstructie van de argumentatie kan gezegd worden dat de argumentatie vanuit het perspectief van de verdedigingsplicht als aanvaardbaar beschouwd kan worden omdat de SC voldoet aan zijn verdedigingsplicht wat betreft de keuze van het argumentatieieschema, de toepassing van het argumentatieschema en het gebruik van gemeenschappelijke uitgangspunten. Vanuit het perspectief van het dialectische doel van het oplossen van het verschil van mening kan de argumentatie als aanvaardbaar beschouwd worden. 4.3 Een analyse vanuit het perspectief van het strategisch manoeuvreren. Vanuit het perspectief van het strategisch manoeuvreren ga ik na op welke manier de verschillende aspecten van het strategisch manoeuvreren die van Van Eemeren en Houtlosser (2002) onderscheiden terug te vinden zijn in de argumentatie van de Supreme Court: hoe de Court een selectie uit het topische potentieel maakt dat het meest geschikt is om het eigen standpunt zo gunstig mogelijk te presenteren, hoe de Court een perspectief kiest dat is afgestemd op de voorkeuren van het beoogde publiek en hoe de Court bij het presenteren van zijn argumenten gebruik maakt van geschikte presentatietechnieken. Ik stel daarbij vast in hoeverre de SC daarbij op een aanvaardbare manier dialectische en retorische doelen op elkaar afstemt en dus op een aanvaardbare manier strategisch manoeuvreert. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ga eerst in op de vraag hoe de SC een strategische keuze maakt uit het topisch potentieel aan argumentatieschema's en hoe deze keuze wordt afgestemd op de belangen van de SC en de voorkeuren van het juridische auditorium in de VS. Vervolgens ga ik in op de vraag hoe de SC een strategische keuze maakt uit het topisch potentieel van mogelijke ondersteuningen van de gekozen interpretatie van de rechtsregel, hoe hij deze afstemt op de eigen belangen èn op de uitgangspunten en voorkeuren van het juridische publiek en hoe hij daarbij effectief gebruik probeert te maken van bepaalde presentatiemiddelen. De rechtvaardiging van de keuze van het argumentatieschema In het eerste deel van de beslissing legt de SC uit waarom de interpretatie die hij in het concrete geval aan de regel geeft past binnen de Amerikaanse traditie van juridische interpretatie. Hiermee maakt de SC duidelijk dat een interpretatie op basis van de strekking van de regel zoals bedoeld door de wetgever niet een uitzonderlijke manier van interpreteren is maar past binnen de Amerikaanse traditie van wetsinterpretatie. Uit het topisch potentieel aan argumenten ter verdediging van de gekozen interpretatie kiest de SC die vorm die het meest beantwoordt aan zijn doelen: hij kiest voor complexe argumentatie op basis van onwenselijke gevolgen vanuit het perspectief van de bedoeling van de wetgever. Een beroep op onwenselijke gevolgen is een retorisch effectieve strategie om een publiek te overtuigen van de wenselijkheid van het eigen standpunt dat positieve gevolgen heeft.³ Een beroep op de onwenselijkheid van de gevolgen vanuit het perspectief van de wetgever is een retorisch effectieve strategie om duidelijk te maken dat wordt aangesloten bij de gemeenschappelijke uitgangspunten van het juridische auditorium zodat instemming bij voorbaat verzekerd is. Het dilemma dat de SC moet oplossen is dat hij een beslissing moet geven op basis van een afweging van twee mogelijke interpretaties. Om deze afweging zo veel mogelijk te verbergen en de indruk te wekken dat de beslissing is gebaseerd op een onproblematische vanzelfsprekende keuze probeert de SC zijn eigen interpretatie als vanzelfsprekend te presenteren door het gebruik van verschillende retorische technieken. In de eerste plaats probeert de SC de eigen keuze als vanzelfsprekend te presenteren door te anticiperen op twijfel en tegenargumenten en die twijfel en tegenargumenten te weerleggen. Deze retorische strategie van prolepsis is bedoeld om het publiek te overtuigen van de zwakke positie van de Circuit Court en de sterke positie van de SC zelf.⁴ De SC anticipeert eerst op de mogelijke twijfel dat het problematisch zou zijn om te refereren aan de bedoeling van de wetgever en het doel van de regel om de betekenis van de term ‘labor’ vast te stellen. Als ondersteuning van de eigen positie verwijst de SC naar relevante rechtsregels en rechterlijke uitspraken waarin tot uitdrukking komt dat het geoorloofd is te verwijzen naar de bedoeling van de wetgever om de betekenis van een regel vast te stellen. Ter versterking worden formuleringen gebruikt die de vanzelfsprekendheid van het gebruik van deze interpretatiemethode moeten benadrukken zoals ‘It is a familiar rule .....’, ‘This has often been asserted, and the reports are ful of cases illustrating its application’.⁵ Vervolgens anticipeert de SC op een tegenargument, namelijk dat het niet toegestaan zou zijn om de subjectieve mening van de rechter in de plaats te stellen van de wil van de wetgever, en verwerpt vervolgens dit argument met de volgende formulering: ‘This is not the substitution of the will of the judge for that of the legislator; for frequently words of general meaning are used in a statute, words broad enough to include an act in question, and yet a consideration of the whole legislation, or of the circumstances surrounding this enactment, {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} or of the absurd results which follow from giving such broad meaning to the words, makes it unreasonable to believe that the legislator intended to include the particular act’. Ten slotte probeert de SC zijn argumentatie zo sterk mogelijk te maken door het geven van een enorme hoeveelheid citaten uit precedenten die moeten rechtvaardigen dat het is toegestaan te verwijzen naar het doel van de regel. Deze verwijzing naar veel citaten kan worden opgevat als een manier om te anticiperen op tegenargumenten en die op deze manier te weerleggen. De verdediging van de keuze van het argumentatieschema is gezien het voorafgaande retorisch sterk: de Supreme Court maakt duidelijk dat de argumenten voor de eigen interpretatie gebaseerd zijn op gemeenschappelijk aanvaarde uitgangspunten en hij anticipeert op een mogelijk tegenargument dat hij vervolgens verwerpt. De keuze en presentatie van de inhoud van de argumentatie De SC kiest ervoor de verdediging te richten op het aantonen van de onwenselijkheid van het gevolg Y’ gereconstrueerd als argument 1.1b (en daarmee de wenselijkheid van Y'' gereconstrueerd als argument 1.1d), dat het absurd zou zijn om te veronderstellen dat de wetgever de bedoeling zou hebben gehad dienaren van het Evangelie uit de VS te weren. De SC legt eerst uit wat de bedoeling van de wetgever is geweest door te verwijzen naar de woorden uit de wet en te stellen dat het gerechtvaardigd is een uitzondering te maken voor een ‘Christian minister’ omdat de wetgever dit zo bedoeld heeft: ‘So whatever light is thrown upon the statute by the language of the title indicates an exclusion from its penal provisions of all contracts for the employment of ministers, rectors and pastors’. Als ondersteuning voert de SC citaten aan uit eerdere beslissingen om zijn interpretatie te rechtvaardigen. Bij de keuze van presentatietechnieken maakt de SC gebruik van formuleringen zoals ‘obviously’, ‘no one reading such a title would suppose’, ‘the common understanding of (...) does not include’ that must suggest that it concerns an obvious unproblematic interpretation. De keuze om de onwenselijke gevolgen te benadrukken is, zoals hiervoor al is aangegeven, een retorisch sterke strategie omdat de SC ervoor kiest uit het topisch potentieel dat argument te kiezen dat het Amerikaanse publiek het meest zal aanspreken. In dit geval kiest de SC ervoor om te wijzen op een gevolg dat voor het publiek onwenselijk zal zijn omdat de SC ervan uitgaat dat dit publiek haar christelijke cultuur zal willen beschermen. In zijn conclusie benadrukt de SC dat al deze gegevens, ‘the title of the act, the evil which was intended to be remedied, the circumstances surrounding the appeal to congress, the reports of the committee of each house concur in affirming that the intent of congress was simply to stay the influx of cheap, unskilled labor’. Door erop te wijzen dat alle gegevens in dezelfde richting wijzen en door het gebruik van de formulering ‘simply’ probeert de SC te suggereren dat zijn eigen interpretatie vanzelfsprekend is en de enig juiste beslissing is. De argumentatie van de SC bestaat in het eerste deel dat ik hier besproken heb uit de zogenaamde ‘ratio legis’ die de rationale vormt van de beslissing in verband met de precedentwerking voor toekomstige gevallen. Daarnaast bestaat de beslissing uit een ‘obiter dictum’ waarin de SC een soort overweging ten overvloede geeft die niet dragend is in die zin dat hij niet fungeert als rechtvaardiging die een precedentwerking heeft voor toekomstige gevallen.⁶ De overwegingen ten overvloede zijn te vinden in de passage die begint met ‘But beyond all these matters, no purpose of action can be imputed to any legislation, state or {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} national, because this is a religious people’ waar de SC betoogt dat het Congres met de regeling nooit de bedoeling kan hebben gehad buitenlandse dominees uit de VS te weren omdat de VS namelijk een ‘christelijke’ natie is. Deze argumentatie kan juridisch gezien nooit als zelfstandig dragende rechtvaardiging gelden omdat hij geen betrekking heeft op de juridische aspecten van de zaak en niet gaat over de vraag wat het doel van de regeling in dit concrete geval was, namelijk het weren van onderbetaalde arme buitenlandse arbeiders die op de krappe arbeidsmarkt een bedreiging vormden voor Amerikaanse arbeiders. Dialectisch gezien heeft de argumentatie dus geen functie als ondersteuning van de beslissing. Hij heeft echter een retorische functie als versterking van de interpretatie van de bedoeling van de wetgever. Met de argumentatie probeert rechter Brewer de wetgevingshistorische en juridisch-technische kant van de zaak aan te vullen met een ‘morele’ visie op de opvattingen en uitgangspunten van de Amerikaanse samenleving zoals die volgens hem tot uitdrukking komen in de Amerikaanse geschiedenis en de Amerikaanse wetgeving. Met deze overwegingen ten overvloede probeert Brewer het retorische voordeel te behalen dat eventuele twijfel die mocht blijven na de rechtvaardiging vanuit wetgevings-historisch perspectief wordt weggenomen door te laten zien dat het absurd zou zijn te veronderstellen dat de wetgever de bedoeling zou kunnen hebben gehad een dominee uit de VS te weren. Om dit te doen zoekt hij aansluiting bij gemeenschappelijke uitgangspunten betreffende het christelijke karakter van de Amerikaanse samenlevering. Aansluitend bij de traditie om vooral veel uit de Amerikaanse geschiedenis te putten citeert Brewer hier uit verschillende historische documenten (de Charters van de eerste staten van de VS, de declaration of independence, de huidige constituties van de verschillende staten, de praktijk van de eed gevolgd door de formule ‘so help me God’, de First Amanendment) waarbijt volgens hem uit alles blijkt dat de VS een christelijke natie zijn. Hij besluit met een passage waarin hij betoogt dat het niet alleen absurd zou zijn te veronderstellen dat het congres een christelijke geestelijke de toegang zou weigeren, maar dat dit ook geldt voor geestelijken van andere religies in de VS. Retorisch gezien probeert hij hier uit het topische potentieel die argumenten te kiezen die overtuigend moeten aantonen dat de VS een christelijke natie zijn en een wetgever dus niet de bedoeling kan hebben gehad in strijd hiermee te handelen. Formuleringen (zoals ‘From the discovery of this continent to the present hour, there is a single voice making this affirmation’) suggereren dat het in het geval van de keuze van de vorm en de inhoud van deze argumentatie om een vanzelfsprekende keuze gaat. Met deze argumentatie richt de SC zich bij monde van Brewer tot de gehele Amerikaanse natie, het publiek waar de Supreme Court zich toe richt als hij een beslissing neemt. 5. Strategisch manoeuvreren in een juridische discussie In het voorafgaande heb ik laten zien hoe een rechter bij het gebruik van argumentatie op grond van onwenselijke gevolgen in het licht van het doel van een rechtsregel succesvol strategisch kan manoeuvreren. Ik heb laten zien hoe de rechter bij de keuze van de argumentatie zo kan opereren dat dialectische en retorische doelen met elkaar in overeenstemming worden gebracht met als doel ervoor te zorgen dat de argumentatie dialectisch deugdelijk en retorisch overtuigend is. Uitgaande van de juridische motiveringsplicht van een rechter die een uitzondering wil maken op een rechtsregel heb ik aangegeven aan welke eisen een rechter bij zijn verdedigingsplicht moet voldoen. {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan de hand van een analyse en beoordeling van de argumentatie in een beroemde Amerikaanse rechtzaak, de Holy Trinity zaak, heb ik gedemonstreerd hoe een rechter ervoor kan zorgen dat hij aan de dialectische redelijkheidsnorm voldoet door argumentatie naar voren te brengen die aan de verschillende vereisten van de pragma-dialectische en juridische verdedigingsplicht voldoet. Ik heb ook laten zien hoe de rechter daarbij strategisch kan opereren door het maken van bepaalde keuzes uit het topische potentieel en door het gebruik van bepaalde formuleringen met het doel ook vanuit retorisch perspectief overtuigend te zijn. De analyse van de manier waarop de rechter probeert zowel dialectisch redelijk te zijn als retorisch overtuigend laat zien hoe een rechter bij het toepassen van rechtsregels in een moeilijk geval strategisch kan manoeuvreren door de eigen interpretatie als onproblematisch en als enig juiste te presenteren. Verkorte versie van de tekst van de beslissing in de Holy Trinity zaak (de vetgedrukte passages keren terug in de analyse). De volledige tekst is te vinden op de website http://members.aol.com/TestOath/HolyTrinity THE UNITED STATES SUPREME COURT HOLY TRINITY CHURCH v. U.S. 143 U.S. 457, 12 S.Ct. 511, 36 L.Ed. 226 Feb. 29, 1892 Opinion Mr. Justice BREWER delivered the opinion of the court. Plaintiff in error is a corporation duly organized and incorporated as a religious society under the laws of the state of New York. E. Walpole Warren was, prior to September, [143 U.S.457, 458] 1887,an alien residing in England. In that month the plaintiff in error made a contract with him, by which he was to remove to the city of New York, and enter into its service as rector and pastor; and, in pursuance of such contract, Warren did so remove and enter upon such service. It is claimed by the United States that this contract on the part of the plaintiff in error was forbidden by chapter 164, 23 St.p.332; and an action was commenced to recover the penalty prescribed by that act. The circuit court held that the contract was within the prohibition of the statute, and rendered judgment accordingly, (36 Fed. Rep. 303,) and the single question presented for our determination is whether it erred in that conclusion. The first section describes the act forbidden, and is in these words: ‘Be it enacted by the senate and house of representatives of the United States of America, in congress assembled, that from and after the passage of this act it shall be unlawful for any person, company, partnership, or corporation, in any manner whatsoever, to prepay the transportation, or in any way assist or encourage the importation or migration, of any alien or aliens, any foreigner or foreigners, into the United States, its territories, or the District of Columbia, under contract or agreement, parol or special, express or implied, made previous to the inportation or migration of such alien or aliens, foreigner or foreigners, to perform labor or service of any kind in the United States, its territories, or the District of Columbia.’ It must be conceded that the act of the corporation is within the letter of this section, for the relation of rector to his church is one of service, and implies labor on the one side with compensation on the {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} other. Not only are the general words ‘labor’ and ‘service’ both used, but also, as it [*512] were to guard against any narrow interpretation and emphasize a breadth of meaning, to them is added ‘of any kind;’ and, further, as noticed by the circuit judge in his opinion, the fifth section, which makes specific exceptions, among them professional actors, artists, lecturers, singers, and domestic [143 U.S. 457, 459] servants, strengthens the idea that every other kind of labor and service was intended to be reached by the first section. While there is great force to this reasoning, we cannot think congress intended to denounce with penalties a transaction like that in the present case. It is a familiar rule that a thing may be within the letter of the statute and yet not within the statute, because not within its spirit nor within the intention of its makers. This has been often asserted, and the Reports are full of cases illustrating its application. This is not the substitution of the will of the judge for that of the legislator; for frequently words of general meaning are used in a statute, words broad enough to include an act in question, and yet a consideration of the whole legislation, or of the circumstances surrounding its enactment, or of the absurd results which follow from giving such broad meaning to the words, makes it unreasonable to believe that the legislator intended to include the particular act. (...) General terms should be so limited in their application as not to lead to injustice, oppression, or an absurd consequence. It will always, therefore, be presumed that the legislature intended exceptions to its language which would avoid results of this character. The reason of the law in such cases should prevail over its letter. The common sense of man approves the judgment mentioned by Puffendorf, that the Bolognian law which enacted ‘that whoever drew blood in the streets should be punished with the utmost severity,’ did not extend to the surgeon who opened the vein of a person that fell down in the street in a fit. (...) [143 U.S. 457, 463] It will be seen that words as general as those used in the first section of this act were by that decision limited, and the intent of congress with respect to the act was gathered partially, at least, from its title. Now, the title of this act is, ‘An act to prohibit the importation and migration of foreigners and aliens under contract or agreement to perform labor in the United States, its territories, and the District of Columbia. Obviously the thought expressed in this reaches only to the work of the manual laborer, as distinguished from that of the professional man. No one reading such a title would suppose that congress had in its mind any purpose of staying the coming into this country of ministers of the gospel, or, indeed, of any class whose toil is that of the brain. The common understanding of the terms ‘labor’ and ‘laborers’ does not include preaching and preachers, and it is to be assumed that words and phrases are used in their ordinary meaning. So whatever of light is thrown upon the statute by the language of the title indicates an exclusion from its penal provisions of all contracts for the employment of ministers, rectors, and pastors. Again, another guide to the meaning of a statute is found in the evil which it is designed to remedy; and for this the court properly looks at contemporaneous events, the situation as it existed, and as it was pressed upon the attention of the legislative body. U.S. v. Railroad Co., 91 U.S. 72, 79. The situation which called for this statute was briefly but fully stated by Mr. Justice BROWN when, as district judge, he decided the case of U.S.v. Craig, 28 Fed. Rep. 795, 798: ‘The motives and history of the act are matters of common knowledge. It had become the practice for large capitalists in this country to contract with their agents abroad for the shipment of great numbers of an ignorant and servile class of foreign laborers, under contracts by which the employer agreed, upon the one hand, to prepay their passage, while, upon the other hand, the laborers agreed to work after their arrival for a certain time at a low rate of wages. The effect of this was to break down the labor market, and to reduce other laborers engaged in like occupations to the level [143 U.S. 457, 464] of the assisted immigrant. The evil finally became so flagrant that an appeal was made to congress for relief by the passage of the act in question, the design of which was to raise the {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} standard of foreign immigrants, and to discountenance the migration of those who had not sufficient means in their own hands, or those of their friends, to pay their passage.’ It appears, also, from the petitions, and in the testimony presented before the committees of congress, that it was this cheap, unskilled labor which was making the trouble, and the influx of which congress sought to prevent. It was never suggested that we had in this country a surplus of brain toilers, and, least of all, that the market for the services of Christian ministers was depressed by foreign competition. Those were matters to which the attention of congress, or of the people, was not directed. So far, then, as the evil which [*514] was sought to be remedied interprets the statute, it also guides to an exclusion of this contract from the penalties of the act. (...) We find, therefore, that the title of the act, the evil which was intended to be remedied, the circumstances surrounding the appeal to congress, the reports of the committee of each house, all concur in affirming that the intent of congress was simply to stay the influx of this cheap, unskilled labor. But, beyond all these matters, no purpose of action against religion can be imputed to any legislation, state or national, because this is a religious people. This is historically true. From the discovery of this continent to the present hour, there is a single voice making this affirmation. The commission to Christopher Columbus, prior to his sail westward, is from ‘Ferdinand and Isabella, by the grace of God, king and queen of Castile,’ etc., and recites that ‘it is hoped that by God's assistance some of the continents and islands in the [496] ocean will be discovered,’ etc. The first colonial grant, that made to Sir Walter Raleigh in 1584, was from ‘Elizabeth, by the grace of God, of England, Frauce, and Ireland, queene, defender of the faith,’ etc.; and the grant authorizing him to enact statutes of the government of the proposed colony provided that ‘they be not against the true Christian faith nowe professed in the Church of England.’ The first charter of Virginia, granted by King James I. in 1606, after reciting the application of certain parties for a charter, commenced the grant in these words: ‘We, greatly commending, and graciously accepting of, their Desires for the Furtherance of so noble a Work, which may, by the Providence of Almighty God, hereafter tend to the Glory of His Divine Majesty, in propagating of Christian Religion to such People, as yet live in Darkness and miserable Ignorance of the true Knowledge and Worship of God, and may in time bring the Infidels and Savages, living in those parts, to human Civility, and to a settled and quiet Government; DO, by these our Letters_Patents, graciously accept of, and agree to, their humble and well_intentioned Desires.’ (...) There is no dissonance in these declarations. There is a universal language pervading them all, having one meaning. They affirm and reaffirm that this is a religious nation. These are not individual sayings, declarations of private persons. They are organic utterances. They speak the voice of the entire people. While because of a general recognition of this truth the question has seldom been presented to the courts, yet we find that in Updegraph v. Comm., 11 Serg. & R. 394, 400, it was decided that, ‘Christianity, general Christianity, is, and always has been, a part of the common law of Pennsylvania; * * * not Christianity with an established church and tithes and spiritual courts, but Christianity with liberty of conscience to all men.’ (...) {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} If we pass beyond these matters to a view of American life, as expressed by its laws, its business, its customs, and its society, we find everywhere a clear recognition of the same truth. Among other matters note the following: The form of oath universally prevailing, concluding with an appeal to the Almighty; the custom of opening sessions of all deliberative bodies and most conventions with prayer; the prefatory words of all wills, ‘In the name of God, amen;’ the laws respecting the observance of the Sabbath, with the general cessation of all secular business, and the closing of courts, legislatures, and other similar public assemblies on that day; the churches and church organizations which abound in every city, town, and hamlet; the multitude of charitable organizations existing everywhere under Christian auspices; the gigantic missionary associations, with general support, and aiming to establish Christian missions in every quarter of the globe. These and many other matters which might be noticed, add a volume of unofficial declarations to the mass of organic utterances that this is a Christian nation. In the face of all these, shall it be believed that a congress of the united States intended to make it a misdemeanor for a church of this country to contract for the services of a Christian minister residing in another nation? (...) The judgment will be reversed, and the case remanded for further proceedings in accordance with the opinion. Bibliografie Eemeren, F.H. van & Houtlosser, P. (2003). ‘A pragmatic view of the burden of proof’. In: F.H. van Eemeren a.o. (eds.), Anyone who has a view. Theoretical contributions to the study of argumentation. Dordrecht etc.: Kluwer: 123-132. {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} Eemeren, F.H. & Houtlosser, P. (2002a). ‘Strategic maneuvering: maintaining a delicate balance’. In: F.H. van Eemeren and P. Houtlosser (eds.), Dialectic and rhetoric. The warp and woof of argumentation analysis. Dordrecht etc.: Kluwer: 131-160. Eemeren, F.H. & Houtlosser, P. (2002b). ‘Strategic maneuvering with the burden of proof’. In: F.H. van Eemeren (ed.), Advances in pragma-dialectics. Amsterdam: Sic Sat/Vale Press: 13-28. Eemeren, F.H. & Houtlosser, P. (2006). ‘Flexible facts: A pragma-dialectical analysis of a burden of proof manipulation’. In: F.H. van Eemeren a.o. (eds.), Contemporary perspectives on argumentation. Views from the Venice argumentation conference. Amsterdam: Sic Sat.: 37-46. Feteris, E.T. (2002). ‘A pragma-dialectical approach of the analysis and evaluation of pragmatic argumentation in a legal context’. Argumentation, Vol. 16, No. 3: 349-367. Feteris, E.T. (2005). ‘The rational reconstructionof argumentation referring to consequences and purposes in the application of legal rules: A pragma-dialectical perspective’. Argumentation: Vol. 19, No. 4, 459-470. O'Keefe, D. (2002). Persuasion. Theory and research. Thousand Oaks, CA: Sage. O'Keefe, D. (2003). ‘The potential conflict between normatively-good argumentative practice and persuasive success: Evidence from persuasion effects research’. In: F.H. van Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard, A.F. Snoeck Henkemans (eds.), Anyone who has a view. Dordrecht: Kluwer: 309-319. Plug, H.J. (1995). ‘Wat wordt ten overvloede overwogen? De functie van overwegingen ten overvloede in rechterlijke beslissingen’. Tijdschrift voor Civiele Rechtspleging, 1: 5-10. Summers, R.S. (1991). ‘Statutary interpretation in the United States’. In: N. MacCormick and R.S. Summers (eds.), Interpreting statutes. Aldershot etc.: Dartmouth: 407-460. 1 Zie Feteris (2005) waarin ik uitleg dat in juridische beslissingen argumentatie op basis van gevolgen en doelen altijd deel uitmaakt van een complexe argumentatie die gereconstrueerd kan worden op grond van de verschillende reacties op kritische vragen. 2 Zie Summers (1991:41-515). 3 Zie O'Keefe (2002) die erop wijst dat een beroep op onwenselijke gevolgen een effectieve manier is om het eigen standpunt succesvol te verdedigen. Van Eemeren en Houtlosser (2002a: 141) stellen dat een van de retorische technieken in de argumentatiefase de strategie is om te wijzen op wenselijke of onwenselijke gevolgen. Bij een beroep op onwenselijke gevolgen zou de opponent geintimideerd worden en onmiddellijk overtuigd zijn. 4 Zie O'Keefe (2001, 2002:219-221) die de techniek van het anticiperen of reageren op tegenargumenten beschouwt als een persuasief effectieve strategie. Zie ook Van Eemeren en Houtlosser (2002b: 24-25) die de techniek van het anticiperen op tegenargumenten waarmee de belangrijke tegenwerpingen tegen de positie van de protagonist worden weerlegd beschouwen als een constructieve manier om strategisch te manoeuvreren. 5 Zie Van Eemeren en Houtlosser (2006) die stellen dat het gebruik van epistemische modale uitdrukkingen zoals ‘probably’ en ‘perhaps’ moeten suggereren dat een bepaald uitgangspunt als objectief beschouwd kan worden en dus als algemeen aanvaard. 6 Voor een bespreking van de argumentatieve functie van overwegingen ten overvloede zie Plug (1995). {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} C. Troost, F. Jansen en T. Sanders Bepaalt cognitieve economie de plaats van temporele en causale bijzinnen? Een corpus-onderzoek naar principes achter tekstproductie Samenvatting Wie een zin met onderschikking produceert, heeft een lineariseringsprobleem: de bijzin kan vooraan of achteraan geplaatst worden. Op grond waarvan ‘kiest’ de spreker of schrijver die positie? Op die vraag zou een theorie van tekstproductie antwoord moeten geven. In een dergelijke theorie zou het principe van cognitieve economie een belangrijke rol moeten spelen. Dat principe voorspelt enerzijds dat bij voldoende tijd en mogelijkheden de spreker/schrijver gebruikmaakt van thematische coherentie. Als die tijd ontbreekt, vallen schrijvers terug op frame structuring, een strategie die als default lijkt te fungeren. We presenteren een eerste toets van dit principe op twee corpora: beleidsnota's en chatprotocollen. Deze genres verschillen op het punt van de hoeveelheid cognitieve ruimte die de schrijver heeft tijdens het schrijven van dit soort teksten. Uit de resultaten blijkt dat cognitieve economie ten dele de juiste voorspellingen doet.¹ 1 Inleiding In dit artikel presenteren wij de resultaten van een onderzoek naar een deelproces van taalproductie: het lineariseringsprobleem van de spreker of schrijver (Levelt 1989). Dat probleem doet zich voor wanneer een taalgebruiker twee proposities in een complexe zin ten opzichte van elkaar moet ordenen: in dat geval moeten schrijvers en sprekers bepalen met welke propositie ze de zin beginnen en eindigen. Neem bijvoorbeeld deze samengestelde zinnen uit een boek van Hillary Clinton (Jansen, 2007). (1) (x) Voordat we teruggingen naar Yale, (...), (y) gingen Bill en ik voor het eerst samen op vakantie naar Zihuaranejo in Mexico, (...) (2) (y) Bill en ik (gingen) voor het eerst samen op vakantie naar Zihuaranejo in Mexico, (...) (x) voordat we teruggingen naar Yale, (...) Waarom koos de auteur voor (1) en niet voor (2)? Is de keuze willekeurig? Of zit er een systeem achter? Welk dan? We concentreren ons op de manier waarop temporele en causale bijzinnen worden geordend ten opzichte van hun inbeddende zin. De vraag rijst of er een dominante volgorde is waar te nemen en, als die er is, hoe die dan verklaard kan worden. Er lijken twee strategieën een rol te spelen bij het ordenen van dit type zinnen: Frame structuring en Thematische coherentie.² {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} Volgens de frame structuring-strategie wordt de ordening van de proposities bepaald door de syntactische status van de proposities. De hoofdzin fungeert hierbij als een frame voor de bijzin. Daardoor is de productie van een complexe zin makkelijker als de hoofdzin voorafgaat aan de bijzin. Om die reden wordt verwacht dat deze volgorde vaker optreedt dan de omgekeerde volgorde. Volgens de strategie van thematische coherentie hangt de volgorde van de proposities af van wat eerder in de discourse aan bod is geweest. Zo zal een uiting die betrekking heeft op gebeurtenissen die gegeven zijn (omdat ze reeds eerder in de tekst zijn genoemd), aan het begin van de zin staan, terwijl uitingen die refereren aan een nieuwe gebeurtenis aan het einde van de zin zullen staan. De thematische coherentie wordt gevormd door de keten van verwijzingen naar eerder genoemde elementen. We gaan eerst wat dieper in op frame structuring en thematische coherentie en hun relatie met het principe van cognitieve economie (paragraaf 2). Vervolgens bespreken we de hypotheses (paragraaf 3) en beschrijven we de corpora en de methode (paragraaf 4). In paragraaf 5 volgen de resultaten en in paragraaf 6 de conclusie en discussie. 2 Frame structuring, thematische coherentie en hun onderlinge verhouding We bespreken eerst de beide strategieën afzonderlijk. Vervolgens gaan we in op het principe van cognitieve economie dat bepaalt welke strategie in een bepaalde context dominant is. 2.1 Frame structuring. Op basis van onderzoek naar verwerving en verwerking van complexe zinnen kan aangenomen worden dat een hoofdzin die vooraan staat makkelijker te verwerken is dan een hoofdzin die achteraan staat. Onderzoek van Bever (1970) en Clark & Clark (1977) suggereert reeds dat taalgebruikers een voorkeur hebben voor deze zinsvolgorde. Onderzoek van Jou & Harris (1990) laat een soortgelijk resultaat zien. In hun experiment moesten proefpersonen luisteren naar een ingesproken lijst met complexe zinnen zonder context, waarna ze in een free recall alles op moesten schrijven wat ze zich konden herinneren. De proefpersonen maakten bij de ordening van proposities het meeste gebruik van frame structuring. Garnham et al. (1998) beargumenteren dat de bijzin - hoofdzinvolgorde langzamer verwerkt wordt omdat de vooraangeplaatste bijzin in dit geval langer in het werkgeheugen gehouden moet worden voor de bepaling van de semantische relatie. De bijzin-hoofdzinvolgorde is dus kostbaarder omdat de taalgebruiker in dit geval een extra voorspelling moet maken. Als zij namelijk begint met de bijzin, dan moet zij meteen een bijzin èn een hoofdzin plannen: een bijzin staat immers nooit op zichzelf, maar is altijd een zinsdeel in een hoofdzin. Het doen van zo'n voorspelling kost vermoedelijk extra cognitieve energie. De omgekeerde volgorde, de hoofdzin-bijzin volgorde, daarentegen is vermoedelijk minder kostbaar, omdat de taalgebruiker dan hoofd- en bijzin niet in één keer hoeft te plannen: na de hoofdzin kan zij ook vervolgen met een nieuwe hoofdzin. De belasting van het werkgeheugen is in dit geval dus kleiner. Gibson (1998) gaat nog iets verder dan Garnham et al. (1998); zijn theorie geeft niet alleen een verklaring voor de voorkeur voor de hoofdzin-bijzinvolgorde, maar ook voor {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit dat deze voorkeur afhankelijk lijkt van het formaat van de betrokken bijzin. In zijn theorie bestaat complexiteit uit integratiekosten van een nieuw element (die voor ons onderzoek niet relevant zijn) en geheugenkosten. De geheugenkosten nemen toe naarmate een element langer in het werkgeheugen gehouden moet worden. Uit Gibsons theorie vloeit niet alleen voort dat de hoofdzin-bijzinvolgorde in het algemeen dominant zal zijn, maar ook dat deze voorkeur uitgesprokener is naarmate de lengte van de bijzin toeneemt. Hoewel beide genoemde onderzoeken gebaseerd zijn op taalverwerking en niet op taalproductie, kunnen we aannemen dat de hoofdzin-bijzinvolgorde ook voor de zender makkelijker is dan de omgekeerde volgorde. Ook bij het formuleren moeten sprekers nauwkeurig boekhouden wat de vorm en inhoud van de elementen is die zij al hebben uitgesproken, om ervoor te zorgen dat de nog te formuleren elementen een coherent geheel met de voorgaande vormen. Ook Gibson meent (1998: 52) dat productie en verwerking voor een groot deel overeenkomen: ‘The idea in the production account is the same as in the comprehension analyses: that it is more costly for the producer to keep a category in mind across the production of other interfering elements. Structures which are less complex tot produce will involve keeping fewer intervening elements.’ (Gibson 1998: 52) 2.2 Thematische coherentie. Terwijl Frame Structuring uitsluitend berust op de kenmerken van de complexe zin zelf, heeft thematische coherentie betrekking op de relatie tussen de complexe zin en de tekst er direct voor en na. Thematische coherentie is een pragmatische strategie van informatieverdeling (Chafe 1994). Er is sprake van een tweedeling van informatie. Chafe spreekt hierbij van zogeheten starting points in zinnen die bepaald worden door datgene wat eerder in de discourse aan de orde is geweest. Vanuit dit starting point (gegeven informatie) wordt nieuwe informatie opgebouwd. Nieuwe informatie is belangrijker (maar minder toegankelijk) en staat daarom achteraan in de zin. Chafes theorie over informatieverdeling gaat terug op ideeën als de thema-rhema structuur en de given-new structuur van Chafe (1976) en Clark & Haviland (1977). In hun boek Formuleren, betogen Onrust, Verhagen en Doeve (1993) hoe deze inzichten ook voor het Nederlands relevant zijn. Clark & Haviland stellen dat de given-new strategie een belangrijke rol speelt bij het begrijpen van taal op tekstniveau. Bij de verwerking wordt de gegeven informatie onderscheiden van de nieuwe. Eerst wordt de gegeven informatie onderscheiden van de nieuwe. Dan wordt in het geheugen gezocht naar een referent die betrekking kan hebben op de gegeven informatie. Vervolgens wordt de nieuwe informatie daarmee geïntegreerd. In complexe zinnen is een belangrijke rol voor het hernemen van reeds gegeven informatie weggelegd voor de bijzin. Prideaux (1989) toont het belang van thematische coherentie aan voor complexe zinnen. In zijn corpusonderzoek naar bijzinnen ingeleid door before en after laat hij zien dat de given-new structuur een sturende factor is, die een zogeheten bridging-functie heeft: de herhaling van oude informatie in de vooraangeplaatste bijzin zorgt ervoor dat er steeds een brug geslagen kan worden naar de nieuwe informatie, zodat een coherent geheel ontstaat. Zo slaat deelzin Alvorens de berekeningen te maken in fragment (3b), ontleend aan het corpus beleidsnota's (zie 4.1.) een brug tussen (3a) en de informatie over de ontwikkeling van een beleidsplan: (3) (a) De gedrags- en mobiliteitseffecten van een dergelijke differentiatie zijn niet in de berekeningen meegenomen. (b) Alvorens de berekeningen te maken is op basis van het TNO Basisscenario een beleidsarm Basisscenario ontwikkeld. {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel in lijn daarmee heeft Renkema (1996) aangetoond dat vooraangeplaatste causale deelzinnen meer anaforen bevatten, waardoor de zinnen goed aansluiten op de voorafgaande context. Achteraangeplaatste deelzinnen bevatten meer cataforen en sluiten op die manier goed aan op de erop volgende context. 2.3 Cognitieve economie. Aan de hand van de besproken strategieën kunnen we nu de volgende vraag te stellen: is er een verschil in belang tussen deze twee strategieën bij tekstproductie? En zo ja, geldt dat dan voor alle tekstsoorten? Het gaat bij deze vragen dus om de verhouding tussen de strategieën. In ons onderzoek gaan we na of die verhouding tussen strategieën in de ene tekstsoort anders is dan in de andere. Leidraad daarbij is het principe van cognitieve economie. Het principe van cognitieve economie komt erop neer dat deelnemers aan een communicatieproces de cognitieve last van de productie en verwerking van taal zo klein mogelijk willen houden, maar zich daarbij in het bijzonder kunnen richten op de last van de zender of op die van de ontvanger. Een zender kan dus zijn eigen cognitieve last willen minimaliseren, maar ook die van de ontvanger. In het eerste geval is er sprake van dominante zenderseconomie, in het tweede geval van dominante ontvangerseconomie. Of zenders- of ontvangerseconomie domineert, hangt onder meer af van de hoeveelheid tijdsdruk waaronder de zender moet produceren. Een taalgebruiker heeft namelijk maar een beperkte hoeveelheid cognitieve ruimte voor de bovengenoemde processen (zie onder meer Anderson, 1983; Just & Carpenter, 1992 over werkgeheugen en Paas, Tuovinen, & Van Gerven (2003) over Cognitive Load). In die cognitieve ruimte moeten schrijvers alle taken die noodzakelijk zijn voor het produceren van zijn boodschap uitvoeren, ook de formulerings- en editingtaak (Levelt 1989). Soms is de cognitieve ruimte te klein of net groot genoeg voor de formuleringstaak. In dat geval heeft de schrijver vrijwel uitsluitend aandacht oog voor het realiseren van de ‘eigen’ productietaken: ‘hoe krijg ik dit zo snel mogelijk uit mijn mond (of toetstenbord, of pen)’. Denk aan situaties zoals het on-line verslag doen van een paardenrace of het razendsnel chatten. Schrijvers en sprekers zullen in dergelijke gevallen weinig cognitieve capaciteit hebben om de boodschap te optimaliseren voor de lezer en vooral de eigen verwerkingslast proberen te verminderen. Maar het komt ook voor dat de sprekers/schrijvers meer cognitieve ruimte hebben. Bijvoorbeeld omdat ze alle tijd hebben bij het zorgvuldig ontwerpen van een belangrijke tekst. In dat geval veronderstellen we dat goede schrijvers meer oog hebben voor de behoeften van de lezer. Schrijvers zullen dan proberen de tekst te optimaliseren door de verwerkingslast van de lezer/hoorder te minimaliseren. Uiteraard hangt de cognitieve ruimte niet alleen af van de grootte van de taak, maar ook van tal van andere factoren, zoals individuele cognitieve vermogens en vaardigheden, motivatie en de emotionele toestand waarin de spreker/schrijver verkeert. Van al deze andere factoren abstraheren we hier voor het gemak. Cognitieve economie voorspelt dat een taalgebruiker behoefte heeft aan een goedkope ordeningsstrategie wanneer deze weinig ruimte heeft voor een formuleringstaak. Op grond van Gibson (1998) en Garnham et al. (1998) achten wij frame structuring een goede kandidaat voor zo'n goedkope strategie. Om twee redenen. Ten eerste heeft de taalgebruiker te maken met een vast ordeningsformat; waardoor vuistregel kunnen worden toegepast. Ten tweede {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} kan de schrijver tijdens het formuleren van de hoofdzin incrementeel de rest plannen en bijvoorbeeld besluiten om de bijzin niet te formuleren, of niet als bijzin. Hoe kostbaar is thematische coherentie? Op het eerste gezicht lijkt het toepassen ervan ook hier pure winst voor de zender. Die kan immers in het eerste deel van de complexe zin elementen uit de eerdere context herhalen of ernaar verwijzen, iets wat minder energie kost dan het bedenken van nieuwe expressies. Toch denken wij dat thematische coherentie niet zo goedkoop is als frame structuring. Om dat goed te beseffen is het voldoende om een lijstje te maken van de deeltaken die nodig zijn voor het plaatsen van een bijzin ten opzichte van zijn inbeddende zin op grond van thematische coherentie. Een schrijver moet dan ondermeer beslissen dat •een propositie uit de voorgaande zin hernomen wordt •deze propositie in een bijzin staat •in de hoofdzin géén hervatting van proposities uit eerdere zinnen voorkomen •op grond van het voorgaande de bijzin met de hervatting geformuleerd moet worden voor de hoofdzin. Bovendien geldt dit alles ook nog voor de spiegelbeeldige operatie bij een propositie in een achtergeplaatste deelzin die hervat wordt in een volgende zin uit de context. Dit zijn alles bij elkaar veel deeltaken, die stuk voor stuk ook nog eens ingewikkelde denkoperaties behelzen. Kortom, een schrijver moet nogal wat extra energie besteden aan het bewerkstelligen van thematische coherentie. Wij veronderstellen dat de schrijver alleen aan het bewerkstelligen van thematische coherentie begint als zij hiervoor voldoende cognitieve ruimte beschikbaar heeft. Het bovenstaande leidt ertoe dat de interactie tussen de strategieën als volgt geformuleerd kan worden: schrijvers maken in principe gebruik van een goedkope defaultstrategie, en dat is frame structuring. Als schrijvers voldoende cognitieve capaciteit ter beschikking hebben en het gezien het tekstgenre wenselijk is dat de tekst optimaal aansluit op de voorkennis van de ontvanger, maken zij gebruik van thematische coherentie. 3. Hoofdvraag en hypotheses De voorspelling op grond van het principe van cognitieve economie hebben we getoetst door twee genres met elkaar te vergelijken, die vooral van elkaar verschillen op het punt van beschikbare tijd voor formuleren en reviseren. In het ene genre, beleidsnota's, is daar alle tijd voor, in het andere, chatprotocollen, niet. Beleidsnota's kenmerken zich door een langdurig schrijfproces door één of meerdere personen. Er wordt lang over een nota nagedacht en het schrijfproduct ontwikkelt zich in verschillende schrijfrondes. Tijdens of na het schrijven vinden talrijke controles plaats, al dan niet door dezelfde schrijvers (Van der Mast 1999). Om deze reden valt te verwachten dat er in dit genre sprake is van een hoge mate van redigeren en van editinginspanning. Chatprotocollen kenmerken zich daarentegen als spontane, snel geschreven en verzonden teksten, waar niet lang over wordt nagedacht. Na verzending is het niet meer mogelijk de tekst te reviseren. Voordat je het weet, heeft een medechatter al een antwoord gestuurd. Qua {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} interactie lijken deze chatprotocollen veel op mondelinge interactie: ook in een gesprek vinden snelle beurtwisselingen plaats, vaak tussen meerdere mensen. Zowel spreker als chatter dienen snel te reageren bij een mogelijke beurtwisselingsplaats om te voorkomen dat hun beurt wordt overgenomen door iemand anders. Kortom, in chats is geen sprake mate van redigeren en van een lage editinginspanning. Wij gaan uit van de volgende hoofdvraag: In hoeverre wordt de volgorde van hoofd- en bijzin bepaald door de ordeningsstrategie die volgens het principe van cognitieve economie dominant is? De volgende twee hypotheses geven richting aan de beantwoording van deze hoofdvraag: 1.Wanneer schrijvers veel tijd kunnen besteden aan tekstproductie is thematische coherentie de meest voorkomende strategie. Gezien het doel van het genre is het wenselijk dat er gebruik wordt gemaakt van deze strategie, aangezien het belangrijk is dat de lezer de argumentatieve redenering kan volgen. Bovendien heeft de schrijver tijdens het schrijven van een beleidsnota voldoende tijd voor revisie om op die manier een optimale aansluiting te garanderen. 2.Wanneer schrijvers weinig tijd aan tekstproductie kunnen besteden, is frame structuring de meest voorkomende strategie. Schrijvers hebben weinig tijd voor het optimaliseren van de tekst voor de lezer en zijn daarom gebaat bij verlichting van de eigen cognitieve last. Om die reden maken ze gebruik van deze basisstrategie. 4. Corpusonderzoek: materiaal en methode In deze paragraaf beschrijven we eerst het corpus (4.1), dan verantwoorden we welke soorten bijzinnen in het onderzoek zijn betrokken (4.2). Vervolgens operationaliseren we thematische coherentie (4.3), en ten slotte presenteren we de manier van scoren (4.4). 4.1 Materiaal. Beleidsnota's. Dit tekstgenre is grotendeels samengesteld uit beleidsnota's, aangevuld met een klein aantal jaarverslagen. De in totaal 77 beleidsnota's en 7 jaarverslagen zijn gedownload van het internet en zijn allemaal oorspronkelijk Nederlandse teksten. In totaal telde ons corpus voor dit genre 5.966 pagina's. Chatprotocollen. De informatieve teksten voor lage editing zijn eveneens internetteksten en komen uit een bestaand corpus, het CONDIV-corpus gesproken Nederlands (Grondelaers et al., 2000). Van de 33 chatprotocollen zijn er 31 gebruikt; in totaal telde ons corpus voor dit deel 16.371 in MS-Word geconverteerde pagina's. 4.2 Soorten bijzinnen. In dit onderzoek hebben we alleen bijzinnen geselecteerd die voorop en achterop kunnen staan. Verder werden alleen temporele en causale bijzinnen geselecteerd. Bij de causale bijzinnen werd gezocht op de onderschikkende voegwoorden omdat, doordat en opdat; bij de temporele bijzinnen op voordat, nadat/na, totdat, zodra, alvorens en terwijl. {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} Van elk voegwoord is geprobeerd telkens 25 items te vinden.³ Onderstaand overzicht toont totalen van de voegwoorden in de verschillende tekstgenres. Het totale corpus bevat 372 voegwoorden. Tabel 1: Frequentie van onderschikkende voegwoorden van tijd en causaliteit in twee corpora Voegwoord Beleidsnota's (+ editing) chatprotocollen (- editing) omdat 25 25 doordat 25 16 opdat 25 0 voordat 25 25 nadat/na 25 20 totdat 18 25 terwijl 18 25 zodra 25 25 alvorens 25 0 TOTAAL 211 161 Omdat er van een aantal voegwoorden een overschot was, zijn deze overtollige items eerst at random verwijderd, totdat er van elk voegwoord 25 items over waren. 4.3 De operationalisering van thematische coherentie en frase structuring. In deze paragraaf verantwoorden we eerst de wijze waarop we het mentale begrip thematische coherentie hebben vertaald in objectief aantoonbare tekstkenmerken. Vervolgens doen we iets dergelijks met frame structuring. Thematische coherentie kan op verschillende manieren geoperationaliseerd worden. Zo kunnen we ons baseren op de patronen van zinschikking die Onrust, Verhagen en Doeve (1993: 36 e.v.) onderscheiden. Deze methode heeft als nadeel dat de indeling in patronen niet automatisch uit de tekstkenmerken voortvloeit, maar op grond van interpretatie door de beoordelaar. Een alternatieve manier van operationaliseren zou zijn dat we aannemen dat het voorkomen van corereferentiële proposities in deelzin en hoofdzin direct voor of na de complexe zin een aanwijzing is voor thematische continuïteit. Deze aanpak hebben we geprobeerd, maar deze leverde geen bevredigende resultaten op. Uiteindelijk hebben we gekozen voor een meer directe aanpak van thematische continuïteit, door na te gaan of het gebeuren in de deelzin van de complexe zin in de hoofdzin direct daarvoor al genoemd werd, dan wel als een gevolg daarvan kan worden afgeleid. De reden voor de beperking tot de voorgaande context is gelegen in het feit dat een coreferentiele relatie tussen een propositie in een deelzin en een propositie in een volgende hoofdzin nauwelijks voorkwam in het chatcorpus. {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat de relatie tussen antecedentschap en plaats van de deelzinnen betreft zijn er de volgende mogelijkheden: 1.In de complexe zin wordt al dan niet een gebeuren genoemd dat al genoemd werd in dan wel voortvloeit uit het gebeuren in de zin daar direct voor 2.Dit anaforische gebeuren staat in de hoofdzin of in de bijzin 3.De hoofdzin staat voorop of de bijzin staat voorop. Wat 1 betreft, zijn de complexe zinnen met deelzinnen zonder referentie aan het gebeuren in de voorgaande zin relevant voor het antwoord op de vraag of het bestaan van frame structuring los van thematische continuïteit bewezen kan worden, (zie hiervoor paragraaf 5.1). Maar in deze paragraaf zijn we alleen geïnteresseerd in de gevallen met verwijzing naar een gebeuren in de vorige zin. In die gevallen zijn 2 en 3 relevant. De tekstkenmerken 2 en 3 komen voor in combinaties waarin de twee (deel)zinnen direct naast elkaar staan en dus één aaneengesloten geheel vormen. Een dergelijke combinatie, waarin de kans relatief klein is dat er tussen het aangeduide gebeuren in de voorgaande hoofdzin en de aansluitende deelzin nieuwe proposities voorkomen, beschouwen wij als thematisch continu. De zinscombinatie waarin de deelzin die niet op het gebeuren in de vorige zin betrekking heeft, zich tussen de naar het gebeuren verwijzende eerdere hoofdzin en deelzin heeft gedrongen, beschouwen wij als thematisch discontinu. Het volgende voorbeeld illustreert dit wellicht. In (5) is het gebeuren dit model geïmplementeerd is in (b) al genoemd in (a) dat er een nieuw risicomodel gehanteerd zal worden: (5) (a) De minister wijst erop dat er een nieuw risicomodel gehanteerd zal worden voor de prioritering van activiteiten waarvan een eerste versie eind 2001 gereed is gekomen. (b) Zodra dit model geïmplementeerd is (c) zal het totale werkpakket van de Inspectie voor de Gezondheidszorg bekend zijn. Omdat de bijzin (b) in de complexe zin (b)-(c) voorop staat, is fragment (5) dus thematisch continu. In het volgende voorbeeld treffen we een niet continue schikking aan: (6) (a) De kilometerheffing kent ook een differentiatie naar heffing. (b) Zodra iemand harder rijdt dan de toegestane limiet ter plaatse (c) begint de kilometerheffing snel op te lopen. De inbeddende zin begint de kilometerheffing snel op te lopen in (c) vloeit direct voort uit de bewering in (a) dat de kilometerheffing ook een differentiatie naar heffing kent, maar tussen beide (deel)zinnen staat de bijzin (b) waarin nieuwe proposities geïntroduceerd worden, waardoor het moeilijker wordt voor de lezer om het verband tussen de twee gelijkluidende gebeurens te begrijpen. Bij de chatprotocollen bepaalt de zender zelden of nooit de gehele boodschap, omdat medechatters voortdurend tussenbeide komen. Bij het coderen van thematische coherentie {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn alleen die complexe zinnen gebruikt die door één zender aaneensluitend, dus zonder interrupties van medechatters, zijn geproduceerd. Als een chatter in een complexe zin een propositie gebruikte die coreferentieel is met een propositie in een direct voorgaande uiting van een andere chatter werd die wel meegerekend. Voorbeeld (7) is een voorbeeld uit het chat-corpus, waarin de achteropgeplaatste bijzin thematisch coherent is met de direct volgende informatie: de referent al mijn kaarten uit de bijzin verwijst vooruit naar alle pci en isa sloten uit de daaropvolgende zin. (7) dotjez: ja... doe ik al. maar denk dat er iets conflicteerd. was nadat ik al mijn kaarten had ingebouwd....heb nu dan ook alle pci en isa sloten gevuld:P (533). Het operationaliseren van frame structuring had minder voeten in de aarde. Per definitie zijn zinnen waarin de bijzin volgt op de hoofdzin gevallen van frame structuring, terwijl de gevallen met de volgorde bijzin-hoofdzin dat niet zijn. Het (kleine) aantal complexe zinnen met een bijzin die in het midden van de zin staan, zijn in dit onderzoek buiten beschouwing gebleven. Nadat het analysemodel was ontwikkeld, hebben twee beoordelaars, onafhankelijk van elkaar elk deelcorpus in zijn totaliteit gecodeerd, waarbij ze de moeilijke gevallen eerst bespraken met twee andere beoordelaars. Daarna hebben de eerstgenoemde twee beoordelaars hun bevindingen naast elkaar gelegd. Over 4% van de gevallen hebben zij pas na discussie overeenstemming bereikt. 5 Resultaten In 5.1 gaan we na of onze aanname juist is dat thematische continuïteit een positieve invloed heeft op de plaats van de bijzin in de complexe zin. Vervolgens zullen we ons afvragen of frame structuring los van thematische continuïteit bewezen kan worden. In 5.2. bekijken we de verschillen tussen de strategieën voor twee subcorpora. 5.1. De volgorde van complexe zinnen: Hoofdzin-bijzin of Bijzin-hoofdzin? Hoe kunnen we bewijzen dat thematische continuïteit de plaats van bijzinnen beïnvloedt? Door te berekenen of (a) er naar verhouding meer hoofdzinnen vooraan staan als die hoofdzin betrekking heeft op een gebeuren dat ook in de voorgaande zin aan de orde is, en/of (b) er naar verhouding meer bijzinnen voorop geplaatst worden als die bijzin betrekking heeft op een gebeuren waarin ook in de voorgaande zin verwezen wordt. Beide berekeningen zijn te vinden in tabel 2. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 2: De relatie tussen verwijzing naar een eerder gebeuren in hoofdzinnen en bijzinnen aan de ene kant en de plaats van die hoofd- of bijzin aan de andere kant. Hz-Bz Bz-Hz ja 97 (82%) 22 (18%) Coreferentieel met Hz nee 169 (67%) 84 (33%) ja 27 (44%) 34 (56%) Coreferentieel met Bz nee 239 (77%) 72 (23%) De proporties in tabel 2 kunnen we als volgt interpreteren: Als de hoofdzin naar een gebeuren verwijst dat ook al in de zin ervoor genoemd werd, dan staat die hoofdzin vaker vooraan dan als die hoofdzin niet naar een gebeuren in de vorige zin verwijst (χ2 = 8.6; p = .003). Als de bijzin naar een gebeuren verwijst dat ook al in de zin ervoor genoemd werd, dan staat die bijzin vaker vooraan dan als die bijzin niet naar een gebeuren in de vorige zin verwijst (χ2 = 26; p < .001). Met andere woorden, uit de gegevens kan worden geconcludeerd dat coreferentialiteit en schikking van deelzinnen inderdaad met elkaar samenhangen. Het tweede probleem dat we in deze paragraaf willen oplossen, is: kan het bestaan van frame structuring los van thematische continuïteit worden aangetoond? Daarvoor hoeven we alleen na te gaan wat binnen complexe zinnen de verhouding is tussen de Hz-Bz en Bz-Hz-schikkingen waarin beide deelzinnen niet verwijzen naar een gebeuren dat al in de vorige zin aan de orde is gekomen. Frame structuring (eerst hoofdzin, dan bijzin) blijkt drie keer zo vaak voor te komen dan zijn tegendeel, eerst de bijzin en dan de hoofdzin: 162 (74%) versus (58) (26%) keer (χ2 = 49; p < .001). Uit het voorgaande concluderen we dat zowel Thematische Continuïteit als Frame structuring los van elkaar een aantoonbare invloed uitoefenen op de plaats van deelzinnen van complexe zinnen. In 5.2. gaan we na of de mate van toepassing van de twee strategieën verschilt tussen de sterk en zwak geredigeerde deelcorpora. 5.2 Volgorde van complexe zinnen in beleidsteksten versus chat-teksten. Speelt thematische continuïteit een grotere rol in de sterk geredigeerde beleidsteksten dan in de snel en spontaan geproduceerde chats? En functioneert frame structuring als vuistregel voor chatters? Deze vragen onderzoeken we twee maal. Eerst gaan we na hoe bij de hoofdzinnen in de twee corpora de verhouding is tussen thematische continuïteit en frame structuring (tabel 3). Dan doen we het zelfde voor de bijzinnen (tabel 4). {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 3: De verhouding tussen thematische continuïteit van de hoofdzin en frame structuring in een sterk geredigeerd deelcorpus (beleidsnota's) en een zwak geredigeerd deelcorpus (chats) Hz-Bz Bz-Hz Beleidsnota's 87 (81%) 20 (19%) Coreferentieel met Hz Chats 10 (83%) 2 (17%) Beleidsnota's 54 (52%) 50 (48%) Niet-coreferentieel met Hz Chats 115 (77%) 34 (23%) Tabel 4: De verhouding tussen thematische continuïteit van de bijzin en frame structuring in een sterk geredigeerd deelcorpus (beleidsnota's) en een zwak geredigeerd deelcorpus (chats) Hz-Bz Bz-Hz Beleidsnota's 25 (46%) 29 (54%) Coreferentieel met Bz Chats 2 (29%) 5 (71%) Beleidsnota's 116 (74%) 41 (26%) Niet-coreferentieel met Bz Chats 123 (80%) 31 (20%) Als de hoofdzin betrekking heeft op een gebeuren dat al eerder is genoemd, staat hij in beide deelcorpora even vaak voorop (χ2 = .03; p > .05). Dat er geen verschil is tussen de corpora kunnen we verklaren door aan te nemen dat de voorkeur bij de sterk geredigeerde teksten veroorzaakt wordt door thematische continuïteit, en bij niet-geredigeerde teksten door frame structuring. Als de hoofdzin niet betrekking heeft op een gebeuren in de vorige zin, en alleen frame structuring als strategie in aanmerking komt, zien we dat chatters significant vaker de hoofdzin vooropzetten dan beleidsnotaschrijvers (χ2=17; p <.001). De chatters passen dus inderdaad meer frame structuring toe. Als de bijzin betrekking heeft op een gebeuren dat al in de vorige zin is genoemd, staat hij meer voorop dan een bijzin die geen betrekking heeft op zo'n eerder gebeuren, maar de verhoudingen zijn in beide corpora ongeveer gelijk (p> .05). De verwachting dat de vooropplaatsing meer in de sterk geredigeerde beleidsnota's aangetroffen wordt komt dus niet uit. 6 Conclusie en discussie In dit artikel deden we onderzoek naar een deelproces van taalproductie: het lineariseringsprobleem van de spreker of schrijver (Levelt 1989). Dat probleem doet zich voor wanneer een taalgebruiker twee proposities in een complexe zin ten opzichte van elkaar moet {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} ordenen: in dat geval moeten schrijvers en sprekers bepalen met welke propositie ze de zin beginnen en eindigen: wordt de volgorde Hoofdzin-bijzin of andersom. We onderzochten dit probleem met name voor de ordening van temporele en causale bijzinnen. In dit corpusonderzoek hebben we allereerst laten zien dat twee strategieën de volgorde van hoofdzin en bijzin bepalen: Thematische coherentie en Frame structuring. De rol van thematische coherentie werd bevestigd doordat coreferentialiteit en schikking van deelzinnen bleek samen te hangen: als de hoofdzin naar een gebeuren verwijst dat ook al in de zin ervoor genoemd werd, dan staat die hoofdzin vaker vooraan dan als die hoofdzin niet naar een gebeuren in de vorige zin verwijst. En evenzo: als de bijzin naar een gebeuren verwijst dat ook al in de zin ervoor genoemd werd, dan staat die bijzin vaker vooraan dan als die bijzin niet naar een gebeuren in de vorige zin verwijst. Ook de Frame Structuring strategie blijkt een rol te spelen. Binnen complexe zinnen waarin beide deelzinnen niet verwijzen naar een gebeuren dat al in de vorige zin aan de orde is gekomen, bleek Frame Structuring (eerst hoofdzin, dan bijzin) drie keer zo vaak voor te komen dan de volgorde eerst bijzin en dan hoofdzin. Deze resultaten laten dus zien dat beide strategieën relevant zijn bij tekstproductie. Maar belangrijkste vraag in dit onderzoek was in hoeverre de volgorde in de schikking van hoofd- en bijzin bepaald wordt door de ordeningsstrategie die volgens het principe van cognitieve economie dominant is. Volgens het principe van Cognitive Economie zouden we verwachten dat schrijvers die veel tijd kunnen besteden aan tekstproductie (zoals schrijvers van beleidsnota's), zinnen vaker zouden ordenen volgens thematische coherentie, terwijl schrijvers die minder tijd hebben voor tekstproductie (zoals schrijvers van chat-teksten) eerder zullen ordenen volgens de strategie van frame structuring. Welnu, wordt de ordening Hoofdzin-bijzin of Bijzin-hoofdzin in beleidsnota's door andere factoren bepaald dan in chat-teksten? Daarover moeten we een genuanceerde conclusie formuleren: ja, ten dele. De chatters blijken in een beperkt aantal gevallen inderdaad vaker frame structuring toe te passen dan beleidsnotaschrijvers. Als de hoofdzin niet betrekking heeft op een gebeuren in de vorige zin, en alleen frame structuring als strategie in aanmerking komt, dam zetten chatters vaker de hoofdzin voorop dan beleidsnotaschrijvers. Dat resultaat bevestigt de theorie. Maar er is nog een ander resultaat. Vooropplaatsing van de bijzin wordt weliswaar bepaald door thematische continuïteit (heeft de bijzin betrekking op een gebeuren dat al in de vorige zin is genoemd, dan staat hij meer voorop dan een bijzin die geen betrekking heeft op zo'n eerder gebeuren), maar de verhoudingen zijn in beide corpora ongeveer gelijk (p> .05). De verwachting dat de vooropplaatsing meer in de sterk geredigeerde beleidsnota's aangetroffen wordt, komt dus niet uit. Deze bevindingen komen dus ten dele overeen met onze hypotheses, die we zouden willen relateren aan het principe van cognitieve economie. De gedachte is dat de schrijver in chatprotocollen relatief weinig cognitieve capaciteit kan besteden aan formuleren en redigeren, waardoor meer gebruik wordt gemaakt van frame structuring. Dat de tekst linguïstisch niet sterk wordt afgestemd op de lezer, wil overigens niet zeggen dat we denken dat tijdens het chatten helemaal geen rekening wordt gehouden met de lezer. Tijdens het chatten zal, evenals in een gesprek, optimaal gebruik worden gemaakt van recipient design. Schrijvers van chatteksten bouwen een beeld op van medechatters en stemmen daar hun taalgebruik op af. Niettemin is de noodzaak voor het optimaliseren van de tekst in dit geval veel kleiner, doordat vrijwel onmiddellijk feedback volgt van de lezer indien deze hem niet begrijpt. {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} In beleidsnota's daarentegen zal een schrijver meer cognitieve capaciteit beschikbaar hebben voor het optimaliseren van zijn tekst. De lezer heeft immers geen feedback-mogelijkheid. Bovendien speelt het doel van het genre ook mee in de keus voor dit principe: een lezer moet de argumentatieve redering kunnen volgen. Sluit de complexe zin niet goed op de voorafgaande zin aan, dan moet de lezer zelf meer gaan invullen, wat zijn cognitieve last zal vergroten. We beschouwen dit empirisch onderzoek als een eerste exploratie van een interessant onderzoeksterrein. Het is duidelijk dat meer onderzoek vereist is. Zo is in dit onderzoek slechts één aspect van cognitieve capaciteit geoperationaliseerd, namelijk tijdsdruk. Dat is een beperkte onderzoeksopzet, want cognitieve capaciteit wordt bepaald door veel meer factoren dan tijdsdruk alleen. Ook zijn andere operationaliseringen van thematische continuïteit denkbaar. Toekomstig onderzoek zou zich op deze aspecten moeten richten. Welke andere factoren zijn van invloed op de cognitieve economie? Het is heel goed mogelijk dat factoren als ervaring met de taak en individuele geheugencapaciteit van invloed zijn op de manier waarop de proposities geordend worden. Daarnaast zou er niet alleen naar teksten voor lezers, maar ook naar teksten voor luisteraars gekeken kunnen worden. In dit onderzoek is dat niet gebeurd, omdat er geen corpora beschikbaar waren die voldoende temporele en causale complexe bijzinnen bevatten. Luisteraars en lezers hebben andere beperkingen. Houdt een schrijver hier rekening mee? Een luisteraar heeft er niet alleen belang bij dat informatie goed op elkaar aansluit, maar ook dat de zinnen zo zijn geschikt dat zijn werkgeheugen zo min mogelijk belast wordt. Immers, een luisteraar heeft geen gelegenheid tot back-tracking. Dat wil zeggen: hij heeft niet de mogelijkheid de zin nogmaals te beluisteren en te verwerken. Een schrijver is dan verplicht om ervoor te zorgen dat de tekst de luisteraar maximaal ontlast door frame structuring en thematische coherentie samen te laten werken. De verwachting is dat zij dit inderdaad zal doen. Dit zijn maar enkele vervolgvragen op een tamelijk onontgonnen onderzoeksterrein: tekstproductie in diverse media en in systematische verschillende contexten. Een terrein dat meer aandacht verdient van taalbeheersers en tekstwetenschappers, zeker in de context van communicatie-en informatiewetenschappelijke vragen. Empirisch onderzoek - in corpora en in experimenten - naar het antwoord op deze en dergelijke vragen is van theoretisch belang; het levert een bijdrage aan een theorie van tekstproductie in diverse genres en media. Bovendien is het van belang met het oog op de optimalisering van talige communicatie in diverse media. Daarmee (Sanders, 2005) betreft het bij uitstek een onderzoeksveld voor de taalbeheersing. {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Bever, T.G. (1970). The comprehension and memory of sentences with temporal relations. In Flores d'Arcais, G.B.F. en Levelt, W.J.M. (eds.), Advances in psycholinguistics. Amsterdam: North-Holland. p. 285-293. Chafe, W. (1994). Discourse, consciousness and time. Chicago/London: The University of Chicago Press. Clark, H.H. en Clark, E.V. (1977). Psychology of language. New York: Harcourt, Brace Jovanovich. Clark, H.H. & S.E. Haviland (1977). Comprehension and the given new contact. In: R.O. Fr eedle (ed.). Discourse production in speaking and writing. Chicago/London: The University of Chicago Press, p 41-136. Dinther, M. van en Troost, C. (2003). Voordat schrijven begint... over de productie van causaal en temporeel complexe zinnen in discourse. Doctoraalscriptie Communicatiekunde UU. Garnham, A.H. Oakhill and K. Cain (1998). Selective retention of information about the superficial form of text: ellipses with antecedents in main and subordinate clauses. Quarterly Journal of Experimental Psychology 51, 19-39. Grondelaers, S., Deygers, K.,Van Aken, H. Van Den Heede, V., Speelman, D. (2000). Het CONDIV-corpus geschreven Nederlands. Nederlandse Taalkunde, 4, 2000. Gibson, E. (1998). Linguistic complexity: locality of syntactic dependencies. Cognition 68, p.1-76. 1-76. Jansen, F. (2007). Chronology on the sentence level? Manuscript Utrecht institute of Linguistics. Jou, J. and R.J. Harris (1990). Event Order versus Syntactic Structure in Recall of Adverbial Complex Sentences. Journal of Psycholinguistic Research 19, 1, 21-42. Levelt, W.J.M. (1989). Speaking: From Intention to Articulation. Cambridge/London: The MIT Press. Just, M.A., & Carpenter, P.A. (1992). A capacity theory of comprehension: Individual differences in working memory. Psychological Review,98, 122-149. Mast, N. van der (1999). Woordenwisselingen. Amsterdam: Thela. Onrust, M., Verhagen, A. en Doeve, R. (1993). Formuleren. Houten/Zaventhem: Bohn/ Stafleu/Van Loghum. Paas, F.,Tuovinen, J.E.T., H., & Gerven, P.W.M. van (2003). Cognitive Load Measurement as a Means to Advance Cognitive Load Theory. Educational Psychologist, 38, 63-71. Prideaux, G.D. (1989). Text data as evidence for language processing principles: the grammar of ordered events. Language Sciences, 11, p. 27-42. Renkema, J. (1996). Cohesion analysis and information flow: the case of ‘Because’ versus ‘because’. In C. Cremers & M. den Dikken (eds.). Linguistics in the Netherlands 1996. Amsterdam: Benjamins, p. 233-244. Sanders, T. (2005). Tekst doordenken. Taalbeheersing als de studie van taalgebruik en tekstkwaliteit. Tijdschrift voor Taalbeheersing. 27, 1, p. 58-74. 1 Het onderzoek waarop dit artikel gebaseerd is, werd door de eerste auteur in het kader van zijn doctoraalscriptie uitgevoerd samen Marnie van Dinther (Van Dinther en Troost 2003), onder begeleiding van de twee andere auteurs. Wij danken Stef Grondelaers (Brussel), Daniël Janssen en Niels van der Mast voor het ter beschikking stellen van hun corpora. De laatste auteur wordt ondersteund door NWO-Vici subsidie 277-70-003. 2 In Van Dinther en Troost wordt ook een derde strategie getest: chronologie. Omdat niet kon worden bewezen dat dit principe überhaupt een rol speelt in de taalproductie blijft het in dit artikel buiten beschouwing. 3 Tabel 1 laat zien dat het niet voor alle voegwoorden gelukt is om 25 exemplaren te vinden. Zo zijn in de beleidsnota's wel alle voegwoorden opgenomen, maar werden er slechts achttien items aangetroffen van terwijl en totdat. Er is besloten deze twee voegwoorden toch op te nemen. (Het voegwoord terwijl komt wel vaak voor in de teksten, maar veelal met een adversieve betekenis. In temporeel verband wordt het slechts sporadisch gebruikt). Bij de chatprotocollen ontbreken de voegwoorden opdat en alvorens; deze voegwoorden zijn te formeel, waardoor ze niet passen bij het informele karakter van chatprotocollen. {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} Besprekingsartikelen Hanneke Bot (2005). Dialogue interpreting in mental health. Amsterdam / New York: Rodopi (Proefschrift Universiteit Utrecht; Promotores: Prof. dr. mr. Paul van den Hoven (UU), Prof. dr. Ton Naaijkens (UU), Prof. dr. Frank Kortmann (RUN); Co-promotor: dr. Tom Koole) Vertalen is moeilijk en ‘dialogisch tolken’ is nog moeilijker, denk ik. Helemaal één-op-één, ‘letterlijk’ vertalen is eigenlijk al niet mogelijk, vooral vanwege structurele en conceptuele verschillen tussen de taalsystemen die de bron- en doeltaal vormen. En met name pragmatisch onderzoek levert argumenten die impliceren dat letterlijke betekenis niet bestaat. In taalgebruik in gesprekken worden interactionele context, handelingskader en genre methodisch geëxploiteerd voor het tot stand brengen van communicatief werkbare, gesitueerde betekenissen. Desondanks is de vertaalmachine waarin uitingen uit de broncode omgezet kunnen worden in uitingen in de doelcode toch bijna onvermijdelijk het ideaal voor vertalen en tolken, - en misschien is dat niet eens onterecht voorzover een meetlat met een ideaaltypisch maximum nodig is om te kunnen bepalen wat haalbaar is. In haar studie van tolken in psychotherapeutische interacties met patiënten die asielzoeker of vluchteling zijn en die aan posttraumatische stress verschijnselen lijden, zet Hanneke Bot het vertaalmachine-ideaal af tegen een interactioneel model waarin tolken participeren in het interactionele proces. Dit is in lijn met de ideeënvorming in het nog jonge onderzoeksgebied over dialogisch tolken, - zie met name Wadensjö 1998. Aan tolken in een psychotherapiesessie worden deels andere eisen gesteld dan in andere genres. Uit de literatuur is bekend hoe een tolk in bepaalde settings - een rechtswinkel (vergelijk Knapp & Knapp-Pothoff 1986), een stand op een internationale beurs (vergelijk Gavioli & Maxwell 2007) of op het spreekuur bij de huisarts (vergelijk Bolden 2000) - een actieve participant kan worden die een deel van de taken van een van de primaire sprekers overneemt. Daardoor zijn er in dat soort gesprekken episodes waarin de tolk twee afzonderlijke dialogen voert waardoor de andere partij steeds even buiten spel gezet wordt. Aan de andere kant zijn er ook gesprekssoorten waarin een zo precies mogelijke weergave van de inhoud van het gezegde per definitie absolute prioriteit heeft, - zoals bij de vertaling van verklaringen van getuigen of verdachten in de rechtszaal (Knapp & Knapp-Pothoff 1986). Bij tolken in psychotherapeutische gesprekken komt daar nog iets bij, want in deze setting is handhaving van de interactionele functionaliteit op een bijzondere manier belangrijk. Terwijl bijvoorbeeld in een rechtszitting propositionele precisie prioriteit heeft vanwege de institutionele oriëntatie op waarheidsvinding, gaat het bij psychotherapie ook om handhaving van de communicatieve adequaatheid van deelnemerbijdragen. Een voorbeeld daarvan {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} uit Bot's onderzoek is een episode waarin een tolk een vraag van de therapeut toelicht met het commentaar dat de therapeut meer wil weten over iets wat de patiënt zojuist verteld heeft, terwijl het er de therapeut in dat geval om gaat dat de patiënt meer vertelt op een manier die bijdraagt aan de reflectie over en de verwerking van diens problemen en ervaringen. De therapeutische kwaliteit van de vraag van de therapeut lijkt verloren te gaan in de wijze waarop de tolk die presenteert. In de psychotherapeutische sessie is naast de eis van inhoudelijke correctheid dus ook het criterium van handhaving van sequentiële en communicatieve adequaatheid essentieel voor de beoordeling van de rol van de tolk. Bot (verder HB) maakt goed duidelijk hoe de omarming van een bepaald vertaalmodel consequenties heeft voor de vormgeving van de interactie in therapiegesprekken waarin een tolk de uitingen van therapeut en patiënt vertaalt. Voor een therapeut voor wie automatische vertaling het ideaal is, is de therapiesessie een tweegesprek met de patiënt. De tolk is ‘slechts’ een onvermijdelijk medium dat uitingen enkel ‘herhaalt’ in een andere taal, en dat verder liefst zo onzichtbaar en ook zo neutraal mogelijk moet zijn. In principe bestaan er geen vertaalproblemen en de machine kan eigenlijk niet haperen. Een interactiegeschiedenis waarin in de loop van een aantal sessies een gemeenschappelijk referentiekader opgebouwd wordt, is niet nodig. In het interactiemodel is de tolk daarentegen deelnemer aan een driegesprek, hij mag aangekeken en aangesproken worden en hij kan een co-participant om opheldering vragen over onduidelijkheden voordat hij diens bijdrage vertaalt. HB onderzoekt in totaal 6 therapiesessies, van 3 verschillende therapeuten met steeds 2 opeenvolgende sessies met dezelfde patiënt en dezelfde tolk. Twee van deze patiënten gebruiken Perzisch als voertaal en één Dari, een Afghaanse taal. HB spreekt die talen zelf niet. De beurten in het Perzisch en het Dari zijn getranslitereerd - dat wil zeggen, in alfabetisch schrift - getranscribeerd en vertaald door native speakers (studenten en docenten van de betreffende talenafdelingen in Utrecht of Leiden). Het was overigens niet gemakkelijk om de transcribeerders / vertalers zo te instrueren dat transcript en vertaling ook een zo getrouw mogelijke weergave bleven van de vorm van de oorspronkelijke uiting. Voorafgaand aan de opname van een sessiereeks had de onderzoeker steeds oriënterende interviews met de therapeut en de tolk afzonderlijk, en na elke sessie met alle drie deelnemers afzonderlijk. Na de transcriptie van een sessiereeks werden de betreffende therapeut en de tolk samen geïnterviewd naar aanleiding van geselecteerde fragmenten. De kern van de studie zijn de hoofdstukken 8 tot en met 10 (p. 111-234). Hoofdstuk 8 beschrijft de gespreksorganisatie van therapiesessies met een tolk, hoofdstuk 9 is een poging om de kwaliteit van de tolkvertalingen in te schatten, en 10 is een verkenning van de eigenschappen en gevolgen van problematische vertalingen. Een groot deel van de eerste helft van het boek wordt in beslag genomen door de uitvoerige beschrijving van een omslachtige poging om de kwalitatieve conceptuele verkenning van de data via concept mapping uit te besteden aan een groep experts (psychotherapeuten, vertalers en patiënten). Concept mapping is een vorm van ‘gestructureerd’ brainstormen die bedoeld lijkt om analytische beslissingen minder subjectief te maken. In deze studie resulteert dat in een moeilijk te overziene verzameling van conceptueel niet gesystematiseerde clusters van thematisch min of meer samenhangende aandachtspunten. Uiteindelijk maakt HB die hanteerbaar door ze op grond van eigen analytische inzichten tot een werkbaar conceptueel kader om te smeden. {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} In hoofdstuk 8 onderzoekt Bot de gespreksorganisatie van de therapiesessies. Met de intrede van de tolk is het therapiegesprek in plaats van een dialogisch een meerpersoonsgesprek geworden. 1 In een ‘normaal’, monolinguaal therapiegesprek is de therapeut vaak de gespreksleider, dat wil zeggen, hij bewaakt beurtwisseling en beurtlengte. Hij kan die rol vervullen omdat hij op grond van zijn kennis van de voertaal kan anticiperen op het moment dat een beurt mogelijk compleet wordt (vergelijk Sacks et al. 1974). Wanneer een gespreksdeelnemer een taal spreekt die de therapeut niet kent, ontbreekt die basis voor sturing van het gesprek. Doordat de tolk steeds tussenbeide komt met een vertaling, zijn er typische vaste beurtvolgordes: na een beurt van een van de primaire sprekers - therapeut (Th) of patiënt (Pt) - volgt in de regel een beurt van de tolk, en die beurt is in de taal van de partij die niet de vorige spreker was. De beurtvolgordes Th - Pt en Pt - Th komen weinig weinig voor, net zoals reeksen van meer dan 2 opeenvolgende beurten in dezelfde taal. De twee volgordepatronen die het meest voorkomen zijn Th - To - Pt - To etcetera (To: tolk), en Th - To - Th - To, respectievelijk Pt - To - Pt - To etcetera. Bij het laatstgenoemde patroon - HB noemt dat ‘multiple turns’ - krijgt de primaire spreker de gelegenheid een grotere gesprekseenheid of discourse unit te produceren (Houtkoop & Mazeland 1985). Multiple turns komen op twee manieren tot stand. Bij een grotere gesprekseenheid van de therapeut kondigt die eerst met een vertel-preface aan dat hij een langere uiteenzetting zal gaan geven. De tolk vertaalt die aankondiging waarna de beurt teruggaat naar de vorige spreker, de therapeut. Die bouwt zijn betoog op in korte stukjes (‘chunks’) die stuk voor stuk vertaald worden door de tolk (waarschijnlijk gaat het bij die brokken steeds om segmenten van hoogstens enkele beurtopbouweenheden, maar of dat zo is wordt niet duidelijk uit HB's beschrijving). De therapeut geeft tenslotte aan dat zijn gesprekseenheid compleet is door een vraag in verband met de voorafgaande beschouwing aan de patiënt te stellen. Interessant is dat HB beschrijft hoe binnen de grotere gesprekseenheid de beurtovername na ‘chunks’ met een korte blikuitwisseling met de tolk geregeld wordt, waarna de therapeut zijn blik meteen weer richt op zijn primaire adressaat, de patiënt. De discourse units van de patiënten komen vaker tot stand doordat de therapeut de beurt niet overneemt na een tolkbeurt met een vertaling van een patiëntenbeurt. Er vallen stiltes, en de therapeut lijkt zo de patiënt richting uitbreiding en uitwerking van zijn vorige bijdrage(n) te dringen. Volgens HB is dit een therapeutisch gemotiveerde strategie om de patiënt ertoe te brengen zijn ervaringen en problemen te verwoorden. Langere gesprekseenheden waarin de primaire spreker niet tijdig een gelegenheid voor een vertaalbeurt van de tolk inbouwt, kunnen een probleem zijn voor de tolk, ofwel omdat er afgeweken wordt van het routinepatroon met niet al te lange chunks, of omdat er grenzen zijn aan het vertaalgeheugen van de tolk (dit laatste is geen onderwerp van onderzoek in deze studie naar de interactionele kant van dialogisch tolken). In HB's therapiegesprekken is dat vooral het geval bij ‘multiple turns’ van de patiënt. Als de patiënt niet zelf hapklare brokken ter vertaling aanbiedt, dan probeert de tolk verhoudingsgewijs vaak zo'n segmentering te realiseren door in overlap met de patiënt {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de vertaling van de voorafgaande chunk te beginnen. Opvallend is dat zo'n overlappende beurt van de tolk regelmatig begint met een quotatief frame (‘hij zegt ...’), en HB oppert dat de quotatief hier dus ook als een soort interruptietechniek gebruikt wordt. Het feit dat de therapeut niet ingrijpt in zulke situatie, en dat tolk en patiënt de beurtverdeling samen moeten regelen, wijst erop dat de therapeut in dit soort situaties - de Pt - To dyades - niet meer de gespreksleiding heeft, maar die gedelegeerd heeft aan de tolk. Zoals al aangestipt, wijdt HB een aparte paragraaf aan de rol van blikrichting en gebaren (zie ook Wijnen 2001). Afgezien van enkele observaties met betrekking tot de wijze waarop blik-geven een rol speelt bij beurtovername, gaat het vooral over hoe een spreker zijn beurt met blikrichting adresseert, en hoe een niet-spreker zijn participatie-status aangeeft door middel van blik geven. De tolk is eigenlijk de enige met een vorm van blikmanagement dat - gedeeltelijk - lijkt op dat in informele face-to-face-gesprekken (vergelijk Goodwin 1981). Voor de therapeuten ligt dat anders. Met name één therapeut was heel uitgesproken in het vermijden van gaze richting tolk. Hij gunde zijn blik eigenlijk alleen de patiënt, - niet alleen tijdens Pt-beurten en bij de vertaling daarvan door de tolk, maar ook bij de tolkbeurten met de vertaling van zijn eigen Th-beurten. De therapeut vermijdt zo dat het lijkt alsof hij rechtstreeks tot de tolk spreekt of dat hij de recipiënt van de tolk zou zijn. Dit hoofdstuk bevat veel interessante observaties. Maar het is ook best rommelig en voor de lezer is het best moeilijk grote lijnen te vinden of vast te houden. De voornaamste oorzaken daarvan lijken te zijn dat HB de geobserveerde patronen zonder uitvoerige toelichting van de structuur en de verschijningsvormen daarvan introduceert en vervolgens meteen overgaat op een gedetailleerde beschrijving van uitzonderingen. De ‘deviant cases’ krijgen meer ruimte dan de patronen zelf. De andere oorzaak is dat de tekst gestructureerd is als een opsomming van de typische kenmerken van de drie afzonderlijke groepen (van elk daarvan zijn dus steeds 2 gesprekken onderzocht). Dat resulteert in een lijst van overeenkomsten en met name verschillen tussen de teams, en niet in gericht onderzoek naar bepaalde fenomenen. Jammer, want het is ontzettend rijk materiaal en de bestudering daarvan is belangrijk om beter zicht te krijgen op dit soort interacties. In het eerste deel van hoofdstuk 9 beoordeelt HB de kwaliteit van de tolkvertalingen. Uitgangspunt is de vraag of een vertaling equivalent is. HB hanteert drie soorten criteria voor equivalentie: (i) inhoudelijk: alle informatie uit het origineel - en niet meer dan - moet terugkomen in het duplicaat; (ii) handelingsmatig: de therapeutische handelingskwaliteit van de oorspronkelijke uiting mag niet veranderd zijn; (iii) footing: wat is er in de vertaalde uiting gedaan met het perspectief van het origineel. Deze criteria werden vertaald in een set van analytische procedures waarmee HB voor elke beurt 2 in het corpus waarin de tolk een vertaling levert - in totaal 719 tolkbeurten - heeft bepaald of die equivalent is. Bij de bepaling van inhoudelijke equivalentie ging het er vooral om of er geen relevante informatie weggelaten, toegevoegd of veranderd is. Wat relevant is, maakt HB niet expliciet. De voorbeelden geven de indruk dat het vooral om informatie gaat die therapeutisch van belang zou kunnen zijn. Voor de beoordeling van de handelingsmatige equivalentie gebruikt HB een aan- {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} gepaste versie van het Hill Counsellor and Client Verbal Response Modes Category System. Alle beurten van de therapeut en ook die van de patiënt werden eerst met dit systeem gecategoriseerd, en daarna werd gekeken of de tolkbeurt dezelfde label(s) zou krijgen of dat er sprake is van bewerkingen die leiden tot categorietransitie. Bij de derde set van criteria ging het oorspronkelijk om de vraag of er sprake is van een ‘directe vertaling’. Of een vertaling direct is, hangt af van het gebruik van de directe rede en het intact blijven van de daarmee verbonden perspectivering, - dus ‘ik’ blijft ‘ík’ en wordt geen ‘hij’ of ‘zij’ in een indirecte-rede omzetting. Omdat strikte toepassing van dit criterium de bulk van de tolkvertalingen niet-equivalent zou maken, is daarvan afgezien en werden alleen andersoortige perspectiefveranderingen meegewogen bij de beslissing of een vertaalbeurt equivalent of divergent is, zoals verschuivingen van de 3e naar 2e persoon wanneer een patiënt met ‘hij’ over de therapeut spreekt en de tolk daar ‘u’ van maakt, of een verschuiving van algemeen of almachtig naar persoonlijk. Tolkbeurten met enkel kleinere inhoudelijke veranderingen - bijvoorbeeld explicitering van indexicale uitdrukkingen of weglating van aarzelingen of woordzoekformuleringen - maar die wel dezelfde Hill-label(s) kregen, werden als adequate weergaves geclassificeerd. zo'n kwart van alle tolkbeurten werd divergent bevonden, dat wil zeggen, niet sporend met het origineel op minstens een van de drie genoemde dimensies. Er was een behoorlijke spreiding tussen sessies, ook tussen sessies met dezelfde bezetting. Zo was er een sessie waarin meer dan 90 % van de therapeutenbeurten equivalent of tenminste adequaat was, terwijl in een andere sessie minder dan 60% van de patiëntenbeurten aan de maat was. Er zou geen correlatie zijn met het vertaalideaal van de therapeut, dat wil zeggen, het maakte niet uit of de therapeut de tolk als een vertaalmachine ziet of als een actieve, meebepalende deelnemer. HB wijt de verschillen eerder aan de mate van gestructureerdheid en helderheid van de bronbeurt en aan gespreksorganisatorische randvoorwaarden, zoals de omvang van de oorspronkelijke beurten (langere beurten zijn minder bestand tegen informatieverlies) of het voorkomen van overlap waardoor (delen van) beurten onverstaanbaar worden. Meer dan vier vijfde van de divergentie betrof informatiewijzigingen (verhoudingsgewijs vaker bij patiënten-beurten), en iets meer dan een derde had - eventueel ook - te maken met het niet-equivalent zijn van de therapeutische label(s) (vaker bij therapeutenbeurten). Vaker terugkerende inhoudelijke veranderingen zijn het verloren gaan van details van een langer verhaal, het toevoegen van informatie, en het omzetten van een ontkenning in een bevestiging. Bij divergenties met betrekking tot de therapeutische kwaliteit van de vertaalde uiting ging het bij de vertaling van patiëntenbijdragen vaak om het weglaten van allerlei metacommunicatieve discourse-organiserende commentaren (zoals ‘dat heb ik u al eens gezegd’). Bij therapeutenbeurten ging het vooral om de weergave van therapie-relevante bijdragen, met name diagnostische vragen, instructief bedoelde gedragsinterpretaties en bijdragen waarin de therapeut ook zichzelf betrekt. De analyse van de problemen die het tolken voor het verloop van het psychotherapeutische gesprek oplevert stopt hier, ondanks dat ik als lezer de verwachting had dat het nu echt zou kunnen beginnen. Dat komt in de eerste plaats door de beperkingen van het soort coderingssysteem dat hier gebruikt wordt. Een categorieënsysteem als het Hill Counsellor and Client Verbal Response Modes Category System is een bonte verzameling van tamelijk losse, vooral inhoudelijk gemotiveerde labels {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} die aan afzonderlijke uitingen toegewezen kunnen worden en eigenlijk niet helpt om te begrijpen hoe opeenvolgende uitingen interactioneel en sequentieel samenhangen (vergelijk Rehbein & Mazeland 1991). Maar het is ook jammer dat HB niet doorgaat op bepaalde bevindingen. Als ze bijvoorbeeld constateert dat de Hill-category interpretation verhoudingsgewijs vaak divergent vertaald wordt, dan zou je eigenlijk de collectie van equivalente vertalingen van interpretations met de collectie van divergente vertalingen moeten vergelijken en met behulp van gedetailleerde sequentiële analyses moeten uitzoeken of er patronen zijn (vergelijk Bolden 2000 voor een voorbeeld van die werkwijze). Maar aan zulke kwalitatieve collectiestudies waagt HB zich om onduidelijke redenen niet. Ze geeft na een bespreking van de uitkomsten van haar analyses meermaals aan geen systematiek te hebben kunnen ontdekken, maar misschien moet je dat ook verwachten wanneer het voornaamste analyse-instrument gebaseerd is op een model dat sequentiële relaties eigenlijk alleen en slechts heel gedeeltelijk als numerieke correlaties aan het licht kan brengen. Dat is jammer want de analyse van de beurtorganisatie in hoofdstuk 8 had juist een bruikbaar uitgangspunt kunnen vormen om de consequenties voor de organisatie van sequenties te onderzoeken van een gespreksverloop waarin elke primairedeelnemer-beurt gevolgd wordt door een tolkbeurt. In de rest van hoofdstuk 9 onderzoekt HB hoe de tolken hun vertaalbeurten verankeren en hoe ze met het perspectief uit de oorspronkelijke beurt omgaan. De gedragscode van het Tolk- en Vertaalcentrum Nederland (TVCN) - dat de tolken levert -, instrueert tolken om een ‘directe vertaling’ te geven, en dat zet de norm van een ‘letterlijke vertaling’ waarin de perspectivering van de oorspronkelijke spreker gehandhaafd wordt en waarbij een inbedding als citaat door middel van quotatieve frames zoals ‘hij zegt ...’ vermeden wordt. De tolk moet letterlijk herhalen, hij mag er geen citaten van maken die gerapporteerd worden. Het probleem zit ‘m vooral in de aanwijzingen die een spreker kan geven om het gezegde toe te schrijven aan een andere spreker. HB legt dat met behulp van Sanders 1994 uit met het mental space concept uit de cognitieve linguïstiek. Met een citaat opent een spreker een ingebedde wereld waarvan de coördinaten niet die van de huidige spreker zijn maar van de aangehaalde spreker. En als de aangehaalde spreker zelf weer citeert dan wordt binnen diens virtuele wereld nog een andere wereld ingericht die ook weer zijn eigen coördinaten heeft. Quotatieve frames en omzetting in de indirecte rede zijn een soort instructies om een nieuwe ‘mentale space’ te openen, respectievelijk te handhaven. Wanneer een tolk geen gebruik maakt van dit soort footing devices, moet hij erop vertrouwen dat de afnemer van een vertaalbeurt in staat is om het gezegde steeds eenduidig en volledig toe te schrijven aan de spreker van de bronbeurt. De tolken in de therapiesessies blijken actief en frequent technieken te gebruiken om toeschrijving van auteursverantwoordelijkheid aan de boodschapper blokkeren. Ze presenteren de vertaling soms in de indirecte rede, ze kadreren het merendeel van de vertaalde beurten met quotatieve frames zoals ‘hij zegt ...’., soms ook meermaals binnen dezelfde vertaalbeurt, en in langere beurten wisselen ze directe rede af met indirecte rede met de daarmee gepaard gaande perspectiefwisseling van ‘ik’ naar ‘hij’ of omgekeerd. HB kijkt met name naar de frequenties van het gebruik van quotatieve frames en van perspectiefwisselingen van de 1e(‘ik’) naar de 3e persoon (‘hij’). De combinatie [quotatief frame + directe rede] is de default optie, maar er zijn opvallende varianten. Therapeutenbeurten worden veel vaker dan {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} patiëntenbeurten ingekaderd met een quotatief frame. De verklaring hiervoor van een van de tolken zelf is dat hij niet zeker weet of de patiënt wel begrijpt dat de woorden die hij uit de woorden van de therapeut zijn. Patiëntenbeurten worden daarentegen vaker zonder quotatief frame gepresenteerd, en een van de drie onderzochte tolken doet dat verhoudingsgewijs ook vaker in de indirecte rede. Opvallend is verder dat een andere tolk de uitingen van een patiënt die over het algemeen in de 3e persoon over de therapeut spreekt (‘hij’, ‘meneer’), in de vertaling meermaals tot direct geadresseerde uitingen maakt die in de 2e persoon (‘u’) tot de therapeut gericht zijn. Meervoudig gebruik van een quotatief frame lijkt met name in langere vertaalbeurten voor te komen wanneer de therapeut beurten produceert met een complexe structuur, of wanneer de patiënt langere vertellingen doet. Herhaling van het quotatieve frame binnen dezelfde vertaalbeurt werkt dan eerder als een voortgangmarkerende techniek. Quotatieve frames lijken echter ook discourse-structurerend ingezet te worden, bijvoorbeeld om een inleidend metacommunicatief commentaar van de therapeut te scheiden van de daaropvolgende interventie zelf. In hoofdstuk 10 maakt HB een meer gedetailleerde analyse van de gevolgen van divergente vertalingen van de tolk. Naast een lijst van 6 types van met name vormen van informatieverlies, en een typering van situaties waarin een gemeenplaatserige reactie van de therapeut mogelijk te maken heeft met de wijze waarop de tolk bijzonderheden uit patiëntenbeurten weergeeft, gaat het met name om de beschrijving van drie situaties die HB als ‘communicative break-downs’ kwalificeert. In een zo'n geval gebruikt de tolk bijvoorbeeld geen adequate medische vakterm om te vertalen hoe de patiënt toelicht waarom na een verwonding door een raketaanval besloten was zijn been tot boven de knie te amputeren, terwijl onder de knie misschien ook had gekund. De therapeut blijft mogelijk daardoor gefixeerd op aanwijzingen voor rancune of spijt terwijl dat voor de patiënt niet zo lijkt op te gaan. Of in een ander geval lijkt de therapeut een verkeerd beeld te hebben van de godsdienstigheid van zijn patiënt omdat de tolk niet alleen de vertaling van formule-achtige uitdrukkingen met god's naam achterwege laat, maar ook terloopse beschrijvingen van diens dagelijkse religieuze praktijken. Zulke analyses zijn niet alleen interessant omdat ze vormen van langs elkaar heen praten blootleggen die heel goed te maken kunnen hebben met de vertaalkwaliteiten of de vertaalbeslissingen van de tolk. Ze zijn ook methodologisch interessant omdat ze dilemma's zichtbaar maken waarvoor een onderzoeker bij de analyse van dit soort data komt te staan. De situaties die HB als communicative breakdowns analyseert worden niet duidelijk als zodanig behandeld door de deelnemers zelf ondanks dat HB echt wel aannemelijk maakt dat er iets mis lijkt te gaan. Aan de gespreksanalytische eis dat het perspectief van de analyticus idealiter zou moeten convergeren met dat van de deelnemers - vooral om te vermijden dat de theoreticus van buitenaf allerlei patronen ziet waarvan niet hard gemaakt kan worden dat het om interactionele oriëntaties gaat (vergelijk Mazeland 2003) - kan bij dit soort data eigenlijk niet voldaan worden omdat geen van de primaire deelnemers het talige verloop van de interactie overziet. De onderzoeker heeft daarentegen achteraf op grond van het vertaalwerk van de transcribeerders mogelijk al wel meer overzicht over het verloop daarvan, en kan zulke inzichten proberen te ondersteunen met informatie verkregen uit de interviews. HB's studie heeft als voornaamste beperking dat de analytische beschrijving van de data verder doorgezet had kunnen worden. {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zijn verder best nog wel detailpunten waarop kritiek gegeven kan worden. Zoals de uitwerking van het verschijnsel recycling; voorzover ik het kan volgen gaat het om een herstelstrategie van de therapeut maar het is onduidelijk hoe die te maken heeft met de rol van de tolk. Of de mate waarin de analyses controleerbaar zijn doordat HB er soms voor kiest relevante context weg te laten en/of essentiële stappen enkel samenvattend te karakteriseren. Of de beslissing om altijd over ‘hij’ te praten ook wanneer het over een vrouwelijke therapeut of patiënt zou kunnen gaan. Met name in het laatste geval gaat dat heel ver. Er wordt systematisch vermasculineerd, ook wanneer het over de relatie tot de echtgenoot van de patiënt of over die met haar zoon of dochter zou kunnen gaan. Dat maakt de besproken gevallen niet alleen soms wat minder goed invoelbaar - bijvoorbeeld een heel gesloten man (?) die zijn vrouw en zoon beschermt door die niet lastig te vallen met zijn (?) problemen maar in de sessie wel huilend aangeeft niet te snappen wat hij (?) verkeerd zou doen in de relatie met zijn of haar (?) zoon of dochter -, maar daardoor kan ook de rol van cultuurverschillen ten aanzien van hoe er met gender wordt omgegaan niet aan de orde gesteld worden. Maar al met al is het een indrukwekkende studie die een schat aan data over het onderzochte gesprekstype presenteert. HB's onderzoek is enorm verdienstelijk pionierswerk omdat het de eerste grotere gespreksanalytische studie van de rol van professioneel tolken in het Nederlandse taalgebied is. Professioneel dialogisch tolken is een vakgebied dat met de mondialisering van internationale relaties steeds belangrijker wordt en het is eigenlijk verbazingwekkend dat daar tot nu toe zo weinig systematisch onderzoek naar is gedaan. De studie is des te indrukwekkender omdat Hanneke Bot de studie heeft uitgevoerd vanuit haar positie als professional in het veld. Ze is zelf psychotherapeute die ook met dit type patiënten werkt en het kan niet anders dan dat haar onderzoek belangrijk bijdraagt aan meer systematische reflectie over en professionalisering van de rol van tolken in dit gesprekstype, - en niet alleen voor dit gesprekstype trouwens, maar ook voor de problematiek van professioneel dialogisch tolken in het algemeen. Harrie Mazeland Bibliografie Bolden, G. 2000. ‘Toward understanding practices of medical interpreting: interpreters’ involvement in history taking.’ Discourse Studies 2/4, p. 387-419. Egbert, M. 1997. ‘Schisming: The collaborative transformation from a single conversation to multiple conversations.’ In: Research on Language and Social Interaction 30/1, p. 1-51. Gavioli, L. & N. Maxwell 2007. ‘Interpreter intervention in mediated business talk.’ In: H. Bowls & P. Seedhouse (eds) Conversation analysis and language for specific purposes. Frankfurt: Peter Lang, p. 141-182. Goodwin, C. 1981. Conversational organization. New York: Academic Press. Houtkoop, H. & H. Mazeland. 1985. ‘Turns and discourse units in everyday conversation.’ In: Journal of Pragmatics, Vol. 9, p. 595-619. Knapp, K. & A. Knapp-Pothoff 1986. ‘Interweaving two discourses - The difficult task of the non-professional interpreter.’In: J. House & S. Blum-Kulka (Hgs.) Interlingual and intercultural communication. Tübingen: Narr, p.151-168. Mazeland, H. 2003. Inleiding in de conversatieanalyse. Bussum: Coutinho. Meyer, B. 2006. ‘Rezension zu Hanneke Bot, Dialogue interpreting in mental health. Amsterdam / New York: Rodopi 2005.’ In: Gesprächsforschung - Online Zeitschrift zur verbalen Interaktion, Nr. 7 (2006), p. 184-191 (www.gespraechsforschungozs.de). Rehbein, J. & H. Mazeland 1991. ‘Kodierentscheidungen. Zur Kontrolle interpretativer Prozesse bei {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} der Kommunikationsanalyse.’ In: D. Flader, (Hg.). Verbale Interaktion. Studien zur Empirie und Methodologie der Pragmatik. Stuttgart: Metzler, p. 166-221. Sacks, H., E. Schegloff and G. Jefferson 1974. ‘A simplest systematics for the organization of turn-taking for conversation.’ In: Language 50, p.696-735. Sanders, J. 1994. Perspective in narrative discourse. Dissertatie, Katholieke Universiteit Tilburg. Wijnen, P. 2001. Onderzoek naar de regie in getolkte therapeut-patiënt gesprekken. Doctoraalscriptie, Taal en cultuur studies, Universiteit Utrecht Wadensjö, C. 1998. Interpreting as interaction. London: Longman. Judith Kamalski, Coherence Marking, Comprehension and Persuasion. On the processing and representation of discourse. Dissertatie Universiteit van Utrecht. LOT-reeks. 2007. Promotor: T.J.M. Sanders. Causaliteitsmarkeringen moeten onderzocht worden tegen de achtergrond van alle causale relaties. Die achtergrond laat zien dat een heel groot deel van die relaties niet is gemarkeerd. Tot nu toe is het contrast tussen de gemarkeerde en de ongemarkeerde relaties overwegend onderzocht in psycholinguïstische, experimentele studies met een sterke nadruk op variabelen die te maken hebben met verwerkingssnelheid en begrijpelijkheid. Een verband dat dan min of meer consistent worden gevonden is dat markeringen van causaliteit op plaatsen waar van de lezer een inferentie wordt verwacht de mindere lezer (vaak de lezer met minder voorkennis over het onderwerp, soms ook de lezer die lager scoort op leestests) helpt beter te scoren op begripstests, terwijl het betere lezers niet helpt of zelfs minder doet presteren. Onderzoekers naar causaliteit in teksten zijn zich er wel van bewust dat louter deze functie onvoldoende verklaart wat schrijvers bezielt om de lezer een zo bonte afwisseling van wel en niet gemarkeerde relaties voor te schotelen. De distributie van causale connectieven moet haast wel vanuit andere categorieën mede worden verklaard dan alleen vanuit pogingen van de schrijver om verwerkingssnelheid en begrijpelijkheid te manipuleren. Vanuit deze achtergrond ben ik blij met en geïnteresseerd in de studie van Kamalski die in de titel al de relatie legt tussen niet alleen coherence marking (breder dan alleen connectieven) en comprehension, maar ook tussen coherence marking en persuasion. Aan het slot van de inleiding formuleert ze het als volgt (p.26): {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} I propose that mental representations that readers make include not only comprehension, but also persuasion and appraisal. If opinions and beliefs are used when readers construct a mental representation of the information in the text, it makes sense to expect the text to have a possible influence on these factors as well. Twee zinnen - waartussen een mooie ongemarkeerde causale relatie - waaruit blijkt dat in deze experimentele studie een breed scala van afhankelijke variabelen gethematiseerd wordt omdat de auteur vermoedt dat er meer aan de hand is dan relaties tussen markering en comprehension alleen. Deze tekstuele opties zouden ook op overtuiging en waardering van invloed kunnen zijn. Ook blijkens haar eigen literatuuroverzicht is Kamalski zeker niet de eerste en de enige met een belangstelling voor deze mogelijke relatie, maar ze behoort vooralsnog wel tot een kleine minderheid. De kern van de studie bestaat uit een reeks experimenten. Kamalski is een kundig en energiek experimentator, die bondig, helder en vlot verslag doet van haar werk. In hoofdstuk 3 wordt verslag gedaan van een pilot experiment waarin twee tekstgenres, informatief en persuasief, zo gecontroleerd mogelijk zijn aangeboden in een conditie met intensieve markering en met ontbrekende markering. Ook wordt gevarieerd op voorkennis. Als afhankelijke variabelen worden gemeten: begrip (met open bridging inference questions), tekstwaardering (geoperationaliseerd op een aantal dimensies, Likert-schalen),feeling of knowing (4-punts schaal), overtuiging (meningen, attitudes en intenties aan de hand van stellingen met Likert-schalen). De bedoeling was onder andere om na te gaan of de genreoperationalisering werkte. Voorkennis blijkt als te verwachten is uit eerder onderzoek te interacteren met markering: weinig voorkennis profiteert van de markering, hoge voorkennis is neutraal. Maar, dit effect is er alleen in de informatieve versie. In de persuasieve profiteren beide groepen. Probleem is dat de meting van deze afhankelijke variabele heel onbetrouwbaar was. Ongemarkeerde versies worden over de hele linie minder gewaardeerd dan gemarkeerde. Gemarkeerd geeft een groter gevoel van begrip bij de informatieve teksten, geen effect bij de persuasieve tekst. En, de tekst met markering in zijn informatieve versie is meer overtuigend voor lezers met lage voorkennis, die zonder markering voor lezers met voorkennis, terwijl er bij de persuasieve versie geen effect is. Afijn, genoeg om verder uit te zoeken. In hoofdstuk 4 wordt de vraag aangepakt hoe tekstbegrip beter te meten. Kamalski ambieert situation model representaties te meten (onderscheiden van surface code en text base representaties). In een experiment worden vier voorstellen voor meetinstrumenten vergeleken: begripsvragen (inferenties), cloze-test, een sorteertaak, een mental model taak. De sorteertaak blijkt de meest belovende. Hoofdstuk 5 repliceert het experiment van hoofdstuk 3,maar nu met de sorteertaak als operationalisering van begrip. Overtuigingseffecten worden nu buiten beschouwing gelaten. Omdat weinig effecten in het persuasieve genre waren gevonden in het eerste experiment, worden de persuasieve clues, met name de titel en tekstelementen die een beroep op emotie doen, wat minder aangezet dan in het pilot experiment; de auteur vermoedt dat hun invloed zo groot was dat mogelijke invloeden van de markering weggedrukt worden. De tekstvarianten verschillen dus nu vooral op markering in engere zin. Twee experimenten worden uitgevoerd, elk met een andere operationalisering van voorkennis: expert-novice {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} versus een manipulatie van voorkennis (een filmpje vooraf voor de ene groep brengt de voorkennis aan). In de experimenten worden steeds twee thematisch verschillende teksten gebruikt (over orgaan donatie en over genetische manipulatie). Operationalisering van voorkennis door manipulatie in plaats van door expert-novice selectie blijkt meer betrouwbaar. Kamalski vermoedt dat dit komt doordat door de manipulatie de relevante concepten daadwerkelijk geacti-veerd zijn. Bij een gemanipuleerde voorkennis wordt weer een interactie-effect gevonden tussen voorkennis en markering voor de informatieve conditie. Maar voor de persuasieve conditie is er alleen een hoofdeffect van markering. Zowel lezers met hoge als met lage voorkennis profiteren van de markeringen, zij het niet voor alle teksten. Kamalski exploreert de data om een verklaring te vinden. Het blijkt dat lezers met hoge voorkennis bij de impliciete persuasieve conditie significant lager scoren dan bij de impliciete informatieve conditie. De tentatieve verklaring is dat de afgedwongen diepere verwerking die bij het informatieve genre in de impliciete conditie de hogere scores verklaart, niet optreedt bij het persuasieve genre doordat de cognitieve capaciteit wordt ingezet voor evaluatietaken. Hoofdstuk 6 is een kort theoretisch hoofdstuk waarin een model wordt geopperd voor de verwerking van persuasieve teksten dat een relatie legt tussen causale markeringen en het zogenaamde forewarning effect: wanneer een lezer beseft dat een auteur beoogt te overtuigen kan dit leiden tot een verminderd overtuigingseffect. Markeringen zouden deze alertheid bij de lezer kunnen bewerkstelligen, en dus zouden gemarkeerde versies minder overtuigend kunnen zijn dan ongemarkeerde. Kamalski oppert de interessante gedachte dat niet markering op zichzelf, maar vooral subjectieve markering dit forewarning effect zou veroorzaken. Voor haar onderscheid tussen subjectieve en objectieve markering sluit ze aan bij het werk van Sanders en anderen, grofweg het onderscheid tussen de markering van een causale relatie als pragmatisch versus semantisch. Herkenning van subjectiviteit zou leiden tot herkenning van de intenties van de auteur, met als gevolg een vergrote weerstand en daarmee een tendens bij de lezer om de oorspronkelijke attitude eerder te versterken dan op te geven. Dit model wordt in hoofdstuk 7 door middel van twee experimenten getoetst. In het eerste experiment zijn vier tekstversies geconstrueerd: geen markering, objectieve markering, subjectieve markering en een combinatie van beide. Weliswaar blijkt dat de objectieve versie sterker overtuigt dan de subjectieve en dit correspondeert met een inschatting door de proefpersonen van de intentie van de auteur, maar anders dan verwacht is de impliciete versie niet significant overtuigender dan de subjectieve en dus minder overtuigend dan de objectief gemarkeerde versie. Kamalski verklaart dit vanuit het grotere verwerkingsgemak van de objectieve versie. Verrassend blijkt er geen effect van voorkennis. Het laatste experiment is een on line experiment. Proefpersonen lezen korte teksten met een markering, subjectief of objectief, en hun reacties worden vergeleken met het lezen van teksten zonder markering. Leestijden en overtuigingseffect worden gemeten. De leestijden lijken erop te wijzen dat objectieve markering tot een (relatieve) versnelling leidt, terwijl subjectieve markering weliswaar tot een onmiddellijke versnelling na de markering leidt, maar tot een vertraging aan het eind van de zin. Kamalski verklaart dit verschil uit een specifieke inferentie die door de subjectieve markering wordt uitgelokt, namelijk die over de intenties van de auteur. Wat betreft de markeringen wordt een replicatie gevonden van het eerdere expe- {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} riment, maar alleen voor lezers met een hoge betrokkenheid bij het onderwerp van de tekst. Voor lezers met een lage betrokkenheid is er juist een verschil tussen de subjectieve en impliciete versie. Ik citeer de tentatieve verklaring (p.162-163): [..] in case of low involvement texts, individuals are not inclined to spend much effort on the text. The objective marker makes understanding the text easier and results in more persuasion. However, in the case of high involvement, people are inclined to spend more energy on the text. The objective markers lose their positive effect, because people compensate with their motivation and effort. Now the subjective marker signals the author intent [..] which causes resistance and results in diminished persuasion. Uit mijn samenvatting blijkt wel dat er veel, oorspronkelijk en over het algemeen zorgvuldig experimenteel werk is verricht. Dat is de kracht van de studie. Veel stof om over na te denken. Een probleem met de studie is dat de auteur de lezer niet heel veel helpt met dat nadenken. Het laatste citaat moge een voorbeeld zijn. Deze verklaring vanuit de notie cognitieve belasting cq. inspanning lijkt mij op gespannen voet te staan met de tentatieve verklaring voor het in hoofdstuk 5 gevonden resultaat dat lezers met hoge voorkennis bij de impliciete persuasieve conditie significant lager scoren dan bij de impliciete informatieve conditie. Of ik daar gelijk in heb is niet makkelijk uit te maken. De cognitieve modellen zijn zo rijk en complex - en eerlijk gezegd ook wanneer het er op aankomt nog zo schetsmatig - dat vele data-structuren een verklaring kunnen vinden. Dit gebrek aan theoretisch zorgvuldige conceptualisering veroorzaakt vaker problemen met de interpretatie van de op zich heldere empirische observaties (hoewel het ontbreken van de precieze gebruikte teksten in de bijlagen juist vanwege dit probleem wel jammer is). Belangrijkste concept in de studie is het concept situational model (versus text base en surface code). Dit komt dan ook uitgebreid aan de orde in hoofdstuk 2. Tussen dit drietal (complementaire?) concepten en het begrip text comprehension is een relatie. Maar welke precies, dat blijft ook na lezing van dat hoofdstuk onduidelijk. Op p. 28 stelt Kamalski dat meestal alleen text comprehension wordt onderzocht en noemt dat te beperkt. Representaties worden gevormd door integratie van tekstuele informatie met al aanwezige kennis, meningen, ervaringen, gevoelens, en zo voort. Op p.45 blijkt dat het ook precies dit is wat zij onder de constructie van een situational model verstaat: they [situation models] are extremely flexible and dynamic representations, constructed by the reader as interplay between text itself and prior knowledge, previous experiences, opinions, feelings, reactions, and so forth. En dat is dus meer dan understanding and remembering, zoals ze in de voorafgaande zin opmerkt. Is understanding and remembering dan wellicht text comprehension? Dit is van belang aangezien later in de experimenten voorkennis, mogelijk dus een integraal onderdeel van het situation model, als variabele wordt gethematiseerd. Wat is dan de gemodelleerde relatie van voorkennis tot het situation model? Ook na herhaalde lezing vind ik geen helder antwoord op deze vraag. Gevolg van haar ruime definitie is volgens Kamalski dat we complementaire zaken als waardering, feeling of knowing en overtuigingseffecten moeten gaan meten als elementen van een inderdaad complex {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} en multidimensionaal concept: representation of a situation model. Op p. 30 worden echter zonder commentaar drie naar mijn mening aanzienlijk restrictievere definities van situation model geciteerd. En op p. 38 lijkt zij MacNamara et al. gebrek aan interne validiteit te verwijten, wegens gebrek aan interne betrouwbaarheid, en zegt Kamalski: This problem with the reliability of question asking raises serious concerns about its validity: do these questions actually measure what we intend to measure, namely the situation. Dit is op zijn minst verbazend aangezien eerder is gesteld dat het situation model complex, multidimensionaal en instabiel is. Als dat zo is dan verwacht men toch niet zomaar een interne validiteit in een complex instrument dat het brede concept beoogt te meten? Het lijkt dan ook dat zij toch een van de meer restrictieve concepten ‘situation model’ op het oog heeft. Wellicht dat wat wel text comprehension wordt genoemd? Echt duidelijk wordt dit niet. Ook dit is geenszins het zoeken van spijkers op laag water. Niet alleen speelt de operationalisering van juist dit concept een cruciale rol in alle experimenten, die steeds a priori of post hoc claims hebben over het verwerkingsproces in relatie tot voorkennis, inschatting van de auteursintentie en later ook betrokkenheid. Ook zijn in hoofdstuk 4 twee experimenten specifiek aan de meting van dit - theoretisch nog onduidelijke concept gewijd. Ook daar lijkt het over een meer restrictief concept te gaan, want het handelt niet over het ontwikkelen van een meetbatterij om allerhande aspecten van een complex concept in kaart te brengen zoals meta-begrip, waardering, overtuiging, maar gezocht lijkt te worden naar een instrument dat eerst en vooral lijkt te meten in welke mate voor tekstcoherentie in engere zin noodzakelijke inferenties door de lezer zijn gemaakt. Niet onverwacht sluit dit hoofdstuk af met de verhullende formulering ‘the methods tapped the situation model level of representation’. De vraag blijft dus onbeantwoord hoe het construct zoals gemeten op de na hoofdstuk 4 geprefereerde manier zich nu eigenlijk verhoudt tot het multidimensionale construct zoals bedoeld uit hoofdstuk 2 en dus blijft de vraag onbeantwoord wat nu eigenlijk - in termen van verwerkingsproces - gemeten is in de experimenten. Eenzelfde probleem doet zich voor met het cruciale onderscheid tussen informatieve en persuasieve teksten. Ook hier wordt in hoofdstuk 2 veel aandacht besteed maar blijven we eigenlijk met vrijwel lege handen achter. De literatuur wordt netjes behandeld, maar of de onderzoeker nu meent dat het bij dit onderscheid gaat om de auteursintentie, om de lezersperceptie, of om ‘objectieve’ tekstkenmerken weet ik niet. Gezien het experimentele onderzoek moet het haast wel het laatste zijn. Maar toch, wanneer we bedenken dat Kamalski later persuasieve tekstvarianten construeert, die opponeren met informatieve varianten, waarvan sommige van ‘objectieve’ markeringen zijn voorzien, waaruit proefpersonen wel of niet de auteursintentie(?) representeren, dan ligt hier toch een groot conceptueel probleem waarvan men had mogen verwachten dat Kamalski er nauwkeuriger op in zou zij gegaan dan nu gebeurt. Hier is een samenhang met het onderscheid tussen objectieve en subjectieve markering. Ook over dit onderscheid, in relatie tot de taalhandeling argumenteren en de perlocuties informeren dan wel overtuigen wordt lichtvoetig heengestapt. We moeten het doen met de twee standaardvoorbeelden van een semantische en een pragmatische relatie op p.17, zonder beschouwing over hun relatie tot argumentatie. Of het moet zijn op p.59 waar ten onrechte wordt {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} gesteld dat objectieve, semantische relaties typisch zijn voor informatieve teksten, en dat ARGUMENT-CLAIM relaties subjectieve relaties zijn. Ook wordt nog een zekere relatie gelegd met het soort markeringen. Zo zou doordat typisch zijn voor een objectieve, semantische en dus waarschijnlijk wel informatieve relatie. Dus, doordat we heel zorgvuldig zijn in het onderzoek naar genetische manipulatie hoeft u geen enkele angst te hebben voor genetisch gemanipuleerd voedsel is niet persuasief, niet argumentatief, niet subjectief? Ook dit is weer nogal essentieel in een onderzoek waarin juist ook ‘impliciete’, dat is ongemarkeerde, relaties worden geopponeerd met gemarkeerde. Zeker, Kamalski stelt zelf op p.60: [I]t is important to stress that these features [subjectieve markeringen en andere ‘prototypische’ features/pvdh] are not necessary to make a text a persuasive one. Without these features, a text can still be persuasive and have as a goal to influence opinions and behaviors. Maar aan een opmerking als deze worden verder geen conclusies verbonden omtrent de constructie van het experimentele materiaal en de interpretatie van de experimentele bevindingen. Juist in een studie waarin wordt geclaimd dat markeringen meer doen dan louter het bevorderen van verwerkingsgemak, zou men een diepere reflectie in de theoretische openingshoofdstukken willen zien. Betekent dit dat Kamalski's studie slecht moet worden genoemd? Geenszins. Als gezegd zijn de experimenten op zichzelf belangwekkend en rijk. De interpretatie laat echter te wensen over omdat de onderzoeker nalaat om juist vanuit haar verrijkte vraagstelling de gebrekkige conceptualiseringen die in deze onderzoekslijn naar causaliteit in teksten gebruikelijk zijn, fundamenteel aan de kaak te stellen. Ze voelt kennelijk wel de problemen, maar pakt ze niet aan, ook niet in de slotbeschouwingen van hoofdstuk 8. Daarmee is de conclusie dat de studie veel waardevol materiaal op tafel legt dat naar ik hoop nu aanleiding zal zijn om wel tot zo'n principiële herbezinning op de basisconcepten te komen. Naar mijn mening zal dit vooralsnog niet zozeer moeten gebeuren door meer experimenteel onderzoek, maar veeleer door middel van een fase van ecologisch valide, pragmalinguïstische en communicatief rijk tekstanalytisch onderzoek naar de feitelijke distributie van presentaties van causale relaties. Paul van den Hoven {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} Signaleringen Hogen, Ron van & Rietstap, Everdien (2007). Basisvaardigheden taal. Groningen: Wolters-Noordhoff. ISBN 978 90 01 20504 1. Prijs € 27,95 (103 pp.) Het boek Basisvaardigheden taal is een must voor iedere hbo-student, aldus de tekst op de kaft van het boek. Waarom dan wel? Als student moet je veel schrijven. Deze schrijfproducten moeten niet alleen voldoen aan inhoudelijke criteria, maar er worden ook eisen gesteld aan de kwaliteit van het taalgebruik. Zo moet een tekst duidelijk, correct en in een passende stijl geschrijven zijn. Basisvaardigheden taal behandelt de meest voorkomende en meest storende fouten in het taalgebruik. Aan het boek is een website met oefeningen en toetsen gekoppeld zodat de theorie in de praktijk gebracht kan worden. De auteurs raden aan om, voordat een begin gemaakt wordt met het boek, eerst de website (www.basisvaardighedentaal.wolters.nl) te bezoeken. Hier kan een toets gemaakt worden die de zwakke plekken in je taalvaardigheid duidelijk maakt. Aan het eind van de toets verschijnt een overzicht met de voor jou relevante hoofdstukken. Het boek bestaat uit vijf hoofdstukken die onderverdeeld zijn in paragrafen. Iedere paragraaf bevat een aantal subparagrafen, die elk een specifiek probleem bespreken. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een checklist. Deze checklist bestaat uit concrete vuistregels die in de schrijfpraktijk toegepast kunnen worden. Daarna wordt de lezer naar de website verwezen om oefeningen te maken. Deze oefeningen stellen de lezer in staat om te beoordelen of hij/zij de theorie ook in de praktijk weet toe te passen. Het boek wordt afgesloten met een gealfabetiseerd overzicht (p. 94-99) van de belangrijkste taaltermen die in het boek gebruikt worden. Het eerste hoofdstuk heeft als titel: duidelijke en correcte woorden. De onderwerpen die in het hoofdstuk aan bod komen, zijn: een woordkeus die past bij de tekst, een duidelijke woordkeus, een correcte woordkeus, juiste woordvormen en het belang van een grote woordenschat. Bekende fouten die in dit hoofdstuk besproken worden zijn bijvoorbeeld: tautologische en pleonastische formuleringen (p. 20), contaminaties (p 21-22), foute voorzetselcombinaties (p. 17), het gebruiken van u waar uw op zijn plaats is (p. 24), en het verwarren van hen met hun (p. 23). In hoofdstuk 2 benadrukken de auteurs het belang van een correcte spelling door erop te wijzen dat je deskundiger en zorgvuldiger overkomt op de lezer als je tekst foutloos geschreven is (p. 44). In dit hoofdstuk over spelling gaan de auteurs in op afleidingen, samenstellingen, hoofdletters en kleine letters, werkwoorden en woordgeslacht. In dit hoofdstuk wordt onder andere ingegaan op de bekende zorgenkindjes: het koppelteken, de tussen-n en de tussen-s. In hoofdstuk 3 wordt het woordniveau {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} losgelaten en wordt er gekeken naar fouten op zinsniveau. De auteurs stellen dat er drie oorzaken zijn aan te wijzen waardoor lange zinnen moeilijker te begrijpen zijn dan korte: er wordt er te veel informatie tegelijk gegeven, de informatie staat niet in de goede volgorde of de informatiestroom wordt te vaak onderbroken (p. 46). Daarna gaan de auteurs in op fouten die vooral in lange zinnen gemaakt worden, zoals congruentiefouten. Na lange zinnen komen ook de korte zinnen aan bod. Als korte zinnen onduidelijk zijn, aldus de auteurs, wordt dat meestal veroorzaakt doordat het verband tussen twee zinnen onduidelijk is. Het gereedschap dat gebruikt kan worden om dit probleem op te lossen zijn verwijswoorden (wijzers) en verbindingswoorden (binders). Vervolgens worden de fouten besproken die vooral bij korte zinnen gemaakt worden. In hoofdstuk 4 leert de student hoe leestekens gebruikt kunnen worden om de samenhang tussen (delen van) zinnen te tonen of een bepaald effect teweeg te brengen (p. 63). De leestekens worden onderverdeeld in leestekens op woordniveau en leestekens op zinsniveau. Bij elk leesteken wordt besproken in welke situatie het gebruik moet worden. n het laatste hoofdstuk wordt ingegaan op alinea's. Eerst wordt besproken wanneer een alinea duidelijk is en vervolgens hoe je dat kunt bereiken. Daarna gaan de auteurs in op fouten die veel gemaakt worden in alinea's. Daarna bespreken de auteurs kort alineagroepen, waarvoor zij veelal dezelfde regels hanteren als voor alinea's. Basisvaardigheden taal is een boek dat bij uitstek geschikt is voor eerstejaars hbo'ers. De auteurs hebben ervoor gekozen om de theoretische achtergrond tot een minimum te beperken, en zich vooral te richten op het geven van voorbeelden van hoe het wel en niet zou moeten. Ook is het boek onmiskenbaar gericht op de praktijk van het schrijven, zowel de tips als de checklist bevatten vuistregels die het duidelijk en correct schrijven makkelijker maken. De oefeningen en toetsen op de website zijn zeker een toegevoegde waarde. Zij stellen de gebruikers in staat om te bepalen of ze het geleerde ook daadwerkelijk beheersen. Van de stijl waarin het boek geschreven is, moet je houden. Deze is namelijk nogal persoonlijk. Zo ‘zie je’ dat een komma een groot verschil in betekenis met zich mee kan brengen (p. 69). En met verbindingswoorden (binders) en andere structuursignalen ‘kun je’ overal waar dat nodig is laten zien wat de ene zin met de andere te maken heeft (p. 79). Of Basisvaardigheden taal een must is voor iedere HBO-student weet ik niet. Wat ik wel zeker weet, is dat er met Basisvaardigheden taal een toegankelijke en praktische schrijfadviesmethode op de markt is gekomen waar veel studenten baat bij zullen hebben. Rian Timmers Bos, J. (red.) (2007) Discoursanalyse. Communicatie op de werkvloer. Bussum: Uitgeverij Coutinho. ISBN: 9789046900871. Prijs: € 27,00. (248 pp.) Discoursanalyse is bedoeld als leerboek voor universitaire studenten die zich willen verdiepen in communicatiemanagement, communicatiestudies of professionele communicatie. Het bestaat uit twaalf hoofdstukken waarin de verschillende auteurs discoursen interpreteren in institutionele contexten als arts-patiëntgesprekken en communicatie binnen door de gemeente georganiseerde masterclasses. Dit gebeurt, zoals de titel al aangeeft, aan de hand van de discoursanalyse. In navolging van Foucault beschouwen de auteurs discours als ‘het binnen een sociale gemeenschap erkend geheel van betekenisvolle gesproken en geschreven uitingen, plus de manier waarop die uitingen tot stand {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} komen, en de manieren waarop ze begrepen worden’ (p.16). Discoursanalyse zien ze als de analyse van deze uitingen in hun sociale context met als doel ‘stabiele, terugkerende patronen in het gebruik ervan te ontdekken die ons iets kunnen zeggen over de context waarin ze voorkomen’ (p.16). De student die aan dit boek begint, moet dus niet schrikken van getranscribeerde gesprekken waarbij er gekeken wordt naar ‘discursieve dynamiek’ en veranderende ‘ik-posities’. In het eerste hoofdstuk zet Jaap Bos, psycholoog en universitair docent verbonden aan de capaciteitsgroep Algemene Sociale Wetenschappen van de Universiteit Utrecht, de belangrijkste begrippen over discoursanalyse en communicatie op de werkvloer uiteen. Zo bespreekt hij de termen ‘definitiemacht’, ‘interdiscursiviteit’ en ‘kritische discoursanalyse’. Hierbij passeren bekende namen als Bakhtin, Bourdieu en Fairclough de revue. Bos gaat in het bijzonder in op de analyse van organisatiediscours op basis van Faircloughs onderscheid tussen discours als tekst, discours als discursieve praktijk en discours als sociale praktijk. Deze analyseniveaus komen terug in de tien volgende hoofdstukken, waarin verschillende soorten discours worden besproken: collectieve besluitvormingsdiscours (H2), trainingssituatiediscours (H3), jeugdzorggesprekken (H4), arts-patiëntdialogen (H5 & H6), boekingsgesprekken (H7), schools discours (H8), managementvertogen (H9), overheid-burgerinteractie (H10) en reorganisatiecommunicatie (H11). In het afsluitende hoofdstuk geeft Bos een overzicht van de gepresenteerde resultaten, inzichten en conclusies. Ten slotte bevat het boek een verklarende woordenlijst. Afgezien van het laatste hoofdstuk, vormt elk hoofdstuk een zelfstandig leesbare tekst waarin een korte theoretische uiteenzetting wordt gevolgd door een casus bestaande uit gespreksfragmenten. In hoofdstuk 6 illustreert de auteur het begrip conversationele incoherentie bijvoorbeeld aan de hand van een fragment afkomstig uit een huisartsenspreekuur (p.118): patiënt: maar je wordt er depressief van hè, altijd die hoofdpijn. als ik weer eventjes kon door-doorbreken, dat ik weer eventjes bij kon komen dan eh (snuift).. arts: zo, nou wat meer zetpillen.....verder wat nog wat valium moest u hebben ja? De hoofdstukken worden vervolgens afgesloten met vragen over de tekst (als ‘Hoe verhouden identiteit en communicatie zich tot elkaar?’, p.206) en een opdracht over een getranscribeerd tekstje (als ‘Analyseer het onderstaande gesprek aan de hand van de in dit hoofdstuk besproken kloofindicatoren. Is er sprake van een kloof tussen beleidsmakers en burgers of niet?’, p.188). Opvallend is dat de auteurs bij deze opdrachten en in hun hoofdstukken geen eenduidige transcriptnotatie hebben gehanteerd. Zo wordt ‘(lacht)’ enerzijds gebruikt voor situaties waarin het transcript niet zeker is (in H4, H7 & H8), anderzijds voor toevoegingen van de onderzoeker (in H2 & H6) (voor dit laatste wordt overigens ook de notatie ‘[lacht]’ gebruikt in H3 & H10). Concluderend kan dus gesteld worden dat Discoursanalyse zowel in positief als in negatief opzicht een duidelijk beeld geeft van de diversiteit binnen de discoursanalyse. Roosmaryn Pilgram Korevaart, K, H. Jansen en J. de Jong (red.) (2007). Het woud van de retorica. Bundel voor Antoine Braet bij zijn afscheid van de Opleiding Nederlandse Taal en cultuur van de Universiteit Leiden. Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden. {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} De titel zegt het al, Het woud van de retorica kent zo een rijkdom aan flora en fauna, dat men er een betrouwbare gids voor nodig heeft. Voor menig wetenschapper is Antoine Braet de personificatie van deze gids zoals blijkt uit de achttien bijdragen van collega's en studenten aan deze bundel. De manier waarop Braet als een gids fungeert en de vorm waarin dat gebeurt, verschilt per bijdrage en dat leidt tot een diversiteit die de bundel geschikt maakt voor een breed publiek van collega-onderzoekers, studenten en mensen werkzaam in de communicatieve beroepspraktijk. De bijdragen kunnen onafhankelijk van elkaar gelezen worden, maar tezamen bieden ze een overzicht van ontwikkelingen in de onderzoeksgebieden en beroepspraktijk waarin Braet werkt. Aangezien het een bundel is voor Braet, hebben alle auteurs hun best gedaan een publicatie van hem als uitgangspunt te nemen of door op zijn minst aan te sluiten bij zijn interessegebieden: de retorica, taalbeheersing en de bijbehorende vakdidactiek. Dit leidt ertoe dat enkele bijdragen direct in het verlengde van Braets onderzoek liggen, terwijl de relatie tot de retorica bij enkele andere bijdragen meer geforceerd op de lezer overkomt. Het overzicht van de publicaties van Braet in de periode 1971-2007 is achterin de bundel opgenomen. Daar vindt men onder andere een van de bekendste publicaties van Braet: een retorische analyse van de tekst die de toenmalige fractievoorzitter van het CDA Willem Aantjes uitsprak tijdens een direct uitgezonden persconferentie in 1978. Precies deze publicatie wordt in twee bijdragen in de bundel aangegrepen als vertrekpunt. Tijdens die toespraak deed Aantjes een uitspraak die door Braet is aangemerkt als een geval van de klassieke stijlfiguur praeteritio. Aantjes zei: ‘Ik verdiep mij niet in de vraag hoe het nu op dit moment weer aan de orde komt; waarom het nu weer aan de orde komt. Dat zijn vragen die ik niet hoef te stellen; die ook niet relevant zijn voor de feiten.’ Dit specifieke voorbeeld wordt door Annemarie van Velsen & Jaap de Jong gebruikt om het onderwerp van eigen onderzoek te introduceren, namelijk de verleiding om deze stijlfiguur te gebruiken als spreker of schrijver. Dezelfde publicatie wordt door Frans van Eemeren & Peter Houtlosser echter gebruikt om het contrast aan te geven tussen de dialectische-retorische analyse van Willem van Oranjes apologie en Braets zuiver retorische analyse van de apologie van Aantjes. Met de bijdrage van Rinke Berkenbosch & Willem Koetsenruijter wordt aan de lezer een toevoeging gepresenteerd op Braets publicaties over de leer van stock issues. Braet wijst op het didactische doel van de leer van stock issues, maar volgens de auteurs is de leer ook goed toepasbaar op buitenschoolse situaties. Vanuit de beroepspraktijk van een tekstbureau, illustreren zij met een case over de inspraakprocedure bij een overheidsvoorstel hoe de stock issues bijvoorbeeld hulp boden bij het rubriceren van reacties en vervolgens bij het opstellen van antwoordbrieven. Naast dit voorbeeld uit de schrijfpraktijk, wordt er ook empirisch getest. In 1985 deed Braet verslag van een empirisch onderzoek naar het oordeel over de aanspreekvorm je in zijn boek Taaldaden voor de bovenbouw. De conclusie was dat middelbare scholieren het prettig vonden. Met een aangepaste onderzoeksmethode presenteert Frank Jansen anno 2007 in zijn artikel de conclusie dat lezers van directmailbrieven een lichte voorkeur hebben voor u. Een ander soort toevoeging op het werk van Braet komt van zijn opvolger als bijzonder hoogleraar Geschiedenis van de retorica aan de Universiteit van Amsterdam. De bundel was voor Jeroen Bons het moment om een leemte te vullen die Braet en Leeman in 1987 opmerkten, namelijk dat er helaas geen retorisch handboek van de {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} Griekse redenaar Isocrates van Athene is overgeleverd. Bons laat alsnog zien hoe Isocrates een bijdrage levert aan de retorische compositie van redevoeringen door zijn notie kairos centraal te stellen. De redenaar als beeldhouwer en het beeld van de redevoering als standbeeld zijn na het lezen van dit artikel vergelijkingen die beklijven. In plaats van directe toevoegingen te bieden aan Braets publicaties, zijn er ook een tal van artikelen die de ‘jonge boomsoorten in het woud der retorica plaats geven’, om de woorden van Korrie Korevaart en Annemieke Luijk te volgen. Zij stellen - volgens eigen zeggen met toestemming van Antoine Braet zelf - dat gendergeladenheid in taal en beeld in de media een retorische kwestie is. De retorica is van oudsher gericht op taal, maar de overtuigingskracht van beelden is recentelijk het onderwerp van studie geworden in de zogeheten visuele retoriek. Voor enkele retorici en taalbeheersers zal dit al een stap te ver gaan, maar Frans-Willem Korsten gaat in zijn artikel nog een flinke stap verder door te pleiten voor de retorische werking van een stad. Een ander aspect dat belicht wordt in de publicatie, is Braets belangstelling voor de moedertaal Nederlands. Op originele wijze komt dit aan bod in de bijdragen van zowel Geert Warnar als Marijke van der Wal. Zo presenteert Warnar namelijk de eerste Nederlandstalige definitie van retorica en met de eerste gedrukte Nederlandse grammatica, haakt Marijke van der Wal ook nog in op Braets belangstelling voor de schoolpraktijk. Bijvoorbeeld door onder andere te kijken naar de elementen van de retorica die ingang hebben gevonden in de Nederlandse grammatica's. De veelheid van onderwerpen laat al zien wat een gevarieerde bundel Braet bij zijn afscheid van de Opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Leiden in ontvangst heeft mogen nemen. Kortom, de manier waarop hij een inspirator was voor onder andere de auteurs van deze bundel, zo kan de lezer de artikelen ervaren als een hernieuwde inspiratie om het woud van de retorica te ontdekken. Marijn de Jong Treebus, Karel F. (2007). Symbolenwijzer. Een praktische gids voor gedrukte tekens en symbolen. Amsterdam: Amsterdam University Press. ISBN 978 90 5356 820 0. Prijs € 39,50 (458 p.) Een enorme liefde en fascinatie voor het vak spreekt uit Treebus’ publicatie de Symbolenwijzer. Een praktische gids voor gedrukte tekens en symbolen. In dit beeldwoordenboek geeft de maker - van origine typograaf/boekverzorger - in ruim 400 pagina's een indrukwekkend overzicht van tekens, symbolen en vreemd schrift. Van prehistorische tekens tot emoticons. Hij voorziet de besproken symbolen niet alleen van een korte uitleg, maar voorziet ze waar mogelijk ook van een verklaring en toelichting, en/of gebruiksvoorschrift. Op deze manier geeft Treebus antwoord op vragen als: Hoe komen we aan het apenstaartje, en wat betekenen de ?1-combinatie in een schaaknotatie en de streepjes in de hexagrammen van de I Tjing? De maker bespreekt en toont in 22 hoofdstukken tekens en symbolen die we in ons dagelijks leven - werk of privé - tegen kunnen komen. Om een indruk te geven van het scala aan onderwerpen dat de revue passeert, volgt hier een beknopt chronologisch overzicht van de inhoud van het naslagwerk. Na een korte inleiding staat het tweede hoofdstuk in het teken van taal, schrift en alfabet. Hierin komt niet alleen ons Latijnse alfabet aan bod, maar ook oude Europese schriften en niet-Latijnse schriften als het Hebreeuwse en Arabische schrift. Hoofdstuk 3 bespreekt de Arabische en {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} Romeinse cijfers. Het vierde hoofdstuk staat in het teken van klank, toon en ritme (onder andere fonetische tekens en muzieknotatie). In hoofdstuk 5 komen signaalsystemen aan bod die in gedrukte vorm voor kunnen komen, zoals internationale morsetekens, brailleschrift en smileys. Hoofdstuk 6 staat in het teken van meten, wegen en rekenen. Het zevende hoofdstuk bespreekt elementtekens uit de oudheid en middeleeuwen, alchemistische tekens, Dalton-symbolen, moderne scheikundige symbolen en algemene natuurkundige tekens en symbolen. In hoofdstuk 8 staan tekens en symbolen centraal die gerelateerd zijn aan de aarde, sterren en planeten. Genealogische symbolen, folkloristische tekens en heraldiek staan centraal in het negende hoofdstuk. Hoofdstuk 10 bespreekt tekens en symbolen voor mensen, dieren en gewassen. De drie eropvolgende hoofdstukken zijn welzijngerelateerd: tekens die te maken hebben met gezondheid, ziekte en genezing (hoofdstuk 11), geloof, hoop en liefde (hoofdstuk 12) en geluk en voorspoed, ongeluk en tegenslag (hoofdstuk 13). Hoofdstuk 14 staat in het teken van het weer. De twee hoofdstukken die erop volgen zijn te koppelen aan arbeid: symbolen die te maken hebben met ambacht, techniek en industrie staan weergegeven in hoofdstuk 15 en met zaken doen en bankieren in hoofdstuk 16. In hoofdstuk 17 worden tekens besproken die te maken hebben met lezen (zoals correctietekens voor zetproeven) en kijken en luisteren. Hoofdstuk 18 en 19 gaan respectievelijk over tekens op landkaarten en plattegronden, en reizen en recreëren. Hoofdstuk 20 bespreekt tekens die te maken hebben met de huishouding, milieu en recycling, en veiligheids- en waarschuwingstekens. Het hoofdstuk erna staat in het teken van sport en spel (onder andere schaken en kaartspelen). Hoofdstuk 22 tot slot bespreekt symbolen die te maken hebben met politiek en staat, macht en gezag. De hoofdstukken zijn helder gerubriceerd en vormgeven. Ook het register achterin zorgt ervoor dat de schat aan visuele lemmata goed ontsloten wordt. Hier is de schat aan ervaring van de maker terug te zien. Veertig jaar lang werkte Karel Treebus voor het Staatsdrukkerij- en Uitgeverijbedrijf - de huidige Sdu Uitgevers. Bij zijn werkgever bracht hij verschillende publicaties uit nauw verbonden zijn met het vak dat hij beoefende, zoals de Tekstwijzer. Een gids voor het grafisch verwerken van tekst. (1995, 6e druk) en de inhoudelijk hierop voortbordurende Vormwijzer. Een gids bij het vormgeven en produceren van drukwerk. (1997, 3e druk), leverde hij bedragen aan onder andere het Handboek Grafische Communicatie en Onze Taal en was hij jurylid voor de uitverkiezing de Bestverzorgde vijftig boeken en de Plantin-Moretus-prijs. De Symbolenwijzer presenteert duizenden symbolen uit allerlei (vak)gebieden op een overzichtelijke en toegankelijke manier. De maker is erin geslaagd een beeldwoordenboek te maken dat vooral als naslagwerk zal fungeren. Het boek nodigt echter ook uit tot een minder functioneel gebruik. Het is interessant om bekend te raken met de veelheid aan symbolen en tekens die mens heeft voortgebracht, en de achtergronden ervan. Everdien Rietstap {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} Abstracts Volume 30 no.1 2008 Joost Schilperoord Univerity of Tilburg, The Netherlands Optimal innovations: rhetorical and cognitive characterisation of a figure of speech ABSTRACT: Rachel Giora's optimal innovation hypothesis is a processing hypothesis concerning the semantic response language users have viz a viz a certain type of innovative use of language. Such innovations are judged ‘optimal’ if they involve a novel response, but at the same time allow for the recovery of some salient meaning from which the novel response originates. An example is the innovative expression weapons of mass distraction. It is optimal because it allows a novel response ‘distraction’ to be linked to the salient response that follows from the fixed expression weapons of mass destruction to the effect of construing weapons of mass destruction is distraction. This paper is an attempt, first, to explore the linguistic features of the kind of innovations that are subject to the optimal innovation hypothesis. The main outcome concerns the crucial role of fixed expressions in constructing optimal innovations. The second part of the paper explores aspects of processing optimal innovations, especially the question how we can account for the way language users construe the ‘double meaning’ of such innovations. What renders optimal innovations a special (and interesting) case of language processing concerns the fact that language users form conceptual structures that are not part of the input. KEYWORDS: rhetoric, figures of speech, cognitive linguistics, innovative expression Marleen Kieft and Gert Rijlaarsdam Instituut voor de lerarenopleiding, University of Amsterdam. Effect of adapting instruction to students’ writing strategies on literary interpretation skill and writing skill. An empirical study? ABSTRACT: In this article, we propose to link the studies of writing-to-learn and learning-to-write to the theory of Aptitude-Treatment Interaction (ATI). In an experimental study we examined the effects of a course on ‘Writing about literary stories’ consisting of writing tasks adapted to either a planning or a revising writing strategy. We hypothesized that the effects of writing tasks depend on the interaction between students’ preferred writing strategy and the type of writing instruction, matching or mismatching students’ writing strategy. Our match hypothesis was in the main confirmed for writing-to-learn: results indicated that adapting writing tasks to students’ wri- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} ting strategies increases their learning in the field of literature. For learning-to-write we found no interaction effects: all students benefited from the course, irrespective of writing strategy or condition. KEYWORDS: writing skills, literary interpretation, aptitude-treatment interaction Jan Albert van Laar University of Groningen and University of Amsterdam, The Netherlands You can't say that ABSTRACT: According to the pragma-dialectical approach to argumentation, parties in a discussion manoeuvre strategically between dialectical and rhetorical objectives. A confrontational type of manoeuvring happens when a critic charges an arguer with having advanced a standpoint that might lead to socially unacceptable consequences. In extraordinary circumstances, this way of manoeuvring can be dialectically sound. The exact line between fallacious and legitimate instantiations of this way of manoeuvring will be studied by examining the soundness conditions of this kind of move. KEYWORDS: standpoint, strategic manoeuvring, confrontation stage, negative consequences Eveline T. Feteris University of Amsterdam, The Netherlands Strategic manoeuvring with unacceptable consequences and the intention of the legislator: manifestations of strategic manoeuvring in the justification of legal decisions ABSTRACT: The author gives an analysis of the strategic manoeuvring in the justification of legal decisions from a pragma-dialectical perspective by showing how a judge tries to reconcile dialectical and rhetorical aims. On the basis of an analysis and evaluation of the argumentation given by the US Supreme Court in the famous Holy Trinity case, it is shown how in a case in which the judge wants to make an exception to a legal rule for the concrete case tries to meet the dialectical reasonableness norm by seeing to it that the standpoint is defended according to the requirements of the legal burden of proof and how he tries at the same to me to be rhetorically convincing for the legal audience by presenting the decision as a choice that is in line with the preferences of the legal audience. KEYWORDS: legal argumentation, strategic manoeuvring, burden of proof, legal interpretation, critical discussion, rhetorical strategy, precedent, obiter dictum Casper Troost, Frank Jansen and Ted Sanders University of Utrecht, The Netherlands Does cognitive economy determine the position of temporal and causal clauses? A corpus investigation of principles behind text production. ABSTRACT: Language users producing a complex sentence have a linearization problem: the dependent clause can get the initial or final position in a sentence. Which factors determine the choice? This question should be answered in a theory of text production. And an important component of this theory is the principle of cognitive economy. This principle predicts that writers will apply thematic coherence in situations {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} here they have sufficient time and facilities available. In situations where is not the case, writers are expected to use the default strategy of frame structuring. This economy principle is tested here, by presenting the results of a comparative analysis of two text corpora: policy documents and protocols of chat boxes. These two text types differ in the amount of cognitive energy that writers can use during the formulating phase of text production. The results show that the economy principle partly makes the right predictions. KEYWORDS: Text production, cognitive economy, clause combining, corpus studies, linearization. {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften Tekst[blad] jrg. 13, nrs. 5 en 6 In nummer 5 licht Rijk Willemse toe hoe aanbestedingen van de overheid verlopen en hoe kleinere bedrijven, zoals tekst- en adviesbureaus, zich hierop kunnen voorbereiden. Ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit Leiden spreken Margot van Mulken en Felix van de Laar met Toine Braet over het onderwerp van zijn laatste college, ‘het verraad van de taalbeheersers’: taalbeheersers willen niet langer mensen mondiger maken, maar worden tegenwoordig communicatieprofessional. Roxanne Coelman, Joyce Karreman en Anne Dijkstra laten een proefversie van de nieuwe technologiekrant Sparks beoordelen door de doelgroep. De gratis krant moet scholieren enthousiast maken voor het vak techniek. De 60 geïnterviewde jongeren zijn positief, maar verwachten geen grote verandering in de studiekeuze. Evelien Fick en Rita Stiekema geven enkele adviezen voor de formulering van linkteksten om de scannende websitebezoeker zo goed mogelijk te bedienen. Links moeten betekenisvol, informatiedragend en uniek zijn: het moet helder zijn waar de link naartoe leidt, de linktekst moet los van de context te begrijpen zijn en het verschil met andere links moet duidelijk zijn. In nummer 6 belicht Margriet van Lith het belang van een goede speech in de politiek en de hindernissen, zoals nieuwe media en wantrouwen jegens politici. Van Lith presenteert zeven vuistregels voor het schrijven ven van een goede toespraak, bijvoorbeeld ‘Besteed véél tijd aan de voorbereiding’ en ‘Zorg voor een ijzeren structuur'Op basis van haar afstudeeronderzoek concludeert Brigit van Loggem dat conceptuele kennis cruciaal is bij het uitvoeren van taken op de computer en dat ontwerpers van softwarehandleidingen hierop moeten inspelen. Mensen slaan deze informatie in handleidingen namelijk het liefst over, terwijl uit een cognitieve taakanalyse blijkt dat alleen procedurele kennis niet voldoende is. Evelien Fick en Rita Stiekema behandelen ook in dit nummer links op websites. Ditmaal gaan ze in op title attributes (een titel die verschijnt als de muis over de link beweegt), het nut van links als ‘Lees verder...’ en hoe links een betere positie in de resultaten van zoekmachines als Google kunnen krijgen. Michaël Steehouder en Joyce Karreman doen verslag van de International Professional Communication Conference (IPCC) in Seattle in oktober vorig jaar en tekstschrijvers Cathalijne Rodenburg en Pierre Stukker waren aanwezig op de Plain Language Conference 2007 in Amsterdam. Die laatste conferentie genereerde veel publiciteit, maar gaf niet het beloofde antwoord op de vraag hoe overheid en bedrijfsleven begrijpelijk moeten communiceren. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 35, nr. 4. In het themanummer Het Etmaal zijn bijdragen opgenomen van jonge onderzoe- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} kers, geselecteerd uit de deelnemers van het congres Het Etmaal van de communicatiewetenschap, dat gehouden werd op 8 en 9 februari 2007 in Brussel. Uit onderzoek van An Kuppens naar media en tweedetaalverwerving blijkt dat jongeren die 6-7 keer per week naar ondertitelde Engelstalige programma's en films kijken, een grotere actieve woordenschat hebben dan jongeren die hier minder naar kijken. Computerspelletjes bleken geen rol te spelen en jongeren die veel Engelstalige muziek luisteren, kenden niet meer woorden, maar wel meer moeilijke woorden. Andreas Schuck en Claes de Vreese doen verslag van hun onderzoek naar de rol van kansframing in het nieuws over de nieuwe Europese Grondwet. Hieruit blijkt dat er meer toekomstige voordelen dan nadelen van de wet werden genoemd en dit tegenstanders mobiliseerde om te gaan stemmen, maar dat dit geen effect had op voorstanders. Onze Taal jrg. 76 nrs. 10, 11 en 12, en jrg. 77 nr. 1 In nummer 10 bericht Jan Erik Grezel over uitgeverij Eenvoudig Communiceren, die voor ‘laaggeletterden’, mensen met zeer gebrekkige lees- en schrijfvaardigheid, onder andere vereenvoudigde versies van boeken van Kader Abdolah, Marjan Berk en Yvonne Kroonenberg op de markt brengt. Berk en Kroonenberg ‘hertaalden’ hun eigen werk en ondervonden dat dit geen gemakkelijke taak is. In een betoog voor de terugkeer van het leren van ABN op school stelt Jan Stroop dat door buitenlandse invloeden en de vrijheid op school Nederlanders steeds meer afwijken van het ‘model’ ABN en elkaar alsmaar slechter verstaan en begrijpen. Marc van Oostendorp doet Stroops argumenten echter af als emotioneel en ongefundeerd. Zolang de gevolgen van wel of niet ABN spreken niet zijn onderzocht, lijkt het hem beter om kinderen te onderrichten in ‘de wonderen van het spraakorgaan’ om ze te leren mensen met een ander accent echt te verstaan en zelf de gewenste uitspraak aan te nemen. In de serie ‘Taal in het werk’ staat de gebarentolk centraal. Saskia Ankema spreekt met twee tolken over onder andere de moeilijkheden van het vak en het ontstaan van nieuwe gebaren. Riemer Reinsma bespreekt de oorsprong van twee termen uit de toneelwereld: toitoitoi en monstre sacré. In de nieuwe rubriek Zong behandelt Guus Middag het taalgebruik in Nederlandstalige liedjes, met ditmaal een interpretatie van ‘Fantastig toch’ van de Vlaamse Eva de Roovere. In nummer 11 vraagt Matthijs de Winter zich af waarom spelletjes als Lingo en het Groot Dictee, waarin spelling centraal staat, zo populair zijn, terwijl spellingvaar digheid en het belang dat daaraan gehecht wordt, afneemt. Volgens De Winter komt dat door de ‘shoutability’ van de programma's: de kijkers testen graag hun kennis en, omdat ze thuis in het voordeel zijn, krijgen ze de neiging de kandidaten in de studio de antwoorden toe te roepen. Berthold van Maris geeft een portret van de Antwerpse Cornelis Kiliaan, de grondlegger van het Nederlandse woordenboek, naar aanleiding van diens 400ste sterfdag. Jaap de Jong en Kees van der Zwan interviewen typograaf Karel Treebus over zijn levenswerk de Symbolenwijzer. Zij spreken over het ontstaan en het nut van dit naslagwerk waarin een overzicht wordt gegeven van de betekenis en herkomst van zo'n 20.000 tekens, van alfabetten en morsetekens tot muziek-, astrologische en huishoudelijke tekens. Naar aanleiding van de vierde editie van het ‘Groot Dictee der NT2’, spreekt Jan Erik Grezel met organisatoren en deelnemers van deze spellingswedstrijd voor buitenlandse cursisten. Het dictee wordt door NT2-docenten in de klas afgenomen en moet het leren van Nederlands stimuleren. Grote struikelblokken zijn vooral nieuwe woorden zoals horizon. Ewoud Sanders legt in de serie ‘Bargoens’ uit hoe het Jiddische woord mokem (‘stad’) zich ontwikkelde tot de naam Mokum voor Amsterdam en Ton {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} den Boom bespreekt in ‘Net als in de film’ de inburgering van de term ‘close encounters’ uit de film Close Encounters of the Third Kind. In nummer 12 bespreekt Ton den Boon de opzwepende taal van de populaire website GeenStijl, die zich kenmerkt door grove termen (kleuterneuker voor ‘pedofiel’), nieuwe uitdrukkingen (lutser voor ‘mislukkeling’) en opzettelijke spellingfouten (sgolier, heaumeau). De spottende stijl, die zich steeds meer verspreid op internet, speelt in op de onderbuikgevoelens en creëert volgens Den Boon bovendien een soort community. René van Stipriaan bericht over de introductie van een zoekmachine die het mogelijk maakt te zoeken in de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org). Hij stelt vast dat de zoekmachine, zoals Nicoline van der Sijs in haar proefschrift voorspelde, inderdaad veel tijd bespaart en veel mogelijkheden biedt voor de etymologie. De redactie van Onze Taal zet het meest spraakmakende taalnieuws van 2007 op een rij en enkele vooraanstaande taalgebruikers geven hun mening over de hoogte- en dieptepunten op taalgebied van dat jaar. Jaap de Jong spreekt met Frank Westerman, schrijver van literaire non-fictieboeken El negro en ik (2005) en Ararat (2007), over taalcreativiteit, zintuiglijk schrijven en het belang van de eerste zin. In Etymologica behandelt Nicoline van der Sijs enkele woorden, zoals fiets en maillot, die ten onrechte worden beschouwd als eponiemen (woorden die afstammen van een persoonsnaam). Het eerste nummer van 2008 staat in het teken van begrijpelijke taal. Carel Jansen en Leo Lentz bespreken de ontwikkeling van leesbaarheidsformules en software om de begrijpelijkheid van teksten te bepalen. Zij juichen deze ontwikkeling toe, maar waarschuwen voor valse beloftes van software-producenten en benadrukken daarom het belang van kwaliteitscontroles. Frank Jansen bekritiseert de simpele taaladviezen van actiegroepen, zoals Plain English Campaign, die zich inzetten voor eenvoudig taalgebruik en pleit voor cursussen over specifieke tekstsoorten en les in het lezen van ingewikkelde teksten. Jan Renkema vergelijkt enkele originele wetsartikelen met de herschreven tekst uit het recent verschenen De Grondwet in eenvoudig Nederlands en de versie uit De wet in gewoon Nederlands. Hij concludeert dat ‘wetsartikelen niet moeten worden vereenvoudigd, maar worden toegelicht’, omdat de begrijpelijkheid van de taal ten koste gaat van de juridische precisie. Naar aanleiding van de roep om een begrijpelijkere Troonrede, beschrijft Jaap de Jong de ontwikkeling die het taalgebruik in de toespraak heeft doorlopen. De taal zou nu juist begrijpelijker zijn dan voorheen en verdere vereenvoudiging zou niet passen bij de gelegenheid. In de serie over het Bargoens verklaart Ewoud Sanders dit keer hoe het woord goochem, afgeleid van het Hebreeuwse chochom voor ‘wijs’, in de algemene taal is opgenomen. Ton den Boon presenteert tien nieuwe woorden die vorig jaar voor het eerst opdoken, waaronder bokitoproof, dat in december de verkiezing ‘Het woord van het jaar 2007’ won. Jan Erik Grezel spreekt met scholieren en andere betrokkenen over het belang en de beperkingen van de Citotoets en over de formulering van de vragen. Marc van Oostendorp doet verslag van een debat, georganiseerd door de Nederlandse Taalunie, over de opkomst van het Engels in Nederland en Vlaanderen. Riemer Reinsma onderzoekt de herkomst en betekenis van carnavalsplaatsnamen in Nederland, zoals Kruikenstad (Tilburg), Oeteldonk (Den bosch) en Keiespellersdurp (Helvoirt). Vaak gaan deze namen terug op spotnamen. Lotte van Poppel {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} In Memoriam Peter Houtlosser (1956-2008) Op 14 februari 2008 is Peter Houtlosser overleden. Peter was al enige tijd ernstig ziek. Voor hij zich vanwege deze ziekte uit deze functie moest terugtrekken, was Peter redacteur boekbesprekingen van het Tijdschrift voor Taalbeheersing. Hij was tevens redacteur rubrieken (‘Uit de tijdschriften’, ‘Signaleringen’ en ‘Bibliografie argumentatietheorie’). Nog belangrijker misschien is dat Peter ook een steunpilaar was van de redactie. De redactie herdenkt Peter met buitengewoon veel waardering en heeft mij gevraagd enige woorden te wijden aan zijn herinnering. Peter wilde zijn tijd goed besteden. Toen de studie Nederlands hem in de jaren zeventig niet bleek te bieden wat hij ervan verwachtte, besloot hij om iets concreters te gaan doen. Hij werd timmerman bij de decorafdeling van de Nederlandse Opera. Gelukkig keerde hij, toen hij na vijf jaar vond dat hij was uitgetimmerd, in 1983 bij ons terug. Dit keer vond hij wel de aanpak die hem boeide en de docenten die hem konden inspireren. Door zijn niet-aflatende manier van vragen waren die docenten aanvankelijk soms een beetje bang van hem, maar al gauw zagen ze in dat dit persisteren uitsluitend voortkwam uit Peters authentieke wens om, waar het ook over ging, altijd te weten hoe iets precies zit. Deze honger naar inzicht was - gecombineerd met zijn markante persoonlijkheid - altijd Peters grote kracht, ook buiten het werk. Tijdens zijn studie raakte Peter gefascineerd door de argumentatietheorie. Het lag dan ook voor de hand dat hij AIO werd en een proefschrift ging schrijven. Dat werd Standpunten in een kritische discussie (1995), een studie die nog steeds veelvuldig wordt geciteerd. Peter had de smaak van het onderzoek intussen definitief te pakken gekregen. Samen begonnen we een groot onderzoeksproject dat erop gericht was retorische inzichten te integreren in het dialectische kader van de Amsterdamse argumentatietheorie. Peter, die met een paar tussenstappen UD was geworden, betoonde zich een uiterst actief en productief onderzoeker die al snel een grote internationale reputatie wist op te bouwen. Zijn intense manier van discussiëren is onder vakgenoten legendarisch geworden. Ook onderwijs geven vond Peter heerlijk, vooral in de internationale onderzoeksmaster Rhetoric, Argumentation theory and Philosophy. Het idee dat getalenteerde studenten van overal vandaan naar Amsterdam waren gekomen om zich in de argumentatietheorie te verdiepen sprak hem enorm aan. Hij was er altijd op uit het maximum uit zijn studenten te halen en de studenten vonden hem een fantastische begeleider. Om de beste studenten langer bij zich te kunnen houden, vroeg hij met succes een NWO-subsidie aan voor een onderzoeksprogramma waarin ze een proefschrift konden schrijven. Ook toen hij ziek werd en zich verder uit het onderwijs moest terugtrekken, bleef hij deze AIO's en andere talentvolle studenten begeleiden. Dat heeft hij tot het laatst met volle inzet gedaan. Peter heeft zijn tijd goed besteed. Frans van Eemeren {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} Medewerkers aan dit nummer E.T. Feteris, universitair hoofddocent leerstoelgroep Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, UvA, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam P. van den Hoven, hoogleraar media en cultuurwetenschappen, Universiteit Utrecht, Drift 31, 3512 BR Utrecht F. Jansen, universitair hoofddocent Taalbeheersing van het Nederlands aan de Universiteit Utrecht. Trans 10, 3512 JK Utrecht, The Netherlands M. de Jong, docent Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, UvA, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam M. Kieft, onderzoeker-adviseur bij Oberon, Postbus 1423, 3500 BK Utrecht J.A. van Laar, universitair docent Theoretische filosofie, Universiteit van Groningen, Oude Boteringestraat 52, 9712 GL Groningen H. Mazeland, universitair docent Communicatie- en Informatiewetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, postbus 716, 9700 AS Groningen R. Pilgram, promovenda Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, UvA, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam L. van Poppel, promovenda Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, UvA, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam E. Rietstap, docent Taalbeheersing, argumentatietheorie en retorica, UvA, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam G. Rijlaarsdam, hoogleraar instituut voor de lerarenopleiding, Spinozastraat 55, 1018 HJ Amsterdam T. Sanders, hoogleraar Taalbeheersing van het Nederlands aan de Universiteit Utrecht, Trans 10, 3512 JK Utrecht J. Schilperoord, universitair docent tekstwetenschap, Universiteit van Tilburg, Postbus 90153, 5000 LE Tilburg R. Timmers, promovenda afdeling Nederlandse Taal en Cultuur, Centre for Language Studies, RU, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen C. Troost, docent Nederlands aan scholengemeenschap Heemlanden te Houten. {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 2] Rian Timmers Ester Šorm Petere Jan Schellens Hans Hoeken De redelijkheid en overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten Samenvatting De kwaliteit van argumenten kán doorslaggevend zijn voor de acceptatie van een standpunt, zo blijkt uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar hetr overtuigingsproces. Het is daarbij echter vaak onduidelijk welke eigenschappen ervoor zorgen dat een argument sterk of zwak is. In argumentatietheoretisch onderzoek zijn wel criteria ontwikkeld die bepalend zijn voor de kwaliteit van een argument. Daarom wordt in dit experiment onderzocht hoe taalgebruikers oordelen over de redelijkheid van argumenten die vanuit argumentatietheoretisch perspectief sterk of zwak zouden moeten zijn, en in hoeverre zij door deze argumenten overtuigd worden. De waargenomen redelijkheid en de daadwerkelijke overtuigingskracht van normatief sterke en normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit en argumenten ter voorspelling wordt onderzocht. 50 participanten beoordeelden 16 argumentatieve teksten op redelijkheid; 50 andere participanten gaven voor dezelfde 16 argumentatieve teksten aan in hoeverre zij het standpunt accepteerden. De resultaten wijzen uit dat normatief sterke argumenten zowel redelijker gevonden worden als overtuigender zijn dan normatief zwakke argumenten. 1. Introductie¹ Uit sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar processen van beïnvloeding blijkt dat onder bepaalde omstandigheden de kwaliteit van de argumenten bepalend is voor het verwerpen of accepteren van een standpunt (zie voor een recent overzicht Park, Levine, Kingsley Westerman, Orfgen, & Foregger, 2007). In dit onderzoek is het echter vaak onduidelijk welke eigenschappen van een argument ervoor zorgen dat het sterk of zwak is (O'Keefe, 1995). In de argumentatietheorie worden wel uitspraken gedaan over de eigenschappen die een argument deugdelijk of overtuigend zouden moeten maken, maar er is nog onvoldoende onderzoek verricht dat vervolgens toetst of taalgebruikers die niet geschoold zijn in de argumentatietheorie hetzelfde oordeel vellen. Dit onderzoek brengt een normatief argumentatietheoretische benadering en een sociaal-wetenschappelijke, empirische benadering bij elkaar. Het hoofddoel is na te gaan hoe taalgebruikers oordelen over de redelijkheid van argumenten die vanuit argumentatietheoretisch perspectief sterk of zwak zouden moeten zijn en in hoeverre zij door deze argumenten overtuigd worden. {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} 1.1 Argumentkwaliteit in argumentatieleer. In de argumentatieleer wordt het concept redelijkheid gebruikt om de kwaliteit van argumenten aan te duiden (Schellens, 1985; Van Eemeren, Garssen & Meuffels, 2007). Schellens (1985: 6) vindt een argument redelijk wanneer het de aannemelijkheid of aanvaardbaarheid van een andere uitspraak na kritische evaluatie vergroot. Empirisch onderzoek naar de redelijkheid van argumenten is beperkt tot drogredenen, die doorgaans worden gedefinieerd als onredelijke zetten in het argumentatieve discours (Van Eemeren, 2001). Een uitgebreid onderzoeksproject naar redelijkheidsopvattingen van gewone taalgebruikers is uitgevoerd door Van Eemeren e.a. (2007). Zij hebben een serie experimenten uitgevoerd, waarin zij de waargenomen redelijkheid van 24 verschillende drogredenen hebben onderzocht. In deze onderzoeken is het concept redelijkheid consequent geoperationaliseerd door participanten op een 7-puntsschaal aan te laten geven hoe redelijk zij een discussiebijdrage vonden. De resultaten laten zien dat participanten drogredenen consequent minder redelijk vinden dan hun niet-drogredelijke tegenhangers. De normatieve kwaliteit van een argument lijkt dus invloed te hebben op het oordeel over de redelijkheid van dat argument. 1.2 Argumentkwaliteit in sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar overtuigingskracht. Argumentkwaliteit wordt in sociaal-wetenschappelijk onderzoek naar overtuigingskracht empirisch gedefinieerd. Argumenten die bij participanten na zorgvuldig bestuderen voornamelijk positieve gedachten oproepen over de boodschap of het daarin gepresenteerde standpunt, worden sterk genoemd; argumenten die voornamelijk negatieve gedachten opleveren, worden als zwak beschouwd (Petty & Cacioppo, 1986). Een respons op het argument: ‘je moet sporten, want dat is goed voor de gezondheid’ zal door de onderzoeker als positief worden opgevat, wanneer die bijvoorbeeld luidt: ‘Ja, want mensen die sporten zijn fitter en daardoor minder vaak ziek’. De onderzoeker zal de volgende respons als negatief kwalificeren: ‘nou, denk eens al die mensen die door een sportblessure hun werk niet kunnen doen’. O'Keefe (1995, 2002) bekritiseert deze operationalisering van argumentkwaliteit. Zijn voornaamste bezwaar luidt dat deze manier van operationaliseren van argumentkwaliteit het onmogelijk maakt om de relatie tussen argumentkwaliteit en overtuigingskracht te testen, want ‘by definition, stronger arguments lead to greater persuasion under conditions of high elaboration’ (O'Keefe, 2002: 155). Het zou dan ook beter zijn om argumentkwaliteit te definieren in termen van onafhankelijk opgestelde normen waaraan argumenten moeten voldoen om als sterk bestempeld te worden (O'Keefe, 1995). Park e.a. (2007) wijken af van de traditionele operationalisatie. Zij definiëren argumentkwaliteit in termen van objectieve kenmerken van de boodschap. Sterke argumenten worden gekenmerkt door geldige redeneringen (‘valid reasons’), gezonde logica (‘sound logic’) en door onderbouwing met gegevens (‘the presentation of data’). Zwakke argumenten bestaan uit beweringen zonder onderbouwing (‘assertions without support’), cirkelredeneringen (‘circular arguments’), of betekenisloze (‘vacuous arguments’) argumenten (Park e.a., 2007)². In het onderzoek van Park e.a. (2007) wordt een manipulatiecheck uitgevoerd, waarin de participanten de kwaliteit van de boodschap beoordelen. De resultaten hiervan komen overeen met de resultaten van Van Eemeren e.a. (2007): de sterke argumenten worden beter gevonden dan de zwakke argumenten. Het onderzoek van Park e.a. (2007) laat bovendien zien dat boodschappen die sterke argumenten bevatten consequent overtuigender zijn dan {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} boodschappen met zwakke argumenten, ondanks verschillende onderwerpen, verdedigde posities, attitudeveranderingsprocessen en betrokkenheid. Er kan dus geconstateerd worden dat argumentkwaliteit invloed heeft op zowel de daadwerkelijke overtuigingskracht als de waargenomen kwaliteit van de boodschap. 1.3 Waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht. Van Eemeren e.a. (2007) laten zien dat argumentkwaliteit invloed heeft op de waargenomen redelijkheid van een argument. Park e.a. (2007) maken duidelijk dat argumentkwaliteit effect heeft op zowel de waargenomen redelijkheid als de daadwerkelijke overtuigingskracht van een boodschap. Hoewel redelijkheid en overtuigingskracht theoretisch duidelijk onderscheiden concepten zijn, is er nog geen empirisch onderzoek verricht naar de relatie tussen beide concepten. De relatie tussen wat als overtuigend beoordeeld wordt en wat daadwerkelijk overtuigend is, is wel empirisch onderzocht (o.a. Hoeken, 2001; Dillard, Shen & Vail, 2007). Het onderzoek van Dillard e.a. (2007) laat zien dat de verwachtingen over de overtuigingskracht van een boodschap effect hebben op de daadwerkelijke overtuigingskracht. Verder stellen zij dat de verwachte overtuigingskracht van een boodschap een valide indicator is van de daadwerkelijke overtuigingskracht. Hoeken (2001) daarentegen vindt dat er een verschil is tussen wat mensen overtuigende argumenten vinden en waar zij daadwerkelijk door overtuigd worden. Dillard e.a. (2007) en Hoeken (2001) beogen de waargenomen overtuigingskracht te meten, maar een aantal gebruikte schalen lijkt beter het begrip waargenomen redelijkheid te dekken. Hoeken (2001) gebruikt bijvoorbeeld de indicatoren: ‘deugdelijk’, ‘relevant’, ‘sterk’, en ‘overtuigend’. Alleen de laatste indicator, ‘overtuigend’, wijst duidelijk op het beoogde begrip; ‘deugdelijk’, ‘relevant’ en ‘sterk’ houden meer verband met redelijkheid. Dillard e.a. (2007) gebruiken de woordparen: ‘overtuigend/niet overtuigend’, ‘geloofwaardig/niet geloofwaardig’, ‘verstandig/niet verstandig’, ‘zinnig/onzinnig’, ‘goed/fout’ en ‘belangrijk/onbelangrijk’. Ook hier geldt dat een aantal indicatoren zich beter leent voor het meten van de waargenomen redelijkheid, dan voor het meten van de verwachte overtuigingkracht, namelijk ‘verstandig/niet verstandig’, ‘zinnig/onzinnig’ en ‘goed/fout’. Al met al lijkt het er op dat sommige schalen in de onderzoeken van Dillard e.a. (2007) en Hoeken (2001) onbedoeld het begrip waargenomen redelijkheid bestrijken in plaats van de waargenomen overtuigingskracht. Dit leidt tot de vraag wat de relatie is tussen de waargenomen redelijkheid en de daadwerkelijke overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten, wanneer de waargenomen redelijkheid niet (onbedoeld) als deelaspect van de waargenomen overtuigingskracht wordt geoperationaliseerd, maar als een op zichzelf staand begrip. 1.4 Verschillen in normatieve eisen voor verschillende argumenttypen. Het onderzoek van Park e.a. (2007) wijst uit dat het voldoen aan criteria voor argumentkwaliteit een positief effect heeft op de overtuigingskracht. Zij gebruiken algemene criteria, zoals de geldigheid van de redeneringen en het gebruik van ondersteunende gegevens. Deze operationalisatie is problematisch, omdat het onmogelijk is om te bepalen met welk van deze criteria het effect op de overtuigingskracht in verband gebracht kan worden. Een andere vraag die deze operationalisatie oproept, is: wat is deugdelijke logica en wat zorgt ervoor dat een redenering geldig is in natuurlijke taal? {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} In de argumentatietheorie staat het gebruik van formeel-logische criteria (met betrekking tot de geldigheid van de redeneringen) ter discussie als middel om een uitspraak te kunnen doen over de kwaliteit van een argument in natuurlijke taal (Schellens, 1985; Walton, 2005). Schellens (1985: 27) komt tot de conclusie dat argumentatie in natuurlijke taal vrijwel altijd bestaat uit enthymema's. Hierin ontbreekt een premisse die nodig is om het argument geldig te maken. De lezer moet dan zijn/haar kennis of intuïties over wat geldige argumentatie is, inzetten om na te gaan welke onuitgesproken premissen nodig zijn om het enthymema tot een geldige vorm te herleiden. De taak van de lezer verandert van een beoordeling van de geldigheid van de argumentatie, naar een beoordeling van de acceptabiliteit van de impliciete premisse. Schellens (1985: 28) stelt dat de laatstgenoemde taak vereist dat de lezer beschikt over een aantal schema's waarin veel voorkomende argumentatie gepast kan worden. Ook Walton (2005) concludeert dat een argumentatieschema een weergave is van stereotype redeneervormen in het dagelijks taalgebruik. Het bestaan van deze verschillende schema's maakt het mogelijk om specifieke criteria voor een bepaald schema te hanteren. Argumentatietheoretici hebben verschillende argumentatieschema-specifieke criteria geformuleerd (o.a. Schellens, 1985; Walton, 1996; Garssen, 1997). Dat argumentatietheoretici specifieke criteria hanteren voor verschillende argumenttypen zegt nog niet dat mensen dat in het dagelijks leven ook doen, hoewel Garssen (1997) al liet zien dat de kritische reacties van participanten in de meeste gevallen herleid kunnen worden tot de kritische vragen die volgens de argumentatietheorie bij het betreffende argumentatieschema horen. Hoeken (2005) heeft aangetoond dat mensen wel degelijk verschillende criteria gebruiken voor verschillende argumenttypen. Hij onderzocht de relatieve overtuigingskracht van verschillende typen evidentie. Zijn resultaten lieten zien dat mensen statistische evidentie overtuigender vonden dan anekdotische evidentie wanneer het een generaliserende conclusie betrof. Wanneer de conclusie echter betrekking had op een uniek (en vergelijkbaar geval), dan waren statistische en anekdotische evidentie even overtuigend. Dit verschil is verklaarbaar doordat het verschil in conclusie leidt tot twee verschillende typen argumenten. Het argument op basis van analogie doet een uitspraak over een bepaald geval op basis van een vergelijking met een ander geval. In het argument op basis van voorbeeld worden gegevens over een aantal leden van een klasse gebruikt voor een conclusie over de klasse als geheel. De belangrijkste factor voor het oordeel over de kwaliteit van een argument op basis van analogie is de vergelijkbaarheid van de twee gevallen. In het geval van een argument op basis van voorbeeld is het aantal gevallen dat genoemd wordt de belangrijkste factor. Het onderzoek van Hoeken (2005) laat zien dat mensen gevoelig zijn voor deze verschillen. Het toepassen van argumentspecifieke criteria in het persuasie-onderzoek is wenselijk, omdat het een gedetailleerder beeld oplevert van de relatie tussen argumentkwaliteit en overtuigingskracht. 1.5 Argumentatie op basis van autoriteit en argumentie ter voorspelling. Wanneer we nu de relatie tussen waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht van sterke en zwakke argumenten onderzoeken, is het dus verstandig er rekening mee te houden dat men blijkbaar kan differentiëren tussen argumenttypen. Schellens (1985) onderscheidt twee soorten argumentatieschema's: gebonden en ongebonden argumentatieschema's. Dit onderscheid hangt samen met het type conclusie dat verdedigd kan worden met het argumentatieschema. Gebonden argumentatieschema's kunnen gebruikt wordt ter verdediging van óf een descriptieve óf een normatieve conclusie. Ongebonden argumentatieschema's kunnen ter ondersteuning van beide typen conclusies dienen. In dit onderzoek richten we ons op beide soorten {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} argumentatieschema's. Er wordt een ongebonden en een gebonden argumentatieschema onderzocht, zoals die in de argumentatietheorie zijn geïdentificeerd en beschreven: het argument op basis van autoriteit en het argument ter voorspelling. Argumentatie op basis van autoriteit wordt meestal beschreven als een vorm van redeneren waarin bij de verdediging van een standpunt een beroep wordt gedaan op personen of instanties die overwicht of gewicht hebben. Volgens Schellens (1985: 179) is er ‘geen grens aan het soort conclusies dat met een beroep op autoriteit beargumenteerd kan worden’. Het behoort dan ook tot de ongebonden argumentatieschema's. Zo kan een autoriteit worden aangehaald om een standpunt van descriptieve aard te verdedigen, maar ook om een standpunt van normatieve aard te verdedigen. Bijvoorbeeld: een zeker onderzoek van de Australische regering kan worden geciteerd om het descriptieve standpunt te ondersteunen: ‘Als de hercirculatieen filtratiesystemen in het vliegtuig goed functioneren, is het risico voor luchtreizigers op besmetting met virussen niet groter dan voor buspassagiers of gasten in een restaurant’. Datzelfde onderzoek kan tegelijkertijd worden ingezet voor de verdediging van een normatief standpunt: ‘De angst voor virussen in vliegtuigen is overdreven’. Argumentatie ter voorspelling (ook wel argumentatie van oorzaak naar gevolg genoemd) wordt doorgaans gedefinieerd als het type argumentatie waarin een effect wordt voorspeld op basis van een in de argumentatie genoemde oorzaak, waarbij een (impliciet) beroep wordt gedaan op een causale regelmaat. Schellens (1985) behandelt dit type als een gebonden argumentatievorm, waarin de conclusie een onvermijdelijk descriptief karakter heeft. Een voorbeeld is: ‘Het rookverbod wordt binnenkort ingevoerd. Het zal dus ongetwijfeld rustiger worden in de horeca’. 1.6 Onderzoeksvragen. Deze bespreking leidt tot de volgende onderzoeksvragen : 1)Verschilt de redelijkheid van normatief sterke en zwakke argumenten van de overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten? 2)Worden normatief sterke argumenten op basis van autoriteit redelijker gevonden dan normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit? 3)Worden normatief sterke argumenten ter voorspelling redelijker gevonden dan normatief zwakke argumenten ter voorspelling? 4)Zijn normatief sterke argumenten op basis van autoriteit overtuigender dan normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit? 5)Zijn normatief sterke argumenten ter voorspelling overtuigender dan normatief zwakke argumenten ter voorspelling? Deze vragen proberen we te beantwoorden in een experiment, waarin de participanten normatief sterke en zwakke argumentatie op basis van autoriteit en ter voorspelling voorgelegd kregen. De opzet van ons onderzoek zal in de volgende paragraaf worden besproken. 2. Methode 2.1 Materiaal. Het materiaal bestond uit zestien korte, argumentatieve teksten waarin of argumentatie op basis van autoriteit of argumentatie ter voorspelling gebruikt werd. Iedere tekst was opgebouwd volgens één van de volgende argumentatieschema's: {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} Schema (1), gerelateerd aan het argument op basis van autoriteit: Autoriteit A beweert dat maatregel M tot effect E leidt Dus: maatregel M leidt tot effect E Schema (2), gerelateerd aan het argument op basis van autoriteit: Autoriteit A beweert dat effect E wenselijk is Dus: effect E is wenselijk Schema (3), gerelateerd aan het argument ter voorspelling: In het algemeen leiden maatregelen zoals M tot effecten zoals E Dus: maatregel M zal tot effect E leiden Schema (4), gerelateerd aan het argument ter voorspelling: Maatregel M leidt tot effect G G leidt tot effect E Dus: maatregel M zal tot effect E leiden In schema 1 resulteert de argumentatie in een descriptief standpunt, waarin geponeerd wordt dat een zekere maatregel tot een bepaald effect leidt. In schema 2, waarin de argumentatie resulteert in een normatief standpunt, wordt geconcludeerd dat het effect van een bepaalde maatregel wenselijk is. In schema 3 is de conclusie gebaseerd op een algemene voorspelling, die luidt dat maatregelen zoals die in de conclusie genoemd worden over het algemeen leiden tot effecten zoals die in de conclusie genoemd worden. In schema 4 is de conclusie gebaseerd op twee voorspellingen, die in twee stappen van de voorgestelde maatregel tot het voorgestelde effect leiden. Van de zestien argumentatieve teksten waren er acht gebaseerd op het argument op basis van autoriteit. Van deze acht waren er vier opgebouwd volgens schema (1) en vier volgens schema (2). Acht teksten bevatten een argument ter voorspelling. Van deze acht, gebruikten er vier schema (3) en vier schema (4). Dit resulteerde erin dat in vier standpunten de wenselijkheid van het effect van de maatregel bepleit werd, bijvoorbeeld: het is een goede trend dat steeds meer mensen twee sporten beoefenen. In 12 standpunten werd de waarschijnlijkheid van het optreden van het effect als gevolg van de maatregel betoogd, bijvoorbeeld een koude douche nemen na een zware wedstrijd zal zorgen voor ontspanning. Er is een pretest uitgevoerd om er zeker van te zijn dat de standpunten niet te plausibel/overtuigend of onplausibel/weinig overtuigend waren. Veertig participanten werd gevraagd om voor elk van de 32 standpunten op een 7-puntsschaal aan te geven in hoeverre zij het eens waren met het standpunt (1 = zeer mee oneens; 7 = zeer mee eens). Standpunten die een gemiddelde scoorden tussen 3.00 en 5.00 werden geschikt bevonden voor het hoofdexperiment. Van de 32 gepreteste standpunten werden er 16 geselecteerd. De argumentatie werd gemanipuleerd, hetgeen resulteerde in een sterke en zwakke versie van iedere argumentatieve tekst die dus eenzelfde standpunt bepleitte. In de zwakke versie werd een criterium geschonden, terwijl de sterke versie aan alle criteria voldeed. De volgende criteria zijn geselecteerd voor de manipulatie van het argument op basis van autoriteit (schema 1 en 2): {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} (1) Is A een autoriteit op het gebied van standpunt X? (2) Is A betrouwbaar? Juist deze criteria werden geselecteerd, omdat ze veelvuldig genoemd worden in de literatuur. Bovendien bleken ze geschikt te zijn voor manipulatie van de argumentatieve teksten. De criteria die geselecteerd zijn voor de manipulatie voor het argument ter voorspelling (schema 3 en 4) waren: (3) Komt de maatregel in het argument overeen met de maatregel in het standpunt? (4) Komt het effect in het argument overeen met het effect in het standpunt? De keuze voor deze criteria werd vooral gestuurd door de mogelijkheid om ze goed te kunnen manipuleren en niet zozeer door een frequent voorkomen in de literatuur. Met de criteria die wél domineren in de literatuur - zoals de oorzaak als voldoende voorwaarde voor het effect en de afwezigheid van hinderende factoren- was geen manipulatie te realiseren zonder ook in het standpunt in te grijpen. Wel konden we een evaluatievraag, die door Schellens en Verhoeven (1994: 82) is gesuggereerd, gebruiken: Sluit het gegeven A goed aan bij het gehanteerd causale verband? Een toepassing van dit criterium op schema's (3) en (4) heeft geresulteerd in de bovenstaande criteria (3) en (4). Een zwak argument voldeed niet aan één van de twee relevante criteria. Een argument op basis van autoriteit werd dus zwak gemaakt door (1) iemand te presenteren die geen expert is op een voor het standpunt relevant gebied of door (2) iemand te presenteren die belang heeft bij het uiten van dit standpunt. Een argument ter voorspelling werd zwak gemaakt door (3) de maatregel in het argument incongruent te maken met de maatregel die in het standpunt genoemd wordt of door (4) het effect in het argument incongruent te maken met het effect in het standpunt. De tabellen 1 tot en met 4 bevatten een aantal voorbeelden die laten zien hoe de argumenten opgebouwd werden volgens een bepaald argumentatieschema en hoe de kwaliteit van de argumenten gemanipuleerd is: Tabel 1: Voorbeeld van de manipulatie van het argument op basis van autoriteit volgens Schema 1 en Criterium 1 Schema (1), gerelateerd aan het argument op basis van autoriteit Sterk: Voldoet aan de criteria Zwak: Schendt het criterium van deskundigheid Frans de Heer, ruim twintig jaar eigenaar van een discotheek in Rotterdam, stelt dat het alcoholverbod voor jongeren tot en met zestien jaar heeft geleid tot minder vernielingen op straat. Door het gebruik van alcohol voor jongeren tot en met zestien jaar te verbieden, neemt dus het vandalisme af. Topschaatser Erben Wennemars stelt dat het alcoholverbod voor jongeren tot en met zestien jaar heeft geleid tot minder vernielingen op straat. Door het gebruik van alcohol voor jongeren tot en met zestien jaar te verbieden, neemt dus het vandalisme af. {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 2: Voorbeeld van de manipulatie van het argument op basis van autoriteit volgens Schema 2 en Criterium 2 Schema (2), gerelateerd aan het argument op basis van autoriteit Sterk: Voldoet aan de criteria Zwak: Schendt het criterium van betrouwbaarheid Volgens Karl Nooten, sportfysiotherapeut en fitnessgoeroe, is het een goede ontwikkeling dat steeds meer mensen twee sporten beoefenen. Het is dus een goede trend dat steeds meer mensen twee sporten beoefenen. Volgens Annemiek van Rijn, werkzaam op de marketingafdeling van de fitnessketen Health Groups, is het een goede ontwikkeling dat steeds meer mensen twee sporten beoefenen. Het is dus een goede trend dat steeds meer mensen twee sporten beoefenen. Tabel 3: Voorbeeld van de manipulatie van het argument ter voorspelling volgens Schema 3 en Criterium 3 Schema (3), gerelateerd aan het argument ter voorspelling Sterk: Voldoet aan de criteria Zwak: Schendt het criterium dat de maatregelen in het argument en in het standpunt overeen moeten komen Iedere vorm van publiciteit bevordert de bekendheid van een product. Een advertentie in een schoolkrant zal er dus toe leiden dat een product onder jongeren meer bekend raakt. Advertenties in de krant bevorderen de bekendheid van een product. Een advertentie in een schoolkrant zal er dus toe leiden dat een product onder jongeren meer bekend raakt. Tabel 4: Voorbeeld van de manipulatie van het argument ter voorspelling volgens Schema 4 en Criterium 4 Schema (4), gerelateerd aan het argument ter voorspelling Sterk: Voldoet aan de criteria Zwak: Schendt het criterium dat de effecten in het argument en het standpunt overeen moet komen Een opgroeiend kind dat een huisdier heeft, leert sociaal en voorzichtig om te gaan met het dier. Wanneer een kind sociaal en voorzichtig kan omgaan met een dier, dan zal het deze vaardigheden ook toepassen op de omgang met mensen. Dus opgroeiende kinderen met een huisdier zullen een betere sociale omgang hebben met andere mensen dan opgroeiende kinderen zonder huisdier. Een opgroeiend kind dat een huisdier heeft, leert verantwoordelijkheden te nemen voor de zorg van het huisdier. Wanneer een kind kan zorgen voor een dier, dan zal het ook zorg kunnen dragen voor mensen. Dus opgroeiende kinderen met een huisdier zullen een betere sociale omgang hebben met andere mensen dan opgroeiende kinderen zonder huisdier. Voorafgaand aan het hoofdexperiment is er een manipulatiecheck uitgevoerd om te testen of het gelukt was om sterke en zwakke versies van hetzelfde argument te creëren. Deze pretest was opgezet als een forced choice test. Elke participant kreeg zestien standpunten te zien met daarbij zowel de sterke als de zwakke versie van de ondersteunende argumentatie. Daarna gaf de participant voor elk argumentpaar (A en B) aan, of hij/zij één van beide argumenten het sterkst ter ondersteuning van de conclusie vond. Een voorbeeld van een dergelijk item is: {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} Immigratie van hoogopgeleide jongeren naar Nederland is dus noodzakelijk. A B Een flinke immigratie van hoogopgeleide jongeren uit Europese en niet-Europese landen naar Nederland is dringend gewenst, zegt dr. Karel van Lier van het Sociaal en Cultureel Planbureau in zijn rapport over de vergrijzingsproblematiek. Een flinke immigratie van hoogopgeleide jongeren uit Europese en niet-Europese landen naar Nederland is dringend gewenst, zegt docent Nederlands Karel van Lier in een ingezonden brief over de vergrijzingsproblematiek in De Volkskrant. Maak uw keuze uit de volgende mogelijkheden: O Ik vind A het sterkst ter ondersteuning van het standpunt. O Ik vind B het sterkst ter ondersteuning van het standpunt. O Ik vind A en B even sterk ter ondersteuning van het standpunt. Net als in het hoofdexperiment werden er acht standpunten ondersteund door argumentatie op basis van autoriteit volgens schema (1) en (2); acht standpunten werden ondersteund door argumentatie ter voorspelling volgens schema (3) en (4). Er waren vier verschillende versies van de vragenlijst door de argumenttypen (autoriteit/voorspelling) af te wisselen en de positie van het sterke of zwakke argument (links/rechts) te variëren. 25 participanten namen deel aan de forced choice test, 13 mannen en 12 vrouwen. De leeftijden varieerden van 21 tot en met 63. De gemiddelde leeftijd was 42.4 (SD = 14.36). Het opleidingsniveau varieerde van basisschool tot en met wetenschappelijk onderwijs. Alle participanten waren leken op het gebied van de argumentatieleer. Per standpunt werd met behulp van chi-kwadraattesten getoetst of men een voorkeur had voor het sterke argument of voor het zwakke argument (of geen voorkeur voor een van beide). De resultaten wijzen uit dat er een sterke voorkeur is voor de sterke versies van de argumenten ter ondersteuning van de standpunten (χ²(2) > 6.31, p < .05)³. De manipulatie van de argumentatie in sterke en zwakke versies lijkt dus geslaagd te zijn. 2.2 Ontwerp. Er is een experiment uitgevoerd waarin twee vragenlijsten zijn gebruikt. Iedere vragenlijst werd voorgelegd aan een aparte steekproef. De twee vragenlijsten bevatten dezelfde zestien items, maar verschilden met betrekking tot de afhankelijke variabele. De eerste vragenlijst bevroeg de waargenomen redelijkheid van sterke en zwakke argumenten; de tweede richtte zich op de overtuigingskracht van sterke en zwakke argumenten. Beide vragenlijsten waren geconstrueerd volgens Tabel 5. Tabel 5: Ontwerp met Argumenttype, Argumentatieschema, Criterium en Kwaliteit als onafhankelijke variabelen. Argument op basis van autoriteit Schema 1 Schema 2 Deskundigheid Betrouwbaarheid Deskundigheid Betrouwbaarheid Sterk Zwak Sterk Zwak Sterk Zwak Sterk Zwak (1) (2) (3) (4) (5) (6) (7) (8) Argument ter voorspelling Schema 3 Schema 4 Overeenkomst maatregel Overeenkomst effect Overeenkomst maatregel Overeenkomst effect Sterk Zwak Sterk Zwak Sterk Zwak Sterk Zwak (9) (10) (11) (12) (13) (14) (15) (16) {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} Een participant beoordeelde óf de sterke óf de zwakke versie van de argumentatie. In totaal beoordeelde een participant acht sterke en acht zwakke argumenten. De volgorde van de items werd gevarieerd door argumenttype (autoriteit/voorspelling) en argumentkwaliteit (sterk/zwak) om te draaien. Dit resulteerde in vier verschillende versies van een vragenlijst. 2.3 Instrumentatie. In beide vragenlijsten, getiteld opinies over maatschappelijke onderwerpen, werden zestien standpunten en ondersteunende argumenten gepresenteerd. Elke vragenlijst begon met een instructie waarin een voorbeelditem werd gegeven. Bovendien werd benadrukt dat een antwoord nooit fout kon zijn. Het argument werd altijd voor de conclusie gepresenteerd. Bijvoorbeeld: Lichttherapie zorgt er in de winter voor dat mensen met een stressvolle baan minder snel overspannen raken. Als je last hebt van een winterdipje, zullen enkele behandelingen onder infrarode lampen dus je humeur ten goede komen. In de vragenlijst over redelijkheid werd de participanten gevraagd om voor elk item op een 7-puntsschaal aan te geven in hoeverre zij het eens waren met de stelling dat het argument een goede onderbouwing is voor de conclusie in de laatste zin (1=zeer mee oneens; 7=zeer mee eens). In de vragenlijsten over overtuigingskracht werd de participanten gevraagd om voor elk item op een 7-puntsschaal aan te geven in hoeverre zij het eens waren met de conclusie in de laatste zin (1=zeer mee oneens; 7=zeer mee eens). Aan het eind van elke vragenlijst werd er gevraagd naar de leeftijd, sekse en hoogst genoten opleiding van de participant. 2.4 Participanten. De steekproeven bestonden uit 100 participanten, die studenten Bedrijfscommunicatie hebben geworven in hun kennissen, vrienden-, en familiekring. De helft vulde de redelijkheidsvragenlijst in en de andere helft de overtuigingskrachtvragenlijst. De vragenlijsten werden willekeurig toegewezen aan de respondenten. De man-vrouw verhouding in beide groepen was respectievelijk 50:50 en 48:52. In de redelijkheidsgroep varieerde de leeftijd van 17 tot en met 58, met een gemiddelde leeftijd van 36 (SD = 14.33). In de overtuigingskrachtgroep varieerde de leeftijd van de participanten van 18 tot en met 59, met een gemiddelde van 33 (SD = 13.18). Het opleidingsniveau varieerde van basisschool tot en met wetenschappelijk onderwijs. Alle participanten waren leken op het gebied van de argumentatieleer. 2.5 Procedure. De participanten werd gevraagd of zij vrijwillig deel wilden nemen aan een onderzoek waarin hun mening over verschillende maatschappelijke kwesties bevraagd zou worden. Als zij instemden, ontvingen zij een vragenlijst en werden eventuele vragen beantwoord. Het daadwerkelijke doel van het onderzoek werd hun pas verteld nadat zij de vragenlijst hadden ingevuld. Het invullen van de vragenlijst duurde gemiddeld ongeveer 15 minuten. {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Resultaten Een multivariate variantieanalyse met herhaalde metingen (MANOVA) werd gebruikt om per argumenttype de effecten van argumentkwaliteit (‘Kwaliteit’), argumentatieschema (‘Schema’) en gemanipuleerd criterium (‘Criterium’) op redelijkheid en overtuigingskracht (‘Afhankelijke Variabele’) te onderzoeken. Er is voor gekozen om de MANOVA's per argumenttype uit te voeren, omdat de variabelen Schema en Criterium voor het argument op basis van autoriteit verschillen van de variabelen Schema en Criterium voor het argument ter voorspelling. 3.1 Argument op basis van autoriteit. De eerste vraag is of de redelijkheid van argumenten op basis van autoriteit verschilt van de overtuigingskracht van argumenten op basis van autoriteit. Een hoofdeffect van Afhankelijke Variabele zou dit aantonen. Dit blijkt niet het geval te zijn (F(1,98) = .76, p = .39). Verder is het van belang om na te gaan of het verschil tussen normatief sterke en normatief zwakke argumenten beïnvloed wordt door de Afhankelijke Variabele (waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht). Als dit het geval zou zijn, dan zou er een interactie plaats moeten vinden tussen Afhankelijke Variabele (waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht) en Kwaliteit. De resultaten laten echter zien dat dit effect niet optreedt (F(1,98) = .02, p = .88). Uit de analyses van de tussen-proefpersoonfactor Afhankelijke Variabele blijkt dat deze factor geen effect heeft. Daarom zal er voor de beantwoording van de tweede en vierde onderzoeksvraag één antwoord gegeven worden. De tweede onderzoekvraag luidde: worden normatief sterke argumenten op basis van autoriteit redelijker gevonden dan normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit? De vierde onderzoeksvraag was: zijn normatief sterke argumenten op basis van autoriteit overtuigender dan normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit? In tabel 6 worden de resultaten gepresenteerd voor redelijkheid en overtuigingskracht. Tabel 6: Waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingkracht van het argument op basis van autoriteit als functie van argumentkwaliteit, argumentatieschema en criterium (SD tussen haakjes). Argumentatieschema en criterium Redelijkheid Overtuigingskracht Sterk Zwak Sterk Zwak Schema 1: Autoriteit A beweert dat maatregel M tot effect E leidt Dus: maatregel M leidt tot effect E Is A een autoriteit op het gebied van standpunt X? 4.04 (1.80) 3.58 (1.67) 4.08 (1.74) 3.76 (1.62) Is A betrouwbaar? 4.56 (1.99) 3.34 (1.91) 4.58 (1.49) 3.36 (1.61) Schema 2: Autoriteit A beweert dat effect E wenselijk is Dus: effect E is wenselijk Is A een autoriteit op het gebied van standpunt X? 3.74 (1.95) 2.84 (1.56) 3.76 (1.56) 2.88 (1.49) Is A betrouwbaar? 3.84 (1.86) 3.34 (1.48) 4.24 (1.57) 3.74 (1.56) {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} De resultaten laten significante hoofdeffecten zien van Kwaliteit (F(1,98) = 31.11, p < .001, η² = .24), Schema (F(1,98) = 13.55, p < .001, η² = .12) en Criterium (F(1,98) = 7.79, p < .01, η² = .07). Deze hoofdeffecten worden gekwalificeerd door een significante interactie tussen Schema * Criterium * Kwaliteit (F(1,98) = 6.44, p < .05, η² = .06). Het hoofdeffect van Kwaliteit toont aan dat normatief sterke argumenten op basis van autoriteit zowel redelijker gevonden worden als overtuigender zijn dan normatief zwakke argumenten op basis van autoriteit. Wanneer er gekeken wordt naar de individuele items, geldt dat voor vijftien van de zestien items. Bij één van de items die een invulling waren van Schema 1 waarin de deskundigheid gemanipuleerd is, vinden we een gemiddelde van 3.36 (1.66) voor de sterke variant, terwijl de zwakke variant 3.44 (1.53) scoort. Dit is mogelijk de oorzaak van de drieweg-interactie tussen Schema * Criterium * Kwaliteit. Als dit afwijkende item niet de oorzaak is, dan wijst de interactie erop dat verschillen tussen normatief sterke en zwakke argumenten op basis van autoriteit afhankelijk zijn van het argumentatieschema dat gebruikt is en het criterium dat gemanipuleerd is. Een onbetrouwbare autoriteit scoort minder hoog als hij/zij een descriptief standpunt presenteert dan wanneer hij/zij een normatief standpunt naar voren brengt. Verder scoort een ondeskundige autoriteit juist minder hoog wanneer hij/zij een normatief standpunt presenteert, dan wanneer hij/zij een descriptief standpunt beargumenteert. De interactie tussen Schema * Criterium bereikte bijna het vereiste significantieniveau (F(1,98) = 3.61, p = .06). Er was geen sprake van andere interacties tussen de variabelen (F(1,98) < 1.26, p >.26). 3.2 Argument ter voorspelling. De eerste vraag is of de redelijkheid van argumenten ter voorspelling verschilt van de overtuigingskracht van argumenten ter voorspelling. Een hoofdeffect van Afhankelijke Variabele zou dit aantonen. Dit blijkt niet het geval te zijn (F(1,98) = .09, p = .76). Verder is het van belang om na te gaan of het verschil tussen normatief sterke en normatief zwakke argumenten beïnvloed wordt door de afhankelijke variabele (waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht). Ook voor dit argumenttype geldt, dat als dit het geval zou zijn er een interactie plaats zou moeten vinden tussen Afhankelijke Variabele en Kwaliteit. De resultaten laten zien dat er een tendens is in die richting (F(1,98) = 3.54, p = .06). De gemiddelden suggereren dat de oordelen over de redelijkheid van argumenten ter voorspelling extremer zijn dan de oordelen over de acceptabiliteit van de conclusie van hetzelfde argument. Een zwak argument ter voorspelling wordt dus zwakker gevonden wanneer men een oordeel over de redelijkheid moet uitspreken, dan wanneer men een oordeel over de acceptabiliteit van de conclusie moet vellen. Sterke argumenten ter voorspelling worden juist sterker gevonden wanneer men de redelijkheid van een argument moet beoordelen, dan wanneer men een oordeel over de acceptabiliteit van de conclusie moet geven. Echter, met deze interpretatie moeten we voorzichtig omspringen, omdat het hier om een (net) niet significant effect gaat. Uit de analyses van de tussen-proefpersoonfactor Afhankelijke Variabele blijkt dat deze factor geen hoofdeffect heeft. Daarom zal er voor de beantwoording van de derde en vijfde onderzoeksvraag één antwoord gegeven worden. De derde onderzoekvraag luidde: worden normatief sterke argumenten ter voorspelling redelijker gevonden dan normatief zwakke argumenten ter voorspelling? De vijfde onderzoeksvraag was: zijn normatief sterke argumenten ter voorspelling overtuigender dan normatief zwakke argumenten ter voorspelling? In tabel 7 worden de resultaten gepresenteerd voor redelijkheid en overtuigingskracht. {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 7: Waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingkracht van het argument ter voorspelling als functie van argumentkwaliteit, argumentatieschema en criterium (SD tussen haakjes). Argumentatieschema en criterium Redelijkheid Overtuigingskracht Sterk Zwak Sterk Zwak Schema 3: In het algemeen leiden maatregelen zoals M tot effecten zoals E Dus: maatregel M zal tot effect E leiden Komt de maatregel in het argument overeen met de maatregel in het standpunt? 4.72 (1.65) 3.70 (1.76) 4.72 (1.57) 4.06 (1.65) Komt het effect in het argument overeen met het effect in het standpunt? 4.32 (1.68) 3.92 (1.97) 3.92 (1.54) 3.58 (1.46) Schema 4: Maatregel M leidt tot effect G G leidt tot effect E Dus: maatregel M zal tot effect E leiden Komt de maatregel in het argument overeen met de maatregel in het standpunt? 5.30 (1.37) 4.36 (1.89) 4.88 (1.22) 4.42 (1.39) Komt het effect in het argument overeen met het effect in het standpunt? 4.30 (2.01) 3.00 (1.58) 3.98 (1.53) 3.74 (1.69) Het hoofdeffect van Kwaliteit is significant (F(1,98) = 26.48, p < .001, η² = .21), net als het hoofdeffect van Criterium (F(1,98) = 43.98, p < .001, η² = .31). Het hoofdeffect van Criterium wordt gekwalificeerd door een significante interactie tussen Schema * Criterium (F(1,98) = 7.67, p < .01, η² = .07) en door een significante interactie tussen Schema * Criterium * Afhankelijke Variabele (F(1,98) = 4.41, p < .05). Deze resultaten tonen aan dat normatief sterke argumenten ter voorspelling zowel redelijker gevonden worden als overtuigender zijn dan normatief zwakke argumenten ter voorspelling. Ook laten de resultaten zien dat het effect dat het gemanipuleerde criterium heeft, afhankelijk is van het argumentatieschema dat gebruikt wordt. De scores van criterium 3 (maatregel) zijn hoger bij schema 4 dan bij schema 3, terwijl criterium 4 (effect) gemiddeld hoger scoort bij schema 3. De drieweg-interactie maakt duidelijk dat hierbij de afhankelijke variabele die bevraagd wordt ook een rol speelt. De hierboven beschrijven interactie treedt namelijk op bij de redelijkheidsscores, maar niet bij de overtuigingskrachtscores. Het hoofdeffect van Schema was niet significant (F(1,98) = 1.73, p = .19). Er waren geen andere interacties tussen de variabelen (F(1,98) < 2.35, p > .12). {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Conclusie en discussie De eerste onderzoeksvraag was: verschilt de redelijkheid van normatief sterke en zwakke argumenten van de overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten? Deze vraag is niet eenduidig te beantwoorden. Bij het argument op basis van autoriteit werden er geen verschillen tussen waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten gevonden. Voor het argument ter voorspelling bereikte het verschil tussen de waargenomen redelijkheid en de daadwerkelijke overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten bijna het conventionele significantieniveau. Een mogelijkheid is dat het verschil tussen waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht van normatief sterke en zwakke argumenten assymmetrisch is: als een standpunt onderbouwd wordt door een argument dat de respondent redelijk vindt, dan zal hij/zij geneigd zijn om dit standpunt te accepteren. Wanneer een standpunt onderbouwd door een argument dat de respondent onredelijk vindt, dan kan hij/zij het standpunt toch accepteren, omdat hij/zijzelf sterke argumenten heeft ter ondersteuning van dat standpunt. De antwoorden op de onderzoeksvragen, waarin gevraagd werd of normatief sterke argumenten redelijker gevonden werden en overtuigender zijn dan normatief zwakke argumenten, luiden: ja. Voor het argument ter voorspelling is het duidelijk dat argumenten die voldoen aan de normatieve criteria, zowel redelijker gevonden worden als overtuigender zijn dan de argumenten die niet aan deze criteria voldoen. Voor het argument op basis van autoriteit geldt hetzelfde, maar is het beeld gecompliceerder. De resultaten laten duidelijk zien dat autoriteitsargumenten die voldoen aan de criteria beter scoren dan de autoriteitsargumenten die de criteria schenden. Dit effect is echter afhankelijk van het gebruikte schema en het gemanipuleerde criterium. Meer specifiek: een onbetrouwbare autoriteit scoort minder hoog als er een descriptief standpunt wordt verdedigd, dan wanneer er een normatief standpunt wordt verdedigd. Verder is een ondeskundige autoriteit een groter probleem bij het verdedigen van een normatief standpunt dan bij het verdedigen van een descriptief standpunt. Een mogelijke verklaring voor dit effect kan gezocht worden in één item waarbij het zwakke argument hoger scoorde dan het sterke argument. In dit onderzoek is het moeilijk om de drieweginteracties tussen de variabelen te interpreteren, omdat iedere combinatie van variabelen (Schema * Criterium * Kwaliteit) met slechts één item gemeten is. Nader onderzoek zal moeten aantonen of deze interactie niet te zeer item-afhankelijk is. Gesteld kan worden dat de waargenomen redelijkheid en daadwerkelijke overtuigingskracht van argumenten beïnvloed wordt door verschillen in argumentkwaliteit. Daarnaast heeft het gebruikte argumentatieschema en het criterium dat gemanipuleerd is, ook effect op de waargenomen redelijkheid en de overtuigingskracht. Dit komt overeen met de resultaten van Hoeken (2001) en Hoeken en Hustinx (2003). Zij hebben laten zien dat mensen verschillend reageren op verschillende soorten evidentie. Uit het hier gerapporteerde onderzoek blijkt dat we niet alleen onderscheid moeten maken tussen verschillende argumenttypen, maar dat we ook rekening moeten houden met verschillende argumentatieschema's, als we de relatie tussen argumentkwaliteit en waargenomen redelijkheid of daadwerkelijke overtuigingskracht willen onderzoeken. We hebben geen significante verschillen gevonden tussen de waargenomen redelijkheid en de daadwerkelijke overtuigingskracht van sterke en zwakke argumenten. Dit resultaat wijst erop dat deze twee begrippen sterk gerelateerd zijn. Argumentatie die redelijker gevonden wordt, is door de bank genomen ook overtuigender. Dit komt overeen met de {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} conclusie van Park e.a. (2007) dat over het algemeen, het gebruik van normatief acceptabele argumentatie tot groter persuasief succes leidt. Onze conclusie weerspreekt echter de resultaten van Hoeken (2001), die een verschil vond tussen wat mensen redelijke argumenten vinden en wat daadwerkelijk overtuigend is. Dat er geen significant verschil gevonden is tussen redelijkheid en overtuigingskracht, kan veroorzaakt zijn door de manier waarop de argumentatie werd aangeboden. In dit onderzoek is gebruik gemaakt van teksten van twee of drie zinnen. Hoeken en Hustinx (2007) hebben laten zien dat normale taalgebruikers er moeite mee hebben onderscheid te maken tussen sterke en zwakke argumenten, wanneer de argumenten in een langere context gepresenteerd worden. Het is dus onzeker of mensen zich minder laten overtuigen door normatief zwakke argumenten wanneer zo'n zwak argument deel uitmaakt van een meeromvattend betoog, zoals het geval was in het onderzoek van Hoeken (2001). In dit onderzoek hebben we normatieve criteria uit de argumentatieleer gebruikt om verschillen in argumentkwaliteit te creëren en zijn we nagegaan wat het effect van deze verschillen is op de redelijkheid en overtuigingskracht. De resultaten laten duidelijk zien dat redelijkheid en overtuigingskracht bij geïsoleerde aanbieding van argumentatie sterk samenhangen en dat zij beide afhankelijk zijn van de normatieve kwaliteit van de gebruikte argumenten. Referenties Dillard, J.P., Shen L., & Vail. R.G. (2007). Does perceived message effectiveness cause persuasion or vice versa? 17 consistent answers. Human communication research, 33, 467-488. Garssen, B. (1997). Argumentatieschema's in pragma-dialectisch perspectief. Een theoretisch en empirisch onderzoek. Amsterdam, IFOTT. Hoeken, H. (2005). Overtuigende taal. Oratie Radboud Universiteit Nijmegen. Hoeken, H. (2001). Anecdotal, statistical, and causal evidence: their perceived and actual persuasiveness. Argumentation, 15, 425-437. Hoeken, H., & Hustinx, L. (2007). The influence of additional information on the persuasiveness of flawed arguments by analogy. In In F.H.v. Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard, & B. Garssen (Eds.) Proceedings of the sixth conference of the international society for the study of argumentation (pp. 625-630) Amsterdam: SicSat {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoeken, H., & Hustinx, L. (2003). The relative persuasiveness of anecdotal, statistical, causal and expert evidence. In F.H.v. Eemeren, J.A. Blair, C.A. Willard & A.F.S. Henkemans (Eds.), Proceedings of the fifth conference of the international society for the study of argumentation (pp. 497-502). Amsterdam: Sic Sat. O'Keefe, D.J. (2002). Persuasion. Theory & Research (2nd ed.). Thousand Oaks: Sage. O'Keefe, D.J. (1995). Argumentation studies and dual-process models of persuasion. In F.H.v. Eemeren, R. Grootendorst, J.A. Blair, & C.A. Willard (Eds.), Perspectives and Approaches. Proceedings o hange: a test of dualprocess and social judgment predictions. Human communication research, 33, 81-102. Petty, R.E., & Cacioppo, J.T. (1986). The Elaboration Likelihood Model of Persuasion. Advances in experimental social psychology, 19, 124-205. Schellens, P.J. (1985). Redelijke Argumenten. Dordrecht: Foris. Van Eemeren, F.H. (2001). Fallacies. In F.H. van Eemeren (Ed.), Crucial Concepts in Argumentation Theory (pp. 135-164). Amsterdam: University of Amsterdam Press. Van Eemeren, F.H., Garssen, B, & Meuffels, B. (2007). De conventionele deugdelijkheid van de pragma-dialectische discussieregels. Tijdschrift voor taalbeheersing, 29, 251-274. Walton, D.N. (1996). Argumentation schemes for presumptive reasoning. Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum. Walton, D. (2005). Justification of argumentation schemes. Australasian journal of logic, 3, 1-13. 1 Dit onderzoek is gefinancierd door NWO als onderdeel van het programma ‘De kwaliteit van pragmatische argumenten’. De auteurs willen Yvette Linders, Joske Duifhuizen, Jet Meerkerk, Lindsey Hubers, en Christine Liebrecht bedanken voor hun hulp bij het opzetten en uitvoeren van dit onderzoek. Bovendien danken wij twee anonieme reviewers voor hun waardevolle commentaar. 2 Uit het artikel van Park e.a. (2007) valt door ons niet op te maken hoe deze kenmerken in het onderzoek precies zijn gedefinieerd en uitgewerkt. 3 Eén item liet geen significant effect (χ²(1) = 1.00, p = .13) zien. We kunnen echter volhouden dat dit item succesvol gemanipuleerd is, aangezien geen enkele participant de voorkeur gaf aan de zwakke versie van het argument. {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} A. Francisca Snoeck Henkemans De stijlfiguur praeteritio als middel om strategisch te manoeuvreren Samenvatting In dit artikel wordt nagegaan welke bijdrage de stijlfiguur praeteritio zou kunnen leveren aan het op effectieve wijze presenteren van de topische keuzes van discussianten. Daartoe wordt eerst nagegaan wat voor verschijningsvormen de praeteritio kan hebben en wat voor presentatiemiddelen gebruikt worden om ervoor te zorgen dat de tegenstrijdigheid die inherent is aan deze stijlfiguur zoveel mogelijk gemaskeerd wordt. Vervolgens wordt nagegaan welke effecten de praeteritio zou kunnen hebben door te onderzoeken in welke zin deze stijlfiguur kan bijdragen aan het strategisch manoeuvreren in de verschillende fasen van een argumentatieve discussie. 1. Inleiding In dit artikel geef ik een analyse van de stijlfiguur praeteritio vanuit het perspectief van de geïntegreerd dialectisch-retorische benadering van argumentatie van Frans van Eemeren en Peter Houtlosser. Het uitgangspunt van Van Eemeren en Houtlosser is dat taalgebruikers er in het algemeen niet alleen op uit zijn om een verschil van mening in hun eigen voordeel op te lossen, maar dat zij tegelijkertijd zullen proberen om aan hun dialectische verplichtingen te voldoen, of op zijn minst de schijn van redelijkheid op te houden (1999: 144). Er is volgens Van Eemeren en Houtlosser geen reden om aan te nemen dat de retorische norm van effectief overtuigen noodzakelijkerwijs strijdig is met het pragma-dialectische redelijkheidsideaal (1999: 147). Toch kan het nastreven van een dialectisch doel soms op gespannen voet staan met de poging een retorisch doel te bereiken (Van Eemeren en Houtlosser 2002: 135). Om aan hun dialectische verplichtingen te voldoen zonder hun retorische aspiraties op te geven, gaan taalgebruikers ertoe over om strategisch te manoeuvreren (Van Eemeren en Houtlosser 1999: 144). Strategisch manoeuvreren bestaat uit drie activiteiten: (1) het maken van een opportune selectie uit het topisch potentieel dat in een bepaalde discussiefase beschikbaar is, (2) het tot stand brengen van een geschikte afstemming op de verlangens van het auditorium en (3) het effectief gebruik maken van de juiste presentatiemiddelen (Van Eemeren en Houtlosser 1999: 147) Strategisch manoeuvreren kan ‘ontsporen’ en drogredelijk worden als een van de partijen zijn retorische doelen laat prevaleren boven zijn dialectische doelen en een of meer regels voor kritische discussie overtreedt. In mijn eigen recente onderzoek¹ ga ik na wat de functie van specifieke presentatie- {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} middelen kan zijn bij het strategisch manoeuvreren. Voor elke fase van een argumentatieve discussie onderzoek ik welke rol tropen als metonymie en metafoor en stijlfiguren als retorische vragen kunnen spelen bij het op effectieve wijze presenteren van de topische keuzes die taalgebruikers gemaakt hebben. De globale aanpak is steeds als volgt: om meer inzicht te krijgen in het strategische potentieel van bepaalde tropen en stijlfiguren geef ik een analyse van de communicatieve en interactionele effecten die dergelijke stijlmiddelen kunnen hebben volgens de klassieke en moderne stilistiek. Deze effecten analyseer ik vervolgens vanuit het perspectief van strategisch manoeuvreren. In dit artikel staat het stijlmiddel praeteritio centraal. De praeteritio is een gedachtefiguur waarmee men ‘datgene wat men zegt te ontkennen of voorstelt te verzwijgen juist benadrukt en daardoor des te nadrukkelijker onder de aandacht brengt’ (Den Boon 2001: 118). Deze stijlfiguur wordt ook wel paralipsis, antiphrasis, occultatio of omissio genoemd. De Ad Herennium geeft de volgende beschrijving van praeteritio:² Paralipsis [praeteritio] occurs when we say that we are passing by, or do not know, or refuse to say that which precisely now we are saying, as follows: ‘Your boyhood, indeed, which you dedicated to intemperance of all kinds, I would discuss, if I thought this the right time. But at present I advisedly leave that aside. This too I pass by, that the tribunes have reported you as irregular in military service. [...] Of these things I say nothing, but return to the issue in this trial. (IV, 27.37) Zoals opgemerkt door Van Velsen & De Jong (2007) is er tot nu geen onderzoek gedaan naar de vormen die de praeteritio kan aannemen. Van Velsen & De Jong hebben zelf de voorbeelden die in de publicaties over retorische stijlmiddelen van de praeteritio gegeven worden geïnventariseerd en op basis daarvan een lijst met karakteristieke formuleringen aangelegd. Deze lijst is echter door de wijze waarop hij tot stand is gekomen nogal willekeurig en biedt geen systematisch inzicht in de manifestaties van deze stijlfiguur. Omdat de vorm van de praeteritio van invloed kan zijn op de mogelijkheden tot strategisch manoeuveren met deze figuur, zal ik in dit artikel eerst aandacht besteden aan de mogelijke verschijningsvormen van de praeteritio. Daarna zal ik nagaan welke effecten de praeteritio zou kunnen hebben als gevolg van de presentatiemiddelen die typisch bij deze techniek gebruikt worden. De effecten van het gebruik van de praeteritio zal ik vervolgens preciseren voor de context van een argumentatieve discussie door na te gaan wat de mogelijkheden zijn om strategisch te manoeuvreren met dit stijlmiddel. Ten slotte zal ik kort ingaan op de aard van de ontsporingen die uit het gebruik van de praeteritio kunnen voortvloeien. 2. Manieren om duidelijk te maken dat men iets niet gaat zeggen Kenmerkend voor de praeteritio is dat de spreker aankondigt iets niet te gaan zeggen, maar dit desondanks toch doet.³ De stijlfiguur wordt daarom ook wel ‘pseudoreticentie’ genoemd. Om meer inzicht te krijgen in de verschijningvormen van praeteritio, zal ik de volgende twee vragen trachten te beantwoorden: 1) Met wat voor middelen kunnen sprekers of schrijvers duidelijk maken dat ze bepaalde informatie niet zullen geven; en 2) Wat voor presentatiemiddelen kunnen worden gebruikt om die informatie desondanks over te brengen zonder dat dit al te zeer opvalt? {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Om duidelijk te maken dat ze het ergens niet over zullen hebben of iets niet zullen zeggen kunnen sprekers of schrijvers ervoor kiezen dit expliciet aan te kondigen, of juist om dit op een indirecte wijze duidelijk te maken. In voorbeeld (1) en (2) is van een directe aanpak sprake: (1) Ik zal je niet vertellen hoe magistraal ‘The Shins’ waren, eveneens niet hoe onbeschrijfelijk goed ‘Arcade Fire’ was. (profile.myspace.com/index.cfm?fuseaction=user.viewprofile&friendID=100129836 - 149k-) (2) Ik zal niet zeggen dat het ondergaan van een abortus makkelijk is voor de meeste vrouwen, maar er wordt wel maar licht over gedacht. (www.nosheadlines.nl/forum.php/view_message/1088 - 17k) In voorbeeld (1) kondigt de schrijver expliciet aan dat hij niet zal vertellen hoe magistraal ‘The Shins’ waren of hoe onbeschrijfelijk goed ‘Arcade Fire’ was en daarmee heeft hij de mededeling dat de groepen in kwestie magistraal en onbeschrijfelijk goed waren al gedaan. In voorbeeld (2) maakt de schrijver expliciet duidelijk dat hij niet beweert dat het ondergaan van een abortus voor de meeste vrouwen gemakkelijk is. Uit het vervolg blijkt dat hij wel degelijk een dergelijke bewering doet. Door te kennen te geven dat een of meer van de geslaagdheidsvoorwaarden voor het uitvoeren van een taalhandeling die tot de klasse van de beweerders behoort, niet zijn vervuld, kan een spreker of schrijver op een indirecte manier laten weten dat hij iets niet zal zeggen of het ergens niet over zal hebben. Door op dit niet vervuld-zijn van een geslaagdheidsvoorwaarde voor een bewerende taalhandeling te wijzen, voert de spreker of schrijver argumentatie aan voor het impliciete standpunt dat het niet gerechtvaardigd zou zijn om de taalhandeling in kwestie uit te voeren en dat is een manier om indirect duidelijk te maken dat men deze taalhandeling niet uitvoert of zal uitvoeren. Bewerende taalhandelingen hebben de volgende geslaagdheidsvoorwaarden:⁴ -S gelooft dat de propositie die in de beweerder wordt uitgedrukt juist is (Oprechtheidsvoorwaarde) -S gelooft dat hij redenen kan aanvoeren die de uitgedrukte propositie ondersteunen (Voorbereidende voorwaarde 1) -S gelooft dat de informatie die de propositie bevat voor de luisteraar van belang is (nieuw, de moeite waard, enzovoorts) (Voorbereidende voorwaarde 2) -S gelooft dat hij gerechtigd is of in de positie is om zijn gebondenheid aan de juistheid van de propositie tot uitdrukking te brengen (d.w.z. dat er geen morele, juridische of praktische redenen zijn en ook geen sociale conventies die S beletten dit te doen) (Voorbereidende voorwaarde 3) Ik zal voor elk van deze vier geslaagdheidsvoorwaarden wat voorbeelden geven van de manier waarop sprekers duidelijk kunnen maken dat ze de beweerder in kwestie niet zullen uitvoeren. {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} Ontkennen dat aan de oprechtheidsvoorwaarde (S gelooft dat de propositie die in de beweerder wordt uitgedrukt juist is) is voldaan: (3) Bush [...] waarschuwde het Congres dat het het oorlogsbudget niet mocht beperken [...]: ‘Ik geloof niet dat iemand onpatriottisch is wanneer hij het niet met mijn standpunt eens is. Aan de andere kant denk ik dat het belangrijk is dat mensen begrijpen wat de consequenties zijn wanneer ze onze troepen niet de financiële middelen geven die nodig zijn om het karwei te klaren.’ (www.usatoday.com/news/washington/2007-02-26-democrats-iraq,vert.fsh) Ontkennen dat aan voorbereidende voorwaarde 1 (S gelooft dat hij redenen kan aanvoeren die de uitgedrukte propositie ondersteunen) is voldaan: (4) Ik ken de studie van Edouard Croufer niet. Hoewel ik geen reden heb om aan zijn conclusies te twijfelen, gaan ze niet op voor de investeringen van Akzo Nobel in China. (www.fembusiness.nl/fembusiness/content/nieuws/23956/article.html) Ontkennen dat aan voorbereidende voorwaarde 2 (S gelooft dat de informatie die de propositie bevat voor de luisteraar van belang is (nieuw, de moeite waard, enzovoorts) is voldaan: (5) Als het een beetje meezit gaan de regeringsleiders het binnenkort eens worden over de Europese Grondwet. Ik zal u niet vervelen met mijn mening over het feit dat die Grondwet weer achter gesloten deuren is uit-onderhandeld: mijn ongenoegen daarover heb ik al luid en duidelijk te kennen gegeven in de afgelopen maanden. Niet alleen durven de regeringsleiders en ministers niet voor het oog der natie een politieke discussie aan te gaan, maar ze nemen niet eens de moeite om hun eigen burgers rechtstreeks op de hoogte houden. Alles wat wij weten vernemen we uit de media. (www.d66.nl/9359000/1/j9vvhc6cwgbojx9/vhbzpwjhrkyg - 32k -) Ontkennen dat aan voorbereidende voorwaarde 3 (S gelooft dat hij gerechtigd is of in de positie is om zijn gebondenheid aan de juistheid van de propositie tot uitdrukking te brengen (d.w.z. dat er geen morele, juridische of praktische redenen zijn en ook geen sociale conventies die S beletten dit te doen)) is voldaan: (6) Als ik je niet zo aardig vond zou ik schrijven dat ik dit een leuterverhaal vind. (www.dichttalent.nl/?nav=orthKsHrGmKhLkBgE&gedsel=hgkruBsHrGmKhLAssUxsUDKLuwB) (7) Dit is niet de plaats om de strekking van Verandering en verloedering te herhalen, maar voor een goed begrip vatten we de kernpunten even samen [gevolgd door een samenvatting van de belangrijkste punten]. (www.meertens.knaw.nl/medewerkers/marc.van.oostendorp/canonangst.html - 18k -) 3. Presentatietechnieken om de inconsistentie die inherent is aan praeteritio te maskeren Zoals we hebben gezien is het kenmerkend voor praeteritio dat sprekers of schrijvers, hoewel ze aankondigen dat ze iets niet zullen zeggen, dit toch doen. Wat voor technieken worden gebruikt om de informatie die ze beweren niet over te brengen toch over te brengen zonder al te zeer de aandacht op deze inconsistentie te vestigen? {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik denk dat deze vraag pas goed beantwoord kan worden als er eerst een nader onderscheid wordt aangebracht in de wijzen waarop een praeteritio gepresenteerd kan worden. Er zou naar mijn idee onderscheid gemaakt moeten worden tussen gevallen waarbij een spreker ontkent dat hij zichzelf bindt aan een bepaalde propositie en gevallen waarbij hij ontkent dat hij iets zal gaan vertellen, iets zal noemen of ergens over zal spreken. Als een spreker ontkent iets te (zullen) zeggen (zoals in voorbeeld 2), of ontkent dat de oprechtheidsvoorwaarde voor beweerders is vervuld (‘Ik geloof niet dat’, zoals in voorbeeld 3), of dat de voorbereidende voorwaarde is vervuld dat de spreker gelooft dat hij redenen aan kan voeren ter ondersteuning van zijn bewering (voorbeeld 4), geeft hij daarmee ook aan dat hij niet bereid is zich aan een bepaalde propositie te binden.⁵ Dit is anders in gevallen waar de spreker aankondigt dat hij iets niet zal vertellen (zoals in voorbeeld 1) of te kennen geeft dat niet aan de tweede of derde voorbereidende voorwaarde voldaan is (zoals in de voorbeelden 5 tot 7). De spreker ontkent dan niet dat hij bereid is zich aan de aanvaardbaarheid van een propositie binden, maar alleen dat hij bereid (of in staat) is een bewerende taalhandeling uit te voeren. Het feit dat hij gebonden is aan de propositie of proposities die hij niet bereid is tot uitdrukking te brengen blijft dan impliciet of wordt als gegeven beschouwd. Neem voorbeeld (6): in zijn reactie op een bijdrage aan een internetforum geeft de schrijver aan dat hij een gedicht waar hij commentaar op geeft een leuterverhaal zou noemen als hij de dichter niet zo aardig vond. Hij ontkent daarmee niet zijn gebondenheid aan het feit dat het een leuterverhaal is. Dit verschil heeft consequenties voor de manier waarop sprekers zullen proberen te voorkomen dat ze openlijk inconsistent zijn wanneer ze zeggen dat ze iets niet zullen zeggen of vertellen wat ze desondanks naar voren brengen. Als een spreker geen enkele poging zou doen om de inconsistentie die inherent is aan een praeteritio te verbloemen, zou hij praeteritio's van de volgende twee typen produceren: (8) Ik zeg niet dat hij ziek is, maar hij is ziek [niet p, maar p] (9) Ik zal je zijn naam, die Karel Schuur is, niet vertellen [Ik zal taalhandeling A niet uitvoeren, die ik nu aan het uitvoeren ben] Zulke overduidelijke inconsistenties zullen waarschijnlijk de kans niet groter maken dat een discussiant de discussie naar zijn hand kan zetten. De vraag is daarom hoe discussianten er in slagen dergelijke vormen van inconsistentie minder opvallend te laten zijn. In het eerste type gevallen, waar de spreker zijn gebondenheid aan een propositie ontkent, is een veelgebruikte techniek om deze ontkenning te laten volgen door een zin die met ‘maar’ wordt ingeleid. In de ‘maar’-zin doet de spreker dan een alternatieve bewering die op het eerste gezicht misschien wel af lijkt te wijken van de eerdere bewering die de spreker zegt niet te willen doen, maar die bij nadere beschouwing op hetzelfde neerkomt in de betreffende context. Een dergelijke techniek kan gerekend worden tot wat Hyland (1996: 443-445) de writer-oriented hedges noemt. Door dergelijke hedges te gebruiken, proberen schrijvers volgens Hyland ‘to avoid assuming explicit responsibility for an assertion while seeking to secure ‘uptake’ by moving the reader to the writer's standpoint’ (1996:444). Een voorbeeld dat hij van een dergelijke hedge geeft is: Although it is premature to answer this question it might be suggested that synthetases present in nuclei could be involved in the regulation of the processing of [...] (1996: 444) {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} In voorbeeld (2) wordt van een dergelijke vorm van hedging gebruik gemaakt: de schrijver ‘zal niet zeggen dat het ondergaan van een abortus voor de meeste vrouwen gemakkelijk is, maar er wordt wel maar licht over gedacht’. Tenzij de schrijver met deze tegenstelling doelt op het verschil tussen hoe makkelijk men ertoe besluit, maar hoe moeilijk het achteraf blijkt te zijn, doet hij wel degelijk de bewering die hij niet zegt te doen: als veel vrouwen ‘licht denken over abortus’ dan betekent dit dat zij ‘gemakkelijk een abortus ondergaan’. Ook voorbeeld (7) kan als een voorbeeld van deze presentatietechniek gezien worden. De schrijver vindt het niet de plek om de strekking van een rapport te herhalen, maar vat vervolgens voor een goed begrip wel de kernpunten samen, en geeft in feite dus wel aan wat de strekking van het rapport is. In het tweede soort gevallen, waar de spreker aangeeft niet bereid te zijn om bepaalde informatie over te brengen aan de luisteraar, zijn er verschillende technieken die kunnen helpen om de inconsistentie minder opvallend te maken. Ik zal er hier vier behandelen. Een eerste manier om het gewenste effect te bereiken is ervoor te zorgen dat er geen absolute formuleringen gebruikt worden, en dus bijvoorbeeld niet zeggen dat men niet van iets zal spreken, maar in plaats daarvan formuleringen gebruiken die meer gradatie toelaten, zoals ‘Ik zal niet uitweiden over’ of ‘Ik zal niet in details treden over’. Aangezien de criteria voor wanneer er sprake is van een uitweiding of van details in belangrijke mate relatief en subjectief zijn, is het lastig om iemand die aankondigt niet te zullen uitweiden of in details te treden ervan te beschuldigen dat hij wel degelijk te gedetailleerd is. In voorbeeld (10) maakt de schrijver van deze techniek gebruik om wat er allemaal misging tijdens de vakantie breed uit te meten, en tegelijkertijd de indruk te wekken dat hij hier niet over uitweidt: (10) Tuurlijk, er ging ook heus wel eens wat mis. Ik zal niet uitweiden over de bobbel die tot overmaat van ramp verscheen in ons langzaam leeglopende luchtbed, de Zweed die ons bijna aanreed, het hotel wat vol bleek te zijn, de veerboot waar we op de terugweg met lege maag veel te lang op moesten wachten en hoe chagrijnig ik daarvan werd, de regenbuien, die keer dat de motor niet wilde starten en ik onszelf al naar Nederland terug zag vliegen terwijl de auto volgeladen achterbleef, de kapotte uitlaat, die Zweedse jonge gast die we helemaal niet kenden, die nauwelijks Engels sprak en die we eigenlijk niet durfden te bellen om te vragen of hij onze auto kon repareren, en hoe misselijk we werden van al dat heerlijke Zweedse snoepgoed. (froukiwi.blogspot.com/ - 99k -)⁶ Een tweede mogelijkheid is gebruik te maken van een constructie als: ‘Ik zal niet vertellen hoe’. Zo kan fragment (11) een handige manier zijn om de boodschap dat de schrijver zich erg aan Koeman heeft geërgerd over te brengen en tegelijkertijd de indruk te wekken dat hij niets over zijn ergernis zegt: (11) Ik zal maar niet vertellen, hoe erg ik me aan Koeman heb lopen ergeren toen hij bij Vitesse was. (webpiraat.nl/wp/list_messages/19638 - 77k -) Deze manier om informatie te introduceren kan effectief zijn vanwege de potentiële ambiguïteit van de afhankelijke zin die met ‘hoe’ begint wanneer deze volgt op werkwoorden als ‘verhalen’, ‘zeggen’, enzovoorts: ‘hoe’ kan in dergelijke zinnen volgens het WNT enerzijds {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de betekenis hebben van ‘de manier waarop’ of ‘de mate waarin’ en anderzijds een betekenis die gelijk is aan die van het voegwoord ‘dat’. Een zin als (12): (12) Ik zal niet vertellen hoe ik mijn portemonnee ben verloren in Groningen. Kan gebruikt worden om twee verschillende beweringen te doen (12a) and 12b): (12a) Ik zal niet vertellen op welke manier precies ik mijn portemonnee ben verloren in Groningen. (12b) Ik zal niet vertellen dat ik mijn portemonnee ben verloren in Groningen. Wanneer de spreker met (12) alleen de informatie wilde overbrengen dat hij zijn portemonnee in Groningen verloren heeft, dan is dit een duidelijk geval van een praeteritio en geen reticentie: datgene wat de spreker aankondigt niet te zullen vertellen is dan precies wat hij juist wel vertelt. Maar deze tegenstrijdigheid kan onopgemerkt blijven door de ambiguïteit van de afhankelijke zin die met ‘hoe’ begint. Het is zelfs aannemelijk dat de luisteraar de voorkeur zal geven aan interpretatie (12a) boven (12b), omdat we ervan uit mogen gaan dat hij zal aannemen dat de spreker zich aan het samenwerkingsbeginsel van Grice (1975) houdt. Om die reden zal de luisteraar niet onnodig een overtreding van het maxime van kwaliteit aan de spreker toeschrijven. Een derde manier om een praeteritio tot stand te brengen zonder openlijk inconsistent te zijn is een constructie te gebruiken die ook in het geval van een echte weglating kan worden gebruikt, zoals: ‘Ik wil het vandaag niet over X hebben’ waarbij X een zelfstandig naamwoord of zelfstandig naamwoordzin is en geen volledige bewering. (13) zou een voorbeeld kunnen zijn van zo'n echte weglating (en dus geen praeteritio): (13) Ik wil het hier vandaag niet hebben over de kwestie van de selectieprocedure, want ik denk dat we die beter tijdens de stafvergadering kunnen bespreken. Wanneer dezelfde constructie echter een zelfstandig naamwoord(zin) bevat dat negatieve of positieve connotaties heeft, kan hij gebruikt worden om precies die informatie over te brengen die men wil overbrengen terwijl men voorgeeft dit niet te doen. Wanneer de spreker bijvoorbeeld door (14) te uiten in feite de mededeling wil doen dat er contributiegelden verduisterd zijn tegenover een publiek waarvoor dit nieuwe informatie is, dan kan deze uiting als een praeteritio geanalyseerd worden: (14) Ik wil het hier nu niet over de kwestie van de verduistering van de contributiegelden hebben. Een bijkomend voordeel van dit type constructie is dat de informatie (dat er sprake is van verduistering van de contributiegelden) geïntroduceerd wordt alsof het om een niet ter discussie staand gegeven gaat, om iets wat al deel uitmaakt van de gemeenschappelijke uitgangspunten en daarom geen enkele kritische aandacht verdient.⁷ Een vierde voorbeeld van hoe sprekers of schrijvers een bewering kunnen doen of een beschuldiging kunnen uiten die ze zeggen niet te zullen doen of uiten zonder inconsistent te lijken is door gebruik te maken van een conditionele bijzin in de verleden tijd. Dit maakt {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} het mogelijk de indruk te wekken dat ze een bepaalde bewering niet kunnen doen, omdat een bepaalde voorwaarde niet vervuld is. De bewering wordt vervolgens desondanks gedaan, zoals in voorbeeld (15), maar hij lijkt nu niet langer gericht te zijn tot de persoon in kwestie, zodat de spreker kan ontkennen dat hij zijn vriend een leugenaar heeft genoemd: (15) Als je mijn vriend niet was, zou ik zeggen dat je een leugenaar was. 4. Mogelijke effecten van praeteritio Volgens de Ad Herennium wordt praeteritio vooral gebruikt om bepaalde informatie te geven of bewijsmateriaal te presenteren zonder er de aandacht op te vestigen dat men deze informatie verschaft of dit bewijsmateriaal naar voren brengt: This figure is useful if employed in a matter which it is not pertinent to call specifically to the attention of others, because there is advantage in making only an indirect reference to it, or because the direct reference would be tedious or undignified, or cannot be made clear, or can easily be refuted. As a result, it is of greater advantage to create a suspicion by Paralipsis [praeteritio] than to insist directly on a statement that is refutable. (IV, 27.37). Usher geeft een vergelijkbare analyse van de functie van deze gedachtefiguur en meent dat deze gebruikt wordt ‘as a medium for presenting evidence in such a way that it may be accepted by the audience in spite of its doubtful veracity or value.’ (1965: 175). Hij geeft de volgende beschrijving van hoe praeteritio zou kunnen werken: Occultatio [praeteritio] is thus used to present material which would, if critically examined by an alert jury, be found false or refutable. It enables a statement to be made and mentally noted by the jury in the speaker's favour; but because he seems to regard it as unnecessary for his argument or irrelevant, they do not examine it too closely. By this means, weak arguments and false evidence could be introduced with confidence under the pretence of omitting them. (176) In deze interpretatie wordt praeteritio gebruikt om informatie en in het bijzonder argumentatie op onopvallende wijze naar voren te brengen. Andere auteurs daarentegen zien praeteritio vooral als een manier om de zogenaamd weggelaten informatie te benadrukken. Zo definieert Lanham praeteritio als: ‘emphasizing something by pointedly passing it over’ (1991: 104). En Dupriez maakt onderscheid tussen ‘semi-preteritions which hardly emphasize an utterance’ en ‘true preterition’ which ‘is a form of pseudo-simulation, concealing the better to display’ (1991: 354). Ik denk dat praeteritio het beste geanalyseerd kan worden als een combinatie van benadrukken en verbergen. In plaats van ergens gewoon over te zwijgen of ervan af te zien een bepaalde taalhandeling uit te voeren, ontkennen sprekers of schrijvers die zich van een praeteritio bedienen expliciet hun gebondenheid aan een bepaalde propositie of kondigen ze expliciet aan dat ze het ergens niet over zullen hebben. Doordat ze hun gebondenheid {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} aan de propositie ontkennen, wordt het publiek zich meer bewust van die propositie. Zoals Clark (1975) opmerkt naar aanleiding van Richard Nixons beroemde ‘I am not a crook’-uitspraak, vooronderstellen ontkenningen dat het publiek gelooft of zou kunnen geloven dat datgene wat ontkend wordt het geval is.⁸ En als een spreker aankondigt het ergens niet over te zullen hebben, vestigt hij daarmee de aandacht op de taalhandeling die hij beweert niet te zullen uitvoeren. Normaalgesproken doet men dit immers alleen in situaties waarin het publiek verwacht dat men een bepaalde taalhandeling zal uitvoeren, of waar men dit zelf had willen doen, maar er desondanks vanaf ziet. Om die reden is het ontkennen dat je een bepaalde taalhandeling gaat uitvoeren ook een manier om impliciet duidelijk te maken aan het publiek dat je die taalhandeling had kunnen uitvoeren of had willen uitvoeren. Door een gebondenheid te ontkennen of aan te kondigen dat men een bepaalde taalhandeling niet gaat uitvoeren, wordt de aandacht van het publiek dus al gevestigd op de uitspraak die sprekers of schrijvers zeggen niet voor hun rekening te willen nemen of niet te zullen doen. Vervolgens wordt die uitspraak toch gedaan, maar meestal op zo'n manier dat de tegenstrijdigheid tussen dat wat de spreker zegt te doen en wat hij in werkelijkheid doet, gemaskeerd wordt. Zo kan praeteritio, wanneer deze figuur gecombineerd wordt met specifieke presentatietechnieken, zowel een vorm van benadrukken als een vorm van verbergen zijn. 5. De rol van praeteritio bij het strategisch manoeuvreren Op basis van de hierboven gegeven karakterisering van praeteritio, zal ik tot slot trachten na te gaan welke rol praeteritio zou kunnen spelen in de strategische manoeuvres die taalgebruikers uitvoeren om hun dialectische en retorische doelen gelijktijdig te realiseren. Van Eemeren en Houtlosser gaan er vanuit dat elk van de vier dialectische fasen een retorische pendant heeft, zodat per discussiefase een retorisch doel kan worden onderscheiden (1999: 147). Zoals we gezien hebben is praeteritio tot nu toe vooral beschreven als een nuttige techniek om argumenten zo te presenteren dat ze een tegenstander minder gauw aanleiding zullen geven tot het naar voren brengen van kritiek. Praeteritio wordt dus opgevat als een middel dat gebruikt kan worden in de argumentatiefase. Naar mijn mening kan praeteritio echter ook in de andere fasen van een argumentatieve discussie functioneel zijn. In de confrontatiefase is het dialectische doel het verschil van mening tot uitdrukking te laten komen. Elk van de deelnemers aan de discussie zal daarnaast het retorische doel nastreven het verschil van mening in de voor hem meest gunstige vorm geformuleerd te krijgen (Van Eemeren en Houtlosser 1999: 149). Discussianten zullen bijvoorbeeld hun standpunt op zo'n manier presenteren dat het moeilijker wordt om het aan te vallen, zoals in voorbeeld (16). Door eerst het optreden van Maria Shriver als een troefkaart in de Obama campagne te presenteren en vervolgens expliciet te ontkennen dat er een verband is tussen de reactie van Clinton en de aanwezigheid van Maria Shriver insinueert de schrijver dat de reden dat Bill Clinton zijn bezoek aan Los Angeles heeft afgezegd is dat Clinton verbolgen was over het feit dat de ‘first lady’ van Californië in de Obama campagne was opgetreden. De ontkenning van enige intentie om dit verband te leggen, maakt het echter lastig voor een tegenstander om kritiek op dit impliciete standpunt naar voren te brengen: {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} Een standpunt presenteren met behulp van praeteritio: (16) Maar de Obama campagne had ook troefkaarten. Caroline Kennedy, Michelle Obama en Oprah Winfrey zouden samen verschijnen in een sporthal van UCLA (de University of California, Los Angeles). [...] De grootste verrassing zat helemaal aan het einde. Michelle Obama riep Maria Shriver op het podium, first lady van Californië en echtgenote van Arnold Schwarzenegger (inderdaad, de Republikein die vorige week openlijk zijn steun uitsprak voor John McCain). ‘Ik werd vanmorgen wakker en ik wist dat ik hier moest zijn’, zei Shriver (overigens het nichtje van John F. Kennedy). Ik zou niet durven beweren dat er een verband is, maar Bill Clinton zegde zijn vierde en laatste bezoek in LA af en vloog naar New Mexico om samen met gouverneur Bill Richardson naar de Super Bowl te kijken. (www.nos.nl/nosjournaal/artikelen/2008/2/4/040208_obama_dreamteam.html - 20k -) Een andere mogelijkheid is dat de partijen proberen het standpunt van de andere partij zo te bekritiseren dat ze hier geen rekenschap over hoeven af te leggen en zo een eventuele tegenaanval kunnen voorkomen. Dit is wat ‘Ben’ lijkt te proberen in zijn reactie op ‘Nick’ in voorbeeld (17): Het standpunt van de andere partij bekritiseren met behulp van praeteritio: (17) Nick: Melissa, dat jij geen voorkeur hebt voor de PvdA is duidelijk, en ook zeer begrijpbaar. Maar ze door het slijk halen omdat ze zich zogenaamd richten op kinderen uit groep zes, is gewoon dom. De PvdA versimpelt haar standpunten voor de allochtone Nederlander. Want zij niet zo goet begreipen die Nederlans taal; ish moeijleik en zo. Ben: Och, och, Nickje toch. Wat moet het heerlijk zijn om in jouw simpele wereld te leven. Het zou flauw zijn om te zeggen dat ‘begrijpbaar’ geen Nederlands is (‘Nick’ trouwens ook niet) en dat je daarom geen recht hebt allochtonen die niet kunnen spellen af te zeiken. Het is de PvdA=Allochtonen-redenering die al zo uitgekauwd en afgesleten is. (tweedekamer.blog.nl/verkiezingsprogrammas/2006/09/08/pvda_goes_jip_en_janneke - 61k) Het dialectische doel van de openingsfase is een ondubbelzinnig vertrekpunt te bepalen voor de discussie door het eens te worden over de uitgangspunten; het retorische doel van elk van de partijen is die uitgangspunten aangenomen te krijgen die het meest voordelig voor henzelf zijn. Manieren om uitgangspunten vastgesteld te krijgen zijn bijvoorbeeld een uitgangspunt voorstellen, of een uitgangspunt toeschrijven aan de andere partij.⁹ In voorbeeld (18) gebeurt dit laatste door met behulp van een praeteritio iets als een al aanvaard uitgangspunt voor te stellen: {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} Aangeven dat de andere partij iets al als uitgangspunt aanvaard heeft met behulp van een praeteritio: (18) Ik wil graag de nadruk leggen op het feit dat het Parlement erop aandringt dat de gegevens waar deze verordening betrekking op heeft zo spoedig mogelijk beschikbaar worden gemaakt. Ik hoef u er niet aan te herinneren dat onze rechtstreekse concurrenten, de Verenigde Staten en Japan, al meer dan twintig jaar kunnen beschikken over gedetailleerde informatie betreffende de buitenlandse investeringen van hun ondernemingen. Dat geeft de regeringen en het bedrijfsleven van deze landen bij het opstellen van hun handelsstrategie en -beleid een voorsprong op Europa. De Commissie zou het daarom een goede zaak vinden als het Parlement en de Raad reeds in eerste lezing overeenstemming zouden bereiken over dit voorstel voor een verordening. (Lamfalussywww.europarl.europa.eu/sides/getDoc.do?pubRef=-//EP//TEXT+CRE+20060216+ITEMS+DOC+XML+V0//NL-540k-) Doordat de schrijver het doet voorkomen alsof het overbodig zou zijn om te vermelden dat de concurrentie al meer dan twintig jaar kan beschikken over informatie over buitenlandse investeringen, wekt hij de indruk dat het hier om een al aanvaard uitgangspunt gaat. Tegelijkertijd maakt de praeteritio het hem mogelijk om dit uitgangspunt dat deel uitmaakt van zijn argumentatie nog eens expliciet onder de aandacht te brengen en zo zijn argumentatie overtuigender te maken. Het dialectische doel van de argumentatiefase is de houdbaarheid van een standpunt te testen door verdedigende en aanvallende zetten af te wisselen. Het retorische doel van deze fase is de meest doorslaggevende verdediging te geven en de meeste effectieve aanval te doen (Van Eemeren and Houtlosser 2002: 139). Om ervoor te zorgen dat hun verdediging afdoende is, zullen discussianten bijvoorbeeld hun argumenten zo presenteren dat ze zo sterk mogelijk lijken. In voorbeeld (19) wordt een van de argumenten voor het standpunt dat Michiel Smit de meest bekrompen politicus van het jaar is gepresenteerd met behulp van een praeteritio. De schrijver laat op die manier weten dat hij nog een veel sterker argument heeft, maar dat niet eens hoeft te gebruiken, aangezien zijn argumentatie ook zonder dat argument al overtuigend genoeg is: Een argument presenteren met behulp van een praeteritio: (19) Dan de volgende prijs. Deze zal gaan naar de meest bekrompen politicus van het jaar. En naar wie zou deze prijs anders kunnen gaan dan naar Michiel Smit van Nieuw Rechts. Meneer Smit bepleit de totale sluiting van grenzen voor economische asielzoekers en opvang in de regio van politieke vluchtelingen. Hij wil de nationale trots stimuleren, en dat wil hij onder andere bereiken door het verplicht zingen van het volkslied op scholen. Wat een achterlijke en bekrompen plannen. En laten we het maar niet hebben over zijn betrokkenheid bij Stormfront en de nazi-foto's. En dan ook nog ontkennen dat hij daar iets mee te maken heeft. Nou Meneer Smit, u heeft uw prijs dubbel en dwars verdiend. Gefeliciteerd! (www.chrisheijmans.nl/pivot/entry.php?id=156 - 13k) {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} Het dialectische doel van de afsluitingsfase is vast te stellen wat het resultaat van de discussie is: mag de protagonist zijn standpunt handhaven, of mag de antagonist vasthouden aan zijn twijfel? Het retorische doel van elk van de partijen is de overwinning op te eisen (Van Eemeren en Houtlosser 2002: 139). In voorbeeld (20) beëindigt de antagonist de discussie op een webforum door aan te kondigen dat hij zijn twijfel handhaaft. Maar hij doet dit met behulp van een praeteritio, wellicht om het eenvoudiger te maken om de discussie in zijn voordeel af te sluiten zonder verder protest, omdat hij door zijn ‘belofte’ de indruk wekt dat hij de ander ter wille is (althans, die indruk zou hij kunnen wekken, als hij er niet ook nog ‘oops’ aan had toegevoegd). Twijfel handhaven met behulp van een praeteritio: (20) Heel erg bedankt [t)] en ik beloof niet te zullen vermelden dat ik het er niet mee eens ben (oops). (www.physicsforums.com/showthread.php?t=237&page=13 - 117k -,vert.fsh) Ik hoop dat ik met deze voorbeelden aannemelijk heb kunnen maken dat het stijlmiddel praeteritio in alle fasen van een argumentatieve discussie kan worden aangewend, en dan steeds een specifieke bijdrage kan leveren aan de strategische manoeuvres van de discussianten. Hoewel het gebruik van een praeteritio niet noodzakelijkerwijs in een drogreden resulteert, is er een reële kans dat strategische manoeuvres waarbij praeteritio's betrokken zijn ontsporen. Het gebruik van dit stijlmiddel kan typisch resulteren in ontduikingen van de bewijslast voor een standpunt, zoals in de voorbeelden (2) en (16) waar de protagonist zijn standpunt immuniseert tegen kritiek door het zo voor te stellen dat de positie die hij in feite verdedigt niet degene is die hij wenst te verdedigen. Ook voorbeeld (18) zou kunnen neerkomen op een ontduiking van de bewijslast, maar dan voor het argument, indien de spreker het ten onrechte doet voorkomen dat de inhoud van dit argument al tot de gemeenschappelijke uitgangspunten behoort. Meer in het algemeen kan het gebruik van praeteritio een middel zijn om een van de regels voor een kritische discussie te overtreden zonder met de gevolgen van deze overtreding geconfronteerd te worden. Zo begaat de antagonist van voorbeeld (17) een ad hominem-drogreden van het tu quoque-type wanneer hij de ander het recht ontzegt iets ten nadele van het taalgebruik van allochtonen te berde te brengen, op grond van het feit dat die ander zelf zijn Nederlands niet goed beheerst. Maar omdat de antagonist deze kritische reactie introduceert met behulp van een praeteritio, kan hij niet zo gemakkelijk aangesproken worden op het begaan van deze drogreden. Aangezien er door het gebruik van de praeteritio een verschil ontstaat tussen wat er officieel gezegd wordt en wat er ‘off the record’ wordt gezegd, kan deze figuur in algemene zin een middel zijn om de verantwoordelijkheden te ontlopen die men op zich zou hebben genomen als men geen gebruik had gemaakt van de praeteritio. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Boon, T. den (2001) Stijlfiguren. SDU: Den Haag. Clark, H.H. (1975) Bridging. Theoretical Issues in Natural Language Processing. Proceedings of the 1975 workshop on Theoretical Issues in Natural Language Processing. Collins Cobuild English Language Dictionary (1988) London/Glasgow: Collins. Ducrot, O. (1984) Le dire et le dit. Paris: Minuit. {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} Dupriez, B. (1991) A Dictionary of Literary Devices. Vertaald en geadapteerd door A.W. Halsall. New York/London etc.: Harvester Wheatsheaf. Eemeren, F.H. van & P. Houtlosser (1999) Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten. Taalbeheersing, 2, 142-156. Eemeren, F.H. van & P. Houtlosser (2002) Strategic maneuvering: maintaining a delicate balance. In: F.H. van Eemeren & P. Houtlosser (eds.), Dialectic and Rhetoric: The Warp and Woof of Argumentation Analysis. (pp. 119-130). Dordrecht/Boston/London: Kluwer Academic Publishers. Eemeren, F.H. van, P. Houtlosser & A.F. Snoeck Henkemans (2005) Argumentatieve indicatoren in het Nederlands. Een pragma-dialectische studie. Amsterdam: Rozenberg. Grice, P. (1975) Logic and conversation. In P. Cole & J.L. Morgan (Eds.), Syntax and Semantics III: Speech Acts (pp. 41-58). London: Academic Press. Houtlosser, P. (1985) Standpunten in een Kritische Discussie. Een Pragma-Dialectisch Perspectief op de Identificatie en Reconstructie van Standpunten. Amsterdam: Ifott. Hyland, K. (1996) Writing without conviction? Hedging in science research articles. Applied Linguistics, 17 (4), 434-454. Lanham, R.A. (1991) A Handlist of Rhetorical Terms. 2nd edition. Berkeley/Los Angeles/Oxford: University of California Press. Plug, H.J. & A.F. Snoeck Henkemans (2006) ‘Vergeef me de beeldspraak’. Verontschuldigingen voor metaforen in politieke debatten. In: A.F. Snoeck Henkemans en B.J. Garssen, (red.), De redelijkheid zelve. Tien pragma-dialectische opstellen voor Frans van Eemeren (pp. 131-144). Amsterdam: Rozenberg Publications. Rhetorica ad Herennium (H. Caplan, Trans.) (1954) Cambridge: Harvard University Press. Schmid, H-J. (2001) Presupposition can be a bluff: How abstract nouns can be used as presupposition triggers. Journal of Pragmatics, 33, 1529-1552. Searle, J.R. & D. Vanderveken (1985) Foundations of Illocutionary Logic. Cambridge: Cambridge University Press. Snoeck Henkemans, A.F. (2005) Strategisch manoeuvreren met metonymie. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 27 (3), 245-256 Snoeck Henkemans, A.F. (2007) Manoeuvering strategically with rhetorical questions. In: F.H. van Eemeren et al. (Eds.), Proceedings of the 6th conference of the international society for the study of argumentation. (pp 1309-1313). Amsterdam: Sic Sat. Usher, S. (1965) Occultatio in Cicero's speeches. The American Journal of Philology, 86, 2, 175-192. Velsen, A. van & J. de Jong (2007) ‘Hij is handig, om niet te zeggen onethisch.’ De verleidingen van de praeteritio. In: K. Korevaart, H. Jansen & J. de Jong (red.), Het woud van de retorica. Bundel voor Antoine Braet bij zijn afscheid van de Opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Leiden. (pp. 193-205). Leiden: SNL. Woordenboek der Nederlandsche taal (WNT). Den Haag. Martinus Nijhoff. 1 Zie bijvoorbeeld Snoeck Henkemans (2005; 2007) en Plug & Snoeck Henkemans (2006). 2 Usher (1965) beschouwt de karakterisering van de praeteritio in de Retorica Ad Herennium als de beste bespreking van deze figuur uit de oudheid. Van Velsen & De Jong (2007) wijzen erop dat er veel verschillende definities van de praeteritio bestaan, maar dat een gezaghebbende standaarddefinitie ontbreekt. Zij menen dat de definitie uit de Retorica ad Herennium de voorkeur verdient boven andere, ook meer hedendaagse, definities, omdat deze het meest precies geformuleerd is. Zij geven in hun artikel een overzicht van benamingen, definities, functies en formuleringen van praeteritio in de klassieke en moderne retorische literatuur. 3 Reticentie (of aposiopese of praecisio) is de term die wordt gebruikt in gevallen dat iemand werkelijk iets weglaat of verzwijgt en dus doet wat hij aankondigt te zullen doen (Usher 1965: 177). Volgens Usher kan het gebruik van reticentie het retorische effect hebben dat de spreker de indruk wekt over een grote hoeveelheid relevant bewijsmateriaal te beschikken dat hij niet van plan is te gebruiken (Usher 1965: 177). 4 Mijn overzicht van de geslaagdheidsvoorwaarden voor beweerders is gebaseerd op Peter Houtlossers (1995, 103-106) analyse van beweerders van het basistype, die weer bestaat uit een aanvulling op en aanpassing van de geslaagdheidsvoorwaarden zoals die door Searle and Vanderveken (1985) geformuleerd zijn. 5 De voorbereidende voorwaarde dat de spreker redenen aan kan voeren voor zijn bewering maakt samen met de oprechtheidsvoorwaarde - of verantwoordelijkheidsvoorwaarde - deel uit van Grice's maxime van kwaliteit. Door aan te geven dat een van deze voorwaarden niet is vervuld, kan een spreker dus duidelijk maken dat hij geen verantwoording op zich kan nemen voor de propositie die in de bewering wordt uitgedrukt. 6 Gezien de uitvoerige beschrijving die in werkelijkheid gegeven wordt van alle kommer en kwel tijdens de reis, is dit een goed voorbeeld van een extreem geval van praeteritio waarbij alle details van datgene waarvan men aankondigt het niet over te zullen hebben worden genoemd. Deze overdreven vorm van praeteritio wordt soms met de term proslepsis aangeduid. 7 Schmid (2001) bespreekt vergelijkbare constructies met abstracte zelfstandige naamwoorden als ‘het is een feit dat’ of ‘het probleem is dat’ als middelen waarmee sprekers of schrijvers de luisteraar of lezer kunnen manipuleren. Presupposities worden volgens hem geregeld op misleidende wijze aangewend als een middel waarmee sprekers ‘trick their hearers into the unfounded belief that certain pieces of information do not require particular attention or even reflection, since they represent mutually shared, familiar ground anyway’ (1548). 8 Een vergelijkbare analyse geeft Ducrot (1984: 216-217), die van mening is dat zinnen met een (polemische) negatie gezien moeten worden als onderdeel van een dialoog met een (zwijgende) tweede ‘stem’ die het tegenovergestelde standpunt inneemt. 9 In Van Eemeren, Houtlosser & Snoeck Henkemans (2005: 112-114) wordt een dialectisch profiel voor de openingsfase gepresenteerd waarin is aangegeven welke zetten elk van de discussiepartijen in een kritische discussie kan doen bij het vastleggen van uitgangspunten. Er worden ook verschillende soorten indicatoren besproken van het voorstellen van uitgangspunten en het reageren op dergelijke voorstellen. {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} Jos Hornikx en Robert-Jan Hof De effectiviteit van vreemde talen in productreclame: moet het product passen bij de taal? Samenvatting Vreemde talen worden veel gebruikt in reclameadvertenties. Deze talen zouden bepaalde associaties oproepen waardoor de advertentie effectiever wordt. De effectiviteit van vreemde talen zou groter moeten zijn naarmate de gebruikte talen goed passen bij het product in de advertentie (Domzal, Hunt, & Kernan, 1995; Hornikx & Starren, 2006). Frans zou bijvoorbeeld beter passen bij parfum dan bij televisies. Om empirisch te toetsen of vreemde talen inderdaad effectiever zijn bij passende producten is een experiment opgezet. Het gebruik van vreemde talen bij passende producten (bv. Spaans - sinaasappels) is vergeleken met niet-passende producten (bv. Spaans - wasmachine). Honderdvijftig proefpersonen beoordeelden enkele advertenties met Duitse, Franse of Spaanse slagzinnen. De resultaten bevestigden de verwachting: advertenties waren overtuigender wanneer de vreemde taal paste bij het product dan wanneer die taal niet paste. 1. De effectiviteit van vreemde talen in reclame Als reclamemakers hun doelgroep willen aanzetten tot het kopen van een bepaald product (fiets) of het gebruiken van een bepaalde dienst (treinreis), hebben ze een waaier aan instrumenten tot hun beschikking die ze kunnen gebruiken. Zo kunnen ze kiezen voor een opsomming van productvoordelen, een testimonial van een bekende Nederlander, een woordgrap of prachtige foto's. Empirisch onderzoek heeft laten zien dat - afhankelijk van ontvangerskenmerken, omgevingsfactoren en andere omstandigheden - al deze instrumenten effectief kunnen zijn (voor een overzicht, zie Hoeken, 1998). Over vreemde talen als overtuigend instrument is veel minder bekend. Reclameboodschappen staan bol van vreemde talen. Koploper is het Engels, dat adverteerders lijken te gebruiken om zichzelf als internationaal en modern op de kaart te zetten (Bhatia, 1992; Piller, 2003). Andere talen, zoals Duits, Frans en Spaans, komen veel minder voor (zie Piller, 2000). Zouden advertenties waarin fragmenten uit een vreemde taal vóórkomen de overtuigingskracht van advertenties kunnen vergroten? De enkele onderzoeken die zich met deze vraag hebben beziggehouden, suggereren dat vreemde talen effectief kunnen zijn (Hornikx & Starren, 2006; Luna & Peracchio, 2005; Petrof, 1990). Petrof (1990), bijvoorbeeld, liet zien dat een advertentie in het Frans voor Amerikaanse proefpersonen effectiever was dan dezelfde advertentie in het Engels. De Franse {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} versie werd namelijk beter herinnerd dan de Amerikaanse versie en de attitude ten opzichte van het product was hoger dan in de Amerikaanse versie. Hornikx en Starren (2006) lieten Nederlandse proefpersonen advertenties voor auto's beoordelen waarin een Franse slagzin voorkwam. Van de ene helft van de advertenties was de slagzin moeilijk te begrijpen (bijvoorbeeld ‘Accélérateur d'avenir’) en van de andere helft niet (bijvoorbeeld ‘Bon voyage’). Aan de proefpersonen werd onder andere gevraagd een keuze te maken tussen de advertentiesmet Frans en de Nederlandse equivalenten. Een kleine meerderheid van de proefpersonen gaf de voorkeur aan de Franse versie wanneer de slagzin gemakkelijk was. Wanneer de slagzin moeilijk was, verkoos driekwart van hen de Nederlandse versie. Het lijkt er dus op dat vreemde talen een advertentie effectiever kunnen maken, eventueel onder voorwaarde van begrijpelijkheid. Een belangrijke vraag is dan waaróm vreemde talen effectief kunnen zijn. Adverteerders zouden vreemde talen onder andere gebruiken om hun advertentie op te laten vallen tussen advertenties zonder vreemde talen (Petrof, 1990; Ray, Ryder, & Scott, 1991; Sella, 1993). Aandacht trekken van mogelijke ontvangers betekent niet dat ontvangers ook meteen overtuigd zijn van de boodschap. Aandacht is eerder een voorwaarde voor mogelijk succes. Wat is dan de meerwaarde van advertenties met vreemde talen? Eén reden kan de solidariteit met de doelgroep zijn. Luna en Peracchio hebben onderzoek verricht bij Spaanstalige Amerikanen en lieten zien dat Spaanse woorden in Amerikaanse advertenties gevoelens van solidariteit kunnen oproepen, waardoor de advertenties meer gewaardeerd worden (Luna & Peracchio, 2002, 2005). In het geval van Spaanstalige Amerikanen is het Spaans een moedertaal. In de meeste andere gevallen is het gebruik van vreemde talen juist niet bedoeld om de doelgroep in hun moedertaal aan te spreken (Kelly-Holmes, 2005). Het gebruik van vreemde talen heeft dan een symbolische functie, doordat de uiting in een vreemde taal bij de ontvanger bepaalde emoties, connotaties en associaties oproept. Hornikx, Van Meurs en Starren (2007) lieten hun proefpersonen associaties noteren bij een advertentie waarin Duits, Frans of Spaans voorkwam. Bij de advertentie met Duits werd regelmatig ‘betrouwbaar’ en ‘technisch’ genoemd, bij Frans ‘mooi’ en ‘elegant’ en bij Spaans ‘modern’ en ‘temperamentvol’. Hoewel het product hetzelfde was in de drie gevallen, riep de slagzin in de vreemde taal dus deels specifieke associaties op. Daarnaast gaven proefpersonen ook de voorkeur aan de advertentie waarvoor ze de meeste positieve associaties hadden genoteerd. 2. De relatie tussen vreemde talen, landen en producten Mensen hebben bij vreemde talen bepaalde landen voor ogen, waaraan specifieke stereotypen en associaties gekoppeld zijn. Deze stereotypen en associaties zijn gebaseerd op de kennis die mensen hebben over politiek, geschiedenis en economie van verschillende landen (Kelly-Holmes, 2000). Voor een succesvol gebruik van vreemde talen in reclame zou de vreemde taal moeten passen bij het product (Domzal, Hunt, & Kernan, 1995; Hornikx & Starren, 2006; Kelly-Holmes, 2005). Domzal et al. (1995) geven de voorbeelden van Frans bij parfum en wijn en van Russisch bij wodka. Parfum zou je een passend product voor Frankrijk kunnen noemen. Omdat wodka geen passend product is voor Frankrijk, zou je het niet-passend kunnen noemen. De schakel tussen de vreemde taal en een product is het land, in deze gevallen respectievelijk Frankrijk en Rusland. In marketingonderzoek zijn veel studies gedaan naar de relatie tussen landen en producten. Volgens Roth en Romeo (1992) {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} en Usunier en Cestre (2007) is er sprake van een fit (match of congruentie) tussen een land en een product, wanneer de sterke kwaliteiten van een land overeenkomen met de kenmerken van een product. Een voorbeeld van een fit is Duitsland en auto's. Duitsland staat bekend om het maken van betrouwbare, technisch geavanceerde producten. Omdat betrouwbaarheid en hoogstaande techniek voor auto's van belang zijn, is de fit tussen Duitsland en auto's positief. Auto's zijn dus een passend product voor Duitsland. In het vervolg wordt met een (niet-)passend product een product bedoeld dat (niet) past bij het land dat gerelateerd is aan de taal. Duitse autofabrikanten zouden er dus baat bij hebben om expliciet aan te geven dat zij uit Duitsland afkomstig zijn. Het vermelden van het land van herkomst, het country-of-origin, van een product is een strategie waarnaar jarenlang onderzoek is gedaan (Usunier, 2006). Wanneer ontvangers op basis van een reclameadvertentie een oordeel vormen over een product, dan blijken ze ook de productherkomst in hun oordeel mee te nemen. Een meta-analyse van 41 onderzoeken laat zien dat producten meer gewaardeerd worden wanneer het land van herkomst kwaliteitsproducten kan leveren op dat specifieke gebied dan wanneer het land dat niet kan (Verlegh & Steenkamp, 1999). Passende producten worden dus meer gewaardeerd dan niet-passende producten. Als de fit tussen producten en landen belangrijk is, dan zou dat ook het geval kunnen zijn tussen vreemde talen en producten. In plaats van het noemen van het land van herkomst wordt een uiting in een vreemde taal gebruikt. De vraag of een fit tussen vreemde taal en product tot meer effectiviteit leidt dan geen fit, is nauwelijks onderzocht. Leclerc, Schmitt en Dubé (1994) onderzochten de waardering van advertenties voor hedonistische producten (bijvoorbeeld parfum) en voor functionele producten (bijvoorbeeld benzine). Aan de proefpersonen werden de merken van de producten drie keer voorgelezen. De helft van hen hoorde de merken als Massin en Larient in hun moedertaal Engels; de andere helft hoorde het in het Frans. Tegelijkertijd kregen ze de bijbehorende productinformatie te zien. Bij hedonistische producten werd het product meer gewaardeerd bij de Franse uitspraak dan bij de Engelse uitspraak. Bij functionele producten was er geen verschil in waardering tussen de twee uitspraken. Daarnaast was Frans effectiever bij hedonistische producten dan bij functionele producten. Dit onderzoek ondersteunt dus het belang van passende producten voor de waardering van vreemde talen. Het onderzoek van Leclerc et al. (1994) heeft ook enkele beperkingen: er is slechts één vreemde taal in de studie betrokken en het Frans kreeg veel nadruk doordat het auditief en bij een aantal verschillende advertenties achter elkaar werd aangeboden. Daarnaast werd het Frans in de merknaam naar voren gebracht, waardoor het product eerder een Franse herkomst suggereert dan dat een Franse slagzin zou doen. Dit onderzoek geeft daarmee nog geen bevredigend antwoord op de vraag die hier centraal staat: Onderzoeksvraag Zijn vreemde talen effectiever in advertenties voor passende producten dan voor niet-passende producten? Door deze vraag te antwoorden wordt er meer inzicht verkregen in de effectiviteit van vreemde talen in reclame, een onderzoeksdomein waarnaar meer onderzoek gewenst is (zie Neelankavil, Mummalaneni, & Sessions, 1995; Ray, et al., 1991). {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 3. Methode¹ Voor het experiment is gebruik gemaakt van advertenties voor verschillende producten die wel of niet passend zijn met betrekking tot de vreemde taal in de slagzin: Duits, Frans en Spaans. Eerst zijn er twee vooronderzoeken opgezet om (niet-)passende producten te selecteren en om de waardering voor advertenties voor deze producten te controleren. 3.1 Vooronderzoeken. In het eerste vooronderzoek gaven 25 proefpersonen van de Radboud Universiteit Nijmegen (68% vrouw, gemiddelde leeftijd 18.88, SD = 1.20) voor 18 producten aan hoe goed ze pasten bij Duitsland, Frankrijk en Spanje op zevenpuntsschalen met als uitersten ‘heel slecht’ (lage score) en ‘heel goed’ (hoge score). Op basis van de resultaten kwamen de volgende zes producten naar voren die het meest of het minst passend waren voor de drie landen: voor Duitsland worst (passend; M = 6.72) en olijfolie (niet-passend; M = 2.68), voor Frankrijk wijn (passend; M = 6.92) en bier (niet-passend; M = 3.16) en voor Spanje sinaasappels (passend; M = 6.72) en een wasmachine (niet-passend; M = 3.68). Voor elk van de zes producten werd een andere advertentie in kleur ontworpen. Elke advertentie bevatte een simpele afbeelding van het product, afwisselende locaties waar [slagzin], [merknaam] en [logo] stonden weergegeven en een korte headline. Die headline is toegevoegd om de vreemde taal niet het enige element te laten zijn. Wanneer de advertenties alleen maar de slagzin in een vreemde taal als belangrijkste inhoud zouden bevatten, dan zou het mogelijke effect van die vreemde taal kunstmatig groter zijn (zie Verlegh & Steenkamp, 1999). Er waren zes verschillende headlines (zie tabel 1), zoals ‘Sinaasappels van [merk] zijn gezond en sappig’ en ‘Worst van [merk]: dat is genieten bij de borrel’. Tabel 1: De zes producten en hun headlines land product fit headline Duitsland worst passend Worst van [merk]: dat is genieten bij de borrel olijfolie niet-passend Vers geperst voor een volle smaak: olijfolie van [merk] Frankrijk wijn passend Wijnjaar 2006 van [merk] levert karaktervolle wijn op bier niet-passend Bieren van [merk] zijn fris en dorstlessend Spanje sinaasappels passend Sinaasappels van [merk] zijn gezond en sappig wasmachine niet-passend Wasmachines van [merk]: klein formaat, grootse prestaties In een tweede vooronderzoek is gecontroleerd of de advertenties voor de passende producten (worst, wijn, sinaasappels) even overtuigend waren als de advertenties voor de niet-passende producten (olijfolie, bier, wasmachine). Een andere groep van 25 proefpersonen van de Radboud Universiteit Nijmegen (68% vrouw, gemiddelde leeftijd 22.20, SD = 1.63) gaf oordelen voor elke advertentie. Die oordelen betroffen de attitude ten opzichte van de advertentie, de attitude ten opzichte van het product en de koopintentie (voor de specifieke instrumentatie, zie 3.4). Een multivariate variantie-analyse met herhaalde metingen liet geen hoofdeffect zien van fit op overtuigingskracht: F(3, 22) = 1.90, p = .16. De advertenties voor de passende producten waren dus niet overtuigender dan voor de niet-passende producten. {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.2 Materiaal. Aan de zes advertenties uit het tweede vooronderzoek werden twee advertenties toegevoegd: één voor een printer/scanner en één voor schoenen. De headlines voor deze advertenties waren: ‘Apparatuur van [merk]: Haarscherpe kwaliteit in woord en beeld’ of ‘Schoenen van [merk]: sportief en comfortabel’. Deze twee advertenties functioneerden als fillers tussen de andere advertenties met Duits, Frans of Spaans en bevatten een Engelse slagzin (‘Value for money’ bij de printer/scanner en ‘For all occasions’ bij de schoenen). Er waren drie neutrale slagzinnen gekozen voor de vreemde talen: ‘Ons product, uw keuze’, ‘Gegarandeerde kwaliteit’ en ‘U wilt niets anders’. In de zes hoofdadvertenties stond de slagzin in het Duits (‘Unser Produkt, Ihr Wahl’, ‘Sie möchten nichts anderes’ of ‘Garantierte Qualität’), Frans (‘Notre produit, votre choix’, ‘Vous ne voulez rien d'autre’ of ‘Qualité garantie’) of Spaans (‘Nuestro producto, su elección’, ‘No quiere otra cosa’ of ‘Calidad garantizada’). 3.3 Proefpersonen. Aan het onderzoek namen 150 studenten deel van verschillende opleidingen van de Faculteit Letteren van de Radboud Universiteit Nijmegen. Geen enkele student had deelgenomen aan de twee voorafgaande vooronderzoeken. De leeftijden liepen uiteen van 18 tot en met 48, met een gemiddelde van 20.71 jaar (SD = 3.25). Van de proefpersonen was 62% vrouw. 3.4 Instrumentatie. Proefpersonen ontvingen een advertentieboekje waarop vermeld stond dat het een onderzoek betrof van een reclamebureau dat opereert op de Nederlandse markt naar de houding en waardering van de Nederlandse consument ten aanzien van advertenties. Om zogezegd de privacy van de verschillende fabrikanten te waarborgen werden merken en logo's niet getoond, maar weergegeven als [merk] en [logo]. Na de instructie kregen de proefpersonen vijf kleurenadvertenties voorgelegd die telkens gevolgd werden door een Nederlandse vertaling van de slagzin in de vreemde taal en een aantal vragen. Die vragen betroffen de drie afhankelijke variabelen. De attitude ten opzichte van de advertentie werd gemeten aan de hand van de stelling ‘Ik vind deze advertentie’ en vijf zevenpunts semantische differentialen, namelijk ‘niet leuk - leuk’, ‘boeiend - saai’, ‘niet origineel - origineel’, ‘aantrekkelijk - niet aantrekkelijk’ en ‘interessant - niet interessant’ (α = .84 gemiddeld over alle advertenties). De attitude ten opzichte van het product werd gemeten aan de hand van de stelling ‘Ik vind dit product’, gevolgd door ‘niet leuk - leuk’, ‘niet aantrekkelijk - aantrekkelijk’ en ‘van slechte kwaliteit - van goede kwaliteit’ als uitersten van drie zevenpunts semantische differentialen (gemiddelde α = .80). De koopintentie werd ook gemeten met drie zevenpunts semantische schalen; in dit geval waren de uitersten ‘wil ik zeker doen - wil ik nooit doen’, ‘raad ik mijn vrienden niet aan - raad ik mijn vrienden aan’ en ‘is echt iets voor mij - is echt niets voor mij’ na het lezen van het fragment ‘Het kopen van dit product’ (gemiddelde α = .79). Naast de overtuigingskracht werd ook gemeten wat de aard van de associaties was die de advertenties opriepen. Bij de vierde en vijfde advertentie was er daartoe een vraag toegevoegd na de koopintentie, namelijk wat de advertentie bij de proefpersoon opriep. Daarbij kon de proefpersoon bijvoorbeeld denken aan de kleuren, het taalgebruik en het product. Er werd bewust niet uitdrukkelijk naar opmerkingen over de vreemde taal gevraagd. Tot slot noteerden de proefpersonen hun geslacht, leeftijd, opleiding, nationaliteit en moedertaal. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.5 Onderzoeksontwerp. Elke proefpersoon kreeg vijf advertenties ter beoordeling voorgelegd: één advertentie met Duits, één met Frans, één met Spaans en twee fillers met Engels. Deze fillers waren altijd de eerste en derde advertentie. In de tweede, de vierde en de vijfde advertentie was er, afhankelijk van de versie, sprake van een passend product met Duits, Frans of Spaans óf van een niet-passend product met Duits, Frans of Spaans. Elke proefpersoon beoordeelde één of twee advertenties met een passend product en één of twee advertenties met een niet-passend product (binnen-proefpersoonontwerp). Omdat de waardering voor de advertenties zou kunnen afhangen van het moment van aanbieden in de set advertenties en van de gebruikte slagzin, zijn er zes versies van de vragenlijst ontwikkeld (zie tabel 2). Elke versie werd ingevuld door 25 proefpersonen. Tabel 2: Verdeling van type product en vreemde taal over de vijf advertenties en zes versies (slagzin 1:Value for money; slagzin 2: Ons product, uw keuze; slagzin 3: For all occasions; slagzin 4: Gegarandeerde kwaliteit; slagzin 5: U wilt niets anders) versie slagzin 1 slagzin 2 slagzin 3 slagzin 4 slagzin 5 1 Engels fit, Frans Engels niet-fit, Spaans fit, Duits 2 Engels fit, Spaans Engels niet-fit, Duits fit, Frans 3 Engels fit, Duits Engels niet-fit, Frans fit, Spaans 4 Engels niet-fit, Frans Engels fit, Spaans niet-fit, Duits 5 Engels niet-fit, Spaans Engels fit, Duits niet-fit, Frans 6 Engels niet-fit, Duits Engels fit, Frans niet-fit, Spaans Elke productadvertentie kwam op deze manier uiteindelijk één keer op elke positie voor en dus ook met elke slagzin. De proefpersonen kregen willekeurig één van deze zes versies voorgelegd (tussen-proefpersoonontwerp). Aan de hand van dit onderzoeksontwerp was het ook mogelijk de Duitse fit te vergelijken met de Duitse niet-fit, de Franse fit met de Franse niet-fit en de Spaanse fit met de Spaanse niet-fit. 3.6 Procedure en statistische toetsing. Aan proefpersonen werd individueel of groepsgewijs een mondelinge toelichting gegeven bij het uitreiken van de kleurenadvertenties en de vragenlijst. Het invullen nam 10 tot 15 minuten in beslag. Er werd geen beloning uitgereikt voor de deelname aan het onderzoek. Er zijn geen storende factoren opgetreden. Alleen de vragenlijsten van Nederlandse proefpersonen met Nederlands als moedertaal zijn meegenomen in de analyse. De effectiviteit van advertenties met passende producten en niet-passende producten is geanalyseerd aan de hand van twee variantie-analyses. Bij de eerste variantie-analyse (met herhaalde metingen) zijn advertenties met een passend product vergeleken met advertenties met een niet-passend product, ongeacht of het om Duits, Frans of Spaans ging. Afhankelijk van de versie van de vragenlijst bestond een fit of niet-fit uit één advertentie of uit een gemiddelde van twee advertenties. Bij de tweede analyse is de vergelijking tussen fit en niet-fit gemaakt voor iedere taal afzonderlijk (tussen-proefpersoonontwerp). De associaties van de proefpersonen zijn door vier onafhankelijke beoordelaars gecodeerd als positief (bijvoorbeeld ‘leuk’, ‘gezelligheid’ en ‘smaakvol’) of negatief (bijvoorbeeld ‘sfeerloos’, ‘saai’ en ‘steriel’). Bij afwijkende meningen is een beslisprocedure toegepast zoals bij Hornikx et al. (2007). Bijvoorbeeld, wanneer twee beoordelaars een associatie positief vonden, terwijl de andere twee beoordelaars dezelfde associatie negatief vonden, dan werd de {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} associatie als neutraal beschouwd en achterwege gelaten in de analyse. De vergelijking tussen de proportie positieve associaties bij advertenties met een passend product en bij advertenties met een niet-passend product is gedaan aan de hand van twee soortgelijke variantie-analyses als hierboven beschreven. 4. Resultaten Het experiment is opgezet om de vraag te beantwoorden of vreemde talen effectiever zijn in advertenties voor passende producten dan voor niet-passende producten. Een multivariate variantie-analyse met herhaalde metingen laat een hoofdeffect zien van fit op overtuigingskracht: F(3, 147) = 3.71, p < .05, η² = .07. Concreet blijkt de attitude ten opzichte van het product hoger te zijn bij passende producten (M = 4.34) dan bij een niet-passende producten (M = 3.93); F(1, 149) = 8.48, p < .01, η² = .05. Bij de twee andere afhankelijke variabelen gaat het effect in dezelfde richting, maar is het effect niet significant (attitude ten opzichte van de advertentie: F(1, 149) < 1; koopintentie: F(1, 149) = 1.96, p = .16). Aan de hand van een tweede variantie-analyse is vervolgens bekeken of het effect van fit ook optrad voor elke taal apart. Het hoofdeffect van fit werd gevonden voor het Spaans (F(3, 146) = 10.63, p < .001, η² = .18) en het Frans (F(3, 146) = 2.90, p < .05, η² = .06), maar niet voor het Duits (F(3, 146) = 1.74, p = .16).² Het effect van fit is ook onderzocht op de associaties die de productadvertenties opriepen. Tabel 3 laat de proporties zien van de positieve associaties bij de advertenties in functie van fit en vreemde taal.³ Er bleek een hoofdeffect op te treden van fit op de proportie positieve associaties (F(1, 86) = 17.03, p < .001, η² = .17): bij een fit was 65% van de associaties positief, bij een niet-fit slechts 39%. Dit hoofdeffect werd ook gevonden voor het Spaans (F(1, 78) = 33.71, p < .001, η² = .30). Voor het Frans (F(1, 62) = 1.49, p = .23) en Duits (F(1, 74) < 1) lieten de proporties eenzelfde patroon zien, maar waren ze niet significant van elkaar verschillend. Tabel 3: De overtuigingskracht en de proportie positieve associaties van de advertenties in functie van fit en vreemde taal (tenzij anders aangegeven is elk gemiddelde bij ‘totaal’ gebaseerd op n=50 en bij elke totaal op n=75) attitude t.o.v. advertentie attitude t.o.v. product koopintentie M SD M SD M SD totaal fit 3.21 1.16 4.34** 1.23 3.93 1.16 niet-fit 3.08 1.22 3.93 1.16 3.75 1.19 Duits fit 3.32 1.36 3.99 1.36 3.57 1.47 niet-fit 3.70 1.40 4.44* 1.33 4.03* 1.13 Frans fit 3.24 1.35 4.49* 1.27 4.02 1.28 niet-fit 3.15 1.30 3.96 1.32 3.85 1.41 Spaans fit 2.95** 1.36 4.54*** 1.26 4.06*** 1.24 niet-fit 2.29 0.98 3.45 1.09 3.30 1.09 * p < .05, ** p < .01, *** p < .001 proportie positieve associaties M SD n .65*** .45 87 .39 .45 87 .65 .49 34 .57 .47 42 .61 .45 37 .47 .48 27 .64*** .45 37 .14 .30 43 * p < .05, ** p < .01, *** p < .001 {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Conclusie en discussie Het gebruik van vreemde talen in reclame lijkt een effectief middel te kunnen zijn om ontvangers te overtuigen een bepaalde dienst te gebruiken of een bepaald product aan te schaffen. Deze effectiviteit wordt ontleend aan het opvallende karakter van de vreemde taal die de aandacht van ontvangers trekt en aan de specifieke associaties die de vreemde talen oproepen. Voor dit laatste zou de gebruikte vreemde taal wel goed moeten passen bij het product (Domzal, et al., 1995; Hornikx & Starren, 2006). Immers, bepaalde producten zijn gekoppeld aan landen (wijn - Frankrijk, pizza - Italië) en daarmee mogelijk ook aan de gerelateerde talen (respectievelijk Frans en Italiaans). In dit experiment is empirisch onderzocht of de mate waarin een product past bij het land van de taal, invloed heeft op de effectiviteit van vreemde talen in reclame. Na Leclerc et al. (1994) is dit het eerste experiment dat rechtstreeks de effectiviteit van vreemde talen vergelijkt tussen advertenties voor passende en voor niet-passende producten. Voor het Duits, Frans en Spaans werd de effectiviteit van een advertentie met een passend product vergeleken met een advertentie met een niet-passend product. De eerste soort advertentie bleek inderdaad effectiever. Deze bevinding werd gevonden voor alle drie de talen (voor het Duits na een gecorrigeerde analyse, zie noot 2). De grotere effectiviteit van advertenties voor een passend product werd gevonden voor de attitude ten opzichte van het product en niet voor de attitude ten opzichte van de advertentie of de koopintentie. Dit patroon is vergelijkbaar met onderzoeken naar het country-of-origin effect (Verlegh & Steenkamp, 1999). Mensen nemen de mate waarin het product past bij het land meer mee in hun oordeel over het product dan in hun oordeel over de advertentie. De verschillen in effectiviteit van advertenties met een passend product en een niet-passend product zijn significant, maar ze zijn niet groot. Het is bijvoorbeeld niet zo, dat de vreemde taal bij passende producten bijzonder goed gewaardeerd wordt en bij niet-passende producten bijzonder slecht. De manipulatie zou een verklaring kunnen zijn voor de effectgroottes, omdat de uiting in de vreemde taal niet de enige bron van informatie was die in de advertenties werd gegeven. Voor deze manipulatie was gekozen om te voorkomen dat het effect van fit sneller kunstmatig genoemd zou kunnen worden (zie Verlegh & Steenkamp, 1999). De effectgroottes die in dit onderzoek zijn gevonden, zijn echter niet lager dan wat er gemiddeld gevonden wordt in overtuigingsonderzoek (zie O'Keefe, 2005). Bij passende producten noteerden de proefpersonen relatief meer positieve associaties dan bij niet-passende producten. Deze bevinding onderstreept het belang van associaties bij het proces via welke de effectiviteit van vreemde talen in reclame zou verlopen (zie Hornikx & Starren, 2006). De proportie positieve associaties in dit experiment wijkt af van de proporties in Hornikx et al. (2007), waarin een product werd beoordeeld dat neutraal was voor de gebruikte talen. De proporties uit dat onderzoek zouden - met dezelfde berekening als in dit onderzoek - uitkomen op .76 (voor zowel Frans als Spaans) en .47 (voor Duits). Het verschil in proporties tussen deze twee onderzoeken is niet vreemd: de specifieke associaties en de aard ervan hangen voor een gedeelte af van het specifieke product, de afbeeldingen en de tekst in de advertentie. In dit onderzoek werd niet specifiek gevraagd naar opmerkingen over de vreemde taal. In zes gevallen werd er een opmerking gemaakt over de relatie tussen taal en product, zoals ‘Duits is een goede taal hiervoor’ (bij het passende product) en ‘Spaans is niet echt een logische taal’ (bij het niet-passende product). Dit betekent dat enkele proefpersonen expliciet te kennen gaven na te denken over de relatie tussen het product en de taal. {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} Omdat de resultaten van dit experiment gevonden zijn op basis van drie vreemde talen, zes producten en vijf verschillende slagzinnen, zijn ze enigszins robuust te noemen. Aan de andere kant is er per taal natuurlijk slechts één paar advertenties vergeleken. Verder onderzoek met andere producten en andere talen is noodzakelijk om eventueel generaliseerbare conclusies te kunnen trekken. In een ideale onderzoeksopzet waren er producten gekozen die voor het ene land passend waren en voor een ander land niet-passend. Helaas kon het eerste vooronderzoek geen producten aanwijzen die aan deze eigenschappen voldeden. Aan de hand van dit vooronderzoek is er een beredeneerde productkeuze tot stand gekomen, maar is er een onwenselijkheid in de onderzoeksopzet geslopen, namelijk verschillende producten. Sommige producten, bijvoorbeeld wasmachines, worden van zichzelf wellicht minder gewaardeerd dan andere, zoals wijn. Verschillen in de waardering van de producten zouden invloed kunnen uitoefenen op de waardering voor productadvertenties waarin vreemde talen vóórkomen. Daarom is er in een tweede analyse (zie noot 2) gecorrigeerd voor de overtuigingskracht van de productadvertenties zónder vreemde taal. Niettemin is het wenselijk om bij vervolgonderzoek te proberen producten te selecteren die passend zijn voor een bepaald land en niet-passend voor een ander land. Ander vervolgonderzoek zou kunnen bestaan uit een studie met een neutraal product dat noch positief noch negatief gekoppeld is aan het land van een vreemde taal. De vermelde producteigenschappen zouden dan gerelateerd kunnen worden aan associaties van de vreemde taal. Zou Duits in een advertentie voor een fiets die betrouwbaar wordt genoemd bijvoorbeeld effectiever zijn dan voor een fiets die als stijlvol wordt beschreven? Ander onderzoek zou ook de waardering van de gebruikte vreemde taal en/of het achterliggende land kunnen meten. Er is namelijk gesuggereerd dat de waardering voor de vreemde taal zélf (Luna & Peracchio, 2005) of het land zélf (Roth & Romeo, 1992) ook belangrijk is voor de waardering van het product in de advertentie. Zo zou bier wel een passend product kunnen zijn voor Tsjechië, maar is dit geen garantie voor een succesvolle advertentie als Tsjechië zelf slechts matig wordt gewaardeerd. Aan de hand van dit soort onderzoeken kan het inzicht in de effectiviteit van vreemde talen in reclame worden vergroot. {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Bhatia, T.K. (1992) Discourse functions and pragmatics of mixing: Advertising across cultures. World Englishes, 11, 195-215. Domzal, T.J., Hunt, J.M. & Kernan, J.B. (1995) Achtung! The information processing of foreign words in advertising. International Journal of Advertising, 14, 95-114. Hoeken, H. (1998) Het ontwerp van overtuigende teksten: Wat onderzoek leert over de opzet van effectieve reclame en voorlichting. Bussum: Coutinho. Hornikx, J., Meurs, F. van & Starren, M. (2007) An empirical study on readers’ associations with multilingual advertising: The case of French, German, and Spanish in Dutch advertising. Journal of Multilingual and Multicultural Development, 28, 204-219. Hornikx, J. & Starren, M. (2006) The relationship between the appreciation and the comprehension of French in Dutch advertisements. In R. Crijns & C. Burgers (Red.), Werbestrategien in Theorie und Praxis: Sprachliche Aspekte von deutschen und niederländischen Unternehmensdarstellungen und Werbekampagnen (pp. 129-145). Tostedt: Attikon Verlag. Kelly-Holmes, H. (2000) Bier, parfum, kaas: language fetish in European advertising. European Journal of Cultural Studies, 3, 67-82. Kelly-Holmes, H. (2005) Advertising as multilingual communication. New York: Palgrave MacMillan. Leclerc, F., Schmitt, B.H. & Dubé, L. (1994) Foreign branding and its effects on product perceptions and attitudes. Journal of Marketing Research, 31, 263-270. Luna, D. & Peracchio, L. (2002) Uncovering the cognitive duality of bilinguals through word association. Psychology and Marketing, 19, 457-476. Luna, D. & Peracchio, L. (2005) Advertising to bilingual consumers: The impact of code-switching on persuasion. Journal of Consumer Research, 31, 760-765. Neelankavil, J.P., Mummalaneni, V. & Sessions, D.N. (1995) Use of foreign language and models in print ads in East Asian countries: A logit modeling approach. European Journal of Marketing, 29, 24-38. O'Keefe, D.J. (2005) News for argumentation from persuasion effects research: Two cheers for reasoned discourse. In C.A. Willard (Red.), Selected papers from the thirteenth NCA/AFA conference on argumentation (pp.215-221). Washington, DC: National Communication Association. Petrof, J. (1990) L'utilisation des langues étrangères comme moyen d'augmenter l'efficacité de la publicité: Une approche expérimentale. Recherche et Applications en Marketing, 5, 1-16. Piller, I. (2000) Multilingualism and the modes of TV advertising. In F. Ungerer (Red.), English media texts past and present: Language and textual structure (pp. 263-279). Amsterdam: Benjamins. Piller, I. (2003) Advertising as a site of language contact. Annual Review of Applied Linguistics, 23, 170-183. Ray, N.M., Ryder, M.E. & Scott, S.V. (1991) Toward an understanding of the use of foreign words in print advertising. Journal of International Consumer Marketing, 3, 69-97. Roth, M.S. & Romeo, J.B. (1992) Matching product category and country image perceptions: A framework for managing country-of-origin effects. Journal of International Business Studies, 23, 477-497. Sella, H. (1993) L'emploi des langues étrangères dans la publicité grecque. La Linguistique, 29, 89-101. Usunier, J.-C. (2006) Relevance in business research: The case of country-of-origin research in marketing. European Management Review, 3, 60-73. Usunier, J.-C. & Cestre, G. (2007) Product ethnicity: Revisiting the match between products and countries. Journal of International Marketing, 15, 32-72. Verlegh, P.W.J. & Steenkamp, J.-B.E.M. (1999) A review and meta-analysis of country-of-origin research. Journal of Economic Psychology, 20, 521-546. 1 De auteurs danken Bart Groenemans, Frank van Meurs en Marianne Starren voor hun hulp bij het onderzoek. 2 Zoals in tabel 3 te zien is, bleek voor het Duits de advertentie met een passend product overtuigender dan met een niet-passend product bij de attitude ten opzichte van het product en bij de koopintentie. Bij de resultaten van het tweede vooronderzoek was al gebleken dat juist de advertentie voor het Duitse niet-passende product (olijfolie) relatief goed werd beoordeeld. Deze hoge score zou geleid kunnen hebben tot de grote overtuigingskracht voor deze advertentie met een Duitse slagzin. Daarom is de variantie-analyse nog een keer uitgevoerd. Van de oorspronkelijke scores op overtuigingskracht zijn de scores uit het tweede vooronderzoek - overtuigingskracht van productadvertentie zónder vreemde taal - afgetrokken. Op die manier wordt er gecorrigeerd voor de overtuigingskracht van de advertenties en het product zelf. Variantie-analyses gebaseerd op deze nieuwe scores lieten wederom een hoofdeffect van fit in de voorspelde richting zien bij het Frans (F(3, 146) = 3.86, p < .05, η² = .07) en het Spaans (F(3, 146) = 21.47, p < .001, η² = .31), maar nu ook bij het Duits (F(3, 146) = 5.40, p < .01, η² = .10). Een beperking van deze tweede analyse is het kleine aantal proefpersonen van het tweede vooronderzoek. 3 De aantallen proefpersonen wijken bij deze meting af van de andere metingen en ze verschillen ook per taal (zie tabel 3). Een aantal proefpersonen had geen associaties genoteerd of hun genoteerde associaties waren als neutraal beoordeeld. {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniël Janssen, Frank Jansen en Gertrude de Pater Wel moge het U bekomen Hoe waarderen bevindelijke Nederlanders aanspreekvormen in teksten? Samenvatting De laatste jaren is er een afname van het gebruik van ‘u’ als aanspreekvorm zichtbaar, terwijl het gebruik van ‘je’ toeneemt. Eerder onderzoek heeft laten zien dat in de perceptie van de gemiddelde lezer ‘je’ equivalent is aan ‘u’. Lezers blijken teksten waarin ze met ‘je’ worden aangesproken even goed te waarderen als teksten waarin ze met ‘u’ worden aangesproken. Om meer inzicht te krijgen in deze ontwikkeling hebben we een onderzoek uitgevoerd waarin we een vergelijking hebben gemaakt tussen de beoordelingen die bevindelijk gereformeerden geven van het gebruik van pronomina en de beoordelingen die anderen (niet-christelijken, protestanten en katholieken) geven. In een ‘between-subject design’ moesten beide groepen twee folders beoordelen: één in een ‘je’-versie en één in een ‘u’-versie. De resultaten laten zien dat de groepen alleen verschillen wat betreft de appreciatie van ‘u’. De bevindelijken waarderen de ‘u’-teksten beter dan de ‘je’-teksten. Dit verschil trad bij de ander groep niet op. De beide groepen verschilden niet van elkaar in hun waarderingen van het gebruik van ‘je’. Dit is een indicatie dat ‘je’ de standaardvorm wordt. 1. Inleiding Ik heb me donderdagavond groen en geel geërgerd tijdens een uitzending van ‘Pauw en Witteman’, waarin een of andere rapper met de naam Ali B. in gesprek was met de minister-president. De jongen [...] vond het blijkbaar heel normaal om de premier met je en jou aan te spreken... [Uit: Metro 23 oktober 2006] Nu ben ik zelf zo'n beetje van de generatie Bouali en kan ik u vertellen dat jij en jou zeggen absoluut niet getuigt van een gebrek aan respect, maar een redelijk normale aanspreekvorm is geworden. [...] Het is persoonlijker en maakt een gelijkwaardig gesprek zonder gekunstelde hiërarchieën mogelijk. [Uit: Metro 24 oktober 2006] Ziehier twee fragmenten uit ingezonden brieven in het dagblad Metro. In een uitzending van Pauw & Witteman - kort daarvoor - had rapper Ali B ‘onze’ premier Balkenende aangesproken met je en jou. De fragmenten illustreren aardig op welke manier er op dit moment in onze taalgemeenschap gedacht wordt over aanspreken in het bijzonder over het gebruik van u ten opzichte van je. Beide schrijvers hebben hier een uitgesproken mening over: de één vindt je en jou zeggen ongepast. De ander vindt je eigenlijk de normale aanspreekvorm, althans in een gelijkwaardig gesprek zonder kunstmatige machtsverschillen. Veel mensen lijken moeite te hebben met een keuze voor u en jij/je. Volgens Grezel (2002) heeft dat ‘niet zozeer met gebrek aan taalbeheersing te maken, als wel met onzekerheid over de relatie tot de aangesprokene en de situatie van dat moment’ (Grezel 2002, p.264). Grezel, die spreekt {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} van een ‘hopeloos gehannes’, roert hier een interessant punt aan: is de keuze van u en jij/je zo moeilijk omdat de aanspreekregels veranderd zijn, of omdat de sociale relaties waarop de toepassing van de regels berust zo onduidelijk geworden zijn? Het lijkt zo eenvoudig: wie iemand aanspreekt, moet een lexicale keuze maken uit de beschikbare pronomina van de tweede persoon enkelvoud. Maar omdat deze pronomina direct naar de toegesprokene of de lezer (voortaan: de ontvanger) verwijzen, weerspiegelen of creëren ze ook altijd de relatie van de zender tot de aangesproken persoon. In de sociolinguïstiek spreekt men in dit verband van de ‘sociale betekenis’ van u en jij/je. Juist deze sociale betekenis is de laatste vijftig jaar sterk veranderd, zo toonde Van den Toorn (1977) al aan. Van den Toorn ging uit van de typologie van Brown en Gilman (1960), die aanspreekvormen classificeert langs twee dimensies: ‘status’ en ‘solidariteit’. Vermaas (2002) vult deze typologie van Brown & Gilman aan met de dimensie ‘formaliteit’. Op grond van deze typologie kunnen we de veranderingen in het Nederlandse aanspreekgedrag beschrijven als een verandering van het belang van de eerste twee dimensies. Was vroeger status het belangrijkste criterium, nu is dat solidariteit (en formaliteit). Tot halverwege de vorige eeuw was u gebruikelijk voor alle toegesprokenen met een hogere sociale status dan de spreker, en je voor ontvangers met een lagere sociale status. Sindsdien reserveert de spreker u voor mensen met wie hij geen verbondenheid voelt, zoals een vreemde, of met wie hij in een formele taalsituatie verkeert. Wat dit laatste betreft, kan men denken aan bijvoorbeeld de rechtszaal waar de officier en een advocaat elkaar met u aanspreken ook al tutoyeren ze elkaar in de wandelgangen. Jij of je gebruikt de spreker als hij zich solidair voelt met de ontvanger en ons niet bekommeren om statusverschillen en formaliteit (Van den Toorn 1977, Vermaas 2002, Van Zalk en Jansen 2004, Jansen en Janssen 2005, Vismans 2007). De solidariteitsdimensie lijkt de laatste jaren zo dominant geworden, dat onzes inziens daardoor de betekenis van u is veranderd van een pronomen waarmee de zender zijn ‘afstand’ tot de ontvanger erkent dan wel bevestigt naar een pronomen om nadrukkelijk afstand te nemen van de ontvanger. Dat is een problematische stap in de Nederlandse samenleving, die gekenmerkt wordt door een lage waarde voor Hofstede's culturele dimensie ‘machtsafstand’ (Hofstede & Hofstede 2006; Jansen 2007a). Daardoor rust er - zoals Wouters (2008: 90-91) overtuigend aantoont - een taboe op de erkenning van groepsverschillen. ‘Afstand nemen’ is dus in principe ongewenst en dat is te merken het ‘verlies’ van u. Althans, het heeft er alle schijn van dat in onze samenleving je de standaardvorm is geworden en u gemarkeerd. In deze bijdrage willen we voor deze stelling empirische evidentie aandragen. Dat zal gebeuren door de waardering voor aanspreekgedrag van de bevolking in den brede te vergelijken met die van een specifieke conservatieve bevolkingsgroep die oude waarden zoals erkenning van machtsverschillen handhaaft en niet of in ieder geval minder aangetast is door het gelijkheidsdenken: de orthodoxe protestanten. 2. Aanspreken in bevindelijk Nederland Vermaas (2002) heeft met behulp van een enquête onderzocht hoe verschillende generaties aanspreken. Verreweg de meeste ouders laten zich nu door hun kinderen tutoyeren, maar nog in ongeveer 20% van de Nederlandse gezinnen blijken de kinderen de oudere generatie met {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} u aan te spreken. Omdat Vermaas ook factoren als opleiding, geslacht en kerkgenootschap in haar onderzoek heeft betrokken, kon zij aantonen dat het merendeel van de u- gezinnen orthodox protestants is, wat overigens begrijpelijk is in het licht van het belang van de Bijbel in deze kringen. Niet alleen zijn de aanspreekvormen in Bijbelvertalingen voornamelijk in overeenstemming met de status-interpretatie (Wenzel 2005), ook de Bijbelinterpretatie stuurt in de richting van de asymmetrische statusregels omdat daarin gezag een grote rol speelt, gezag dat bovendien direct of indirect altijd van God zelf afkomstig is. Tabel 1 geeft inzicht in de verhoudingen tussen u- en jij/je-zeggers bij het aanspreken van de ouders, die Vermaas aantrof. In de tabel staan de orthodoxen (de term waarmee Vermaas de bevindelijken aanduidt) tegenover anderen: onkerkelijken, roomskatholieken en gematigde protestanten (Vermaas 2002, p.88). Het gaat bij deze bevindelijken overigens om een niet onaanzienlijke groep. Als we het stemmenaandeel van de Staatkundig Gereformeerde Partij, 1,6%, als maatstaf nemen kunnen we uitgaan van ruim een kwart miljoen bevindelijk gereformeerden in ons land (gegevens van 2004, ontleend aan website CBS). Tabel 1: Hoe spreken orthodoxen versus katholieken, protestanten en onkerkelijken hun ouders aan (gemiddeld percentage)? u jij/je Orthodoxen Katholieken, protestanten & onkerkelijken Orthodoxen Katholieken, protestanten & onkerkelijken Oude generatie 68 76 32 24 Middengeneratie 63 67 37 33 Jonge generatie 74 7 26 93 (ontleend aan Vermaas 2002) Vermaas stelt verder dat de jonge generatie orthodoxen tegen leraren nog steeds veel meer u zegt dan de representanten van de andere onderzochte groepen. Opmerkelijk is wel dat bij onbekendheid van de toegesproken persoon deze jongere orthodoxe generatie juist het minst vaak altijd u zegt: ‘... de jonge generatie orthodoxen lijkt zich in dit opzicht meer aan te passen aan de jonge generatie van de andere groepen dan aan hun ouders die bijna altijd u tegen een onbekende helper zeggen (95%). Maar in het aanspreken van de ouders lijken de jonge orthodoxen nauwelijks op hun leeftijdsgenoten. Jonge orthodoxen spreken hun ouders doorgaans met u aan (74% zegt altijd u), terwijl van hun leeftijdsgenoten slechts 7% altijd u zegt tegen hun vader en moeder’ (Vermaas 2002, p. 130). Maar ook met het aanspreken van ‘kennissen’ springt de jonge generatie orthodoxen er niet uit. Het percentage dat hier u zegt wijkt niet veel af van dat van onkerkelijken, katholieken en protestanten. Omdat bevindelijke protestanten ongetwijfeld minder gevoelig zijn voor het eerder genoemde taboe op groepsverschillen, is het niet zo vreemd dat u bij hen een meer prominente plaats blijft innemen. Een andere verklaring (die de vorige niet uitsluit) zou kunnen zijn dat traditionele, conservatieve groeperingen dezelfde ontwikkeling doormaken, maar in een kalmer tempo. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Om zicht te krijgen hoe de waardering van aanspreekvormen zich ontwikkelt, willen we een antwoord zoeken op de vraag: In hoeverre is er verschil in waardering voor aanspreekvormen in teksten tussen bevindelijk gereformeerden en anderen? 3. Onderzoek naar effecten van aanspreken De laatste jaren zijn er verschillende pogingen gedaan om met empirisch experimenteel onderzoek zicht te krijgen op de waardering van aanspreekvormen. Daarbij zijn telkens verschillende teksten, van verschillende genres voorgelegd aan groepen proefpersonen. Leeftijd fungeerde daarbij vaak als tweede onafhankelijke variabele. De resultaten geven een gemengd beeld. Van Zalk & Jansen (2004) slagen erin een merkwaardig resultaat te repliceren dat Van Zalk (2002) in haar doctoraalscriptie vond: ouderen bij een persuasieve beeldschermtekst een voorkeur voor je en jongeren voor u. Anderen vonden geen verschillen in waardering van aanspreekvormen, zoals Huigen (2004) die het gebruik en de waardering van aanspreekvormen in personeelsadvertenties onderzocht en De Vries (2004) die voor haar onderzoek gebruik maakte van twee verschillende Postbus51-folders. Jansen & Janssen (2005) stellen dan ook op basis van eerder onderzoek vast dat het onduidelijk is óf er wel een verband bestaat tussen aanspreekvorm en waardering van een tekst. In de vooronderzoeken worden nu eens aanspreekvormeffecten geboekt, dan weer blijven deze uit. Jansen & Janssen noemen tekstgenre, medium en onderwerp van de tekst als factoren waar de waardering van aanspreekvormen mogelijk van afhankelijk zijn. In hun eigen onderzoek wordt de vraag gesteld naar de mate waarin de waardering van aanspreekvormen in functionele teksten afhankelijk is van het medium, maar ook in hoeverre deze afhankelijk is van de instemming met het in de tekst gegeven advies. Ze verwachten dat aanspreekeffecten vooral zullen voorkomen als de stelling binnen het acceptatiegebied van de lezer valt. Jansen en Janssen (2005) maken in hun experiment gebruik van dezelfde teksten als De Vries, aangevuld met webvarianten van dezelfde teksten. Ook nu blijkt medium (papieren versus electronisch document) geen invloed te hebben op de waardering van de gebruikte aanspreekvorm, maar de betrokkenheid van de lezers bij het onderwerp wel. Het gaat bij dit laatste vooral om de mate waarin lezers konden instemmen met gegeven adviezen. Hoe groter de instemming was, hoe meer de waardering voor u versus je van elkaar verschilde; u ging hierbij samen met een hogere waardering ten opzichte van je. De verklaring voor de voorkeur voor u is tweeërlei: ‘(1) u is waarschijnlijk nog steeds de ongemarkeerde vorm ten opzichte van vreemden, en ze kenden de auteur niet. (2) het lijkt ons denkbaar dat ze een zekere discrepantie tussen de belangen van de auteur en hun eigen belangen hebben gevoeld, en dat ze voor die afstand u het meest passend vonden’ (Jansen & Janssen 2005, p.227). Leeftijd blijkt hierop geen enkele invloed te hebben. Jansen & Janssen vermoeden dat er leeftijdseffecten kunnen ontstaan als er een interactie is tussen onderwerp en doelgroep. Zo zouden de ouderen van Van Zalk & Jansen (2004) zich door het onderwerp - wandelen in Ierland - aangesproken gevoeld kunnen hebben op hun jeugdigheid en sportiviteit waarbij de vorm je prima past. Voor de jongeren was de vakantiebestemming natuurlijk veel minder interessant en het zou kunnen dat daarom voor hen u de {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} meest geëigende aanspreekvorm was. In de doctoraalscriptie van Brand (2005) wordt voortgeborduurd op het idee dat de voorkeur voor een aanspreekvorm een functie is van de afstand tussen auteur en lezer. De mate waarin de auteur door middel van zijn tekst de lezer ‘nabij’ komt, operationaliseerde Brand door middel van een tekstmanipulatie in de vorm van de onafhankelijke variabele ‘aanwezigheid van een antwoordstrook waarmee de lezer zich kon laten registreren als donor’. zo'n antwoordstrook maakt de tekst minder vrijblijvend voor de lezer; in de terminologie van Brown & Levinson: de ‘rate of imposition’ van de ‘face threatening act’ wordt hoger. Uit Brands onderzoek is gebleken dat het verschil in waardering tussen u en je groter wordt naarmate de lezer minder afstand tot de tekst kan houden. In de tekst met antwoordstrook, die dus de lezer meer nabij is, krijgt de u-vorm een hogere waardering dan de je-vorm. In de teksten zonder antwoordstrook, waarin de lezer grotere afstand tot de tekst kan houden, laat de waardering van aanspreekvormen geen verschil zien. Interessant in dit onderzoek is dat zowel jongere lezers (16-40 jaar) als oudere lezers (65 jaar en ouder) de voorkeur gaven aan u boven je. Voor de waardering van de ouderen maakte het overigens geen verschil of de tekst wel of niet nabij kwam. Een middencategorie (41-64 jaar) vindt teksten met je aantrekkelijker, maar heeft verder geen voorkeur voor een van de aanspreekvormen. De belangrijkste les uit eerdere experimenten voor ons onderzoek is dat het niet makkelijk is om aanspreekeffecten te vinden. Over het algemeen zijn de effecten klein of afwezig. Een voorwaarde om effecten te vinden, lijkt wel dat er met materiaal gewerkt moet worden dat de lezers ook daadwerkelijk ‘aanspreekt’. De teksten moet een concreet appel doen op de lezer en nauw aansluiten bij de belangen en overtuigingen van de lezer. In de volgende paragraaf zullen we laten zien welke consequenties dit heeft gehad voor ons onderzoeksontwerp. 4. Opzet van het experiment Materiaal (onafhankelijke variabele 1). In dit onderzoek hebben we aanspreekvormen gemanipuleerd in twee teksten die op papier werden aangeboden: een brief van de Postbank waarin klanten werden gevraagd zich te komen legitimeren en een brief van de Belastingdienst waarin burgers opgeroepen werden, een DigiD aan te vragen (zie bijlage). Beide teksten voldoen onzes inziens aan de eis dat ze de lezers moeten ‘aanspreken’. Dat wil zeggen, beide teksten verzoeken de lezers iets te ‘doen’ waar beide partijen, afzender en ontvanger voordeel van hebben. In beide teksten wordt de lezer verzocht om een handeling te verrichten die ervoor zorgt dat hij gebruik kan blijven maken van de (toekomstige) diensten en voorzieningen van de afzenders. We hebben gebruik gemaakt van twee verschillende teksten om eventuele inhoudseffecten te kunnen traceren. De intentie was om ze later als replicaties te kunnen beschouwen. De teksten waren voor ons doel vooral ook geschikt, omdat we bij deze onderwerpen geen specifieke reacties verwachtten van de bevindelijke respondenten, iets wat bijvoorbeeld met orgaandonatie (zoals in Brand 2005) zeker wel het geval zou zijn geweest. In de originele brief van de Postbank werd de lezer met je aangesproken en in die van de Belastingdienst met u. De eerste stap in de bewerking was dat we van beide brieven zowel een u- als een je-versie maakten. Daarbij hebben we de jij-vorm vermeden, al viel er niet aan {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} te ontkomen dat in de je-versie van de Postbanktekst twee keer jou en een keer jouw moest blijven staan: ¹ Tweede alinea (kop): Wat betekent deze identificatieplicht voor jou? Derde alinea: Wij hebben voor jouw gemak tijdelijk de openingstijden van een aantal Postkantoren verruimd. Derde alinea: Voor de openingstijden van het Postkantoor bij jou in de buurt kun je kijken op onze website... Onze tweede stap was dat we in een aantal gevallen aansprekingen aan het origineel toegevoegd hebben om voldoende ‘substantie’ te krijgen. Eén aanspreking valt immers onvoldoende op in een tekst. Om effecten te meten moeten de aanspreekvormen prominent aanwezig zijn. In de Postbanktekst hebben we drie aansprekingen toegevoegd (totaal: 23 aansprekingen), in de Belastingdiensttekst zes (totaal: 28 aansprekingen). We geven een paar voorbeelden van zulke toevoegingen: Origineel: De Postbank doet er alles aan om dat mogelijk te maken. Definitief: De Postbank doet er alles aan om dat voor u/voor je mogelijk te maken. Origineel: Zo is iedere bank op grond van de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) verplicht om ... . Definitief: Zo is uw/je bank op grond van de Wet identificatie bij dienstverlening (Wid) verplicht om ... . Origineel: Nog geen DigiD-inlogcode? Vraag ‘m nu aan Definitief: Heb(t) u/je nog geen DigiD-inlogcode? Vraag ‘m nu aan Origineel: DigiD-inlogcode op tijd aanvragen Definitief: Vraag uw/je DigiD-inlogcode op tijd aan Naar ons idee bleef het karakter van de originele brieven door deze ingrepen onaangetast. Ten slotte hebben we ervoor gezorgd dat beide teksten wat betreft lay-out vergelijkbaar waren (brieven op A4) maar toch pasten binnen de huisstijl van de respectieve organisaties. Ook hebben we data in het voorwerk aangepast om de tekst actueler te maken en gezorgd dat de aanhef consistent werd met de aanspreekvorm. Immers, ‘beste ....’ past niet in een brief waarin de lezer met u wordt aangesproken (zie bijlage 1). Proefpersonen (onafhankelijke variabele 2). De proefpersonen in dit onderzoek moesten - gezien de onderwerpen - minimaal 18 jaar oud zijn. Verder hebben we om dezelfde reden er niet nadrukkelijk naar gestreefd om ouderen in dit onderzoek te betrekken. Voor dit onderzoek zijn twee groepen deelnemers nodig: een bevindelijk gereformeerde groep en een groep met proefpersonen die onkerkelijk of religieus mogen zijn - zolang ze maar niet behoren tot de bevindelijk gereformeerde stroming. Tot de bevindelijk gereformeerden rekenen wij op grond van de literatuur (zie Van Dijk (1996), Janse (1985; 1993), Stoffels (1998) en Lieburg (2008)): •Gereformeerde Bondsgemeenten binnen de Protestantse Kerk in Nederland {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} •Hersteld Hervormde Kerk •Gereformeerde Gemeenten •Gereformeerde Gemeenten in Nederland •Oud-Gereformeerde Gemeenten in Nederland •Bewaar het Pand-gemeenten binnen de Christelijke Gereformeerde Kerken •Een aantal vrije groepen zoals Vrije Hervormden of Paauweanen De overige respondenten waren rooms-katholiek, ‘niet-bevindelijk protestants’ of onkerkelijk. Een groot deel van de bevindelijk gereformeerde proefpersonen werd benaderd op de reformatorische gezinsbeurs ‘Wegwijs 2007’, die van 20 tot 24 februari 2007 werd gehouden in Utrecht. Deze respondenten komen uit verschillende delen van het land. De overige respondenten in zowel de bevindelijke als de andere groep, zijn voornamelijk afkomstig uit de plaatsen Utrecht, Bodegraven en Waddinxveen. Ongeveer 67% van de niet-bevindelijken is onkerkelijk, de rest is rooms-katholiek of lid van de PKN. Alle proefpersonen zijn persoonlijk benaderd en hebben de circa 10 minuten durende lees- en beoordelingstaak uitgevoerd in de aanwezigheid van een van de auteurs. Tabel 2 laat zien hoe de in totaal 187 bevindelijke en andere deelnemers zijn verdeeld over de verschillende teksten en versies. Tabel 2: Verdeling van de proefpersonen over de condities Bevindelijk Anders Totaal Postbankbrief u 24 22 46 je 26 20 46 DigiD-brief u 28 21 49 je 25 21 46 Totaal 103 84 187 Afhankelijke variabelen. De afhankelijke variabelen in dit onderzoek zijn tekstwaardering, schrijverswaardering en de relationele gepastheid. Preciezer: we hebben de proefpersonen een vragenlijst voorgelegd die met 7-punts Likertschalen de attitude beoogde te meten ten opzichte van de tekst, de auteur en de relationele gepastheid. De vragen voor de eerste twee van deze constructen worden onderverdeeld in drie clusters, te weten betrouwbaarheid, deskundigheid en aantrekkelijkheid van de tekst, respectievelijk van de schrijver (zie tabel 3). De nummers van de vragen corresponderen met die van de vragen op de definitieve vragenlijst. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 3. De stellingen die ter beoordeling werden aangeboden Attitude ten opzichte van de tekst Attitude ten opzichte van de schrijver • Betrouwbaarheid • Betrouwbaarheid 4. De brief maakt een degelijke indruk. 7. De schrijver is objectief. 5. Ik vind de brief geloofwaardig. 17. Ik geloof wat de schrijver beweert. 8. De brief is betrouwbaar. 25. De schrijver geeft juiste informatie. 13. De informatie in de brief is correct. 30. Ik vind de schrijver betrouwbaar. • Deskundigheid • Deskundigheid 14. De brief is geschreven door een expert. 18. De schrijver heeft een passende toon voor de brief gekozen. 24. Ik vind de brief professioneel. 20. De schrijver maakt een deskundige indruk. 27. De brief straalt deskundigheid uit. 23. De schrijver maakt goed duidelijk wat er van mij verwacht wordt. 31. De toon van de brief past bij de inhoud. 35. De schrijver weet goed waar hij het over heeft. • Aantrekkelijkheid • Aantrekkelijkheid 1. Ik vind de brief begrijpelijk geschreven. 9. De schrijver heeft een aantrekkelijke schrijfstijl. 19. De brief is aangenaam om te lezen. 10. De schrijver is vriendelijk. 33. De brief is langdradig. 15. Ik vind de schrijver arrogant overkomen. 42. Ik vind de brief levendig geschreven. 32. De schrijver neemt zijn lezers serieus. Relationele gepastheid 21. De toon van de brief is te amicaal. 29. De schrijver komt mij te nabij. 39. Ik zou wat meer afstand in de brief op prijs gesteld hebben. Overige vragen. Behalve de stellingen ten behoeve van het differentiële onderzoek werden nog een aantal losse stellingen opgenomen die beoogden achtergrondinformatie over de proefpersonen te verstrekken, zoals: over de attitude ten opzichte van het onderwerp (‘ik vind het onzin om een DigiD aan te vragen’), over de voorkennis over het onderwerp (‘ik weet dat banken verplicht zijn om naar identificatie te vragen’) en over algemene attitude ten opzichte van de Postbank en Belastingdienst (‘met de Postbank kan ik veilig informatie uitwisselen’). Procedure. Nadat de proefpersonen de vragenlijst hadden ingevuld, kregen zij een tweede formulier. Hierop vulden zij algemene gegevens in zoals geslacht, geboortejaar, opleiding en hun expliciete voorkeur voor een van de aanspreekvormen in teksten zoals deze. Er is verder nog gevraagd naar woonplaats (om eventuele dialectinvloeden te kunnen vaststellen) en uiteraard naar kerkgenootschap. 5. Resultaten Kwaliteit van de metingen. Met een betrouwbaarheidsanalyse zijn we nagegaan of onze clusters voldoende homogeen waren. Onderstaande tabellen geven schematisch weer hoe hoog de verschillende clusters scoren op betrouwbaarheid. {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 4: Homogeniteit van de vragenclusters Attitude t.o.v. de tekst Attitude t.o.v. schrijver aspect Cronbach's α Cronbach's α Betrouwbaarheid .82 .77 Deskundigheid .84 .81 Aantrekkelijkheid .61 .76 Relationele gepastheid .83 Ten slotte hebben we ons experiment gecontroleerd op eventuele teksteffecten (Postbank versus DigiD). Een tweewegvariantieanalyse liet echter op geen van de afhankelijke variabelen een interactie-effect zien tussen tekst en aanspreekvorm. We hebben de scores op beide teksten in onze analyse dan ook samengenomen in onze verder analyses. Effecten van aanspreken en bevindelijkheid. Eerst willen we kort ingaan op de expliciete beoordeling van de aanspreekvormen. Op de vraag hoe de lezer in brieven als die welke hij gelezen had het liefste aangesproken wil worden, kiezen 172 van de 186 proefpersonen (= 93%) voor u. Er bleek bij deze vraag geen enkel statistisch significant verschil tussen bevindelijken en niet-bevindelijken te zijn (x² = 3.34; p > .05). De resultaten van de impliciete beoordeling aan de hand van de vragenclusters staan uitgesplitst voor linguïstische conditie (u-je) en denominatie van de spreker (al of niet bevindelijk) in tabel 5. In de volgende paragrafen zullen we eerst kort de hoofdeffecten van deze onafhankelijke variabelen bespreken, en daarna meer gedetailleerd ingaan op de interactieeffecten. Tabel 5: Scores op afhankelijke variabelen (1 = laag, 7 = hoog) Cluster Bevindelijk Anders u je u Je M. SD M. SD M. SD M. SD TEKST Betrouwbaarheid 5.2 .7 4.7 1.2 4.6 .9 4.8 .9 Deskundigheid 4.7 .9 4.2 1.3 4.2 1.3 4.1 1.1 Aantrekkelijkheid 4.7 .8 4.5 1.0 4.1 1.1 4.6 .8 Relationele gepastheid 4.6 1.2 3.5 1.6 3.9 1.5 3.4 1.8 SCHRIJVER Betrouwbaarheid 4.8 .9 4.6 1.1 4.2 1.0 4.4 1.0 Deskundigheid 5.2 .8 4.6 1.3 4.5 1.0 4.6 .9 Aantrekkelijkheid 4.8 .9 4.5 1.0 4.1 1.3 4.5 .8 Hoofdeffecten. Om het hoofdeffect van aanspreken te bestuderen, hebben we de gemiddelden van alle gezindten in tabel 5 berekend. Voor het hoofdeffect van bevindelijkheid berekenden we het gemiddelde over de u- en je-condities. Op twee clusters hebben we {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} twee hoofdeffecten van ‘aanspreken’ gemeten, namelijk deskundigheid tekst en waardering van de aanspreekvorm (zie tabel 6). De u-variant wordt gemiddeld als deskundiger gezien dan de je-variant (F(1,187) = 4.0; p = .046). De omvang van dit effect is overigens klein. Een groter effect zien wij bij relationele gepastheid. Lezers van de tekst met u vinden de tekst gepaster in relationeel opzicht dan de lezers van de je-tekst (F(1,187) = 11,1; p < .01). Tabel 6: De invloed van aanspreekvorm op de waargenomen deskundigheid en relationele gepastheid van de tekst u je Deskundigheid tekst 4.5 (1.1) 4.1 (1.2) Relationele gepastheid 4.3 (1.4) 3.5 (1.7) Daarnaast hebben we twee keer een hoofdeffect gevonden van ‘bevindelijkheid’ (zie tabel 7). Bevindelijke proefpersonen vinden de schrijver gemiddeld aantrekkelijker (F(1,187) = 7,5; p < .01) en betrouwbaarder (F(1,187) = 6,1; p = .015) dan niet-bevindelijke proefpersonen. Ook hier gaat het weer om tamelijk kleine effecten. Tabel 7: De invloed van bevindelijkheid op de waargenomen betrouwbaarheid en aantrekkelijkheid van de schrijver bevindelijk anders Betrouwbaarheid schrijver 4.5 (1.1) 4.1 (1.2) Aantrekkelijkheid schrijver 4.7 (1.0) 4.3 (1.1) Interactie-effecten. Voor ons onderzoeksdoel zijn de interactie-effecten het meest interessant. Om een beter zicht daarop te krijgen hebben we de gemiddelde scores uit Tabel 5 omgezet naar verschilscores op de u- en je-teksten van de ‘bevindelijken’ en de ‘anderen’. Deze verschilscores staan in tabel 8 (zie blz. 167). Hieruit zijn een aantal opvallende uitkomsten af te lezen. In de eerste plaats zien we dat bevindelijke lezers de u-teksten systematisch op alle clusters hoger waarderen dan de je-teksten. Bij de niet-bevindelijken liggen de verhoudingen anders. Deze groep heeft op twee clusters (deskundigheid van de tekst en relationele gepastheid) een lichte voorkeur voor u, terwijl zij bij de overige clusters juist een - meer uitgesproken - voorkeur voor je laten zien. En die verschillen zijn op 4 punten significant. Op vier afhankelijke variabelen vinden we een statistisch significant interactie-effect van gezindte en aanspreekvorm, te weten de waargenomen betrouwbaarheid van de tekst (F(1,187) = 5.2; p = .024), de waargenomen aantrekkelijkheid van de tekst (F(1,187) = 5.9; p = .016), de waargenomen deskundigheid van de schrijver (F(1,187) = 5.1; p = .026) en de waargenomen aantrekkelijkheid van de schrijver (F(1,187) = 4.5; p = .034). {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 8: Verschilscores van bevindelijken en niet-bevindelijken op de clusters afhankelijke vragen Waarderingsverschillen bevindelijk versus anders Interactie Bevindelijk Anders Significant? TEKST Betrouwbaarheid 0,5 ten gunste van u 0,2 ten gunste van je ja Deskundigheid 0,5 ten gunste van u 0,1 ten gunste van u nee Aantrekkelijkheid 0,2 ten gunste van u 0,5 ten gunste van je ja SCHRIJVER Betrouwbaarheid 0,2 ten gunste van u 0,2 ten gunste van je nee Deskundigheid 0,6 ten gunste van u 0,1 ten gunste van je ja Aantrekkelijkheid 0,3 ten gunste van u 0,4 ten gunste van je ja Relationele gepastheid 1,1 ten gunste van u 0,5 ten gunste van u Nee Om de precieze aard van de interactie-effecten wat verder te verkennen hebben we nog per aanspreekvorm berekend of het oordeel van de bevindelijken verschilde van dat van de andere respondenten. Dat bleek bij de je-teksten bij geen van de clusters het geval (p > .05). De waardering voor je-teksten is in beide groepen gelijk. De waterscheiding ontstaat bij de waardering van u: de bevindelijke waarderen de u-versie op alle afhankelijke variabelen hoger dan de andere respondenten F(1,91) > 6,0; p < .030). Dit patroon is duidelijk herkenbaar in grafiek 1, waarin we de scores voor ‘betrouwbaarheid tekst’ uitgezet hebben (zie blz. 168). Het verschil tussen 2.3 en 1.8 op ‘betrouwbaarheid tekst’ is significant; het verschil tussen 2.2 en 2.4 niet. Hetzelfde patroon zien we bij de andere clusters afhankelijke variabelen. Daarnaast hebben we vast kunnen stellen dat de niet-bevindelijke proefpersonen de je-versie gelijk of hoger waarderen dan de u-versie. Bij de bevindelijken zien we een ander, maar eveneens consistent patroon: zij waarderen de u-versies in alle gevallen hoger dan de teksten waarin ze met je worden aangesproken. Anders gezegd, het is niet de waardering van ‘je’ die de groepen onderscheidt, het is de waardering van ‘u’. Ten slotte zijn we nagegaan in hoeverre de waardering van de aanspreekvormen afhankelijk was van demografische factoren als leeftijd en geslacht. Dat bleek niet het geval, noch bij de bevindelijke, noch bij de niet-bevindelijke groep. {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Grafiek 1. Invloed van u en je op de waargenomen betrouwbaarheid v/d tekst voor bevindelijke andere. ==} {>>afbeelding<<} 6. Conclusie en discussie De resultaten van het hier gerapporteerde experiment laten in ieder geval conclusies toe over de verschillen tussen de oordelen van bevindelijke en niet-bevindelijke lezers en over de verhouding tussen de expliciete beoordeling van de aanspreekvormen en de impliciete beoordeling daarvan zoals die blijkt uit de waardering van diverse tekstaspecten. Verder theoretiseren we over de waarschijnlijkheid dat de aanspreekregels aan verandering onderhevig zijn. Maar eerst besteden we kort aandacht aan de beperkingen van dit onderzoek. Beperkingen. In dit artikel rapporteren wij over een tamelijk kleinschalig experiment op basis van twee verwante teksten. De uitkomsten maken nieuwsgierig naar dergelijke experimenten op basis van andere teksten en tekstgenres, en met proefpersonen van andere denominaties. Gegevens op basis van andere soorten onderzoek zijn ook welkom, in het bijzonder naar opvattingen en gedrag van taalgebruikers in een andere rol dan die van lezer/klant. Om met meer zekerheid iets te kunnen zeggen over taalverandering is het ten slotte wenselijk om dit onderzoek onder ouderen (65-plussers) en jongeren (tieners) te doen en daarbij nadrukkelijk ook te kijken naar het specifieke gebruik van aanspreekvormen in verschillende taalgebruikscontexten, zoals Vismans (2008) doet. Over de zodadelijk volgende conclusies zouden we zekerder zijn als we wisten hoe lezers vroeger - denk dan aan voor 1970 - oordeelden over de aanspreekvormen in teksten. En dan hebben we het oog op data ontleend aan experimenten, en dus niet enquêtes waarin taalgebruikers desgevraagd hun expliciete opvattingen over aanspreekvormen te kennen geven. {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} Het onderhavige onderzoek heeft eens te meer (vergelijk Jansen 2007b) duidelijk gemaakt hoe groot het verschil is tussen expliciete en impliciete oordelen over dit onderwerp. Bevindelijken versus niet-bevindelijken. Wat het verschil tussen de bevindelijke en niet-bevindelijke lezers betreft, kunnen we in de eerste plaats concluderen dat de bevindelijken positiever dan niet-bevindelijken staan ten opzichte van teksten van postbank en DigiD. Waarschijnlijk geldt dat ook voor andere gezaghebbende instanties. In de tweede plaats achten bevindelijke lezers zowel de teksten als de schrijvers daarvan systematisch betrouwbaarder, deskundiger, aantrekkelijker en relationeel gepaster, als ze daarin met u aangesproken worden, dan wanneer ze met je aangesproken worden. Bij de niet-bevindelijken is er niet zo'n duidelijk patroon. Terwijl deze groep de u-tekst eveneens relationeel gepaster acht, vinden ze de je-tekst en de schrijver daarvan aantrekkelijker. Op de andere clusters vertonen ze helemaal geen verschil. De niet-bevindelijken maakt de aanspreekvorm dus weinig tot niets uit. Dit is geheel in overeenstemming met eerder onderzoek naar aanspreken ook in andere genres (brochures, websites, personeelsadvertenties). Expliciete versus impliciete voorkeur. Wat de verhouding tussen de expliciet beleden voorkeur voor een aanspreekvorm en de impliciete waardering daarvan betreft, laten de resultaten eveneens een conclusie toe. Daarvoor is het wel nodig om een onderscheid te maken tussen twee verschillende soorten sociale regels: voorschriften en normen (Bartsch 1987). Voorschriften zijn regels die de gebruiker kent omdat hij ze geleerd heeft in een expliciet geformuleerde vorm. Normen zijn regels die gebruikers geïnternaliseerd hebben als impliciet richtsnoer voor hun denken en handelen. Voor de bevindelijke lezers ligt de verhouding tussen voorschrift en norm bij de aanspreekvormen - in ieder geval bij teksten als de onderzochte - eenvoudig: ze hebben u als expliciet voorschrift én als impliciete norm. Dat wil zeggen: ze kennen en aanvaarden u als enige aanspreekvorm die in deze taalsituatie voorgeschreven is als goed taalgebruik. En ze hebben de voorkeur voor u geïnternaliseerd als norm voor hun gedrag. Bij de niet-bevindelijken zien we dat de algemene voorkeur voor u zich niet vertaalt in een lagere waardering van de je-tekst (zie ook De Vries 2004). Met andere woorden: men zegt bij voorkeur met u aangesproken te willen worden, maar voor de waardering van de tekst blijkt het helemaal niet uit te maken of dat ook daadwerkelijk gebeurt. Aanspreken met je in de tekst heeft geen negatief effect op de waardering, aanspreken met u geen positief effect. Bij de niet-bevindelijke groep gaapt er een kloof tussen voorschrift en norm. Ze kennen en aanvaarden u wel als expliciet voorschrift, maar zij hebben u zich niet toegeëigend als norm voor hun gedrag. Voor het alternatief je geldt bij hen hetzelfde: het type aanspreekvorm speelt simpelweg geen enkele rol bij de beoordeling van dit type teksten. Dat wil overigens niet zeggen dat ze zich nooit zullen laten leiden door het u-voorschrift. Het valt te verwachten dat als deze niet-bevindelijken de ambitie, de tijd en de energie hebben om het voorschrift te volgen, ze dat niet zullen laten, bijvoorbeeld bij het schrijven van een sollicitatiebrief. Onze bevindingen werpen ten slotte ook enig licht op Grezels dilemma: verandering van regels of van sociale relaties? Het is - althans in het geval van de beoordeling van aanspreekvormen in teksten - het type regel dat aan het veranderen is. {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} Verandering van de aanspreekregels van u naar je. De resultaten zijn ten slotte voor ons aanleiding om enkele meer speculatieve opmerkingen te maken over de veranderende regels van de aanspreekvormen? Als we de reacties van de bevindelijke lezers als repoussoir gebruiken om de toestand van de algemene duidelijker te kunnen schetsen, staat voor de bevindelijke lezers vast dat ze weten en vinden dat u als aanspreekvorm in teksten als deze superieur is aan je. Daaruit valt af te leiden dat u bij hen als norm stabiel en onbedreigd is. De algemene lezer kent en aanvaardt u ook, maar als iets van buitenaf. Voor zijn persoonlijk handelen laat de aanspreekvorm hem koud, althans in dit soort taalsituaties. Het is verleidelijk om het voorgaande speculatief te verbinden met wat we weten van taalverandering, in het bijzonder de zogenoemde ‘change from below’ (Labov 1994: 78). Onder dit type taalverandering verstaat men een verandering die niet ontstaat uit (min of meer bewuste) imitatie van bewonderde voorbeeldtaalgebruikers, maar zich geleidelijk aan nestelt in het taalgebruik zonder dat de mensen zich daarvan bewust zijn. Een dergelijke verandering van benedenaf zien we dan ook vooral gebeuren in die vormen van taalgebruik waarin de zelf-monitoring het geringste is. Een voorbeeld op grammaticaal gebied is de verandering van het betrekkelijk voornaamwoord dat naar wat. Sommige sprekers die erop geattendeerd worden dat ze in hun eigen spraak wat gebruikt hebben, ontkennen dat, of ze reageren ze alsof ze op een overtreding betrapt zijn. Zozeer kennen en aanvaarden ze het voorschrift om dat te gebruiken. Maar het lukt ze niet om dit voorschrift ook als norm te internaliseren, al willen ze dat nog zo graag. Bijgevolg blijven ze wat gebruiken. Wij achten het goed denkbaar dat het verdwijnen van u als aanspreeknorm bij de niet-bevindelijken een voorbeeld is van een verandering van beneden af. Net zoals de nieuwe norm wat oprukt in die domeinen en omstandigheden waarin men het minst controle heeft over zijn taalgebruik, zien we dat de nieuwe norm ‘aanspreekvorm maakt niet uit’ een kans krijgt op het moment dat de taalgebruiker er niet op let, zoals in een experiment als het onderhavige waarin hij niet kan weten op welke manier de tekst gemanipuleerd is. De kans is zeker aanwezig dat u steeds minder norm wordt, en steeds meer alleen voorschrift. Dan is u op weg naar de uitgang, en zal nog deze eeuw in het taalmausoleum worden bijgezet tussen de andere vergeten voorschriften zoals ‘zeg niet ‘dat lust ik niet’ maar ‘dat lust mij niet’’. Dit kán gebeuren, maar het hoeft niet. Taalverandering is immers - net als alle sociale veranderingen - niet onomkeerbaar. Het dragen en strikken van een das was dertig jaar geleden de geïnternaliseerde norm voor de volwassen man met een witteboordenbaan. Hij kon het kledingstuk in halfslaap strikken. De generatie daarna accepteerden de das schouderophalend, maar hooguit als voorschrift. Het strikken meestal met assistentie was een ritueel. De das leek de plusfour en de crinoline achterna. Maar zie, de laatste jaren is de das weer helemaal terug, als geïnternaliseerde norm. {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Bartsch, Renate (1987) Norms of language, theoretical and practical aspects. London and New York, Longman. Brand, M. (2005) ‘Sorry, maar je komt nu echt te dichtbij...’ Een onderzoek naar het effect van aanspreekvormen in teksten die een duidelijk appèl doen op de lezer. Doctoraalscriptie Communicatiekunde Universiteit Utrecht. Brown, R. & A. Gilman (1960) ‘The Pronouns of Power and Solidarity’. In: P.P. Giglioli (ed.), Language and social context. Selected Readings (252-282). Harmondsworth, Middlesex: Penguin Books, 1972. CBS: http://statline.cbs.nl/StatWeb/table.asp?STB=G1&LA=nl&DM=SLNL&PA=37944&D1=a&D2=l&HDR=T (geraadpleegd februari 2008) Dijk, Gertjan van (1996) Het geloof der vaderen. De denkwereld van de bevindelijk gereformeerden. Nijmegen, SUN. Grezel, Jan-Erik (2002) ‘U of jij: wat moet je nou? Aanspreekvormen in Nederland en Vlaanderen’. In: Onze Taal, 10, 264-267. Hofstede, G. & Hofstede, G.J. (1999) Allemaal andersdenkenden. Amsterdam/Antwerpen: Contact. Huigen, A. (2004) Bent u of ben jij de nieuwe collega die we zoeken? Een onderzoek naar aanspreekvormen in personeelsadvertenties. Doctoraalscriptie Communicatiekunde Universiteit Utrecht. Janse, C.S.L. (1985) Bewaar het pand. De spanning tussen assimilatie en persistentie bij de emancipatie van de bevindelijk gereformeerden. Houten, Den Hertog. Janse, C.S.L. (1993) ‘De bevindelijk gereformeerden: een sociologisch portret.’ In: H.C. Stoffels (red.), Religieuze bewegingen in Nederland 26, 9-32. Amsterdam: VU Uitgeverij. Jansen, Frank (2007a) The influence of the cultural dimension ‘power distance’ on the evaluation of address forms: experimental evidence from Dutch direct mail letters. In: Miriam Bait & Maria Christina Paganoni (eds.) Discourse and identity in specialized communication. (pp. 71-75) Milano: Lubrina Editore Jansen, Frank (2007b) ‘Ik ben overigens niet het vriendinnetje van Toine Braet.’ Impliciete en expliciete beoordeling van de aanspreekvormen. In: Korrie Korevaart, Henrike Jansen & Jaap de Jong (red.) Het woud van de retorica. (pp. 75-88) Leiden: SNL. Jansen, Frank & Janssen, Daniël (2005) ‘U en je in Postbus51-folders’. In: Tijdschrift voor Taalbeheersing (3) 214-229. Labov, William (1994) Principles of Linguistic change I: internal factors. Oxford: Blackwell. Lieburg, Fred van (2008) Het punt des tijds. De ware wereld achter ‘Knielen op een bed violen’. Amsterdam: De Bezige Bij. Stoffels, H.C. (1998) ‘De wereld binnen handbereik. Bevindelijk gereformeerden aan de vooravond van de 21e eeuw’. In: J.A. Coster (red.), De eeuw in het hart. De bevindelijk gereformeerden op weg naar de eenentwintigste eeuw (54-62). Houten: Den Hertog. Toorn, Maarten C. van den (1977) De problematiek van de Nederlandse aanspreekvormen. De Nieuwe Taalgids 70 (6) 520-540. Vermaas, J.A.M. (2002) Veranderingen in de Nederlandse aanspreekvormen van de dertiende t/m de twintigste eeuw. Utrecht: LOT. Vismans, Roel (2007) Aanspreekvormen in Nederlandse en Vlaamse personeelsadvertenties voor hoogopgeleiden. Tijdschrift voor Taalbeheersing 29 (4) 289-313. Vries, Petra de (2004) U of je? Wat moeten we nou? Doctoraalscriptie Communicatiekunde Universiteit Utrecht. Wenzel, Veronica (2005) Wie tutoyeert god? Aanspreekconventies in moderne bijbelvertalingen. Tijdschrift voor Taalbeheersing (4) 299-314. Wouters, Cas (2008) Informalisering. Manieren en emoties sinds 1890. Amsterdam: Bert Bakker. Zalk, Franceina van (2002) ‘Ze zei meneer tegen me.’ Een onderzoek naar de relevantie van het personaliseren van aanspreking in een persuasieve tekst van een dienstverlenende website. Doctoraalscriptie Documentaire Informatiekunde en Communicatiekunde Universiteit Utrecht. Zalk, Franceina van & Jansen, Frank (2004) ‘Ze zeggen nog je tegen me.’ Leeftijdgebonden voorkeur voor aanspreekvormen in een persuasieve webtekst. Tijdschrift voor taalbeheersing (4) 265-277. {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 1 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Bijlage 2 {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Uit de analyse van de resultaten in paragraaf 4 zal blijken dat de postbank- en digid-brief goede replicaties waren. Daaruit leiden we af dat deze ‘jouwen’ niet problematisch waren. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Marlies Staphorsius en Ted Sanders Leesbaarheid en tekststructuur in basisschoolteksten Een exploratief onderzoek¹ Samenvatting Volgens leesbaarheidsonderzoekers is het mogelijk op grond van tekstkenmerken als woord-en zinslengte de leesbaarheid van een tekst te voorspellen. De klassieke kritiek is dat deze tekstkenmerken niet in causaal verband staan met begrijpelijkheid. Toch zijn er wel degelijk succesvolle leesbaarheidsformules, zoals de Cito LeesIndex voor het Basis- en speciaalonderwijs (CLIB), die voorspelt voor welk leesniveau een basisschooltekst geschikt is (Staphorsius & Krom, 1985ab; Staphorsius, 1994). Is er een verband tussen deze leesbaarheidscores en tekstkenmerken waarvan het plausibel is dat ze wél bijdragen aan begrijpelijkheid, zoals tekststructuur en coherentie? We exploreren de relatie tussen drie mogelijk fundamentele voorspellers van begrijpelijkheid enerzijds, en leesbaarheidscores anderzijds. We analyseerden de tekststructuur van basisschoolteksten en vergeleken die met het criterium voor leesbaarheid waarop de CLIB is gebaseerd: scores op cloze-tests. We vonden hoge correlaties voor positieve en causale relaties, en voor de explicitering van die relaties. Deze resultaten zijn zeer interpreteerbaar, maar vanwege de beperkte omvang moet dit onderzoek eerst en vooral worden opgevat als een pleidooi voor nadere studie van tekstcomplexiteit en leesbaarheid. Het is de hoogste tijd dat onderzoek naar fundamentele én praktische toepasbare voorspellers van begrijpelijkheid serieus wordt aangepakt in het Nederlandse taalgebied. 1. Leesbaarheid: over symptomen en oorzaken Leesbaarheidsformules bepalen de leesbaarheid van een tekst, ofwel de vaardigheid die nodig is om een tekst te begrijpen. Dat gebeurt met behulp van eenduidig te onderscheiden tekstkenmerken zoals woord- en zinslengte. Daarmee zijn leesbaarheidformules aantrekkelijke instrumenten. Immers, je telt het aantal woorden per zin en het aantal lettergrepen per honderd woorden, stopt die getallen in een formule en je weet hoe leesbaar je tekst is: geschikt voor basis-schoolkinderen of voor een academisch publiek. De bekendste leesbaarheids-formule is de ‘Reading Ease’ van Flesch (1948). De Nederlandse bewerking van ervan, de Flesch-Douma-formule, luidt: RE = 206.84 - 0.77 wl - 0.93 zl waarbij RE staat voor Reading Ease (leesgemak), wl voor woordlengte en zl voor zinslengte. De tekstkenmerken waar het om draait zijn dus twee oppervlaktekenmerken: woordlengte in lettergrepen en zinslengte in woorden. Hoe langer de woorden en zinnen, des te minder leesbaar is de tekst. Tot ver in de jaren zeventig waren leesbaarheidsformules, behalve in de Verenigde Staten, ook in Nederland populair. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar rond die tijd ontstaan ook steeds meer kritische geluiden. Kintsch & Vipond (1979) zetten de toon met het klassieke bezwaar dat leesbaarheidsformules alleen rekening houden met oppervlakte-kenmerken als woord-en zinslengte, terwijl andere tekstkenmerken, zoals organisatie en tekststructuur, afwezig zijn: ‘These higher-level features of text organization are probably the most serious omission from readability formulas’ (Kintsch & Vipond, 1979: 338). Beroemde leesbaarheidsonderzoekers als Klare erkennen dat: ‘among the more obvious missing candidates are organization (...)’ (Klare 1984: 717). Ook Nederlandse tekstexperts achten vooral structuur bepalend voor begrijpelijkheid (Sanders & Noordman, 1988). De overheersende opinie wordt dat leesbaarheidsformules weinig van doen hebben met de factoren die écht de begrijpelijkheidvan de tekst bepalen (Jansen & Woudstra 1979; Anderson & Davison 1988; Noordman & Vonk, 1994). Bovendien blijken de formules de leesbaarheid niet te kunnen voorspellen en evenmin blijken de op de formules gebaseerde herschrijvingen succesvol (Davison & Kantor, 1982), omdat ‘Merely shortening words and sentences to improve readability is like holding a lighted match under a thermometer when you want to make your house warmer’ (Klare, 1984). De predictoren in leesbaarheidsformules zijn dan ook geen oorzaken van verschillen in tekstbegrip, maar eerder symptomen. Niettemin worden leesbaarheidsformules nog steeds gebruikt en het leesbaarheidsonderzoek staat internationaal opnieuw in de belangstelling. In de Verenigde Staten is Coh-Metrix ontwikkeld, een software tool die allerlei tekstkenmerken automatisch analyseert en kan worden gebruikt om de leesbaarheid van teksten te voorspellen (Graesser e.a. 2004; http://cohmetrix.memphis.edu/cohmetrixpr/index.html). Een van de doelen van het team uit Memphis is om empirisch onderzoek te verrichten dat leesbaarheidsonderzoek kan ondersteunen. Uit een aantal studies blijkt dat factoren als referentiële en causale coherentie in positief verband staan met tekstbegrip maar ze de leesbaarheidsscore onveranderd laten (McNamara 2001, McNamara e.a. 2006). Voor het Nederlands is dergelijk werk nog niet gedaan. Het is geenszins onze pretentie dat in dit artikel wél te doen. We doen hier verslag van een exploratief onderzoek naar de relatie tussen tekststructuur en de leesbaarheid van basisschoolteksten. Omdat het gaat om een onderzoek met een beperkt aantal teksten, is de generaliseerbaarheid naar leesbaarheid van Nederlandse teksten ‘in het algemeen’ beperkt. Niettemin vragen we aandacht voor de relatie tussen enerzijds structuurkenmerken, die mogelijk fundamentele voorspellers zijn van begrijpelijkheid, en anderzijds de succesvolste leesbaarheidsformule in het Nederlandse taalgebied: de Cito LeesIndex voor het Basis- en speciaalonderwijs (CLIB). Deze CLIB blijkt met succes de moeilijkheid van teksten te voorspellen voor schoolkinderen (Staphorsius 1994; Staphorsius & Krom 1985ab). Toch is deze index ook gebaseerd op oppervlaktekenmerken als woordfrequentie, type-token ratio en woord- en zinslengte. Interessant genoeg erkennen de CITO-leesbaarheidonderzoekers dat deze kenmerken eerder symptomen dan oorzaken zijn van moeilijkheid: schrijvers passen de moeilijkheid van teksten aan bij het publiek waarvoor ze schrijven en blijkbaar is het zo dat we in teksten voor een publiek met een lagere leesvaardigheid onze stijl zo aanpassen dat er gemiddeld genomen kortere woorden en zinnen in voorkomen (Staphorsius, 1994). Van dit ervaringsfeit kan uiteraard gebruikt gemaakt worden. De pretentie van dit leesbaarheidsonderzoek is nadrukkelijk niet dat het de basis vormt voor schrijfadviezen. {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘[...] woordlengte, zinslengte en de andere tekstkenmerken die de CLIB bepalen zijn geen oorzaken van verschillen in leesbaarheid of begrijpelijkheid. Manipulatie van die variabelen doet wel de CLIB variëren, maar is niet automatisch ook van invloed op de leesbaarheid van teksten. Schrijvers of uitgevers die in hun teksten zinnen of woorden veranderen om een beter passende CLIB te kunnen berekenen zouden zichzelf en hun publiek wel eens voor de gek kunnen houden.’ (Staphorsius 1994, p. 282). De CLIB wordt al jaren succesvol gebruikt om de tekstcomplexiteit van basisschoolteksten te bepalen. Voor ons onderzoek vormt de CLIB dan ook een betrouwbaar uitgangspunt om de theoretisch gefundeerde tekstkenmerken zoals tekststructuur tegen af te zetten. Kunnen we de met de CLIB voorspelde moeilijkheid van teksten ook voorspellen met tekstkenmerken als tekststructuur? Meer wezenlijke, fundamentele factoren van tekstcomplexiteit, denk aan structuur en coherentie, zijn vaak lastig te operationaliseren en ‘telbaar te maken’. Het is natuurlijk geen toeval dat dergelijke factoren ontbreken in de formules. Die wezenlijke, constituerende tekstkenmerken worden bestudeerd in de cognitief georiënteerde taalbeheersing en tekstwetenschap (Sanders, 2004; Spooren, 2003), waarin vaak wordt beweerd dat factoren als tekststructuur en coherentie inzicht bieden in tekstcomplexiteit en begrijpelijkheid. De algemene vraag die we in dit artikel stellen is: Wat is de relatie tussen de moeilijkheidsgraad van teksten zoals bepaald in leesbaarheidsonderzoek, en meer fundamentele tekstkenmerken als tekststructuur? In antwoord op die vraag analyseren we de tekststructuur van 14 basisschoolteksten en vergelijken de uitkomst daarvan met de leesbaarheidscore die door de Cito-groep werd vastgesteld voor deze teksten. Met andere woorden: we beschouwen de leesbaarheidscore als afhankelijke, en tekststructuur als onafhankelijke variabele. Voordat we in paragraaf 4 overgaan tot de concrete beschrijving van het empirisch onderzoek geven we in paragraaf 2 eerst een kort overzicht van het Cito-leesbaarheidsonderzoek. Bovendien gaan we in paragraaf 3 in op de mogelijke ‘fundamentele’ kenmerken van tekstcomplexiteit en de wijze waarop we die in dit onderzoek operationaliseren. 2. Leesbaarheidsonderzoek naar de moeilijkheidsgraad van basisschoolteksten In het ‘klassieke’ leesbaarheidsonderzoek wordt experimenteel de leesbaarheid van de teksten of de veronderstelde leesvaardigheid van de lezers vastgesteld. Elke tekst krijgt zo een zogenaamde criteriumwaarde. Bij Flesch (1948) was dit criterium (een statistische bewerking van) het gemiddeld aantal tekstbegripvragen dat leerlingen goed konden beantwoorden. Vervolgens wordt in een multipele regressie-analyse nagegaan in welke onderlinge gewichtsverhouding verschillende tekstkenmerken (onafhankelijke factoren of predictoren) dit criterium voorspellen. De predictoren bij Flesch waren: het aantal lettergrepen per honderd woorden en het gemiddeld aantal woorden per zin. Uit zijn onderzoek bleek dat in gemakkelijkere teksten (teksten met een hogere gemiddelde score) de woorden en zinnen gemiddeld korter waren. {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} De Cito-leesbaarheidsindex voorspelt volledig automatisch de moeilijkheidsgraad van basis-schoolteksten op grond van tekstkenmerken als gemiddelde woordlengte, woordfrequentie, aantal woordvormen en aantal zinnen (Staphorsius & Krom, 1985ab; Staphorsius, 1994). Net als bij Flesch is ook deze formule gebaseerd op leesbaarheidsonderzoek. Daarin werd de moeilijkheid van een aantal teksten gedefinieerd als de leesvaardigheid die nodig is om teksten te begrijpen. Hoe groter de vereiste leesvaardigheid, des te hoger is de moeilijkheidsgraad van de tekst. Voor ons onderzoek konden we beschikken over teksten waarvan de vereiste leesvaardigheid door de Citogroep (Staphorsius & Krom, 1985ab) was vastgesteld. Het ging met name om non-fictie: studieteksten. Staphorsius en Krom gebruikten de cloze-procedure om de moeilijkheid van non-fictie te bepalen. De cloze-procedure is in 1953 door Taylor geïntroduceerd en schrijft voor dat uit een tekst van ongeveer 350 woorden ieder vijfde woord gedeleerd wordt, met uitzondering van de eerste zin. Het resultaat is een ‘gatentekst’. Deze wordt voorgelegd aan een relevante groep lezers met de opdracht de tekst zodanig te reconstrueren dat op iedere open plek slechts één woord staat². Het gemiddelde percentage goede reconstructies werd beschouwd als relatieve aanduiding van de leesbaarheid. Taylor's uitgangspunt daarbij was dat naarmate een tekst redundanter is, deze gemakkelijker te lezen is, en als cloze-tekst ook gemakkelijker te reconstrueren is. Staphorsius en Krom wijzigden Taylor's oorspronkelijke procedure: in plaats van ieder vijfde woord werd ieder zevende woord gedeleerd. De onderzoekers veronderstelden dat het standaard deletiepatroon leerlingen teveel zou frustreren. Van iedere tekst maakten de onderzoekers zeven cloze-vormen, afhankelijk van het woord waarmee na de eerste zin werd begonnen. Deze vormen zouden enigszins in moeilijkheid kunnen verschillen. Staphorsius en Krom legden drie van deze zeven vormen voor aan een steekproef van leerlingen in groep 5 tot en met 8 in het basisonderwijs. Aan de leerlingen werd gevraagd de teksten te reconstrueren. Het aantal woorden dat door qua leesvaardigheid vergelijkbare groepen leerlingen gemiddeld juist werd ingevuld, is de gemiddelde cloze-score. 3. Coherentie en tekststructuur We willen nagaan in hoeverre ‘fundamentelere’ tekstkenmerken samenhangen met leesbaarheid. Daarom zoeken we naar datgene wat een tekst tot een tekst maakt: in een tekst is het mogelijk om betekenisvolle verbanden te leggen tussen de onderdelen. Daardoor kun je zeggen dat het geheel van een tekst meer is dan de som van de delen: de betekenis van een tekst schuilt niet alleen in de betekenis van de zinnen of uitingen in die tekst, maar juist in de samenhang die je als lezer ervaart tussen die delen (zie Sanders & Spooren, 2001). Hoe komt die samenhang tot stand? Die zit niet zozeer in de woorden die in de tekst gebruikt worden, maar in de cognitieve representatie die lezers van die woorden maken. De samenhang is dus een eigenschap van de representatie en niet van de tekst. Voor deze vorm van samenhang is de term coherentie gereserveerd. Een van de vormen van coherentie is de zogenaamde relationele coherentie³, samenhang die ontstaat doordat lezers tussen tekstdelen betekenisrelaties leggen, de zogenaamde coherentierelaties. Voorbeelden zijn oorzaak-gevolg, tegenstelling en opsomming. Als de lezer er niet {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} in slaagt zo'n relatie te leggen tussen de delen van een tekst, dan heeft deze de tekst niet begrepen. Daarbij gaat het om relaties tussen aaneensluitende clauses tot aan relaties tussen hele alinea's. 3.1 Drie structuurkenmerken. Nu is het één ding om te stellen dat coherentie een constituerend kenmerk van teksten is, het is iets anders om coherentie te analyseren in teksten; dat is zelfs per definitie onmogelijk. Daarom richten wij ons op de structuur die we kunnen afleiden uit de tekst zelf. In antwoord op onze hoofdvraag en tegen de achtergrond van de coherentie-theorie, richten we ons op drie kenmerken van tekststructuur: •Relationele structuur: Van wat voor coherentie-relatie is sprake? •Hiërarchische structuur: Gaat het om een belangrijke relatie die de hele tekststructuur organiseert of om een locale relatie tussen twee aaneensluitende zinnen? •Explicietheid van de structuur: Wordt de structuur expliciet gemaakt door connectieven, signaalwoorden en -zinnen, of blijft de structuur impliciet? Deze opsomming is op geen enkele manier uitputtend bedoeld; er zijn meer structuurfactoren te bedenken. Waarom dan deze drie? Ten eerste blijkt uit onderzoek dat ze van invloed zijn op het begrijpen van teksten. Ten tweede kunnen we er een notie van complexiteit uit afleiden. Een voorbeeld met kenmerk drie: in veel gevallen is het leggen van relaties voor lezers moeilijker wanneer ze impliciet zijn. Hieronder bespreken we de drie structuuraspecten. 3.2 Relationele structuur. Voor het vaststellen van de relationele structuur ‘ontleden’ we de relaties als het ware in hun onderliggende bouwstenen op grond van de categorisering van relaties zoals ontwikkeld door Sanders, Spooren & Noordman (1992, 1993). Zij zien coherentie-relaties als cognitieve fenomenen en ontwikkelden een taxonomie van coherentie-relaties, beginnend vanuit vier primitieven die ten grondslag zouden liggen aan alle relaties. Die primitieven zijn basisoperatie, bron van coherentie, volgorde en polariteit. Ieder primitief kan twee waarden aannemen, alleen ‘volgorde’ heeft drie mogelijke waarden. Een complete verzameling van relaties, ontstaat door de 4 primitieven te combineren. Een relatie als oorzaak-gevolg is dus als het ware ‘opgebouwd’ uit de primitiefwaarden causaal, semantisch, basisvolgorde, positief. Omdat de primitieven van cruciaal belang zijn voor onze ideeën over complexiteit, beschrijven we ze hieronder. We illustreren ze met tekstfragmenten uit ons onderzoeksmateriaal (zie voor een volledig overzicht: M. Staphorsius, 2000; Bijlagenboekje, p. 5 e.v.). Basisoperatie Een additieve relatie is een conjunctie tussen één of meer proposities met onderling een zwak verband in vergelijking met een causale relatie. 1 Een schilderij, waar de schilder mee bezig is, staat op een ezel. 2 De ezel staat meestal midden in het atelier. [Tekst groep 5: Hoe word je kunstschilder] Er bestaat tussen 1 en 2 geen causaal verband. Er is ‘slechts’ sprake van een conjunctie, die met de toevoeging van ‘en’ tussen 1 en 2 geëxpliciteerd kan worden. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Een causale relatie vertoont een sterker verband dan een additieve relatie. Aan een causaal ligt een implicatie ten grondslag: P impliceert Q. 1 Het stilletje kan niet worden doorgetrokken. 2 Er zijn ook geen ramen in de school. 3 Daarom stinkt het er flink. [Tekst groep 5: Honderd jaar geleden] De lezer begrijpt dit verband doordat hij een relatie legt tussen toiletten (stilletje) en (mogelijke) stank als deze niet doorgetrokken worden en als er geen ventilatie is. De proposities 1 en 2 (antecedens P) impliceren propositie 3 (consequence Q). Bron van coherentie Semantische relaties beschrijven de verbanden in de werkelijkheid die de proposities P en Q uitdrukken (P leidt tot het feit dat Q). Pragmatische relaties beschrijven de verbanden tussen de taalhandelingen die in P en Q uitgedrukt worden (P leidt tot de claim/ het advies/ de conclusie/ het voorstel dat Q). 1 De planten in de kamer krijgen weinig daglicht 2 Ze groeien dan bijna niet 3 en hebben weinig water nodig. [Tekst groep 4: Planten in huis] De semantische relatie tussen segment 1 en segment 2-3 kan geëxpliciteerd worden door ‘daarom’ of ‘daardoor’ (De planten in de kamer krijgen weinig daglicht - daarom/ daardoor - groeien ze dan bijna niet en hebben ze weinig water nodig)⁴. 1 Loop op een landweg altijd aan de linkerkant van de weg. 2 Dan kun je het verkeer altijd zien aankomen. [Tekst groep 4: Ik wil wat weten over veiligheid] In dit fragment kan de parafrase ‘mijn argument in segment 2 leidt tot het zeggen/ mijn advies/ mijn claim in segment 1’ ingevuld worden: Het feit dat je aan de linkerkant van een (land)weg het verkeer altijd kunt zien aankomen, leidt tot mijn advies om op een landweg altijd aan de linkerkant van de weg te lopen. In dit geval kan niet: het feit dat je aan de linkerkant van de weg altijd het verkeer ziet aankomen, leidt tot het feit dat je op een landweg altijd aan de linkerkant van de weg loopt. Volgorde Of de volgorde al dan niet basaal is hangt af van de positie die het antecedens en consequens in de basisoperatie innemen. Als de informatie in het eerste segment correspondeert met het antecedens en de informatie in het tweede segment met de consequens, is sprake van een basisvolgorde. {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} 1 Met het kopen van postzegels kun je beter wachten. 2 Misschien geef je anders geld uit voor postzegels, die je later zomaar in handen krijgt. [Tekst groep 8: Hoe kom je aan postzegels?] Het voorbeeld is niet in de basis volgorde. In dit geval leidt het advies/ de claim in segment 1 (Q) tot een argument in segment 2 (P). Het volgende fragment vertoont wel een basisvolgorde: de oorzaak (P) gaat vooraf aan het gevolg (Q). 1 Daarna zetten de mensen de dieren in hokken. 2 Zo konden ze niet weglopen. [Tekst groep 6: De eerste uitvindingen] Polariteit Een relatie is negatief bij een ontkenning van de propositie of illocutie van één van de segmenten. Bij een positieve relatie vindt geen ontkenning plaats. 1 De meeste autofabrieken hebben een kortstondig leven geleden in ons land. 2 Behalve het geval Van Doorne, beter bekend als de Daf fabrieken. [Tekst groep 9: De Auto] In segment 2 wordt de propositie in segment 1 ontkend voor ‘het geval Van Doorne’. Positief: 1 Het begon allemaal met de uitvinding van het wiel, 2 want een wiel kan immers rollen. [Tekst groep 9: De Auto] In deze cognitieve benadering worden coherentierelaties beschouwd als mentale entiteiten. Met de taxonomie zijn ze op een systematische manier te beschrijven en te identificeren. Aan de waarden van de cognitieve primitieven liggen bovendien ideeën over complexiteit ten grondslag: sommige relaties zijn complexer dan andere. Er kunnen dan ook verwachtingen uit worden afgeleid over de verwerking en productie van coherentierelaties. Zo laat taalverwervingsonderzoek zien dat de volgorde waarin kinderen connectieven verwerven een toenemende mate van complexiteit weerspiegelt die (in elk geval gedeeltelijk) te beschrijven is in termen van genoemde primitieven: additieve (en / and) voor causale relaties (omdat / because) en positieve (en / and, omdat / because) voor negatieve relaties (maar / but, hoewel / although) (Bloom, 1991; Spooren, Tates & Sanders, 1996; Evers-Vermeul, 2005; Spooren & Sanders, 2008). {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} In leesonderzoek zijn tal van aanwijzingen voor het belang van verschillende typen coherentierelaties bij het begrijpen van teksten. Ook die zijn te beschrijven in termen van de genoemde primitieven. Causaal gerelateerde gebeurtenissen in verhalen worden bijvoorbeeld beter gereproduceerd dan niet-causaal gerelateerde gebeurtenissen (Black & Bern, 1981; Trabasso & Van den Broek, 1985; Trabasso & Sperry, 1985). Tegelijkertijd worden causaal gerelateerde zinnen sneller gelezen (Haberlandt & Bingham, 1978). Datzelfde effect is gevonden in informerende teksten: causaal gerelateerde zinnen worden sneller verwerkt en beter gereproduceerd dan additieve zinnen (Sanders & Noordman, 2000; Mulder & Sanders, 2005). Niet-causaal gerelateerde uitingen lijken dus moeilijker te verwerken dan causaal gerelateerde uitingen (Singer, Halldorson, Lear & Andrusiak, 1992; Sanders, 2005). In dit onderzoek gaan we uit van deze psychologische noties over de complexiteit van relaties. We gebruiken ze om na te gaan of moeilijkere teksten (d.w.z. teksten voor een hoger leesniveau) meer complexe relaties bevatten dan makkelijkere teksten. 3.3 Hiërarchische structuur. Uit psycholinguïstisch onderzoek weten we al het een en ander over de rol die de structuur van een tekst speelt bij het begrijpen van teksten. Een klassiek onderzoeksresultaat is het zogenaamde levels effect: naarmate tekstuele informatie belangrijker is, staat deze hoger in de hiërarchische tekststructuur en wordt die informatie ook beter door lezers gereproduceerd. De hiërarchische structuur wordt daarbij weergegeven in de vorm van een boomstructuur. Belangrijke informatie staat in zo'n geval op een hoger niveau (level) dan minder belangrijke details, die je juist onderin de boom zult aantreffen (zie bijvoorbeeld Singer, 1990; Just & Carpenter, 1987). Ook ligt het voor de hand dat coherentierelaties hoger in de structuur wezenlijker zijn voor de tekst dan de lager geordende. Het is daarom niet ondenkbaar dat complexe relaties op de hogere tekstniveaus sterker met moeilijkheid samenhangen dan met de relaties op de lagere niveaus. In ons onderzoek maken we dan ook onderscheid tussen hoge en lage tekstniveaus. We kijken uiteindelijk naar de mate waarin bepaalde soorten coherentierelaties op het hoogste tekstniveau samenhangen met de gemiddelde cloze-score van die teksten. Om de verschillende tekstlagen te kunnen onderscheiden maken we gebruik van de Rhetorical Structure Theory van Mann en Thompson (1988; verder ook RST). RST gaat uit van tekstsegmenten die in principe clauses of deelzinnen zijn⁵. RST is voornamelijk ontwikkeld als tekstanalytisch instrument en onderscheidt daartoe drieentwintig rhetorical relations (retorische of coherentierelaties). Een RST-analyse is gebaseerd op de veronderstelling dat teksten hiërarchisch geordend zijn. De hiërarchische structuur komt tot uitdrukking in de dominantie van het ene segment over een ander (‘tekststructurele nevenschikking of onderschikking’). De relaties op het hoogste tekstniveau domineren de tekststructuur. De hiërarchie komt tot stand door de relaties tussen de tekstdelen met de grootste spanwijdte - waarin de meeste segmenten betrokken zijn - bovenaan in de hiërarchie te plaatsen en, aflopend in spanwijdte, de relaties die volgen. In figuur 1 geven we een voorbeeld van een RST-analyse van een tekst uit ons materiaal. De tekst wordt in zijn geheel weergegeven in de appendix. De tekst is gesegmenteerd en genummerd. De volledige tekststructuuranalyses zijn te vinden in M. Staphorsius {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} (2000; Bijlagenboekje, p.63-77). In tabel 1 laten we zien hoe de RST-relaties die wij hebben gebruikt, passen in de taxonomie die we in de voorgaande paragraaf besproken hebben⁶. Tabel 1: Analysemodel: RST labels gekoppeld aan de primitieven van de taxonomie van coherentierelaties (Sanders et al., 1992). RST-label Basis-operatie Bron van coherentie Volgorde Polariteit 1 Antithese Causaal Pragmatisch Basis/ Niet-basis Negatief 2 Oorzaak Causaal Semantisch Basis/ Niet-basis Positief 3 Conditie Causaal Semantisch/Pragmatisch Basis / Niet-basis Positief 4 Contrast Causaal Semantisch Basis/ Niet-basis Negatief 5 Conclusie Causaal Pragmatisch Basis Positief 6 Enablement Causaal Semantisch / Pragmatisch Basis Niet-basis Positief 7 Evidence (bewijs/reden) Causaal Pragmatisch Niet-basis Positief 8 Justification Causaal Pragmatisch Basis/ Niet-basis Positief 9 Doel Causaal Semantisch Basis/ Niet-basis Positief 10 Gevolg Causaal Semantisch Basis Positief 11 Oplossing Causaal Semantisch / Pragmatisch Basis/ Niet-basis Positief 12 Samenvatting Additief Semantisch / Pragmatisch Geen volgorde Positief 13 Otherwise Additief Semantisch Geen volgorde Positief 14 Concessie Additief Pragmatisch Geen volgorde Negatief 15 Situatie Additief Semantisch / Pragmatisch Geen volgorde Positief 16 Elaboratie Additief Semantisch / Pragmatisch Geen volgorde Positief 17 Enumeratie Additief Pragmatisch Geen volgorde Positief 18 Evaluatie Additief Pragmatisch Geen volgorde Positief 19 Joint Additief Semantisch Geen volgorde Positief 20 Oppositie Additief Semantisch Geen volgorde Negatief 21 Restatement Additief Semantisch / Pragmatisch Geen volgorde Positief 22 Temporele sequentie Additief Semantisch/ Pragmatisch Geen volgorde Positief 23 Temporele overlap Additief Semantisch/ Pragmatisch Geen volgorde Positief 24 Uitzondering Additief Semantisch/ Pragmatisch Geen volgorde Negatief {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.4 Explicietheid van de structuur. Er is heel wat taalpsychologisch onderzoek verricht naar de vraag welke rol structuursignalen, zoals signaalzinnen (‘De oorzaak daarvan is...’), organiserende alinea's (‘In deze tekst zal ik eerst..., daarna ... en ten slotte...’) en voegwoorden spelen. Het is theoretisch plausibel dat signalen het leesproces faciliteren omdat ze de lezer instrueren bij de constructie van coherentie (Britton, 1994). Uit veel leesonderzoek blijkt inderdaad dat signalen, met name wanneer positief causale relaties worden geëxpliciteerd, leiden tot snellere verwerking van tekstuele informatie, zonder dat dit ten koste gaat van tekstbegrip (zie Sanders, 2001 voor een Nederlandstalig overzicht). Toch is er over diverse aspecten nog discussie. Hebben dergelijke signalen een positief effect op tekstbegrip? In sommige studies vinden we inderdaad dat ze leiden tot het beter beantwoorden van tekstbegripvragen (Degand et al., 1999; Degand & Sanders, 2002; Land et al., 2002, 2008; Sanders, Land & Mulder, 2007), in andere niet (Mulder, 2008) en in weer andere dat ze in elk geval niet leiden tot meer reproductie (Sanders & Noordman, 2000). En uit onderzoek van McNamara e.a. (1996), Kamalski (2007) en Kamalski, Sanders & Lentz (2008) blijkt dat lezers met veel inhoudelijke kennis juist tot een beter tekstbegrip komen als er weinig structuurexpliciteringen in de tekst zijn opgenomen. Ten slotte laat recent onderzoek zien dat connectieven tijdens het lezen een gedifferentieerde functie hebben. Ze zorgen aanvankelijk voor een gemakkelijker integratie van de tekstuele informatie, maar leiden later tot meer inferenties (Cozijn, Noordman & Vonk, 2002). 4. Empirisch onderzoek De algemene onderzoeksvraag uit paragraaf 1 kan nu als volgt worden gespecificeerd: In hoeverre bestaat er een verband tussen enerzijds de moeilijkheidsgraad van non-fictie teksten geschreven voor kinderen van zes tot twaalf à dertien jaar, zoals bepaald met de gemiddelde cloze-score, en anderzijds structuurkenmerken van die teksten? Daarbij worden de volgende structuurkenmerken onderzocht: ▪Relationele structuur ▪Hiërarchische structuur ▪Explicietheid van de structuur 4.1 Onderzoeksmateriaal. De teksten die we in ons onderzoek gebruiken, komen uit het zogenaamde P335-corpus van de Citogroep (Staphorsius en Krom, 1985ab; Staphorsius, Krom en De Geus, 1988; Staphorsius, 1994). Dit corpus bestaat uit 240 teksten ‘non-fictie voor kinderen tussen 7 en 13 jaar’ en 240 fictionele teksten. Ons onderzoeksmateriaal bestond uit een aselecte en gestratificeerde steekproef van 14 teksten uit het subcorpus ‘non fictie’. Van deze teksten is de leesvaardigheid bepaald met behulp van de cloze-procedure (Staphorsius en Krom, 1985ab; Staphorsius, 1994). In de steekproef zijn verschillende niveaugroepen 4 tot en met 8 vertegenwoordigd. Uit de hoogste en de laagste groep hebben we een tekst meer genomen om de verschillen tussen ‘hoog’ en ‘laag’ leesniveau wat groter te maken. In tabel 2 worden de 6 strata uit het corpus weergegeven, alsmede de samenstelling van de steekproef. Een voorbeeldtekst uit de laagste groep (groep 4) is opgenomen in de appendix. {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 2: Het aantal teksten uit de zes strata in de steekproef. Groep Aantal teksten Groep 4 3 Groep 5 2 Groep 6 2 Groep 7 2 Groep 8 2 Groep 9⁷ 3 Totaal 14 4.2 Afhankelijke variabele: de gemiddelde cloze-score. In paragraaf 2 legden we al uit hoe Staphorsius & Krom (1985ab) de cloze-score gebruikten als criterium voor de leesbaarheid. Hoe waren die scores voor de teksten uit onze steekproef? In tabel 3 zijn de gemiddelden en de standaarddeviatie van de gemiddelde cloze-scores van de 14 steekproefteksten weergegeven. De teksten met een bovengemiddelde cloze-score beschouwen we als gemakkelijk; de teksten met een cloze-score onder het gemiddelde als moeilijk. Tabel 3: Gemiddelde en standaarddeviatie van de gemiddelde cloze-score van de 14 steekproefteksten. Aantal Gemiddelde Standaard deviatie Totaal aantal teksten 14 45.71 13.57 Makkelijke teksten (gem.cloze ≥ 45.7) 7 57.09 5.36 Moeilijke teksten (gem.cloze < 45.7) 7 34.34 8.29 4.3 Onafhankelijke variabelen: structuurkenmerken. In ons onderzoek is sprake van een groep van drie onafhankelijke variabelen: •Relationele structuur: coherentierelaties •Hiërarchische structuur: relaties op globaal tekstniveau •Explicietheid van de structuur: de aanwezigheid van structuurmarkeringen 4.3.1 Relationele structuur. De specificatie van ‘relationele structuur’ valt uiteen in twee groepen variabelen. De eerste groep wordt gevormd door de afzonderlijke categorieën van de primitieven. Zo heeft de primitief ‘basisoperatie’ twee categorieën (of waarden): causaal en additief (zie tabel 1). De tweede groep bestaat uit relaties die behoren tot een combinatie van categorieën. Dus: een causale of additieve-, en een semantische of pragmatische-, en een positieve of negatieve relatie en een relaties in basis, niet-basis of geen volgorde. Zo'n set zou bijvoorbeeld kunnen {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn: Causaal - Semantisch - Basisvolgorde - Positief. Deze tweede groep onderscheiden we met het oog op mogelijke interacties. Zo kan bijvoorbeeld van de primitief ‘polariteit’ de categorie ‘negatief’ een wisselwerking hebben met de categorie ‘additief’ als ze in combinatie voorkomen, zoals bijvoorbeeld het geval is bij een ‘concessie’ (zie tabel 1). De dichtheid van verschillende soorten coherentierelaties (de relationele structuur) in het onderzoeksmateriaal bepalen we door middel van een tekstanalyse. In de tekstanalyse bepalen we op basis van de taxonomie van Sanders et al. en de RST van Mann en Thompson het aantal en het soort relaties per tekst. De tekstanalyse is door twee onderzoekers uitgevoerd en bij twijfel is een derde onderzoeker op het gebied van tekstanalyse geraadpleegd. Voor de tekstanalyse gebruikten we het volgende handelingsvoorschrift: •Verdeel de te analyseren tekst in segmenten (‘clauses’) •Identificeer de relaties tussen de tekstdelen door voor iedere relatie na te gaan: -welk RST-label plausibel is volgens de criteria van Mann en Thompson; -welke categorieën van de taxonomie van toepassing zijn op de relatie; -of het toegekende RST-label consistent is met de toegekende waarden voor de primitieven zoals af te lezen in Tabel 1. Bij het identificeren van de relaties hanteerden we de volgende aanvullende heuristieken: ▪Cumulatieve Semantische Complexiteit ▪Pragmatische prioriteitsstrategie Het eerste principe ontlenen we aan Spooren et al. (1996). Dit principe houdt in dat bij het benoemen van een relatie de meest specifieke benoeming geldt. Dus, een ‘elaboratie’-relatie (additief), die een ‘temporele sequentie’ (temporeel en additief) omvat, wordt naar die meerwaarde beoordeeld als ‘temporele-sequentie’ (voor voorbeelden verwijzen we naar M. Staphorsius, 2000; Bijlagenboekje, p. 35-61). De pragmatische prioriteitsstrategie houdt in dat bij twijfel tussen een semantische dan wel pragmatische relatie, de relatie als pragmatisch benoemd wordt. Per tekst is na de tekstanalyse de frequentie bepaald van iedere coherentierelatie die in tabel 1 onderscheiden is. De dichtheid van relaties drukken we uit in het aantal per 100 woorden, omdat de teksten in onze steekproef verschillen in lengte. 4.3.2 Hiërarchische structuur. Wat betreft de hiërarchische structuur luidt onze onderzoeksvraag: in welke mate en in welke richting hangen bepaalde soorten coherentierelaties op het hoogste tekstniveau samen met de gemiddelde cloze-score van die teksten? Figuur 1 bevat een analyse van de tekst in appendix 1. In tekeningen zoals in figuur 1 is in één oogopslag te zien welke relaties zich op het hoogste niveau van de tekst bevinden. Het hoogste tekstniveau hebben we geoperationaliseerd als de eerste drie tekstniveaus uit de RST-analyse, zoals bijvoorbeeld in de RST-tekening in figuur 1 te zien is. De relaties op die drie niveaus hebben - in vergelijking met niveau vier en lager - de grootste spanwijdte. Oftewel: ze omvatten de meeste segmenten. Bij de bepaling van de dichtheid van de relaties op de eerste drie niveaus geven we de relatie die het hoogst in de hiërarchie staat het zwaarste gewicht. Dat betekent dat we de eerste drie tekstniveaus gewichten toekennen: drie aan {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} het hoogste niveau (grootste spanwijdte), twee aan het tweede niveau en één aan het derde niveau. Deze hele procedure is eerder toegepast (Sanders, 1997). 4.3.3 Explicietheid van de structuur. De vraag is of er een verband is tussen de mate van explicitering en de gemiddelde cloze-score. Mede op grond van Pander Maat (1994) zijn verbindingswoorden, lexicale signalen, expliciete vragen en kopjes geteld. De dichtheid wordt uitgedrukt in het aantal voorkomende markeringen per 100 woorden. Daarnaast hebben we in de analyse aandacht besteed aan de zogenaamde ‘atypische markeringen’: markeringen die niet corresponderen met de relatie die in de tekst tot uiting komt. De verwachting is dat atypische markeringen de tekst moeilijker maken. 5 Resultaten 5.1 Relationele structuur. Hier gaat het om de correlatie met de gemiddelde cloze-score. In de rapportage maken we een onderscheid tussen de ‘afzonderlijke categorieën van de primitieven’ (tabel 4) en ‘combinaties van categorieën van de primitieven’ (tabel 5). De hoogste correlaties worden vet weergegeven. Tabel 4: Correlaties tussen de categorieën van de primitieven (per 100 woorden) en de gemiddelde cloze-score. Relaties Gemiddelde cloze-score Additieve relaties 0.21 Causale relaties 0.64 Semantische relaties 0.00 Pragmatische relaties 0.50 Basis volgorde 0.61 Niet-basis volgorde 0.30 Geen volgorde 0.21 Positieve relaties 0.61 Negatieve relaties -0.14 In tabel 4 correleren ‘causale relaties’, ‘pragmatische relaties’, ‘positieve relaties’ en ‘basis volgorde’ tamelijk hoog tot hoog met de gemiddelde cloze-score. Dat wil zeggen dat in teksten die volgens de cloze-scores makkelijk zijn, vaak causale, pragmatische en positieve relaties in basisvolgorde voorkomen. Additieve relaties daarentegen vertonen een bijna te verwaarlozen samenhang met de gemiddelde cloze-score. {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} In tabel 5 rapporteren we de correlaties voor de samengestelde categorieën van de primitieven (zie tabel 1, waar deze combinaties van categorieën voorzien zijn van een RST-label). Tabel 5: Correlaties van combinaties van categorieën van de primitieven (per 100 woorden) met de gemiddelde cloze-score. Samengestelde categorieën van de primitieven Cloze-score Additief Pragmatisch Geen volgorde -0.15 Additief Pragmatisch Geen volgorde 0.43 Additief Semantisch Geen volgorde -0.05 Additief Semantisch Geen volgorde -0.11 Causaal Pragmatisch Basisvolgorde 0.03 Causaal Pragmatisch Basisvolgorde 0.56 Causaal Pragmatisch Niet-basisvolgorde 0.00 Causaal Pragmatisch Niet-basisvolgorde 0.26 Causaal Semantisch Basis volgorde 0.00 Causaal Semantisch Basis volgorde 0.23 Causaal Semantisch Niet-basisvolgorde 0.00 Causaal Semantisch Niet-basisvolgorde 0.20 Uit de tabel blijkt dat ‘Additief- Pragmatisch - Geen volgorde - Positief’ en ‘Causaal-Pragmatisch - Basis volgorde - Positief’ positief (relatief) hoog samenhangen met de gemiddelde cloze-score. Waarschijnlijk kunnen deze correlaties voor een deel verklaard worden uit de al eerder gerapporteerde gegevens van de afzonderlijke categorieën van de primitieven (Tabel 4). De categorieën ‘causaal’, ‘pragmatisch’, ‘positief’ en ‘basisvolgorde’ correleren daar immers ook al positief met de gemiddelde cloze-score. In vergelijking daarmee krimpen de correlaties van de samengestelde categorieën enigszins. De hoogte van de andere correlaties is laag tot zeer laag. Opvallend is wel dat afgezien van ‘Additief- Pragmatisch - Geen volgorde - Positief’, alle additieven negatief correleren met de gemiddelde cloze-score, maar de correlaties zijn bijna nul. 5.2 Hiërarchische structuur. In welke mate en in welke richting hangen relaties op de hoogste niveaus in de structuur van de tekst samen met ‘moeilijkheid’? In tabel 6 rapporteren we de resultaten van de regressie-analyse, waarbij de significante correlaties vet worden weergegeven⁸. Tussen het criterium voor moeilijkheid (cloze-score) en de volgende onafhankelijke variabelen bestaat een positief verband: ‘causale relaties’, ‘pragmatische relaties’ en ‘relaties in basisvolgorde’. De interpretatie hiervan is: hoe makkelijker de tekst (= hoe hoger de cloze-score) des te meer ‘causale relaties’, ‘pragmatische relaties’ en ‘relaties in basisvolgorde’. {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 6: Correlaties met de gemiddelde cloze-score voor de afzonderlijke categorieën van de primitieven voor de belangrijkste relaties in de tekststructuur. Belangrijkste relaties in de tekststructuur Gemiddelde cloze-score Additieve relaties -0.06 Causale relaties 0.45 Semantische relaties -0.13 Pragmatische relaties 0.30 Relaties in basisvolgorde 0.42 Relaties in niet-basisvolgorde 0.17 Relaties zonder volgorde -0.06 Positieve relaties 0.14 Negatieve relaties -0.16 5.3 Explicietheid. In welke mate en in welke richting hangen structuurmarkeringen samen met moeilijkheid, ofwel de gemiddelde cloze-score? In totaal wordt ruim 44% van de relaties in het corpus gemarkeerd. Het grootste deel van die markeringen betreft verbindingswoorden (31 %), daarnaast is 8% een lexicaal signaal, 4% een titel/kopje en is 1% van de relaties is gemarkeerd met een expliciete vraag. In tabel 7 staan de correlaties tussen de gemiddelde cloze-score en de verschillende soorten structuurmarkeringen (per 100 woorden). Tabel 7 Correlaties tussen structuurmarkeringen (per 100 woorden) en de gemiddelde cloze-score. Gemiddelde cloze-score Aantal markeringen 0.44 Verbindingswoorden 0.45 Atypische markeringen -0.45 Lexicaal signaal 0.03 Expliciete vraag 0.34 Titel/kopje 0.13 Structuurmarkeringen correleren positief met de cloze-score; ‘Aantal verbindingswoorden’ correleert even sterk met de gemiddelde cloze-score als het totaal aantal markeringen. Dit is ook begrijpelijk: de meeste markeringen zijn ‘markeringen met een verbindingswoord’. De andere soorten markeringen hangen niet of nauwelijks samen met de cloze-score. De hoge (maar niet significante) negatieve correlatie van ‘atypische relaties’ met de gemiddelde {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} cloze-score wordt veroorzaakt door de twee atypische markeringen in één van de moeilijkste teksten. Om na te gaan of het type relatiemarkering nog een rol speelt, zijn we eerst nagegaan hoe vaak causale en additieve relaties eigenlijk voorkomen in het corpus. Additieve relaties blijken vaker voor te komen dan causale: 67.5% versus 32.5 %. Echter, causale relaties worden vaker gemarkeerd dan additieve relaties: 60 versus 34%. Is er dan nog een correlatie met de cloze-score? Ja, maar die komt geheel voor rekening van de causale relatiemarkeringen (0.41), tegen slechts 0.21 voor het aantal gemarkeerde additieve relaties. 5.4 Overzicht van de resultaten. Welke coherentie en structuurkenmerken hebben nu echt een relatie met het criterium voor moeilijkheid, de cloze-score? Een significant positieve correlatie met cloze-score hebben ‘causale relaties’, ‘pragmatische relaties’ en ‘relaties in basisvolgorde’⁹. Dezelfde relaties springen eruit als we kijken naar de belangrijkste structuren die de teksten organiseren: het kenmerk hiërarchische structuur. Komen in de teksten meer causale, pragmatische en basisvolgorde relaties voor, dan hebben ze een gemiddeld hogere cloze-score. Ten slotte scoren teksten met meer structuurmarkeringen hoger op de cloze-score, waarbij met name de markering van causale relaties de tekst vergemakkelijkt. Het markeren van ‘additieve relaties’ heeft geen significant verband vertoont met de leesbaarheid van een tekst. 6. Discussie De algemene vraag die we stelden was: wat is de relatie tussen enerzijds moeilijkheidsgraad van teksten zoals bepaald in succesvol leesbaarheidsonderzoek, en anderzijds meer fundamentele tekstkenmerken als coherentie? In antwoord op die vraag analyseerden we de tekststructuur van 14 basisschoolteksten en vergeleken de uitkomst daarvan met de gemiddelde cloze-score zoals door de Cito-groep vastgesteld. Daarbij werden de relationele en hiërarchische structuur, alsmede de explicietheid van de structuur onderzocht. De gedachte was dat deze structuurkenmerken meer fundamentele voorspellers van tekst-complexiteit zouden kunnen zijn, terwijl de cloze-score een ‘praktische’, want werkende, maar tamelijk theorieloze maat van leesbaarheid is. Voordat we de resultaten gaan interpreteren in het licht van de onderzoeksvraag, past ons enige terughoudendheid. We baseren ons hier op slechts 14 basisschoolteksten. Dat kleine tekstaantal beperkt de generaliseerbaarheid enorm, ook al zijn de teksten a-select gekozen. Deze resultaten dienen dan ook uitsluitend als indicatoren uit een eerste exploratief onderzoek te worden beschouwd. Met die inperking kunnen we vervolgens concluderen dat ons onderzoek suggereert dat er inderdaad een verband bestaat tussen de succesvolle praktische leesbaarheidsvoorspeller die de cloze-score voor deze basisschoolteksten is, en enkele coherentie- en structuurkenmerken. Met name teksten die worden gekenmerkt door meer causale en pragmatische relaties in basisvolgorde (eerst Oorzaak dan Gevolg) zijn volgens de cloze-score gemakkelijker dan teksten met dezelfde relaties in ‘niet-basisvolgorde’. Datzelfde geldt voor (causale) relaties die expliciet zijn gemaakt: die teksten zijn volgens de cloze-score gemakkelijker. {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} Niet voor het eerst suggereren deze gegevens dat coherentie-gerelateerde kenmerken belangrijk zijn bij het begrijpen van schoolteksten. Uit onderzoek naar VMBO-studieboeken bleek dat zwakke lezers profiteren van explicietere teksten die het hen gemakkelijker maken om een coherente representatie van de tekst te maken (Land, Sanders, Lentz & Van den Bergh, 2002; Land et al., 2008). Het kost moeite om coherentiegerelateerde kenmerken te operationaliseren - daarom ontbreken ze ook vaak in praktisch hanteerbare voorspellers. De uitdaging voor taalbeheersers en tekstwetenschappers is om daaraan te blijven werken. In hoeverre zijn de specifiekere resultaten theoretisch te interpreteren? Voor basisvolgorde en markering is het eenvoudig: uit eerder lees- en verwervingsonderzoek kan worden geconcludeerd dat deze volgorde (eerst oorzaak dan gevolg in plaats van andersom) en explicitering (helpt bij het afleiden van de bedoelde coherentierelatie) minder complex zijn dan de andere volgorde en dan impliciete relaties. Voor de andere twee kenmerken is de interpretatie minder eenvoudig. Over de interpretatie van semantische versus pragmatische relaties is niet veel bekend, al betogen Traxler, Bybee & Pickering (1997) op grond van leesonderzoek dat semantische causale relaties eenvoudiger zijn dan pragmatische. Naar ons idee is hier nader onderzoek vereist. In de eerste plaats moet experimenteel onderzoek naar deze vraag plaatsvinden met experimentele teksten die zijn ingebed in een communicatief verantwoorde context. Op de tweede plaats suggereren zowel taalverwervingsonderzoek als theoretische studies dat in context juist pragmatische relaties wel eens eenvoudiger zouden kunnen zijn, omdat ze dichter bij het communicatieve hier en nu staan. Een andere interessante vervolgvraag wordt ingegeven door de positieve correlatie tussen het vóórkomen van causale relaties in teksten en leesbaarheid. Linguïstisch-theoretisch leidt het geen twijfel dat causale relaties complexer zijn dan additieve. Maar uit cognitief onderzoek weten we ook dat causale relaties sneller worden verwerkt en beter worden onthouden (Noordman & Vonk, 1998; Sanders & Noordman, 2000; Mulder & Sanders, 2005). Het lijkt wel of taalgebruikers graag causale relaties leggen; is er sprake van een causality by default-principe tijdens het leesproces (Sanders, 2005)? Zó bekeken is het resultaat dat we hier vinden - gemakkelijker leesbare teksten bevatten meer causale relaties dan moeilijkere - zeer interpreteerbaar. Tegelijk is het natuurlijk duidelijk dat dit type interpretatie nog speculatief is en nadere onderbouwing behoeft. Wellicht kunnen deze resultaten als aanwijzingen worden gezien voor de validiteit van een praktisch succesvol criterium dat ten grondslag ligt aan de Cito-leesbaarheidsindex (CLIB). Eerst en vooral moet dit onderzoek worden opgevat als een pleidooi voor nadere studie van tekstcomplexiteit en leesbaarheid, naar fundamentele én praktische toepasbare voorspellers. Nu blijven er ongefundeerde pretenties bestaan over leesbaarheidspredictie. Immers, ook anno 2008 worden leesbaarheidsformules gebruikt. Met menig tekstverwerkingspakket kan iedere schrijver de leesbaarheid van de zojuist geschreven tekst bepalen. Dat pakket baseert zich daarbij op een leesbaarheidsformule als Flesch-Douma. En recentelijk lieten taalbeheersers nog zien (Jansen, 2005; Jansen en Lentz, 2008) hoe een andere veronderstelde succes-formule - de leesbaarheidsformule Texamen van Bureau Taal - niet gebaseerd is op adequaat onderzoek. Mede geïnspireerd door het Amerikaanse Coh-metrix, dat zich ontwikkelt tot een interessant analyse-instrument (Graesser, et al., 2007), concluderen we dat het de hoogste tijd is dat we dit type leesbaarheidsonderzoek serieus aanpakken voor het Nederlands. {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Anderson, R.C. & Davison, A. (1988) Conceptual and empirical bases of readability formulas. In: Davison, A. & Green, G.M., Linguistic complexity and text comprehension: Readability issues reconsidered. Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum, p. 23-53. Black, J.B. & Bern, H.S. (1981) Causal coherence and memory for events in narratives. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior. 20, p. 267-275. Bloom, L. (1991) Language development from two to three. Cambridge: Cambridge University Press. Britton, B.K. (1994) Understanding Expository Text. In: Gernsbacher, M.A. (ed.), Handbook of Psycholinguistics. San Diego: Academic Press, p. 641-674. Cozijn, R., Vonk, W. & Noordman, L. (2003) Afleidingen uit oogbewegingen: de invloed van het connectief ‘omdat’ op het maken van causale inferenties. Gramma/TTT tijdschrift voor taalwetenschap. 9, 2/3, p. 141-156. Davison, A. & Kantor, R.N. (1982) On the failure of readability to define readable texts: A case study from adaptations. Reading Research Quarterly, 17, p. 187-209. Degand, L. & Sanders, T. (2002) The impact of relational markers on expository text comprehension in L1 and L2. Reading and Writing. 15, 7-8, p. 739-757. Degand, L., Lefèvre, N. & Bestgen, Y. (1999) The impact of connectives and anaphoric expressions on expository discourse comprehension. Document Design, 1, p. 39-51. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} Evers-Vermeul, J. (2005) Connections between form and function of Dutch connectives. Change and acquisition as windows on form-function relations. Dissertatie UiL OTS, Universiteit Utrecht. Flesch. R., (1948) A new readability yardstick. Journal of Applied Psychology, 32, p. 221-233. Graesser, A., Jeon, M., Yan, Y. & Cai, Z. (2007) Discourse Cohesion in Text and Tutorial Dialogue. Information Design Journal. 15, 3, p. 199-213. Graesser, A., McNamara, D.S., Louwerse, M., & Cai, Z. (2004) Coh-Metrix: Analysis of text on cohesion and language. Behavioral Research Methods, Instruments, and Computers, 36, p. 193-202. Haberlandt, K., & Bingham, G. (1978) Verbs contribute to the coherence of brief narratives: Reading related and unrelated sentence triples. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 17, p. 419-425. Jansen, C.J.M. & Lentz, L. (2008) Hoe begrijpelijk is mijn tekst? De opkomst, neergang en terugkeer van de leesbaarheidsformules. Onze Taal, 77, 1, p. 4-7. Jansen, C. (2005) Kwaliteit overheidscommunicatie meetbaar gemaakt? Pretenties van Bureau Taal tegen het licht gehouden. Tekstblad, 4, p. 9-11. Jansen, C. & Woudstra, E. (1979) Theorie en praktijk van het Nederlandse leesbaarheidsonderzoek. Een analyse van twee formules. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 1, p. 43-60. Just, M.A. & Carpenter P.A. (1987) The psychology of reading and language comprehension. Newton: Allyn and Bacon. Kamalski, J., Sanders, T. & Lentz, L. (2008) Coherence marking, prior knowledge and comprehension of informative and persuasive texts: Sorting things out. Discourse Processes, 45, p. 323-345. Kamalski, J. (2007) Coherence marking, comprehension and persuasion. Dissertatie Universiteit Utrecht. Kintsch, W. & Vipond, D. (1979) Reading comprehension and readability in educational practice and psychological theory. In: Nilsson, L.G. (ed.), Perspectives on memory research, Hillsdale, NJ: Lawrence Erlbaum. Klare, G.R. (1984) Readability. In: Pearson, P. Barr, R., Kamil, M. & Mosenthal, P. (eds.), Handbook of reading research. New York: Longman, p. 681-744. Land, J., Sanders, T. & Van den Bergh, H. (2008) Effectieve tekststructuur voor het vmbo. Een corpus-analytisch en experimenteel onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering van studieteksten door vmbo-leerlingen. Pedagogische Studieën. Land, J., Sanders, T., Lentz, L. & Bergh, H. van den (2002) Coherentie en identificatie in studieboeken. Een empirisch onderzoek naar tekstbegrip en tekstwaardering op het vmbo. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 24 (4), 281-302. Mann, W.C. & Thompson, S.A. (1988) Rhetorical Structure Theory: Toward a functional theory of text organization. Text, 8, p. 243-281. McNamara, D.S., Ozuru, Y., Graesser, A.C., & Louwerse, M. (2006) Validating Coh-Metrix. In: Sun, R. & Miyake, N. (eds.), Proceedings of the 28th Annual Conference of the Cognitive Science Society. Austin, TX: Cognitive Science Society, p. 573-578. McNamara, D.S. (2001) Reading both high-coherence and low-coherence texts: Effects of text sequence and prior knowledge. Canadian Journal of Experimental Psychology, 55, p. 51-62. McNamara, D.S., Kintsch, E., Songer, N.B., & Kintsch, W. (1996) Are good texts always better? Interactions of text coherence, background knowledge, and levels of understanding in learning from text. Cognition and Instruction, 14, p. 1-43. Mulder, G. (2008) Understanding Causal Coherence Relations. Dissertatie Universiteit Utrecht. Mulder, G. & Sanders, T. (2005) Causality by Default or Top Down Expectations? On the Processing of Causal Relations in Expository text. Annual Meeting of the Society for Text and Discourse, VU Amsterdam, July. Noordman, L. & Vonk, W. (1998) Memory-based processing in understanding causal information. Discourse Processes, 26, p. 191-212. Noordman, L. & Vonk, W. (1994) Text processing and its relevance for literacy. In: Verhoeven, L. (ed.), Functional literacy. Theoretical issues and educational implications. Amsterdam: John Benjamins, p. 75-93. {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Pander Maat, H., (1994/2002) Tekstanalyse. Een pragmatische benadering. Groningen: Martinus Nijhoff Uitgevers. Sanders, T., Land, J. & Mulder, G. (2007) Linguistic markers of coherence improve text comprehension in functional contexts. Information Design Journal, 15, 3, p. 219-235. Sanders, T. (2005) De paradox van causale complexiteit. In: Schilperoord, J. & Wijk, C. van (eds.) Terugkijken en vooruitblikken op Leo Noordmans paden door de tekstwetenschap. Universiteit van Tilburg: Faculteit der Letteren, p. 39-54. Sanders, T. (2004) Tekst doordenken. Taalbeheersing als de studie van taalgebruik en tekstkwaliteit. Oratie, Faculteit der Letteren, Universiteit Utrecht, November 19, 2004. Sanders, T. (2001) From the structure and coherence of informative texts to cognitive criteria for text quality? Two case studies. In: Degand, L., Bestgen, Y., Spooren, W. & Waes, L. van (eds.) Multi-disciplinary approaches to Discourse. Stichting Neerlandistiek VU / Nodus Publikationen Münster, p. 175-181. Sanders, T. (1997) Semantic and Pragmatic Sources of Coherence: On the Categorization of Coherence Relations in Context. Discourse Processes, 24, p. 119-147. Sanders, T. & Noordman, L. (2000) The role of coherence and their linguistic markers in text processing. Discourse Processes, 1, p. 37-60. Sanders, T., & Noordman, L. (1988) Tekststructuur en Begrijpelijkheid. Begrijpelijkheidscriteria van ervaren tekstbeoordelaars. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 10, p. 1-92. Sanders, T. & Spooren, W. (2001) Text representation as an interface between language and its users. In: Sanders, T., Schilperoord, J. & Spooren, W. (eds.), Text representation: linguistic and psycholinguistic aspects. Amsterdam/Philidelphia: Benjamins, p. 1- 31. Sanders, T., Spooren, W., Noordman, L. (1993) Coherence relations in a cognitive theory of discourse representation. Cognitive Linguistics, 4-2, p. 93-133. Sanders, T., Spooren, W. & Noordman, L. (1992) Toward a taxonomy of coherence relations. Discourse Processes, 15, 1, p. 1-35. Sanders, T. & Wijk, C. van (1996) PISA - A procedure for analyzing the structure of explanatory texts. Text, 16, p. 91-132. Singer, M. (1990) Psychology of Language. An Introduction to Sentence and Discourse processes. New Jersey: Lawrence Erlbaum Publishers. Singer, M., Halldorson, M., Lear, J.C. & Andrusiak, P. (1992) Validation of causal bridging inferences. Journal of Memory and Language, 31, p. 507-524. Spooren, W. (2003) Taalbeheersing als interdiscipline. Oratie, VU Amsterdam. Spooren, W., Tates, H. & Sanders, T. (1996) Coherentierelaties en connectieven bij basisschoolleerlingen. Nederlandse Taalkunde, 1, p. 26 - 52. Spooren, W. & Sanders, T. (2008) The acquisition order of coherence relations: on cognitive complexity in discourse. Journal of Pragmatics, in press. Staphorsius, M. (2000a) Tekststructuur en moeilijkheid van teksten, een exploratief onderzoek. Doctoraalscriptie UU. Staphorsius, M. (2000b) Coherentie en de CLIB. Een verkennend onderzoek. Stageverslag, CITO. Staphorsius, G., (1994) Leesbaarheid en leesvaardigheid. De ontwikkeling van een domeingericht meetinstrument. Arnhem: Cito. Staphorsius, G., Krom, R.S.H. & Geus, K. de (1988) Frequenties van woordvormen en letterposities in jeugdlectuur. Arnhem: CITO. Staphorsius, G. & Krom, R.S.H. (1985a) Indexering van de leesbaarheid van niet fictionele teksten voor de jeugd. Info. Tijdschrift voor Onderwijswetenschappen, 16, p. 129-143. Staphorsius, G. & Krom, R.S.H. (1985b) Predictie van leesbaarheid. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 7, 3, p. 192-211. {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} Taylor, L. (1953) ‘Cloze procedure’. A new tool for measuring readability. Journalism Quarterly, 30, p. 415-433. Trabasso, T. & Sperry, L.L. (1985) Causal relatedness and importance of story events. Journal of Memory and Language, 24, p. 595-611. Trabasso, T. & Broek, P. van den (1985) Causal thinking and the representation of narrative events. Journal of Memory and Language, 24, p. 612-630. Traxler, M.J., Bybee, M.D., & Pickering, M.J. (1997) Influence of Connectives on Language Comprehension: Eye Tracking Evidence for Incremental Interpretation. The Quarterly Journal of Experimental Psychology, 50, p. 481-497. Appendix. Voorbeeld Tekst: Titel: Planten in huis [01] Veel mensen hebben planten in huis. [02] Je ziet ze achter de ramen staan. [03] Planten, die in huis groeien, noemen we kamerplanten. [04] Waarom hebben de mensen planten? [05] Veel mensen vinden planten mooi. [06] Ze hebben ze voor de sier. [07] Grote en kleine planten. [08] Planten met bloemen en planten zonder bloemen. [09] In huis is het voor de planten warm genoeg. [10] Ook in de herfst en de winter. [11] De planten hebben binnen geen last van de kou. [12] Ze blijven zomer en winter groen. [13] Zo hebben we altijd groene planten om ons heen. [14] Soorten planten [15] Er zijn veel soorten planten. [16] Planten die geen bloemen krijgen, hebben vaak hele mooie bladeren. [17] Veel planten krijgen wel mooie bloemen. [18] Soms bloeien die bloemen heel lang, soms maar een dag. [19a] Met een plant die bloemen heeft, [19] moet je voorzichtig zijn. {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} [20] Anders vallen de bloemen er af. [21] Bij sommige planten hangen de stengels en de bladeren omlaag. [22] Dat noemen we hangplanten. [23] Er zijn planten, waarvan de stengels omhoog klimmen. [24] Dat noemen we klimplanten. [25] Verzorging [26] Voor planten moet je zorgen. [27] Sommige planten hebben veel licht nodig. [28] Daarom staan ze in de vensterbank. [29] Daar krijgen ze veel licht. [30] Door het licht zijn de bladeren mooi groen. [31] Niet alle planten kunnen tegen de zon. [32] Je moet ze soms tegen de zon beschermen. [33] Planten hebben ook water nodig. [34] Water kun je geven met een gieter. [35a] Als de aarde droog is, [35] geef je de plant water. [36] Af en toe krijgen de planten mest. [37] Mest is voedsel voor de planten. [38] De seizoenen [39] In de winter zijn de dagen kort. [40] Het is vroeg donker. [41] De planten in de kamer krijgen weinig daglicht. [42] Ze groeien dan bijna niet [43] en hebben weinig water nodig. [44] In de lente worden de dagen langer. [45] De kamerplanten krijgen meer daglicht. [46] Ze gaan harder groeien [47] en krijgen soms bloemen. [48a] Als het 's nachts niet meer vriest [48] kunnen sommige kamerplanten naar buiten. [49] Je kunt ze in plantenbakken aan het balkon hangen. [50] Je kunt ze ook in de tuin zetten. [51] Zaaien en stekken [52] Hoe komen er nieuwe kamerplanten? [53] Dat is niet zo moeilijk. [54] Je snijdt een stengel van een kamerplant af. [55] Die zet je in een glazen potje met water. [56] Je hebt dan een stekje. [57] Na een paar weken komen er wortels aan het stekje. {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} 1 Dit artikel is gebaseerd op het stage-en scriptie-onderzoek van Marlies Staphorsius aan het Cito en de Faculteit der Letteren van de Universiteit Utrecht, specialisatie Communicatiekunde. Daarvan wordt verslag gedaan in Staphorsius (2000ab). We zijn veel dank verschuldigd aan Norman Verhelst (Cito) voor zijn onmisbare onderzoeksadviezen, met name op het gebied van de statistiek en aan Henk Pander Maat (UU) voor eerdere discussie en commentaar. 2 In navolging van Taylor hebben behalve Staphorsius et al. ook andere leesbaarheidsonderzoekers de cloze-procedure als onafhankelijke variabele gebruikt, waaronder Van Hauwermeiren (1975). 3 In het algemeen worden twee vormen onderscheiden: naast relationele ook referentiële coherentie - samenhang die ontstaat doordat in de tekst steeds naar dezelfde referent(en) wordt verwezen (zie Sanders & Spooren, 2001). 4 Een parafrase-test (Sanders, 1997, p. 126) kan (in ambigue gevallen) helpen bij het bepalen van de bron van coherentie: Het feit dat de planten in de kamer weinig licht krijgen leidt tot het feit dat ze bijna niet groeien en weinig water nodig hebben. 5 Sanders en van Wijk (1996, p. 126): ‘[...] each clause is a segment, except that restrictive relative clauses, clausal subjects and complements are considered parts of their host clause rather than separate units.’ 6 Deze indeling is, behalve op eerder genoemde literatuur, ook gebaseerd op Sanders (1992, hoofdstuk 6) en Spooren, Tates & Sanders (1996). 7 Met ‘groep 9’ worden de teksten aangeduid voor leerlingen met een leesvaardigheid boven het gemiddelde in groep 8. 8 Voor de correlaties die we vaststelden geldt: correlaties van 0.18 en hoger zijn significant op α = 0.05 (2-zijdig getoetst). En op α = 0.01 geldt: r ≥ 0.24 is significant (2-zijdig getoetst). 9 Voor de correlaties die we vaststelden geldt: correlaties van 0.18 en hoger zijn significant op α = 0.05 (2-zijdig getoetst). En op α = 0.01 geldt: r ≥ 0.24 is significant (2-zijdig getoetst). {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} Besprekingsartikelen Sarah van Vliet (2008). Proper nouns and pronouns. The production of referential expressions in narrative discourse. Utrecht: LOT (Dissertatie Universiteit van Tilburg. Promotores: prof. dr. L.G.M. Noordman en prof.dr. A.A. Maes; copromotor dr. J. Schilperoord) ‘Maartje loopt razendsnel weg met de draak onder de arm. Enkele dagen later loopt ze/Maartje al weer met de draak over straat.’ Wat maakt dat een spreker of schrijver bij de verwijzing naar de hoofdpersoon in een verhaal kiest voor een voornaamwoord ‘ze’, of voor een eigennaam ‘Maartje’? Met de opeenvolgende verwijzing naar personages in verhalende tekst stelt Sarah van Vliet in haar dissertatie, die ze op 28 maart j.l. succesvol verdedigde aan de UVT, een interessant probleem aan de orde. Afstand tussen de verwijzingen kan een rol spelen, maar ook de conceptuele structuur van het verhaal: episode, perspectief et cetera. Dergelijke contextfactoren brengt Van Vliet in als ze Van Hoeks model voor anafora binnen het zinsniveau tot uitgangspunt kiest voor haar probleembehandeling; zo breidt ze Van Hoeks model creatief uit tot het tekstniveau. In haar dissertatie analyseert Van Vliet een corpus van natuurlijke data op deze diverse factoren en verdedigt op grond van haar resultaten de conclusie, in aanvulling op Van Hoeks model, dat bij referentiële keuze tussen eigennaam en voornaamwoord op tekstniveau, de referentiële afstand op zijn minst even invloedrijk is als het conceptueel verband. Deze vooral theoretisch sterke dissertatie biedt aanknopingspunten voor verder empirisch onderzoek naar patronen van verwijzing in narratieve èn andere tekstgenres. Eigennaam-pronomen verdeling Van Vliet specificeert de problematiek van de verwijzing naar narratieve referenten tot de eigennaam-pronomen verdeling bij het hoofdpersonage in narratieve tekstproductie. Eenvoudig gesteld: waarom verwijst een verteller de ene keer met ‘Maartje’ naar de hoofdpersoon van een verhaal en de andere keer met ‘ze’? Van Vliet fundeert haar behandeling van deze eigennaam-pronomen verdeling in Van Hoeks cognitief-semantische model (1997) inzake referent salience / reference point op zinsniveau. Hiermee grijpt Van Hoek op haar beurt terug op de cognitief-linguïstische theorie van Langacker (o.a. 1993). Van Hoeks model onderscheidt drie factoren die de omvang van referentiële domeinen bepalen, waarbinnen naar elkaar verwijzende referenten noodzakelijkerwijs gepronominaliseerd worden: conceptuele verbondenheid, lineaire ordening en gezichtspunt. Binnen zo'n domein is een nominale referent salient, dat wil zeggen gemakkelijk beschikbaar en kan naar hem of haar verwezen worden met een voornaamwoord: Jan houdt van zijn moeder (conceptueel verband) | In Jans tas zit zijn horloge (lineair verband) | Dat hij dik werd baarde Jan zorgen (pronomen gecoördineerd vanuit gezichtspunt van de protagonist). Van Vliet breidt dit model uit tot het tekstniveau van het verhaal. Daartoe introduceert ze een aantal aanvullende relevante factoren die ze in hoofdstuk 2 achtereenvolgens behandelt aan de hand van uiteenlopende literaire fragmenten: het ‘oppervlakte’ kenmerk van de referentiële afstand - hoe groter de afstand tussen referent en referentie, des te lagere salience- en verschillende tekststructurele factoren zoals afgrenzing van episodes en perspectiefwisselingen. De bespreking daarvan leidt tot een opsommende vraagstelling van 17 hypothesen in hoofdstuk 3, waarin geen nadere ordening of weging van de mogelijke factoren {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt voorondersteld, waardoor de studie op dit punt feitelijk een exploratief karakter draagt: Wat heeft allemaal invloed op de eigennaam-pronomen verdeling? Van Vliet beantwoordt haar vraagstelling met een empirische studie die het midden houdt tussen experiment en corpusanalyse. Het experiment, waarin met name de segmentering van de stimuli gemanipuleerd wordt, benadrukt het productieproces-aspect van de vraagstelling, terwijl de corpus-analyse het product van de productie centraal stelt. Comics als stimuli Het slechten van de scheiding tussen zinsen tekstverband bij de verklaring van referenties in tekstproductie is zonder meer Van Vliets belangrijkste bijdrage; de aardigste bijdrage van deze studie is in mijn ogen de behandeling van beeldverhalen (comics) in hoofdstuk 4. Van Vliet heeft haar jeugdige poefpersonen verhaaltjes laten schrijven bij een beeld voor beeld gepresenteerd verhaal; naast elk plaatje werd de proefpersonen gevraagd één zin schrijven. Alle proefpersonen kregen dezelfde plaatjes te zien; alleen de pagina-indeling werd in verschillende condities aangeboden om de invloed van deze segmentering te kunnen controleren. De gekozen techniek heeft wel tot gevolg, dat het resulterende verhaal in de tegenwoordige tijd is geschreven, althans in het voorbeeld dat zij uitvoerig behandelt (p. 93-101). Of dit voor alle geproduceerde verhalen geldt en zo ja, of dit een natuurlijke verhaalwijze is en wat dit betekent voor de verhaalstructuur en de perspectiefkeuzes; het blijft onbesproken bij de materiaalbeschrijving (eind hoofdstuk 4 en begin hoofdstuk 5) - hetgeen jammer is, want er is veel over te zeggen (zie bv. Fleischman 1990). Ook bij de bespreking van beeldtechnieken is vanuit theoretisch oogpunt wel een vraag te stellen. Bij de behandeling van beeldmaterialen in hoofdstuk 4 (p. 76 e.v.) benoemt Van Vliet uiteenlopende manieren waarop het stripgenre sequenties van handelingen en aspecten kan weergeven, waarvan de meerderheid niet als varianten in de elicitatie terugkomt; daarin worden namelijk alleen scene-to-scene en subject-to-subject als relevante varianten voor referentiële keuzes genoemd voor respectievelijk episodegrenzen en perspectiefwisselingen. De vraag is dan hoe het verband tussen overige varianten (aspect-to-aspect, viewpoint, action-to-action, moment-to-moment) in dit deel en het materiaal in vervolg van hoofdstuk 4 moet worden gezien: welke mogelijke consequenties hebben deze voor referentiële keuzes? Elicitatie en analyse van corpusmateriaal Van Vliet maakt goed duidelijk hoe de werkwijze was bij de elicitatie van het corpusmateriaal en de analyse en beoordeling daarvan. Op een enkel punt zou wel een aanscherping van de experimentele delen mogelijk zijn geweest. Van Vliet had duidelijker kunnen maken op grond van welke theoretische vooronderstelling het noodzakelijk was om bij de elicitatie van het corpus de paginering (segmentering) als tussen-proefpersonen factor te toetsen terwijl de plaatsing van episodegrenzen en de keuze in perspectiefwisselingen alleen binnenproefpersonen worden getoetst (p. 91). Ook vind ik de behandeling van het onderzoeksdesign terzake van de communicatieve functies van discourse markers (zoals ‘toen’ of ‘daarna’) en referentiële keuzes bij episodewisselingen (p. 64) niet helemaal bevredigend. Van Vliet veronderstelt hier dat herhaalde eigennamen vaker zullen voorkomen bij episodegrenzen zonder discourse marker dan bij episodegrenzen met discourse marker, met andere woorden dat het gebruik van eigennamen een eigen tekststructurerende, communicatieve functie kan hebben. Zij geeft op voorhand aan dat een eventueel negatief resultaat niet uitsluit, dat {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekers beide strategieën tegelijkertijd gebruiken. De vraagt rijst, waarom Van Vliet dát dan niet getoetst heeft. Op dit punt ontstaat de indruk dat het productiemateriaal als uitgangspunt centraal heeft gestaan en niet optimaal dienstbaar is geweest aan de vraagstelling. Hoe dit zij, de statistische toetsingen van de hypotheses zijn helder en uitvoerig gerapporteerd in hoofdstuk 5 en geven aanleiding tot een nadere analyse van de data middels een indrukwekkende regressieanalyse in hoofdstuk 6. Deze regressieanalyse is wat aanpak en resultaat betreft het meest vruchtbare deel van de dissertatie te noemen: stap voor stap wordt duidelijk dat niet òf referentiële òf conceptuele afstand de referentiële keuze bepaalt, maar een combinatie van beide factoren. Episodegrenzen en perspectiefwisselingen Een vraag die de dissertatie bij mij achterliet is te stellen bij Van Vliets behandeling van episode en perspectief in beeld en tekst. Zij gebruikt de overgangen in het beeldmateriaal om te zien wat deze in de productie van referenties doen. Dat wil zeggen, bij episodegrenzen gaat zij uit van de betreffende plaats in het beeldmateriaal -het productiemoment van episodegrens in een scene-to-scene transition -en vergelijkt die met de weergave in de tekst- de referentiële keuzes op die plaats. Ik verwacht dan dat zij hetzelfde doet bij character perspective (wisseling van het perspectief van het ene naar het andere personage): zij zou ook daar de betreffende plaats in het beeldmateriaal -het productiemoment van character perspective in een subject-to-subject transition- kunnen vergelijken met de weergave in de tekst -de referentiële keuzes op die plaats. In plaats daarvan beschouwt Van Vliet subject-to-subject- transities slechts als viewpoint wisselingen en bepaalt zij perspectiefwisselingen achteraf, als te annoteren tekstvariabele: ze categoriseert de verschillende citaatvormen in het tekstproduct, noteert vervolgens de referentiële keuzes in de eigennaam-pronomen verdeling binnen elk van de citaatvormen en vergelijkt tenslotte de referentiële keuzes tussen de diverse citaatvormen. Mijns inziens is die werkwijze onnodig omslachtig en levert deze een vergelijking van referenties bij episodegrenzen en perspectiefwisselingen die op twee gedachten hinkt: waar gaat het u nu om, welk moment in de productie meten we nu als het om referentie gaat? Een belangrijke bijkomende vraag lijkt me bovendien, hoe Van Vliet de categorisering van perspectiefwisselingen in haar data heeft uitgevoerd. Op welke wijze kunnen bijvoorbeeld vrije indirecte rede en vrije indirecte gedachte van een personage gecategoriseerd worden zonder het gebruik van pronomina erbij te betrekken? Naar mijn opvatting heeft de lezer vaak pronomina no-dig om te begrijpen dat iets bijvoorbeeld in de vrije indirecte vorm staat. Ter verduidelijking heb ik een voorbeeld verzonnen: ‘De buren zien de draak, maar Maartje niet. Ze is verdwenen.’ De tweede zin kan heel gemakkelijk gelezen worden als gedacht door de buren: een vrije indirecte gedachte. Maar als ik het voornaamwoord ze vervang door een eigennaam, wordt die lezing moeilijk. ‘De buren zien de draak, maar Maartje niet. Maartje is verdwenen.’ Het perspectief verschuift in zo'n geval door de gekozen referentie zelf naar de hoofdpersoon of naar een alwetende verteller. Mogelijk heeft Van Vliet in deze categorisering geen probleem gezien omdat dergelijke vrije indirecte vormen naar haar waarneming weinig voorkomen in het corpus. Hier tekent ze dan weer wel aan dat de verwante perspectiefvorm implicit viewpoint -het aanduiden van cognitie of emotie van een personage zonder de inhoud ervan weer te geven (Sanders & Redeker 1993, Sanders 1994) een mogelijk ondergespecifi- {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} ceerde categorie is (p.129). Hiervan geeft ze echter geen nadere analyse of voorbeeld. Hiërarchie en empirie Van Vliets dissertatie is bij uitstek theoretisch sterk. Moeiteloos combineert zij zinssemantische theorieën met psycholinguistische inzichten, discourse modellen en literatuurtheorie over narratieve fictie. De interdisciplinaire insteek maakt de dissertatie interessant voor onderzoekers van taalkunde, letterkunde èn taalbeheersing. Opvallend is dat Van Vliet in de slotfase van het laatste hoofdstuk 7 speculeert over een simplificatie van de regels voor productie van referentie, op grond van Grice's maxime van kwantiteit (1975) en Jackendoff's Parallel Architecture (2002, 2007): hoewel een eigennaam meer conceptuele eigenschappen gemeen heeft met de bedoelde referent, is referentie met een pronomen de standaard keuze indien de referent de meest beschikbare (salient) is in de onmiddellijke context van het referentiedomein. Deze suggestie biedt aanknopingspunten voor verdergaand tekstsemantisch onderzoek naar referenties. Ook zijn er volop vervolgmogelijkheden voor empirisch onderzoek. De gepresenteerde hoofdconclusie -namelijk dat bij referentiële keuze tussen eigennaam en pronomen op tekstniveau, de referentiële afstand op zijn minst even invloedrijk is als conceptueel verband- leidt als vanzelf naar de empirische vraag wanneer, bij constante referent salience, de afstand te groot wordt voor pronominale referentie. Ik vraag me in het bijzonder af, welke effecten optreden wanneer van het model afgeweken wordt en of dit juist ook literaire effecten kunnen zijn (geforceerde wending van perspectief)? Emmott (2003), ook aangehaald door Van Vliet, citeert bijvoorbeeld uit een roman waarin de hoofdpersoon naar een bepaald personage uitsluitend verwijst met ‘hij’, ook als dit personage ‘nieuw’ is in een bepaalde episode (Emmott 2003: 299 e.v.). Dit geeft mijns inziens eerst een bevreemdend maar later een vertrouwd effect, dat duidelijk maakt hoe salient de betrokken persoon in de beleving van de hoofdpersoon is: ze denkt voortdurend aan hem. Een hieraan gekoppelde en vanuit taal-beheersings-oogpunt belangrijke vraag is dan ook, in hoeverre Van Vliets model verklaring biedt voor verwijzingen in teksten met een andere dan een verhalende functie. Wat gebeurt er met referentiekeuzes als teksten of elementen in tekst overtuigende of pragmatische functies hebben? Wat is dan meer bepalend: afstand, hiërarchie, beide evenzeer of nog andere factoren? José Sanders Referenties Emmott, C. (2003) Constructing social space. Sociocognitive factors in the interpretation of character relations. David Herman (red.) Narrative theory and the cognitive sciences. Standford: CSLI Publications, 295-321. Fleischman, S. (1990) Tense and Narrativity. From medieval performance to modern fiction. Austin: University of Texas Press. Grice, H. (1975) Logic and conversation. In P. Cole & J. Morgan (eds.) Syntax and Semantics. New York: Academic Press, vol 3, 41-58. Hoek, K. van (1997) Anaphora and conceptual structure. Chicago/London: University of Chicago Press. Jackendoff, R. (2002) Foundations of Language. Brain, Meaning, Grammar, Evolution. New York: Oxford University Press. Jackendoff, R. (2007) A Parallel Architecture perspective on language processing. Brain Research 1146, 2-22. Langacker, R. (1993) Reference-point constructions. Cognitive Linguistics 4, 1-38. Sanders, J. en G. Redeker, (1993) Linguistic perspective in short news stories. Poetics 22, 69-87. Sanders, J. (1994) Perspective in narrative discourse. Tilburg: KUB. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Joy de Jong (2006). Uitgesproken complex. Interactie tussen scriptieschrijvers en begeleiders. Utrecht: IVLOS (Proefschrift Universiteit Utrecht. Promotores: Prof.dr. A. Pilot en Prof.dr.mr. P.J. van den Hoven.) Iedere docent die studenten begeleidt bij onderzoek dat moet leiden tot het schrijven van een masterscriptie, weet dat niet alleen de onderzoeksfase maar vooral ook de schrijffase voor veel studenten een bron van moeilijkheden is. Dat wordt vaak geweten aan het feit dat het om de productie van een academische tekst gaat, die als het moeilijkste genre zou gelden. Docenten staan dan voor de taak om de studenten in kwestie zo te begeleiden, dat er een product wordt afgeleverd dat voldoet aan de eisen die in de opleiding zijn geformuleerd. We weten al heel lang dat de conventies met betrekking tot de schrijfproducten die voor verschillende vakgebieden gelden, nogal uiteenlopen. Dat betreft niet alleen het referentie-systeem, maar ook de structuur van de tekst en de stijl die passend wordt geacht in een bepaald wetenschapsgebied. Iemand die dus onderzoek wil doen naar de manier waarop docenten scriptieschrijvers begeleiden, lijkt er daarom goed aan doen om zo'n vraagstelling te verbijzonderen en er niet zonder meer vanuit te gaan dat docenten in de sociale wetenschappen vergelijkbare adviezen geven als docenten in de juridische of de medische faculteit. Maar ook al zijn de conventies voor een academische tekst in het ene wetenschapsgebied anders dan in het andere, dat betekent nog niet dat ook de stijl van begeleiding en daarmee de interactie tussen student en begeleider, per faculteit verschilt. Het is even goed denkbaar dat de begeleidingsstijl bepaald wordt door de taak die centraal staat in de interactie en dat de variatie vooral te maken heeft met de stijl van de begeleider in kwestie en niet met de vakmatige achtergrond. Toch is het wel de veronderstelling die aan het proefschrift van Joy de Jong ten grondslag ligt, dat ook die gesprekken per discipline zullen verschillen. Ze heeft in dit onderzoek naar het verloop van scriptiegesprekken, de gesprekken geselecteerd uit 4 faculteiten (Sociale wetenschappen, Rechtsgeleerdheid, Betafaculteit (i.c. betadidactiek), Letteren) en die als afzonderlijke cases -bestaande uit 3 of 2 scriptiegesprekken- beschreven. In deze bespreking zal ik eerst een korte samenvatting geven van wat er in het onderzoek is gedaan en gevonden en vervolgens zal ik met name een paar kanttekeningen maken bij het onderzoeksdesign en bij de aard van de uitkomsten. De dissertatie van De Jong is een verslag van een zoektocht naar de aard van de problemen die zich tijdens de scriptiebegeleiding voordoen. Haar startpunt lag de problemen die ze als studievaardigheidsdocent had geconstateerd met de verwerking van gelezen literatuur in scriptieteksten. Na een literatuuronderzoek om het probleemveld te verkennen (met zowel prescriptieve als descriptieve literatuur ten aanzien van het schrijven van scripties en het geven van schrijfadviezen) concludeert ze dat de problemen niet opgelost worden met een nieuwe handleiding of met nieuwe nor-men voor docenten. De problemen lijken volgens meer recente publicaties waarin het schrijfproces beschouwd wordt vanuit een sociaal-constructivistisch perspectief, samen te hangen met de moeilijkheden voor docent en student om tot een gezamenlijk begrip te komen van de aard van de taak en van de onderlinge verwachtingen. Ze spreekt in dit verband in algemene zin {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} over ‘shared cogniton’. Die veronderstelling werd ook min of meer bevestigd door een kleine enquête die ze onder promovendi hield ten aanzien van hun ervaringen met de literatuurverwerking in de scriptie: er was veel onduidelijkheid geweest onder de geënquêteerden over wat er precies van hen verwacht werd. Het ontstaan van die problemen leek dus gezocht te moeten worden in de begeleidingsgesprekken. Om dat idee nader te onderzoeken, heeft De Jong eerst een 8-tal begeleidingsgesprekken (uit verschillende studierichtingen en faculteiten) opgenomen en globaal geanalyseerd. Op basis van die globale analyses heeft ze verschillende typen gesprekken qua geslaagdheid getypeerd (levert het gesprek het gewenste resultaat op?) maar ook kenmerken van die gesprekken proberen te karakteriseren in termen van wat er gebeurt. Haar conclusie uit dit vooronderzoek was dat een nauwkeurige analyse van die gesprekken een vruchtbare route zou kunnen zijn om te achterhalen wat de aard van de begeleidingsproblemen is. En dat is dan ook de insteek voor het hoofdonderzoek. In het hoofdonderzoek zijn als leidende vragen geformuleerd (p. 44): (1) Welke vormen en inhouden kennen scriptiegesprekken? (2) Wat zijn de belangwekkende overeenkomsten en verschillen binnen en tussen gesprekken? (3) Waarom wordt er op die manier gehandeld (4) Wat werkt goed en wat niet? (5) Waarom werkt iets goed of minder goed? (6) Hoe zou het beter kunnen? Zoals te zien, zijn de vragen zowel descriptief als evaluatief en zijn sommige zijn gericht op een verklaring. De Jong stelt dan ook dat ze met het oog op deze vraagstellingen diverse methoden heeft gehanteerd, maar karakteriseert haar exploratieve onderzoek toch vooral als beschrijvend en contextueel verklarend. Het onderzoek is uitgevoerd op basis van 4 cases die ook uit vier faculteiten zijn betrokken. In ieder van die cases bestaan haar data uit 2 begeleidingsgesprekken, 2 interviews met de studenten in kwestie en 2 interviews met de begeleiders. De gesprekken en de interviews zijn op audiotape opgenomen en getranscribeerd. Centraal in de analyses staan de begeleidingsgesprekken en daarom zijn de interviews niet nauwkeurig getranscribeerd. De transcripten van de begeleidingsgesprekken zijn overigens ook bewerkt: alle beurten die uit minimale uitingen bestonden (oké, ja, hmhm etc.) en waar geen ‘wending in het gesprek’ te zien waren, zijn uit overwegingen van ‘overzichtelijkheid’ geschrapt. Op die manier bleef slechts een 1/3 van het aantal beurten over. Vervolgens zijn de gesprekken eerst kwalitatief geanalyseerd (zie hieronder) en daarna zijn een aantal aspecten ook nog kwantitatief geanalyseerd. Dat zijn aspecten die vooral met de spreektijdverdeling van de participanten, in relatie tot de thema's in het gesprek samenhangen en die behalve het relatieve belang van de verschillende onderwerpen ook de dominantieverhoudingen in de gesprekken aan het licht zouden moeten brengen. Voor de kwalitatieve beschrijvende analyses heeft de Jong zich naar eigen zeggen georiënteerd op een aantal belangrijke principes van de conversatieanalyse. Tegelijkertijd stelt ze dat haar werk niet ‘zuiver conversatieanalytisch’ is (p.61) omdat ze bijvoorbeeld de continueerders uit haar transcripten heeft geschrapt. Voor wat betreft de verklarende analyses oriënteert ze zich op een reeks verschillende typen verklaringen, maar wat daarbij de methodologische grondslag is, wordt niet beschreven. Dat geldt ook voor de evaluaties, waarbij gesteld wordt dat die gebaseerd zijn op de beschrijvingen, maar ook op de interviews en ‘op de normen die {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gedistilleerd uit doelen die logisch zijn (passen bij) het gedemonstreerde gedrag.’ (p. 65). De uitkomsten van het onderzoek zijn -wat betreft de kwalitatieve analyses- per case geordend (hoofdstuk 4 -7) en vervolgens zijn in hoofdstuk 8 de kwantitatieve analyses (over alle cases) weergegeven en zijn in hoofdstuk 9 de conclusies en slotbeschouwingen geformuleerd. Ieder van de kwalitatieve hoofdstukken heeft een vergelijkbare opzet: een algemene beschrijving van het materiaal dat in de casebeschrijving is benut, een beschrijving van de inhoud en de structuur van de gevoerde begeleidingsgesprekken, een karakterisering van de interactie ‘in grote lijnen’ en vervolgens een beschrijving van één of meer verschijnselen die te maken hebben met ‘shared cognition’ of met het ontbreken daarvan. De uitkomsten van de casebeschrijvingen zijn niet eenvoudig samen te vatten. Het zal ook niet voor niks zijn dat een samenvattingsparagraaf alleen bij case 1 is te vinden en dat die slechts betrekking blijkt te hebben op de conclusies ten aanzien van de interactie. Ook in het conclusie- en slotbeschouwingshoofdstuk worden alleen de analyse van de interactieverschijnselen samengevat. Ik zal me daarom ook niet wagen aan een samenvatting van alle aspecten van de afzonderlijke case-beschrijvingen, maar kort weergeven wat De Jong zelf voor lijnen ziet opdoemen uit de analyse van de interactiefenomenen. In de begeleidingsgesprekken van de sociaal-wetenschappelijke scriptie vond ze dat de handelingsvoorstellen van de begeleider vaak niet expliciet geaccepteerd worden door de student. Die worden dan ook vaak niet uitgevoerd. Bovendien blijkt dat de student de kwestie van de verwerking van literatuur keer op keer aan de orde stelt, hoeveel verschillende vormen van verbaal handelen (inclusief adviezen en suggesties) de begeleidster ook inzet. Op dit punt lijkt er dus geen vordering te zijn. In de begeleiding van de juridische scriptie blijkt een verschil in perspectief op het probleem tussen begeleider (gaat het om globale onderzoeksstructuur of om de afbakening van probleemstelling) pas in de loop van het tweede gesprek herkend te worden als de bron van de kwestie hoe te schrijven over de informatie met betrekking tot een specifieke inhoudscomponent (privacyrecht). Tevens blijken er problemen te zijn in a. de relatie tussen de instructies van de docent en de uitvoering door de student, als gevolg van het feit dat de docent de instructies telkens met enige variatie formuleert, en b. in de relatie tussen een voorstel van de student en de afwijzende en bijsturende reacties van de docent, die niet als zodanig worden herkend door de student. In de interactie rondom de scriptie op het gebied van de bèta-didactiek beschrijft De Jong als interactieproblemen dat er weliswaar veel wordt gevraagd, geparafraseerd en verhelderd, maar dat begrippen vaak niet expliciet worden verhelderd, dat er misinterpretaties blijven en dat soms zelfs een kernprobleem van de student niet wordt opgehelderd. Ook rondom een tekstprobleem wordt de oorzaak niet opgehelderd. In de scriptiebegeleiding van een letterenstudent tenslotte blijkt dat de begeleidster niet ingaat op onjuiste argumenten van de student, en ook niet altijd vanuit het overeengekomen kader van het scriptieonderzoek redeneert. De student blijkt slechts met moeite doeltreffende tegenargumenten te kunnen inbrengen. De meningsverschillen tussen docent en begeleider worden niet expliciet besproken maar ‘waaieren uit naar onderliggende of nieuwe problemen’. Opmerkelijk is dat de vergelijking tussen de verschillende cases alleen op basis van de kwantitatieve analyses zijn gemaakt. In die vergelijking blijkt dat de begeleider steeds de meeste spreektijd (in aantallen woorden) realiseren, maar dat er in dat opzicht ook een behoorlijke variatie is tussen de begelei- {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} ders. Ze nemen 53 to 74% van de spreeklijn van hun rekening. Verder heeft De Jong de gesprekken in (sub)scènes, topicale eenheden, opgesplitst en heeft ze vastgesteld dat die scènes in meer dan 75% van de gevallen geopend worden door de begeleiders. De conclusies die De Jong trekt uit het kwalitatieve onderzoek, hebben bijna allemaal betrekking op de aard van de problemen in de begeleidingsgesprekken en op de aard van de bedreigingen van de efficiëntie in die gesprekken. Zo concludeert ze dat er veel aanwijzingen zijn voor de aanwezigheid van (onderliggende) problemen. Die aanwijzingen bestaan voornamelijk uit het ontbreken van instemmingen, uit herhalingen van vragen door de studenten, en uit herhalingen van antwoorden, oplossings-suggesties en argumenten door de docenten. Die kunnen bijvoorbeeld wijzen op onbegrip ten aanzien van wat de ander bedoelt of op een verschil in perspectief op het thema, maar ook op verschillende doelen van de gespreksdeelnemers. Het belangrijkste probleem is dat de gespreksdeelnemers te weinig oog lijken te hebben voor die aanwijzingen en niet onderzoeken wat de onderliggende problemen zijn. In haar onderzoek heeft De Jong die problemen in concrete zin geanalyseerd, maar dergelijke analyses ontbreken in de gesprekken zelf. Hoe komt dat? De Jong stelt (vooral op basis van de interviews naar mijn indruk) dat de oorzaken gevonden moeten worden in het onderschatten van de risico's van dergelijke misverstanden door de betrokkenen en in het overschatten van het effect van het geven van informatie, aanwijzingen, protesten etc. in dergelijke gesprekken. Dat zou dan te maken hebben met de rollen van de docent als expert en gatekeeper en van de student als niet-dominante gesprekspartner. De docent zou daardoor van mening zijn dat de relatief minder deskundige student vooral bijgestuurd moet worden, om te voldoen aan de eisen die er gesteld worden, terwijl de student zich op basis van de specifieke rol niet in de positie acht om te meta-communiceren. De Jong eindigt dan ook met een aantal impliciete aanbevelingen. Die hebben met name betrekking op het inschatten van de risico's als er signalen zijn van onvolledig begrip en op de manieren waarop gereageerd kan worden op mogelijke problemen in het gesprek. In dat verband formuleert ze enige condities waaronder het negeren van een probleem, een antwoord of oplossing geven, het vooruitschuiven, het doorvragen of het samen analyseren van een probleem effectief zou kunnen zijn. Maar de problemen kunnen wellicht ook voorkomen worden stelt De Jong, door het goed voorbereiden van zo'n gesprek in termen van doelen en mogelijke problemen en door het materialiseren van het gesprek door een schriftelijke verslaglegging. Dit onderzoek komt voort uit een geconstateerd probleem ten aanzien van de manier waarop scriptiebegeleiding verloopt. De vraag die gesteld moet worden is of er voor dat probleem een oplossing is gevonden op basis van de data die De Jong daarvoor heeft benut, te weten de gesprekken en de interviews. Die vraag lijkt me positief beantwoord te kunnen worden. Uit de gespreksfragmenten die De Jong bespreekt, krijg je inderdaad de indruk dat de gespreksdeelnemers regelmatig langs elkaar heen praten en dat er geen ‘shared knowledge’ ontstaat. Het duidelijkst is dat naar mijn mening als een fragment argumentatief wordt geanalyseerd. Daar zie je dan dat argumenten en kritiek op de argumenten niet op elkaar aansluiten en dat een discussie niet tot een afronding komt. De structuur van discussies lijkt soms ook heel onhelder, doordat er allerlei uitwaaieringen zijn of doordat er andere discussiepunten ingebed worden. De concrete aanbevelingen om zo'n gesprek anders te voeren, zijn dan ook vaak wel instembaar. {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} De manier waarop de interviewdata zijn gebruikt, is enigszins onduidelijk. In een enkel geval heeft ze die gebruikt om nog eens opnieuw op de gesprekken en de aard van de problemen te reflecteren in te kader van een paragraaf ‘beschouwingen’; dat is echter niet systematisch gebeurd. Het is in kwalitatief onderzoek altijd een uitdaging om verschillende typen data op een zinvolle manier ten opzichte van elkaar te gebruiken. In dit onderzoek is die kwestie niet geproblematiseerd en zijn de data ook niet op een systematische manier ten opzichte van elkaar gepositioneerd. Mijn indruk is dat waar De Jong over onderliggende oorzaken spreekt van de geconstateerde problemen, dit voor een belangrijk deel op die interviews is gebaseerd; maar dat wordt niet zichtbaar gemaakt. Over de manier waarop De Jong de gesprekken beschrijft en interactionele aspecten analyseert, ben ik ook wat minder enthousiast. Ieder gesprek afzonderlijk wordt eerst in samenvattende zin beschreven en vervolgens worden er uit dat gesprek een paar verschijnselen nader geanalyseerd. De keuze van de verschijnselen is gebaseerd op wat opvallend is in de betreffende gesprekken, of wat elders niet voorkomt, bijvoorbeeld ‘reacties van de begeleider op herhaalde problemen van de student’ (p. 101 e.v.) of ‘metacommunicatie en shared cognition’ (p.183). De analyse is dan gebaseerd op enkele fragmenten uit zo'n gesprek, die voornamelijk worden geparafraseerd en gekarakteriseerd in inhoudelijke termen. Van een interactionele analyse is nauwelijks of niet sprake. Dat kan ook niet goed omdat de data op voorhand zijn ontdaan van veel interactioneel relevante aspecten, terwijl de transcripties van wat er dan nog rest van het gesprek, geen informatie geven over de beurt positionering. Er is geen enkele vorm van overlap of van pauzes tussen beurten weergegeven en de transcripten bevatten ook geen prosodische aanwijzingen. De gespreksdata kunnen in deze vorm niet in conversatieanalytische zin worden geanalyseerd. De Jong claimt echter wel dat ze dat doet, ook al noemt ze het geen ‘zuivere’ conversatieanalyse. Ik zou echter zeggen dat dit onderzoek nauwelijks iets met conversatieanalyse heeft uit te staan, niet alleen vanwege de kwaliteit van de data die ze gebruikt, maar ook door haar werkwijze: in de eerste plaats is de analyse sterk geconcentreerd op de analyse van individuele activiteiten. De ‘fenomenen’ die ik als voorbeeld net noemde, zijn fenomenen die betrekking hebben op het taalgebruik van resp. de docent en de student. Uitingen worden alleen in globale zin op elkaar betrokken. Van een sequentiële analyse is geen sprake. In de tweede plaats zijn de fenomenen die besproken worden, niet opmerkelijk in gespreksstructureel opzicht, maar alleen in inhoudelijk opzicht. Ze worden dan ook vaak in inhoudelijke zin getypeerd. Ook al kan ik als lezer veelal wel instemmen met die inhoudelijke typeringen en parafrases, dat maakt nog niet dat we inzicht krijgen in de structurele kenmerken van het fenomeen. In de derde plaats worden er vooral in de Beschouwingen regelmatig verklaringen ingebracht voor de verschijnselen die besproken worden, die ver uitstijgen boven wat De Jong in de fragmenten heeft laten zien. Daar mag men voor kiezen, maar het past niet binnen de strenge methodologie van de conversatieanalyse. Zoals eerder gezegd, is het echter ook niet duidelijk waar die verklaringen dan wel hun grondslag vinden, anders dan in allerlei (theoretisch gemotiveerde) speculaties. Dat geldt ook voor de aanbevelingen, hoe instembaar die ook zijn. Ze zijn bijvoorbeeld niet gebaseerd op analyses van good practice, gevallen waarin alles goed ging naar het oordeel van de betrokkenen. Mijn oordeel over het boek is dus gemengd: Naar mijn mening heeft De Jong zeker laten zien dat er in veel begeleidingsgesprekken {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoudelijke problemen zijn, en dat die te maken hebben met het ontbreken van een gemeenschappelijk kader. En waar het problemen in de argumentatieve sfeer betreft, zijn die op dat vlak ook interessant geanalyseerd. De interactionele fenomenen en problemen zijn echter nauwelijks of niet geanalyseerd. Dat betekent dat het fenomeen van het gezamenlijk wel of niet construeren van ‘shared cognition’ minimaal is beschreven, terwijl men had mogen verwachten dat die het kerndeel zouden hebben gevormd van de dissertatie. Naar mijn mening had het onderzoek met deze data daarom beter op basis van een systematische inhoudsanalyse en - voor zover er in veel gesprekken discussies plaatsvinden - van een argumentatieve analyse kunnen worden uitgevoerd. Nu is het eigenlijk ook een soort inhoudsanalyse geworden, alleen niet zo systematisch, en onder een andere vlag uitgevoerd, een vlag die hier echter de lading niet dekt. Tenslotte, er wordt in het slot van deze dissertatie die zijn oorsprong vond in de problematiek van het schrijven van scripties die qua structuur en stijl discipline gebonden zijn, in het geheel niet meer gerept over de kwestie of de begeleidingsstijl ook disciplinegebonden is. Als je het boek van De Jong echter gelezen hebt, kun je daar zelf wel een idee over ontwikkeld hebben: er lijkt echt geen sprake van discipline gebonden begeleiding. In een vervolgonderzoek kunnen we daarom best volstaan met begeleidingsgesprekken uit één discipline. Dat De Jongs dissertatie tot zo'n conclusie kan leiden, ook al is die niet geformuleerd, is zeker een verdienste van het boek. Dat dit soort gesprekken complex zijn, omdat er heel veel gebeurt, en dat het aanbeveling voor de deelnemers verdient om alert te zijn op een aantal signalen in het gesprek om ongelukken te voorkomen, is ook duidelijk geworden uit dit boek. Wellicht dat in een vervolgonderzoek ook nog eens de interactionele complexiteiten van het gesprekstype kunnen worden verhelderd. Jan Berenst {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} Signaleringen Everdien Rietstap (redactie) Hogeweg, Reinout (2008, 3e druk). Een goed rapport. Utrecht/Zutphen: Thieme-Meulenhoff. ISBN 9789006950229. Prijs € 14,90 (74 pp.) Als het aan uitgever ThiemeMeulenhoff ligt, zal deze signalering resulteren in een goede beoordeling waarin staat dat Een goed rapport een goed naslagwerk is met een goede auteur. Tenminste, als we de standaardconstructie van de vijftien titels uit ‘Een goede reeks’ aanhouden. Uit de ondertitel blijkt dat het begrip ‘rapport’ uit de titel staat voor (omvangrijke) werkstukken in de vorm van een rapport, een (afstudeer)scriptie of (stage) verslag. Dit met oog op de doelgroep die de reeks voor ogen heeft: de hbo-student. Om de belofte van een ‘praktisch vaardigheidsboek’ en ‘compact naslagwerk’ in te willigen, zou het boek naar mijn mening minimaal aan drie eisen moeten voldoen, namelijk: in de eerste plaats dat er snel door te tekst te navigeren is, in de tweede plaats dat het een compleet overzicht biedt van wat een rapport omvat en in de laatste plaats dat de adviezen eenduidig zijn. Wat betreft het gemak waarmee de lezer door het boek kan werken, valt allereerst op dat de 74 pagina's met veel wit zijn opgezet, dat ieder hoofdstuk begint met een illustratie en dat in de grijze tekstblokken voorbeelden zijn opgenomen. Daarbij springen ook de vetgedrukte N.B.’s en de grijze pijltjes voorafgaand aan de adviezen in het oog. Het boek is opgedeeld volgens de driedeling die in alle delen van de reeks wordt gehanteerd. Deel A is het theoretische deel en beslaat met twaalf hoofdstukken het overgrote deel van het boek. Deel B, het oefengedeelte, bestaat slechts uit één pagina waarin staat dat oefenen een kwestie van schrijven en van feedback krijgen is. Naar mijn idee terecht, want het gaat Hogeweg in dit boek met name om het geheel van het rapport en het gebruik als naslagwerk. Een alternatief zou zijn geweest om na ieder hoofdstuk te oefenen met bijvoorbeeld het maken van een inhoudsopgave of een bronvermelding. Deel C bestaat uit een checklist die direct correspondeert met het theoretische gedeelte. De volgorde die in het boek gehanteerd wordt, komt grotendeels overeen met de praktische volgorde in professionele rapporten. Zo hebben hoofdstuk 2 en 3 respectievelijk als onderwerp de omslag & titelpagina en de inhoudsopgave, terwijl bijvoorbeeld hoofdstuk 9 en 10 gaan over de bijlagen en verantwoording van de geraadpleegde bronnen. Deze opbouw komt dan ook overeen met het advies van Hogeweg op p. 41: ‘Op de laatste bladzijde(n) van je rapport (dus na de bijlagen!) plaats je de volledige opgave van alle geraadpleegde bronnen.’ Het boek is compleet met het bespreken van alle onderdelen van een rapport. Wat een schrijver zou kunnen missen, zijn adviezen over de zinsbouw en argumentatie. Maar dat is met opzet geen onderdeel van dit boek. Daar- {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} voor kan de schrijver Een goede zin en Een goede argumentatie aanschaffen. De voorbeelden en N.B.’s zijn duidelijk gebaseerd op de dagelijkse praktijk en maken de theorie compleet. Ze zijn herkenbaar voor de docent en helder voor de student. Hogeweg is dan ook als docent taalbeheersing en communicatieve vaardigheden verbonden aan de Hogeschool INHOLLAND in Haarlem. Met name op p. 34 geeft Hogeweg een duidelijk voorbeeld van de te verwachten - en vaak aangedragen - weerleggingen van de studenten die hij meteen ondervangt: ‘Je moet er natuurlijk voor zorgen dat de conclusies volledig zijn en dat je geen belangrijke zaken onvermeld laat ‘omdat het toch bondig moest zijn’. Verder wordt er goed ingespeeld op de hedendaagse technologische ontwikkelingen. Op p. 45 presenteert Hogeweg de gevolgen van rapporten die sterk leunen op mondelinge informatie en informatie die via het internet is verkregen. Het was, en is, gebruikelijk om de gebruikte literatuur op te nemen in een literatuurlijst, of bibliografie. Omdat deze titels de lading dan meer dekken, pleit Hogeweg voor de meer algemene aanduidding bronvermelding. Ondanks dat globaal gezien de adviezen leiden tot een coherent geheel, kan over de eenduidigheid in de richtlijnen op een lager niveau worden gediscussieerd. Zo presenteert Hogeweg de aanbeveling dat vage aanduidingen vermeden moeten worden. Hij geeft vervolgens voorbeelden en stelt de bijbehorende kritisch vragen. Als iets meer is: meer dan wat?. Als iets duur is: duur vergeleken waarmee? Als een ontwikkeling aangeduid wordt met forse groei: wat is dan fors? Echter, in de eerstvolgende zin schrijft Hogeweg zelf zonder enige toelichting: ‘Houd de tekst voor de lezer aantrekkelijk door een goede afwisseling van korte en (niet té) lange zinnen en varieer in je woordgebruik [cursivering - MdJ].’ De adviezen die gegeven worden zijn kort en krachtig, maar door het veelvuldig gebruik van uitroeptekens achter dergelijke opmerkingen, kunnen ze de lezer gaan irriteren. Op p. 58 tel ik alleen al vier uitroeptekens op de pagina. Daarnaast zijn sommige adviezen ook wat te dwingend naar mijn smaak. In een subparagraaf over de indeling en lay-out van teksten, staat: ‘Zie dit boek als model!’ In de praktijk zal de lezer altijd naar eigen inzicht sommige adviezen wel ter harte nemen en andere niet. Zo zal bijvoorbeeld het gebruik van een illustratie na iedere paragraaftitel lang niet altijd gewaardeerd worden. Dat geldt ook voor het feit dat het boek werkt met twee kolommen tekst. Ook dit is lang niet altijd de norm in rapporten. Een laatste punt is de richtlijn dat nieuwe alinea's niet met een tab hoeven worden ingeleid, terwijl dat de leesbaarheid van een tekst vaak ook ten goede komt. Op het woordniveau geeft Hogeweg een aantal adviezen die discussie oproepen. De auteur is heel stellig met zijn advies dat er altijd een komma moet komen tussen twee persoonvormen. Op de website van Onze Taal bijvoorbeeld wordt daarentegen aangegeven dat het inderdaad gebruikelijk is, maar dat de komma in korte zinnen soms achterwege kan blijven, omdat je geen duidelijke pauze hoort. Kortom, de schrijfstijl die schijnbaar gepast is voor een doelgroep van hbo-studenten, is een minpunt en wat betreft de eenduidigheid in de adviezen is er ruimte voor discussie. Doordat het boek overzichtelijk en compleet is in de zin dat alle onderdelen aan bod komen, voldoet het als naslagwerk. Echter, voor de student die graag wat meer achtergrondinformatie wil, is het minder geschikt. Marijn de Jong {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} MacArthur, Charles A., Graham, Steve, & Jill Fitzgerald (eds.) (2008). Handbook of Writing Research. New York: Guilford Press. ISBN 9781593857509. Prijs $ 65,-. (481 pp.) The handbook of Writing Research is een veelomvattend handboek met als doel een overzicht te bieden van belangrijke onderzoeksstromingen in de laatste 20 jaar. Hierbij richten ze zich vooral op onderzoek in educatieve settings, verricht bij leerlingen van de kleuterklas tot het hoger onderwijs. Ook een aantal Nederlandse onderzoekers hebben een bijdrage verzorgd. Het boek is opgedeeld in vijf grote onderdelen: theorieën en schrijfmodellen, schrijfontwikkeling, instructiemodellen, schrijven en speciale groepen, methodologie en instrumenten voor de analyse van schrijfproducten en -processen. In deze review zal ik het boek in zijn geheel globaal voorstellen en zal ik bepaalde hoofdstukken iets meer toelichten. In deel I ‘theorie en schrijfmodellen’ wordt aan de ene kant de geschiedenis van het schrijfprocesonderzoek beschreven en aan de andere kant de meer recente ontwikkelingen in sociaal-culturele theorieën en cognitieve modellen. Rijlaarsdam en Van den Bergh gaan in op de noodzaak om in schrijfmodellen meer aandacht te besteden aan processen die parallel gebeuren tijdens het schrijven. Zij beschrijven dat het niet alleen van belang is welke processen plaatsvinden, maar dat ook het moment waarop ze plaatsvinden een grote rol speelt in de tekstproductie. Hier sluit het hoofdstuk van Torrance en Galbraith mooi op aan. Zij koppelen de verschillende processen en strategieën bij het schrijven aan de rol van het werkgeheugen. Het tweede deel ‘schrijfontwikkeling’ biedt een brede waaier aan invalshoeken om naar ontwikkeling te kijken. Dit onderdeel begint ook zoals het eerste deel met een kort historisch overzicht (Tolchinsky). Mc-Cutchen gaat vervolgens in op de fases in het schrijfproces (planning, generating en revision). Ze beschrijft welke cognitieve factoren hiermee samenhangen en hoe het groeiproces van novice naar expert verloopt. Berninger en Winn gaan een stap verder door die cognitieve processen te beschrijven aan de hand van recent onderzoek met neuro-imaging. Daarnaast wordt ook aandacht besteed aan de invloed van genre, motivatie en self-efficacy. Ten slotte kijkt Shanahan ook breder naar de relatie tussen gesproken taal, lezen en schrijfontwikkeling. Het derde deel rond ‘instructiemodellen’ begint met een meta-analyse van Graham waarin hij 39 onderzoeken naar instructies bij planning en reviseren betrekt. Een belangrijke kanttekening bij de beschreven effecten van de verschillende instructiemethodes is dat het belangrijk is om te kijken naar de interactie tijdens lessen die de beschreven methodes het meest efficiënt maken. Dit deel bevat ook reviews over de effecten van technologie op schrijven, een methode om grammatica aan te leren en een procesaanpak bij schrijfinstructies. De aandacht van het vierde deel gaat voornamelijk naar ‘schrijven en speciale groepen’. De verschillende thema's hier zijn: culturele verschillen in de klas, de invloed van geslacht op schrijfontwikkeling en hoe om te gaan met studenten met leerstoornissen en meertalige studenten. Het laatste deel gaat ten slotte in op methodologie en analyseprogramma's. In dit deel beschrijven Sanders en Schilperoord de relatie tussen tekststructuur en schrijfprocessen. Ze koppelen productdata aan procesdata. Daarnaast verleggen ze de focus van de oppervlaktestructuur van de tekst naar de linguistische structuur. Verder wordt er in dit deel een historisch overzicht gegeven van kwalitatieve onderzoekstechnieken, longitudinale studies en de (automatische) beoordeling van teksten. {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor wie vertrouwd is met het vakgebied biedt het boek natuurlijk niet onmiddellijk verrassende nieuwe inzichten. Dat is ook niet de eerste bedoeling uiteraard. De kracht van het boek zit in de breedte en in het feit dat experts op een compacte manier de stand van zaken in een bepaald deelgebied van schrijfonderzoek voorstellen. Samenvattend kan ik zeggen dat het boek op een prettige manier een overzicht geeft van wat er op het gebied van schrijfonderzoek gedaan is èn wordt, en welke invalshoeken er belangrijk zijn. Het Handbook of Writing Research vormt een basiswerk dat iedere schrijfonderzoeker in de kast moet hebben staan. Aan de ene kant om als eerste boek aan een nieuwe schrijfonderzoeker mee te geven om zich in te lezen in het domein en aan de andere kant om op een snelle manier even een onderzoeksgebied op te frissen wat even wat minder aandacht heeft gekregen. Mariëlle Leijten Schermer, Klaas (2008). Interculturele samenwerking en communicatie. Groningen: Wolters-Noordhoff. ISBN 9789001500978. Prijs € 29,80. (318 pp.) Communicatie tussen verschillende mensen is als het maken van een gerecht met verschillende groenten: soms passen ze perfect bij elkaar en is het resultaat fantastisch, in andere gevallen kost het moeite er wat van te maken. Wellicht is dit de gedachte die schuilgaat achter de omslagfoto (met spruit, vijg, boontjes en een rode peper) van het studieboek Interculturele samenwerking en communicatie. Illustratiever voor de inhoud zijn naar mijn idee de volgende drie voorbeelden die in het boek genoemd worden. De Turkse Ali haalt onvoldoendes omdat hij zich als HBO-student te jong vindt om in werkstukken een eigen mening te geven; de Nederlandse NT2-docent Sandra vindt het vervelend dat de immigranten die ze les geeft haar slechts zien als docent, en niet als degene bij wie ze hun hart kunnen luchten; Frida geeft tijdens de eerste bijeenkomst van haar nieuwe opleiding aan dat ze niet met jongens wil samenwerken omdat ze bij een vorige opleiding heeft gemerkt dat hun ambities te veel uiteenlopen. Deze voorbeelden illustreren het soort problemen waar auteur Klaas Schermer zich met het boek op richt. Hij wil met name studenten in het hoger onderwijs instrumenten aanreiken om dit soort interculturele samenwerkings- en communicatieproblemen te voorkomen. De voorbeelden laten zien dat het begrip ‘intercultureel’ breed moet worden opgevat: het verwijst naar verschillen tussen etnische groepen (voorbeeld 1 en 2), maar ook naar verschillen tussen sociale categorieën of subgroepen binnen een gemeenschap (voorbeeld 3). Schermer geeft dan ook zelf aan dat ‘alle communicatie in feite interculturele communicatie is’. Met dit motto als leidraad is het vervolgens niet verwonderlijk dat het boek grotendeels gevuld is met een uitleg van wat ‘interculturele communicatie’ precies inhoudt. Deze uitleg bestaat uit de criteria op grond waarvan culturen en sociale groepen onderscheiden kunnen worden, een beschrijving van de wijze waarop ze met elkaar in contact kwamen en komen, en de situaties waarin dat tot botsingen kan leiden. De auteur begint het boek (hst. 1) met het beantwoorden van de vraag op welke manieren volken en culturen benoemd kunnen worden. Is taal een nuttig criterium, of gaat het om kenmerken als ras of godsdienst? Daarna (hst. 2) beschrijft hij hoe volken en culturen zich in de loop van de tijd over de wereld hebben bewogen. In sneltreinvaart neemt de auteur de lezer mee door de migratiegeschiedenis, beginnend bij de Noormannen en eindigend bij het huidige internationale toerisme. De volgende hoofdstukken (3 en {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} 4) geven de reikwijdte aan van het begrip ‘intercultureel’. Ze beschrijven hoe invloeden en individuele kenmerken je identiteit bepalen en tot groepsvorming leiden, en wanneer deze groepsvorming een cultuur genoemd kan worden. Daarna worden verschillende culturen gegroepeerd op basis van bepaalde patronen; zo is er een onderscheid te maken tussen traditionele, ontwrichte en moderne culturen (hst. 5). Vervolgens richt de auteur zich op het hier en nu: welke culturen kom je tegen in ons land (hst. 6) en hoe verloopt de integratie (hst. 7)? De laatste hoofdstukken zijn gewijd aan de daadwerkelijke problemen met samenwerking en communicatie in interculturele situaties. Er wordt beschreven wat communicatie is (hst. 8), tot welke problemen interculturele communicatie kan leiden bij een stage of betaalde baan (hst. 9 en 10), en hoe je intercultureel kunt communiceren zonder onnodige fouten (hst. 11). Alle hoofdstukken bevatten naast theorie veel definities, voorbeelden en oefeningen. Het type oefeningen wijst erop dat het boek voor een belangrijk deel gebaseerd is op psychologische en sociaalwetenschappelijke theorieën (zoals Schermer zelf ook aangeeft in zijn voorwoord). Voortdurend wordt studenten gevraagd naar hun ervaringen, opvattingen, vaardigheden en positie: ‘Werd jij als kind hetzelfde behandeld als eventuele broertjes of zusjes?’, ‘Hoe zie jij de plaats van de mens op aarde, geëvolueerd uit dieren of door een god geschapen?’ en ‘Hoe goed ben je in luisteren?’ Met dit type vragen lijkt het boek te pleiten voor ‘bewustwording’ als belangrijkste instrument om communicatie en samenwerking te verbeteren. Wanneer studenten beseffen dat cultuurverschillen er altijd zijn geweest, dat ze nooit zullen verdwijnen en dat ze er zelf deel van uitmaken, zullen ze wellicht begrijpen dat het leren omgaan met verschillende culturen een vereiste is voor een succesvolle professionele loopbaan. De ruimte die in dit bewustwordingsproces wordt ingeruimd voor communicatie is, vanuit het perspectief van een taalbeheerser, beperkt. Hoofdstuk vier is weliswaar volledig gewijd aan communicatie, het beschrijft toch vooral heel globaal hoe communicatie een cultuurelement is en niet zozeer hoe het kan worden ingezet om de samenwerking tussen culturen te verbeteren. In hoofdstuk elf, het hoofdstuk met adviezen, wordt taal genoemd als een van de hulpmiddelen om de samenwerking te verbeteren. De talige adviezen blijven echter beperkt tot aanwijzingen als ‘zonder in kindertaal te vervallen kun je proberen korte zinnen te gebruiken en moeilijke woorden te vermijden’. Het boek richt zich, zoals ik eerder aangaf, op HBO-studenten. Gezien de doelgroep lijkt mij de insteek van ‘bewustwording’ een nuttige: het zorgt voor een juiste uitgangspositie voor succesvolle interculturele communicatie en samenwerking. Dat er voor de succesvolle communicatie zelf naar verhouding wat weinig ruimte overblijft, is jammer. Ik kan mij echter voorstellen dat de website op dit punt nog voor aanvulling zorgt: zowel docenten als studenten kunnen (na goedgekeuring van de uitgever) op www.interculturelesamenwerkingencommunicatie.wolters.nl extra informatie vinden in de vorm van onder meer toetsen, uitleg en actualiteit. Wellicht maakt die informatie het boek ook voor de docent taalbeheersing tot meer dan interessante achtergrondliteratuur. Yvon Tonnard {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} Abstracts Volume 30 no.2 2008 Rian Timmers, Ester Šorm, Peter Jan Schellens and Hans Hoeken Radboud University of Nijmegen The reasonableness and persuasiveness of normatively strong and normatively weak arguments ABSTRACT: Social-scientific research shows that the quality of an argument can influence the acceptance of a standpoint. The question as to what features make an argument weak or strong, still forms a crucial problem in persuasion research. Argumentation theory puts forward certain criteria that determine the quality of an argument. This study looks both at language users’ judgements on the reasonableness of arguments that, according to the norms of argumentation theory, should be either weak or strong and to what extent these arguments are considered persuasive. In an experiment, the perceived reasonableness and the actual persuasiveness of normatively strong and normatively weak arguments from authority and arguments from cause to effect were manipulated. 50 participants were asked to judge 16 argumentative texts on their reasonableness. 50 other participants were asked to indicate to what extent they agreed with the standpoints from the same 16 texts. Results showed that normatively strong arguments were considered more reasonable than normatively weak arguments and that normatively strong arguments were regarded as more persuasive than their weak counterparts. KEYWORDS: actual persuasiveness, argument quality, argument from authority, argument from cause to effect, experiment, perceived reasonableness Francisca Snoeck Henkemans University of Amsterdam The figure of speech praeteritio as a means to manoeuvre strategically In this paper I, investigate what role the figure of speech praeteritio can play in arguers’ attempts to reconcile their rhetorical with their dialectical aims by manoeuvring strategically when carrying out particular discussion moves that form part of the dialectical procedure for resolving a dispute. Praeterio is a figure of thought in which a speaker or writer proposes not to bring something up and thereby draws attention to it. I shall first pay attention to the ways in which praeteritio can be realized in discourse. Next, I shall give an analysis of the effects the use of praeteritio may have due to the presentational means that are employed. Finally, I shall discuss what the possibilities for strategic manoeuvring with this device might be, and give some idea of the kinds of derailments in which the use of {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} KEYWORDS: evading the burden of proof, paralipsis, praeteritio, strategic manoeuvring Jos Hornikx and Robert-Jan Hof Radboud University Nijmegen The influence of country-of-origin of products on the persuasivness of foreign languages in advertisements ABSTRACT: Foreign languages are often used in product advertisements. The use of foreign languages is said to evoke positive associations, which would enhance the ad's persuasiveness. On the basis of country-oforigin research, foreign languages are expected to be more effective if they have a good fit with the product advertised (Domzal, Hunt, & Kernan,1995;Hornikx & Starren, 2006). Thus, French is expected to be more effective in ads for perfume than in ads for televisions. In order to test empirically whether ads with suitable products are more effective than ads with non-suitable products, an experiment was conducted. Participants (N = 150) judged a number of ads with German, French, or Spanish slogans. Some ads featured suitable products (e.g., oranges with Spanish), and others non-suitable products (e.g., washing machine with Spanish). The results confirmed the expectation:multilingual ads for suitable products were more effective than multilingual ads for non-suitable products. KEYWORDS: advertising, country-oforigin, foreign language persuasiveness Daniël Janssen, Frank Jansen and Gertrude de Pater University of Utrecht Changes in the use of the formal and informal pronouns in Dutch ABSTRACT: Over the past decades we have seen a decline in the use of ‘u’ as the address pronoun in favor of the more informal ‘je’. Previous research has shown that ‘je’ has become at least equivalent to ‘u’ in the perception of average readers. That is: readers evaluate texts in which they are addressed with ‘je’ the same as texts with ‘u’. To gain more insight in this development in pronoun use, we conducted an experiment in which we compared the evaluation of the address pronouns by ‘average’ readers (nonchristians, protestants, catholics) to the evaluations by conservative reformed protestants, the so-called ‘bevindelijk gereformeerden’. In a between-subject design both groups evaluated two leaflets in a je and a u-version. Results show that the groups only differ in the appreciation of u. The ‘bevindelijken’ value u-texts more highly than text with je, for the other group the text versions were more equivalent. Both groups did not differ in their appreciation for je, indicating that je is becoming the standard. KEYWORDS: address pronouns, Dutch, language user's appreciation {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} Ted Sanders and Marlies Staphorius University of Utrecht Readability and text structure in educational texts for primary school ABSTRACT: Readability researchers claim it is possible to predict the readability of a text on the basis of text characteristics like word and sentence length. The classical criticism on readability research is that there is no causal relationship between these characteristics and their effect on text comprehension. Despite this critique, successful formulas exist that do predict readability, such as the Cito LeesIndex voor het Basisen speciaalonderwijs (CLIB), which predicts the level for which a given educational text is suited (Staphorsius & Krom, 1985ab; Staphorsius, 1994). What is the relationship between this readability predictor and text characteristics that can be expected to influence text comprehension, such as discourse structure and coherence? We explore the correlation between three fundamental text characteristics and readability scores. We analyzed the discourse structure of educational texts for children at primary school and compared these analyses to the criterion on which CLIB-scores are based: cloze-tests. We found high correlations for positive and causal relations, as well as for explicitness of relations. The results are very interpretable, but due to the limited amount of texts studied, we have to be reluctant with general conclusions. We argue in favor of the further study of the relation between text complexity and readability. It is high time to undertake systematic research on this issue in the Dutch language. KEYWORDS: discourse structure, educational texts, readability, text complexity {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit de tijdschriften Tekst[blad], jrg. 14, nrs. 1 en 2 In nummer 1 speelt Jeanine Mies in op de discussie over het nut van de vele adviesraden door tien aanbevelingen te doen waarmee ze hun adviesrapporten kunnen verbeteren. Samengevat moet een advies een antwoord zijn op een duidelijke adviesvraag, moet het maatschappelijk relevant zijn, toepasbaar zijn en toegankelijk zijn voor een breed publiek. Luuk Lagerwerf, Mirjam Baars en Floor Ligthart doen verslag van hun onderzoek naar hoe een gezondheidsbevorderende menukaart eruit zou moeten zien. Menukaarten met gezondheidsinformatie, een voedingswaardetabel en/of ‘ik kies bewust’- logo's, beïnvloedden de mening van de proefpersonen, maar zullen waarschijnlijk niet tot een gezondere keus leiden omdat ze lager werden gewaardeerd. Wel leidde de combinatie van de tabel en het logo tot toepassing van de vuistregel ‘de producten met het logo zijn gezonder, want dat staat in de tabel’. Margot van Mulken interviewt Judith Kamalski die promoveerde op het effect van subjectieve signaalwoordjes als ‘dus’ en ‘daarom’ op de overtuigingskracht. Het blijkt dat lezers door zulke connectieven het doel van de schrijver eenvoudiger herkennen en zich dan minder gauw laten overtuigen. Kamalski raadt het gebruik van zulke woorden dan ook af, maar raadt objectieve signaalwoorden (zoals ‘doordat’) aan, omdat deze de tekst verduidelijken. In deel 1 van de serie Verleiden op het internet geeft Aartjan van Erkel vijf tips om homepagebezoekers warm welkom te heten. Zo moet het logo een tagline hebben die duidelijk het doel van de homepage aangeeft en moeten de populairste taken direct aan te klikken zijn. In Uit de praktijk komen ook drie webtekstschrijvers aan het woord over hun aanpak. Pierke Bosschieter geeft ten slotte praktische adviezen voor het maken van registers, bijvoorbeeld over de selectie en ordening van trefwoorden. In nummer 2 spreekt Tom van Hout met hoogleraar Journalistiek en Nieuwe Media Mark Deuze over de grote veranderingen in de journalistiek door de commercie, de toegenomen informatiestroom en de gevolgen hiervan voor de positie van de journalist. Felix van Laar vraagt zich af of alle moeite die wordt gestoken in de correctheid van teksten wel loont. Schrijvers kunnen zich volgens hem beter ‘meebewegen met de taal zoals die autonoom verandert’. Francien Malecki betoogt dat overheidsformulieren zo ontworpen moeten worden dat ze de burger helpen zijn doel te realiseren en tot minder ergernis leiden. Nieuwe technieken, zoals interactieve filmpjes, kunnen de communicatie tussen overheid en burger verbeteren. De rubriek Hoe doen wij dat? bevat verhalen van correctoren over hun taken, hun opvattingen over correct taalgebruik en veelgemaakte spel- en taalfouten. In deel 2 van Verleiden op internet geeft Aartjan van Erkel dit keer tips voor succesvollere {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} webformulieren. Hij adviseert bijvoorbeeld helpteksten en foutmeldingen vriendelijker te verwoorden en aan te kondigen hoe lang het invullen duurt, zodat een bezoeker niet voortijdig afhaakt. Als laatste geven enkele studenten Bedrijfscommunicatie commentaar op de brief waarmee Gerda van den Boogaard van de gemeente Den Bosch de titel ‘Best Schrijvende Ambtenaar 2007’ binnenhaalde. Zij vinden de brief wel toegankelijk, maar zijn minder positief over de stijl en woordkeus. Onze Taal, jrg. 77, nrs. 2/3, 4 en 5 Nummer 2/3 van Onze Taal staat in het teken van het congres dat op 8 december 2007 werd gehouden ter ere van het 75-jarige bestaan van het Genootschap. Het nummer opent met de toespraak van Prinses Laurentien over de maatschappelijke veranderingen die het taalgebruik en -begrip hebben beïnvloed, zoals de vrijere toegang tot informatie via internet en de interactie met talen als Engels, Turks en Marokkaans. Op basis van een oud notulenboek verhaalt Jaap de Jong over het ontstaan en de ontwikkeling van het Genootschap Onze Taal, dat in 1931 werd opgericht door leken om de Nederlandse taal te zuiveren van germanismen. Hoewel leden nu nog veel behoefte lijken te hebben aan bewaking van de taal, ziet De Jong het Genootschap liever als vraagbaak die zo nodig discussies aanzwengelt en in de toekomst het taalonderwijs meer stimuleert. Marc van Oostendorp doet verslag van zijn onderzoek naar de uitspraak van de r-klank in het Nederlands. Hij vergeleek kersttoespraken van koningin Beatrix en constateerde dat de r aan het eind van een woord nu bijna niet meer te horen is. Aangezien mensen hun uitspraak aan elkaar aanpassen, verwacht Van Oostendorp dat de slot-r volledig zal verdwijnen. Ewoud Sanders wijst in zijn lezing op de mogelijkheden die de computer en het internet bieden voor taalonderzoek. Databases, cd-rom's, zoekmachines en online woordenboeken maken onderzoek naar woorden en uitdrukkingen beter, sneller en voor iedereen toegankelijk. Reinier Salveda betoogt dat in het landelijk taalbeleid twee- of meertaligheid het uitgangspunt zou moeten zijn, net als in Friesland. De Nederlandse Taalunie, opgericht om het Nederlands te bevorderen, heeft nu te beperkte invloed om het taalbeleid vorm te geven. Joop van der Horst stelt dat er grote onzekerheid heerst over de veranderingen in de Nederlandse taal, zoals ook blijkt uit het boek ‘De toekomst van het Nederlands’. Volgens hem duiden die veranderingen op een (taal)cultuuromslag: de taalnormen verwijderen zich van de normen uit de Renaissance (zoals het vastleggen van spelling en grammatica, het belang van nationale talen en dat van boekeneruditie), maar dit hoeft niet negatief te zijn. Tot slot bericht Onze Taal dat Kees van Kooten en Wim de Bie zijn benoemd tot ereleden van het Genootschap. Zij ontvingen het boekje ‘En wel hierom... Kees van Kooten en Wim de Bie en hun invloed op het Nederlands’ dat speciaal voor de bekroning was samengesteld. In het hoofdartikel van nummer 4 bespreekt Peter-Arno Coppen het gebruik van catchphrases. Deze woorden en zinnen, veelal bekend van televisie, zoals ‘I'll be back’ en ‘Goeiesmorgens’, zijn volgens Coppen een vorm van intertekstualiteit: ze worden gebruikt om saamhorigheid te creëren door te verwijzen naar gemeenschappelijke kennis of interesse. Jan Erik Grezel interviewt de Amerikaanse taalkundige William Labov die stelt dat taalverandering nog steeds moeilijk te verklaren is. Volgens Labov moet afwijkend taalgebruik niet bestraft worden, maar is leesonderwijs in de standaardtaal essentieel. Docenten moeten bovendien rekening houden met de leesproblemen die veroorzaakt worden door het verschil tussen de uitspraak en de schrijfwijze van woorden. Carla van Esch betoogt dat het gebruik {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} van ‘ik zeg’ in gesprekken helemaal niet zo overbodig is als mensen vaak denken. ‘Ik zeg’ functioneert namelijk als ‘luisterteken’: het geeft aan dat er een citaat volgt of dat er een pauze valt. Bovendien maakt het de tekst door de tegenwoordige tijd levendiger en creëert het spanning. Laura van Eerten stelt dat typische onzinwoorden als ‘tralala’ en ‘tidelipom’ eigenlijk helemaal niet zulke geschikte lettergrepen zijn voor improviserend zingen. Ze bevatten namelijk moeilijke klanken en opeenvolgingen van medeklinkers, terwijl mensen meestal voor onzinwoorden kiezen die eenvoudig zijn om uit te spreken. In de rubriek ‘Bargoens’ belicht Ewoud Sanders ten slotte de ontwikkeling van het oorspronkelijk Jiddische woord ‘gabber’. In nummer 5 reageren Marc van Oostendorp en Joop van der Horst op de roep om een taalautoriteit in Nederland, zoals de Académie française. Van Oostendorp kenschetst de Académie als een behoudende club die langzaam aan gezag en aanzien inboet, omdat haar oordelen niet worden overgenomen en ze geen gerenommeerde schrijvers meer aantrekt. Van der Horst is fel tegen een Nederlandse Académie, omdat zo'n institutie uit de tijd is. Er zijn al genoeg taalnormen vastgelegd en een Académie kan geen rol spelen bij de naleving ervan (als dit überhaupt een probleem zou zijn). Van der Horst betwijfelt of het wel wenselijk is om de taalregels, die voor een intellectuele elite bestemd waren, aan de hele bevolking op te leggen. Hij pleit dan ook voor een discussie over het doel van taalnormen. Berthold van Maris beschrijft de opvallende spreekstijl van Matthijs van Nieuwkerk in De Wereld Draait Door. De stijlfiguren (kernachtige zinnen, triviale weetjes, jongensachtige taal) creëren een prettige sfeer, maar kunnen op den duur veranderen in chichés en dan irritatie opwekken. In reactie op minister Hirsch Ballins suggestie om de woorden ‘autochtoon’ en ‘allochtoon’ af te schaffen, stelt theoloog Gerrit Manenschijn voor om de negatief geworden term ‘allochtoon’ te vervangen voor het neutrale ‘nieuwkomer’. Taalkundige Frank Jansen vindt afschaffing of vervanging echter geen oplossing en pleit ervoor dat politici en bestuurders nauwkeurige beschrijvingen geven (zoals ‘nogal wat jongetjes van tien uit Marokkaanse gezinnen’) in plaats van generaliserende termen. Frank Jansen ging voor de rubriek Taal in het werk mee met een verkoopreis. Het taalgebruik van de gastheer speelt hier een grote rol, omdat hij poogt allerlei artikelen te slijten aan de passagiers door persoonlijke verhalen te vertellen, in te spelen op schuldgevoel, angst en kuddegedrag van de mensen en zijn woorden tactisch te kiezen. Tijdschrift voor Communicatiewetenschap, jrg. 36, nr. 1 Jos Hornikx, Marloes Pieper en Peter Jan Schellens onderzochten de overtuigingskracht van versterkende, afzwakkende en numerieke uitdrukkingen in claims over verzorgingsproducten. Claims met afzwakkende (‘behoorlijk minder droge huid’) of versterkende (‘je kunt zeker zijn van een minder droge huid’) markeringen werden niet meer of minder aannemelijk gevonden dan claims zonder dergelijke markeringen. Numerieke markeringen (zoals ‘81 % strakkere huid’) maakten de productclaims wel waarschijnlijker. Lotte van Poppel {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} CALL FOR PAPERS Van 29 juni t/m 2 juli 2010 vindt aan de Universiteit van Amsterdam het 7e congres plaats van the International Society for the Study of Argumentation (ISSA). Het doel van dit congres is onderzoekers uit verschillende vakgebieden bij elkaar te brengen die zich met onderzoek van argumentatietheorie bezighouden. Keynote sprekers: Maurice Finocchiaro (University of Nevada, Las Vegas) James Klumpp (University of Maryland) James Freeman (Hunter College, City University of New York). De organisatiecommissie van het 7e ISSA-congres nodigt iedere argumentatie-on-derzoeker uit om een presentatie te geven over origineel, niet eerder gepubliceerd onderzoek. Argumentatietheoretici, (informele) logici, discoursanalisten, communicatieonderzoekers, retorici, juristen en andere onderzoekers naar argumentatie doen, zijn van harte welkom. Iedereen die een presentatie wil geven dient een abstract in het Engels te sturen naar issa-fgw@uva.nl. De abstracts (ca. 250 woorden) worden ‘blind’ beoordeeld en dienen voor 1 november 2009 in Wordformaat te worden ingestuurd. Alle abstracts moeten vergezeld gaan van een apart file waarin de auteur zijn of haar onderzoeksinteresses aangeeft en een lijst van eigen publicaties over argumentatie verschaft. Schrijf uw achternaam en ‘issa abstract’ in het onderwerpvakje van de e-mail. Onder de thema's van het congres zijn: Argument schemes Argumentation structures Fallacies Theoretical issues Argumentative strategies Argumentation and stylistics Ethos and pathos in argumentation Analysis of controversies Argumentation in debate Persuasion research Interpersonal argumentation Visual argumentation Religious argumentation Argumentation and epistemology Argumentation in the media Argumentation in a medical context Argumentation in a legal context Argumentation in a political context Meer informatie over het 7e ISSA congres vindt u op http://www.hum.uva.nl/issa. Het adres van de organisatie is: Frans H. van Eemeren, Leerstoelgroep Taalbeheersing, Argumentatietheorie en Retorica, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam, email: issafgw@uva.nl. {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankondiging VIOT2008: Taalbeheersing, the next level Vrije Universiteit Amsterdam, 17-19 december 2008 De elfde editie van het VIOT-congres vindt plaats van woensdag 17 t/m vrijdag 19 december 2008 aan de Vrije Universiteit Amsterdam. VIOT2008 biedt taalbeheersers uit Vlaanderen en Nederland een forum voor hun meest recente onderzoek. Tijdens de elfde editie van dit congres wordt verkend hoe de digitale ontwikkelingen het onderzoek en werkterrein van de taalbeheersing beïnvloeden. Speciale aandacht krijgt daarbij de kwestie hoe onderzoekers van mondelinge interactie, argumentatietheorie en tekstwetenschap deze nieuwe uitdagingen aangaan: hoe begeeft de taalbeheersing zich op dit ‘next level’? Toepassingsgebieden als bedrijfscommunicatie, reclame & voorlichting en mediagebruik komen daarbij ruim aan bod. Het congres zal starten met een plenaire lezing van prof. dr. Peter Vorderer, hoogleraar Communicatiewetenschap aan de VU en wetenschappelijk directeur van het Center for Advanced Media Research Amsterdam. VIOT2008 wordt afgesloten met een plenaire lezing van prof. dr. Irene Costera Meijer, bijzonder hoogleraar Journalistiek aan de VU. De organisatie van het congres is in handen van de afdeling Taal en Communicatie van de Faculteit der Letteren, en de Vereniging Interuniversitair Overleg Taalbeheersing. Voor inschrijven, informatie over organisatie en thema van het congres zie http://www.viot2008.eu/ Voor vragen en opmerkingen mail naar VIOT2008@let.vu.nl {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} [Nummer 3] Paul van den Hoven en H. José Plug Veranderingen binnen tekstgenres Ter inleiding Het WNT refereert bij de term genre primair aan literaire teksten. Pas bij een derde betekenis vinden we: groep van personen of zaken die zich door gemeenschappelijke kenmerken onderscheidt; soort, categorie, slag. Een meer specifieke omschrijving van de betekenis van genre wanneer we deze term gebruiken voor niet-literaire teksten, geeft het WNT niet. Gelukkig maar, want dat geeft ons de ruimte de term informeel te gebruiken voor een verzameling zakelijke teksten die hun medium, een dominante functie, en bepaalde dominante vormkenmerken gemeen hebben. In dit themanummer is de vraag aan de orde of er belangwekkende ontwikkelingen kunnen worden geconstateerd binnen een aantal tekstgenres die de belangstelling van taalbeheersers hebben. De tekstgenres die in dit themanummer aan de orde komen zijn: ministeriële toespraken, rechterlijke motiveringen, computerhandleidingen, overheidsformulieren en zakelijke brieven. De gastredactie heeft een jaar geleden aan de auteurs van dit themanummer gevraagd om de ontwikkelingen te beschrijven binnen een tekstgenre dat deze auteurs gedurende een langere periode intensief hebben bestudeerd en zo mogelijk deze ontwikkelingen - of het gebrek eraan - te evalueren. Niet centraal heeft gestaan - zo dit in het algemeen al mogelijk is - de oorzaken van bepaalde ontwikkelingen aan te wijzen. Maar suggestief een achtergrond schetsen waartegen de ontwikkelingen zich hebben voltrokken, als uitdaging en stimulans tot het opperen van verklaringen, dat stond natuurlijk een ieder vrij. Wij menen dat dit vijf zeer verschillende, alle interessante bijdragen heeft opgeleverd waarvan sommige ook nog een mooi kijkje bieden in de geschiedenis van (onderdelen van) het vak taalbeheersing. De eerste bijdrage, van De Jong en Andeweg, vormt een geslaagde invulling van deze uitdaging. De auteurs presenteren een beschrijving van de veranderingen in de toespraak, de moeder van alle tekstgenres. Zij concentreren zich op ministeriële toespraken. Zij stellen zich ten doel om toespraken van 15 jaar geleden op tal van aspecten te vergelijken met een recent corpus. Zij doen dit tegen de achtergrond van een ontwikkeling op de ministeries waarin de speeches niet langer worden geschreven door de inhoudelijk deskundige beleidsmedewerkers, maar door professionele speechschrijvers. De auteurs menen in deze professionalisering wel degelijk een factor te vinden die de gevonden verschillen verklaart, maar tonen zich ervan bewust dat de veranderingen ook tegen de achtergrond staan van andere ontwikkelingen, zoals een nuancering van de parafencultuur en veranderingen in de verhouding van burger tot bewindslieden. De burger neemt geen genoegen meer met de louter protocollaire aanwezigheid van bewindslieden, maar verwacht inmiddels veel nadrukkelijker dat zij hun beleid overtuigend presenteren. Vergelijkend corpusonderzoek met een forse {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} periode ertussen geeft heldere contrasten, maar maakt dat we met de duiding van oorzaken heel voorzichtig moeten zijn. Van den Hoven en Plug vergelijken in hun bijdrage twee corpora die bestaan uit motiveringen van straftoemetingen. Het eerste corpus is samengesteld uit motiveringen van vrij kort voor een grote, geplande institutionele ingreep die was gericht op optimalisering van dit type teksten. Het tweede corpus is samengesteld uit motiveringen van onmiddellijk na die ingreep. Als reactie op maatschappelijke en interne kritiek heeft in 2004 de strafrechtspraak de mogelijkheid gekregen een groot project (Promis) te starten dat de rechterlijke motiveringen moest verbeteren. Van den Hoven en Plug proberen de gerealiseerde veranderingen te karakteriseren en zetten deze af tegen de doelstellingen die met het project werden nagestreefd. Waar ze menen dat de doelstellingen niet (geheel) zijn gehaald, proberen ze dit te verklaren vanuit de manier waarop het veranderingsproject was vormgegeven. Van der Meij, Karreman en Steehouder bespreken de ontwikkelingen in drie decennia computerhandleidingen voor beginners. In hun bijdrage laten zij zien hoe in dit tekstgenre onderzoek - voor een niet onbelangrijk deel uitgevoerd door Nederlandse onderzoekers - en praktijk nauw op elkaar betrokken lijken, met name daar waar de inzichten uit het minimalisme de structuur van deze teksten zijn gaan bepalen. In deze bijdrage over computerhandleidingen voor beginners duikt zijdelings de vraag op hoe een onderzoek naar ontwikkelingen binnen een tekstgenre moet worden afgebakend. Zijn (delen van) de communicatieve functies van dit genre in de loop van de tijd niet overgenomen door een ander genre, de teksten die tezamen de helpfunctie vormen, en moet de ontwikkeling daarvan dan niet ook in het onderzoek worden betrokken? Hoe complex processen van remediering zijn moge blijken uit hun constatering dat ondanks de vele mogelijkheden in deze typisch multimediale omgeving, juist de papieren handleiding zich nog steeds blijkt te handhaven. In de bijdrage van Jansen en Lentz over overheidsformulieren en hun toelichtingen komt de afbakeningsvraag wederom aan de orde, nu wanneer het gaat om de evaluatie. De auteurs kunnen zich baseren op een van de ‘klassieken’ uit de Nederlandse taalbeheersing, Een taalverkeersprobleem: de voorlichting over individuele huursubsidie, VIOT-lezing van Jansen en Steehouder uit 1981. Op hoofdlijnen bestaat deze individuele huursubsidieregeling, nu de huurtoeslag genoemd, nog steeds. Het formulier met de toelichting van nu kan dus geanalyseerd worden tegen de achtergrond van de situatie toen. En vooral, de instructie kan worden geëvalueerd met gebruik van de criteria zoals deze in de lezing van toen en in daarop volgende publicaties zijn neergelegd. Het beeld dat de auteurs hier uit destilleren is interessant, en zeker complex. Vooralsnog concluderen de auteurs uit een nauwgezette analyse van deze casus dat verbetering - ook daar waar de criteria voor doelmatigheid en invulgemak goed zijn uitgewerkt - kennelijk ‘niet vanzelf’ gaat. Maar belangwekkend is ook het thema of bepaalde van de evaluatiecriteria aan validiteit gaan inboeten wanneer de burger meer en meer - misschien straks uitsluitend - gebruik maakt van elektronische formulieren. Ons inziens is ook dit een reden om het longitudinale onderzoek, of in ieder geval vormen van diachroon onderzoek, helder op de onderzoeksagenda te houden. Recentelijk is immers de begrijpelijkheid van overheidsformulieren door de staatsecretaris weer expliciet op de politieke agenda gezet. Het is belangrijk te volgen wat zo'n institutionele interventie teweegbrengt. {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} De bijdrage van Janssen en Jansen maakt duidelijk dat de vraagstelling of er zich binnen een genre belangwekkende ontwikkelingen hebben voorgedaan, in bepaalde gevallen alleen zinvol is wanneer meer tekstgenres in hun onderlinge samenhang worden beschouwd. De brief en de e-mail zijn twee te onderscheiden genres. Zelfs het subgenre van de e-mail die zoveel mogelijk de conventies van de klassieke brief volgt, lijkt helder van de brief te onderscheiden. Echter, zonder twijfel vindt er hier een complex proces van remediering plaats. De e-mail heeft niet alleen functies van de zakenbrief (ten dele) overgenomen, maar lijkt daardoor ook de interpretatie en evaluatie van de klassieke zakenbrief te hebben beïnvloed. In Nieuw bericht! wordt daarom de zakenbrief in samenhang met de zakelijke e-mail bestudeerd. De auteurs proberen op basis van de ontwikkelingsgeschiedenis en eigen empirisch onderzoek na te gaan waar de mediumkeuze van brief naar e-mail verschoven lijkt en hoe dit gewaardeerd wordt. Deze laatste bijdrage maakt duidelijk hoe snel veranderingen onder invloed van onder andere de technologie kunnen gaan, hoe complex deze zijn, en hoe waardevol het daarom is om dergelijke veranderingsprocessen nauwgezet te volgen. In dit themanummer wordt verslag gedaan van onderzoek naar een beperkt aantal tekstgenres: ministeriële toespraken, rechterlijke motiveringen, computerhandleidingen, overheidsformulieren en zakelijke brieven. In plaats daarvan hadden ook andere tekstgenres aan de orde kunnen komen, zoals overheidsbeleidsnota's, milieu-effectrapportages, bijsluiters bij medicijnen, sociale jaarverslagen, aardrijkskundeteksten of literaire kritieken. Indien de huidige bijdragen door de vakgenoten worden gewaardeerd, is dit wellicht een reden om longitudinale of in ieder geval diachrone studies hoger op de (overigens al zo volle) onderzoeksagenda te plaatsen. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} Bas Andeweg en Jaap de Jong Professionalisering van de speechproductie Veranderingen in 15 jaar departementale toespraken * Samenvatting Elke minister en staatssecretaris houdt jaarlijks enkele tientallen toespraken. Vijftien jaar geleden werden de meeste toespraken door beleidsmedewerkers (inhoudelijk deskundigen) geschreven, maar sinds een jaar of tien is op alle ministeries een bureau met gespecialiseerde speechschrijvers gekomen. Wat zijn de voornaamste tekstuele verschillen tussen de departementale speeches na 15 jaar? Uit analyse van 66 speeches (de ene helft uit 1988/9, de andere helft uit 2003/4) blijkt het volgende. De speeches zijn korter en stilistisch rijker geworden (meer humor, vergelijkingen, anekdotes, voorbeelden en meer wij-stijl en u-stijl). Ook zijn inleidingen langer geworden en vervullen de afsluitingen meer functies. Deze verschillen wijzen op meer retorische zorg en een toegenomen vakmanschap. 1. Inleiding ‘Daar ben ik het mee eens’, moet Ien Dales (Minister van Binnenlandse Zaken, 1989-1994) ooit hebben uitgeroepen terwijl ze een passage van haar speechtekst voorlas. Dergelijke uitroepen illustreren de afstand die een spreker soms heeft tot de schrijver van de voorgedragen speech. Zo'n uitspraak zou tegenwoordig door de veranderde relatie tussen speechschrijver en spreker moeilijk denkbaar zijn.¹ Elke minister en staatssecretaris houdt jaarlijks enkele tientallen toespraken. Met deze speeches proberen zij draagvlak voor hun beleid te creëren en de relatie met voor hen relevante doelgroepen te onderhouden. De afgelopen jaren vond een grote verandering in de speechproductie plaats. Waar nog zo'n vijftien jaar geleden verreweg de meeste toespraken door beleidsmedewerkers (inhoudelijk deskundigen) werden geschreven, is sinds een jaar of tien op alle ministeries een bureau met gespecialiseerde speechschrijvers gekomen (Andeweg & De Jong, 2003a, 2004 en Snoek 2001). Deze verandering is getypeerd als een vorm van professionalisering (Andeweg & De Jong, 2004, p.317). Van binnenuit hebben de speechschrijvers zelf de ontwikkeling (Snoek 2001) geschetst op basis van hun persoonlijke ervaringen en de verhalen die op het ministerie de ronde deden. Ook is vanuit de academische wereld al gepoogd een beeld te krijgen van de nieuwe aanpak en resultaten van die aanpak voor speechonderdelen als de inleiding (Andeweg & De Jong, 2003 en 2004) en het slot (Andeweg & De Jong, 2006), bij enkele {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} ministeries. Wat ontbreekt is een feitelijke vergelijking van de meer recente speechteksten waarin de speciaal aangestelde speechschrijvers een hand hebben gehad, met de speeches die eerder, vóór de periode van professionalisering, zijn geproduceerd. De hoofdvraag van dit onderzoek is dan ook: wat zijn de voornaamste tekstuele verschillen tussen de departementale speeches van voor de professionalisering 15 jaar geleden en erna? De presentatie (de actio) van de speechteksten door de bewindspersonen blijft in deze studie buiten beschouwing. De opbouw van dit artikel is als volgt. Voor we de speechteksten analyseren is het goed stil te staan bij de context: wie zijn de speechschrijvers en hoe werken ze binnen de Haagse departementale organisatie (paragraaf 2 Speechschrijven in Den Haag)? Vervolgens wordt ingegaan op de gekozen onderzoeksmethoden (paragraaf 3). Hierin wordt de samenstelling van de vier deelcorpora (in totaal zesenzestig speeches) verantwoord en de analysemethode besproken. Vervolgens biedt paragraaf 4 een overzicht van de resultaten, waarbij vooral de verschillen tussen de deelcorpora worden opgesomd. Ten slotte gaan we in op de achtergronden en mogelijke verklaringen van de uitkomsten van de analyse. 2. Speechschrijven in Den Haag Speeches voor bewindslieden werden in de jaren tachtig over het algemeen nog niet geschreven door daarvoor aangestelde speechschrijvers.² Het waren de departementale ambtenaren, de inhoudsdeskundigen, die dit karwei opgedragen kregen. De veronderstelling dat dat de jongste medewerker zou zijn geweest (Geel, 2002), wordt tegengesproken door de betrokkenen ‘het was de taak van de gewone beleidsambtenaar’. Vanaf het begin van de jaren negentig werden medewerkers aangesteld met de expliciete taak speeches te schrijven. Naast het schrijven van speeches verrichten zij ook andere taken, zoals het schrijven van voorwoorden of columns. Bijna alle Haagse speechschrijvers in 2001 (95%) hebben een universitaire opleiding achter de rug (Andeweg & De Jong, 2004). Slechts vijftien procent heeft een communicatiegerichte opleiding (Nederlands, Journalistiek); de helft (55%) heeft journalistieke ervaring (vier schrijvers hadden in het geheel geen journalistieke ervaring). In Nederland bestaat er geen reguliere opleiding voor speechschrijvers. Bij gebrek daaraan zeggen de speechschrijvers het echte werk vooral geleerd te hebben van ervaren collega's of het hoofd van de afdeling. Vanaf het begin van de jaren '90 worden er intern voor de betrokken beleidsmedewerkers (en voor de nieuw aangestelde speechschrijvers) wel cursussen georganiseerd (bijv. de cursus Toespraken Schrijven werd verzorgd door A. Kayser & F. van der Wilt). Omstreeks 1993 is een cursus toespraken schrijven voor OCW en Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) opgezet, die verder ontwikkeld is tot de Interdepartementale Leergang Speechschrijven voor beleidsambtenaren, communicatiemedewerkers en tekstschrijvers. Deze leergang werd verzorgd door speechschrijver R. Broekmeulen en het communicatiebureau Vergouwen Overduin (de taalbeheersers Kees Maat en Rudolf Geel). Aan de bezoeken aan Amerikaanse speechschrijversconferenties zeggen de Haagse speechschrijvers veel gehad te hebben. Ze leerden bijvoorbeeld manieren om connectie te maken met de spreker via persoonlijke verhalen, aandacht voor het defining moment en ook technieken voor het slot, zoals het altijd meegeven van een gedachte, hoop, droom of wens. Verder hebben ze door analyses van speeches van Kennedy oog gekregen voor herhalingstechnieken. {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} Over hoe het toegaat bij het schrijven van speeches bestaan allerhande verhalen. Sommige betrokkenen stellen dat de beleidsambtenaren voorheen wel een beleidsnota ‘uit de kast trokken’, daar ‘beste heren’ en ‘dank u wel’ bij schreven en dat vervolgens als speech naar de bewindspersoon stuurden (Mulder, 1995). Dat beeld wordt terugkijkend door de geïnterviewden als gechargeerd beschouwd, maar toch niet heel ver naast de waarheid liggend. Men ziet deze werkwijze als een ‘veilige’ manier van speechschrijven; de speeches bevatten op die manier immers geen onjuiste informatie. De geschreven toespraak ging meer op een echte speech lijken ‘naarmate de bewindspersoon langer in de auto zat’, aldus Kees Maat, een van de leiders van de cursus speechschrijven (Quote, 1995). De bemoeienis van de afdeling voorlichting met de speeches betrof in die tijd volgens de geïnterviewde beleidsmedewerkers zelden de inhoud: ‘je stuurde je speech even naar iemand van de centrale directie Voorlichting en die keek er dan naar. Dat waren dan vaak opmerkingen over punten en komma's, die personen waren zelf ook geen professionals.’ De werkwijze om de nota te zien als kern van de speech werd versterkt door de gebruikelijke parafencultuur. Iedere leidinggevende in de lijn van de organisatie moest de tekst voor akkoord tekenen.‘Bij Binnenlandse Zaken werd dat strak gehandhaafd, met parafen in verschillende kleuren’. Vaak moest voordat een paraaf gezet werd aanvullend (niet zelden tegenstrijdig) commentaar worden verwerkt. (zie ook: Janssen, 1991; Van der Mast, 1999). Dit resulteerde volgens de betrokkenen in een langdurig, frustrerend schrijfproces: ‘het droeg niet bij aan de kwaliteit van de speeches. De speeches kregen meer droogheid in zich, omdat zoveel mensen hun aandeel erin verwerkt wilden zien’. Anders gezegd: ‘Tot op het laatste moment wordt er aan de tekst geschuurd en geschaafd, soms net zo lang totdat het betoog van zijn ziel is ontdaan.’ (Kagie, 1992). Officieel geldt de ‘parafencultuur’ tot op de dag van vandaag. Het verschil tussen eind jaren tachtig en nu is dat de speechschrijvers tegenwoordig - zeker bij gelegenheidsspeeches - wel een soort ‘achterdeur’ hebben om de speeches eerder aan de bewindslieden voor te kunnen leggen. Er kan dus buiten de officiële goedkeuring om al gecommuniceerd worden met de bewindspersoon over de vorm en inhoud van de speech. De officiële goedkeuring moet altijd nog wel volgen, omdat de beleidsafdeling uiteindelijk inhoudelijk eindverantwoordelijk voor de toespraak is. In de praktijk verschillen de contacten tussen de speechschrijver en de bewindspersoon per individuele spreker. De veranderingen van het speechschrijven in de afgelopen decennia staan niet op zich. In 1970 pleitte de Commissie-Biesheuvel (Commissie Heroriëntatie Overheidsvoorlichting) al voor een open actieve overheidsvoorlichting, wat uitmondde in de Wet Openbaarheid van Bestuur. Voortbouwend op dit werk kwam Wallage in 2001 met zijn Commissie Toekomst Overheidscommunicatie tot talrijke adviezen, die voorlichting en communicatie een centralere plaats gaf in ‘het hart van het proces van beleidsontwikkeling en beleidsverantwoording’ (Wallage, 2001). 3. Methoden en aanpak Jaarlijks worden er tegenwoordig honderden speeches gepresenteerd door de Haagse bewindslieden. Of die speeches vijftien jaar geleden anders waren dan nu is de vraag. Alleen analyse kan daar inzicht in geven. Eerst bespreken we de manier waarop die speeches geselecteerd zijn. Vervolgens komt de manier aan de orde waarop we de geselecteerde speeches analyseren. {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} 3.1 Corpussamenstelling. Van alle dertien ministeries hebben we er voor deze studie twee gekozen: het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) en het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK). Hierdoor konden we profiteren van eerdere speechanalyses die zijn verricht in opdracht van deze departementen (voor het OCW-onderzoek zie De Jong e.a., 2003 en voor het BZK-onderzoek zie De Jong e.a., 2004). De corpussamenstelling heeft als basis gediend voor de samenstelling van de speech-corpora van 15 jaar eerder. Hoewel dat er per ministerie een enigszins andere verdeling van beleids- en gelegenheidsspeeches betekende, woog dat ruimschoots op tegen het voordeel gebruik te kunnen maken van eerdere studies. De keuze voor de periode van vijftien jaar was even pragmatisch. De toegankelijke speecharchieven van het BZK-ministerie reikten slechts tot 1988. Uit het archief van beide ministeries zijn alle speeches opgevraagd die in de betreffende jaren zijn gehouden en bewaard.³ Vervolgens is hieruit een op de negen (OCW) of een op de zes (BZK) speeches gekozen, zodat het spiegelbeeld aan speeches werd verkregen van de moderne corpora uit bovengenoemde studies. We hielden daarbij rekening met het speechgenre (beleid of gelegenheid). Op deze manier zijn vergelijkbare corpora van oudere speeches (1988 en 1989) en moderne toespraken (2003 en 2004) samengesteld (zie tabel 1). Tabel 1: Selectie van speeches Beleid Gelegenheid OCW BZK OCW BZK 1988/9 [N=33] [N=9] [N=11] [N=8] [N=5] 2003/4 [N=33] [N=9] [N=11] [N=8] [N=5] OCW: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap BZK: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties 3.2 Retorische analyse. In hoeverre verschillen toespraken uit de jaren tachtig van die van tegenwoordig? Een nagenoeg oneindig aantal inhoudelijke en tekstuele deelelementen kan als vergelijkingspunten dienen. Ons richtsnoer was drievoudig: welke teksteigenschappen vinden speechschrijvers zelf belangrijk, welke analysemodellen zijn beschikbaar en hoe kunnen we eventuele tekstverschillen kwantificeren? Wat vinden speechschrijvers belangrijk? Uit Andeweg & De Jong (2004) blijkt dat de speechschrijvers de inleiding en het slot van hun toespraak als essentiële onderdelen van de speeches zien, waar ze als tekstschrijver eer mee kunnen inleggen. Uit dat onderzoek blijkt dat ze bijvoorbeeld stijlkenmerken zoals door de pers citeerbare passages (‘soundbites’) en voorbeelden zowel belangrijk als moeilijk vinden. Ook factoren als speechlengte, zinslengte, humor, anekdotes en het goed aanspreken van de doelgroep worden als belangrijke zaken genoemd waarmee een schrijver rekening moet houden. Heel belangrijk wordt ook een goede boodschap gevonden, die vaak ontbreekt in de ‘input’ die de speechschrijvers van de beleidsafdelingen meekrijgt. ‘Zonder goede boodschap geen goede speech.’ (Levy, 2008). Deze inhoudsfactor kon in deze beperkte studie echter helaas niet systematisch onderzocht worden. {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} Retorische analyse van departementale speeches Om te analyseren hoe de inleiding en het slot van vroeger en nu met elkaar verschillen, maken we gebruik van eerder ontwikkelde analysemodellen: het exordiummodel (Andeweg & De Jong, 2003; zie tabel 2) en het peroratiomodel (Andeweg & De Jong, 2006; zie tabel 3). Beide zijn gebaseerd op retorische adviesliteratuur uit de klassieke oudheid en uit moderne adviesboeken. Tabel 2: vereenvoudigd exordiummodel van Andeweg & De Jong (2003), overzicht van functies en bijbehorende technieken in de inleiding Attentum parare: [Klassieke technieken] Het belang van het onderwerp benadrukken; Letterlijk om aandacht vragen; Beloven het kort te houden; Humor (Iets geestigs presenteren); Apostrophe (aanspreken van derden); Imaginair persoon opvoeren; Historisch voorbeeld; Metafoor-vergelijking; Ironie; Woordspeling. [Moderne technieken] Anekdote; Citaat; Vraag; Actuele invalshoek; Aanhef; Paradox en raadsel; Voorbeeld; Spreekwoord. Benevolum parare: [Klassieke technieken] Benadrukken eigen geloofwaardigheid; De eigen partij prijzen; Indruk wekken improviserend te spreken; Vooroordelen tegen spreker wegnemen; De underdogpositie innemen; Zwart maken van de tegenstander; Verdachte eigenschappen prijzen; Complimenteren en bedanken; Benadrukken gemeenschappelijkheid; Het publiek bang maken of geruststellen; Lichtpunten van zaak noemen; Verantwoordelijkheid afschuiven; Begrip vragen voor gebrekkige toespraak; Een prijzenswaardig persoon prijzen. Docilem parare: [Klassieke technieken] Kern van de zaak geven (propositio); Aankondiging van hoofdpunten (partitio); Korte voorgeschiedenis (narratio). [Moderne technieken] Onderwerp noemen; Definitie geven; Huishoudelijke mededelingen; Trechteropening; Overgang naar kern (bruggetje). De aangetroffen technieken uit beide literatuurstudies zijn geordend op de drie klassiekretorische functies (indicem) attentum parare (aandacht van het publiek trekken), benevolum parare (de welwillendheid van het publiek verwerven en docilem parare (het publiek in staat stellen de hoofdpunten van het betoog te volgen). De modellen bevatten een groot aantal klassieke en moderne technieken die een spreker in inleiding of slot kan toepassen, geordend op functie van die techniek. Deze technieken kunnen meer een inhoudelijke zet zijn (topische techniek: bijvoorbeeld medelijden opwekken in het slot) of meer het karakter hebben van een stijlfiguur (zoals een metafoor, vraagfiguur of herhalingsfiguur). Voor de toepassing op dit omvangrijke corpus zijn de oorspronkelijke modellen enigszins vereenvoudigd. Enkele technieken die bijvoorbeeld weinig met departementale speeches te maken leken te hebben, zijn buiten beschouwing gelaten (zoals beeld- en geluidseffecten, rollenspel en pantomime). {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 3: vereenvoudigd peroratiomodel van Andeweg & De Jong (2006, p.159), overzicht van functies en bijbehorende technieken in het slot* Attentum parare: aandacht trekken. [geen Klassieke technieken] [Moderne technieken] Aankondiging van het slot. Benevolum parare; affectus: emotioneren; [Klassieke technieken] Medelijden opwekken; De eigen partij prijzen; Anticiperen op de tegenstander; Oproepen negatieve gevoelens; Onderdrukken positieve gevoelens voor tegenstander; Verzachtende omstandigheden aanvoeren/excuseren; Publiek bang maken. [Moderne technieken] Aanzetten tot actie; Dankwoord; Heilwens; Bemoediging; Complimenteren en bedanken; Benadrukken gemeenschappelijkheid. Docilem parare; recapitulatio: hoofdzaken in herinnering roepen. [Klassieke technieken] Samenvatting. [Moderne technieken] Afsluiten toespraak; Cirkeltechniek. * De stijlmiddelen die gebruikelijk zijn om in het slot het publiek te emotioneren worden in dit artikel niet apart bij het slot behandeld, maar als onderdeel van de stijl van de gehele tekst. Ten slotte zijn er diverse stijlfiguren in de gehele tekst geanalyseerd die of al een rol speelden in het inleidingsmodel of het slotmodel en onder speechschrijvers worden beschouwd als mede bepalend voor het retorisch effect van de speech. Uitgangspunt is geweest de lijst van stijlmiddelen uit Braet (2007). Tabel 4 geeft een overzicht van de zesendertig stijlmiddelen die in het onderzoek werden betrokken. Tabel 4: overzicht van in het onderzoek betrokken stijlmiddelen Aanspreking; Amplificatie; Anekdote; Antithese; Anticipatie; Chiasme; Citaat; Climax; Complexe zin; Contrast; Dubitatie; Ellips; Enumeratie; Eufemisme; Exclamatie; Herhalingsfiguur; Humor; Hyperbool; Inversie; Ironie; Litotes; Metafoor; Metoniem; Paradox; Preteritio; Rijm; Soundbite; Spreekwoord; Synoniem; Uitdrukking / gezegde; Understatement; Voorbeeld; Voorspelling; Vraagfiguur;Woordspeling; Zelfcorrectie Werkwijze: taggen en tellen De geselecteerde speeches in het corpus - alleen op papier aanwezig - werden ingescand en met behulp van tekstherkenningsprogrammatuur omgezet naar digitale tekstbestanden. Scanfouten werden zoveel mogelijk verwijderd.⁴ Vervolgens werden de speeches verdeeld over vier getrainde onderzoekers die onafhankelijk van elkaar de speeches nalazen op het voorkomen van uitwerkingen van de technieken uit de drie modellen - ieder evenveel beleids- als gelegenheidsspeeches en evenveel recente als oudere speeches.⁵ De onderzoekers waren verdeeld in twee teams, corresponderend met de beide ministeries. Ieder voorkomen van een techniek werd door hen gemarkeerd (ge'tagd') met behulp van het softwareprogramma ATLAS.ti. In totaal werden ruim 5500 tekstfragmenten gemarkeerd. Door de speeches evenwichtig te verdelen is gepoogd de betrouwbaarheid van de analyse te verhogen: de speeches binnen ieder deelcorpus (1988/9 vs. 2003/4; beleid vs. gelegenheid) werden immers door vier afzonderlijke onderzoekers geanalyseerd. Op die manier worden de idiosyncrasieën van de afzonderlijke analisten gespreid. Die spreiding is niet gerealiseerd {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} tussen de deelcorpora OCW - BZK. De speeches in die corpora waren verdeeld over de twee teams. Ieder subcorpus werd dus door twee onderzoekers geanalyseerd.⁶ Allereerst is de frequentie van de gebruikte technieken per corpus geïnventariseerd. Bij analyse van de technieken in de inleiding en in het slot is niet met de absolute frequentie van voorkomen gerekend, maar met een relatieve frequentie. Met andere woorden, ook als een techniek verschillende keren in dezelfde inleiding werd gebruikt, werd het voorkomen van die techniek toch maar als één keer genoteerd. Deze methode geeft een beter antwoord op de vraag hoe gebruikelijk het inzetten van een bepaalde techniek in een van de deelcorpora is (zie ook Andeweg en De Jong, 2006). Voor wat betreft de toepassing van stijlmiddelen is de gehele speechtekst geanalyseerd. We telden de voorkomens en relateerden die aan de lengte van de speech (het totaal aantal woorden). Op die manier berekenden we het voorkomen van een stijlmiddel per 1000 woorden. Met behulp van het data-analyseprogramma SPSS is nagegaan of de eventuele verschillen tussen de deelcorpora substantieel zijn. Ten slotte bepaalden twee zaken of een techniek inhoudelijk verder werd geschreven: -de (relatieve) frequentie van voorkomen; -substantieel verschil in voorkomen tussen deelcorpora. 4. Resultaten Wat zijn de tekstuele karakteristieken van de departementale speeches uit de jaren tachtig en die uit het nieuwe millennium? In deze paragraaf bespreken we de kenmerken kwantitatief en zoeken we naar de verschillen tussen deze periodes. Van de aangetroffen veelvoorkomende technieken en van de technieken die kwantitatief substantieel verschillend zijn ingezet, geven we een meer kwalitatieve beschrijving. 4.1 Lengte van de speech. Het totale corpus bestaat uit 66 speeches. De 32 speeches van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) hebben een gemiddelde lengte van 1756 woorden (sd 1139) en de 34 speeches van het Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) hebben een gemiddelde lengte van 1625 woorden (sd 680). Tabel 5 geeft een overzicht van de gemiddelde lengte van de speeches in het corpus verdeeld over de verschillende deelcorpora. Beleidsspeeches (2058 wrd; sd 1005) zijn daarbij over het algemeen beduidend langer (F(1, 64)=21,220 p<.001) dan de gelegenheidsspeeches (1120 wrd; sd 313). Tabel 5: Gemiddelde lengte van de speech (in wrd) en inleiding/slot (percentage) Speechlengte (wrd) Lengte inleiding (%)* Lengte slot (%)* 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 Alle speeches 1870 1507 15,9 22,2 12,3 10,0 Beleidsspeeches 2384 1732 14,0 19,4 11,7 8,9 Gelegenheidsspeeches 1079 1161 18,8 26,6 13,3 11,7 * Lengte inleiding/slot: percentage van lengte gehele speech {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} De tabel lijkt te suggereren dat over het geheel genomen de lengte van de speech is afgenomen. Dit verschil is statistisch niet significant (F(1, 64)=2,589 p=.113). Kijken we op een wat meer gedifferentieerd niveau dan blijkt het verschil in lengte tussen de oudere en nieuwe beleidsspeeches wel substantieel (F(1, 38)=4,583 p<.05) - de recentere beleidsspeeches zijn over het algemeen korter; een dergelijk verschil is bij de gelegenheidsspeeches niet te observeren.⁷ Een vergelijkbaar verschil is te signaleren als we in tabel 5 kijken naar de relatieve lengte van de inleiding en het slot van de toespraken. Ook hier zijn de verschillen tussen het corpus beleidsspeeches (16,7%; sd 11,1) en het corpus gelegenheidsspeeches (22,7%; sd 12,6) significant (F1, 64)=4,133 P<.05). Over het algemeen maakt de inleiding een groter deel uit van de nieuwere speeches (F(1, 64)=4,827 p=<.05). De lengte van het slot is min of meer gelijk gebleven. Het was 12,3% en is 10%; verschil met significant (F(1,64) = 1,840 P=.180). Zinslengte De gemiddelde zinslengte in de speeches varieert van 10 woorden per zin tot 29 woorden per zin.⁸ De zinnen in het 1988/9-corpus (18,7 wrd) zijn gemiddeld substantieel langer (F(1, 64)=14,921 p<.001) dan die in het 2003/4-corpus (15,8 wrd.). Dat verschil is ook zichtbaar binnen de subcorpora beleidsspeeches en gelegenheidsspeeches (F(3, 62)=4,821 p<.05). Over het algemeen is er geen verschil in zinslengte tussen beleidsspeeches en gelegenheidsspeeches. Het lijkt er op dat langere speeches vaak ook een langere gemiddelde zinslengte hebben (r=.27 p<.05). 4.2 Inleiding van departementale speeches. Welke functies worden vervuld in de inleiding van de speeches? We interpreteren het voorkomen van inleidingstechnieken als een teken van vervulling van een van de inleidingsfuncties (A ttentum parare, B enevolum parare en D ocilem parare). Tabel 6 geeft een overzicht van de vervulde functies.⁹ Tabel 6: functies in inleidingen N <2 functies 2 functies 3 functies Alle speeches 1988/9 33 5 12 16 2003/4 33 2 16 15 Beleidsspeeches 1988/9 20 1 7 12 2003/4 20 0 9 11 Gelegenheid 1983/4 13 4 5 4 2003/4 13 2 7 4 <2 functies: geen functies of alleen A (ttentum) of B (enevolum) of D (ocilem) 2 functies: AB; AD; BD 3 functies: ABD Uit een analyse van de cijfers blijkt dat er in de inleidingen van het 1988/9-corpus vergelijkbaar veel functies vervuld werden als in het 2003/4-corpus (F(1, 62)=0,266 p=0,608). Ook zien we geen verschillen in de tijd binnen de deelcorpora beleidsspeeches en gelegenheidsspeeches. In het algemeen blijkt dat er bij beleidsspeeches meer functies worden vervuld dan {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} bij gelegenheidsspeeches (F(1, 64)=9,143 p<.05).¹⁰ Welke technieken worden het meest ingezet in de inleidingen om de kernfuncties van de inleiding te vervullen? Attentumtechnieken Tabel 7 geeft een overzicht van gevonden aandachtstechnieken in de inleiding. Een speechinleiding kent in bijna alle gevallen een aanhef. De andere aandachtstechnieken komen wat minder frequent voor. Metaforen en vraagfiguren zijn te zien in ruim veertig procent van de nieuwe speeches; de overige technieken zijn slechts in 1 op de vier speeches (of veel minder vaak) te signaleren. Tabel 7: Attentumtechnieken in inleidingen (percentage speeches waarin techniek voorkomt) Alle speeches Beleid Gelegenheid periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Aanhef 91 91 90 90 92 92 Actuele gebeurtenis 24 24 30 20 15 31 Metafoor 21 42 25 50 15 31 Vraagfiguur 21 42 30 45 8 38 Woordspeling 15 6 10 5 23 8 Humor 12 15 5 10 23 23 Citaat 12 24 10 15 15 38 Voorbeeld 6x 27y 10 20 0x 38y Anekdote 0x 27y 0x 30y 0 23 Ironie 0x 15y 0 15 0 15 * xy: verschil tussen waarden is significant p<.05 (F>5) * inleidingstechnieken die in minder dan 3% van de oude of nieuwe speeches voorkwamen zijn in dit overzicht niet opgenomen Uit tabel 7 blijkt dat sommige inleidingstechnieken in het 2003/4-corpus significant vaker voorkwamen: het Voorbeeld, de Anekdote en Ironie. We bespreken de technieken die in de tijd substantieel verschillen. Voorbeeld. Een Voorbeeld (exemplum) is een inhoudelijk, vaak verhalend stijlmiddel waarmee men een abstract begrip kan concretiseren. Ook is het bruikbaar om onderdelen van de boodschap uit te vergroten (amplificatio) en meer in het centrum van de aandacht te plaatsen. Voorbeelden in de inleidingen van het 1988/9-subcorpus werden alleen gesignaleerd in twee beleidsspeeches van OCW, waarbij de wat ambtelijke, weinig inspirerende beschrijving opvalt. In het 2003/4-corpus zijn niet alleen meer, maar naar het lijkt ook levendiger en aansprekender voorbeelden terug te vinden in de inleidingen van de speeches: {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} Wil een slager zijn klanten terugzien, dan zal hij of zij echt antwoord moeten geven op de vraag of het vlees BSE-vrij is en hoe dat kan worden gegarandeerd. En voor de nietkoks onder ons: als we een nieuw product kopen, willen we wel van de slager weten hoe we het moeten klaarmaken. (speech 28; nb1 ¹¹) Anekdote. De Anekdote is een korte, snedige en afgeronde vertelling, die op een levendige en verbeeldingsvolle manier gepresenteerd wordt (Andeweg & De Jong, 2005). De speechschrijvers van het 1988/9-corpus maakten in de inleiding van hun speeches geen gebruik van de techniek. In de inleidingen van het 2003/4-corpus is er meer te genieten. De anekdotes zijn vaak fris en hebben een persoonlijk karakter, zowel bij de gelegenheidsspeeches: Mijn kinderen van vier en zes denken dat ik de leukste baan van de wereld heb. Een paar weken geleden zijn we met het hele gezin gaan vliegen met een oude DC-2. Want daar moest ik een praatje houden over mobiel erfgoed. Vandaag vertelde ik ze dat ik naar De Berenkuil ging om een ritje te maken met een grote glazen lift. Als u het niet erg vindt heb ik ze dit keer maar gewoon naar school laten gaan. Maar ik heb ze beloofd vanavond uitgebreid verslag te doen. (speech 23; ng1) als bij de beleidsspeeches: Verhuizen is altijd een kwestie van selecteren. Wat neem je mee, en wat laat je achter. De keuze kan soms lastig zijn. Maar over één item heb ik bij mijn recente verhuizing naar Zoetermeer geen seconde nagedacht: mijn kaartenbak moest mee. In mijn vorige baan werd ik er eens om uitgelachen: een kaartenbak! Terwijl alle adressen, up-to-date, allang via een database te vinden waren. We hebben er toen om gewed, een collega en ik, wie sneller een adres kon vinden. Hij, met zijn database of ik, met mijn kaartenbak. U mag raden wie er won. (speech 32; nb1) Ironie. Ironie is een (meestal milde) vorm van (zelf)spot die bereikt wordt door het tegen-overgestelde te zeggen van wat men bedoelt, of door op andere wijze een contrast tussen het bedoelde en het gezegde aan te brengen. We kwamen Ironie in het 1988/9-corpus niet tegen, in het 2003/4-corpus incidenteel wel. Maar daar hadden ze geen klokkenbeleid, dus duurde de levering drie jaar. (speech 55; nb2) [bij een speech voor bankiers] Grappen over bankiers dan? Ik moet u eerlijk bekennen dat ik er geen ken. Politici, daar kan je om lachen. Zelfs schrijvers, kunstenaars en journalisten kan je in de maling nemen, maar bankiers? (speech 62; ng2) Benevolumtechnieken Tabel 8 bevat een overzicht van de welwillendheidstechnieken (benevolumtechnieken) die wel of niet in de inleiding van de speeches voorkomen. De verschillen tussen de (sub)corpora zijn statistisch gezien niet significant: het aantal toegepaste benevolumtechnieken blijft gelijk. {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 8: Benevolumtechnieken in inleidingen (percentage speeches waarin techniek voorkomt)* Alle speeches Beleid Gelegenheid Periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Benadrukken geloofwaardigheid 73 73 80 80 62 62 Complimenteren en bedanken 58 52 45 50 77 54 Gemeenschappelijkheid benadrukken 18 36 20 35 15 38 Publiek bang maken of geruststellen 9 9 15 15 0 0 Prijzenswaardig persoon prijzen 9 9 10 0 8 23 Anticiperen op tegenstander 9 6 10 10 8 0 Underdogpositie innemen 6 0 5 0 8 0 * Benevolumtechnieken die minder dan in 5% van de speeches voorkomen zijn niet in de tabel opgenomen. Uit tabel 8 blijkt dat in de speeches gebruikelijk aandacht wordt besteed aan twee welwillendheidstechnieken: het Benadrukken van de eigen (of departementale) geloofwaardigheid en het Complimenteren en bedanken (Vleien en prijzen). Benadrukken geloofwaardigheid. Het Benadrukken van de (eigen of die van de organisatie of beide) geloofwaardigheid gebeurt vaak op een eenvoudige en indirecte wijze. De bewindspersoon zegt bijvoorbeeld ‘Met veel genoegen heb ik de uitnodiging aanvaard om u hier vandaag toe te spreken’ en geeft daarmee aan dat de uitnodigende partij (de mensen in de zaal) de bewindspersoon belangrijk en geloofwaardig vinden. Het komt niet vaak voor dat een bewindspersoon zich beroemt op eigen ervaring of expliciet eigen roem toepast, maar het komt wel voor: Ik spreek uit ervaring als ik u zeg dat het een goede zaak is om bij gelegenheid terug te zien op het verleden. (speech 38; og2) Complimenteren en bedanken. Deze techniek zien we terug in ruim de helft van de speeches. Soms in beperkte vorm: ‘Zo'n gezellige bijeenkomst als deze ...’ (speech 36; ob2), maar vaak ook met meer woorden. Zowel in de oudere als nieuwere speeches wordt het vleien en prijzen regelmatig gericht tot specifieke groepen of tegen individuen in de zaal: Het platform doet fantastisch werk, al jarenlang en dat op een verdraaid taai onderwerp. (speech 26; nb1) Met aanstekelijk enthousiasme is zojuist het project Algemene Voorbereiding op Maatschappij en Beroep gepresenteerd. De resultaten waarover de heer Van Luyck sprak zijn bemoedigend, zijn wensenlijstjes uitdagend. (speech 3; ob1) Benadrukken van de gemeenschappelijkheid. De techniek Benadrukken van de gemeenschappelijkheid (het versterken van het wij-gevoel) komt in een op de vier speeches voor (zie ook het gebruik van stijlmiddelen in paragraaf 4.4). {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} Welnu; er is kritiek, daar kunnen we met z'n allen niet omheen. (speech 14; ob1) Ik hoef me niet aan u voor te stellen, want we kennen elkaar al. (speech 23; ng1) We willen elkaar hier immers stimuleren om het overblijven op school nóg beter te maken. En elkaar goede voorbeelden laten zien. (speech 34; ng1) Docilemtechnieken De derde functie van de inleiding, het publiek in staat stellen de hoofdlijnen van de speech te begrijpen (het docilem parare), houdt de speechschrijvers zowel vijftien jaar geleden als tegenwoordig minder bezig dan de aandachts- en welwillendheidsfuncties. Tabel 9 suggereert dat de docilemtechnieken in de loop van de tijd wat afnemen, dat verschil is echter niet significant. Tabel 9: Docilemtechnieken in inleidingen (percentage speeches waarin techniek voorkomt inleidingstechnieken Alle speeches Beleid Gelegenheid Periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Aankondiging hoofdpunten (partitio) 33 18 40 30 23 0 Overgang naar kern (bruggetje) 27 21 35 20 15 23 Korte voorgeschiedenis (narratio) 18 12 15 10 23 15 Onderwerp noemen 12 12 10 20 15 0 Kern van zaak (propositio) 9 15 10 20 8 8 Definitie geven 9 3 10 5 8 0 Uit tabel 9 blijkt dat in de speeches gebruikelijk aandacht wordt besteed aan twee docilemtechnieken. In dit artikel gaan we alleen dieper in op die twee meest voorkomende technieken: de Partitio en de Overgang naar kern (bruggetje). Partitio. De partitio is een aankondiging van de hoofdpunten van (een deel van) de speech. De nieuwere partitio's lijken bij nalezing wat explicieter in de formulering van de aankondiging: meer metacommunicatie, zoals: ‘ik zal bij de volgende punten stilstaan’, terwijl in de oude speeches bijvoorbeeld een aantal vragen worden gesteld waarbij dan niet expliciet gezegd dat die vragen de hoofdpunten vormen. Een vorm die we bij de oudere (BZK-)speeches vaker tegenkwamen, is de omgekeerde volgorde: Over de adviezen en de reactie van het kabinet daarop kom ik uiteraard te spreken, maar eerst wil ik toch nog even stilstaan bij het perspectief waarover u het vandaag zult hebben. (speech 46; ob2) {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Overgang naar kern (bruggetje). Als er geen partitio in de inleiding is aangetroffen is er regelmatig wel een Overgang naar de kern, een aankondiging van alleen het eerstvolgende onderwerp; voorafspiegeling van de overige onderwerpen of speechdelen blijft achterwege. Ik zal mij primair richten op de bestuursvisie, een onderwerp waar weer duchtig werd gedebatteerd en gepubliceerd wordt de laatste tijd. (speech 11; ob1) 4.3 Slot van departementale speeches. In het slot dient een spreker drie kernfuncties te vervullen. De spreker zorgt voor hernieuwde aandacht voor dit laatste deel van de rede, hij zorgt voor extra begrip door de kern van de boodschap uit de speech nog eens samen te vatten en ten slotte gebruikt hij die laatste momenten om de gevoelens van de luisteraar ten opzichte van hem (en de boodschap) positief te beïnvloeden. De retorische functies van het slot kunnen gezien worden als een weerspiegelen van die van de inleiding van de speech (Braet, 2003; Andeweg & De Jong, 2006). Welke functies worden vervuld in het slot van de speeches? We interpreteren het voorkomen van slottechnieken als een teken van vervulling van een van de inleidingsfuncties (attentum parare, benevolum parare en docilem parare). Tabel 10 geeft een overzicht van de vervulde functies.¹² In de recentere speeches worden over het algemeen meer functies vervuld dan in de oudere speeches (F(1, 64)=5,863 p<.05) Tabel 10: Vervulde functies in het slot N <2 functies 2 functies 3 functies Alle speeches 1988/9 33 11 16 6 2003/4 33 7 9 17 Beleidsspeeches 1988/9 20 5 11 4 2003/4 20 3 6 11 Gelegenheid 1983/4 13 6 5 2 2003/4 13 4 3 6 <2 functies: geen functies of alleen A (ttentum) of B (enevolum) of D (ocilem) 2 functies: AB; AD; BD 3 functies: ABD Welke technieken worden het meest ingezet in het slot? Attentumtechnieken Tabel 11: Attentumtechniek in het slot (percentage speeches waarin de techniek voorkomt) Alle speeches Beleid Gelegenheid Periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Aankondiging slot 52 42 50 50 52 48 {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Aankondiging van het slot. Het attentum parare - het weer bij de les brengen van de luisteraars in het laatste stuk van de speech - is een functie die niet expliciet door de klassieke auteurs wordt genoemd, in tegenstelling tot moderne auteurs. De Aankondiging van het slot kan expliciet plaats vinden door formuleringen als ‘ik rond af’, ‘tot slot’, ‘voor ik tot de officiële opening overga, wil ik eerst...’ of het wat botte ‘Ik ben aan het eind van mijn betoog’. Maar ook meer impliciet kan het slot worden aangekondigd door gebruik te maken van een Aanhef (‘Dames en heren’), mits die aanhef niet al veel vaker door de spreker gehanteerd wordt als een soort algemene, regelmatig terugkerende attentie-opwekker. In het algemeen zijn er voor wat betreft de Aankondiging van het slot geen verschillen tussen het 1988/9-corpus en het 2003/4-corpus (zie tabel 11). Als we de meer impliciete slotaankondigingen weglaten dan lijkt er overigens wel een verschil: de moderne speechschrijvers zijn wat minder geneigd het slot expliciet aan te kondigen (F(1, 64) = 4,000 p = .05). Benevolumtechnieken Tabel 12 geeft een overzicht van de in het slot verwerkte inhoudelijke welwillendheidstechnieken, bedoeld om de gevoelens van de luisteraar op het laatste moment te beïnvloeden. De stijlfiguren die traditioneel voor het slot worden aanbevolen (om te emotioneren), worden samengenomen met de stijlfiguren uit de hele speech en aldaar behandeld (paragraaf 4.4). Globaal gesproken zijn er tussen het vroegere en latere corpus geen verschillen. De veranderingen bij de techniek Benadrukken gemeenschappelijkheid zijn significant (F(1, 64)=4,531 p&lt;.05). Tabel 12: Benevolumtechnieken in het slot (percentage speeches waarin de inhoudelijke techniek voorkomt) Slottechnieken Alle speeches Beleid Gelegenheid Periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Complimenteren 48 36 35 20 69 62 Heilwens 45 39 35 35 62 46 Benadrukken gemeen schap pelijkheid 21x 45y 25x 60y 15 23 Aanzetten tot actie 18 12 30 15 0 8 Bedanken 12 3 5 0 23 8 Publiek bang maken of geruststellen 9 6 15 10 0 0 Bemoediging 9 9 15 10 0 8 Anticiperen op tegenstander 3 12 5 15 0 8 Verzachtende omstandigheden aanvoeren 0 9 0 10 0 8 xy: verschil tussen waarden is significant p<.05 De klassieke technieken Medelijden opwekken (commiseratio), Oproepen van negatieve gevoelens (indignatio) en Onderdrukken van positieve gevoelens voor de tegenstander kwamen niet voor. De peroratio's worden vooral gekenmerkt door het voorkomen van Complimenten (Vleien en prijzen) en Heilwensen. We staan kort stil bij de kenmerken daarvan. {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} Complimenteren en bedanken. (Vleien en prijzen): net als in de inleiding kan de welwillendheid van de luisteraar gewonnen worden met bijvoorbeeld complimenten aan (delen van) het publiek. (Quintilianus 6.1.10). Die complimenten kunnen heel bondig zijn, zoals in: ‘Mij heeft u zeker al geïnspireerd.’ (speech 53; nb2) of meer geëlaboreerd, en daardoor vaak overtuigender: Ik spreek dan ook graag mijn waardering uit voor het IOS, en met name voor Ria Meijvogel: u heeft altijd geijverd voor kwaliteit en toegankelijkheid van tussenschoolse opvang. Ook in tijden dat het overblijven niet op de politieke agenda stond. [speech 34; ng1] Heilwens. Volgens De Jong & Van der Spek (1996) stelt een heilwens een spreker in staat de gevoelens van de aanwezigen kort en krachtig onder woorden te brengen. De Heilwens lijkt iets minder vaak toegepast te worden dan vroeger, maar de afname is niet significant. Deze heilwensen kennen bijna zonder uitzondering een zeer conventionele vorm:Veel ‘vruchtbare’ dagen en jaren, (heel) veel ‘succes’,. Soms maken de sprekers hier iets meer van: Ik wens het Centrum geluk met de verse bijzonder hoogleraar, ik wens de universiteit daarmee evenzeer geluk. Professor Maas wens ik geluk met zijn eervolle positie en ik hoop van harte dat hij nog vele jaren zal blijven bijdragen aan het verversen van het water van de Dode Zee. [speech 13; og1] Gemeenschappelijke benadrukken. Met woorden als ‘wij’, ‘ons’ en ‘u en ik’ geeft een spreker aan bij het publiek te (willen) horen en benadrukt hij iets gemeenschappelijk met het publiek te hebben. Op deze wijze creëert hij een band, die tot gevolg heeft dat het publiek makkelijker dingen van hem aan zal nemen (De Jong & Van der Spek, 1996, 61) (zie verder de bespreking hiervan in paragraaf 4.4). [...] in de strijd tegen de onveiligheid staan we niet los van elkaar, maar trekken gezamenlijk op. Als er íets is dat we allemaal willen en als e\r iets is dat we alleen kunnen bereiken door samen te werken, dan is het veiligheid. (speech 64; nb2) Docilemtechnieken De docilem- of recapitulatiotechnieken behoren klassiek gezien tot de belangrijkste technieken die een spreker in het slot dient aan te wenden. De docilemtechnieken Samenvatting en Cirkeltechniek komen regelmatig voor (zie tabel 13). De Samenvatting wordt ongeveer in een kwart van de gevallen toegepast; bij de beleidsspeeches wat meer dan bij de gelegenheidsspeeches lijkt de trend (F(1, 64)=3,110 p=.08). De Cirkeltechniek wordt in 2003/4 substantieel vaker ingezet dan in 1988/9 (F(1, 64)=13,938 p<.001). {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 13: Docilemtechnieken in het slot (percentage speeches waarin de inhoudelijke techniek voorkomt) Slottechnieken Alle speeches Beleid Gelegenheid Periode 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 N 33 33 20 20 13 13 Samenvatting 27% 18% 35% 25% 15% 8% Cirkeltechniek 12%a 52%b 10%a 50%b 15%a 54%b * ab verschillen zijn significant p<.05 Samenvatting (recapitulatio). Quintilianus 6.1.3 ziet twee functies van de samenvatting: herinneren en indruk maken: ‘Het herhalen en verzamelen van de feiten [...] frist het geheugen van de rechter op en stelt hem de gehele zaak in een keer voor ogen; ook als de afzonderlijke punten minder indruk hadden gemaakt, kan de massa effectief zijn.’ Hij waarschuwt wel om van de samenvatting geen ‘tweede redevoering’ te maken. Incidenteel komen we samenvattingen tegen die zeer uitgebreid zijn (tot wel tien punten), vaker waren ze korter, en hadden ze daardoor waarschijnlijk iets meer kans op impact en beklijving. Ik hoop u met het voorgaande enkele contouren te hebben geschetst van de complexe relatie tussen b.t.w. en cultuur. Vanuit de b.t.w. gezien misschien het best te kenschetsen als een soort LAT-relatie waarbij Fiscus en Cultuur steeds begrip vragen voor hun eigenheden, en de partner deze vaak ongeduldig als ‘eigenaardigheden’ ervaart. (speech 17; ob1) Vaker nog ontbrak een vorm van recapitulatio, wat als een gemiste kans kan worden beschouwd. Cirkeltechniek. ‘Het kan fraai zijn en daarbij ook functioneel (...) als het slot en vooral de slotzin op de een of andere manier gerelateerd kan worden aan het begin of de beginzin van de inleiding.’ (Korswagen, 1976, 34). De Jong & Van der Spek (1996) zien als effect van deze techniek onder meer het geven van ‘hechtheid aan de toespraak, het laatste stukje van de puzzel valt op zijn plaats.’ Terugkomend op het begin van mijn toespraak stel ik nogmaals dat een terugblik op het verleden ter lering en vermaak kan dienen. [speech 38; ob2] [...] en daarvoor keer ik terug naar het begin van mijn verhaal. Kijk, die Dorothy Crowfoot-Hodgkin over wie ik vertelde, was natuurlijk in haar jonge jaren een echte nerd. [speech24; nb2] 4.4 Stijlfiguren. Stijl is een toverstaf: alles wat hij aanraakt verandert in goud, zo stelde Logan P. Smith in 1865. Een manier om de kracht van een speechtekst meer impact te geven, is bij het schrijven ervan stijlfiguren in te zetten: speciale staaltjes taalgebruik. Ze worden vooral geschikt geacht om de aandacht van het publiek te verkrijgen en te behouden, maar ook zouden ze kunnen bijdragen aan de aanvaarding van een boodschap (Braet,1994). Zijn de speeches in de loop van de laatste decennia rijker aan stijlmiddelen geworden of juist niet? {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Een verstandig gebruik van stijlfiguren zou de beleving van een speech door de luisteraar sterk kunnen verbeteren. In ruim 3300 gevallen werd een tekstdeel als stijlfiguur aangemerkt. Een grofstoffelijke vergelijking tussen toen en nu - waarbij we sommeren over de zesendertig onderscheiden stijlmiddelen (per 1000 woorden) - laat zien (F(1, 64)=61,755 p<.001) dat er in de recentere speeches substantieel meer stijlmiddelen (35,5 stijlmiddelen/1000 wrd) gebruikt worden dan in de oudere speeches (17,2 stijlmiddelen/1000 wrd). Over het algemeen verschilt het aantal stijlfiguren in beleidsspeeches niet van dat in gelegenheidsspeeches (F(1, 64)=.655 p=.421). De (statistisch gezien) belangrijkste kwantitatieve verschillen zijn te observeren bij het toepassen van onder meer Uitdrukkingen en gezegden, Soundbites, Herhalingsfiguren en Metaforen. Tabel 14 geeft een overzicht van de stijlfiguren die nu significant vaker worden toegepast dan toen. De overige geanalyseerde stijlmiddelen kwamen vroeger ongeveer even vaak voor als nu. Uitdrukkingen en gezegden. Het aantal Uitdrukkingen en gezegden (per 1000 woorden) groeit in het moderne corpus. Opvallend is dat er wat meer anglicismen in de teksten verschijnen. De moderne uitwerkingen lijken wat meer kleur en een informelere toon. [...] deze school heeft aan de wieg heeft gestaan van het projekt Open Leercentrum (speech 5; ob1) Met ons allen zijn we bezig gedurende het cultuurnotaproces in the lead te blijven. (speech 20; nb1) [...] een open mind en bestuurlijke moed om jezelf de maat te laten nemen (speech 55; nb2) Soundbites. ‘Soundbites zijn geen reclameteksten maar kernpunten die scherp zijn afgeleid uit het nagestreefde en op andere plaatsen breder verwoorde beleid,’ zo wordt een soundbite gedefinieerd door de Speechcoach (de digitale ondersteuning bij de Interdepartementale Leergang Speeches, zie paragraaf 2). Het begrip soundbite stamt uit de jaren negentig en het concept als zodanig bestond niet in de jaren tachtig, hoewel de relatie met de al langer bestaande slagzin of slogan wel voor de hand lijkt te liggen. In de analyse hanteerden we een wat ruimere betekenis: goed klinkende, kernachtig verwoorde boodschappen. In het oudere corpus kwamen ‘soundbites’ hoegenaamd niet voor. In het nieuwere corpus waren meer uitingen te vinden die een soundbite-karakter hadden. Jeugdwerkeloosheid moet iets zijn voor de geschiedenisboekjes (speech 26; nb1) Integriteit is, of is niet (speech 54; ng2) Organizing government around problems, no problems around government (speech 55; nb2) {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} Tabel 14: Significante veranderingen in aantallen specifieke stijlfiguren (per 1000 woorden) Stijlfiguur# Alle speeches Beleid Gelegenheid periode M sd M sd M Sd Uitdrukking/gezegde 1988/9 0,64a 0,70 0,57a 0,51 0,75 0,94 2003/4 2,46b 2,04 2,27b 1,72 2,75 2,49 Soundbite 1988/9 0,04a 0,14 0,07 0,18 0,00a 0,00 2003/4 0,75b 0,85 0,55 0,75 1,07b 0,93 Herhalingsfiguur 1988/9 0,60a 0,92 0,62 0,79 0,58 1,12 2003/4 2,60b 2,39 2,47 2,12 2,81 2,84 Inclusief wij 1988/9 2,12a 0,52 1,92a 1,84 2,43 2,15 2003/4 5,40b 0,52 5,16b 3,28 5,78 4,44 Metafoor 1988/9 0,76a 0,93 0,61a 0,73 0,98 1,18 2003/4 2,57b 2,17 2,42b 1,89 2,80 2,60 Voorbeeld 1988/9 0,76 1,19 0,78 0,83 2003/4 2,04 1,67 2,02 1,73 Antithese 1988/9 0,92 1,09 0,73 0,82 2003/4 2,03 1,45 1,99 1,56 Ellips 1988/9 0,71 1,12 0,90 1,32 0,41 0,68 2003/4 1,74 1,34 2,00 1,42 1,35 1,16 Humor 1988/9 0,16 0,41 0,03 0,10 2003/4 0,83 1,17 0,50 0,62 Metoniem 1988/9 0,08 0,23 0,06 0,24 2003/4 0,37 0,62 0,40 0,61 Vraagfiguur 1988/9 0,92 0,88 2003/4 1,70 1,52 Climax 1988/9 0,13 0,34 2003/4 0,42 0,57 Ironie 1988/9 0,12 0,33 0,09 0,26 2003/4 0,44 0,74 0,45 0,60 Zelfcorrectie 1988/9 0,09 0,29 0,04 0,11 2003/4 0,39 0,70 0,44 0,81 # Alle waarden verschillen significant van elkaar (p<.05; F>5) ab: Verschil tussen waarden significant p<.001 (F> 15) {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} Herhalingsfiguren. Herhalingsfiguren geven een tekst meer ritme en nadruk. Traditioneel zijn er vele soorten herhalingsfiguren te onderscheiden, onder meer: Anadiplosis, Anafoor, Chiasme, Mesodiplosis, Parallellisme en Repetitie. In de analyse zijn de verschillende soorten samengenomen. Veelvoorkomend waren Parallellisme (zinnen of zinsdelen hebben een zelfde syntactische opbouw) en gewone Repetities (ongewijzigde herhalingen van woorden, woordgroepen of zinsdelen. Ik ga het niet hebben over onze cultuur. Ik wil ook niet beginnen met ons cultuurbeleid. Ik wil het hebben over onze beleidscultuur. (speech 20) (herhaling gecombineerd met chiasme en woordspeling) Dat dáárvoor randvoorwaarden moeten worden gecreëerd, daarover zijn we het met elkaar wel eens. Dat daarvoor alleen het rijk verantwoordelijk zou zijn, daarover lopen de opvattingen van publieke en private partijen niet altijd parallel. (Speech 46) Inclusief wij Het gebruik van het stijlmiddel Inclusief-wij zou toespraken directer, informeler kunnen maken, door het creëren van ‘wij-gevoel’ en het aanspreken van het publiek. In de analyse is op verschillende manieren nagegaan of hier van sprake was. De voorkomens van een inclusief-wij zijn geteld, waarbij met we een combinatie van spreker en publiek wordt aangeduid (bijvoorbeeld: ‘En nu werken we allemaal hard om de tussenschoolse opvang verder op weg te brengen.’ speech 34; ng1); dit in tegenstelling tot een exclusief-wij, waarbij de spreker alleen zichzelf of zichzelf en zijn organisatie (departement) bedoeld.¹³ Het gebruik van inclusief-wij komt in het jongere corpus substantieel vaker voor dan in het oudere corpus (F(1, 64)=22,051 p<.001). Dat de moderne schrijvers vaker werken met u en wij, wordt bevestigd door een woordtelling van het voorkomen in het speechcorpus van wij-woorden, (we/wij/ons/onze) en u-woorden (u/ uw/je/jullie) enerzijds en ik-woorden (ik/me/mij/mijn). Deze tellingen (zie tabel 15) wijzen uit dat wij-woorden en u-woorden significant vaker voorkomen in het nieuwe corpus.¹⁴ De lichte toename van het aantal ik-woorden is niet significant.¹⁵ Tabel 15: ik/wij /u-stijl: pers.vnw. per 1000 wrd Alle speeches beleid gelegenheid N 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 1988/9 2003/4 33 33 20 20 13 13 Ik 16,6 19,5 15,7x 21,0y 18,0 17,2 Wij 7,5x 11,3y 8,4 12,1 6,1 10,1 U 5,6x 10,9y 5,9x 10,5y 5,0 11,5 Ik: ik, me, mij, mijn; Wij: we, wij, ons, onze; U: u, uw, je, jullie ab: verschil tussen waarden significant p<.001 [F>15] xy: verschil tussen waarden significant p<.05 [F>5] Deze tellingen suggereren dat de moderne schrijvers een meer persoonsgerichte stijl hanteren: de luisteraar meer aanspreken en ook vaker een soort gemeenschapsgevoel creëren door het gebruik van wij- en u-woorden. {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} Metaforen (en vergelijkingen). Metaforen zijn de stijlfiguren waarbij de beeldspraak berust op de overeenkomst tussen het object en het beeld. De metaforen uit de jaren tachtig zijn niet alleen minder in aantal zijn, maar lijken over het algemeen weinig beeldende kracht te hebben en leveren onzes inziens weinig esthetische bevrediging: Het is daarbij noodzakelijk dat de wegen tussen scholen en bedrijfsleven verkort worden. (speech 7; ob1) Of liever gezegd voor de BBI-ontwikkeling tot nu toe, want de trein rijdt verder (speech 42; ob2) De metaforen in de nieuwere speeches lijken bij nalezing over het algemeen wat speelser, maar zijn ook niet alle even creatief. Zeg maar, een procedure waarin de zon nooit onder gaat. (speech 20; nb1) En ik hoop dat we met z'n allen dat estafettestokje overnemen. (Speech 33; ng1) De gemeenten [worden] als het putje van bestuurlijk Nederland beschouwd (Speech 56; nb2) Ellipsen en korte versus lange zinnen. Een ellips is een (zeer) korte zin waarin woorden, bijvoorbeeld de persoonvorm, worden weggelaten die eigenlijk nodig zijn om de zin grammaticaal correct te maken. De ellips is een stijlmiddel bij uitstek om spreektaal te suggereren. Regelmatig zijn er zulke zinnetjes te beluisteren (lezen) als Maar dit terzijde; En meer dan dat; Maar genoeg hierover; Daarover straks meer; Geen gemakkelijke zaak; Mijns inziens terecht! En er is nog meer; Overigens even tussendoor. 5. Conclusie en Discussie Wat zijn de voornaamste tekstuele verschillen tussen de departementale speeches van voor de professionalisering 15 jaar geleden en erna? Voor we onze conclusies trekken over de verschillen tussen de speeches van toen en nu, is het zinvol stil te staan bij de gemaakte keuzes en de daaruit voortvloeiende beperkingen. Het corpus dat we gebruikten was opgebouwd uit de speeches van slechts twee van de dertien ministeries. Zijn de verschillen tussen de ministeries niet groter dan de overeenkomsten? Er bestaan immers allerlei cultuur- en andere verschillen tussen de ministeries, die samenhangen met de rol die ze in de maatschappij vervullen (vergelijk het Ministerie van Financiën, waar velen in driedelig grijs lopen versus het informelere Ministerie van Sociale zaken). Ook de bewindspersonen als sprekers oefenen invloed uit op de speechstijl van een ministerie. Hier en daar verschillen tekstuele kenmerken in speeches van het ene ministerie significant van die van het andere. De inleidingen van OCW-speeches zijn bijvoorbeeld substantieel langer; we vinden er dan ook meer verschillende technieken in terug en er worden gemiddeld meer van de drie kernfuncties vervuld.¹⁶ De veranderingen door de tijd heen zijn echter vergelijkbaar. Door de keuze van een {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} relatief omvangrijk corpus denken we een redelijk betrouwbare afspiegeling te hebben gekregen van de veranderingen in de gekozen periode die waarschijnlijk ook signaleerbaar is bij de overige ministeries. Het is aannemelijk dat de neiging tot kortere speeches en kortere zinnen en gebruik van meer stijlmiddelen typerende ontwikkelingen zijn voor de Haagse departementale speeches. Ook een overweging over de analysemethode mag niet ontbreken. Immers, het selecteren van tekstfragmenten uit een groter geheel en die benoemen als uiting van een techniek of stijlmiddel is een relatief subjectieve analyseactiviteit. Door training en het gebruik van meerdere tekstanalisten en deze te spreiden over het te analyseren corpus is getracht idiosyncrasieën van de aparte beoordelaars niet systematisch de uitkomst van de analysearbeid te laten beïnvloeden. Waar het mogelijk was, bleek een machinale telling (TadPole, Text Analyser) ondersteuning te bieden voor de uitkomsten van de menselijke analyse. We denken dat de gecombineerde kwantitatieve en kwalitatieve aanpak een redelijk intersubjectieve beschrijving levert van de tekstuele verschijnselen. 5.1 Kortere, stilistisch rijkere speeches. Wat zou nu een door de wol geverfde luisteraar uit de jaren tachtig opvallen bij een speech uit het nieuwe millennium (2003/4)? Het eerste wat opvalt is dat in het programma zo weinig tijd is gereserveerd voor een speech van een hoogwaardigheidsbekleder van zo'n statuur. De minister zal minder lang spreken dan vroeger. De aangeleverde tekst slonk van gemiddeld 1870 woorden (een kleine twintig minuten spreektijd, als we de Haagse vuistregel van 100 woorden per minuut hanteren), naar 1507 woorden (een kwartiertje). De speech begint als vanouds met de begroeting van de verschillende aanwezigen. Ook wordt nog steeds iets aardigs over hen gezegd. Maar de manier waarop de minister dat doet is anders. De bewindspersoon lijkt gemoedelijker, informeler. Zo'n concreet voorbeeld of een persoonlijke anekdote in het begin van de toespraak, waarmee de aandacht wordt getrokken, dat was er vroeger niet. Net als zelfspot. Het is overigens niet altijd duidelijk waar de minister naar toe wil. Vroeger las de spreker nog wel eens een duidelijke inhoudsopgave voor. Dan wist de luisteraar wat er zou komen. Ook met bruggetjes naar het volgende onderwerp wordt zuiniger omgegaan. Er is weinig expliciete structuur die de luisteraar in het spoor houdt. De inleiding duurt langer, maar er zijn niet meer kernfuncties vervuld. De kern van de speech bevat minder lange ambtelijke zinnen en meer stijlmiddelen. En met die ellipsen en directe aansprekingen (en het inclusieve wij) lijkt het wel wat op een echte, door de minister zelf bedachte en geïmproviseerde presentatie. Niet echt natuurlijk. Er wordt in 2003/4 nog steeds beleid gepresenteerd dat ook niet altijd in direct verband lijkt te staan met de gelegenheid waarvoor men bij elkaar in de zaal zit. Gelukkig zijn er wel meer voorbeelden, metaforen en alledaagse uitdrukkingen. Misschien is het gebruik van die Engelse termen als ‘we moeten in de lead blijven’ en ‘een open mind houden’ ietwat te populair, maar het maakt het luisteren gemakkelijker. Er is meer te genieten, soms zelfs te lachen. Ook soundbites als ‘Veiligheid is meer dan boevenvangen’ (Speech 56; nb2) en herhalingsfiguren geven de beleidsboodschap een pakkender vorm. Het is dat de spreker aan het eind even terugkomt op de voorbeelden uit het begin van zijn toespraak - de cirkeltechniek -, anders mist de luisteraar dat hij aan het afronden is. Vroeger werd dat op tijd medegedeeld, misschien wel wat schools, maar het was een effectieve wakkerschudder, zo blijkt uit experimenteel onderzoek (Andeweg, De Jong & Wackers, 2008). Over schools gesproken: samenvatten van de kern van hun verhaal doen de bewinds- {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} personen nog steeds niet veel. Was er niet één specifiek punt, belangrijk om te herhalen? Het lijkt erop dat de spreker in die laatste momenten van het slot vooral nog eens benadrukt dat hij gemeenschappelijke belangen en taken heeft met de luisteraars: ‘daar werkt u aan, daar zet ik me voor in, dat is onze opdracht’ (speech 26; nb1). Metaforen en soundbites komen ook in het slot vaker voor, maar echt emotioneel wordt het zelden. Het slot van de toespraak is ongeveer even lang als vroeger (eerder korter dan langer), desondanks zien we er vaker meer kernfuncties in vervuld worden. 5.2 Professionalisering van de speechschrijver Vakmanschap van de schrijver De geconstateerde tekstuele verschillen kunnen worden gezien in het licht van een groter vakmanschap van de schrijvers. Uit de gehouden interviews, uit enquête- en focusgroeponderzoek (Andeweg & De Jong, 2004, p.289-223) en overige bestudeerde documenten ¹⁷ blijkt dat vóór de communicatie- en schrijfcursussen midden jaren negentig er weinig aandacht voor de stijl, indeling en opbouw van de speech was. De opleiding, de uitwisseling en vergelijking onderling maakten de speechschrijvers meer bewust van de verschillende functies van de in- en uitleiding en de retorische technieken die ze daarvoor konden gebruiken. Men maakt nu, volgens eigen zeggen, meer werk van de inleiding en het slot. Door hun opleiding en verdere specialisatie in dit tekstgenre zijn de opvattingen over wat een professionele departementale speech is verder uitgekristalliseerd. De speechschrijvers streven een informelere, minder ambtelijke schrijfstijl na. Men wil geen lange verhalen meer die rechtstreeks uit beleidsdocumenten komen, maar een meer publieksgerichte stijl. In een ambtelijke organisatie vergt het vakmanschap en regie om tot kortere teksten te komen. Uit de gemiddeld kortere zinnen, het grotere percentage korte zinnen en vermindering van de zeer lange zinnen kunnen we afleiden dat er vooruitgang is geboekt. Beide ontwikkelingen zijn overigens ook in de recente geschiedenis van de Troonrede terug te zien. De zinslengte in de Troonredes was in de jaren zestig nog twintig woorden; 2008 laat een laagterecord van 12,5 woorden zien. En de Troonredes onder Lubbers waren langer dan die onder Balkenende. Bij de Amerikaanse speeches zien we een vergelijkbare trend naar kortere zinnen en eenvoudiger stijl (Lim, 2008). Ook de geconstateerde verschillen in stijlmiddelen, zoals humor, vergelijkingen, anekdotes, voorbeelden en in wij-stijl en u-stijl zijn als tekenen van vakmanschap op te vatten. Uit de langere inleidingen en uit de afsluitingen waarin meer functies vervuld zijn valt af te leiden dat deze in de ogen van de speechschrijver moeilijke, maar essentiële onderdelen (Andeweg & De Jong, 2004) met meer retorische zorg worden geconstrueerd. Verankering binnen de organisatie De geconstateerde verschillen in lengte van speeches zijn ook te beschouwen in een iets ruimer verband: als een teken van professionalisering van de communicatieafdeling. De verandering in de plaats van degene die de speech schreef binnen de ambtelijke organisatie is hiervoor tekenend. De schrijver was een beleidsmedewerker met een ‘vlotte pen’ die in opdracht wel eens een nota omschreef naar een speech. Deze medewerker had weinig zeggenschap over de onderdelen die ter sprake moesten komen. De tekst werd veelal in de bestaande parafencultuur van alle scherpe kanten en vergelijkingen en eventuele humor ontdaan (met als consequentie te lange, ambtelijke,‘droge’ speeches). De taak van de communicatie- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} afdeling beperkte zich tot het herstellen van ontspoorde zinnen en het toepassen van de correcte spellingsregels. In de jaren negentig worden speechschrijvers aangesteld, eerst als een geïsoleerde figuur binnen de communicatieafdeling, later verankerd in teams met andere communicatie-adviseurs, voorlichters en persoonlijke medewerkers van de bewindspersonen. De parafencultuur is niet afgeschaft, maar de huidige speechschrijvers hebben of persoonlijk overleg met de bewindspersonen of er is via de voorlichters of medewerkers protocol een directere toegang tot de spreker, waardoor in het algemeen (maar volgens sommige speechschrijvers nog te weinig) meer en snellere terugkoppeling plaatsvindt van de spreker naar de schrijver. In principe kan de schrijver hierdoor ook meer aansluiting zoeken bij de stijl en behoeften van de spreker. Binnen deze afdelingen worden speeches inmiddels beschouwd als beleidsinstrument (Snoek, 2001). Het belang van speeches als middel om beleid te presenteren en ter discussie te stellen en om de banden met bijzondere publiekgroepen te versterken is toegenomen. Speeches zijn ook meer en meer van publicitair belang voor het departement, hoewel de media-aandacht voor de gemiddelde speech niet overschat moet worden (De Jong e.a. 2004). In deze communicatieafdelingen is het inzicht gegroeid dat de meeste sprekers beter tot hun recht komen in korte speeches. Het is niet alles oratorisch zilver wat er in 2003/4 blinkt, maar bij de onderzoekers bestaat de stellige indruk dat de gemiddelde basiskwaliteit van de departementale speeches in 2003/4 hoger ligt dan in 1988/9. De oudere speeches kenden enkele diepere dalen. Er zaten enkele goede speeches tussen, maar de meeste sloten meer bij beleidstaal aan en waren minder publieksgericht (weinig voorbeelden, anekdotes, vergelijkingen; meer abstracte passages). Hoewel de speeches uit 2003/4 ook niet alle verrassen door nieuwe metaforen en overtuigende concretiseringen - humor is nog steeds een schaars goed en memorabele soundbites schitteren nog vooral door afwezigheid - lijkt het vakmanschap van de speechschrijver op zijn minst een stilistisch acceptabele tekst op te leveren. Of alle speeches een duidelijke boodschap hebben, die vraag vergt een ander onderzoek. De centralere plaats van de speech in de overheidscommunicatie en van de schrijver in het departement, dichter bij de spreker, maakt het minder waarschijnlijk dat een minister in de toekomst zich tijdens het voorlezen van de tekst publiekelijk zal laten ontvallen: ‘Daar ben ik het mee eens’. {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuuropgave Andeweg, B. & Jong, J. de (2003). Hoe begint de minister? Een retorisch exordiummodel toegepast op departementale toespraakinleidingen. Tijdschrift voor taalbeheersing, 25, 34-56. Andeweg, B. & Jong, J. de (2003a). Inleidingstechnieken van ministeriële speechschrijvers. Een onderzoek naar werkopvattingen. In L. van Waes, P. Cuvelier, G. Jacobs & I. De Ridder (red.). Studies in Taalbeheersing 1 (pp. 7-19). Assen: Van Gorcum. {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} Andeweg, B. & Jong, J. de (2004). De eerste minuten. Attentum, benevolum en docilem parare in de inleiding van toespraken. Den Haag: Sdu Uitgevers. Andeweg, B. & Jong, J. de (2005). De anekdote als stijlmiddel in toespraakinleidingen. Advisering, sprekerspraktijk en effectiviteit van een veelzijdig stijlmiddel. Tijdschrift voor taalbeheersing, 27, 172-197. Andeweg, B. & Jong, J. de (2006). Het probleem van de peroratio. In Studies in Taalbeheersing 2 (pp. 154-166). Assen: Van Gorcum. Andeweg, B, Jong, J. de & Wackers, M. (2008). ‘Het einde is nabij.’ Het effect van slotaankondiging in toespraken op waardering en retentie. Lezing op Het Etmaal van de Communicatie. Amsterdam, 7-8 februari. Bosch, A. van den, Busser, G.J., Daelemans, W., & Canisius, S. (2007). An efficient memory-based morphosyntactic tagger and parser for Dutch. In F. van Eynde, P. Dirix, I. Schuurman, and V. Vandeghinste (Eds.), Selected Papers of the 17th Computational Linguistics in the Netherlands Meeting (pp. 99-114). Leuven. Braet, A.C. (2003). Exordiale en peroratieve argumentaties in de klassieke retorica en de moderne praktijk. In: Studies in taalbeheersing 1 (pp.83-91). Assen: Van Gorcum. Braet, A.C. (2007). Retorische kritiek. Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag: Sdu Uitgevers. Geel, R. (1995). Volmaakte schrijvers schrijven niet. Over het scheppingsproces van literaire en andere teksten. Amsterdam: Amsterdam University Press. Geel, R. (2002). Toespraken bij de Nederlandse overheid: Ervaringen van een speechschrijver. Lezing gehouden op het negende VIOT-congres te Antwerpen. Groen, N. (2002). Cirkels, bouwstenen en tricola's. Over het schrijven van toespraken (II). Taalactief 3, 5-6. Janssen, D. (1991). Schrijven aan beleidsnota's. Schrijfprocessen van beleidsambtenaren empirisch - kwalitatief onderzocht. Diss. Rijksuniversiteit Utrecht. Groningen:Wolters-Noordhoff. Jong, J. de & Andeweg, B. e.a. (2004). Speeches van OCenW. Retorische analyse en ontvangst bij publiek en pers. Interne uitgave Ministerie Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Jong, J, de & Andeweg, B. e.a. (2005). De speeches van BZK. Een retorische tekstanalyse van zestien speeches. Interne uitgave Directie Communicatie en Informatie Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. Kagie, R. (1992). Schuren en schaven. De souffleurs van de nieuwjaarstoespraken. Vrij Nederland 11 januari, 8-11. Korswagen, C.J.J. (1976). Mondelinge communicatie in theorie en praktijk. Groningen: Tjeenk Willink. Levy, S. (2008). Speeches maken voor de overheid. Een vak apart. [Publicatie van de Directie Communicatie van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap]. Den Haag: Xerox. Lim, E.T. (2008). The Anti-Intellectual Presidency. The Decline of Presidential Rhetoric from George Washington to George W. Bush. Oxford: Oxford UP. Mast, N. van der (1999). Woordenwisselingen. Een onderzoek naar de manier waarop schrijvers consensus over beleidsteksten bewerkstelligen. Diss. Universiteit Utrecht. Amsterdam:Thesis. Mulder, J. (1995). Het anonieme schrijverschap: ghostwriting. [Tekst]blad 2, 16-20. Quintilianus (2001). De opleiding tot redenaar. Vert., ingel. en van aant. voorz. door P. Gerbrandy. Groningen: Historische Uitgeverij. Quote (1995). Spreken. november, 83-91 Snoek, J. (2001). Speechen met beleid. In: Overheidscommunicatie. De nieuwe wereld achter Postbus 51 (pp.156-169). Amsterdam: Boom. Vermaas, P. (2001). ‘De lintjes, dat is een verademing.’ In: De Groene Amsterdammer, 9 juni, 30-33. Wallage, Jacques (2001). In dienst van de democratie. Commissie Toekomst Overheidscommunicatie. 1 Met dank aan Suzanne Levy, Maarten van Leeuwen en de anonieme reviewer voor de inspirerende commentaren op een eerdere versie van het artikel. 2 Veel van de informatie over hoe het toeging, is afkomstig uit interviews die we zomer 2008 hielden met ambtenaren die in de begin jaren negentig het werk verrichtten. De selectie van de betrokkenen was op voorspraak van de huidige speechschrijvers die hen als potentieel bruikbare informanten aanwezen. De interviews vonden plaats met behulp van een vooraf vastgestelde vragenlijst. Met dank aan de medewerkers van OCW: Ype Akkerman, Roelco Offerein, R. Tiggelman, Frank Willemsen en de huidige speechschrijver Suzanne Levy, en de medewerkers van BZK: Renée Broekmeulen, Auke de Vries en de huidige speechschrijvers Luc van Koppen en Bauco van der Wal. 3 Aangezien het domein ‘Cultuur’ pas sinds 1994 is ondergebracht bij het ministerie van OCW, en de vroegere cultuurspeeches dus op een ander ministerie worden bewaard, zijn die speeches geselecteerd uit de Staatscouranten van 1988. 4 Een probleem vormde met name die speeches waarbij een lezer (de bewindspersoon?) met de hand allerlei aantekeningen had gemaakt. In die gevallen werd overigens de getikte tekst als de te onderzoeken speechtekst beschouwd. 5 Wij danken Martijn Wackers, Marissa Driesprong, Eva Helder, Mieke Pulles, allen studenten Taalbeheersing aan de Universiteit Leiden, voor hun onmisbare bijdrage aan dit onderzoek. 6 Een heranalyse van (een deel) van de speeches om een betrouwbaarheidscoëfficiënt () te berekenen kon binnen de beschikbare tijd niet worden uitgevoerd. 7 Kijken we naar de inleiding van de speech dan blijken de verschillen tussen de ministeries substantieel (F(1, 64)=35,777 p<.001): de gemiddelde inleiding bij BZK-speeches is 11,7% van de totale lengte (sd 8,8) en die van OCW-speeches 26,0% (sd 10,5). Blijkbaar verschilt de visie of aanpak van de schrijvers in het ene ministerie van die in het andere. 8 De gemiddelde zinslengte is bepaald met het programma Text Analyser 2.0 (www.writeitpro.co.uk). 9 Als er meerdere van dezelfde inleidingstechnieken in een en dezelfde inleiding voorkomen hebben we die voor onderstaand overzicht maar één keer geteld. Het eenmaal voorkomen van een inleidingstechniek (bijvoorbeeld: een woordspeling) kon dus al betekenen dat daarmee de corresponderende functie (in dit geval de attentumfunctie) als vervuld werd gerekend. 10 Bij OCW blijken over het algemeen meer inleidingsfuncties vervuld te worden dan bij BZK (F(1, 64)=14,966 p<.001). 11 We verwijzen met deze twee letters en een cijfer naar een specifiek deelcorpus. Eerste letter: N(ieuwe; 2003/4) of O(ud; 1988/9); tweede letter: B(eleidsspeech) of G(elegenheidsspeech); cijfer: 1 (OCW) of 2 (BZK). 12 Als er meerdere van dezelfde slottechnieken in een en hetzelfde slot voorkomen hebben we die in tabel 10 maar een keer geteld. 13 Deze techniek is vergelijkbaar met de techniek Benadrukken gemeenschappelijkheid (wijgevoel) zoals we die in de analyse van de speechinleidingen en -afsluitingen tegenkwamen; nu betreft het de hele speech en beperken we ons niet tot het vaststellen of de techniek wel of niet voorkomt. 14 Een analyse met het programma TadPole - met dank aan Antal van den Bosch - wijst dezelfde richting op. Uit die analyse blijkt het verschil in voorkomen van persoonlijke voornaamwoorden in de deelcorpora. De hoeveelheid pers. voornaamwoorden in het corpus verandert significant: 1983/4=3.657 - 2003/4: 4.748; t(63)= -5.24899 p<.001). (Zie Van den Bosch e.a., 2007 voor een beschrijving van dit bijzondere analyseprogramma). 15 Vooral bij het departement OCW lijkt een ‘groei’ van u- en wij-woorden te hebben plaatsgevonden. 16 De uitkomsten van de verschillen tussen de beide ministeries moeten met extra zorg bekeken worden. Ieder departementaal deelcorpus werd immers door slechts twee analisten onderzocht, dit in tegenstelling tot de andere deelcorpora (1988/9-2003/4 en beleidsspeeches-gelegenheidsspeeches) die door vier afzonderlijke onderzoekers geanalyseerd werden (zie paragraaf 3). 17 Vakliteratuur (Geel, 1995, Snoek, 2001, Geel, 2002, Groen, 2002, Levy, 2008) en in tijdschriften gepubliceerde interviews (bijv. Vermaas 2001) {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} Paul van den Hoven en H. José Plug Naar een verbetering van strafmotiveringen Een onderzoek naar de effectiviteit van het PROMIS model Samenvatting Naar aanleiding van kritiek op de inzichtelijkheid van strafrechtelijke vonnissen door zowel leken als professionals is de rechterlijke macht in 2004 een grootschalig project gestart: Promis. Doel van het project is om tot een betere bewijs- en strafmotivering te komen en daarmee tot een betere communicatie tussen de strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel. Tijdens het project werd een model ontwikkeld met behulp waarvan deze doelstelling bereikt zou moeten worden. Uit de positieve evaluaties van het project kan echter niet direct worden opgemaakt of de argumentatie die de strafrechter presenteert voor de soort straf en de duur van de straf inzichtelijker is geworden dan voor de introductie van het model het geval was. Dit was de aanleiding om aan de hand van een corpusvergelijkend onderzoek na te gaan of de argumentatie inderdaad inzichtelijker is geworden. In deze bijdrage worden de resultaten van het onderzoek gepresenteerd. 1. Inleiding Voorstellen van juristen, taalbeheersers, taalkundigen en soms ook letterkundigen om de begrijpelijkheid van rechterlijke uitspraken te verbeteren zijn van alle tijden (zie voor een overzicht Nolta 1997 en Plug 2000). Sommige van die voorstellen zijn overgenomen, zoals het verlaten van de zogenaamde ‘overwegen de-dat-stijl’. Andere voorstellen, zoals de suggestie om in een vonnis de beslissing van de rechter vooraf te laten gaan aan de motivering en niet, zoals gebruikelijk is, andersom, zijn genegeerd (Jonker en Van den Hoven 1983). Aanbevelingen die ertoe moeten leiden beter inzicht te krijgen in de gedachtegang die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt, hebben meestal niet alleen betrekking op de toegankelijkheid van het taalgebruik, maar betreffen ook de uitgebreidheid en de inzichtelijkheid van het argumentatieve verband tussen uitingen in de tekst. De laatste jaren is vooral veel kritiek geuit op de begrijpelijkheid en de aanvaardbaarheid van strafvonnissen (zie o.a. Schalken 2006). Volgens Sterk en Ficq (2008) kan vaak nauwelijks achterhaald worden wat de samenhang tussen overwegingen is, op grond van welke argumenten tot een hogere of een lagere straf is besloten, of welk gewicht is toegekend aan bepaalde omstandigheden en factoren die zijn gewogen bij het bepalen van de aard en de hoogte van de straf. Een belangrijke reden om deze kritiek serieus te nemen, is dat de kwaliteit van de motivering van rechterlijke beslissingen van belang is voor het vertrouwen van de samenleving in de rechtspraak. Nu is gebleken dat de burger, de advocatuur en het OM ontevreden zijn {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} over de kwaliteit van strafvonnissen en de verdediging behoefte heeft aan een uitgebreide motivering, is de rechterlijke macht in 2004 een omvangrijk project gestart onder de naam Promis (Pro ject m otiveringsverbetering i n s trafvonnissen). Het doel van het project was om tot een betere bewijs- en strafmotivering te komen en daarmee tot een betere communicatie tussen de strafrechter, betrokkenen en uiteindelijk de samenleving als geheel. In Promis is nagegaan hoe zowel de bewijsmotivering als de strafmotivering van vonnissen verbeterd kunnen worden. Daartoe is een model ontwikkeld met richtlijnen voor de bewijs- en strafmotivering (het B&S model). Uit de slotevaluatie van Promis (eindrapport 2007) en uit publicaties over het project (Sterk en Ficq 2008, Vellinga-Schootstra 2008) blijkt dat de reacties op de motiveringen die volgens het nieuwe model zijn opgesteld, overwegend positief zijn. Vellinga-Schootstra (2008, 161) beweert dat ‘kennisneming van de tot nu toe op ‘rechtspraak.nl’ gepubliceerde Promis-uitspraken leert dat de rechter inderdaad veel uitgebreider en in een andere taal dan gebruikelijk zijn uitspraken motiveert’. Deskundige ‘meelezers’ van de Promisvonnissen onderschrijven dat de bewijsmotiveringen een ‘beter inzicht geven in de gedachtegang van de rechter, met een grotere overtuigingskracht en een groter gezag als gevolg’ (Sterk en Ficq 2008, 156). Advocaten en officieren van justitie zijn van oordeel dat ook de nieuwe strafmotiveringen ‘inzichtelijker en overtuigender’ zijn. Deze conclusies wekken de indruk dat voor de evaluatie van het project de motiveringen die gedurende Promis volgens B&S model zijn opgesteld, systematisch zijn vergeleken met de motiveringen voorafgaand aan Promis. Uit de publicaties over Promis blijkt echter niet dat een dergelijk vergelijkend onderzoek is uitgevoerd. Weliswaar is een toetsingscommissie van deskundigen gevraagd ‘de tijdens de pilot [van het project] geproduceerde rechterlijke uitspraken te vergelijken met de uitspraken ‘oude stijl’ en daarbij aan te geven of er naar haar mening sprake is van een verbetering’ (2005, 15), maar uit het evaluatierapport blijkt dat de toetsingscommissie de uitspraken ‘oude stijl’ niet systematisch bij haar oordeel heeft betrokken. In de evaluaties vinden we ook niet een helder criterium voor de toetsing van de belangrijke doelstelling dat de motiveringen ook voor niet-specialisten een beter inzicht moeten geven in de gedachtegang van de rechter. Daarnaast is de evaluatie overwegend (of zelfs uitsluitend?) uitgevoerd door mensen met een gedegen kennis van de strafrechtsplegingspraktijk. De vraag is daarmee hoezeer hun oordeel dat van de niet-specialisten weerspiegelt waarop het verbeteringstraject mede is gericht. Dit was voor ons aanleiding een vergelijkend corpusonderzoek op te zetten en te proberen de vraag te beantwoorden of de motiveringen van strafvonnissen die volgens het Promis B&S model zijn geconcipieerd ook voor de leek meer inzicht kunnen bieden in de gedachtegang van de rechter dan de motiveringen van voor Promis. Welke tekstveranderingen brengt een groot aangepakt project als Promis op dit punt teweeg? Kunnen we relaties vermoeden tussen de opzet van het project en de resultaten ervan? In ons vergelijkend onderzoek beperken we ons tot strafmotiveringen en laten we de bewijsmotiveringen buiten beschouwing. Wij denken dat, hoewel juridisch-technisch minder complex dan de bewijsmotivering, de constructie van een inzichtelijke strafmotivering voor de rechtbank een lastige taak is. Het wettelijk kader voor het bepalen van de aard en de duur van de straf is minimaal, terwijl er wel talloze inhoudelijke factoren meebepalend (kunnen) zijn. De rechtbank moet dus zelf bepalen welke factoren in een casus op welke manier een rol spelen bij het bepalen van de straf. We willen weten of en hoe Promis heeft geleid tot {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} veranderingen en of Promis ertoe heeft geleid dat strafrechters de lezer-leek inderdaad meer inzicht geven in de manier waarop zij tot een bepaalde strafmaat komen. Daartoe hebben we een corpus van dertig rechtbankvonnissen geanalyseerd dat is samengesteld uit vonnissen die zijn gewezen vóór Promis en vonnissen die zijn gewezen na Promis. Alle vonnissen in het corpus hebben betrekking op gevallen waarin (onder andere) mishandeling ten laste is gelegd. In paragraaf 2 zetten we nader uiteen wat het project Promis inhoudt. In paragraaf 3 proberen we het lastige begrip de mate waarin de tekst inzicht geeft in de gedachtegang van de rechter te operationaliseren als de mate waarin de tekst de lezer in staat stelt de argumentatie van de rechtbank te reconstrueren. Daartoe analyseren we het model voor de strafmotivering dat is opgesteld en toegepast tijdens Promis vanuit een argumentatietheoretische invalshoek. We gaan na welke argumentatiestructuur er kennelijk moet worden nagestreefd en hoe de onderdelen van het strafmotiveringsmodel in die structuur passen. De argumentatiestructuur die we op die manier expliciteren, gebruiken we om vonnissen te analyseren die wel en vonnissen die niet volgens het Promis model zijn opgesteld. We proberen vast te stellen welke noodzakelijke en gewenste argumentatieve onderdelen in de vonnissen daadwerkelijk tot uitdrukking worden gebracht. Op die manier kan de vraag worden beantwoord of er een verbetering in de inzichtelijkheid van de motivering kan worden geconstateerd. In paragraaf 4 presenteren we enkele vooral kwantitatieve resultaten van ons vergelijkend onderzoek. In paragraaf 5 illustreren we een aantal kwalitatieve bevindingen. In paragraaf 6 volgt ten slotte de conclusie. 2. Het strafmotiveringsmodel in Promis I en Promis II In 2004 is Promis van start gegaan. De rechtbanken uit het ressort Arnhem, de rechtbank Utrecht en het hof Arnhem werkten mee aan de ontwikkeling van een model voor de bewijs- en strafmotivering (het B&S model) en zij deden vervolgens ook mee aan een drie maanden durende pilot (Promis I) om het B&S model in de dagelijkse praktijk van de gerechten te testen. Onderzocht werd of de toepassing van het nieuwe model meerwaarde heeft boven de ‘oude’ wijze van motiveren. Naar aanleiding van de resultaten van Promis I werd in november 2006 begonnen met een tweede pilot: Promis II. De evaluaties van Promis I en Promis II zijn uitgevoerd door drie groepen: de betrokken rechtbanken en gerechtshoven, officieren van justitie en advocaten en een toetsingscommissie (een groep onafhankelijke deskundigen). Voor de strafmotivering is in Promis I (2005, 21) geen standaardopbouw gegeven, maar een schema met de aspecten waaraan -indien van toepassing- in de motivering aandacht moet worden besteed: 1.algemene aspecten 2.beschrijving van de feiten (een korte leesbare beschrijving van de begane feiten) 3.impact van het feit (algemene en objectieve factoren) 4.persoonlijke omstandigheden van de verdachte (subjectieve factoren) 5.overige overwegingen in de strafmotivering {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} De toetsingscommissie stelt vast dat er van de 179 strafmotiveringen in Promis vonnissen en arresten slechts 33 ‘duidelijk uitgebreider zijn dan de stafmotiveringen ‘oude stijl’’. Slechts in 11 van de motiveringen blijkt het standpunt van de verdediging te zijn vermeld, terwijl het niet noemen van de eis en het standpunt van de verdediging de leesbaarheid vermindert. De toetsingscommissie (2005, 24) meent dat de strafmotivering verbeterd zou kunnen worden ‘met name door een systematischer opzet van de strafmotivering en door in voorkomende gevallen duidelijker te motiveren waarom in aanzienlijke mate wordt afgeweken van de eis van de officier van justitie of het standpunt van de verdediging’. In Promis II (2007, 44) wordt het strafmotiveringsmodel dat is gebruikt in Promis I aangepast aan de aanbevelingen van de toetsingscommissie. Het nieuwe model moet een standaardopzet bieden en zou tot een verbeterde strafmotivering moeten leiden. Het aangepaste model (verkort weergegeven) ziet er als volgt uit. A.Een korte leesbare beschrijving van de feiten; B.De feiten die de OvJ bewezen acht en de straf die daarvoor wordt geëist; C.Standpunt van de verdediging; D.Eventuele (deel)vrijspraken in eerste aanleg; E.De straf die in soortgelijke zaken wordt opgelegd (oriëntatiepunt); F.Wettelijke straf- en maatregelmotivering; G.Nadere straf- en maatregelmotivering voortvloeiende uit uitdrukkelijk door de verdediging of het OM onderbouwde standpunten, het debat ter terechtzitting of de jurisprudentiële motiveringseisen; H.Feitengerelateerde factoren, de impact van het feit met een opsomming van algemene en specifiek objectieve factoren die van invloed zijn op de sanctietoemeting; I.Verdachte gerelateerde factoren met een opsomming van subjectieve factoren die van invloed zijn op de sanctietoemeting. (Tijdens de pilot is besloten onderdeel E niet dwingend voor te schrijven.) De belangrijkste verschillen met het strafmotiveringsmodel uit Promis I zijn: het nadrukkelijk ingaan op het standpunt van het OM, de verdediging of wat anderszins in het debat ter terechtzitting naar voren is gebracht (G),het vermelden van oriëntatiepunten (E), het opnemen van het standpunt van de verdediging (C), en het vermelden van eis van het Openbaar Ministerie (B). Bij de evaluatie van Promis II concluderen de betrokken rechtbanken (2007, 23) dat er meer aandacht wordt besteed aan de strafmotivering, maar dat niet alle gerechten het strafmotiveringsmodel op dezelfde manier hanteren. Het weergeven van standpunten en de bespreking daarvan wordt, explicieter dan voorheen, als kwaliteitswinst gezien. Ook wordt er volgens de rechtbanken extra aandacht besteed aan begrijpelijk taalgebruik. Het merendeel van het OM en de advocatuur geeft in evaluatieformulieren aan dat ingenomen standpunten over de strafoplegging voldoende in het vonnis zijn verwerkt en dat de rechter de standpunten voldoende heeft besproken. Voorzichtig kan worden gesteld (2007, 29) dat de reacties op de strafmotivering in vergelijking met die uit het eerste project positiever zijn. De toetsingscommissie heeft 40 vonnissen en arresten geselecteerd om na te gaan of en op welke wijze het model is toegepast. De commissie stelt in haar oordeel (2007, 35) vast dat de standpunten van de officier van justitie en de verdediging (B en C) goed worden weergegeven. Ook aan de feiten en aan de verdachte gerelateerde factoren (H en I) wordt voldoende aandacht geschonken. In het me- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} rendeel van de gevallen ontbreekt echter een korte, leesbare omschrijving van de feiten (A). Over het algemeen worden de oriëntatiepunten (E) niet door de rechtbanken genoemd. Ondanks deze kritische kanttekeningen concludeert de commissie toch dat de strafmotivering uitgewerkt via de Promis methode ‘inzichtelijker, begrijpelijker en helderder’ is geworden. Uit de pilot blijkt volgens de commissie dat de motivering zodanig kan verbeteren dat het gezag van de vonnissen bij direct betrokkenen en derden wordt vergroot. Bovendien bevordert het uitgebreider motiveren de kwaliteit van de beslissing. Daardoor kan het project een positieve uitwerking hebben op het vertrouwen in de rechterlijke macht. Landelijke invoering van Promis moet dan ook worden toegejuicht, vindt de commissie. Een motief om deze optimistische conclusie vanuit een argumentatietheoretisch en taalbeheersingsperspectief opnieuw te evalueren is het geringe verschil tussen het Promis model I en het Promis model II. Wel is model II specifieker in de opsomming van onderdelen, maar -net als in model I- is ook in Promis II de argumentatieve functie van de diverse onderdelen niet expliciet gemaakt en is daarmee het begrip inzichtelijke motivering niet duidelijk bepaald. Welk inzicht de strafrechtspleging meent te kunnen en te willen geven, en hoe de onderdelen A-I moeten worden geconcretiseerd en in samenhang moeten worden gepresenteerd om de niet-specialist daadwerkelijk in staat te stellen dit inzicht te verwerven, blijft ook in het strafmotiveringsmodel II onduidelijk. Om te kunnen bepalen of vonnissen in Promis II de lezer beter in staat stellen een inzichtgevende argumentatie van de rechtbank te reconstrueren dan de vonnissen van voor het Promis project, kunnen we daarom niet volstaan met nagaan of vonnissen in Promis II in hogere mate aan het strafmotiveringsmodel voldoen dan vonnissen ervoor. We zullen zelf het model een argumentatieve interpretatie moeten geven. Wat zijn de argumentatieve kenmerken van een inzichtelijke strafmotivering zoals die kennelijk ten grondslag ligt aan de keuze voor de onderdelen A-I? 3. Een argumentatieve interpretatie van het strafmotiveringsmodel Het is de taak van de rechter om te verantwoorden waarom hij voor een bepaalde strafsoort heeft gekozen en waarom voor een bepaalde duur van die straf. Die verantwoording heeft in het corpus van ons onderzoek betrekking op straffen die worden opgelegd voor (onder andere) mishandeling. De strafsoorten die in dit corpus voorkomen zijn: een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een voorwaardelijke gevangenisstraf, een werkstraf, of combinaties hiervan. De bewezen verklaarde strafbare feiten bepalen de speelruimte die de rechter heeft bij de keuze voor een bepaalde strafsoort en duur. Doordat de mishandeling in de vonnissen in ons onderzoek vaak gepaard gaat met andere strafbare feiten, is die speelruimte voor de rechter groot. Kortom, het aantal mogelijke standpunten dat de rechtbank kan innemen is groot en juist daarom is een inzichtelijke argumentatie ter verdediging van de redelijkheid van een bepaalde keuze belangrijk. Wanneer we het strafmotiveringsmodel onderzoeken op elementen van waaruit de argumentatie voor een standpunt met betrekking tot de strafoplegging kan worden opgebouwd, zijn dat er drie: de bewezenverklaarde feiten (onderdeel A van het model), de omstandigheden waaronder deze zijn begaan (onderdeel H van het model, de feitengerelateerde factoren), en kenmerken van de verdachte (onderdeel I van het model). Hoe triviaal deze constatering ook moge zijn, onbelangrijk is hij niet. Ten eerste geeft deze argumentatieve interpretatie van het model een handvat om te bepalen wat relevant is uit het totaal van mogelijke feiten, omstan- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} digheden en daderkenmerken: dat wat van invloed is geweest op het standpunt. Ten tweede wijst een argumentatieve vertaling van het model op de kern van de zaak: het op te lossen probleem voor de rechter is om A, H en I op een informatieve manier te verbinden met het standpunt. Dat betekent dat er op basis van de gepresenteerd uitingen uit A, H en I een begrijpelijk en informatief (verzwegen) argument geconstrueerd moet kunnen worden dat leidt tot het standpunt waarin (een aspect van) de straftoemeting is geformuleerd. Dit is een (eventueel te expliciteren) uiting waarin wordt gespecificeerd: als er een uiting uit A, H of I van deze soort aan de orde is, dan is dit type straf adequaat, of, deze (verhoging of verlaging) van de strafduur aanvaard-baar. Wat nu opvalt, is dat het model dergelijke als...dan-uitingen niet als categorie kent, en er ook in A, H en I niet aan refereert. Toch is het de kern van onze evaluatie van de Promis doelstelling om na te gaan (a) of de rechter ons beter dan voorheen in staat stelt bepaalde uitingen uit A, H of I inzichtelijk aan bepaalde aspecten van de straftoemeting te verbinden en (b) of meer dan voorheen alle relevante onderdelen van de straftoemeting (strafsoort(en), strafduur) ook aan de orde komen. We willen daarom bij elke A, H of I uiting bepalen of de rechter ons voldoende houvast geeft om deze als een rechtvaardiging voor een (deel) beslissing te begrijpen. Dat wil zeggen dat de rechter zelf een inzichtelijk criterium hiervoor expliciteert, dan wel de lezer-leek in staat stelt dit als verzwegen argument evident te expliciteren. In onze analyses hebben we steeds bepaald welke uitingen in de tekst op een inzichtelijke en informatieve wijze met een standpunt zijn verbonden (argumentatief relevant zijn) en welke niet. Promis zou er in ieder geval toe moeten leiden dat meer (absoluut) en/of een groter percentage van de uitingen in de motivering van de strafoplegging argumentatief relevant zijn dan voorheen. Met name het inzichtelijk motiveren van de duur van een straf blijkt erg moeilijk. Waarom precies 6 maanden, niet 5,5 of 6,5? Vaak worden wel elementen uit A, H en/of I genoemd die een zekere verzwaring of verlichting rechtvaardigen, maar ten opzichte van wat? Element E, de straf die in soortgelijke zaken wordt opgelegd, zou hier het oriëntatiepunt moeten vormen. Bij de ontwikkeling van het model voor de strafmotivering stuitte het vermelden van een orientatiepunt echter op veel bezwaren en is daarom niet dwingend voorgeschreven in Promis II. Uit de vonnissen blijkt dan ook dat het nauwelijks wordt gehanteerd als methodiek. Het is wel begrijpelijk waarom dat zo is. De omschrijving van het oriëntatiepunt E spreekt van soortgelijke zaken. Maar welke zaken zijn soortgelijk aan dat wat in A, H en I omschreven is? Hier is sprake van begging the question. Neemt de rechtbank de klasse van het oriëntatiepunt heel erg ruim ten opzichte van de casus (bijvoorbeeld zedendelicten), dan schiet ze er weinig mee op omdat er nog talloze redenen zijn om in het specifieke geval van de norm (kennelijk een soort gemiddelde) af te wijken. Neemt de rechtbank de klasse heel erg specifiek (bijvoorbeeld aanranding door een meerderjarige man van meer dan één minderjarig meisje in de openbare ruimte), dan blijft de vraag waar precies de normstraf op is gebaseerd. Veel vaker dan een oriëntatiepunt treffen we dan ook aan dat de rechter afwijkingen ten opzichte van een ander referentiepunt aangeeft, veelal de eis van het Openbaar Ministerie bij monde van de officier van justitie (OvJ), het standpunt van de verdediging, of het standpunt van bijvoorbeeld de reclassering. Het strafmotiveringsmodel schrijft de rechtbank voor de lezer te informeren over deze standpunten, althans die van de OvJ (onderdeel B) en de verdediging (onderdeel C), terwijl onderdeel G voorschrijft een afwijking hiervan te motiveren. Hoewel de strafrechter niet lijdelijk is ten opzichte van de eis van het OM (het staat hem dus vrij {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder motivering af te wijken van het standpunt van het OM) en ook de standpunten van de raadsman, de reclassering of andere deskundigen niet beargumenteerd hoeft te verwerpen, menen we dat een expliciete vermelding (en eventuele verwerping) van contra argumentatie voor de beoordelende lezer informatief is. Vandaar dat we in onze argumentatieve interpretatie van het strafmotiveringsmodel een argumentatieve functie toekennen aan de onderdelen B, C en G, indien deze inderdaad als referentiepunt (ter onderscheiding van het oriëntatiepunt) voor een bepaalde strafmaat worden benut. In onze analyses hebben we steeds bepaald of dergelijke referentiepunten voor (aspecten van) de straftoemeting worden vermeld en benut. Resteren in onze argumentatieve reconstructie van het strafmotiveringsmodel de onderdelen D, eventuele (deel)vrijspraken in eerste aanleg, en F, wettelijke straf- en maatregelmotivering. Omdat we in ons onderzoek alleen uitspraken in eerste aanleg analyseren, is het formele onderdeel D niet relevant. Onderdeel F wordt gewoonlijk vervuld door een standaardformulering, een formulering die we in vonnissen uit de periode voor Promis ook aantreffen, en die de lezer verder geen inzicht verschaft. In de volgende paragraaf rapporteren we wat een (voornamelijk) kwantitatieve analyse aan de hand van het bovenstaande gereconstrueerde strafmotiveringsmodel oplevert. Deze analyse geeft antwoord op de vraag of er inderdaad meer uitingen worden aangevoerd en vooral of een groter deel hiervan argumentatief relevant is (doelstelling a). In paragraaf 5 zullen we vervolgens kwalitatief proberen vast te stellen of hiermee zowel de opgelegde strafsoort(en) als de duur ervan onderbouwd worden (doelstelling b). Ook komt daar aan de orde in hoeverre de lezer optimaal in staat wordt gesteld de argumentatieve gebondenheden te reconstrueren en te beoordelen: worden straftoemetingscriteria herkenbaar en consistent gepresenteerd, zijn de formuleringen de lezer behulpzaam bij de reconstructie, is de beoogde uniformering in tekstopzet bereikt? 4. Kwantitatieve analyse Corpus Voor het vergelijkend onderzoek hebben we 30 rechtbankvonnissen geanalyseerd die in www.rechtspraak.nl staan geregistreerd onder het trefwoord mishandeling, 15 vóór Promis en 15 na Promis II. Niet opgenomen zijn vonnissen waarin geen straf wordt opgelegd en vonnissen waar een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 5 jaar of meer wordt opgelegd. In dat laatste geval is de mishandeling steeds volledig ondergeschikt aan een ander delict. Als representant van de praktijk vóór Promis hebben we 15 opeenvolgende vonnissen geselecteerd uit 2001, dus enkele jaren voor de start van Promis. Voor de Promis II periode hebben we 15 opeenvolgende vonnissen genomen die zijn gepubliceerd tussen augustus 2007 en maart 2008 en die in ‘www.rechtbank.nl’ expliciet de aanduiding Promis dragen. Het corpus bestaat uit de uitingen die de motivering van de strafoplegging door de rechtbank betreffen. Formele standaardfrases (vaak de invulling van onderdeel F van het strafmotiveringsmodel) zijn niet meegeteld, zoals het veelvuldig in het hele corpus voorkomende: De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon van de verdachte. De rechtbank heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} De weergaven van de standpunten van OM en verdediging - vrijwel standaard in het model - zijn niet meegeteld wanneer deze als afzonderlijke alinea louter worden vermeld. Maar de uitingen van de rechtbank waarin naar die standpunten wordt verwezen of waar OvJ of raadsman wordt geciteerd zijn uiteraard wel meegeteld. Zo ook met deskundigenadviezen, rapportages van de reclassering en dergelijke. Deze zijn niet meegeteld wanneer ze alleen maar worden vermeld. Maar voor zover de rechtbank er in de eigen argumentatie aan refereert (De rechtbank maakt deze conclusie tot de hare, et cetera), of delen ervan tot onderdeel van de eigen motivering maakt, is dat wel meegeteld. Uitingen waarin bijkomende geldstraffen worden opgelegd en gemotiveerd, zijn buiten beschouwing gelaten. Op deze wijze hebben we de informatieve kern van de strafmotivering willen analyseren. Als afzonderlijke uiting hebben we in beginsel elke hoofdzin en elke bijzin genomen. Echter, indien een bijzin in de analyse onontkoombaar als een pragmatische eenheid samen met de hoofdzin functioneert (bijvoorbeeld: ‘hij heeft haar op haar hand geslagen, terwijl haar hand op een tafel rustte’) is dit als één uiting geteld. Dat komt uiteraard vrij veel voor. Wanneer binnen een zin een bepaling evident een zelfstandige argumentatieve functie vervult, hebben we deze als een afzonderlijke uiting geteld. Procedure Van alle uitingen in het corpus van 30 vonnissen is vastgesteld of ze argumentatief relevant zijn, dat wil zeggen: of ze op een inzichtelijke manier deel uitmaken van een argumentatie ter motivering van de straftoemeting. Daartoe is een argumentatie-analyse gemaakt. Uitdrukkelijk is niet beoordeeld of deze argumentatie ook aanvaardbaar is. Het criterium om een uiting als argumentatief relevant te kwalificeren was of: -er een argumentatieve indicator is die voldoende specifiek een argument met een (sub) standpunt verbindt of: -er een zodanig voor de hand liggend verzwegen argument zich opdringt dat de lezer zelf de argumentatieve verbinding kan leggen. De lezer moet de rechtbank dus op basis van de argumentatie specifiekere gebondenheden kunnen toeschrijven dan: de opgesomde feiten zijn rechtvaardiging voor de opgelegde straf. Om deze reden zijn bijvoorbeeld de volgende uitingen niet opgevat als argumentatief relevant: (1) De rechtbank heeft bij haar straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen dat verdachte als bestuurder van een personenauto op het onbeschermde slachtoffer is ingereden en (2) dat de gevolgen van dit levensgevaarlijke en uiterst laakbare handelen nog (veel) ernstiger hadden kunnen zijn. (3) Verdachte heeft door zijn handelen niet alleen angst teweeggebracht bij het slachtoffer, (4) maar ook bij de omstanders. (5) De rechtbank vindt een gevangenisstraf van na te melden duur [24 maanden gevangenisstraf waarvan 8 voorwaardelijk/pvdh-jp] passend en geboden. (uit vonnis BB5131) De lezer komt hier niet verder dan dat de vier uitingen (1-4) kennelijk een rol hebben gespeeld bij de straftoemeting in (5). Specifieker wordt het niet. In dit voorbeeld zitten voor de expert overigens diverse verwijzingen naar meer specifieke criteria en door relatief bescheiden wijzigingen zou een veel informatiever tekst kunnen ontstaan. De rechtbank biedt de lezer-leek in bovenstaand voorbeeld echter geen enkele steun om een informatief verzwegen argument te reconstrueren. {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is dat het geval bij de volgende uitingen, hoewel de lezer ook hier niet veel informatie krijgt en ook vrij veel werk zelf moet doen: (1) Het samen met een ander afschieten van 12 pistoolkogels met een kaliber van 9 mm op de voordeur van een woning (de betreffende kogel drong door de voordeur heen, drong daarna door de deur van de wc en werd in de wc aangetroffen), de gevel (met gevaar voor afketsen) en de ruit van de woonkamer (die op zeven plaatsen werd doorboord) is buitengewoon ernstig. (2) Weliswaar was er wellicht niet een aanmerkelijke kans, dat iemand geraakt zou worden, (3) maar het risico daarvan was niet denkbeeldig, gelet op het tijdstip van schieten (omstreeks 06:00 uur) en de wetenschap van verdachte dat bewoners niet lang daarvoor aanwezig geweest waren in café De Buurman en dus wellicht nog niet in bed lagen. (4) De bewezen bedreiging is door de wijze waarop dan ook een bedreiging die zich leent voor afdoening met wel haast de maximum straf die op dit feit is gesteld. (uit vonnis BB1226) Doorslaggevend is dat deze tekst de lezer in staat stelt een verzwegen argument te reconstrueren waaruit blijkt dat de rechtbank gebonden is aan een criterium: als een bedreiging de vorm heeft van schieten met een dodelijk wapen op een manier dat er een risico is dat iemand geraakt wordt, dan ligt de straf (dicht bij) het maximum. Interessant is dat BB5131(zie p.256) resulteert in dezelfde straf als BB1226, het in beide gevallen om bedreiging gaat, dat in beide gevallen een wapen wordt gebruikt, dat in beide gevallen de kans op toebrengen van ernstig, mogelijk dodelijk letsel is aanvaard. De lezer van beide vonnissen in onderlinge samenhang zou dus mogelijk BB1226 wel informatiever kunnen reconstrueren. Maar dat hebben we niet gedaan. We hebben per vonnis ons een lezer voorgesteld zonder specifieke kennis; dat sluit immers aan bij de Promis doelstelling. Op de hiervoor beschreven manier zijn alle uitingen gescoord als argumentatief relevant of niet. Verder is gekeken of er gebruik wordt gemaakt van een referentiepunt. Dit kan zijn dat een oriëntatiepunt wordt gegeven (zoals bedoeld in onderdeel E van het model), of het kan zijn dat de eis van het OM, of een voorstel van de raadsman of enige adviseur als referentiepunt wordt gebruikt waarvan de (eventuele) afwijking wordt gemotiveerd. Alle analyses zijn door beide auteurs afzonderlijk gemaakt; verschillen zijn besproken. In alle gevallen kon een heldere consensus worden bereikt, ook over het feit dat er enkele grensgevallen zijn (zoals BB1226 versus BB5131 hier boven en AD5982 versus BB7376, zie paragraaf 5). Resultaten De onderstaande tabel geeft per vonnis het aantal uitingen dat de kern vormt van de strafmotivering door de rechtbank. Verder is het aantal uitingen vermeld dat als argumentatief relevant is beoordeeld, en is vermeld of er van een referentiepunt sprake is. De labels maken het mogelijk de vonnissen na te zoeken in www.rechtspraak.nl {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} Pre Promis vonnissen vonnislabel totaal aantal uitingen argumentatief relevant Referentiepunt AD3565 20 1 Nee AD3853 13 2 Nee AD3857 14 14 Ja AD3928 18 3 Nee AD4288 15 3 Nee AD4685 9 5 Ja AD5136 19 12 Nee AD5552 18 2 Nee AD5930 35 9 Ja AD5982 15 2 Nee AD6153 15 15 Nee AD6333 17 16 Nee AD6416 25 11 Ja AD6513 7 0 Nee AD6516 7 3 Nee totaal 247 98 Promis vonnissen vonnislabel totaal aantal uitingen argumentatief relevant referentiepunt BB1226 6 6 Ja BB5131 9 4 Ja BB6371 19 2 Nee BB7376 16 16 Nee BB8551 17 2 Ja BB8593 21 8 Ja BB9701 24 22 Ja BC0760 21 21 Ja BC2963 15 14 Ja BC3966 16 10 Ja BC4961 27 5 Ja BC5450 18 11 Ja BC6141 17 4 Ja BC6696 15 7 Ja BC8080 33 33 Ja totaal 274 165 {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} De kwantitatieve analyse levert enkele duidelijke resultaten op. Allereerst leidt Promis er inderdaad toe dat er meer tekst wordt geproduceerd om de straftoemeting te verantwoorden. Gemiddeld worden er bijna 2 uitingen meer besteed aan dit onderdeel. Dit is een significante toename van ruim 10 %. Deze toename kan niet worden verklaard uit een verschil in strafzwaarte: het is dus niet zo dat het aantal uitingen toeneemt naarmate de straf zwaarder is. Wel blijkt dat in de deelcorpora de vertegenwoordiging van de verschillende rechtbanken flink verschilt. In de pre-Promis vonnissen is Den Haag oververtegenwoordigd, terwijl in de Promis vonnissen Zutphen oververtegenwoordigd is. We hopen maar dat hierin geen alternatieve verklaring voor de effecten moet worden gevonden! De vraag is of de toename van het aantal uitingen onder invloed van Promis II ook tot een grotere inzichtelijkheid heeft geleid. Interessant voor een eerste beoordeling van de inzichtelijkheid is het aantal uitingen dat als argumentatief relevant is beoordeeld. Hier is een significante toename waar te nemen. Voor Promis maken gemiddeld 6,5 uitingen per vonnis deel uit van de reconstructie, in de Promis vonnissen worden dit er gemiddeld 11. Ook als percentage zien we dat het aantal argumentatief relevante uitingen groeit van 40% naar 60%. In de volgende paragraaf kijken we preciezer naar de niet relevante uitingen. Het tweede kwantitatieve gegeven dat onderwerp was van onze analyse betreft het referentiepunt. Binnen Promis is er, zoals gezegd, discussie geweest over het oriëntatiepunt. We hebben gekeken hoe vaak er een oriëntatiepunt wordt geformuleerd. Dit is zeer zelden het geval, al met al drie keer (waarvan één keer zonder concreet de normstraf te noemen), en overigens zonder verder te motiveren waar de strafmaat vandaan komt. Een heldere formulering van een oriëntatiepunt vinden we in vonnis BC0760: Gelet op hetgeen gebruikelijk is voor dergelijke feiten wordt voor mishandeling met als gevolg lichamelijk letsel een gevangenisstraf tot vier weken als passend beschouwd. Voor bedreiging met een slagwapen is dat een gevangenisstraf van zes tot twaalf weken. Dit betekent dat in deze zaak als uitgangspunt een gevangenisstraf van tien tot zestien weken heeft te gelden. En in vonnis BC8080: Voor wat betreft de hoogte van de op te leggen straf heeft de rechtbank bij haar overwegingen de oriëntatiepunten straftoemeting betrokken zoals deze voor de onderhavige feiten zijn vastgesteld. Deze geven aan als uitgangspunt voor de mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg, een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 8 maanden en voor de seksuele gemeenschap met een bewusteloze een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van 16 maanden. Veel vaker wordt een deel van de strafoplegging aan een ander referentiepunt gekoppeld, bijvoorbeeld de eis van het OM of het voorstel van raadsman of reclassering. De toename in het weergeven van een referentiepunt is spectaculair: van 26% naar 87%. Dit lijkt ons een gevolg van het voorschrift in het strafmotiveringsmodel om het standpunt van OM en raadsman op te nemen (onderdeel B en C) en om te motiveren waarom de rechtbank daarvan afwijkt (onderdeel G). We zien dat vóór Promis de eis van de OvJ steeds slechts wordt genoemd, op één uitzondering na; eenmaal wordt gemotiveerd afgeweken van een voorstel van de reclassering om een bepaalde voorwaarde op te leggen. Van de dertien {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} uitspraken waarin in Promis II een referentiepunt wordt genoemd is, als gezegd, in drie g evallen echt een oriëntatiepunt geformuleerd waaraan de straf is gerelateerd. In vijf gevallen wordt in de bepaling van de strafmaat een afwijking van de eis van de OvJ gemotiveerd, in vier gevallen gaat het om een verschil in de keuze van de strafsoort ten opzichte van de OvJ, en in één geval wordt afgeweken van een voorstel van de reclassering. Kortom, het OM is het (belangrijkste) referentiepunt geworden. Positief is dat regelmatig afwijkingen worden vermeld. Toch is de informatiewaarde hiervan veelal gering. Dit is vooral zo wanneer geen argumenten van de OvJ (kunnen?) worden vermeld en er geen argumenten voor de afwijking worden gegeven. Er is dan immers geen sprake van een argumentatieve discussie tussen OM en rechtbank die de lezer-leek kan beoordelen. 5. Kwalitatieve analyse We kunnen concluderen dat de strafmotiveringen die zijn opgesteld volgens het Promis II model inderdaad uitgebreider zijn en dat daarin een sterkere dialogische opstelling van de rechter kan worden waargenomen dan in de strafmotiveringen waarbij het model niet is gebruikt. Dat zijn positieve effecten. In deze paragraaf willen we preciezer nagaan op welke punten vooral vooruitgang is geboekt. Welke aspecten van de straftoemeting worden wel gemotiveerd, welke niet? De rechtbank legt bepaalde strafsoorten op, van een bepaalde duur. Op welke van deze aspecten hebben de argumentatief relevante uitingen (vooral) betrekking? En wat kunnen we opmerken over de niet-argumentatief relevante uitingen? In de vonnissen uit de periode voor Promis is het beeld duidelijk. Vrijwel alle uitingen die we niet als argumentatief relevant hebben beoordeeld betreffen feiten uit onderdeel A, incidenteel enkele omstandigheden (H) en in vijf gevallen enkele daderskenmerken (I). Vaak is het zo dat op grond van argumenten als substandpunt heel algemene evaluaties worden gepresenteerd (De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan) en dat vervolgens geen argumentatief verband wordt gelegd met de opgelegde straf. De lezer-leek kan dan dus geen relatie met het (eind)standpunt leggen. Het komt ook voor dat evaluatieve tussenstappen specifieker zijn (en voor de expert wellicht herkenbaar), maar desondanks op geen enkele wijze wordt geëxpliciteerd welk effect deze op de straftoemeting hebben gehad. Om een indruk te geven hoezeer soms de lezer veel wordt voorgehouden maar deze toch met lege handen blijft staan, citeren we uit vonnis AD5982, waar maar liefst vier evaluatieve uitingen worden ‘klaargelegd’ om er vervolgens niets mee te doen in de stap naar de straftoemeting. (9) De rechtbank rekent verdachtes gewelddadige handelwijze bij de afpersing en de poging daartoe ernstig aan. (10) Daarbij is van belang dat dit soort feiten niet alleen de slachtoffers grote schrik aanjaagt en nog lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid met zich mee zal brengen, maar (11) ook in de samenleving leidt tot gevoelens van onveiligheid en angst. (12) Voorts overweegt de rechtbank dat de strafbare feiten gepleegd in de relatiesfeer een grote inbreuk maken op de integriteit en de privacy van het slachtoffer. (13) Het vorenoverwogene brengt de rechtbank ertoe een gevangenisstraf [van 15 maanden/pvdh-jp] op te leggen. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} Het probleem voor de lezer is vaak niet dat er geen uitingen uit A, H of I worden aangeboden. Het probleem is dat niet kan worden uitgemaakt of en in welke mate deze uitingen van invloed zijn op de opgelegde straf. In bovenstaand voorbeeld is het de vraag in hoeverre het ernstig aanrekenen (9), het langdurig effect (10), het effect in de samenleving (11), of het feit dat het plaatsvond in de relatiesfeer (12) bepalend is voor de beslissing van de rechtbank. Zou de rechtbank bijvoorbeeld besloten kunnen hebben tot het opleggen van een taakstraf als het effect niet langdurig zou zijn? Ook roept het gebruik van voorts in (12) de vraag op hoe (12) zich verhoudt tot (9)-(11). Deze onduidelijkheden maken het onmogelijk voor de lezer de argumentatieve relevantie van de uitingen vast te stellen. De uitingen die we argumentatief relevant hebben beoordeeld, hebben in overwegende mate betrekking op de motivering van een element van de strafsoort. Vaak is dit het wel of niet toekennen van een voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf, dikwijls in relatie tot het strafdoel en dus in relatie tot elementen uit (I), de persoon van de verdachte. In vier vonnissen wordt ook inzichtelijk een strafverlaging gemotiveerd, tweemaal op grond van kenmerken van de verdachte, tweemaal op grond van omstandigheden (H). Eenmaal wordt een strafverhoging gemotiveerd op grond van (A), de feiten. Eenmaal wordt gemotiveerd waarom een deel van de feiten bij de strafbepaling buiten beschouwing is gelaten. Wat opvalt is dat de aard en de duur van de hoofdstraf eigenlijk nooit op een inzichtelijke wijze wordt gemotiveerd. Dit was één van de aanleidingen om Promis te starten. Hoe verhoudt dit beeld van vonnissen uit de periode voorafgaand aan Promis zich nu tot de Promis II vonnissen, waarin in ieder geval veel meer argumentatief relevante uitingen voorkomen? Ten eerste valt op dat de argumentatief niet-relevante uitingen - sterk vergelijkbaar met de periode voor Promis - vermeldingen van feiten (A) betreffen, incidenteel vermengd met omstandigheden (H) en/of persoonskenmerken (I). Vaak worden ook nu evaluaties niet expliciet met de strafoplegging in verband gebracht. Een sprekend voorbeeld, niet principieel anders dan AD5982, komt uit vonnis BC5450: (1) Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan mishandeling en bedreiging binnen de relationele sfeer, vernieling en bedreiging van politieagenten. (2) Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte snel handelt zonder na te denken over de consequenties en (3) zich onvoldoende realiseert dat hij verbaal agressief reageert. (4) De door verdachte gepleegde strafbare feiten leveren niet alleen voor de slachtoffers, (5) maar ook in de maatschappij in het algemeen gevoelens van onveiligheid op. (6) Gelet op de ernst van de strafbare feiten is de rechtbank van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf [van 6 maanden/pvdh-jp] passend is. Het probleem voor de lezer is hier niet zozeer dat een nadere onderbouwing voor de maat-schappelijke gevoelens van onveiligheid (5) ontbreekt. Het probleem is dat de ernst van de strafbare feiten (6) op geen enkele manier inzichtelijk is verbonden met de uitingen die er aan vooraf gaan. Aangenomen mag toch worden dat alle door een strafrechter bestrafte feiten ernstig zijn; het blijft echter gissen wat maakt dat hier een onvoorwaardelijk deel van zes maanden past. Wanneer we de argumentatief wel relevante uitingen nader bezien, ontstaat het volgende beeld. In enkele vonnissen komt zowel de duur als de soort van de straf aan de orde (BB1226, BC 8080, ook BB9701, BC0760). Buiten deze vier vonnissen wordt acht maal het voorwaardelijk deel van de straf gemotiveerd, dikwijls in relatie tot het doel van de straf. Tweemaal {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt daarnaast de keuze voor een onvoorwaardelijk deel (beperkt) gemotiveerd. Eenmaal is verrassend juist alleen het onvoorwaardelijk deel gemotiveerd, en niet het voorwaardelijk deel dat ook werd opgelegd. Viermaal wordt tevens een verlaging gemotiveerd, vanuit omstandigheden of persoonskenmerken (I), eenmaal wordt een voorstel door de reclassering tot een verlaging ten opzichte van OM gemotiveerd verworpen. In twee vonnissen wordt alleen een verlaging gemotiveerd. Dit leidt tot de conclusie dat de toename van de kwantiteit resulteert in een zekere verrijking van gemotiveerde aspecten. Doelstelling (b) (alle relevante aspecten komen aan de orde) is inderdaad iets dichterbij gekomen. Maar buiten de vier voorbeelden die een betekenisvolle progressie laten zien, is de vooruitgang vrij marginaal. Het functieloos vermelden van elementen uit vooral A blijft veel voorkomen; het strafmotiveringsmodel stimuleert dit ook. Gevolg is dat vaak (in 11 van de 15 gevallen) onbesproken blijft waarom een hoofdstraf van een bepaalde duur wordt opgelegd. Net als voor Promis worden wel uitingen uit A, H en I aangeboden, maar blijft het probleem dat deze veelal niet in een informatieve argumentatiestructuur kunnen worden geplaatst. Kennelijk biedt het strafmotiveringsmodel te weinig steun om dit systematisch te kunnen doen. Beoordeelbaarheid van de straftoemetingscriteria In de vonnissen treffen we als gezegd heel weinig expliciete, meer generieke criteria aan. Waar dit zo is betreft het uitingen waarin vanuit een beoogd strafdoel (bijvoorbeeld het voorkomen van recidive) tot een bepaalde strafsoort wordt besloten (bijvoorbeeld een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf). Deze uitingen zijn uiteraard als argumentatief relevant beoordeeld. Regelmatig hebben uitingen wel schijnbaar de vorm van een criterium, maar wordt louter de verdachte tot een verdachte geherformuleerd en is er dus geen sprake van enige inzichtelijke generalisering. Gewoonlijk moet de lezer de criteria dus expliciteren in de vorm van een verzwegen argument. Wanneer de criteria als verzwegen argument soms te reconstrueren zijn, wil dat nog niet zeggen dat daarmee ook altijd een inzicht is gegeven in de gedachtegang van de rechter. We hebben ook kleine specificaties in de structuur gehonoreerd. In alle gevallen waarin de tekst de lezer in staat stelt een verzwegen argument te expliciteren dat informatiever is dan als A, H, I, dan straf X, hebben we de betrokken uitingen al als argumentatief relevant beoordeeld. Dat wil daarmee nog niet zeggen dat deze verzwegen argumenten de lezer ook een goed inzicht verschaffen in het handelen van de rechtbank. Zo is de formulering in het onderstaande voorbeeld (BB7376) als wel argumentatief relevant beoordeeld voor de beslissing om een onvoorwaardelijk deel in de gevangenisstraf op te leggen, terwijl deze zeer dicht ligt bij de formulering in het eerste voorbeeld in deze paragraaf (AD5982). (6) Zoals bekend vormen delicten als hier aan de orde de oorzaak van langdurige en ingrijpende angstgevoelens van het slachtoffer en (7) dragen zij bij aan de in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid. (8) Dat brengt de rechtbank tot haar keuze voor een deels onvoorwaardelijke vrijheidsstraf. [Uitingen (6) en (7) waren hier (marginaal) onderbouwd met zeer grof geweld respectievelijk frequente, drugsgerelateerde recidive/pvdh-jp] Uit deze passage kan de lezer-leek afleiden (net iets specifieker en daardoor door ons anders beoordeeld dan AD5982): Steeds wanneer daden bij gewelddelicten langdurige en ernstige angstgevoelens veroorzaken en bijdragen aan in de samenleving levende gevoelens van onveiligheid, behoort {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} (?) een gedeeltelijk onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd. Veel van de criteria die we als verzwegen argument hebben gereconstrueerd zijn inderdaad informatiever dan louter de uitspraak als A, H, I dan straf X, maar toch moeilijk te beoordelen door de lezer. Promis verandert hier weinig aan, blijkens de volgende passages uit vonnis BB8551 en uit vonnis BC2963: (17) Mede omdat de jonge leeftijd en de verminderde toerekeningsvatbaarheid van de verdachte zwaar worden gewogen, (18) komt de rechtbank tot de oplegging van een lagere gevangenisstraf dan de officier van justitie heeft gevorderd. (5) Gelet op het strafblad en (6) de ernst van het incident (7) waarbij verdachte met zijn auto op twee politiebeambten is afgereden, (6) is de rechtbank van oordeel dat in verband met de juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of geringere straf dan gevangenisstraf welke vrijheidsbeneming meebrengt voor de duur als hierna te melden. Consistent gebruik van straftoemetingscriteria Weliswaar onthouden we ons uitdrukkelijk van aanvaardbaarheidsoordelen, maar wel kunnen we bezien of straftoemetingscriteria binnen onze beide corpora consistent worden gehanteerd. Vóór Promis is dit niet steeds zo. Zo stelt de rechtbank in AD6516 dat als een verdachte zijn misdragingen miskent dan wel bagatelliseert, een deels voorwaardelijke straf een goed middel is om duidelijk te maken dat het gedrag niet getolereerd wordt. Echter in bijvoorbeeld AD5552, AD5930, AD5982 en vele andere vonnissen wordt een deels voorwaardelijke straf nu juist uitdrukkelijk gemotiveerd vanuit het doel recidive te voorkomen bij die verdachten die daar voor in aanmerking komen doordat ze enige vorm van besef tonen. Zeer expliciet hierover is onderstaande passage uit vonnis AD3853 wanneer ondanks weinig constructief gedra g toch tot een deel voorwaardelijk wordt besloten. Hoewel verdachte de hem, in het kader van een schorsing van de voorlopige hechtenis, geboden kans zijn verslavingsproblematiek te overwinnen niet heeft benut, ziet de rechtbank in al het vorenstaande en in hetgeen door verdachte ter terechtzitting naar voren is gebracht, toch nog aanleiding een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen en daaraan de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht te verbinden. Kennelijk is dit zeer uitzonderlijk. Wat is nu het criterium? Is een voorwaardelijk strafdeel een middel om de miskennende verdachte iets duidelijk te maken, of is het een instrument dat nu juist bij een erkennende verdachte wordt ingezet? Het strafmotiveringsmodel van Promis II voorkomt niet dat dergelijk (schijnbare) inconsistenties een lezer voor problemen stellen. Zo wordt de verdachte in BB6371 veroordeeld tot een deels voorwaardelijke en een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij, ondanks eerdere veroordelingen wegens het rijden onder invloed, keer op keer de veiligheid op de weg, met name voor medeweggebruikers in gevaar brengt. Niet valt uit te maken hoe deze uiting precies van invloed is op de veroordeling. Wel wordt duidelijk dat de eerdere veroordelingen op grond van de Wegenverkeerswet een negatieve invloed hebben op het oordeel van de rechtbank. Dat lijkt inconsistent met wat de rechtbank in vonnis BC6696 naar voren brengt: Verdachte is tot op heden alleen met justitie in aanraking {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} gekomen voor feiten die betrekking hadden op de Wegenverkeerswet. Gelet hierop is de rechtbank evenals de officier van justitie van oordeel dat thans nog kan worden volstaan met het opleggen van een werkstraf. Hier lijken eerdere confrontaties met de Wegenverkeerswet nu juist in het voordeel van de verdachte. Let wel, hier is geen sprake van een noodzakelijke inconsistentie, maar - en dit is in het licht van de Promis doelstellingen relevant - de lezer-leek wordt hier voor een wel heel lastige beoordelingstaak gesteld. Dit komt doordat noch voor, noch in Promis II vonnissen straftoemetingscriteria worden gemotiveerd en uitgelegd. Ook het feit dat steeds maar weer voor vergelijkbare of wellicht zelfs identieke criteria wisselende formuleringen worden gebruikt, maakt het de lezer niet makkelijker. Tekststructuur Een analyse van de tekststructuren in Promis vonnissen leidt tot de constatering dat er in de strafmotiveringen geenszins sprake is van uniformering onder invloed van het B&S model. Zo blijkt uit ons corpus dat de rechtbank in de praktijk soms eerst haar eigen overwegingen noemt, dan een beslissing formuleert en vervolgens ingaat op de standpunten (en eventueel de argumenten) van bijvoorbeeld de officier van justitie of de verdediging. In andere gevallen vermeldt de rechtbank direct bij een substandpunt dat zij zelf naar voren brengt, ook het (sub)standpunt van de officier van justitie of de reclassering. Daarbij probeert de rechtbank dan soms door middel van aanduidingen als enerzijds...anderzijds of De rechtbank houdt er ten voordele van de verdachte rekening mee dat... inzicht te geven in het beslissingsproces. De complexiteit van de tekststructuur die op deze manier ontstaat, leidt er echter toe dat het problematisch is om bij de presentatie van de straf die uiteindelijk wordt opgelegd helder tot uitdrukking te brengen welke argumenten daaraan ten grondslag liggen. De rechtbank blijkt zich dan, net als in de vonnissen die geconcipieerd werden in de periode voor Promis, vaak te verlaten op heel algemene verwijzingen zoals Alles overwegende komt de rechtbank tot de oplegging van ... (zie bijvoorbeeld BC3966 en BC5450). Maar ook als de verwijzingen specifieker zijn geformuleerd kan niet altijd worden gereconstrueerd op welke argumentatieve uitingen de beslissing precies is gebaseerd. In het vonnis BB6371, bijvoorbeeld, brengt de rechtbank naar voren dat met name de eerste twee feiten ernstig zijn en mede daarom.... Het is moeilijk te achterhalen welke feiten de rechtbank hier op het oog heeft, omdat in de motivering eveneens feiten naar voren zijn gebracht die betrekking hebben op een eerdere veroordeling van de verdachte. Daarbij vertroebelt ook het gebruik van met name en mede daarom, aanduidingen die we in ons corpus veelvuldig aantreffen, het zicht op de (overige) overwegingen die aan de beslissing ten grondslag liggen. Soms lijkt de rechtbank zich bewust van de problemen die kunnen ontstaan door het gebruik van te weinig specifieke verwijswoorden en verkiest dan overwegingen te herhalen die eerder naar voren zijn gebracht (bijvoorbeeld BB9701). Als daarbij dan echter niet twee keer precies dezelfde formulering wordt gebruikt, kan soms moeilijk worden bepaald of een argument wordt herhaald of dat er een nieuw argument naar voren wordt gebracht. Een nadeel is bovendien dat (veelvuldige) herhaling de leesbaarheid van het vonnis negatief kan beïnvloeden. Geconstateerd moet worden dat de rechtbanken steeds ad hoc eigen oplossingen proberen te vinden voor de manier waarop argumentatieve verbanden in een complexe tekststructuur het beste tot uitdrukking kunnen worden gebracht. Een verklaring daarvoor is dat in het strafmotiveringsmodel weliswaar wordt aangegeven welke onderdelen in de motivering tot uitdrukking moeten worden gebracht, maar dat daarbij niet wordt aangegeven {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} hoe deze in een inzichtelijke argumentatiestructuur functioneel moeten worden geplaatst. Zonder hier een heel gedetailleerde analyse aan ten grondslag te leggen, menen we dat de tekststructuur in de Promis II vonnissen problematischer is dan ervoor. Het lijkt erop dat de aanduiding van de onderdelen A-I ten onrechte een preferente volgorde suggereert waarmee begrijpelijkerwijs de opstellers van de vonnissen slecht uit de voeten kunnen en dat dit de tekststructuur negatief beïnvloedt. 6. Conclusie In paragraaf 3 concludeerden we dat het strafmotiveringsmodel geen argumentatiestructuur expliciteert. In paragraaf 4 constateren we dat het model in de projectperiode leidt tot een significante toename in het aantal uitingen dat deel uitmaakt van de strafmotivering, en een sterke toename van het percentage uitingen dat de lezer in staat stelt tot het expliciteren van informatieve argumentatieve gebondenheden (van 40% naar 60%). Ook wordt vaker naar een referentiepunt verwezen. In paragraaf 5 concluderen we echter dat nog steeds de duur van de straf nauwelijks gemotiveerd wordt, veelal doordat vermelde feiten er niet inzichtelijk aan verbonden worden. Criteria voor de duur van de straf zijn ook in Promis II vrijwel steeds impliciet. Wanneer we deze expliciteren als verzwegen argument, is de beoordeelbaarheid van de criteria dikwijls gering. Bij het opleggen van een voorwaardelijk deel (van de straf) is dit iets beter, maar dat was ook vóór Promis II al zo. De beoogde verbetering van de toegankelijkheid is niet bereikt op het punt van de tekststructuur. Deze is niet gestandaardiseerd. Er lijken zelfs aanwijzingen dat het strafmotiveringsmodel de rechtbank hindert die beoogt een duidelijke samenhang tussen argumentatief relevante uitingen aan te brengen. Onze conclusies geven een minder positief beeld dan het beeld dat de sector zelf heeft over de resultaten van Promis. Het oordeel van de commissie (zie paragraaf 2) verbaast ons dan ook. Dat deze stelt dat dikwijls een korte leesbare omschrijving van de feiten (A) zou ontbreken, komt niet overeen met wat wij constateren; deze omschrijving is er vaak wel, maar de functionaliteit ervan ontbreekt. Juist is dat de onderdelen B en C in de Promis II vonnissen in de regel wel worden weergegeven, maar plichtmatig en zonder dat de rechtbank zich systematisch positioneert ten opzichte van de argumenten van het OM en de raadsman wanneer het gaat om de bepaling van de hoofdstraf. Er worden veel vaker dan in het verleden referentiepunten gebruikt, maar veelal is dit niet meer dan de constatering dat het standpunt van de rechtbank afwijkt van dat van de referent. Er is slechts incidenteel sprake van een argumentatieve discussie (wat naar ons lijkt beoogd was met onderdeel G van het model). Dat de commissie concludeert dat voldoende aandacht wordt besteed aan feitengerelateerde factoren (H) en verdachte gerelateerde factoren (I) correspondeert wellicht met onze bevinding dat voor zover er wordt gemotiveerd, dit vaak de strafsoort betreft. Juist daar spelen elementen H en I een relatief grote rol. Promis, een grootschalig door de rechtspraak zelf opgezet project, leidt dus onmiskenbaar tot veranderingen. De motiveringen zijn uitgebreider en een groter aantal uitingen is argumentatief relevant. Wij hebben door een systematische vergelijking van vonnissen vóór en na Promis aannemelijk gemaakt dat dit kwantitatieve effect, kwalitatief vrij marginaal.is. Wij menen dat voor de constatering dat het strafmotiveringsmodel niet tot systematische verbetering leidt twee verklaringen kunnen worden gevonden. De eerste is praktisch en {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} daarom wellicht het belangrijkst. Het model van Promis II is geen argumentatiemodel, niet in de presentatie en niet in de toelichting. Paragraaf 3 moge dit duidelijk maken. Het kostte ons veel woorden er een argumentatieve interpretatie van te geven. Juristen zijn zeer gekwalificeerde argumentatiedeskundigen in het domein waarin rechtsregels (in de vorm van conditionele zinnen) de structuur voor de argumentatie bepalen, maar niet zondermeer ook in de domeinen waarin die structuur nu juist ontbreekt. Kortom, we menen dat er een competentieprobleem is dat door een beter model, met goede instructie en eventueel enige training, is op te lossen. De tweede verklaring is meer theoretisch en fundamenteler van aard. Het ‘ideaal’ zoals wij dat vermoeden op basis van de onderdelen van het model (met name het oriëntatiepunt), lijkt met recht een ideaal. De rechter weet het specifieke geval nauwkeurig en inzichtelijk te plaatsen ten opzichte van een herkenbaar en verantwoord normgeval (als oriëntatiepunt) door afwijkingen hiervan precies te motiveren. Dit doet hij ook ten opzichte van eventueel afwijkende oordelen van OM en/of raadsman. Zeker wanneer men hier dan ook nog een abstract gelijkheidsbeginsel naast houdt (de rechtbank doet dit op een wijze die consistent is met alle andere gevallen die door haar en de collega's beoordeeld worden), dan weten we dat een dergelijk overzicht en zelfinzicht er niet is (en ook op theoretische gronden niet kan zijn). Het model weerspiegelt dus een mythe, namelijk dat een volledige verantwoording van soort en duur van de straf kan en moet worden geformuleerd. Wanneer een motiveringsmodel een handelwijze veronderstelt die menselijkerwijs niet haalbaar is, dan zal en moet een gebruiker het model wel ‘vervagend’ toepassen. Wij constateerden: (1) selectief argumenteren, wel de soort, veel minder de duur; (2) quasi generieke criteria, (3) geen onderbouwing van criteria; (4) moeilijk beoordeelbare en zelfs schijnbaar inconsistente tussen criteria, (5) ontbrekende argumentatieve verbindingen tussen A, H en I elementen en de standpunten; (6) vage verwijswoorden. Wij zijn ervan overtuigd dat rechtscolleges gewoonlijk integer afwegen welke straf passend is, echter zonder dat dit betekent dat er een coherent en consistent stelsel van operationele normen wordt toegepast dat bovendien voor introspectie toegankelijk is en zich helder laat formuleren. Uit goede voorbeelden uit het corpus blijkt dat meer nauwkeurige argumentatieve gebondenheden kunnen worden gecommuniceerd dan veelal gebeurt, maar deze zullen nooit een ideaal benaderen van inzichtelijkheid tegen de achtergrond van een compleet, consistent en operationeel systeem van straftoemetingen. Wij menen dat het effect van Promis II goed te verklaren is vanuit de kenmerken van het B&S model tegen deze theoretische achtergrond. Dat geeft tegelijk de richting aan voor een wenselijk vervolg. Enerzijds dient het model vanuit een expliciete en inzichtelijke argumentatiestructuur te worden opgezet. Anderzijds dient los van dit model te worden overdacht waar en hoe de dialoog met de lezer-leek moet worden aangegaan wanneer deze ideologische verwachtingen heeft over de aard van de motivering die wellicht wel begrijpelijk zijn, maar een onhaalbaar ‘ideaal’ weerspiegelen. Bibliografie Eindrapport Pilot Promis (2005). Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, 26 mei 2005. Eindrapport Promis II (2007). Project motiveringsverbetering in strafvonnissen, 27 september 2007. Hoven, P.J. van den (2002). Hoogspanning. Enige argumentatietheoretische overwegingen naar aanleiding van een oud arrest. Tijdschrift voor Taalbeheersing 24, 32-49. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Jonker, D.A. en P.J. van den Hoven (1983). Recht spreken, krom schrijven. Deventer: Kluwer. Nolta, J.V. (1997). Taal in toga. Over toegankelijke (straf)rechtstaal. Deventer: Kluwer. Plug, H.J. (1991). Overwegingen over de ‘overwegende-dat’-vorm. In: F.H. van Eemeren en E.T. Feteris (red.) Juridische argumentatie in analyse. Opstellen over argumentatie en recht.(121-132). Groningen: Wolters-Noordhoff. Plug, H.J. (2000). In onderlinge samenhang bezien. De pragma-dialectische reconstructie van complexe argumentatie in rechterlijke uitspraken. Amsterdam: Thela Thesis. Schalken, T. (2006). Het rechterlijk vonnis als onvoltooid verhaal. Wijzen woorden de weg naar de waarheid? In: Jeanne Gaakeer, Marjan Goslings & Ed van der Ouderaa (red.) Spiegels voor rechters. Beschouwingen over recht en literatuur. Nijmegen: Ars Aequi. Sterk, C.H.W.M. en C.R.L.R.M. Ficq (2008). Promis: inzicht in de gedachtegang van de rechter. Nederlands Juristenblad, nr. 3, 153-157. Vellinga-Schootstra, F. (2008). Promis(e) voor de burger?. Nederlands Juristenblad, nr. 3, 161-162. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Hans van der Meij, Joyce Karreman en Michaël Steehouder Drie decennia computerhandleidingen voor beginners Samenvatting De eerste computerhandleidingen voor beginners (tutorials) werden in de jaren tachtig van de vorige eeuw geschreven in ‘lopend proza’, maar mede onder invloed van het onderzoek van Carroll c.s. naar het gedrag van beginnende computergebruikers kregen de handleidingen een meer instructief karakter om ze geschikt te maken voor ‘hands-on’ gebruik. In de jaren negentig was deze aanpak algemeen geaccepteerd en leidde onderzoek tot een aantal verfijningen, met name door een afgewogen dosering van declaratieve informatie, door aandacht voor fouthulp en door onderzoek naar de effecten van oefeningen en aansporingen aan de lezer om zelf het programma verder te ‘verkennen’. Rond de eeuwwisseling groeide de aandacht voor ‘belevingselementen’ in tutorials, zoals in de vorm van een duidelijk aanwezige tutor en agents in de vorm van (fictieve) medegebruikers. De geschiedenis van de tutorial wordt gekenschetst als een goed voorbeeld van de wijze waarop praktijk, theorievorming en onderzoek hand in hand kunnen gaan. 1. Inleiding Computerhandleidingen voor beginners, zijn die nog wel nodig? De leveranciers van softwarepakketten lijken te denken van niet, maar zijn ook weer niet helemaal zeker van hun zaak. Wie tegenwoordig software aanschaft, krijgt er doorgaans geen dik pakket papieren documentatie meer bij, maar een dun vouwblad met installatieaanwijzingen en een CD-rom waarop niet alleen online documentatie staat voor naslagdoeleinden, maar ook een tutorial in pdf-formaat. De gebruiker kan dit pdf-bestand zelf uitprinten, - weer de vertrouwde papieren leshandwaarna hij - nu op eigen kosten geprint leiding voor zich heeft. Ook andere producenten vonden en vinden al sinds jaar en dag een afzetmarkt voor computerhandleidingen voor beginners. Al vanaf de beginjaren van de personal computer zijn er voor veel softwarepakketten leerboeken die niet door de leverancier zelf worden verstrekt, maar die apart verkrijgbaar zijn via de boekhandel of bij bureaus die cursussen en trainingen aanbieden. Zo brengen uitgeverijen als Visual Steps en Instruct succesvolle series uit, soms gericht op specifieke doelgroepen als ouderen, of docenten basisonderwijs die het Europees Computer Rijbewijs willen halen. Andere organisaties bieden handleidingen voor beginners aan via websites, zoals www.lincgate.magusine.net. In dit artikel schetsen we in grote lijnen de ontwikkeling van zulke leshandleidingen voor beginners, doorgaans aangeduid als tutorials. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} In 1981 introduceerde IBM de eerste personal computer, waarmee niet alleen een nieuwe term aan de taal werd toegevoegd, maar ook een revolutie werd gemarkeerd. De computer, tot dan toe voorbehouden aan hoog opgeleide technici of hobbyisten, kwam binnen ieders zichtveld, zowel op het werk als thuis. Wel waren er voorlopers van de personal computer (Atari, Apple II), maar vanaf 1981 was het kunnen werken met een computer niet langer een vrijblijvende kwestie: iedereen moest eraan geloven. De introductie van de personal computer betekende ook dat er een nieuw genre computerdocumentatie ontstond. Naast handleidingen voor programmeurs en technische documentatie kwamen er handleidingen voor beginners, bestemd voor mensen zonder technische achtergrond die met de computer aan de slag moesten. Al snel na de introductie van de personal computer kwamen die er in drie vormen: de officiële leshandleidingen die door de fabrikant met de software werden meegeleverd, de cursusboeken die door opleidings- en trainingsbureaus werden gebruikt, en de (inleidende) computerboeken die (meestal) buiten de fabrikant om werden geschreven en door onafhankelijke uitgevers in de handel werd gebracht. In dit artikel scheren we deze drie subgenres overigens over één kam en beschouwen we ze als varianten van één genre: de tutorial. Het nieuwe genre heeft niet alleen brood op de plank gebracht voor veel technische schrijvers en trainers, het werd ook een dankbaar object van onderzoek voor psychologen, onderwijskundigen en taalbeheersers. Dit onderzoek heeft een sterk stempel gedrukt op de praktijk via de adviesliteratuur en via cursussen en trainingen voor handleidingenschrijvers. Ook de research awareness van een aantal grote hard- en softwareproducenten (zoals IBM, Apple, Microsoft) droeg ertoe bij dat de resultaten van onderzoek zich in dit genre snel vertaalden in de professionele praktijk. In dit artikel schetsen we de ontwikkeling van het genre tutorial met de nadruk op de kwesties die in het onderzoek centraal hebben gestaan. Hoewel het hachelijk is de ontwikkeling van een genre te willen indelen in enkele perioden waarin de documentatie specifieke kenmerken vertoont, de praktijk is doorgaans gevarieerder en meer diffuus, zien we toch een redelijk duidelijke lijn in de historische ontwikkeling van de computerhandleiding voor beginners. De eerste periode valt ruwweg samen met de jaren tachtig van de vorige eeuw. In deze periode ontstaat het genre geleidelijk en wordt dit vooral gebaseerd op de bekende verhalende stijl. In deze periode is nog onduidelijk in hoeverre de tutorial het karakter van een studieboek zou moeten krijgen, of meer het karakter van een ‘hands-on’ handleiding. In de tweede periode, die aanvangt in de jaren negentig, is de ‘hands-on’ handleiding bepalend geworden voor het genre tutorial. Deze periode, die ruwweg de jaren negentig omvat, wordt gekenmerkt door het zoeken naar de inhoudelijke en formele middelen die een ‘hands-on’ tutorial kunnen optimaliseren. De nadruk ligt op de cognitieve aspecten van de verwerking van de tutorial. Er wordt aandacht besteed aan de manier waarop gebruikers een mentaal model opbouwen, hoe er een optimale fit kan worden gerealiseerd tussen hun voorkennis en de informatie in de tutorial, en hoe de presentatie van de informatie kan worden geoptimaliseerd voor het gebruiksgemak. In de derde periode - ter wille van de symmetrie kiezen we het jaar 2000 als keerpunt - verschuift de aandacht naar de affectieve aspecten van de tutorial. We zijn dan in een periode beland waarin het genre voor wat betreft het ondersteunen van basisvaardigheden vrij duidelijk is uitgekristalliseerd en de aandacht zich richt op de bevordering van de motivatie en {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} beleving van de gebruiker. Ondersteuning van effectief en efficiënt gebruik van de personal computer wordt niet meer voldoende geacht, de tutorial moet de gebruiker ook tevreden stellen. Deze ontwikkeling is ook terug te vinden in de definitie van het begrip usability van de International Organisation for Standardization (ISO, 1998). Usability (bruikbaarheid): is ‘de mate waarin een product door de doelgroep in zijn gebruikersomgeving kan worden gebruikt om de doelen effectief, efficiënt én naar tevredenheid te bereiken’. (cursivering toe-gevoegd). 2. De eerste periode: het ontstaan van de tutorial 2.1 Onzekerheid over het genre. Een voorbeeld van een typische tutorial uit de jaren tachtig is te zien in figuur 1. Er wordt gebruik gemaakt van ‘lopend proza’ en de informatie is weinig gesegmenteerd en gelabeld. Positioning Table Definicioo Codes titel van de functie Although many tables (especially the table of contents and lists) appear at the beginning of the final product, you may want to generate tables at the end of the document. Considering the amount of extra formatting they often require, there is good reason to define them at the end. toepassings-informatie To do this, position the cursor at the end of the document and insert a page break. Then use {Format} Page to insert any needed new page number codes and hard page breaks between the text and the tables before generating. You may also need to discontinue headers and footers. procedure Then insert the table definition codes you want, using {Mark Text) Define. After the tables are generated and the document is printed, reshuffle the pages so the table of contents and lists appear at the front, and no one will ever know the difference. There is only one trap to be aware of when you position the codes for any table at the end of the document. If the generated table of contents contains an entry for itself, or for any lists, these entries will appear last, following all section headings and the index. (Normally, of course, the table of contents appears as the first entry, not the last.) To correct this problem, block and move the displaced entries to their proper locations before printing the final copy. probleem oplossing Figuur 1: Fragment uit een handleiding voor WordPerfect 5.1 (Halpern, 1988). In dit fragment staan verschillende informatiesoorten bij elkaar in een alinea, iets wat tegenwoordig in instructieve teksten niet meer in zo'n sterke mate voorkomt. Het fragment begint met een stukje toepassingsinformatie: tabellen, zoals de inhoudsopgave, kunnen op willekeurige plekken in een tekst gevoegd worden. Dit is handig, want het biedt de mogelijkheid tabellen pas te maken als de rest van het document al klaar is. Na de toepassingsinformatie wordt de procedure zelf beschreven. Tot slot worden ook mogelijke problemen en oplossingen beschreven. Als je een inhoudsopgave maakt, dan komt de verwijzing naar de inhoudsopgave zelf helemaal onderaan staan. Dit kun je verhelpen door de tekst in de tabel te verplaatsen. In plaats van deze presentatie in lopend proza had uiteraard ook gekozen kunnen worden voor een stapsgewijze instructie. Die presentatie was in de jaren tachtig zeker niet ongebrui- {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} kelijk in andere instructieve teksten zoals gebruiksaanwijzingen (zie bijvoorbeeld Jansen & Lentz, 1996). Het feit dat dit in tutorials (dikwijls) niet gebeurde, illustreert dat de tutorial niet werd gezien als een ‘technische instructie’ maar als een soort studieboek. Er werd niet uitgegaan van een ‘hands-on’ leerstrategie maar van een traditionele leerstrategie waarbij eerst de stof wordt bestudeerd en daarna toegepast. Ook in andere opzichten was in de beginjaren van de personal computer niet zo duidelijk hoe men met het nieuwe fenomeen ‘niet-technische computergebruiker’ moest omgaan. Schrijvers van computerhandleidingen, aldus Halse (1986, p. 116),‘are in the process of forming their genre’. Hij signaleert daarbij een geleidelijke overgang van de studieboekaanpak naar de meer instructieve aanpak. Hij wijst bijvoorbeeld op titels waarin woorden als Guide en Manual overheersen en hij signaleert een aantal stapsgewijze instructies in de bestudeerde handleidingen. Ook in adviesboeken voor handleidingenschrijvers uit die tijd wordt de stapsgewijze aanpak als mogelijkheid besproken, zonder dat men daarin exclusief is. Het is duidelijk dat die aanpak (nog) geen algemeen gebruik is. Zo bespreekt Houghton-Alicio (1985) naast de verhalende schrijfstijl, verschillende alternatieven om de inhoud van instructies weer te geven, waaronder de cookbook style: lijsten van acties die worden beschreven met een imperatief. Price ging, een jaar eerder in 1984, al een stap verder. Voor hem is het beschrijven van acties in genummerde stappenlijsten niet slechts een van de mogelijkheden, maar verdient die de voorkeur. Reden hiervoor is dat genummerde lijsten het mogelijk maken gemakkelijk te switchen tussen handleiding en computer. In een paragraaf met de titel ‘Divide your material into short steps’ zegt hij: ‘Number each step so readers can find their place when they come back from the key board and the screen.’ (p.82) Opvallend in het nieuwe genre is volgens Halse dat de lezer verondersteld wordt erg onzeker te zijn. Dat uit zich in zeer gedetailleerde waarschuwingen en aanwijzingen, die in de huidige tijd nogal potsierlijk aandoen. ... must exercise extreme caution not to press the reset key accidentally. Take care especially when you go after the return key. As it is easy to get your finger a little too high up on the keyboard and hit the reset key by mistake. (Halse 1986, p. 107). ... the first thing to do ... is to turn the APPLE on. The switch is on the back of the computer. Push it into the upward position. You will be rewarded by the light at the bottom of the keyboard marked ‘POWER’ coming on. This light is not a key, and cannot be depressed. (Halse 1986, p. 117). Deze aandacht voor zelfs de meest pietluttige aspecten is volgens Mardsjö (1994) kenmerkend voor handleidingen van nieuwe technologieën waarin de gebruiker niet alleen instructie moet krijgen maar ook ‘opgevoed’ moet worden in de adoptie van de nieuwe technologie. 2.2 Onderzoek van Carroll: op weg naar het minimalisme. Een uiterst belangrijke impuls voor onderzoek en praktijk van computerhandleidingen kwam van het IBM Watson laboratorium in Boston, waar John Carroll startte met onderzoek naar de problemen van beginnende computergebruikers. Misschien wel zijn belangrijkste ontdekking was dat de mensen die moesten leren werken met een personal computer, in de problemen kwamen door hun eerdere ervaringen, aanpak, voorkennis en (on)deskundigheid. Zij gedroegen zich zoals velen van ons doen bij een nieuwe taak. We proberen er het beste van te maken door na te denken, dingen uit te proberen en relevante voorkennis te activeren. {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} Grapjes uit die tijd gaan dan ook vaak over de missers van secretaresses die met de personal computer moesten leren werken als vervanger van de elektronische typemachine. Een klassieke anekdote is die over de secretaresse die een floppy disk bewaarde door die met een punaise op het prikbord te bevestigen. Een andere populaire grap ging over een secretaresse die een floppy wilde kopiëren door deze onder het kopieerapparaat te leggen (Jennings, 1990). Behalve amusant zijn deze missers ook illustratief voor het feit dat bestaande ervaringen en kennis een grote rol spelen in het gedrag van mensen. Carroll verbond aan zijn observaties dan ook de conclusie dat instructies moeten inspelen op deze manier van leren en zingeving. Dit vormde de startfase van het minimalisme, een ontwerpbenadering voor instructie waarbij het natuurlijke leergedrag van gebruikers het uitgangspunt is. Volgens Carroll (1990a) gebruiken mensen bij het leren werken met de personal computer gewoonlijk vijf karakteristieke leerstrategieën: (1) men leert door te doen, (2) men leert door te denken en redeneren, (3) men zoekt een betekenisvolle context en heeft behoefte aan betekenisvolle taken, (4) nieuwe ervaringen worden gekoppeld aan eerdere ervaringen en voorkennis, en (5) men leert van de fouten die gemaakt worden. Deze typering van dit gedrag van de lezer was van grote invloed op het ontwerp van een minimalistische instructie. In de eerste set van ontwerpprincipes voor een minimalistische handleiding is er zelfs een één op één relatie: (1) Laat de lezer snel dingen doen, (2) vertrouw erop dat lezers nadenken en improviseren, (3) laat mensen tijdens de instructies werken met echte of realistische taken, (4) exploiteer wat mensen al weten, en (5) ondersteun foutafhandeling. Voor Carroll volstonden deze observaties en de daarvan afgeleide ontwerpprincipes lange tijd als kwaliteitsborg voor het minimalisme. Hij voerde zelf slechts één experiment uit om te onderzoeken of minimale handleidingen werkelijk tot betere resultaten zou leiden dan de gebruikelijke documentatie (Carroll, Smith-Kerker, Ford, & Mazur-Rimetz, 1987). In dat onderzoek moesten de deelnemers, secretaresses, een aantal tekstverwerkingstaken uitvoeren. De resultaten, die uitstekend overeen kwamen met de verwachtingen, kunnen grofweg worden samengevat in de 3 * 33%-formule. De minimale handleiding is ten minste een derde korter dan gangbare handleidingen uit die tijd, de trainingstijd is ongeveer een derde korter en gebruik van de minimale handleiding leidt ertoe dat men na afloop ongeveer dertig procent meer taken succesvol kan uitvoeren. De observaties en het onderzoek werden uiteindelijk samengevat in Carrolls boek The Nurnberg Funnel: Designing Minimalist Instruction For Practical Computer Skill (1990b). Het minimalisme is vanaf de start en mede dankzij het genoemde boek en een opvolger acht jaar later (Carroll, 1998), stevig verankerd in de praktijk. Toonaangevende bedrijven zoals Apple, Claris, Hewlett Packard, IBM, Lucent en Microsoft pasten en passen het minimalisme toe in hun documentatie. De populariteit van het minimalisme is ook in 2008 nog onverminderd groot. JoAnn Hackos, voormalig president van de Society for Technical Documentation, meldde bijvoorbeeld onlangs nog dat de workshop minimalisme die haar bedrijf Comtech aanbiedt, al sinds jaar en dag een onverbiddelijke bestseller is. De workshop is veruit het meest populaire product uit het uiteenlopende trainingsaanbod van Comtech (Hackos, 2008). Gezien de brede verspreiding in de praktijk is het verrassend dat er wereldwijd maar weinig empirisch onderzoek is gedaan naar het minimalisme. Zo zijn er slechts enkele replicatiestudies verricht waarin de effecten van een minimale handleiding werden verge- {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} leken met een controlehandleiding (Gong & Elkerton, 1990; Oatley, Meldrum, & Draper, 1991; Ramsay & Oatley; 1990; VanderLinden, Cocklin, & McKita, 1988). Deze studies rapporteren wel allen uitkomsten waaruit de superioriteit van de minimale handleiding naar voren komt. In Nederland - met name aan de Universiteit Twente - zijn de minimalistische principes aanleiding geweest voor een langjarige lijn van onderzoek. Het onderzoek begon in 1989 met een uitgebreide analyse van de minimale handleiding van Carroll. Door middel van ‘reverse engineering’ van deze handleiding werd getracht een scherper beeld te krijgen van de ontwerpprincipes van het minimalisme. Zoals Draper (1998) aangeeft waren de principes namelijk wel duidelijk genoeg voor veel mensen uit de praktijk, maar misten zij de precisie die nodig is voor uitvoering van deugdelijk wetenschappelijk onderzoek. Carrolls oorspronkelijke publicaties boden generieke beschrijvingen van de vijf leerstrategieën en ontwerpprincipes, maar geen gedetailleerde beschrijvingen van de manieren waarop die concreet gerealiseerd en onderzocht kon worden. De reverse engineering leidde tot een aanzienlijke concretisering van de principes in de vorm van meer concrete heuristieken voor het ontwerp van een minimale handleiding (Van der Meij & Carroll, 1998). Naast deze analyse werden ook replicatiestudies uitgevoerd met volwassen vrijwilligers en studenten (Lazonder & Van der Meij, 1993; Van der Meij, 1992). In deze studies werkte de experimentele groep met een minimale handleiding voor de tekstverwerker WordPerfect (zie Figuur 2b). De controlegroep kreeg een bewerkte versie van de in Nederland zeer populaire handleiding van Henk Boeke (1993). Deze handleiding werd gekenmerkt door de verhalende schrijfstijl die op dat moment domineerde (zie Figuur 2a). Een vergelijking tussen beide fragmenten toont hoe deze op een aantal punten wezenlijk van elkaar verschillen. In de controlehandleiding gebruikt de auteur veel ruimte om concepten uit te leggen voordat de lezer aan de slag kan. In de minimale handleiding is alleen de voor het doel meest noodzakelijke uitleg gehandhaafd. Een begrip als corpsgrootte wordt bijvoorbeeld niet uitgelegd. Door het weglaten van niet direct taakrelevante informatie kan de lezer van de minimale handleiding veel sneller dingen doen. Een ander opvallend verschil zit in de taak die men moet uitoefenen. De lezers van de controle handleiding oefenen niet met een specifieke tekst; de uitleg gaat over hoe men in het algemene geval moet handelen. In de minimale handleiding wordt gewerkt met een echte, bestaande tekst, het bestand Koffie.wp, waarin een aantal woorden moet worden aangepast. Ook het exploiteren van wat mensen al weten is zichtbaar in het voorbeeld. In de controlehandleiding wordt in het eerste deel van de tweede bullet precies uitgelegd wat lezers moeten doen om het lettertype te kunnen selecteren. In de minimale handleiding is deze deelstap niet meer in actiebewoordingen (‘Druk op →’) maar in doelbewoordingen (‘ga in het menu naar’) aangegeven, omdat aangenomen wordt dat de lezer dan inmiddels al weet hoe het menu kan worden geactiveerd. Andere specifieke kenmerken van het minimalisme, zoals erop vertrouwen dat de lezer nadenkt en improviseert, en ondersteunen van foutafhandeling, zijn niet in het afgebeelde segment te zien, maar wel elders aanwezig. De uitkomsten van beide studies waren nagenoeg gelijk aan die van Carrolls experiment. De minimale handleiding was aanzienlijk dunner dan de controlehandleiding en leidde tevens tot een kortere trainingsduur en een flink hogere leerwinst. Het onderzoek richtte zich daarom vervolgens op de specifieke bijdrage van enkele minimalistische principes en/of heuristieken. {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Tekst vormgeven In dit hoofdstuk wordt het formatteren (of vormgeven) van letters, woorden en regels beschreven. Hetgaat hierbij over onderwerpen als vet maken, cursiveren, onderstrepen, de kantlijn verschuiven, centreren enzovoorts. Opmerking (1): bij de meeste functies worden codes in de tekst geplaatst. Deze kunnen, zoals we in paragraaf 4.4 zagen, met het commando WEERGEVEN CODES zichtbaar gemaakt worden. Opmerking (2): in dit hoofdstuk wordt de term ‘basislettertype’ gebruikt. Het basislettertype is de letterfamilie die als uitgangspunt voor een tekst dient. Zo zijn Helvetica, Times Roman en Courierdrie verschillende basislettertypes. Wanneer het programma bijvoorbeeld standaard ingesteld is op hetlettertype Times Roman met een corpsgrootte (lettergrootte) van 12 punt. dan zal bij het printen de tekst in Times Roman 12 punt uit de printer rollen. Opmerking (3): de grootte van de letters die uit de printer komen wordt de corpsgrootte genoemd. De corpsgrootte wordt uitgedrukt in punten. De omvang van een punt is 1/72 Inch. De schrijfwijzevoor 1 punt is 1p. (Dus: 72p = 2,54 cm). 5. 1 Letters modificeren Onder het modificeren van letters wordt verstaan: op basis van het actieve basislettertype en deactieve corpsgrootte een wijziging in de vormgeving aanbrengen. Voorbeelden van modificaties zijnvet drukken, onderstrepen of cursiveren. De methodes om tekst te modificeren komen sterk overeen; alleen de bijbehorende commando's verschillen. Alle commando's staan onder de optie LETTERTYPE. Hieronder volgt de procedure: Nieuwe tekst modificeren Wanneer we willen dat nieuwe tekst onderstreept. vet of anderzijds gemodificeerd wordt, doen we hetvolgende: •Druk op [ALT]. •Druk op [→] om de optie LETTERTYPE te selekteren. •Druk op [↓] om het commando WEERGAVE te selekteren; er verschijnt dan een zogenaamd deelmenu •Druk op [→] om in het deelmenu te komen. •Druk op [↓]om het gewenste commando te selekteren. •Druk op [ENTER]. •Typ de tekst; deze wordt nu automatisch gemodificeerd. •Selekteer hetzelfde commando nog een keer om weer naar de gewone tekstmode terug te keren. Opmerking: alle codes om tekst te modificeren zijn gepaarde codes (zie paragraaf 4.3). Om weernaar de gewone tekstmode terug te keren is het ook mogelijk om één keer op ‘pijltje naar rechts’ tedrukken. De cursor wordt dan áchter de code voor de tekstmodfflcatie gezet. Deze actie is in hetgewone tekstscherm niet te zien; het onderwaterschenn maakt deze actie wèl aanschouwelijk. Figuur 2a: Verhalende stijl in de controlehandleiding (Lazonder & Van der Meij, 1993). {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} 7. Delen van de tekst accentueren Tekst onderstrepen Met WordPerfect kun je (delen van) de tekst accentueren, bijvoorbeeld door deze te onderstrepen. 1.Vraag het bestand KOFFIE. WP op. 2.Maak een blok van de woorden 'een half miljoen'. 3.Ga in het menu naar de optie LETTERTYPE. Ga met de [→]toets naar het commando WEERGAVE. Er verschijnt nu een zogenaamd deelmenu. 4.Ga naar het deelmenu door één keer op de toets te drukken. 5.Kies het commando ONDERSTREPEN door één keer op de 1 toets te drukken. 6.Druk op de ENTER toets om ‘een half miljoen’ te onderstrepen. Om te bekijken of ‘een half miljoen’ onderstreept is, kun je het commando ‘Voorbeeld op hetscherm’ uit het printmenu gebruiken. Figuur 2b: Instructieve stijl in de minimale handleiding (Lazonder & Van der Meij, 1993). 3. De tweede periode: geaccepteerde genreconventies en verfijning Hoewel, zoals beschreven, in de jaren tachtig al aanzetten te zien waren om een computerhandleiding niet op te vatten als een studieboek om te leren maar als een ‘hands-on’ instructieboek, duurde het tot in de jaren negentig voordat deze aanpak algemeen werd. Onder invloed van de resultaten van het onderzoek uit het einde van de jaren tachtig en de adviesliteratuur uit diezelfde periode verschenen er steeds vaker handleidingen in de vorm van technische, zakelijke teksten waarin verschillende informatiesoorten duidelijk van elkaar gescheiden waren. Een voorbeeld hiervan is te vinden in figuur 3. Het verschil tussen het fragment in figuur 3 en het fragment in figuur 1 uit de jaren tachtig is duidelijk te zien. De tekst is gefragmenteerd en de verschillende informatiesoorten zijn duidelijk gemarkeerd. De paragraaf ‘Verrichte betalingen invoeren in Exact’ begint met een stuk algemene uitleg over deze functie. Daarna volgt de eigenlijke procedure, die een eigen titel heeft. Voorafgaand aan de stappen wordt extra informatie gegeven over de verschillende gebieden waarvoor de procedure gebruikt kan worden. Dat deze informatie niet tot eigenlijke procedure behoort, wordt duidelijk gemaakt door middel van het icoontje. De stappen, die samen de procedure vormen, zijn genummerd. Na de procedure worden de gevolgen van de procedure beschreven, in een lijst met bullets. De paragraaf eindigt met informatie onder twee andere subtitels: ‘belangrijke velden’, waarin verwezen wordt naar gerelateerde informatie, en ‘meest gestelde vragen’. Onder het laatste kopje worden mogelijke problemen en hun oplossingen besproken. De verspreiding en verdere ontwikkeling van deze ‘hands-on’ handleidingen werd geflankeerd door lijnen van empirisch onderzoek die via diverse publicaties hun weg vonden naar de praktijk. Opmerkelijk is dat een groot deel van dit onderzoek gedaan is in Nederland, aan de universiteiten van Twente en Utrecht. In de buitenlandse - meest Amerikaanse - literatuur treffen we incidenteel experimenten aan, maar verder hoofdzakelijk adviserende of kritisch besprekende artikelen. We vatten hier een aantal onderwerpen samen die in dit onderzoek centraal stonden. {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} 7.43 Verrichte betalingen invoeren in Exact titel van de functie Betalingen worden handmatig ingevucrd in ‘invoeren boekingen’ [FBI]. Betalingen worden gekoppeld aan de openstaande posten van crediteuren door middel van de verzamelrekening van de subadministratic. De opeenstaande post wordt afgeboekt wanneer het gehele bedrag is betaald en ingevoerd. Wordt een onvolledige betaling gedaan. dan blijft er bedrag openstaan. Dit bedrag kan eventueel worden afgeboekt als korting. kredietbeperking of betalingsverschillen of een combinatie van deze mogelijkheden. Als sprake is van een deelbetaling. blijft het restbedrag bestaan. Het oorspronkelijke bedrag kan worden bekeken in het overzicht van openstaande posten. Zie 7.44 Openstaande posten crediteuren controleren. algemene uitlegover de functie 7.43.1 Verrichte betalingen invoeren met [FBI] titel van de procedure Het invoeren van betalingen is grotendeels hetzelfde voor het kas., bank- en giroboek. Daarom wordt het slechts één keer beschreven. extra informatie over toepassingsgebied 1. Start ‘Invoeren boekingen’ [FBI]. procedure 2. Voor het boekjaar en de periode in en kies het kas-, bank- of giroboek. 3. voer de gevraagde gegevnes in. 4. Kies de crediteurenverzamelrekening en de crediteur waarbij de betaling hoort. U kunt openstaande posten herkennen o.a. herkennen aan het bedrag, waardoor betalingen snel aan openstaande posten gekoppeld kunnen worden.. Zie 5.12 Kas-, bank-, en giroboekingen invoeren. 5. Verlaat ‘Invoeren boekingen’ [FBI]. Consequenties directe gevolgenvan de procedure • Door het invoeren van betalingen in het kas-, bank- of giroboek worden openstaande posten geheel of gedeeltelijk uit de crediteurensubadministratie verwijderd. • Het overzicht van de geboekte perioden [FBG] en het openstaande-postenoverzicht ‘Na boeken’ in [FCP] worden bygewerkt. Belangrijke velden verwijzing naar gerelateerde informatie Zie 5.12 Kas-, bank-, en giroboekingen invoeren. Meest gestelde vragen mogelijkeproblemen • Waarom worden twee verschillende boekstuknummers gebruikt als openstaande posten worden afgeboekt? Figuur 3: Voorbeeld uit een ‘hands-on’ instructieboek (Exact Software, 1995, p. 7-48, 7-49). 3.1 Procedurele en declaratieve informatie. In onderzoek naar de effecten van verschillende informatietypen in handleidingen wordt vaak een onderscheid gemaakt tussen procedurele en declaratieve informatie. Vanaf het begin is duidelijk geweest dat de procedurele informatie, beschrijvingen van de uit te voeren acties, de kern vormt van handleidingen. Gebruikers kunnen deze informatie niet missen. De vraag was in hoeverre andere informatietypen bijdragen aan het effectief en efficiënt werken met een computer. Deze andere informatietypen worden meestal samengenomen onder de noemer declaratieve informatie. We verstaan hieronder informatie waarin iets uitgelegd wordt over de werking van de computer of het softwareprogramma. Declaratieve informatie kan bijdragen aan de ontwikkeling van een mentaal model, het kan de gebruiker verduidelijken wat de mogelijkheden van het computerprogramma zijn en hoe dat programma werkt. Die kennis kan de gebruiker helpen om te gaan met nieuwe, onverwachte gebeurtenissen. Startpunt van onderzoek naar deze twee typen informatie vormde de publicatie van Kieras en Bovair (1984). In hun onderzoek constateerden zij dat gebruikers die een hand- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} leiding kregen met daarin procedurele èn declaratieve informatie, beter met het systeem hadden geleerd te werken dan gebruikers die werkten met een handleiding met alleen procedurele informatie. Ummelen (1997) onderzocht de effecten van declaratieve informatie op het leren werken met een spreadsheetprogramma. Haar onderzoek liet zien dat de aanwezigheid van declaratieve informatie positieve effecten had op de kennis van gebruikers over het programma. Ook waren er positieve effecten op de taakuitvoering enige tijd nadat de gebruikers voor het eerst hadden leren werken met het programma. De resultaten van ander onderzoek naar de effecten van declaratieve informatie (in computerhandleidingen maar ook in andere instructieve teksten) lieten een minder eenduidig beeld zien. In een overzichtsartikel vatten Karreman, Ummelen en Steehouder (2005) de resultaten op dit onderzoeksgebied samen. Ze concluderen dat gebruikers belangstelling hebben voor declaratieve informatie, maar dat deze informatie vaak niet noodzakelijk is om een correct mentaal beeld te vormen van het systeem. De auteurs merken daarbij tevens op dat wat onder declaratieve informatie verstaan wordt wellicht te divers van aard is. Declaratieve informatie kan bijvoorbeeld bestaan uit informatie over de achterliggende principes van de werking van een computer of softwareprogramma maar ook uit advies over de gebruiksmogelijkheden van de verschillende functies. In het onderzoek van Ummelen werden deze verschillende subtypes samengenomen. In het onderzoek van Karreman (2004), dat overigens niet over instructies voor softwaregebruik maar over consumentenapparaten ging, werden ze van elkaar gescheiden. Uit haar onderzoek kwam naar voren dat subtypes elk hun eigen, specifieke invloed op de gebruiker hebben en dat informatie over de achterliggende principes van de werking van een apparaat (dus modelvorming) de belangrijkste positieve bijdrage levert. 3.2 Fouthulp. Eén van de basisprincipes van het minimalisme betrof foutafhandeling. Het onderzoek hiernaar begon met de ontwikkeling van een model voor de (ondersteuning van) aanpak van fouten (Lazonder, 1994; Lazonder & Van der Meij, 1994, 1995; Van der Meij, 1996). Dit model onderscheidt drie opeenvolgende fasen of componenten in de foutafhandeling: detectie, diagnose, en correctie. De detectiecomponent moet een fout onder de aandacht brengen. Vaak bevat deze component tevens informatie over het type probleem of de foutmelding van het systeem want foutmeldingen uit die tijd waren vaak kort en voor de beginner onbegrijpelijk (syntax-fout). In de diagnosecomponent wordt een mogelijke verklaring voor het ontstaan van de fout gegeven. Deze uitleg varieert met de ernst van de fout. Na een eenvoudige typefout volgde meestal alleen een geruststelling (‘dit komt vaak voor’). Een structurele fout leidde gewoonlijk tot meer gedetailleerde informatie over de werking van de software. De correctie draait volledig om het herstellen van de fout. In het empirisch onderzoek vergeleken Lazonder en Van der Meij (1994) twee condities met elkaar. Eén groep deelnemers werkte met een minimale handleiding met fouthulp. Een andere groep werkte met dezelfde handleiding zonder fouthulp. Het eerste experiment bevestigde de verwachtingen niet. De trainingstijd werd bijvoorbeeld niet gunstig maar ook niet negatief beïnvloed door de fouthulp. Belangrijker nog was dat de fouthulp nauwelijks een extra bijdrage leverde aan de vaardigheidsontwikkeling van de lezer. Nadere analyses wezen uit dat de fouthulp onvoldoende inspeelde op de meest gemaakte fouten van lezers, en ook dat lezers meerdere typen oplossingsstrategieën hanteerden waarop de handleiding niet genoeg was afgestemd. {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} Na aanpassing van de fouthulp leidde de vervolgstudie tot de voorspelde uitkomsten. Zo werd aangetoond dat de aanwezigheid van fouthulp in de handleiding de trainingstijd aanzienlijk verkortte. Dit was geheel te danken aan de 38% tijdsbesparing die gerealiseerd werd doordat de deelnemers minder fouten maakten (de fouthulp had een preventieve werking) en gemaakte fouten sneller herstelden. Een test na afloop van de training maakte bovendien duidelijk dat de vaardigheden van de proefpersonen in detectie, diagnose en correctie van fouten aanzienlijk waren toegenomen (Lazonder & Van der Meij, 1995). In beide studies was de fouthulp duidelijk als zodanig herkenbaar, maar de onderdelen ervan waren niet in secties opgedeeld (zie Figuur 4a). In latere ontwerpen werden de verschillende fasen van foutafhandeling uit het model benadrukt door een herkenbare opbouw en signalering met trefwoorden (zie Figuur 4b). De nieuwe vormgeving vergroot de mogelijkheden om de fouthulp te scannen. Lezers die alleen geïnteresseerd zijn in correctie kunnen de diagnostische informatie gemakkelijker overslaan. De ongeteste aanname is dat dit ontwerp een beter model vormt voor de ontwikkeling van een systematische probleemanalyse door lezers. 4 Druk op de ENTER toets Er verschijnt nu een mededeling dat je met WordPerfect gaat werken. Als de tekst Drive niet gereed voor lezen drive A verschijnt heb je waarschijnlijk de diskette niet helemaal in de drive gedrukt. Duw de diskette zo ver in de drive totdat deknop uitspringt. Typ daarna een 1. Figuur 4a: Eerste generatie fouthulp (Lazonder & Van der Meij, 1993). 4 Druk op de ENTER toets Er verschijnt nu een mededeling dat je met WordPerfect gaat werken. Probleem: De tekst Drive niet gereed voor lezen drive A verschijnt. Oorzaak: Je hebt waarschijnlijk de diskette niet helemaal in de drive gedrukt. Oplossing: Duw de diskette zo ver in de drive totdat de knop uitspringt. Typ daarna een 1. Figuur 4b: Tweede generatie fouthulp (Van der Grijspaarde, 1995). Een interessante, toevallige bevinding uit deze studies was de ontdekking dat lezers de fouthulp gebruikten om foutafhandeling te verkennen. Zo'n proces verliep als volgt. Iemand voltooide eerst foutloos een taak, maakte daarna met opzet een fout en corrigeerde deze vervolgens met de fouthulp (Lazonder, 1994; Van der Meij, 1997). Deze bijzondere exploratiewijze werd niet verwacht. Fouthulp vormde een onbedoelde, maar welkome aanvullende ondersteuning op het exploratieve gedrag van de lezer. In reactie op de kritiek van Farkas en Williams (1990) dat het minimalistische principe van foutafhandeling niets nieuws bevatte maar allang gemeengoed was, werd het onderzoek naar fouthulp geflankeerd door een inventarisatie van de bestaande (niet-minimalistische) praktijk. Een corpusanalyse van 60 computerhandleidingen uit de periode 1980-1994 wees uit dat fouthulp in zeer beperkte mate gegeven werd en dat de aanwezige fouthulp vaak ook nog nauwelijks te vinden was. Zo was 86% van de fouthulp niet als zodanig gemarkeerd; ze was verscholen in de tekst. Op geen enkele wijze was de fouthulp tekstueel (met trefwoor- {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} den) of visueel onderscheiden van andere informatietypen zoals feedback of achtergrondinformatie. Ook referenties naar fouthulp met een redelijke omvang (minimaal één alinea) ontbraken veelal. In veel handleidingen bood noch de inhoudsopgave noch de index een verwijzing naar de aanwezige fouthulp (Van der Meij, 1996). Iets meer dan de helft van de bestudeerde handleidingen in deze inventarisatie kwam uit de jaren 1980-1989. De steekproef bevatte daardoor een aanzienlijk aantal handleidingen met een verhalende schrijfstijl. In de jaren negentig verandert dit, zoals we elders in dit artikel betogen, gaandeweg in een zakelijke en meer op informatietypen gebaseerde stijl. Om te controleren of deze verandering ook te zien is in de presentatie van fouthulp hebben we voor dit artikel de corpusanalyse herhaald met een steekproef van handleidingen uit de jaren 1995-2008. Onze onderzoeksmethode was identiek. Van 30 software handleidingen (15 uit de periode 1995-1999, en 15 uit de periode 2000-2006) bestudeerden we maximaal 25 opeenvolgende bladzijden vanuit een willekeurig insteekpunt. Zodra we fouthulp aantroffen werd bekeken of deze op de een of andere wijze opviel door gebruik van trefwoorden, plaatsing, gebruik van een markering zoals cursivering, of aanwezigheid van een pictogram. De fouthulp werd getypeerd als gemarkeerd of ongemarkeerd (en daardoor ontoegankelijk). We bestudeerden ook de inhoudsopgave en index om te zien deze verwezen naar een sectie met fouthulp van enige omvang (minimaal één alinea) die we in de handleiding hadden aangetroffen. De resultaten voor de markering van fouthulp op de pagina waren sterk verbeterd. Waar in de vorige inventarisatie nog slechts 14% gemarkeerd was bleek fouthulp nu in 77% van de handleidingen duidelijk gemarkeerd. De verbetering is in lijn met de meer algemene verandering van een verhalende naar een instructieve stijl met daarin (ook visueel) duidelijk onderscheiden informatie typen. In de inventarisatie komt dit ook goed naar voren door de herhaalde vondst van fouthulp in secties met als titel ‘Tip’,‘Let op’, en ‘Opmerking’. Als teken dat fouthulp wellicht ook meer ingeburgerd is wees de inventarisatie op de regelmatige aanwezigheid van reguliere instructies over fouten of problemen zoals in ‘common errors’, ‘kolom verwijderen’,‘een bericht intrekken’, en ‘trace errors’. De toegankelijkheid van fouthulp via de inhoudsopgave en index bleek nog net zo onder de maat als destijds. In de vorige inventarisatie waren de hitscores respectievelijk 19% en 31%. De nieuwe score van 21% voor de inhoudsopgave en 38% voor de index is nauwelijks beter. Kortom, de aanwezigheid van fouthulp op de pagina wordt wel beter gemarkeerd dan voorheen, maar de toegankelijkheid ervan, vanuit de voorkant of achterkant van het boek, is nog steeds slecht. 3.3 Oefeningen en exploratie-uitnodigingen. In veel minimale handleidingen worden de hoofdstukken afgesloten met invitaties om te exploreren in ‘on-your-own’ secties. Deze komen tegemoet aan de sterke tendens van beginners om een programma te verkennen. Door plaatsing na de actie-instructies aan het einde van een sectie of hoofdstuk wordt geprobeerd deze exploratie alleen dan te laten plaatsvinden als het veilig kan en nuttig is. Aan het eind van een sectie of hoofdstuk heeft de lezer namelijk enige kennis opgebouwd over een onderwerp. De inhoud van de invitatie om te verkennen sluit hierop aan. In drie studies is empirisch onderzocht welk type invitatie het exploratief gedrag van lezers het best bevordert (Glasbeek, 2001; Wiedenbeck, Zavala, & Nawyn, 2000; Wiedenbeck, Zila, & McConnell, 1995). Het onderzoek van Wiedenbeck, Zavala and Nawyn (2000) richtte zich op twee vragen: Leiden invitaties daadwerkelijk tot exploraties?, en Dragen ex- {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} ploraties bij aan de ontwikkeling van kennis over het programma? In het onderzoek werden lezers uitgenodigd om onderdelen van een programma te verkennen nadat ze eerst actieinstructies hadden gevolgd. De exploraties gaven hen de kans om geoefende en nieuwe, aan de instructies gerelateerde onderdelen van het programma verder te leren kennen. Drie soorten invitaties werden onderzocht: oefeningen, ‘on-your-own’ secties, en een combinatie van de twee. In de oefeningen worden wel de doelen, maar niet de acties gespecificeerd. Begin en einddoel worden aangegeven en de lezer wordt aangemoedigd het einddoel te realiseren zonder dat verteld wordt hoe dat voor elkaar te krijgen. ‘On-yourown’ secties bestaan uit aanmoedigingen om bekende en onbekende mogelijkheden van de software te verkennen. In de gecombineerde aanpak kregen lezers een mix van beide vormen van ondersteuning. Plaatsing en vormgeving onderscheiden de invitaties van de andere informatietypen in de handleiding. Oefening: Invoegen van Tekst en Gegevens Zelf Proberen: Invoegen van Tekst en Gegevens Onderstaande tabel toont een deel van een clubaministratie. Maak een lijst van deze gegevens in een Excel bestand en geef elke persoon een nummer zoals getoond in het voorbeeld. Bewaar het bestand onder een zelf te kiezen naam Verken de mogelijkheden van het invoegen van tekst en gegevens. Gebruik de Delete-toets om fouten te herstellen. Gebruik de pijltjestoetsen om de cel-selectie te veranderen. Bewaar het bestand onder een zelf te kiezen naam. Contributie 2000/2001 Naam Betaald Te betalen 1. Jaap Baas 240 0 2. Kees Smit 120 120 3. Lia Berg 0 240 4. Eva Kamp 180 60 Figuur 5: De twee soorten uitnodigingen om te exploreren (Glasbeek, 2001). Oefeningen hadden een veel grotere invloed op de acties van de lezers dan ‘on-your- own’ secties. Alle lezers voltooiden alle of bijna alle handelingen die vereist waren om de einddoelen van de oefeningen te realiseren. Bovendien bleken ze hierin bij 88% van de oefeningen succesvol. De gecombineerde aanpak leidde tot vergelijkbare uitkomsten. Het contrast met de ‘on-your-own’ secties was aanzienlijk. Ongeveer 7% ervan werd geheel genegeerd en van 34% van de secties werd slechts een deel van de kenmerken verkend. Vergelijkbare resultaten werden ook gevonden in een eerdere studie van Wiedenbeck (Wiedenbeck, Zila, & McConnell, 1995). Glasbeek (2001) onderzocht twee varianten van invitaties om te exploreren: oefeningen en ‘on-your-own’ secties (zie Figuur 5). De lezer kon voor de uitwerking van elk type invitatie gebruik maken van elektronische oefenbestanden. Oefeningen nodigden lezers uit om specifieke delen van zo'n bestand te veranderen. Net zoals in het oorspronkelijke ontwerp van Carroll stimuleerden de ‘on-your-own’ secties vooral het uitproberen van verschillende software mogelijkheden (‘probeer verschillende formules en functies’). Ook uit dit onderzoek bleek dat de lezers vaker geneigd waren de oefeningen uit te proberen. Een hoger leerresultaat werd echter niet gevonden. De drie studies tonen aan dat het de voorkeur verdient te werken met oefeningen in plaats van ‘on-your-own’ secties om lezers uit te nodigen de software (verder) te exploreren. {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar het is niet precies duidelijk waarom oefeningen beter werken. Eén verklaring kan zijn dat oefeningen niet zozeer leiden tot een verkenning van nieuwe mogelijkheden maar vooral zorgen voor een herhaalde training. Ze vormen een ideale aanvulling op de actieinstructies die de lezer ondersteunen bij de geleide taakuitvoering. Ze nodigen de lezer uit dezelfde taak te realiseren zonder hulp. In de onderwijskundige literatuur staat deze combinatie van instructie en oefening bekend als ‘uitgewerkt voorbeeld’. Diverse onderzoeken hebben uitgewezen dat dit een zeer effectieve instructievorm is (Atkinson, Derry, Renkl, & Wortham, 2000; Renkl, 1997; Sweller, & Cooper, 1985). Daarmee is echter nog niet verklaard waarom lezers een oefening vaker als uitnodiging accepteren om de software te verkennen. Eén van de mogelijke verklaringen is dat oefeningen gebruiksvriendelijker zijn. Ze zijn gemakkelijker uit te voeren. Alle basisdata zijn beschikbaar, de gebruiker hoeft deze niet zelf te verzinnen. Een andere verklaring is dat de oefeningen werken met realistische, deels compleet beschreven taken. Oefeningen zijn onvolledige instructies die de doelen voor de lezer expliciteren en een beroep doen op diens voorkennis (de net verkregen ervaring) om deze te realiseren. Net zoals in de actie-instructies zijn de doelen geordend en gericht op het uitvoeren van nuttige taken. In de on-your-own-secties ontbreken deze kenmerken. Ze zijn meer softwaregericht en staan daardoor haaks op het minimalistische principe dat lezers vooral baat hebben bij taakgerichte instructies. 4. De derde periode: de beleving van de gebruiker De taak van de schrijver van een tutorial is primair: instructies geven, uitleggen hoe taken uitgevoerd moeten worden. Zowel in de praktijk als in het onderzoek heeft daarom de cognitieve component steeds centraal gestaan. Toch is er al vanaf de beginperiode aandacht geweest voor de affectieve component van de tutorial. Price (1984) vond het bijna 25 jaar geleden al belangrijk dat schrijvers van softwarehandleidingen empathie tonen. In zijn handboek zegt hij: If a frightening message is about to pop out at them, tell people not to worry. If the next few steps are going to be complicated, admit that they are - even for you. [...] Show symphathy, then. Whenever you see the program getting nasty, recognize that people will feel frightened. Crack a joke. It's OK. After all, this is just a tutorial. (Price 1984, p. 91) Bekend is ook het boek Secrets of User-Seductive documents van Horton (1997). In dit boek zet de schrijver ontwerpers van documentatie ertoe aan om verschillende technieken te gebruiken om ervoor te zorgen dat een tekst leuk is om te lezen en te gebruiken zodat lezers gemotiveerd zijn om een instructief document daadwerkelijk te gebruiken. Hortons boek zelf is ook echt leuk om te lezen, maar helaas zijn zijn aanbevelingen slechts op zijn eigen ervaringen gebaseerd, en niet op theorie of empirisch onderzoek. In deze lijn van praktische ontwikkelingen met speciale aandacht voor de affectieve component past ook de opkomst van ‘virtual agents’ in mens-computerinteracties (Brave, Nass, & Hutchinson, 2005; Paiva, Machado, & Martinho, 1999; Picard & Klein, 2002). Tot voor kort kreeg vooral de technische realisatie van deze agents de meeste aandacht. Goede voorbeelden van tutorials die speciale aandacht besteden aan de affectieve aspecten van computergebruik vormen de boeken uit de For Dummies-reeks (zie www.dummies.com). Deze boeken, die al sinds 1991 bestaan, en waarvan er steeds meer op de markt {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} verschijnen over allerlei onderwerpen, zijn gebaseerd op het idee dat gebruikers van handleidingen zich vaak onzeker voelen als ze met computers werken, en dat ze gemakkelijk gefrustreerd kunnen raken door moeilijk te begrijpen én saaie handleidingen. Om hieraan tegemoet te komen willen de schrijvers van de For Dummies boeken niet alleen duidelijk en inzichtelijk schrijven, maar willen ze ook zorgen dat de procedures interessant zijn en niet te moeilijk lijken en willen ze humoristisch zijn. Zij veronderstellen dat het niet voldoende is om gebruikers instructies te geven waarmee ze effectief en efficiënt kunnen werken, maar dat er meer nodig is. Om te voorkomen dat gebruikers gefrustreerd, verveeld of onzeker worden moeten instructies ook motiverende en affectieve elementen bevatten. Deze opvattingen worden ook gedeeld door andere schrijvers van handleidingen; rond de eeuwwisseling zien we veel handleidingen en instructieboeken die affectieve elementen bevatten waarin de schrijver empathie toont. Hieronder staan twee citaten uit het instructieboek Basiscursus Visual Basic (Bruijnes, 1999). De schrijver probeert zich duidelijk in te leven in de situatie van de gebruiker, die er trots op is dat hij bepaalde moeilijke dingen heeft geleerd, en die het niet leuk vindt om fouten te maken. Natuurlijk wordt u bestormd door uw eigen of andermans kinderen met de vraag of u een spelletje kunt maken, als ze eenmaal weten dat u fluitend allerlei moeilijke zaken zoals drag and drop, het gebruik van de registry en dergelijke programmeert. Het gaat in dit hoofdstuk dan ook om een spelletje. Eenvoudig en herkenbaar want het borduurt voort op een oud idee. (Bruijnes, 1999, p.177) Een foutje! Bij programmeren geldt de vuistregel 20-80. Twintig procent van de tijd gaat op aan het daadwerkelijk schrijven van het programma en de overige tijd wordt besteed aan het ontwerp en het zoeken naar en het voorkomen van fouten. Het ligt dus voor de hand dat we samen een poging een wagen om ons te bekwamen in het zoeken naar fouten tijdens het ontwerp van een programma en het opvangen van onverwachte fouten in een programma dat we ‘in het wild’ hebben uitgezet. (Bruijnes, 1999, p. 231) Het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van affectieve en motiverende handleidingen is pas zeer recent op gang gekomen. Er is nog weinig onderzoek naar de effecten van dit soort motiverende elementen in computerhandleidingen. Wél hebben Loorbach, Karreman en Steehouder (2007) recent onderzocht wat de invloed is van het toevoegen deze elementen aan een handleiding voor een mobiele telefoon. Zij voegden, geïnspireerd door Kellers onderzoek naar het ARCS-model (Keller 1987), motiverende tekstuele elementen aan de handleiding toe. Deze elementen richten de aandacht van de gebruiker en proberen deze vast te houden, ze benadrukken de relevantie van verschillende functies voor de gebruikers, of ze proberen het zelfvertrouwen van de gebruikers om met de mobiele telefoon te leren omgaan te verhogen. Het onderzoek liet zien dat de teksten in de handleiding die zich richten op relevantie en vertrouwen een gunstige invloed hadden op het aantal correct uitgevoerde taken. De motiverende elementen die zich richten op vertrouwen vergrootten ook de persistentie; gebruikers bleven langere tijd proberen om een taak goed uit te voeren. Vanuit onderwijskundige hoek is er sinds enkele jaren een duidelijke toename van studies naar de educatieve meerwaarde van (affectieve) maatregelen in het onderwijs (Astleitner, 2000; Gläser-Zikuda, Fuss, Laukenmann, Metz, & Randler, 2005). Studies naar de invloed van agents in minimale computerhandleidingen passen in deze trend. Met experimenten {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de rol van een affectieve agent onderzocht Van der Meij (2008) of deze bijdraagt aan een positieve gemoedstoestand van de lezer tijdens de training, en of deze ook van invloed is op de motivatie van de lezer na afloop van de training. Belangrijke keuzes voor het ontwerp van zo'n agent hebben betrekking op diens rol, de inhoudelijke focus en presentatievorm. In deze studies heeft de agent de rol gekregen van medeleerling. Door de agent te typeren als medeleerling, en niet als leraar of mentor, kan een sociale relatie opgebouwd worden met de lezer. Hoe hechter deze relatie hoe groter de kans dat de commentaren van de agent van invloed zijn op de lezer. Voor de inhoud van de agent is gekozen voor iemand met een vergelijkbare startkennis en motivatie als de lezer. De medeleerling wordt geportretteerd als iemand met weinig aanvangskennis van de taken die in de handleiding worden besproken. De agent is dus, net als de lezer, een beginner die nieuwe ervaringen opdoet en de software leert kennen. De motiverende commentaren van de agent betreffen twee kernconcepten van motivatie te weten relevantie en zelfvertrouwen (Pintrich, 2003). Telkens wanneer de agent zich in de handleiding vertoont, maakt deze opmerkingen over de betekenis van de taak en/of het vertrouwen in een goede afloop. De invulling van de relevantie is afhankelijk van de taak die wordt uitgevoerd. Voor zelfvertrouwen zit er een duidelijke groei in de agent. Bij aanvang van een taak is deze enigszins onzeker, gaandeweg de taakuitvoering neemt het vertrouwen toe. De agent ventileert ook emoties. Om de agent zo realistisch mogelijk te laten overkomen, verbeeldt de agent een scala aan gevoelsuitingen die passen bij de situatie. De agent wordt steeds in woord en beeld gepresenteerd. Steevast verschijnt bij elk commentaar van de agent ook een close-up van diens gezicht. De emotionele expressie van de agent is daardoor zichtbaar voor de lezer. De medeleerling wordt als aparte informatie-eenheid in de handleiding gepresenteerd zodat deze, indien gewenst, kan worden overgeslagen. Figuur 6 geeft een indruk van de presentatie van de agent in de handleiding. {== afbeelding Figuur 6: Handleiding met een agent (Van der Meij, 2008). ==} {>>afbeelding<<} De actie-instructies in deze handleiding zijn licht aangepast aan de aanwezigheid van de agent. In plaats van in de gebruikelijke, formele gebiedende wijs (‘Klik op Enter’) worden deze nu beschreven in de ‘je-vorm’ (‘Je klikt op Enter’). Het verschil tussen beide is subtiel maar onderzoek van Mayer, Fennell, Framer, & Campbell (2004) laat zien dat zelfs deze {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} eenvoudige vorm van personalisering kan leiden tot een significant hoger leereffect en een licht verhoogde interesse. In het eerste experiment werden nauwelijks positieve effecten van de agent gevonden. Proefpersonen (scholieren van het vmbo) die gewerkt hadden met de handleiding met agent waren niet merkbaar meer gemotiveerd tijdens of na de training, dan proefpersonen die gewerkt hadden met de handleiding zonder agent (Van der Meij, 2008). De agent bleek echter wel de trainingstijd negatief te beïnvloeden. De aanwezigheid van de agent verhoogde de trainingsduur significant. Ook de ervaren cognitieve belasting, hoewel in absolute zin laag, werd als significant hoger beoordeeld. Het gebrek aan effect werd onder meer toegeschreven aan de te algemene meting van de motivatie van de lezers en het beperkte gebruik van motivatiestrategieën in het ontwerp van de agent. De vragenlijst over de aanvangsmotivatie van de lezers had betrekking op een relatief breed scala van computertaken, zoals tekstverwerken en surfen op Internet. Motivatietheorieën wijzen erop dat de voorspellende kwaliteiten van dit soort algemene taakomschrijvingen aanzienlijk lager is dan die van meer specifieke omschrijvingen (Bandura, 1997; Boekaerts, 2001). Het oorspronkelijke ontwerp van de agent speelde onvoldoende in op de wisselende interactiepatronen tussen cognitie en affect. De agent moest beter worden afgestemd op de gedifferentieerde behoefte van lezers aan informatie over taakrelevantie en ervaren zelfvertrouwen. In een vervolgstudie (Van der Meij, Op de Weegh, Weber, aangeboden) werd de meting van de motivatie aangepast en werd meer gebruik gemaakt van de al eerder genoemde motiverende strategieën uit het ARCS-model van Keller (1987). Na deze ingrepen kon in dit onderzoek wel het nut van een affectieve agent worden bewezen. De agent had onder meer een gunstig effect op de stemming tijdens de training. Proefpersonen die werkten met de handleiding met een affectieve agent ervoeren de training vaker positief dan neutraal of negatief. Ook scoorden zij na afloop het hoogst op een motivatie vragenlijst waarin gevraagd werd naar de ervaren relevantie en het opgedane zelfvertrouwen. In deze studie had de affectieve agent dus een duidelijke meerwaarde. Ook de nadelen waren nu beperkt. De aanwezigheid van de agent verlengde de trainingstijd nauwelijks en leidde ook niet tot een hogere cognitieve belasting. In alle condities werd een substantiële leerwinst geboekt. 5. Conclusie In dit artikel hebben we geschetst hoe het genre van de tutorial - het leerboek voor beginnende gebruikers van hard- en software - zich in de afgelopen decennia heeft ontwikkeld. De verhalende stijl die bij aanvang nog veelal werd gehanteerd is vrij snel getransformeerd in een zakelijke stijl met een strakke indeling in informatietypen en bijpassende vormgeving. Bepalend daarvoor was de visie op de gebruikswijze van de tutorial. Waar aanvankelijk nog gedacht werd in termen van ‘studie’ - eerst lezen, dan doen - werd al snel duidelijk dat gebruikers veel eerder een ‘hands-on’ strategie hanteerden, waarbij lezen en uitproberen elkaar afwisselen. Voor veel schrijvers van handleidingen was dat intuïtief al duidelijk, maar het is de enorme verdienste van Carroll geweest dat hij de ogen heeft geopend voor de systematiek van dit ‘hands-on’ leren bij onervaren computergebruikers. Opvallend in de ontwikkeling van het genre is verder hoezeer onderzoek en praktijk hier hand in hand zijn gegaan. De complexiteit van het leerproces en van de aan te bieden {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} informatie vormde - en vormt nog steeds - een uitdaging voor onderzoekers die belangstellingen hebben voor de cognitieve en affectieve aspecten van (zelfgestuurde) leerprocessen en voor tekststructuur en tekstgebruik. Maar van belang is zeker ook dat veel van het onderzoek is geëntameerd door het bedrijfsleven - zoals dat van Carroll door IBM - en dat een aanzienlijke transfer heeft plaatsgevonden van onderzoeksresultaten naar de praktijk bijvoorbeeld via tijdschriften als Technical Communication en - in Nederland - Tekstblad. De geschiedenis van de tutorial in de afgelopen decennia laat zien hoe theorievorming, onderzoek en de professionele praktijk elkaar wederzijds kunnen versterken. Bibliografie Astleitner, H. (2000). Designing emotionally sound instruction:The FEASP-approach. Instructional Science, 28, 169-198. Atkinson, R.K., Derry, S.J., Renkl, A.,Wortham, D. (2000). Learning from Examples: Instructional Principles form the Worked Examples Research. Review of Educational Research, 70 (2), 181-214. Bandura, A. (1977). Social Learning Theorie. Englewood Cliffs, New Jersey: Prentice Hall. Boekaerts, M. (2001). Context sensitivity: Activated motivational beliefs, current concerns and emotional arousal. In S. Volet, & S. Järvela (Eds.), Motivation in learning contexts. Theoretical advances and methodological implications. (pp. 17-31). Amsterdam. Pergamon. Boeke, H. (1993). Werken met WordPerfect 6 voor Dos. Schoonhoven. Academic Service Informatica. Brave, S., Nass, C., & Hutchinson, K. (2005). Computers that care: Investigating the effects of orientation of emotion exhibited by an embodied computer agent. International Journal of Human-Computer Studies, 62, 161-178. Bruijnes, G. (1999). Basiscursus Visual Basic 6.0. Schoonhoven: Academic Service. Carroll, J.M. (1998). Minimalism beyond the Nurnberg funnel. Cambridge MS: MIT Press. Carroll, J.M., Smith-Kerker, P.L., Ford, J.R., & Mazur-Rimetz, S.A. (1987). The minimal manual. Human-Computer Interaction, 3, 123-153. Carroll, J.M. (1990a). An overview of minimalist instruction. Proceedings of the twenty-third annual Hawaii International Conference on systems sciences. Kailua-Kona, Hawaii. Carroll, J.M. (1990b). The Nurnberg funnel: Designing minimalist instruction for practical computer skill. Cambridge, MA: MIT Press. Draper (1998). Practical problems and proposed solutions in designing action-centered documentation. In J.M. Carroll (Ed.), Minimalism beyond the Nurnberg funnel (pp. 349-374). Cambridge, Mass: MIT Press. Exact Software (1995). Handleiding E-Account: versie 6.1. Delft: Globe. Farkas, D.K., & Williams, T.R. (1990). John Carroll's The Nurnberg Funnel and minimalist documentation. IEEE Transactions on Professional Communication, 33(4), 182-187. Glasbeek, H.A. (2001). Ik doe wel wat hier staat, maar hij niet. Een onderzoek naar vaardigheidsverwerving door gebruikers van leshandleidingen bij een computerprogramma. (Proefschrift Universiteit Utrecht). Gläser-Zikuda, M., Fuss, S., Laukenmann, M., Metz, K., & Randler, C. (2005). Promoting students’ emotions and achievement - Instructional design and evaluation of the ECOLE-approach. Learning and Instruction, 15, 481-495. Gong, R., & Elkerton, J. (1990). Designing minimal documentation using a GOMS model: A usability evaluation of an engineering approach. In J. Carrasco Chew, & J. Whiteside (Eds.), Proceedings of the CHI’90 Conference, (pp. 99-106). New York: Association for Computing Machinery. {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} Grijspaarde, L. van der (1995). Ontwerp en vergelijking van twee handleidingen bij het Acoat*Recipe Core System. (Doctoraalverslag Universiteit Twente, Enschede). Hackos, J. (2008). What makes minimalism so popular today? CIDM Information Management News, January 2008. Halpern, R. (1988). Getting the most from WordPerfect 5. Berkely, CA: Osborne/McGraw-Hill Halse, R. (1986). Computer manuals for novices: the rhetorical situation. Journal of technical writing and communication, 16 (1/2), 105-120. Horton, W. (1997). Secrets of user-seductive documents. Wooing and winning the reluctant reader. Arlington VA: Society for Technical Communication. Houghton-Alicio, D. (1985). Creating computer software user guides: From manuals to menus. New York: McGraw-Hill Book Company. International Organization for Standardization (ISO)(1998). International Standard ISO 9241-11: Ergonomic requirements for office work with visual display terminals (VDTs) - Part 11: Guidance on usability. Geneva, Switzerland: ISO. Jansen, C., & Lentz, L. (1996). Changing standards in technical communication. Journal of Technical Writing and Technical Communication, 26, 357-370. Jennings, K. (1990). The Devouring Fungus: Tales of the Computer Age. WW Norton Company. Karreman, J. (2004). Use and effect of declarative information in user instructions. Amsterdam - New York: Rodopi. Karreman, J., Ummelen, N., & Steehouder, M. (2005). Procedural and declarative information: What we do and what we don't know about these information types. Proceedings of IEEE International Professional Communication Conference, 328-333. Keller, J.M. (1987). Development and use of ARCS mode of instructional design. Journal of Instructional Development, 10(3), 2-10. Kieras, D.E., & Bovair, S. (1984). The role of a mental model in learning to operate a device. Cognitive Science, 8, 255-273. Lazonder, A.W. (1994). Minimalist computer documentation. A study on constructive and corrective skills development. (Proefschrift Universiteit Twente, Enschede). Lazonder, A.W., & Van der Meij, H. (1993). The minimal manual: Is less really more? International Journal of Man Machine Studies, 39, 729-752. Lazonder, A.W., & Van der Meij, H. (1995). Error information in tutorial documentation: Supporting users’ errors to facilitate initial skill learning. International Journal of Human Computer Studies, 42, 185-206. Lazonder, A.W., & Van der Meij, H. (1994). The effect of error information in tutorial documentation. Interacting with Computers, 6(1), 23-40. Loorbach, N., Karreman, J., & Steehouder, M. (2007). Adding Motivational Elements to an Instruction Manual for Seniors: Effects on Usability and Motivation. Technical communication, 54 (3), 343-358. Mardsjö, K. (1994). Man - text - technology: technical manuals as means of communication. In M. Steehouder, C. Jansen, P. van der Poort & R. Verheijen (Red.). Quality of technical documentation (pp. 185-200). Amsterdam: Rodopi. Mayer, R.E., Fennel, S., Farmer, L., & Campbell, J. (2004). A personalization effect in multimedia learning: Students learn better when words are in conversational style rather than formal style. Journal of Educational Psychology, 96, 389-395. Meij, H. van der & Carroll, J.M. (1998). Principles and heuristics for designing minimalist instruction. In J.M. Carroll (Ed.), Minimalism beyond the Nurnberg funnel (pp. 19-53). Cambridge, Mass: MIT Press. Meij, H. van der (1992). A critical assessment of the minimalist approach to documentation. In R.J. Brockmann, R. Maclean, & B. Larmour (Eds.), Proceedings of the 10th Annual International Conference on Systems Documentation (SIGDOC92) (pp. 7-17). New York: Association for Computing Machinery. {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} Meij, H. van der (1996). Does the manual help? An examination of the problem-solving support offered by manuals. IEEE Transactions on Professional Communication, 39(3), 146-156. Meij, H. van der (1997). The ISTE-approach to usability testing. IEEE Transactions on Professional Communication, 40 (3), 209-223. Meij, H. van der (2008). Designing for user cognition and affect in a manual. Should there be special support for the latter? Learning & Instruction, 18(1), 18-29. Meij, H. van der, Op de Weegh, M.J., & Weber, I.H.M. (aangeboden). Heeft een (papieren) mede-leerling een meerwaarde bij zelfinstructie? Oatley, K., Meldrum, M.C., & Draper, S.W. (1991). Evaluating self-instruction by minimal manual and by video for a feature of a word-processing system. Unpublished Manuscript, University of Glasgow. Paiva, A., Machado, I., & Martinho, C. (1999). Enriching pedagogical agents with emotional behavior: The case of Vincent. Technical Report, INESC, University of Lisboa. Retrieved June 12, 2006, from http://gaips.inesc.pt/gaips.inesc-id.pt/gaips/shared/docs/Machado99Enriching.pdf Picard, R.W., & Klein, J. (2002). Computers that recognize and respond to user emotion: Theoretical and practical implications. Interacting with Computers, 14, 141-169. Pintrich, P.R. (2003). A motivational science perspective on the role of student motivation in learning and teaching contexts. Journal of Educational Psychology, 95, 667-686. Price, J. (1984). How to write a computer manual:A handbook of software documentation. Menlo Park, CA: Benjamin/Cummings Publishing Company. Ramsay, J.E., & Oatley, K. (1992). Designing minimal computer manuals from scratch. Instructional Science, 21, 85-98. Renkl, A. (1997). Learning from worked-out examples: A study on individual differences. Cognitive Science, 21, 1-29. Sweller, J. & Cooper, G.A. (1985). The use of worked examples as a substitute for problem solving in learning algebra. Cognition & Instruction, 2, 59-89. Ummelen, M.M.N. (1997). Procedural and declarative information in software manual: Effects on information use, task performance and knowledge. Amsterdam/Atlanta: Rodopi. Vanderlinden, G., Cocklin, T.G. & McKita, M. (1988). Testing and developing minimalist tutorials: A case history. Proceedings of the 35th International Technical Communications Conference (ITCC) (pp. RET 196 - 199). Washington, DC: Society for Technical Communication. Wiedenbeck, S., Zavala, J.A. & Nawyn, J. (2000). An activity-based analysis of hands-on practice methods. Journal of Computer Assisted Learning, 16, 358-365. Wiedenbeck, S., Zila, P.L., & McConnell, D.S. (1995). End-user training:An empirical study comparing online practice methods. Proceeding of the CHI’95 Conference (pp. 74-81). New York, NY:ACM Press. {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} Carel Jansen en Leo Lentz Formulieren in Nederland Samenvatting Taalbeheersers doen al enkele decennia onderzoek naar de begrijpelijkheid van formulieren. Invullers van overheidsformulieren blijken telkens weer problemen te ervaren: vragen en toelichtingen worden niet goed begrepen of ten onrechte overgeslagen. Een model voor deeltaken van de invuller, ontwikkeld in 1989, helpt bij de analyse van die problemen en een drietal uitgangspunten voor optimalisering helpt bij de revisie van formulieren. In een case study is het formulier voor huursubsidie van 1983 vergeleken met het formulier voor huurtoeslag uit 2008. De conclusie is dat het nieuwe formulier er aantrekkelijker uitziet, maar dat de begrijpelijkheid van kernbegrippen nog steeds problematisch is. Dat lijkt het gevolg van het streven om aan te sluiten bij alledaags taalgebruik, ook als daardoor soms juridische specificaties nodig worden die de invuller voor nieuwe problemen stellen. Recent beleid van de overheid is gericht op de ontwikkeling van betere formulieren. In dat nieuwe beleid is de invloed van taalbeheersingsonderzoek goed zichtbaar. 1. Inleiding Zijn de formulieren die de burger in Nederland moet invullen de afgelopen 25 jaar beter ontworpen en zijn ze daardoor ook begrijpelijker geworden? Een goed empirisch onderbouwd antwoord op die vragen valt niet te geven. We hebben geen corpus met vergelijkbare formulieren uit 1983 en 2008, en we beschikken niet over resultaten van grootschalige vergelijkende studies naar de problemen waarmee Nederlandse formuliereninvullers de afgelopen kwart eeuw zijn geconfronteerd. Onze ambities met dit artikel zijn dan ook bescheidener. We hebben een analyse uitgevoerd op één formulier dat in de loop van de jaren door miljoenen mensen is ingevuld, en dat gaat over een regeling die een zichtbare rol heeft gespeeld in de geschiedenis van de taalbeheersing: de huursubsidie, sinds 2006 officieel aangeduid als de huurtoeslag. We hebben het huursubsidieformulier uit 1983 vergeleken met het huurtoeslagformulier uit 2008. Bij beide formulieren bespreken we voor welke problemen de invuller wordt gesteld, en hoe hij¹ wordt geholpen, als hij de deeltaken uitvoert die samenkomen bij het invullen van formulieren. Voorafgaand aan die vergelijkende analyse brengen we een onderzoeksproject rond Nederlandse overheidsformulieren in herinnering dat eind jaren tachtig in Twente werd uitgevoerd, en dat onder meer het deeltakenmodel opleverde waarvan we ook in dit artikel gebruik zullen maken. Na de analyse van onze twee huursubsidieformulieren aan de hand van het deeltakenmodel bespreken we de eerste effecten van het Nederlandse overheidsbeleid rond formulieren, dat er sinds begin 2007 expliciet op gericht is belangrijke bestaande en alle nieuwe formulieren begrijpelijk te maken.² {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} 2. De start van het onderzoek naar formulieren in Nederland De oorsprong van het onderzoek naar Nederlandse formulieren ligt in Twente, waar een onderzoek werd uitgevoerd naar de begrijpelijkheid van een folder over Individuele Huursubsidie (Jansen en Steehouder, 1981). Deze folder, die inhoudelijk gezien dicht aansluit bij het toenmalige formulier voor de huursubsidie, werd getest in vier varianten. De conclusie was dat in geen van die varianten meer dan 15% van de respondenten in staat was te bepalen hoeveel huursubsidie een gezin uit een situatieschets kon verwachten. Dat was een helder signaal: de schriftelijke overheidscommunicatie over regelingen als de Individuele Huursubsidie bood ruime verbeteringsmogelijkheden, en het was niet direct evident wat de beste aanpak zou zijn om die verbeteringen ook daadwerkelijk te bereiken. In de schriftelijke overheidscommunicatie over complexe regelingen kon, zoals dat in de eerste decennia van de beoefening van de Nederlandse taalbeheersing wel werd aangeduid, ‘hulp worden geboden bij het oplossen van taalverkeersproblemen’. De belangstelling binnen de taalbeheersing voor taalgebruik in zijn maatschappelijke context nam dan ook snel toe. Een duidelijk teken was het themanummer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing dat in 1987 verscheen met als titel Taalbeheersing in de markt (Jansen & Woudstra, 1987). Zoals Braet (2007) laat zien is het daar bepaald niet bij gebleven en heeft, enigszins tot diens teleurstelling, de professionele communicatie de aandacht van de taalbeheersers voor de noden in het schoolvak Nederlands steeds verder naar de achtergrond gedrongen. De stap van onderzoek naar een folder over een overheidsregeling naar de analyse van het daarmee verbonden formulier lag voor de hand. De bijzonderheid van dit genre ligt met name in de complexiteit van de rollen en de taken van de burger die met het formulier aan de slag moet. Die is afwisselend lezer (en dus ontvanger) en invuller (en dus zender). En hij moet niet alleen goed lezen en begrijpen wat er van hem verlangd wordt en die handelingen vervolgens ook correct uitvoeren (ook als er bijvoorbeeld gerekend moet worden); hij moet ook steeds doorzien op welk moment hij moet schakelen van het lezen van vragen en toelichtingen naar het beantwoorden van vragen (en terug), en hij moet steeds de juiste selectiebeslissingen nemen door te bepalen welke vragen uit het formulier wel en niet van toepassing zijn en welke tekstdelen uit de toelichting hij wel en niet kan overslaan. Dat maakt het invullen van een formulier tot een inherent complexe cognitieve taak, die lastiger wordt naarmate de regeling waar het formulier uit voortvloeit meer, en moeilijker toegankelijke informatie van de invuller verlangt. In termen van de cognitive load theory (Paas et al. 2003) is er sprake van een intrinsieke taakcomplexiteit, die nog los staat van de ontwerpbeslissingen die er voor het formulier zijn genomen. Als politici en ambtenaren een ingewikkelde regeling hebben ontworpen met tal van voorwaarden en uitzonderingen, dan leidt dat onvermijdelijk tot een moeilijker invultaak dan wanneer de regeling eenvoudig is. Daar komt de complexiteit bij die wordt gecreëerd door het ontwerp van het formulier: de extraneous cognitive load, die onder andere wordt veroorzaakt door het jargon in de vragen, moeilijke zinnen, de moeite die het kost om letters en cijfers in vakjes te schrijven. En ten slotte is er de zogenaamde germane cognitive load: de energie die de gebruiker moet besteden aan het ontwikkelen en actualiseren van cognitieve schema's en het automatiseren van handelingen. Het zijn niet alleen de bijzonderheid van de tekstsoort en de complexiteit van de cognitieve belasting voor de invuller die het formulier tot een relatief veel onderzocht thema binnen de taalbeheersing gemaakt hebben, ook het maatschappelijk belang dat met goede {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} overheidsformulieren wordt gediend, speelde en speelt daarin een rol. Binnen een enkel ministerie kunnen duizenden verschillende formulieren in omloop zijn, waarvan sommige door miljoenen Nederlanders moeten worden ingevuld. Ontstaan daarbij problemen, dan kan dat niet alleen schadelijk zijn voor de belangen van de invuller, die bijvoorbeeld te veel belasting moet betalen of te weinig subsidie krijgt uitgekeerd, maar het kan ook de adequate uitvoering van de desbetreffende wet of regeling serieus in de weg staan, tot onnodig hoge verwerkingskosten leiden³ en afbreuk doen aan het zorgvuldig opgebouwde imago van een klantgerichte overheidsorganisatie. Een mooie gelegenheid om het formulierenonderzoek een impuls te geven deed zich voor toen de Rijksvoorlichtingsdienst in 1987 aan een groep taalbeheersers de opdracht gaf de problemen te analyseren die invullers hadden met een tiental formulieren van diverse ministeries.⁴ Op basis van die analyse moesten verbetervoorstellen voor die formulieren worden geformuleerd en geïmplementeerd, en die moesten vervolgens op hun waarde worden getoetst. Het geheel moest uitmonden in een aantal wetenschappelijke publicaties (zie Jansen & Steehouder 1991;1992; Steehouder & Jansen 1992), waaronder een proefschrift (Jansen & Steehouder 1989) en in een handboek voor formulierontwerpers bij Nederlandse overheidsinstellingen. Dat werd de Formulierenwijzer (Jansen et al. 1989). 3. Een model van deeltaken De analyse van de taak van de invuller van een formulier leidde tot de ontwikkeling van het zogenaamde model van deeltaken bij het gebruik van instructieve teksten (Jansen & Steehouder 1989, p. 48-51). Op basis daarvan kon het concept invulgemak verder worden geoperationaliseerd op grond van deeltaken die in Figuur 1 zijn uitgewerkt. Verderop in dit artikel zullen we dit model gebruiken om verschillen in invulgemak te beschrijven tussen een oud en een modern overheidsformulier. Er worden drie taakniveaus onderscheiden. Deeltaken die rechtstreeks tot de eigenlijke taak behoren, worden in navolging van Landa (1974) functionele taken genoemd. Deeltaken die moeten worden uitgevoerd om te achterhalen welke functionele deeltaken er voorliggen heten interpretatietaken. En deeltaken die nodig zijn om het hele proces te kunnen sturen, worden aangeduid als monitortaken. Tot de functionele deeltaken behoren genereren (het produceren van de gegevens waarnaar wordt gevraagd), verifiëren (nagaan of een gegeven in een bepaalde categorie valt) en transformeren (een gegeven in een andere vorm omzetten, door er een berekening mee uit te voeren of door er een bepaalde codering voor te kiezen). Bij de interpretatietaken wordt onderscheid gemaakt tussen enerzijds semantisch begrijpen (de betekenis doorzien van visuele signalen, woorden, woordgroepen en zinnen op locaal niveau en van grotere tekstelementen op globaal niveau) en anderzijds pragmatisch begrijpen (uit de betekenis van tekstonderdelen afleiden wat voor functionele handelingen er moeten worden uitgevoerd). Ten slotte zijn er vier soorten monitortaken: oriënteren (een overzicht krijgen van enerzijds de documenten waarmee moet worden gewerkt, en anderzijds van de taak als geheel die daarmee uitgevoerd moet worden), selecteren (beslissen welke deelhandelingen op functioneel niveau op een bepaald moment moeten worden uitgevoerd, en welke documenten en documentonderdelen daartoe wel en niet moeten worden geraadpleegd), controleren (retrospectief of anticiperend {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} inschatten of de taakuitvoering correct verloopt) en schakelen (de uitvoering van functionele taken onderbreken voor interpretatietaken en omgekeerd - schakelen van invullen naar lezen dus, en van lezen naar invullen). {== afbeelding Figuur 1: Deeltaken bij het gebruik van instructieve overheidsdocumenten (Jansen & Steehouder 1989, p. 48). ==} {>>afbeelding<<} In hardopdenkonderzoek bij circa honderd invullers die aan het werk werden gezet met een of twee van de overheidsformulieren die de Twentse projectgroep moest proberen te verbeteren, bleek dat er geen deeltaak was die niet voor ten minste een deel van de invullers problemen met zich meebracht. Zo ontbrak het bij de invullers veelal aan oriëntatie- en controle-activiteiten, werden veel selectiebeslissingen genomen die los stonden van de aanwijzingen die daarvoor in het document werden gegeven, en werd er veel minder geschakeld van formulier naar toelichting dan noodzakelijk was om de diverse vragen goed te kunnen beantwoorden. Problemen met interpretatietaken waren er ook te over: vaak bleken zinnen en alinea's te ingewikkeld, waren woordbetekenissen te ver verwijderd van het alledaagse taalgebruik en bleken grafische signalen te ongebruikelijk om begrepen te worden. En ook op het functionele vlak waren er veel problemen: gegevens bleken vaak te moeilijk om te achterhalen (de aansluiting bij de aanwezige achtergrondkennis schoot menigmaal te kort), berekeningen bleken te lastig om correct uit te voeren en codeersystemen bleken te onconventioneel om gehanteerd te worden zoals dat door de formulierenontwerpers was bedoeld. {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} 4. Uitgangspunten voor optimalisering Daarmee was helder dat de formulieren die werden onderzocht serieuze tekortkomingen vertoonden, en ook was benoemd waar die tekortkomingen lagen. Maar nog niet beantwoord was de vraag hoe de invulproblemen konden worden verminderd of misschien zelfs weggenomen binnen een context waarin de organisatorische en juridische randvoorwaarden voor nieuwe formulieren dezelfde zouden zijn als die voor bestaande formulieren golden. Voor de herschrijving, of beter het herontwerp van de formulieren werden op basis van de analyse van de invulproblemen drie uitgangspunten gekozen. In de eerste plaats zouden de nieuwe formulieren moeten worden opgezet vanuit het handelingsperspectief van de invuller. Niet de invuller moet de vertaalslag maken van ambtelijke terminologie en uitleg over de achterliggende regeling naar instructies over, en hulp bij handelingen die uitgevoerd moeten worden, die vertaalslag moet al gemaakt zijn door de ontwerper van het formulier. Het tweede uitgangspunt was dat van de strakke sturing van het lees- en invulgedrag, met als beoogd effect een vermindering van de monitorproblemen, in het bijzonder rond het schakelen en selecteren. Het laatste uitgangspunt was dat van de goed geplaatste en helder geformuleerde achtergrondinformatie. Die moet ervoor zorgen dat de invuller niet alleen geinformeerd wordt over wat hij bij welke vraag moet doen maar ook begrijpt waarom dat van hem verlangd wordt, zodat bij twijfel over de correcte semantische interpretatie van een symbool of tekst toch steeds de juiste pragmatische interpretatie gekozen kan worden. Herontwerp van de formulieren volgens de uitgangspunten bleek te helpen. Uit een vergelijking van de antwoorden die aan de hand van een situatieschets waren ingevuld door de deelnemers aan het Twentse onderzoek die hardopdenkend met de oorspronkelijke versies aan het werk waren gezet, met de antwoorden die werden ingevuld door een vergelijkbare groep hardopdenkende deelnemers die de opnieuw ontworpen formulierversies voorgelegd kregen, bleek dat het totaal aantal fouten met circa 60% was afgenomen (Jansen & Steehouder 1989, p. 209-210). Dat wil niet zeggen dat er geen ruimte meer was voor verdere verbetering (nog steeds werd bijna de helft van de formulieren zo ingevuld dat er geen correcte beslissing op zou kunnen worden gebaseerd), en ook was nog niet aangetoond wat het aandeel was van de verschillende soorten ingrepen in het toegenomen invulgemak. Maar de resultaten gaven voldoende vertrouwen in de gehanteerde uitgangspunten om daar veel van de adviezen in de Formulierenwijzer (Jansen, e.a. 1989) op te baseren. Dat handboek, waarin ook de resultaten van ander, met name Engelstalig onderzoek rond formulieren te herkennen zijn⁵, werd vervolgens door de Rijksvoorlichtingsdienst en het Ministerie van O&W onder de aandacht gebracht van ambtenaren bij de Rijksoverheid die verantwoordelijk waren voor de formulierenstroom in hun organisatie, er werden cursussen aangeboden met de Formulierenwijzer als studiemateriaal, en het boek kwam terecht op de bureaus van professionele formulierenontwerpers die opdrachten voor de overheid uitvoerden. Moeilijk te zeggen is in hoeverre dat alles leidde tot daadwerkelijke implementatie (of in elk geval gedachtevorming daarover) van adviezen uit de Formulierenwijzer in het ontwerpproces van overheidsformulieren die na 1989 in Nederland werden verspreid. Wel kan worden vastgesteld dat er sinds 1989 in het Nederlandse taalgebied aan formulieren gewerkt is door een groeiende groep taalbeheersers, die niet alleen nieuwe onderzoeksresultaten publiceerden maar die ook aandacht hadden en van hun lezers vroegen, voor de praktische consequenties {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} van die onderzoeksbevindingen.⁶ De opkomst aan het eind van de vorige eeuw van de digitale formulieren (naast of in plaats van hun papieren equivalenten) en met name de snelle ontwikkelingen rond de webformulieren leidden er logischerwijs toe dat ook in taalbeheersingsonderzoek en advisering een belangrijk accent werd gelegd op online-invulgedrag⁷ en op de gevolgen die dat gedrag voor het ontwerp van digitale formulieren zou moeten hebben.⁸ In het vervolg van dit artikel, waarin de analyse van verschillende versies van een overheidsformulier centraal staat, concentreren we ons op twee papieren versies - een van dit jaar en een van 25 jaar geleden - en laten we omwille van de vergelijkbaarheid de inmiddels ook beschikbare online-versie⁹ buiten beschouwing. 5. Van huursubsidie tot huurtoeslag: een case study Zijn de formulieren die de burger in Nederland moet invullen de afgelopen 25 jaar beter ontworpen en begrijpelijker geworden? Voor dit artikel hebben we een analyse uitgevoerd op het formulier voor de huursubsidie. Sinds 2006 is, zoals gezegd, de naam van die regeling veranderd in de huurtoeslag. Een vergelijking tussen de beide formulieren uit 1983 en 2008 heeft een problematische kant, omdat niet alleen de regeling zelf veranderd is maar ook omdat de uitkerende instantie verhuisd is van het Ministerie van VROM naar de Belastingdienst. Het is verleidelijk om de verschillen tussen de regeling uit die beide jaren in detail te bestuderen. Hier concentreren we ons echter op de formulieren, omdat de kern van de regeling en daarmee de kern van de taak van de invuller van het formulier hetzelfde is gebleven.¹⁰ Het uitgangspunt bij onze analyse is dat we een formulier (plus de eventuele toelichting) als beter geslaagd beschouwen naarmate de invuller beter ondersteund wordt bij diens taak om precies die informatie te verstrekken die de overheid nodig heeft om de juiste beslissing te nemen over toekenning. In het geval van de huursubsidie c.q. -toeslag moet de invuller met behulp van formulier en toelichting zo goed mogelijk in staat worden gesteld om informatie te verstrekken over drie onderwerpen die voor de toepassing van de regeling cruciaal zijn: •de eisen waaraan de woning moet voldoen, •de hoogte van de huurprijs, •het inkomen van de aanvrager (en medebewoners). Hieronder gaan we voor de formulieren uit 1983 en 2008 na hoe goed die ondersteuning in de praktijk uitvalt. Een aantal verschillen valt direct op. Formulier en toelichting uit 2008 zien er bij eerste aanblik heel anders uit dan de voorganger van 25 jaar eerder. Er worden kleuren gebruikt, er is een stroomschema, er wordt een fictieve aanvrager ten tonele gevoerd met een bijpassend fotootje, het lettertype en de bladspiegel zijn gemoderniseerd, en op de voorpagina van het formulier wordt de eenvoud van de procedure benadrukt met een simpele trits: Vul het formulier in; Stuur het formulier terug; U ontvangt binnen acht weken bericht. Al deze veranderingen wijzen in dezelfde richting: het lijkt een stuk gemakkelijker in 2008. Maar interessanter zijn de dieper liggende verschillen en overeenkomsten. Om daar een beeld van te krijgen hebben we een expertbeoordeling uitgevoerd. Gewapend met kennis van het formulierenonderzoek zoals dat sinds de jaren tachtig in Nederland en daarbuiten is uitgevoerd, hebben we ons geconcentreerd op problemen met lastige functionele-, interpreta- {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} tie- en monitortaken. Wordt het de invuller anno 2008 gemakkelijker gemaakt door de toe-passing van ontwerpprincipes die in de literatuur beschreven zijn, zoals een keuze voor het handelingsperspectief van de gebruiker, strakke sturing en goed geplaatste t oelichtingen? Voor onze vergelijking maken we gebruik van een relatief eenvoudig scenario (De Jong en Lentz, 2006) waarbij een fictieve huurder met het formulier aan de slag moet. In dit scenario gaat het om een gezin met twee kinderen. Eén van de kinderen heeft een bijbaan in de horeca en dus ook inkomsten. De beide ouders, man en vrouw, hebben een baan met een vast inkomen. Zij hebben geen vermogen. Eén kamer wordt verhuurd aan een student, die ook inkomsten geniet als student-assistent. Zoals we hierboven al vermeldden, gaat het bij de huursubsidie om drie kernthema's: de woonsituatie, de huur en het inkomen. Op deze punten hebben we de complexiteit van het formulier nader geanalyseerd. 5.1 De woning. Over de woning werden in 1983 vijf vragen gesteld, waarvan er twee vermoedelijk weinig problemen opleverden. De eerste eenvoudige vraag was van wie de woning wordt gehuurd: de gemeente, een woningbouwvereniging of een andere verhuurder. De andere eenvoudige vraag was of de verhuurder zelf ook in de woning woont. In 2008 worden deze vragen niet meer gesteld. Een moeilijke vraag in 1983 was wellicht die naar het bouwjaar van de woning. Veel huurders zullen dat niet precies geweten hebben. Die vraag vinden we in 2008 niet meer terug. Moeilijk was waarschijnlijk ook de vraag naar het soort woning, een kwestie die anno 2008 nog steeds relevant is. In 1983 waren er twee deelvragen: -In welke categorie valt de woning (voor zover bekend) 0 woningwetwoning 0 premiehuurwoning 0 vrije sector -Soort woning 0 gewone woning 0 bejaardenwoning 0 wooneenheid In 2008 is er nog maar één vraag over: -Kruis het soort woning aan. U kunt dit navragen bij uw verhuurder, of lees bij vraag 4a op blz. 8 in de Toelichting. 0 zelfstandige woning 0 woonwagen 0 aangewezen onzelfstandige woonruimte 0 aangewezen groepswoning We zien twee signalen voor vraagcomplexiteit: de melding in 1983 ‘voor zover bekend’ en de instructie in 2008 om de toelichting te raadplegen. De complexiteit heeft betrekking op de interpretatie van het jargon in de antwoordopties. Dat jargon heeft betrekking op iets volkomen alledaags: het huis met een slaapkamer en een keuken waar de invuller woont. Opmerkelijk is dat in de antwoordopties geen enkele term uit 1983 terugkeert in 2008. Dat is een teken van de mate waarin het taalgebruik in het formulier is losgezongen van alledaagse taal. In 25 jaar is ons eigen taalgebruik in dit domein immers niet veranderd. Is de vraag over de {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} woning in 2008 begrijpelijker geformuleerd? Dat valt te betwijfelen; de vraag is weliswaar korter, met vier tegenover zes keuzemogelijkheden, maar de termen zijn niet echt eenvoudiger. Daar is nog steeds een toelichting voor nodig. De onderscheiden categorieën gaan nog steeds terug op in juridische regelingen onderscheiden soorten woningen, en de termen die daar gehanteerd worden, hebben geen equivalent in het alledaagse taalverkeer. In de toelichtingen uit 1983 en 2008 treffen we één gemeenschappelijke term aan: zelfstandige woning. Hoewel die term in 1983 niet in de antwoordopties werd gebruikt, was hij ook toen al relevant, omdat uit de toelichting blijkt dat onder een ‘wooneenheid’ een woning wordt verstaan die geen zelfstandige woning is. Een mooie kans om de begrijpelijkheid van de toelichtingen te vergelijken. ‘Zelfstandige woningen’ zijn eengezinswoningen, appartementen, flats en andere woonruimten die voorzien zijn van een eigen toegang, eigen toilet en een eigen keuken die geschikt is om complete maaltijden te bereiden. Onder ‘eigen toegang’ moet worden verstaan, dat men de woonruimte kan bereiken zonder daarbij vertrekken of gangen e.d. te hoeven passeren waarover anderen bij uitsluiting zeggenschap hebben krachtens eigendom of huur. (Toelichting 1983) Zelfstandige woning Dit is een woning met een toegangsdeur die u van binnen en buiten op slot kunt doen. In de woning moet op zijn minst aanwezig zijn: •een eigen woon(slaap)kamer; •een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water en een aansluitpunt voor een kooktoestel; •een eigen toilet met waterspoeling. (Toelichting 2008) Wat zijn de verschillen? In 1983 vinden we een lange, ingebedde opsomming; deze is in 2008 omgezet in een lijst met bolletjes. Daarnaast is de juridische formulering (‘bij uitsluiting zeggenschap hebben krachtens eigendom of huur ...’) vervangen door een deur die van binnen en van buiten op slot kan. Een eenvoudig alledaags criterium, inclusief een aanspreking. Dat is vooruitgang. Maar wel vinden we nu een waarschijnlijk overbodige melding van een waterspoeling en een halfslachtige definitie van een keuken, en is er sprake van een toegangsdeur die bij de invuller vermoedelijk gewoon een voordeur heet. Hoewel de toelichting dus nog wel begrijpelijker kan, concluderen we dat de invuller in 2008 een betere toelichting bij het begrip ‘zelfstandige woning’ aantreft dan in 1983. Het is echter de vraag of dit jargonprobleem het best met een toelichting kan worden opgelost. We weten immers dat invullers toelichtingen bij voorkeur vermijden. Als de makers van de regeling bepalen dat het huis een eigen keuken met aanrecht, aan- en afvoer voor water en een aansluitpunt voor een kooktoestel moet hebben, dan kan dat ook in de vorm van een aantal vragen aan de invuller voorgelegd worden. Gevraagd moet dan worden of er een keuken is met een aanrecht, en of de voordeur wel van binnen en buiten op slot kan. Het hele begrip ‘zelfstandige woning’ kan dan in het formulier ongenoemd blijven. Een bezwaar van formulierenmakers kan zijn dat deze oplossing tot te veel en te gedetailleerde vragen leidt. Anders {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} gezegd: met zulke vragen zou allicht het principe van relevantie geschonden worden. Is immers niet vanzelfsprekend dat de voordeur op slot kan, dat de keuken een aanrecht met een kooktoestel heeft, en dat er een toilet in de woning is? Maar dat bezwaar laat zich eenvoudig weerleggen: ook bij het invullen van het huidige formulier moet de invuller zich deze vragen stellen om te kunnen bepalen of hij wel of niet in een zelfstandige woning woont. Het verschil is dat hij de antwoorden op die vragen nu niet zichtbaar hoeft te produceren voor de verwerkers van het formulier, en dat wel zou doen als de term ‘zelfstandige woning’ uit het formulier en de toelichting verdwijnen. De toelichting die in 2008 wordt gegeven, voldoet overigens niet om de ‘zelfstandige woning’ te onderscheiden van de woonwagen, want ook die heeft tegenwoordig een toilet en een keuken met aansluitpunten. En om het onderscheid te kunnen maken met de twee overige categorieën, de aangewezen onzelfstandige woonruimte en de aangewezen groepswoning, zijn de kenmerken van de ‘zelfstandige woning’ die in de toelichting worden genoemd irrelevant. Voor dat onderscheid is immers bepalend of er wel of niet een aanwijzing is van de Belastingdienst dat het gebouw tot een van de genoemde types behoort. Daar zou het formulier zich dus toe kunnen beperken: stel een vraag of er zo'n aanwijzing is en leg de invuller uit hoe die er achter kan komen als hij dat niet weet. De route via de definities van kenmerken in toelichtingen is onnodig en ongewenst, omdat invullers die negeren en ook omdat het einde vaak zoek is. Want is in het genoemde voorbeeld wel zo duidelijk wat een toegangsdeur is? Moet dat woord niet ook nader bepaald worden? In appartementen en flatgebouwen is immers vaak sprake van meerdere toegangsdeuren. Welke moet er op slot kunnen? En wie moet die deur dan op slot kunnen doen? Mag dat ook de huismeester zijn? En wat is eigenlijk een woon(slaap)kamer? 5.2 De huur. Het tweede thema van de regeling is de huurprijs. Als die te laag of te hoog is, dan is er geen recht op huursubsidie. De aanvrager moet dus precies opgeven hoeveel huur hij betaalt. Maar wat is de definitie van ‘huur’? Wat valt daar wel en niet onder? In 2008 gaat het om de ‘kale huur’, een term die de meeste huurders wel zullen kennen. In 1983 kwam deze term in het formulier niet voor. De formulierenmakers lijken op dit punt anno 2008 gebruik te maken van het advies om aan te sluiten bij alledaags taalgebruik. Maar de term moet blijkbaar wel toegelicht worden. In de toelichting staat het volgende: De kale huurprijs is de huurprijs van uw woning, zónder de servicekosten. De kale huurprijs staat meestal in uw huurcontract of brief met de jaarlijkse huurverhoging. (Toelichting 2008) In het formulier van 2008 vinden we vaker zo'n verwijzing naar een document waar de invuller iets op kan zoeken. Dit vergemakkelijkt de uitvoering van de monitortaak. In de toelichting vinden we ook een apart kopje ‘Handig om bij de hand te hebben’ met een lijstje waar die documenten opgesomd worden. Een duidelijke handreiking richting de invuller. Toch schuilt er soms een adder onder het gras, zo blijkt in dit voorbeeld, want de invuller kan niet volstaan met het melden van de kale huur die hij vindt in het document waar naar verwezen wordt. Het formulier stelt nog vier vragen over servicekosten. Dat blijkt in dit verband een problematisch begrip: terwijl er veel servicekosten zijn die niet mogen worden opgevoerd, zijn er ook di- {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} verse soorten servicekosten die - tot een bepaald maximum - wèl opgevoerd mogen worden: energiekosten en schoonmaakkosten voor gemeenschappelijke ruimtes, huismeesterkosten, en kosten voor dienst- en recreatieruimtes. En een niveau dieper is er weer een probleem, omdat nader bepaald is welke energiekosten voor de gemeenschappelijke ruimtes uitsluitend opgevoerd mogen worden: verlichting, de lift, de alarminstallatie en de hydrofoorinstallatie. Daar had de invuller in 1983 geen last van. In dat formulier stond een vraag over de totale huurprijs en vervolgens moesten daar de volgende bedragen van worden afgetrokken: •kosten voor de garage •kosten voor een bedrijfsruimte •kosten voor meubelen of stoffering •kosten voor gas, water en elektriciteit •kosten voor de centrale antenne-installatie. Die kosten moesten eerst worden opgeteld en de som moest dan worden afgetrokken van het totale huurbedrag. Vervolgens was er een vraag naar de servicekosten (zonder stookkosten) en de stookkosten (bij centrale verwarming). De servicekosten omvatten toen blijkbaar nog niet vanzelfsprekend de kosten voor energie. Verwarrend is in dit formulier weer wel dat er een vraag was over stookkosten (bij centrale verwarming) en een vraag over gas, water en elektriciteit. Wat moest de invuller doen met een eigen op gas gestookte cv-ketel? Ondanks die verwarring lijkt ons de aanpak van 1983 te prefereren boven die van 2008. In 1983 moest de invuller het totale huurbedrag invullen en er daarna allerlei bijzondere kosten van aftrekken. Aan het resulterende bedrag werd geen naam gegeven; dat was ook nergens voor nodig. In 2008 wordt de alledaagse term ‘kale huur’ gehanteerd waar dus al een heleboel kosten van zijn uitgezonderd. Maar vervolgens zijn diverse servicekosten toch als subsidiabel in het formulier terecht gekomen, waarbij sommige servicekosten weer een extra nadere bepaling kregen, zoals die voor de energie voor gemeenschappelijke ruimtes. Daarmee is het formulier in 2008 alleen maar ingewikkelder geworden. Dat past niet bij een overheid die administratieve lastenverlichting tot een speerpunt heeft gemaakt. 5.3 Het inkomen. Het derde onderdeel van onze vergelijking gaat over het inkomen. Hoe hoger het inkomen, des te minder huursubsidie of huurtoeslag. Daarom moet de invuller gegevens verstrekken over het inkomen. In 1983 vinden we 27 vragen die over dit onderdeel gaan. Ruim drie van de acht bladzijden zijn gereserveerd voor vragen over het inkomen. De toelichting besteedt er drie bladzijden aan. In 2008 is het inkomensaandeel nog groter geworden; daar zijn vier van de acht bladzijden in het formulier gereserveerd voor vragen over het inkomen, met in totaal 39 afzonderlijke vragen. De toelichting op dit onderdeel beslaat ook drie bladzijden. Wanneer we alleen op de omvang afgaan, concluderen we dat de inkomensvragen het belangrijkste en vermoedelijk ook het moeilijkste onderdeel van het formulier zijn. Die moeilijkheid betreft zowel de interpretatietaak (veel leeswerk van vragen en toelichtingen) als de functionele taken (er moeten veel vragen beantwoord worden en daarbij moet ook gerekend worden). Al met al een onderdeel dat op het eerste gezicht niet gemakkelijker is geworden sinds 1983. Dat is op zichzelf opmerkelijk, als we vaststellen dat de Belastingdienst in 2008 van elke inwoner met een sofinummer alle gegevens over het inkomen digitaal beschikbaar heeft. De Belastingdienst weet ook of de aanvrager van de huurtoeslag een zogenaamde ‘toeslagpartner’ heeft. Toch bevat het formulier een uitvoerige toelichting om vast te stellen of er sprake is van een toeslagpartner. Vraagt de overheid hier {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} niet naar informatie die al bekend is? Kan niet met een eenvoudige vermelding van sofinummers (tegenwoordig ‘burgerservicenummers’) van de aanvrager en de medebewoners worden volstaan? Dat zou de functionele taken van de invuller aanmerkelijk verlichten. Hoe is het in de twee formulieren gesteld met de begrijpelijkheid van vragen en toelichtingen over het inkomen? De invuller moest in 1983 allerlei gegevens overnemen van zijn belastingaangifte over 1982 en vervolgens schatten of de inkomsten in 1983 zouden veranderen. Daarbij werd de volgende vraag gesteld: Verwacht u dat het totaal van de inkomens over 1983 tenminste 25% hoger of lager zal zijn dan het totaal over 1982 verhoogd met 3%? Uiteraard verdient zo'n vraag een toelichting. Die luidde als volgt. In het vorige subsidietijdvak (82/83) was het mogelijk om van elk inkomen een aparte schatting op te geven. Voor het nieuwe tijdvak echter gaat het om een schatting van de som van alle inkomens. Als kan worden verwacht dat het totaal van de inkomens van u, uw partner(s) en inwonende kinderen over 1983 ten minste 25% hoger of lager zal zijn dan het totaal van de inkomens over 1982 verhoogd met 3%, moet u daarvan een schatting maken bij 12 (voor de aanvrager en de partner) en voor de inwonende kinderen op de aparte bijlage. De opgave van een geschat inkomen van één persoon terwijl er meerdere verdienenden zijn, is dus niet mogelijk. De schattingen moeten zo nauwkeurig mogelijk zijn; bij een te laag geschat inkomen wordt het bedrag dat daardoor teveel is uitgekeerd teruggevorderd. Dit mag nauwelijks een toelichting heten. In feite wordt de kern van de vraag herhaald, met als toevoeging dat dit nu echt voor de beide partners moet (en inwonende kinderen) en dat de schatting nauwkeurig moet zijn. Wie de moeilijke vraag niet heeft begrepen, komt met deze toelichting niets verder. Hier zien we een vraag die door weinig invullers goed begrepen zal zijn, met als gevolg dat slechts enkelen ingevuld zullen hebben dat ze een wijziging verwachtten. In 2008 wordt de invuller voor heel andere problemen geplaatst. Hij moet nu allereerst met de rekenhulp het ‘toetsingsinkomen’ berekenen. Daar doen zich een paar interpretatieproblemen voor. Allereerst is er een nieuw woord gevoegd bij de toch al niet eenvoudige verzameling woorden die de Belastingdienst bedenkt voor ons inkomen: loon, uitkering, pensioen, studiefinanciering, vermogen, verzamelinkomen, belastbaar inkomen, en nu dus toetsingsinkomen. De toelichting probeert ons echter gerust te stellen. Voor het berekenen van uw toetsingsinkomen 2008 hoeft u bijna niets te doen. Beantwoord alleen onderstaande vragen. Schrijf van uw laatste (voorlopige) aanslag Inkomstenbelasting het verzamelinkomen over. Vul in hoeveel bruto inkomen u meer verwacht over heel 2008. Bijvoorbeeld een loonsverhoging of een bonus. Vermeld inkomen uit het buitenland dat niet in Nederland is belast en vermeld ook vrijgesteld inkomen. Tel alle bedragen bij elkaar. Uw inkomen kan in 2008 ook minder worden. Trek dan nog het bedrag af dat u minder verwacht. {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitkomst is het geschatte toetsingsinkomen. Neem dit over op het formulier. Dat is eenvoudig gezegd. Eerst tel je op wat je meer verwacht en dan trek je af wat je minder verwacht. Maar hoe kan de invuller zowel meer als minder verdienen? En heeft iedereen wel een (voorlopige) aanslag beschikbaar met de aanduiding van het verzamelinkomen? Wat moet de invuller doen als hij die niet heeft? Op dezelfde bladzijde biedt de Belastingdienst nog meer geruststellende woorden. Schatten: precies werk, maar niet moeilijk! Pas als het jaar 2008 voorbij is, weet u hoe hoog uw inkomen was. Maar u vraagt eerder een toeslag aan. U moet daarom een schatting maken van uw inkomen voor heel 2008. Dus van 1 januari tot en met 31 december 2008. Met deze rekenhulpen bent u er vast zo uit. Die toonzetting is hier opmerkelijk anders dan in het formulier uit 1983. De Belastingdienst doet anno 2008 veel moeite om ons ervan te overtuigen dat het allemaal erg meevalt. Maar is die geruststellende toon ook op z'n plaats? Is het schatten van het inkomen over het lopende jaar echt niet moeilijk, ook niet voor een deel van de invullers? De rekenhulp helpt op dit punt niet werkelijk; die biedt geen zicht op de financiële verwachtingen van de invuller. We zien als ondersteuning een aantal overzichtelijke stroomschema's verschijnen, zoals het stroomschema dat helpt te bepalen van wie het inkomen moet worden meegenomen in de berekening van het toetsingsinkomen. Maar hoe goed kan de invuller met dat stroomschema nagaan van welke bewoners het inkomen als toetsingsinkomen moet gelden? De eerste vraag in het schema luidt: Hebt u op de datum waarop u wilt dat de huurtoeslag ingaat medebewoners? De toeslag-partner geldt niet als medebewoner. Dit is een vraag met een inbedding en een aanvullende voorwaarde waarin een lastige term voorkomt: toeslagpartner. Een woord dat in geen enkele Van Dale bij ons in de boekenkast voorkomt en zelfs op de online applicatie van Van Dale niks oplevert. De invuller moet nu eerst nagaan of hij een toeslagpartner heeft. Eigenlijk is dat merkwaardig. Vermoedelijk had de invuller al veel eerder aan de Belastingdienst moeten melden wie hij als toeslagpartner ziet, als dat niet vanzelf spreekt zoals bij een echtpaar met kinderen. Het lijkt er nu op alsof iedereen bij de aanvraag van de huurtoeslag voor het eerst een toeslagpartner moet kiezen, of na een eerdere keuze nog weer eens een andere toeslagpartner kan kiezen. Onduidelijk is ook of de invuller in een situatie met verschillende volwassen medebewoners verplicht is een toeslagpartner te kiezen, en de andere medebewoners in een andere categorie in te delen. De toelichting biedt misschien steun. Woont u met meer mensen in huis, dan moet u meestal een toeslagpartner opgeven. Niet iedereen kan uw toeslagpartner zijn; want er gelden bepaalde voorwaarden én verplichtingen. Als u medebewoners heeft, zoek dan in het schema op blz. 4 en 5 op wie de toeslagpartner is. Niet iedereen kan de toeslagpartner zijn. Er gelden bepaalde voorwaarden. {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} {== afbeelding Figuur 2: Het stroomschema bij vraag 9 in het formulier voor de huurtoeslag 2008. De vormgeving in de presentatie hierboven wijkt af van die in het formulier wat betreft kleur en lettertype. ==} {>>afbeelding<<} Deze toelichting is onbevredigend. Allereerst vinden we geen verwijzing naar een belastingdocument waar de invuller misschien al eerder een toeslagpartner heeft opgegeven. Ook deze toelichting wekt de indruk dat de invuller nu voor het eerst met deze kwestie aan de slag moet. Het woordje ‘meestal’ in de eerste zin laat daarbij in het midden wanneer er wel en niet een toeslagpartner moet worden opgegeven. Ook krijgt de invuller geen antwoord op de vraag wat de gevolgen zijn van de keuze voor een toeslagpartner. In welk geval wordt de huurtoeslag hoger, en wanneer lager? Nergens staat uitgelegd wat het verschil in effect is tussen het meetellen van het inkomen van een toeslagpartner en dat van een andere medebewoner. Hier wordt voorbijgegaan aan het perspectief van de invuller. Die wil geholpen worden bij zijn invultaak, ook en misschien wel vooral als hij kan kiezen uit diverse antwoordopties die voor hem meer of minder gunstige consequenties hebben. De informatie {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} die hij daarvoor nodig heeft, wordt hem anno 2008 in formulier en toelichting onthouden. En wat er wel staat, wijkt soms flink af van betekenissen die op basis van het alledaagse taalgebruik te verwachten zijn. We lichten dat toe aan de hand van ons eerder beschreven scenario (zie par. 5). Stel dat de man in ons scenario het huurtoeslagformulier invult, dan geldt zijn vrouw als toeslagpartner en is zij volgens de instructie in het huurtoeslagformulier dus geen medebewoner. Hier wordt een alledaags woord ‘medebewoner’ op fiscale gronden van een nieuwe betekenis voorzien die uitsluit dat de echtgenoot of echtgenote medebewoner is. Dat is een semantische manoeuvre die stellig de complexiteit van de interpretatietaak vergroot. Het vergt nogal wat lenigheid om op de vraag naar medebewoners nee in te vullen, ook al woon je met je (toeslag)partner samen. We zien hier een mogelijk interpretatieprobleem dat het gevolg is van een herdefinitie van een term door de Belastingdienst, zoals we dat al eerder zagen bij de termen ‘zelfstandige woning’, ‘kale huur’ en ‘servicekosten’. De uitkomst van de keuze voor een toeslagpartner (dat is in ons scenario de echtgenote) leidt naar een nieuwe vraag of er medebewoners (dus anderen dan de toeslagpartner) zijn. Wie hier ja antwoordt, krijgt als vervolgvraag: Hebben deze medebewoners inkomen óf zijn ze op 31 december 2007 18 jaar of ouder? Hier ontstaat een nieuw interpretatieprobleem: er worden twee condities in één vraag geformuleerd. Dat het woordje óf vet is gedrukt en van een accent is voorzien, laat zien dat de formulierontwerper probeert te anticiperen op dit probleem. Hij bedoelt: als u op één van beide condities positief reageert, ga dan verder met ja. De kans lijkt echter groot dat een invuller met een kind van 17 jaar dat een goede baan heeft in de horeca, hier ten onrechte verder gaat met nee, omdat het kind geen 18 is. Deze vragen hadden beter in twee aparte blokjes van het stroomschema gepresenteerd kunnen worden. Als de invuller eenmaal heeft bepaald welke medebewoners relevant zijn voor de huurtoeslag, moet vervolgens van elke medebewoner het toetsingsinkomen ingevuld worden. In ons scenario moet dat dus ook voor de inwonende student gebeuren, en eventueel voor kinderen die meer dan € 4.268 verdienen. De forse omvang van het formulier wordt mede bepaald door de gereserveerde ruimte voor maar liefst vijf medebewoners. We stellen vast dat de invuller het met de vragen over het inkomen in 2008 niet echt gemakkelijker lijkt te hebben dan de invuller in 1983. De interpretatietaken zijn moeilijker geworden door de introductie van nieuw jargon (toeslagpartner, toetsingsinkomen) en de vreemde manoeuvre om het eenvoudige woord medebewoner van een nieuwe definitie te voorzien (alle medebewoners exclusief de toeslagpartner). Ook de vraagformulering is in het nieuwe formulier niet eenvoudiger geworden. Er zijn fraai uitgevoerde stroomschema's, maar die bevatten moeilijke inbeddingen. Het lijkt alles bijeen een stuk gemakkelijker, maar dat is het niet. Ook op functioneel niveau is de taak complexer geworden omdat van elke relevante medebewoner gegevens verstrekt moeten worden. In 1983 was het formulier op dit punt eenvoudiger, hoewel de toelichting een verraderlijk zinnetje bevat: ‘Als er sprake is van inkomsten van meerdere partners, moet u de gegevens daarvan op een bijlage vermelden.’ Opmerkelijk is dat in 1983 het woord ‘medebewoner’ vermeden werd ten gunste van het woord ‘partner’ dat hier een ruimere betekenis lijkt te krijgen dan de betekenis die de Van Dale uit die tijd levert: ‘degene met wie men paart’. {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} 5.4 Wel leuker, maar ook gemakkelijker? Samenvattend concluderen we dat het nieuwe formulier in allerlei opzichten rustiger, vriendelijker, overzichtelijker en aantrekkelijker oogt dan het ‘ambtelijke’ formulier uit 1983. Vanuit het tekstontwerpperspectief laat het nieuwe formulier zien dat er de afgelopen decennia sprake is geweest van een sterke professionalisering in zowel het visuele ontwerp als het tekstontwerp die duidelijk ten gunste werkt van de invuller. Die wordt met de rustiger en overzichtelijker vormgeving beter gesteund bij de uitvoering van zijn monitortaken. Ook het overzicht van de benodigde documenten en de sturing naar relevante vragen via stroomschema's ondersteunen de monitortaken. Verder lijken de functionele taken in 2008 eenvoudiger te zijn geworden dankzij de frequente en concrete verwijzingen naar andere documenten waar een antwoord gevonden kan worden op een specifieke vraag. Ook de vermindering van het aantal vragen dat beantwoord moet worden draagt daaraan bij. Maar de interpretatietaken blijven bij elk van de drie kernthema's (woning, huur en inkomen) problematisch; de formuleringen in formulier en toelichting zijn op onderdelen zelfs lastiger te begrijpen geworden. De keuze van de ontwerpers om in het nieuwe formulier aan te sluiten bij alledaagse begrippen blijkt een serieus risico in te houden: als zo'n begrip toch nog nadere juridische specificatie behoeft, is de schade snel groter dan de winst. Nieuw is de geruststellende toon in de toelichting van 2008, zoals bij de schatting van het toekomstige inkomen. Deze verandering raakt een dimensie die in het deeltakenmodel uit 1979 geen rol speelt: de attitude van de invuller ten opzichte van de taak. De ontwerpers van het nieuwe formulier lijken zich te hebben bekommerd om die attitude, getuige de introductie van fictieve personages die vertellen dat het allemaal best meeviel om een huurtoeslag aan te vragen, de moederlijke toon van een met foto gepresenteerde mevrouw Brinkhorst van de Belastingtelefoon die aanraadt alles even rustig door te lezen, en de expliciete mededeling dat het erg eenvoudig is om het inkomen voor volgend jaar te schatten. Ook deze keuze houdt een serieus risico in: als de invuller ervaart dat het allemaal nogal tegenvalt, zal de relatie tussen de organisatie en de burger door de geruststellende mededelingen eerder geschaad dan bevorderd worden. De kans dat dat gebeurt achten wij in het geval van het huurtoeslagformulier 2008 reëel, gelet op de problemen die we hierboven beschreven hebben. Een ander verschil mag ten slotte niet onvermeld blijven. Bij het ontwerp van formulieren is het verschaffen van adequate uitkomstinformatie een belangrijk aspect: kan de invuller een schatting maken van het resultaat van zijn werk? In 1983 kon de invuller de te verwachten huursubsidie vinden door een tabel te raadplegen in de toelichting. In 2008 wordt die mogelijkheid in de toelichting niet geboden. Daar staat de digitale context tegenover die in 2008 beschikbaar is gekomen: op de website van de Belastingdienst kan men nu een aantal gegevens invoeren en een zogenaamde ‘proefberekening’ maken.¹¹ De toelichting van 2008 verwijst naar die mogelijkheid. Nieuw is ook de mogelijkheid om de aanvraag van de huurtoeslag helemaal digitaal af te handelen. Die digitale context biedt de ervaren computergebruiker veel extra mogelijkheden waar we in deze analyse van de papieren formulieren aan voorbij moesten gaan. {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} 6. Een regeringsbesluit met perspectief Het formulier voor de huurtoeslag dat we hierboven besproken hebben, dateert van 2008. Een jaar eerder, kort voordat het vorige kabinet-Balkenende viel, werd een belangrijk besluit genomen door de regering: het invulgemak van formulieren van de rijksoverheid moest aangepakt worden.¹² Directe aanleiding was de vaststelling in de voortgangsrapportage Administratieve Lastenverlichting Burgers (Merkbaar minder én beter, 2006) dat onduidelijke formulieren een hoge positie innamen op de zogenaamde irritatie-toptien van burgers en bedrijven. Concreet hield het kabinetsbesluit in dat per 1 september 2007 alle nieuwe formulieren van de Rijksoverheid begrijpelijk¹³ moeten zijn. Dit moet gaan gelden voor formulieren voor burgers en bedrijven, en voor zowel papieren als digitale formulieren. Iets later is nog besloten dat per 1 september 2008 ook alle nieuwe gemeentelijke formulieren begrijpelijk zouden moeten zijn, en nog weer iets later dat vanaf 1 januari 2009 ook de 25 meest gebruikte bestaande formulieren begrijpelijk moeten zijn. Om dat te bereiken moest een aantal instrumenten worden ontwikkeld, zoals een norm voor begrijpelijkheid, een website, een helpdesk en een cursus.¹⁴ Dat zijn opmerkelijke, en vanuit de taalbeheersing bezien verheugende besluiten. Een belangrijke vraag is natuurlijk wel hoe er verder invulling aan wordt gegeven. Het ministerie dat het voortouw heeft genomen bij de implementatie van het kabinetsbesluit, is dat van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Daar is onder meer de website www.begrijpelijkeformulieren.nl in het leven geroepen, een voor een groot publiek bedoelde website waar aandacht voor de begrijpelijkheid van formulieren wordt gevraagd, waar overtuigende filmpjes te zien zijn van invullers die met een weinig toegankelijk formulier in de weer zijn, en waar kort verslag wordt gedaan van de vorderingen in het project. Op deze site kan de belangstellende lezer ook vinden met welke problemen een formuliereninvuller zoal geconfronteerd wordt en aan welke uitgangspunten een formulier dient te voldoen om die problemen te reduceren. Veel van dit alles is gemakkelijk herkenbaar voor wie op de hoogte is van het hierboven besproken deeltakenmodel uit 1989 en van de uitgangspunten voor betere formulieren die zijn gehanteerd in het Twentse formulierenproject en in de daaruit voortgekomen Formulierenwijzer. Maar daarmee zijn formulierenontwerpers die op zoek zijn naar concrete voorbeelden en uitgewerkte adviezen nog niet goed genoeg geholpen. Voor hen is daarom intussen, op advies van een wetenschappelijke begeleidingscommissie die voor het grootste deel bestaat uit taalbeheersers¹⁵, een zogenaamde Formulierenwaaier (2008) ontwikkeld. Ook is er een website (www.formulierenwaaier.nl) waar de adviezen uit de Formulierenwaaier verder worden uitgewerkt, waar ervaringen van formulierenontwikkelaars kunnen worden uitgewisseld, waar voorbeelden van succesvolle oplossingen voor ontwerpproblemen worden gepresenteerd en waar een actueel overzicht wordt gegeven van relevante vakliteratuur. Het doel van de Formulierenwaaier (2008) en de achterliggende website is eerst en vooral een verdere professionalisering van de wijze waarop in Nederland overheidsformulieren worden ontwikkeld. Om dat te bereiken kan binnenkort bij elk nieuw formulier en ook bij belangrijke bestaande formulieren de verplichting worden opgenomen, aldus de verantwoordelijke staatssecretaris,¹⁶ om op het internet een voor iedereen toegankelijk ontwikkeldossier te publiceren, waarin stap voor stap wordt verantwoord welke ontwerpbeslissingen er zijn genomen, waarop die beslissingen gebaseerd waren, hoe concepten van het formulier getest zijn en wat voor consequenties er aan de testuitslagen zijn verbonden. Op het moment waarop dit artikel wordt geschreven, is nog niet beslist hoe streng die verplichting precies zal gaan worden, en ook niet wat voor kwalitatieve en kwantitatieve verwachtingen we van de ontwikkeldossiers mogen hebben. {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} Wel is duidelijk dat de Formulierenwaaier en de achterliggende website sterk gekleurd (zullen) zijn door het werk dat taalbeheersers in de laatste decennia op het terrein van formulieren gedaan hebben. Dat geeft enig vertrouwen in de mogelijke valorisatie van resultaten in ons vakgebied. Afsluitend Er is een lange traditie van onderzoek naar het invulgemak van formulieren in Nederland, en er is ook een lange traditie van klachten over de begrijpelijkheid van overheidsformulieren. Taalbeheersers beschikken over theoretische noties en praktische inzichten die goed ingezet kunnen worden ten behoeve van de bevordering van begrijpelijkheid. Ondanks een toenemende bekendheid van Nederlandse formulierenontwerpers met die inzichten, worden overheidsformulieren niet vanzelf beter. Daarvan getuigen onder meer de resultaten van de hier gepresenteerde analyse van de formulieren voor de huurtoeslag. Door recente beleidsmaatregelen is formulierkwaliteit hoger op de agenda gezet. Effecten van dat beleid in termen van duidelijker formulieren zijn nog niet zichtbaar. In elk geval is in de nabije toekomst onderzoek gewenst naar de wijze waarop de beleidsmaatregelen worden geïmplementeerd en naar de effectiviteit van het beleid. Een van de aandachtspunten in zo'n evaluatie is de insteek van de beleidsmaatregelen: voorop staat niet de toetsing van productkenmerken (aan foutenpercentages bij respondenten of aan criteria voor begrijpelijke formuleringen, zoals in de beleidscontext van de medische bijsluiter het geval is), maar de verantwoording van proceskenmerken (langs welke weg is dit formulier tot stand gekomen?). De vruchtbaarheid van die insteek verdient zeker ook een nadere evaluatie. {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} Bibliografie Bergen, P., Scheifes, J. & Jansen, C. (1992). Beeldschermformulieren of papieren formulieren? Een onderzoek naar het verschil in invulgedrag. Communicatief, 5 (3), 2-6. Braet, A. (2007). Hebben de taalbeheersers hun zaak verraden? Een overzicht van het Taalbeheersingsonderzoek van 1980-2005. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 29 (4), 333-354. Formulierenwaaier. In 10 stappen een begrijpelijk formulier maken (2008). Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Z aken. Jansen, C., et al. (1989). Formulierenwijzer. Handboek voor het redigeren van formulieren. Den Haag: SDU. Jansen, C., Klatter, S. & Vet, D. de (1991). Formulierenonderzoek bij de Informatiseringsbank. Communicatief, 4 (3), 189-204. Jansen, C. & Mulder, J. (1998). Blokletters of schuinschrift op formulieren? Zin en onzin van handschriftinstructies. In: M. Steehouder, C. Jansen & E. Woudstra (red.), Van taaladvies tot tekstontwerp. Opstellen aangeboden aan Jan van der Staak bij zijn afscheid van de vakgroep Toegepaste Taalkunde van de Universiteit Twente. Enschede: Universiteit Twente, pp. 61-68. Jansen, C. & Steehouder, M. (1981). Een taalverkeersprobleem: de voorlichting over Individuele Huursubsidie. In: M. Steehouder, M. & C. Jansen (red.), Taalbeheersing 1981. Lezingen op het VIOT-taalbeheersingscongres op 8, 9 en 10 september 1981 aan de Technische Hogeschool Twente. Enschede:VIOT, pp. 7-19. Jansen, C. & Steehouder, M. (1991). Formulieren als bron van taalverkeersproblemen. Tijdschrift voor Taalbeheersing, 13 (1), 30-45. Jansen, C. & Steehouder, M. (1992). Forms as a source of communication problems. Journal of Technical Writing and Communication, 22, 179-194. Jansen, C. & Steehouder, M. (2001). How research can lead to better government forms. In: D. Janssen & R. Neutelings (eds.), Reading and writing government documents. Amsterdam: Benjamins, pp. 11-36. Jansen, C., Steehouder, M. & Gijsen, M. (red.) (2006). Professioneel communiceren. Taal- en communicatiegids. Tweede, herziene druk. Groningen/Houten: Martinus Nijhoff. Jansen, C. & Woudstra, E. (red.) (1987). Taalbeheersing in de markt. Themanummer Tijdschrift voor Taalbeheersing, 9 (1). Jong, M. de & Lentz, L. (2006), Scenario evaluation of municipal websites: Development and use of an expert-focused evaluation tool. Government Information Quarterly, 23 (2), 191-206. Landa, L.N. (1974). Algorithmization in Learning and Instruction. Englewoord Cliffs, NJ: Prentice Hall. Lentz, L., Jochmann, H. & Jong, M. de (2006), De toelichting in het digitale formulier. Tekst[blad], 12 (1), 38-42. {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} Lentz, L. & Jong, M. de (2005). Name and address forms on the web: research into usability. In: Proceedings of the STC's annual conference, May 8-11 2005. Arlington, VA, pp. 268-272. Maes, A. (1991a). De overheid formuliert slecht. Regelingen en formulieren van de overheid. In: M.A.E. van Scherpenzeel (red.), Overheid en burger: rechtstaal en communicatie. Handelingen van het Vierde Nederlands Taalcongres van de Vereniging Algemeen Nederlands in Antwerpen, 8 december 1990. Brussel: Vereniging Algemeen Nederlands, pp. 51-71. Maes, A. (1991b). Tips voor gebruiksvriendelijke formulieren. Terzake. Praktijkblad over Gemeentebeleid. 9 (2), 1-16. Maes, A. (1992a). Praktische tips voor het ontwerpen van formulieren. Praktijkgids management lokale besturen. Afl. 7 (mei 1992). Deventer: Kluwer. 21 pp. Maes, A. (1992b). Wilt u dit even invullen? Taalbeheersing in de Praktijk, 31 (1), p. 14-19; 31 (2), p. 46-52; 31 (3), p. 79-84; 31 (4), p. 110-118. Merkbaar minder én beter! (2006). Voortgangsrapportage Administratieve Lastenverlichting Burgers. Den Haag: Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Paas, F.,Tuovinen, J.E.,Tabbers, H.K., & Van Gerven, P.W.M. (2003). Cognitive load measurement as a means to advance cognitive load theory. Educational Psychologist, 38 (1), 63-67. Steehouder, M. & Jansen, C. (1992). Optimizing the quality of forms. In: H. Pander Maat & M. Steehouder (eds.), Studies of functional text quality. Utrecht Studies in language and communication, nr. 1. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, pp. 159-172. Snijkers, G. (2002). Cognitive laboratory experiences. On pre-testing computerised questionnaires and data quality. Dissertatie Universiteit Utrecht. Snijkers (2007). Between chaos and creation. Last en noodzaak van enquêtes. Oratie Universiteit Utrecht. Van Humbeeck, P. (red.). (2004). Checklist formulieren. Administratieve lastenvermindering door goede formulieren. Brussel: Ministerie van de Vlaamse gemeenschap, Kenniscel Wetsmatiging. 1 Waar we in dit soort zinnen hij gebruiken, is vanzelfsprekend ook steeds zij bedoeld. 2 Zie www.begrijpelijkeformulieren.nl/. Een website van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. 3 Zie voor een concreet geval Jansen et al. (1991). 4 De projectgroep bestond uit K. Edens, J. Mulder, H. Pander Maat, P. Slot, C. Jansen en M. Steehouder; de laatste twee hadden de eindverantwoordelijkheid. 5 Een beeld van het formulierenonderzoek binnen en buiten Nederland tot en met 2000 geeft Jansen & Steehouder, 2001. 6 Zie onder meer Bergen, Scheifes & Jansen (1992), Jansen & Mulder (1998), Maes (1991a;1991b;1992a;1992b), Mulder (1989), Lentz & De Jong (2005), Lentz, Jochmann & De Jong (2006), Snijkers (2002;2007) en Van Humbeeck (2004). 7 Zie bijvoorbeeld Bergen, Scheifes & Jansen (1992), Lentz & De Jong (2005) en Lentz, Jochmann & De Jong (2006). 8 Zie bijvoorbeeld Jansen, Steehouder & Gijsen (2006). 9 Zie www.toeslagen.nl/ (geraadpleegd op 24-8-2008) 10 Formulier en toelichting uit 1983 zijn te vinden op: http://www.careljansen.nl/map1/Huursubsidie1983-1984.html/ De versies uit 2008 kunnen worden gedownload op: http://www.careljansen.nl/map1/Huurtoeslag2008.html/ 11 Zie http://www.toeslagen.nl/reken/huurtoeslag/ (geraadpleegd op 29 augustus 2008) 12 Persbericht dd. 16-2-2007, gepubliceerd op www.regering.nl/ (geraadpleegd op 24-8-2008) 13 Begrijpelijkheid moet in deze context worden verstaan als invulgemak: gestreefd wordt naar formulieren die door de invuller goed worden begrepen, en die gemakkelijk, zonder fouten en zonder hulp voor anderen kunnen worden ingevuld (Formulierenwaaier 2008, p.5). 14 Zie www.begrijpelijkeformulieren.nl/ -> Over Begrijpelijke formulieren -> Het project Begrijpelijke formulieren (geraadpleegd op 24-8-2008). 15 De begeleidingscommissie bestaat uit: C. Jansen, L. Lentz, M. van Oostendorp, J. Renkema, M. Steehouder en G. Snijkers. 16 Zie de brief over de motie Begrijpelijkheid van overheidsformulieren die Staatssecretaris Bijleveld op 25-2-2008 aan de Tweede Kamer heeft gestuurd. {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} Daniel Janssen en Frank Jansen Nieuw bericht! Over de opkomst van e-mail en de ondergang van de brief Samenvatting In korte tijd lijkt email het dominante medium geworden voor persoonlijke geschreven boodschappen. In deze bijdrage rapporteren we na een beknopte geschiedenis van email en zijn voorgangers over drie soorten empirisch onderzoek. Eerst behandelen we een enquête waarin proefpersonen werd gevraagd de geschiktheid van email dan wel brief te beoordelen in een aantal communicatieve situaties. Uit de resultaten blijkt dat email inderdaad in de meeste situaties als gelijkwaardig of superieur aan de brief wordt beschouwd. Vervolgens geven we de resultaten weer van tevredenheidsenquêtes in een aantal kleine en middelgrote organisaties. Uit de resultaten blijkt dat de proefpersonen email van alle oude en nieuwe media het hoogste waarderen. Het enige waar email niet tegenop kan, is ongemedieerde communicatie: het persoonlijke gesprek. Ten slotte geven we de resultaten weer van twee experimenten met medium als onafhankelijke variabele. Frappant is dat ook nu het medium niets blijkt uit te maken. Bij de aankondiging van een heel ernstige ziekte worden zowel de brief als de email slecht gewaardeerd. Dat soort boodschappen moet in een gesprek. 1. Inleiding In de zomer van 2008 overleed Pater van Kilsdonk, een studentenpastor die erom bekend stond dat hij zo makkelijk contact wist te maken met dolende studenten. Wat was zijn geheim? ‘Hij benaderde studenten op goed geluk in de kroegen, (...). Als het hem lukte een gesprek aan te knopen, maakte hij daar een zorgvuldig gestileerd verslag van, dat hij de volgende morgen opstuurde.’ Waarom deed de pater dat zo? ‘Een brief die je niet verwacht, leidt tot ontroering. Een brief is een vorm van eerbied en aandacht die je niet in een telefoongesprek hebt.’ (de Volkskrant 2/7/08) Een jonge krantenlezer, zou deze zin waarschijnlijk met enige verbazing tot zich nemen: ‘Als het zo snel moest, waarom stuurde die Van Kilsdonk dan geen mailtje?’ Email is immers in korte tijd hét medium voor persoonlijke schriftelijke communicatie geworden. Het is zelfs niet heel boud om te stellen dat in de mediageschiedenis nog niet eerder een medium zo snel geïnstitutionaliseerd is. En iedereen zal onze ervaring delen dat het aantal ‘gewone’ brieven (en telefoontjes) met de komst van email enorm is afgenomen. De vraag is echter wel of email daarmee ook echt de plaats van de brief heeft ingenomen. En zo nee, welk positie in het veld van media voor die brief is overgebleven? {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} Dit zijn enkele van de vragen die we in deze bijdrage gaan pogen te beantwoorden. Daarbij zullen we rekening te houden met de sterke kanten van de brief die Van Kilsdonk goed duidelijk maakt: als een brief persoonlijk is en zorgvuldig opgesteld, fungeert hij als een bewijs dat de zender tijd en energie besteedt aan de persoon van de ontvanger. Alleen al daardoor sorteert de brief een belangrijk emotioneel effect. Mailtjes daarentegen hebben de reputatie dat ze flodderig opgesteld worden en haastig verstuurd. Zo merkte Marita Matthijsen eens in haar NRC-rubriek op: ‘Wanneer ik voor het laatst een echte brief geschreven heb, weet ik niet meer. (...) Ik stuur nu wel honderden emails per maand weg, (...) geen zorgvuldig gekozen woorden maar alleen flitscontact’ (Matthijsen 2003). Het is dus goed mogelijk dat ontvangers berichten alleen al door de keuze van het medium email als flut beschouwen. De zo-even geformuleerde vragen zullen we proberen te beantwoorden door na te gaan hoe schrijvers en vooral ontvangers van emails dan wel brieven over deze media oordelen. We kiezen er daarbij voor emails primair te vergelijken met brieven en niet met bijvoorbeeld telefoongesprekken. We hebben daarvoor twee belangrijk argumenten. Hoewel emailverkeer qua snelheid van interactie meer lijkt op telefoon- dan op briefverkeer, menen wij dat email als geschreven taal beter met andere vormen van geschreven taal vergeleken kan worden (vergelijk Baron 2000). Bovendien zijn brieven geschikter dan telefonades om experimenteel vergeleken te worden met emails. Waarom deze vergelijking nu, aan het begin van de 21ste eeuw? Wij denken dat dit het goede moment is. Aan de ene kant is email intussen een gevestigd medium. We zijn dus in zekere zin verlost van de vooroordelen die nieuwe technologieën altijd met zich meebrengen. Het gaat niet meer om de vraag of email een zegen of een vloek is (zoals bij innovaties vaak het geval lijkt); het gaat om de vraag hoe beide media zich tot elkaar zijn gaan verhouden. Allerlei irreële verwachtingen over de gevolgen van emailgebruik zijn bijvoorbeeld inmiddels weggeëbd (zie paragraaf 4 voor een voorbeeld daarvan). Tegelijkertijd zien we ook dat het aantal verstuurde brieven telkenjare achteruit gaat. Maar dat gebeurt in een bezadigd tempo: volgens Thijssen (2006) neemt het aantal brieven met 2% per jaar af, volgens een persbericht van TPG-Post (TPG-Post 2008) met 6%. Maar we hebben het nog steeds over zo'n 5,3 miljard poststukken, het overgrote deel (92%) zakelijk. Blijkbaar heeft de ‘slakkenpost’ nog steeds een functie in een samenleving waar jaarlijks een veelvoud aan emails wordt verstuurd. In de volgende paragrafen gaan we eerst kort in op de overeenkomst tussen brieven en email als gemedieerde vormen van communicatie, dan bespreken we de geschiedenis van email en zijn voorlopers, die uitmondt in drie toekomstscenario's. Vervolgens geven we aandacht aan het eerdere onderzoek naar email, en ons eigen onderzoek naar emails en brieven. We eindigen met een discussie waarin we een voorzichtige voorspelling doen over de positie van de brief in de toekomst. 2. Gemedieerde schriftelijke communicatie In studies op het gebied van ‘computer mediated communication’ wordt het gesprek van aangezicht tot aangezicht beschouwd als ongemedieerde communicatie. Weliswaar wisselen spreker en hoorder hun boodschappen uit met behulp van luchttrillingen, maar verder komt er niets tussen, zodat spreker en hoorder snel van rol kunnen wisselen. Vergeleken met het {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} gesprek zijn brief en email beide een vorm van gemedieerde schriftelijke communicatie. Er hebben zich tussen spreker en hoorder een paar fasen gedrongen, zoals het weergeven van de taal in schrift op papier dan wel scherm, het verpakken en ten slotte versturen van de boodschap. Waarom is dat mediëren zo aantrekkelijk? Het klassieke antwoord is dat we alleen zo de beperkingen van ruimte en tijd kunnen overwinnen die aan het gesprek kleven. Eenvoudiger gezegd: we gebruiken brief en email om te communiceren met mensen die zich niet tezelfdertijd in dezelfde ruimte bevinden. Daarvoor is de taalgebruiker bereid een prijs te betalen in de vorm van moeilijkere leerbaarheid, tragere terugkoppeling en gebrekkige transparantie. Gemedieerde communicatie is moeilijker leerbaar, omdat het een behoorlijke inspanning kost om te leren schrijven en lezen, vergeleken met het gemak, en het grote plezier dat we beleven aan het praten met elkaar. Er is bovendien tragere terugkoppeling doordat het schrijven, de verzending, het lezen en - langs dezelfde weg - weer reageren meer tijd kost. Het gemis aan transparantie ten slotte slaat op het feit dat de gemedieerde boodschappen per definitie niet alle betekenisvolle signalen kunnen overbrengen waarvan we in een gesprek gebruik maken. Vergeleken met het gesprek treedt bij brief en email een filtering op van gezichtsuitdrukkingen, stembuigingen etc., vooral die signalen die het de ontvanger mogelijk maken in te schatten hoe oprecht de zender is. De vraag is echter hoe de traagheid van de interactie en de gebrekkige transparantie van betekenissen en gevoelswaarde gewaardeerd moeten worden. Meestal worden ze gepresenteerd als nadelen. We kunnen immers de uitvinding van de nieuwe media (zoals email) zien als pogingen om de beperkingen op te heffen. Aan de andere kant zijn taalgebruikers slim genoeg om die nadelen te gebruiken als voordelen als de situatie daarom vraagt. Iemand die zich relationeel op de vlakte wil houden, zal dus liever schrijven, en dan nog het liefst in drukletters. Alleen zo kan hij het midden houden tussen ijzig en warm. Of als iemand een antwoord wil waarover de ontvanger goed nagedacht heeft, zal hij liever een brief s chrijven. Van dit strategisch mediagebruik is de ontvanger zich op zijn beurt ook weer bewust, wat kan leiden tot een mediumafhankelijke waardering van de boodschap. We zullen in paragraaf 5 nagaan in hoeverre zulks inderdaad bij brief en email het geval is. Maar daarvoor willen we kort ingaan op de historie van de email en zijn prehistorie: aan de hand van de geschiedenis van de brief en zijn concurrenten gaan we na op welke manier deze voorzagen in de behoeften van de taalgebruikers. 3. Geschiedenis van brief en email 3.1 De brief. De brief is een proteïsch genre. Bazerman (1999) beschrijft hoe de brief in de Oudheid ontstaat als heersers een middel nodig hebben om hun bevelen en andere besluiten aan hun onderdanen in verre streken te verspreiden. (Deze eerste brieven golden trouwens pas als ‘wetten’ als ze plechtig ten overstaan van de onderdanen waren voorgelezen.) Vervolgens laat Bazerman zien hoe de brief als een soort moedergenre het leven heeft gegeven aan zulke verschillende tekstgenres als: petities, papiergeld, patenten, effecten, wetenschappelijk artikelen, krantenberichten, jaarverslagen en zelfs enquêteformulieren. Die diversiteit betekent overigens niet dat de brief als persoonlijke boodschap verdwijnt. Integendeel, vanaf de middeleeuwen tot de twintigste eeuw geldt de brief (en zijn stiefbroer- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tje: de briefkaart) als het tekstgenre bij uitstek voor gemedieerde persoonlijke communicatie en dé manier om de betrekkingen tussen personen te handhaven en te verdiepen. Vroeger werd dan ook in het onderwijs aandacht besteed aan brieven schrijven om de leerlingen de kans te geven een persoonlijke schrijfstijl te ontwikkelen. Vandaar dat de postdiensten zich in de 19de eeuw snel uitbreiden. Vandaar ook dat brievenboeken vele herdrukken beleven. In dergelijke boeken vond de taalgebruiker adviezen, briefmodellen en zelfs uitgewerkte voorbeelden van allerlei briefgenres en subgenres (zie De Jong & Beelen 1987). De brief was goedkoop, en de briefkaart nog goedkoper. En de brief was snel, in ieder geval sneller dan we nu denken, omdat de post maar liefst vier keer op een dag bezorgd werd. Daarom kan Wouter Paap in 1885 aan zijn collega-schrijver Albert Verwey rustig schrijven: ‘Tot mijnen spijt kan ik je vanavond niet ontvangen, wijl ik niet tegen dien tijd thuis ben.’ Een nog krasser voorbeeld geeft Jan Veth in hetzelfde jaar, als hij zijn afspraak om Verwey om kwart over zes in de middag bij Mast te ontmoeten intrekt, met de volgende briefkaart: ‘Kom niet bij Mast want ik ga vanmiddag al naar Witsen’. Opmerkelijk is dat Veth het onderwerp ik weglaat, net als nu in sms'jes gebruikelijk is. Dat suggereert nog meer snelheid. Blijkbaar is de zogenaamde ‘telegramstijl’ niet uitgevonden voor het telegram, maar gaat het om universeel toepasbare stilistische middelen die een snelle productiewijze suggereren. 3.2 Telegraaf, telefoon en email. In het midden van de negentiende eeuw slaat de telegraaf de eerste bres in de populariteit van de brief (Baron 2000). De schade valt nog wel mee, omdat het versturen van telegrammen kostbaar is (De Wit 1993) en bovendien een speciale gang naar het postkantoor vraagt. Als einde 19de eeuw de telefoon opkomt, is ook die te duur om de brief te kunnen vervangen. Pas in de loop van de twintigste eeuw krijgen zoveel gezinnen een abonnement dat de telefoon een echte concurrent voor de persoonlijke brief kan worden (De Wit 2002). Toch houdt de brief ook dan nog dapper stand. Tabel 1 maakt duidelijk waarom dat zo is: brief en telefoon blijken op zes van de zeven criteria van elkaar te verschillen en bij vijf van de zes verschillen ze maximaal. Blijkbaar zijn de eigenschappen van deze twee media zo verschillend dat taalgebruikers ze mogelijk niet als concurrenten van elkaar zien waardoor ze naast elkaar kunnen bestaan. Tabel 1: vergelijking media transparant interactief reviseerbaar permanent verstorend gemak kosten brief matig klein groot groot klein klein matig telegraaf klein matig groot groot matig klein groot telefoon groot groot klein klein groot groot matig email klein matig groot groot klein matig klein Met de introductie van email zet de laatste aanval op de hegemonie van de brief in. Na een obscuur begin in kringen van militairen en technici in de jaren ‘60 en ‘70 komt de gang er gedurende de jaren ‘90 van de vorige eeuw in. Email wordt snel hét succes van internet. Het is achteraf niet moeilijk om te begrijpen waarom: uit tabel 1 blijkt dat email en brief slechts op vier criteria en dan nog licht van elkaar verschillen, waarbij email telkens in het voordeel is. In email gaan de voordelen van post samen met die van elektronische communicatie {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} samen: email is net zo reviseerbaar, onopdringerig en blijvend als de brief; en net zo snel, goedkoop en gemakkelijk in het gebruik als de telefoon. Het succes fou van de email heeft zoals gezegd tot gevolg gehad dat de briefkaart helemaal verdwenen is en gewone brieven op weg naar de uitgang zijn. Maar juist dat succes kan ook negatieve gevolgen hebben voor de status van het medium email. Door email zijn bijvoorbeeld meer mensen dan vroeger dagelijks aan het schrijven, ook mensen met weinig scholing. Het is een illusie te verwachten dat zij zich allemaal houden aan de klassieke regels voor de standaard schrijftaal. De bandbreedte voor wat we als schrijftaal beschouwen, is bijgevolg ook groter geworden. Het is niet ondenkbaar dat dit een negatieve invloed heeft op de waardering van de drager van al die variatie, het emailbericht. In de tweede plaats leidt de snelheid waarmee de boodschappen verstuurd kunnen worden, samen met de grote hoeveelheid emails die iedereen binnenkrijgt, tot haast, zowel bij het opstellen als bij het lezen van de berichten. Ook dat leidt waarschijnlijk tot vermindering van de waardering van het medium. Iets waar je weinig tijd aan besteedt, is nu eenmaal minder waardevol dan iets waar je meer tijd aan besteedt. Aan de ene kant is email dus geëvolueerd tot hét medium voor geschreven zakelijke communicatie. Aan de andere kant zijn er goede redenen om aan te nemen dat door dit succes de waardering voor het medium ook weer vermindert. Wat betekent dat voor de verhouding tussen brief en email? Daarover gaan de volgende paragrafen. 4. Eerder onderzoek naar emails (en brieven) Een van de eerste grootschalige en serieuze studies naar zakelijk emailgebruik, die bovendien gebaseerd is op de Nederlandse situatie, vinden we in de dissertatie van Bart van den Hooff (1997). Van den Hooff construeert in zijn boek een theoretisch model voor de adoptie van nieuwe technologie in organisaties en toetst dat aan de hand de introductie van email in enkele casestudies. Interessant is dat Van den Hooff enkele rake voorspellingen doet over toekomst van email. Zo verwacht hij dat gebruikers email in eerste instantie zullen inzetten voor eenvoudige, ondubbelzinnige communicatieve taken, maar geleidelijk ook steeds meer voor complexere taken (Hooff 1997; vergelijk ook Panteli 2002). Dat is inderdaad wat we hebben zien gebeuren. Van een elektronische variant op de Post-it heeft email zich ontwikkeld tot een complex medium waarbinnen tal van tekstgenres gedijen. Een enkele keer gebeurt het dat Hooff mistast, bijvoorbeeld in zijn voorspelling dat organisaties platter zullen worden, omdat iedereen met elkaar op egalitaire wijze zal kunnen communiceren. Konden niet alle medewerkers van Microsoft die iets aan Bill Gates kwijt wilden, hem zoveel mailtjes sturen als ze maar wilden? Het kon niet anders of, de afstand tussen baas en werkvloer zou als gevolg van die geanimeerde mailwisselingen gaan verdwijnen. Dat is niet gebeurd. In plaats daarvan hebben de hogere echelons in het bedrijfsleven tech- en tactieken ontwikkeld om de cognitieve overload de baas te worden, die het gevolg was van de emailflurrie van hun medewerkers. Technische ontwikkelingen worden dienstbaar gemaakt aan sociale verbanden; en niet andersom. Gelukkig maar. Andere onderzoekers richtten zich op specifieke teksteigenschappen van email in vergelijking met brieven. Gains (1998) bijvoorbeeld analyseert stijl- en structuureigenschappen van zakelijke emails. Hij stelt vast dat 92% van de emails geen formele opening bevat en dat in 42% van de gevallen de afsluiting alleen bestaat uit de naam van de afzender (zonder {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘met vriendelijke groet’ of iets dergelijks). De stijl van emails blijkt verder ook informeler dan de stijl van brieven. Ook Gimenez (2000) constateert verschillen tussen brieven en emails. Emails kennen in tegenstelling tot brieven maar weinig richtlijnen en je ziet dat op verschillende manieren terug in de tekstkenmerken. Emails bevatten vaker informele taal en meer persoonlijke en informele afkortingen. Ook zijn de zinnen vaak korter. Volgens Vassalo (1998:199) liggen stijl en toon van email ergens tussen een memo en een informeel telefoongesprek in. Kortom, emails zijn informeler en lijken daardoor vooral geschikt voor informele communicatie. Toch wordt email veel en met succes in zakelijke communicatie gebruikt. Maltz (2000) bijvoorbeeld stelt op basis van een survey vast dat ontvangers van (commerciële) emails de kwaliteit van de informatie niet lager (maar ook niet hoger) waarderen dan wanneer de informatie op papier wordt toegezonden. Maar als die emails vergezeld gaan van ondersteunende documentatie (bijvoorbeeld als pdf) dan is er wel een sterk positief effect. Interessant in dit verband is ook de studie van Watts Sussman & Sproull (1999). Zij onderzochten of er effecten van mediakeuze zijn in de wijze waarop studenten positieve en negatieve informatie overbrengen. Zij vergeleken daartoe emails met telefoongesprekken en face-to-face. Daarbij is vooral gekeken in hoeverre de informatie ‘vervormd’ werd of niet. ‘Vervormd’ betekende in deze studie zoiets als ‘positiever voorgesteld’ naar het oordeel van de proefpersonen. Uit het onderzoek bleek dat studenten in een email met slecht nieuws eerlijker waren dan wanneer ze datzelfde nieuws in een telefoongesprek overbrachten. Ze draaiden er minder om de hete brij heen. Bij positieve informatie vonden Watts Sussman & Sproull geen verschillen. Bovendien gaven de proefpersonen aan emailen plezieriger en gemakkelijker te vinden. Dat roept natuurlijk de vraag op wat de feitelijke effecten zouden zijn als email voor formelere, ‘negatieve’ zakelijke communicatie gebruikt zou worden. Die vraag is voor ons zeer van belang omdat steeds meer organisaties (zoals de Belastingdienst en verzekeringsmaatschappijen) de schriftelijke communicatie elektronisch willen afhandelen om zo kosten te kunnen besparen. En vooral als het gaat om slecht-nieuws kan mediumkeuze hierin cruciaal zijn. Daarmee bedoelen we dat het ons over het algemeen weinig uitmaakt hoe we horen dat we een flink bedrag terugkrijgen van de belastingdienst, maar als we moeten betalen, willen we toch graag een nette brief. Dergelijke effectstudies vinden we vooralsnog weinig. Een goede uitzondering vormt het werk van Hill & Monk (2000). Zij onderzochten of elektronische media net zo overtuigend zijn als hun papieren tegenhangers. Om dat te onderzoeken stuurden ze 160 studenten per post of per email een verzoek om te participeren in een interessant experiment, waarvoor ze bovendien een kleine vergoeding zouden ontvangen. Studenten konden vervolgens op de uitnodiging ingaan door een antwoordstrook in te vullen of een emailtje terug te sturen (aan een ander emailadres dan de oorspronkelijke afzender). Opvallend in dit onderzoek was dat er nauwelijks studenten reageren. Daarbij was er bovendien geen significant verschil tussen de condities. Studenten die de email hadden ontvangen, gaven aan net zo min respons als de studenten die per brief waren benaderd. Wel gaven de proefpersonen een grote voorkeur aan een elektronische reactie ongeacht het medium van het verzoek (email of brief). Ook bleek uit een tweede (waarderingsexperiment) dat studenten de beide modi niet verschillend beoordelen op verschillende beoordelingschalen. Zij beschouwden brieven en emails als gelijkwaardige media. {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} 5. Eigen onderzoek 5.1 Methoden. De resultaten van empirisch onderzoek waarover wij zodadelijk zullen rapporteren, zijn grotendeels ontleend aan werkstukken van onze studenten, gemaakt in het kader van de Bachelorcursus ‘Mediakeuze in interne communicatie’ of als eindwerkstuk van de Bachelor dan wel de Master. Daardoor ligt de focus op emailgebruik binnen organisaties, voornamelijk kantoren, met nadruk op de zakelijke communicatie zoals taakgerichte informatie van persoon naar persoon. Dit houdt tweeërlei beperkingen in. De eerste is dat onze resultaten geen betrekking hebben op massacommunicatief gebruik van email, zoals direct email (spam), elektronische nieuwsbrieven, newsfeeds, etc. Wij achten het goed denkbaar dat bij deze genres door het belang van recentheid (en het gemak van deleren) de voorkeur voor elektronische communicatie groter is dan bij wat we hier behandelen. De tweede beperking is dat we alleen communicatie onderzoeken tussen personen die doordat zij werkzaam zijn in één organisatie een gedeeld belang hebben bij een goede verstandhouding, meestal zullen zij elkaar zelfs kennen. De resultaten zijn ontleend aan drie soorten empirisch onderzoek: media-vergelijkingsen tevredenheidsenquêtes, en experimenten. Bij mediavergelijkende enquêtes krijgen proefpersonen communicatiesituaties voorgelegd waarin de communicatoren de keus hebben uit (ten minste) twee media. Hun taak is aan de hand van schaaltjes de geschiktheid van beide media te beoordelen. Tevredenheidsenquêtes volgen het model van de communicatie-audits (zie voor een voorbeeld Koeleman 2004). De pretentie van een communicatie-audit is dat hij inzicht geeft in de mate waarin de leden van een organisatie tevreden zijn over de interne communicatie. De methode behelst onder andere dat de leden van een organisatie zelf via schaalvragen rapporteren over: •met welke frequentie zij op welke manieren en voor welke doelen in contact treden met de andere leden van de organisatie; •welke frequentie zij wenselijk zouden vinden. De onderzoeker vergelijkt vervolgens de resultaten bij a en b met elkaar, en interpreteert de verschillen. En ten slotte hebben we natuurlijk de echte experimenten. In de voorbeelden van eigen onderzoek waarover wij zo dadelijk rapporteren, waren de vragen toegespitst op mediagebruik, waarbij email centraal stond. Het gaat dan telkens om experimenten waarin mediakeuze de onafhankelijke variabele is en aspecten van tekstwaardering de afhankelijke. 5.2 Resultaten. Bij het mediavergelijkende onderzoek hebben we 453 proefpersonen een korte vragenlijst voorgelegd. Omdat niet iedereen elke vraag beantwoord heeft, is het totaal aantal antwoorden per vraag wat minder. Toch konden we voor elke vraag ten minste 445 reacties in het onderzoek betrekken. In de vragenlijst stonden 16 communicatiesituaties omschreven, gevarieerd naar taalhandeling (klacht, vraag, verzoek, mededeling) en relatie met de ontvanger (bekende/dichtbij, onbekende/ veraf). Taalhandeling en relatie beschouwden wij als de belangrijkste dimensies waarop de oordelen zouden kunnen variëren. {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Onze proefpersonen bestonden uit random geselecteerde volwassenen tussen de 20 en 70 jaar. Hun is gevraagd aan te geven in hoeverre ze in de omschreven situatie gebruik zouden maken van een brief dan wel van email. De antwoorden werden gegeven op een 7-puntsschaal met aan de ene kant ‘zeker wel’ en aan de andere kant ‘zeker niet’. De vragenlijst zag er globaal als volgt uit. brief email Zeker niet Zeker wel Zeker niet Zeker wel Klacht over late postbezorging aan TPG Post 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Vraag aan verzekering over premie 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 Figuur 1: fragment van de vragenlijst We hebben ernaar gestreefd om zeer concrete situaties te benoemen waarbij onze respondenten zich gemakkelijk iets kon voorstellen. Op deze manier hoopten wij elementair inzicht te krijgen in de relatie tussen medium en genre. De respondenten hoefden bovendien geen exclusieve keuze te maken uit de media. Op deze manier kan beter zichtbaar worden hoe brief en email zich tot elkaar verhouden, dan in onderzoek waarin proefpersonen gedwongen worden voor een medium te kiezen. Je weet dan namelijk niet of het een vanzelfsprekende keuze is of een moeilijke. En of het een exclusieve keuze is of niet. De resultaten hebben we samengevat in tabel 2. Tabel 2: gemiddelden (en standaarddeviaties) van voorkeur voor email dan wel brief en de verschilscore. * = Voorkeur voor brief brief email verschilscore email/brief Verwijt aan een vriend dat hij lang niets heeft laten horen 2.9 (1.93) 4.5 (2.14) 1.6 Klacht over slordige behandeling door en aan huisarts 5.4 (1.85) 3.4 (2.02) -2* Klacht over late postbezorging aan TPG Post 4.5 (2.05) 5.2 (1.82) 0.7 Verwijt aan neef over uitblijven reactie uitnodiging reünie 2.6 (1.79) 4.9 (2.05) 2.3 Vraag aan vriend over gezamenlijke vakantieplannen 2.0 (1.58) 6.1 (1.52) 4.1 Vraag aan werkgever over moment van salarisuitbetaling 3.8 (2.15) 4.3 (2.14) 0.5 Vraag aan zorgverzekeraar over premiestijging 4.2 (2.13) 5.0 (1.97) 0.8 Vraag aan oud-collega over interne vacature 2.6 (1.82) 5.4 (2.05) 1.8 Verzoek aan familielid om hulp bij een verhuizing 1.8 (1.51) 5.4 (2.05) 3.6 Verzoek aan vereniging voor beëindiging lidmaatschaap 5.4 (2.05) 5.0 (2.10) -0.4* Verzoek aan krant voor verwijdering uit relatiebestand 5.0 (2.07) 5.5 (1.84) 0.5 Verzoek aan vriend voor hulp bij voorbereiding speech 3.4 (2.14) 4.4 (2.24) 1 Verjaardagsgroet aan familielid 5.0 (2.24) 5.2 (1.98) 0.2 Condoleance aan een bekende 5.8 (1.91) 2.2 (1.76) -3.6* Steunbetuiging aan vrijwilligersorganisatie 4.3 (2.05 5.2 (1.81) 0.9 Verhuisbericht aan verzekeraar 5.7 (1.84) 5.4 (1.95) -0.3* {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit een Paired Samples T-Test blijkt dat alle verschillen tussen email en brief significant zijn (T> 2.23, df <445, p > .02). De gegevens in tabel 2 laten vier soorten interpretatie toe: in hoeverre zijn brief dan wel email überhaupt geschikt? In hoeverre is het ene medium geschikter dan het andere? En in hoeverre is het ene medium minder ongeschikt dan het andere. Om deze vragen te beantwoorden, hebben we niet alleen de gemiddelde waarden nodig, maar ook de verschillen tussen die waarden (verschilscores). Deze zijn te vinden in de laatste kolom. Een positieve score houdt in dat email gemiddeld geschikter wordt gevonden dan een brief. Voor een negatieve score geldt het omgekeerde. Daarnaast kunnen we aan de grootte van de verschilscore zien hoeveel minder geschikt het ene medium ten opzichte van het andere wordt geacht. In verreweg de meeste situaties wint de email. De belangrijkste uitzondering zijn: de condoleance en de klacht aan de huisarts. Daar is de brief echt geschikt en de email ongeschikt. Bij de opzegging van het lidmaatschap, de verjaardagsgroet en het verhuisbericht is de brief iets geschikter, dan de email, maar ook in deze situatie is een email nog denkbaar. Verder wint de email. Soms wordt de email gewoon als iets geschikter gezien (terwijl een brief ook nog zou kunnen), zoals bij de klacht over de postbezorging, de informatieve vraag aan de werkgever en het verzoek aan een vriend. In andere gevallen wordt de brief echt minder geschikt gevonden: bij de verwijten (slecht-nieuws dus, vgl Watts, Sussman & Sproull 1999), bij de vraag aan de werkgever en het verzoek aan een familielid. Kortom, email heeft de functie van de brief vrijwel volledig overgenomen. De brief wordt alleen nog ingezet voor meer ‘delicate’ communicatie. Communicatie met een sterk relationeel karakter, waarbij het van belang lijkt dat de inhoud zeer overdacht overkomt. Verder wint de brief het bij commissieve taalhandelingen waarin een wederzijdsheid tot uitdrukking moet worden gebracht, zoals in teksten met een juridische functie. Natuurlijk zijn deze resultaten uitsluitend indicatief bedoeld. Uit verder onderzoek zou moeten blijken of andere genres met vergelijkbare functies eenzelfde beeld laten zien. Maar experimenten als deze hebben altijd een nadeel. De proefpersonen hebben inzicht in het onderzoeksdoel en kunnen hun antwoordgedrag afstemmen op hetgeen zij denken dat wij willen horen. In een onderzoek als dit is het denkbaar dat mensen zich van hun moderne kant willen laten zien en dus aangeven vrijwel overal de voorkeur aan elektronische communicatie te geven, behalve in heel specifieke gevallen: als een brief ‘gepaster’ is of juridisch gewenst. Om sociaal gewenst responsgedrag uit te sluiten is een methode nodig waarbij respondenten geen mogelijkheid hebben om gegronde vermoedens over het onderwerp van het experiment te ontwikkelen. Naast mediavergelijkend onderzoek hebben we tevredenheidsonderzoek uitgevoerd¹. Het volgende overzicht naar de tevredenheid van werknemers met email en andere media is gebaseerd op 14 onderzoeken in organisaties. De meeste waren (grote) kantoren van zorginstellingen, productiebedrijven, maar ook organisaties van kenniswerkers zoals leraren van een school, een marketing- en een ICT-bedrijf en een recherche-afdeling. De onderzoeken werden in 2005 uitgevoerd. In het overgrote deel van de organisaties gebruikt men email veel, vaak het meeste van alle media, en is men er tevreden over. Sterker nog, er zijn bedrijven waarin de medewerkers liever nóg meer email zouden willen ontvangen. Zo hoopten bijvoorbeeld de marketingmensen dat email hen van de telefoonoverlast zou verlossen. Als email een enkele keer niet behoort tot de drie media die het meest gebruikt worden - zoals bij een zorginstelling het {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} geval is, dan komt dat doordat de helft van de medewerkers nog geen gebruik van dat medium maakt. Alleen de leerkrachten liggen dwars. Hoewel die wel email van de schoolleiding kunnen ontvangen, zien ze de berichten liever op papier in hun postvakje. De glansrol die email speelt, gaat ten koste van de klassieke papieren media, zoals nieuwsbrieven, memo's en berichten op het prikbord. Die worden voor interne communicatie überhaupt weinig gebruikt, vooral het prikbord bungelt in alle enquêtes onderaan. De enige concurrenten van de email die een beetje in de buurt van de gebruiksfrequentie komen, zijn intranet en telefoon, dus eveneens elektronische media. Er is eigenlijk maar één manier van communiceren waaraan medewerkers van de onderzochte bedrijven nog meer waarde hechten, en dat is de ongemedieerde communicatie in de vorm van het gesprek van persoon tot persoon. Curieus is dat op dit punt de rechercheurs afwijken. Die wantrouwen vooral de informele gesprekken in de wandelgangen en zouden wat daar bekonkelefoesd wordt, liever per email vernemen. De enquêtegegevens wijzen er in het algemeen niet op dat men email-overload als een groot probleem ervaart. Maar als de proefpersonen een waarderingsverschil maken tussen ontvangen en versturen van email, dan blijken ze liever (nog) meer email te versturen dan te ontvangen. Ten slotte geven de resultaten nog inzicht over de geschiktheid van email voor verschillende teksthandelingen. Medewerkers vinden email vooral geschikt om van hogere echelons algemene informatie over het bedrijf te ontvangen en voor taakgerichte informatie zoals het uitstellen van een vergadering. Email wordt al wat minder geschikt geacht voor instructies en andere persoonlijke taakgerichte informatie, en echt ongeschikt voor informatie over collega's. Medewerkers willen niet via de mail vernemen dat een collega door zwangerschap afwezig is, en ook niet dat ze een gezonde baby heeft gekregen. Dat hoort nog steeds mondeling te gebeuren. Waarschijnlijk niet zozeer omdat dan de persoonlijke relatie gegarandeerd is, maar omdat alleen zo de vereiste response op het expressieve vlak gegeven kan worden. De laatste serie onderzoeken waarover we hier willen rapporteren, zijn experimenten. Hierin gaat het niet zozeer over mediumvoorkeur of mediumgebruik, maar over mediumwaardering. In ons eerste experiment hebben we onderzocht of emails en brieven op dezelfde manier beoordeeld worden door ontvangers². In het experiment hebben we 269 proefpersonen (in een tussen-proefpersoon design) een afwijzing op een sollicitatie voorgelegd. De helft van de proefpersonen kreeg de tekst in briefvorm (op papier), de andere helft kreeg dezelfde tekst als email (op beeldscherm in Outlook-omgeving). We hebben gekozen voor een afwijzingsbrief omdat we vermoeden dat bij brieven met een enigszins gezichtsbedreigend karakter het medium zwaarder gaat wegen. Uit het vorige onderzoek kwam immers ook naar voren dat bij delicatere communicatie brieven ‘passender’ gevonden worden dan emails. Om dit nog iets pregnanter te operationaliseren hebben we een tweede conditie ingebouwd, te weten: de fase in de sollicitatieprocedure. De helft van de brieven en emails waren na de ontvangst van de brief verstuurd. In deze conditie werd men dus direct op basis van de sollicitatiebrief afgewezen. De andere helft waren brieven en emails ‘na een eerste gesprek’. De afwijzingen waren gebaseerd op een corpus afwijzingsbrieven dat wij in de loop der jaren hebben verzameld. De proefpersonen kregen een situatieschets voorgelegd waarin werd gesteld dat zij gesolliciteerd hadden op een baan als Human Resource Manager of als Marketing Manager. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} De twee advertenties en bijbehorende afwijzingen fungeerden in ons design als replicaties. Vervolgens kregen de proefpersonen de advertentietekst te lezen met daarin de functieomschrijving en andere relevante informatie over de organisatie. Ten slotte kregen zij te horen of zij al dan niet op gesprek waren geweest. Daarna beoordeelde men de afwijzing (email of brief) op 7-punts Likertschalen. De afhankelijke variabelen en de betrouwbaarheden staan in tabel 3, de resultaten in tabel 4. Tabel 3: afhankelijke variabelen en Cronbach's α Construct Cronbach's α Overtuigendheid tekst .73 Relationele gepastheid .79 Opbouw tekst .63 Toon tekst .62 Beeld van de schrijver .83 Imago organisatie .82 De proefpersonen waren allemaal volwassenen met minstens enige ervaring met werken en solliciteren. Opgemerkt moet worden dat de groep die emails heeft beoordeeld iets jonger was (40% tussen de 15-25 jaar) dan de groep in de briefconditie (21% tussen de 15-25 jaar). Tabel 4: resultaten eerste experiment Directe afwijzing Afwijzing na gesprek brief email brief email Overtuigendheid tekst 4.52 (1.15) 4.26 (1.17) 4.23 (1.24) 4.10 (1.17) Relationele gepastheid 4.63 (0.93) 4.37 (1.14) 4.30 (1.10) 4.29 (1.00) Opbouw tekst 5.40 (1.17) 5.27 (1.06) 5.36 (1.15) 5.14 (1.05) Toon tekst 3.33 (1.12) 3.35 (1.12) 3.02 (1.06) 3.05 (1.24) Beeld van de schrijver 4.62 (0.93) 4.29 (1.16) 4.39 (1.14) 4.27 (1.02) Imago organisatie 4.59 (0.88) 4.37 (1.01) 4.47 (1.09) 4.23 (0.98) Uit een tweewegsvariantie-analyse blijkt dat er noch hoofdeffecten zijn van medium noch van fase in de sollicitatieprocedure. Bovendien hebben we geen enkele interactie gevonden. Email en brief worden dus even overtuigend, passend etc. gevonden en daarbij maakt het niet uit of de tekst een directe afwijzing is of een afwijzing na een eerste sollicitatiegesprek. We zouden nu kunnen concluderen dat email en brief equivalent zijn geworden. Maar dat zou een te snelle conclusie zijn. Om te beginnen zijn zogenaamde nul-effecten altijd lastig te interpreteren. In dit specifieke geval hebben we ermee te maken dat de jongeren en studenten oververtegenwoordigd waren in de emailconditie. Dat zou weleens tot een relatieve overwaardering van email kunnen hebben geleid. Deze groep is immers opgegroeid in een {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd dat de email alom tegenwoordig is en de brief verdwijnt. Bovendien is het de vraag in hoeverre onze proefpersonen zich betrokken hebben gevoeld bij de casus in kwestie. Het ging om sollicitaties die niet echt de hunne waren. Maakt het dan uit hoe je afgewezen wordt? Wellicht niet. Om meer duidelijkheid te krijgen hebben we een tweede experiment opgezet met een thematiek waarvan wij vermoedden dat die tot nog een grotere betrokkenheid zou leiden en nog delicater is: ziekte³. Opnieuw hebben we ons gericht op slecht-nieuws. We hebben onze proefpersonen uitslagen van medisch onderzoek voorgelegd. De proefpersonen moesten zich inleven in de volgende situatie: U bent Anne Janssen, 35 jaar. U heeft twee kinderen en een leuke baan. U voelt zich de laatste tijd niet zo lekker. U heeft last van benauwdheid en af en toe een stevige hoestaanval. Uw huisarts heeft u onderzocht en doorverwezen naar het ziekenhuis voor nader onderzoek. Vandaag krijgt u bericht met de uitslag van het onderzoek. Vervolgens kreeg men een email óf een brief te lezen. De brieven en emails waren uiteraard inhoudelijk, stilistisch en structureel identiek. In alle gevallen gaf de tekst in de eerste alinea een overzicht van het uitgevoerde onderzoek en de meetresultaten. In de tweede alinea volgde de uitslag: de interpretatie van de meting. De uitslag van het onderzoek was het gemanipuleerde deel. De geadresseerde had een zeer milde vorm van astma, die gemakkelijk en goed te behandelen was (lichte impositie) of men had longkanker in een beginnend stadium (zeer zware impositie). De brief sloot af met het verzoek om contact op te nemen om afspraken te maken voor de verdere behandeling. Als afhankelijke variabelen hebben we in dit onderzoek gekozen voor aspecten waarvan we weten dat die de acceptatie van de boodschap beïnvloeden. De constructen zijn gemeten met behulp van een semantische differentiaal: ik vind de brief begrijpelijk 0 0 0 0 0 0 0 onbegrijpelijk ik vind de schrijver aantrekkelijk 0 0 0 0 0 0 0 onaantrekkelijk ik vind de brief onduidelijk 0 0 0 0 0 0 0 duidelijk De scores zijn waar nodig uiteindelijk omgepoold zodat een hoge score ook daadwerkelijk een hogere positieve waardering representeert. In tabel 5 geven we een overzicht van de gebruikte constructen met de bijbehorende betrouwbaarheden. Tabel 5: afhankelijke variabelen en Cronbach's α Cronbach's α Begrijpelijkheid .78 Aantrekkelijkheid zender .70 Sympathie zender .65 Deskundigheid zender .75 Passendheid medium .90 {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} De proefpersonen werden benaderd in de trein. Daarbij hebben we gestreefd naar een evenredige verdeling van leeftijden en geslacht over de condities. De minimum leeftijd voor deelname was 18 jaar. De gemiddelde leeftijd bedroeg 31 jaar. Tussen de condities bestonden geen noemenswaardige verschillen. In totaal hebben er 41 mannen en 39 vrouwen één van de teksten beoordeeld, dus 20 in elke conditie. We hebben verder geen effecten van leeftijd of geslacht gevonden op één uitzondering na: vrouwen vonden alleen de zender in alle condities iets aantrekkelijker. Een effect dat we wel vaker vinden bij tekstbeoordelingen. Om te beginnen hebben we een manipulatiecheck uitgevoerd. Daaruit bleek dat de proefpersonen de ernst van de situatie (en dus de impositie) inderdaad als verschillend beoordeelden. De astmavariant scoorde gemiddeld een 3.6, de longkankervariant een 6.6 (op een zeven-puntsschaal). Medium speelde hierin geen rol. De manipulatie is dus geslaagd. Wat zijn de uitkomsten? In dit onderzoek vinden we alleen enkele (kleine) hoofdeffecten. De voornaamste scores hebben we in tabel 6 en 7 samengevat. Tabel 6: hoofdeffect van mediumkeuze. * = statistisch significant verschil email brief Begrijpelijkheid* 5.5 (0.9) 5.0 (1.2) Aantrekkelijkheid zender 3.4 (1.3) 2.9 (1.4) Sympathie zender* 4.8 (0.7) 4.2 (0.8) Deskundigheid zender 5.2 (1.1) 5.1 (0.9) Passendheid medium 2.9 (1.7) 2.5 (1.6) We zien dat email op alle afhankelijke variabelen hoger scoort dan de brief en dus ook hoger gewaardeerd wordt. Op slechts twee hiervan is het verschil significant. De email wordt in de eerste plaats begrijpelijker gevonden (F(1,80) = 5.7, p < .05). Daarnaast vindt men de zender van de email sympathieker (F (1,80) = 11.9, p <.01). De enige verschillen die we dus vinden, blijken in het voordeel van de email. Behalve effecten van het medium hebben we ook effecten van de impositie gevonden. De algemene tendens hier is dat de tekst met de zware impositie (longkanker) lager gewaardeerd wordt dan de tekst met de lichtere (astma). Tabel 7: hoofdeffect van impositie. * = statistisch significant verschil impositie licht zwaar Begrijpelijkheid 5.4 (1.2) 5.1 (0.9) Aantrekkelijkheid zender 3.4 (1.5) 2.9 (1.1) Sympathie zender* 4.7 (0.9) 4.3 (0.6) Deskundigheid zender 5.1 (1.1) 5.2 (0.9) Passendheid medium* 3.3 (1.9) 2.1 (1.6) {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} Op twee van de vijf constructen vinden we hier significante resultaten. Bij een lichte impositie vindt men om te beginnen de zender sympathieker (F(1,80) = 6.1, p < .05). Maar interessanter is vooral dat bij de zware impositie het gekozen medium minder passend wordt gevonden (F(1,80) = 14,9, p < 0.001). Dus toch een medium effect? Neen, want we hebben geen interactie-effecten van medium en zwaarte van de impositie kunnen vaststellen. Brief en email worden in gelijke mate minder passend gevonden worden voor zware imposities. Het is waarschijnlijk dat men in zulke gevallen een nog persoonlijker medium verkiest. We kunnen dat ook zien in tabel 6: email en brief geven bij ‘passendheid’ beide een behoorlijk lage waardering. Als je een (ernstige) ziekte hebt, hoor je dat het liefst van de dokter persoonlijk, in een gesprek. 6. Discussie De resultaten van empirisch onderzoek wijzen allemaal in dezelfde richting: email heeft de brief al vrijwel helemaal verdrongen. Bij het media-vergelijkende onderzoek bleek er maar één duidelijke niche voor de brief te bestaan: het zeer persoonlijke bericht. Uit de enquêtes naar gebruik en behoefte van email ten opzichte van andere media komt naar voren dat email zeer veel gebruikt en bovendien zeer gewaardeerd wordt, voor boodschappen van allerlei strekkingen en voor zowel goed als slecht nieuws. Met de communicatieve belasting valt het wel mee, al valt het wel op dat men email liever verzendt dan ontvangt. De enige concurrent van email is ongemedieerde communicatie: het persoonlijke gesprek. De resultaten van de experimenten wijzen ten slotte uit dat email niet minder effectief is dan de brief, zelfs niet in situaties waarin slecht nieuws moet worden gebracht. Dit laatste is goed nieuws voor al die organisaties die veel corresponderen en dus een groot financieel belang hebben bij het succes van email. Wij denken hierbij aan bijvoorbeeld de Belastingdienst en verzekerings-maatschappijen wier twijfels hieromtrent mede aan de basis hebben gestaan van onze experimenten. Het succes van email is naar onze mening tamelijk uniek in de mediageschiedenis. Nog nooit heeft een medium zich zo snel een plek verworven in het persoonlijke en zakelijke taalverkeer en nog nooit heeft een medium zo snel andere media min of meer naar het museum verwezen. We hebben het in deze bijdrage uitsluitend gehad over de brief. Maar eenzelfde ontwikkeling zullen we gaan zien bij de sms nu de telefoontechnologie het ontvangen en verzenden van email vanaf het mobieltje mogelijk, makkelijk en goedkoop maakt. Sms heeft dan geen enkel voordeel meer. Maar hoe zit dat met de brief? Zal de brief echt verdwijnen? Wij zien drie scenario's. Het eerste scenario is de totale vervanging van het ene medium door het andere, zoals de telegraaf sinds 1999 definitief uitgestorven is, want vervangen door snellere, makkelijkere en goedkopere media, zoals telex (afgeschaft in 2007) en fax. Het tweede scenario is dat er naast het nieuwe medium in een niche ruimte blijft bestaan voor het oude medium. Een voorbeeld is de fax, die in veel kantoren naast de email in gebruik blijft voor het verzenden van officieel ondertekende documenten en documenten die alleen op papier staan. Daarnaast wordt de fax ook strategisch gebruikt, bijvoorbeeld om onderhandelingen wat te vertragen. Het derde scenario ten slotte is de volledige functionele differentiatie, waarbij het oude en het nieuwe medium een aparte functie hebben. Een voorbeeld is {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} de verhouding tussen brief en telefoon in de eerste helft van de 20ste eeuw: de telefoon voor urgente zakelijke boodschappen en de brief voor al het andere boodschappenverkeer. Wij achten het tweede scenario het meest kansrijk: het gewone schriftelijke verkeer zal vrijwel geheel per email gaan (bijvoorbeeld omdat de mobiele telefoon een emailfunctie krijgt, waarmee zoals gezegd de sms net als de telex zal verdwijnen) terwijl voor enkele niches de papieren brief zal blijven bestaan. Daarbij zal het interessant zijn om de strijd tussen sms en email nauwgezet te volgen. De eerste niche die wij zien, is voor boodschappen zonder urgentie maar die door hun prestige wel van groot persoonlijk belang voor de ontvanger. Denk hierbij aan een uitnodiging van een hoogwaardigheidsbekleder (de Majesteit bijvoorbeeld), een rouwbrief of een bevestiging van een benoeming. Bij de introductie van een de oudere nieuwe media kwam het ook voor dat het gedurende enige tijd minder geschikt geacht werd voor boodschappen met een hoge, formele status. Zo heeft er lang een etiquetteregel bestaan dat voor een officieel diner gasten niet telefonisch uitgenodigd mochten worden. Zelfs in de 21ste eeuw kan het hoofdstuk ‘Uitnodigen’ van een etiquetteboek als volgt beginnen: ‘In ons huidige culturele klimaat is het heel normaal en geaccepteerd dat je mensen per telefoon voor een etentje uitnodigt. Officieel hoor je echter een schriftelijke uitnodiging te sturen’ (Izzo & Marsh 2002, p. 295; vergelijk ook Baron 2008). Een ander voorbeeld ontlenen we aan het telegram. In de loop van de twintigste eeuw schakelde men voor het urgente zakelijke verkeer van de telegrafie over op de telex. Hoewel dat nagenoeg volledig gebeurde, behield het telegram één niche ten opzichte van het telexbericht: het gelukstelegram, een bijzondere expressieve boodschap dus. De ouderwetsheid van het medium droeg bij aan de verhoging van de status van het bericht. Acceptatie van een nieuw medium lijkt dus sociaal gezien van beneden naar boven, en van informeel naar formeel te verlopen. De tweede mogelijke niche voor de brief is de boodschap met een commissieve teksthandeling die juridische consequenties heeft. Daarbij fungeert de handtekening als index van de schrijver, een ‘bewijs’ dat de uiting van hem afkomstig is. Interessant is de rolverdeling tussen papieren en elektronische communicatie die op het ogenblik bestaat bij het aanvragen van een lening. De klant wordt via televisiespotjes (elektronisch) naar een website (elektronisch) geleid, waar hij formulieren (elektronisch) kan downloaden (papier), die hij vervolgens moet invullen (papier), ondertekenen (papier) en opsturen (papier). Hoe de ontwikkeling van de brief zich precies zal voltrekken, zal onder meer afhangen van een aantal technologische ontwikkelingen. Zo is het hard nodig dat er een makkelijke manier komt om elektronisch een handtekening te zetten (anders dan bijvoorbeeld de DigiD die een zeer specifieke, niet strikt communicatieve gebruiksfunctie heeft). Bovendien is het van belang dat email meer privé wordt. Het snelle en gemakkelijke versturen van emails leidt er ook toe dat een bericht gemakkelijk op verkeerde plaatsen terechtkomt. Zolang dergelijk risico's reëel zijn en er geen gemakkelijke ‘beveiliging’ is in te voeren, zal men soms toch de brief verkiezen. Maar ook op een andere manier is email een gevaar voor de privacy. Op dit moment is het voor elke systeembeheerder een fluitje van een cent om email van anderen te lezen. Met brieven in een gesloten envelop is dat toch lastiger. Althans het beeld dat Alex van Warmerdam schetst in de Noorderlingen van de postbode die alle brieven van het dorp eerst open stoomt en leest voordat hij ze bezorgt, lijkt ons vrij uniek. {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} Literatuur Baron, Naomi S (2000). Alfabeth to email. London/New York: Routledge. Baron, Naomi S. (2008). Always on. Language in an Online and Mobile world. Oxford/New York: Oxford University Press. Bazerman, Charles (1999). Letters and the Social Grounding of Differentiated Genre. In: Barton, David & Hall, Nigel (eds.) Letters as a social practice. (15-29) Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins Publishing company. Crystal, David (2001). Language and the internet. Cambridge: Cambridge University Press. Gains, Jonathan (1998). Electronic mail - A new style of communication or just a new medium? English for Special Purposes 18, 81-101. Gimenez, Julio C. (2000). Business email communication:some emerging tendencies in register. English for Special Purposes 19, 237-251. Hardick, F. (2008). Mail, per post of virtueel? Een onderzoek naar het gebruik van email en brief en de tekstwaardering van slecht medisch nieuws. BA-eindwerkstuk Communicatie- en informatiewetenschappen. Universiteit Utrecht. Hill, K, & A.F. Monk (2000). Electronic mail versus printed text: the effects on recipients. Interacting with computers 13, 253-263; Hooff, Bart van den (1997). Incorporating electronic mail. Adoption, Use and Effects of Electronic Mail in Organizations. Dissertatie Universiteit van Amsterdam. Amsterdam: Otto Cramwinkel. Izzo, Kim & Marsh, Ceri (2002). Stijl is een keuze. Etiquette voor de moderne vrouw. Amsterdam: Arena. Jong, Jaap. de & Beelen, Hans (1987). Leren corresponderen: een overzicht van boeken met schrijfadviezen en een kritische bespreking van zes recente uitgaven. Levende Talen 422, 402-416. Koeleman, Huib (2003). Interne Communicatie als managementinstrument. Alphen aan de Rijn/Diegem: Kluwer. 4de druk. Krieger, T. (2007). ‘U komt helaas niet in aanmerking...’ Een onderzoek naar het afwijzen van sollicitanten per brief of email. Masterwerkstuk Communicatiestudies, Universiteit Utrecht. Maltz, Eliot (2000). Is all communication created equal? An investigation into the effects of communication modes on perceived communication quality. Journal of Product Innovation Management 17, 110-127. Matthijsen, Marita (2003). ‘Flitscontact’. In: NRC Handelsblad, 24 mei 2003. Ook gepubliceerd in: Standaard der Letteren Boekenmagazine, 30 mei 2003. Panteli, N. (2002). Richness, Power cues and email text. Information & Management 40, 75-86. Thijssen, Wil (2006). Email verkleint de stapel ‘slakkenpost’ elk jaar. De Volkskrant 31/08. TNT-post. De consument communiceert maar weinig per post. http://www.tntpost.nl/overtntpost/postwet/dynamiek/consument/ (Geraadpleegd op 8/8/08) Vassallo, Philip (1998). U-mail, I-mail - more effective business email. Words on the line 195-203. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Watts Sussman, Stephanie & Lee Sproull (1999). Straight talk: Delivering bad news through electronic communication. Information System Research 10, 2, 150-166. Wit, O. de (1993). Telegrafie en telefonie. In H.W. Lintsen et al. (red.), Geschiedenis van de Techniek in Nederland. De wording van een moderne samenleving 1800-1890, deel IV. (271-298): Zutphen: Walburgis Pers 1993). Wit, O. de (2002). Communicatie in Nederland in de twintigste eeuw: tendensen en patronen. In: J.W. Schot et al. (red.), Techniek in Nederland in de Twintigste Eeuw, deel V: Transport & Communicatie (178-275). In: Zutphen: Walburgis Pers. 1 Wij danken Marjan Luyks voor haar assistentie bij het verzamelen van het materiaal, onze studenten voor hun inzet bij het ontwerpen, uitvoeren en bespreken van het empirisch onderzoek en twee anonieme reviewers van dit tijdschrift voor hun commentaar op een eerdere versie. 2 De gegevens voor dit onderzoek zijn verzameld door Tanja Krieger (2007). 3 de gegevens voor dit onderzoek zijn verzameld door Fleur Hardick (2008) {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} Lotte van Poppel en Roosmaryn Pilgram Bibliografie argumentatietheorie 2007 Verantwoording In deze bibliografie wordt een overzicht gegeven van publicaties over argumentatie die in 2007 zijn verschenen (boeken, boekbesprekingen en tijdschriftartikelen). Opgenomen zijn theoretische beschouwingen, verslagen van empirisch onderzoek en praktisch gerichte publicaties. Bij de samenstelling is gebruikgemaakt van boekaankondigingen, periodiek verschijnende bibliografieën en tijdschriften waarin regelmatig artikelen over argumentatie worden gepubliceerd. Om een zo groot mogelijk aantal titels te kunnen opnemen, zijn de annotaties beknopt gehouden. Er is naar gestreefd de bibliografie zo compleet mogelijk te maken. Wie ervan verzekerd wil zijn dat er in toekomstige bibliografieën geen eigen publicaties over argumentatie ontbreken, wordt verzocht per titel een volledige titelbeschrijving plus een korte annotatie, indien mogelijk vergezeld van een origineel exemplaar of een overdruk, te sturen aan ISSA Documentatiecentrum, Leerstoelgroep Taalbeheersing, Argumentatietheorie en Retorica, Universiteit van Amsterdam, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam. Gebruikte afkortingen: AA Argumentation & Advocacy ARGU Argumentation CM Communication Monographs CT Communication Theory DP Discourse Processes IL Informal Logic PC Pragmatics & Cognition PhRh Philosophy & Rhetoric QJS Quarterly Journal of Speech TvT Tijdschrift voor Taalbeheersing Adler, Jonathan E. 2007 ‘Asymmetrical analogical arguments’. In ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 83-92. In dit artikel laat Adler zien dat er sprake kan zijn van een asymmetrie binnen vergelijkingsargumentatie. Vervolgens verdedigt hij de stelling dat deze asymmetrie een belangrijke rol speelt bij het begrijpen van vergelijkingsargumenten. Birdsell, David S. & Leo Groarke 2007 ‘Outlines of a theory of visual argument’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 103-113. In dit artikel beschrijven de auteurs de hoofdlijnen van een theorie voor visuele argumenten. {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} Blair, J. Anthony, Hans V. Hansen, Ralph H. Johnson & Christopher W. Tindale David M. Godden (Red.) 2007 Dissensus and the Search for Common Ground. Proceedings of the Seventh OSSA Conference. Windsor: University of Windsor (CD-rom). In deze proceedings op CD-rom zijn artikelen opgenomen die zijn gepresenteerd op de conferentie die in juni 2007 in Windsor werd georganiseerd door de Ontario Society for the Study of Argumentation (OSSA). Vanuit verschillende benaderingen (formele en informele logica, (pragma-)dialectiek, klassieke en moderne retorica) worden in deze proceedings onder andere thema's als argumentatievormen, de bewijslast, drogredenen, common ground, stijlfiguren en politieke en juridische argumentatie behandeld. Braet, Antoine 2007a De anatomie van overtuigingskracht: Verzamelde lessen over klassieke en moderne toespraken (en enkele andere wervende genres). Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden. In dit boek bundelde Braet tien van zijn eerder gepubliceerde artikelen en lezingen ter gelegenheid van de afsluiting van zijn loopbaan aan de Universiteit van Leiden. Op basis van de klassieke retorica bespreekt hij het taalvaardigheidsonderwijs Nederlands, analyseert hij moderne en klassieke toespraken en bespreekt hij betogen als reclameteksten en oorlogspropaganda. Braet, Antoine 2007b De redelijkheid van de klassieke retorica. Leiden: Leiden University Press Braet beschrijft in dit boek de bijdrage van klassieke retorici aan de geschiedenis van de argumentatietheorie. Aan de hand van een analyse van drie representatieve klassieke werken geeft hij aan welke klassiek-retorische begrippen de voorlopers vormen van noties uit de moderne normatieve argumentatietheorie. Braet, Antoine 2007c Retorische kritiek: Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag: Sdu Uitgevers. In dit boek biedt Braet een overzicht van de klassieke overtuigingsmiddelen. Hij legt daarmee een basis voor de analyse van de inhoud, opbouw, stijl en presentatie van zowel mondelinge als schriftelijke betogen. Braet, Antoine 2007d ‘The oldest extant rhetorical contribution to the study of fallacies (Cicero On invention, 1.78-96, and Rhetoric to Herennius, 2.31-46: Reducible to Hermagoras?)’. In PhRh, jrg. 40, nr. 4, pp. 416-433. Braet concludeert in dit artikel dat er substantiële overeenkomsten zijn tussen de De Inventione en de Rhetorica ad Herennium in de wijze waarop verschillende typen argumentatieve fouten worden onderscheiden. Deze overeenkomsten wijzen op een traditie, waarvan Hermagoras deel uitgemaakt zou hebben en waarvan hij wellicht aan de basis heeft gestaan. Browne, Stephen H. 2007 ‘Rhetorical criticism and the challenges of bilateral argument’. In PhRh, jrg. 40, nr. 1, pp. 108-118. Aan de hand van Johnstones ‘bilaterale argument’ stelt de auteur manieren voor waarop men aan de eisen van het uiten van retorische kritiek kan voldoen. {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} Carozza, Linda 2007 ‘Dissent in the midst of emotional territory’. In IL, jrg. 27, nr. 2, pp. 197-210. Carozza bespreekt geschillen die doordrenkt zijn van emotie. Ze breidt Gilberts emotional mode of argumentation uit om classificatie van verschillende typen emotionele argumenten mogelijk te maken. Corner, Adam & Ulrike Hahn 2007 ‘Evaluating the meta-slope: Is there a slippery slope argument against slippery slope’. In ARGU, jrg. 21, nr. 4, pp. 349-359. In dit artikel betogen Corner en Hahn dat Enochs visie op slippery slope argumenten onhoudbaar is. Enoch betoogt dat deze argumenten inherent onwenselijk zijn. Corner en Hahn bespreken de conceptuele en empirische tekortkomingen in Enochs redenering. Degano, Chiara 2007 ‘Dissociation and presupposition in discourse: A corpus study’. In ARGU, jrg. 21, nr. 4, pp. 361-378. In dit artikel combineert Degano verschillende theoretische en methodologische middelen voor de analyse van discussies. Ze kijkt daarbij in het bijzonder naar argumentatiestructuren. Dichy, Joseph 2007 ARGU, jrg. 21, nr. 2, pp. 197-203. Bespreking van Maroun Aouad (2007). Averroès (Ibn Rušd), Commentaire moyen à la Rhétorique d'Aristote. Edition critique du texte arabe et traduction française. Paris: Vrin. Eemeren, Frans H. van, J. Anthony Blair, Charles A. Willard & Bart Garssen (Red.) Proceedings of the sixth conference of the International Society for the Study of Argumentation. Amsterdam: Sic Sat. Deze proceedings, bestaande uit deel A-K en deel L-Z, omvat meer dan tweehonderd artikelen die gepresenteerd zijn op de zesde ISSA-conferentie (Amsterdam, juni 2006). De artikelen zijn geschreven vanuit verschillende academische tradities en achtergronden, en vertegenwoordigen een breed scala aan academische disciplines en benaderingen zoals taalbeheersing, (formele en informele) logica, (klassieke en moderne) retorica, filosofie, linguïstiek, discoursanalyse, pragmatiek, rechten, politicologie, psychologie, pedagogiek, theologie, en kunstmatige intelligentie. Eemeren, Frans H. van & Bart Garssen 2007 ‘Kwantitatief empirisch onderzoek van argumentatie: Ter inleiding’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 193-195. In dit artikel, een introductie voor het themanummer van het Tijdschrift voor Taalbeheersing over empirisch argumentatieonderzoek, beschrijven de auteurs de vijf typen kwantitatief onderzoek die op dit gebied kunnen worden onderscheiden: persuasieonderzoek, conceptonderzoek, identificatieonderzoek, effectonderzoek en corpusonderzoek. Eemeren, Frans H. van, Bart Garssen & Bert Meuffels 2007 ‘De conventionele deugdelijkheid van de pragma-dialectische discussieregels’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 251-274. {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteurs doen verslag van een onderzoeksproject waarin de conventionele deugdelijkheid van de pragma-dialectische discussieregels is onderzocht. Het blijkt dat de redelijkheidsnormen die gewone taalgebruikers toepassen bij de beoordeling van argumentatie grotendeels overeenkomen met de pragma-dialectische regels. Eemeren, Frans H. van & Peter Houtlosser 2007a ‘Countering fallacious moves’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 243-252. Van Eemeren and Houtlosser zien drogredenen als ‘ontsporingen (derailments) van strategisch manoeuvreren’ die tegen een norm van kritische redelijkheid ingaan. In dit artikel betogen Van Eemeren en Houtlosser dat de partij die een dergelijke ontsporing bemerkt zodanig moet manoeuvreren dat de ontsporing wordt herkend en een ‘hersporing’ (re-railment) plaatsvindt waardoor de discussie kan worden voortgezet. Er dient, met andere woorden, een metadiscussie of subdiscussie gehouden te worden. Eemeren, Frans H. van & Peter Houtlosser 2007b ‘Kinship: The relationship between Johnstone's ideas about philosophical argument and the pragma-dialectical theory of argumentation’. In PhRh, jrg. 40, nr. 1, pp. 51-70. De auteurs gaan na hoe Johnstones opvatting over het filosofisch argument zich verhoudt tot de pragma-dialectiek. In beide gevallen kunnen alleen argumenten ex concessis als deugdelijk worden beschouwd en beide hanteren een kritisch ideaal van geldigheid terwijl ze ook rekening houden met het persuasieve doel van argumenten. Eemeren, Frans H. van & Peter Houtlosser 2007c ‘The contextuality of fallacies’. In IL, jrg. 27, nr. 1 pp. 59-68. In dit artikel tonen Van Eemeren en Houtlosser aan dat Waltons (and Walton and Krabbes) term dialogue type een mengeling is van empirische en normatieve ideeën. Vervolgens bespreken ze Waltons contextuele analyse van drogredenen als onrechtmatige dialectische verschuivingen en pleiten ze voor een alternatief waarin zowel empirische als normatieve dimensies in acht worden genomen. Eemeren, Frans H. van & Peter Houtlosser 2007d ‘The study of argumentation as normative pragmatics’. In PC, jrg. 15, nr. 1, pp. 161-177. De auteurs pleiten voor een onderzoeksprogramma dat normatieve pragmatiek aanwendt om niet alleen de normatieve en beschrijvende aspecten van argumentatieonderzoek samen te kunnen brengen, maar ook retorische en dialectische perspectieven. Door gebruik van het concept strategisch manoeuvreren, dat verwijst naar het streven van discussianten om zowel dialectische als retorische doelen te verwezenlijken, kunnen de perspectieven gecombineerd worden. Eemeren, Frans H. van, Peter Houtlosser & A. Francisca Snoeck Henkemans 2007 Argumentative indicators in discourse:A pragma-dialectical study. Dordrecht: Springer. Dit boek is het resultaat van een onderzoeksproject gericht op het identificeren en analyseren van woorden en uitdrukkingen die van direct belang zijn voor het op adequate wijze reconstrueren van argumentatieve discussies en betogen. Het is de Engelstalige versie van Argumentatieve indicatoren in het Nederlands: Een pragma-dialectische studie (2005, Amsterdam: Rozenberg Publishers). {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Finocchiaro, Maurice 2007 ‘Arguments, meta-arguments, and metadialogues: A reconstruction of Krabbe, Govier, and Woods’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 253-268. In dit artikel definieert Finocchiaro een meta-argument als een argument over één of meerdere argumenten, en een grondniveauargument als een argument dat geen meta-argument is. Vervolgens maakt hij van Krabbes metadialogische beschrijving een monolectische metaargumentatieve terminologie door vijf typen meta-argumenten te beschrijven die overeenkomen met analyses van o.a. Copi, Govier, Woods en Hudak. Gaipa, Mark 2007 ‘A creative psalm of brotherhood’: The (de)constructive play in Martin Luther King's ‘Letter from Birmingham Jail’. In QJS, Vol. 93, No. 3, pp. 279-307. De auteur bespreekt het schrijfproces van Kings Letter from Birmingham Jail en Kings figuurlijk taalgebruik in deze brief. De auteur tracht te laten zien dat beide essentieel zijn voor zowel Kings politieke strategie van geweldloos verzet als zijn argument tegen segregatie. Gibbons, Michelle G. 2007 ‘Seeing the mind in the matter: Functional brain imaging as framed visual argument’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 175-188. De auteur bespreekt de wijze waarop beelden van de hersenen waarin breinactiviteit is gemarkeerd, worden gebruikt als argument. Aan de hand van argument frames kan worden verklaard hoe en waarom zulke beelden in wetenschappelijke bladen verschijnen als complexe weergave van breinactiviteit en in kranten als visueel bewijs van gedachten. Gilbert, Michael A. 2007a ‘Natural normativity: Argumentation theory as an engaged discipline’. In IL, jrg. 27, nr. 2, pp. 149-161. Volgens Gilbert refereert natuurlijke normativiteit aan de middelen waarmee sociale en culturele controles kunnen worden geplaatst in argumentatief gedrag. In dit artikel legt Gilbert natuurlijke normativiteit uit aan de hand van de pragma-dialectiek, de informele logica en de retorica. Ten slotte past hij de theorie toe op de Biro-Siegel challenge. Gilbert, Michael A. 2007b IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 303-304. Bespreking van Wayne C. Booth (2004). The rhetoric of rhetoric: The quest for effective communication. Malden, MA: Blackwell Publishing. Gordon, Thomas F., Henry Prakken & Douglas Walton 2007 ‘The Carneades model of argument and burden of proof’. In Artificial Intelligence, jrg. 171, nr. 10-11, pp. 875-896. Om de tekortkomingen in huidige kunstmatige argumentatiemodellen te ondervangen, hebben Gordon, Prakken en Walton het Carneades argumentatiemodel ontwikkeld waarmee argumenten kunnen worden geconstrueerd, geëvalueerd en gevisualiseerd. Dit model houdt rekening met de procedurele en dialogische aspecten van argumentatie, zoals verschuivende bewijslast en de rol van kritische vragen, en is vooral een aanwinst voor het modelleren van {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} juridische argumentatie omdat de burden of production en de burden of persuasion afzonderlijk behandeld kunnen worden. Glenister Roberts, Kathleen 2007 ‘Visual argument in intercultural contexts: Perspectives on folk / traditional art’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 152-163. De auteur betoogt dat volkskunst een unieke vorm van visuele argumentatie is, waarmee de groepsidentiteit kan worden ondersteund. In dit artikel wordt de rol van volkskunst in visuele argumentatie verklaard aan de hand van de ontwikkeling van de kralensieraden van de Blackfeetindianen tussen 1895 en 1935. Godden, David M. & Douglas Walton 2007a ‘A theory of presumption for everyday argumentation’. In PC, jrg. 15, nr. 2, pp. 313-346. Gebruikmakend van verschillende moderne modellen geven de auteurs een karakterisering van de aard, functie, structuur en kracht van presumptie. Godden, David M. & Douglas Walton 2007b ‘Advances in the theory of argumentation schemes and critical questions’. In IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 267-292. In dit artikel geven Godden en Walton een normatieve beschrijving van argumentatieschema's. Ze stellen dat de R.S.A cogency een verklaring biedt voor de kritische vragen die bij de verschillende typen argumentatieschema's horen en leggen uit wat de relatie is tussen deze kritische vragen en de bewijslast. Goddu, Geoff C. 2007a ‘Walton on argument structure’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 5-26. In dit artikel pleit Goddu dat Waltons bespreking van het linked- / convergent- onderscheid incompleet is. Het uitwerken van de details van Waltons ideeën leidt altijd tot één van de volgende problemen: een ondeugdelijk theoretisch onderscheid of een deugdelijk theoretisch onderscheid dat onnodig is. Goddu, Geoff C. 2007b IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 293-299. Bespreking van Mark Vorobej (2006). A theory of argument. Cambridge: Cambridge University Press. Goodwin, Jean 2007a ‘Argument has no function’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 69-90. Goodwin geeft in dit artikel een alternatief voor Waltons functional theory of argumentative pragmatics. Haar alternatief houdt rekening met de strategische manier waarop deelnemers normen opleggen om hun argumenten kracht bij te zetten. Goodwin, Jean 2007b ‘Theoretical pieties, Johnstone's impiety, and ordinary views of argumentation’. In PhRh, jrg. 40, nr. 1, pp. 36-50. {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} De auteur behandelt de problemen die docenten hebben bij het reageren op ideeën van studenten over argumenteren als vijandige en nutteloze bezigheid. Meestal beweren docenten dan dat argumenteren juist een alternatief voor geweld is en dat argumenten acceptabel kunnen zijn als ze niet persoonlijk zijn. Aangezien de filosoof Johnstone deze argumenten heeft weerlegd, stelt de auteur voor dat docenten benadrukken dat mensen door te argumenteren voor zichzelf kunnen opkomen, respect verdienen en anderen leren respecteren. Graaf, Anneke de, José Sanders, Hans Beentjes & Hans Hoeken 2007 ‘De rol van identificatie in narratieve overtuiging’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 237-250. In dit artikel wordt verslag gedaan van empirisch onderzoek naar de mate waarin identificatie met personages de opinie van lezers beïnvloedt. Lezers blijken meer empathie te voelen voor personages vanuit wiens perspectief het verhaal is geschreven en hun standpunten ook eerder te accepteren. Hahn, Ulrike & Mike Oaksford 2007 ‘The burden of proof and its role in argumentation’. In ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 39-61. Hahn en Oaksford stellen dat het doel in het recht is om praktische besluiten te nemen, terwijl het doel in een kritische discussie vaak simpelweg het vergroten of verminderen van geloof in een bepaalde propositie is. In dit artikel doen Hahn en Oaksford onderzoek naar de gevolgen die dit onderscheid heeft voor de rol van de bewijslast in argumentatie. Hample, Dale 2007 ‘The arguers’. In IL, jrg. 27, nr. 2, pp. 163-178. Hample pleit in dit artikel voor Brockriedes opmerking dat ‘argumenten niet in uitspraken zitten, maar in mensen’. Daadwerkelijke argumentatie komt exclusief tot stand door mensen (als producenten of ontvangers), nooit door bijvoorbeeld woorden op papier. Hansen, Hans V. 2007 IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 299-302. Bespreking van Harry J. Gensler (2006). Historical dictionary of logic. Lanham, Toronto and Oxford:The Scarecrow Press. Hansen, Hans V. & Robert C. Pinto (Red.) 2007 Reason reclaimed: Essays in honour of J. Anthony Blair and Ralph H. Johnson. Newport News, VA: Vale Press. In dit boek zijn negentien artikelen van prominente onderzoekers bijeengebracht ter ere van Anthony Blair en Ralph Johnson. De artikelen behandelen onderwerpen als de dialectica, de bewijslast, drogredenen en de aard en reikwijdte van argumenten. Hatfield, Katherine L., Ashley Hinck, & Marty J. Birkholt 2007 ‘Seeing the visual in argumentation: A rhetorical analysis of UNICEF Belgium's smurf public service announcement’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 144-151. In dit artikel gebruiken de auteurs Blairs visuele argumentatietheorie om de Smurf-boodschap van algemeen nut van UNICEF uit 2005 te analyseren. Uit de analyse volgen enkele implicaties voor onderzoekers van argumentatie en retorica. {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} Hauser, Gerard A. 2007 ‘Vernacular discourse and the epistemic dimension of public opinion’. In CT, jrg. 17, nr. 4, pp. 333-339. In dit artikel pleit de auteur voor een deliberatief model met betrekking tot de publieke opinie dat rekening houdt met uitwisselingen tussen gewone burgers. Hij betoogt dat de normen die gewone burgers hanteren voor het beoordelen van redeneringen en bewijzen, en hun manier van argumenteren de presupposities en rationaliteit van autoriteiten betwisten. Ten slotte betoogt de auteur dat internetcommunicatie nieuwe mogelijkheden voor informatieverstrekking en publieke participatie biedt. Hietanen, Mika 2007 ‘The argumentation in Galatians’. In Acta Theologica, nr. 9, pp. 99-120. Veel theologen hebben retorische en argumentatieve elementen in de Brief van Paulus aan de Galaten geanalyseerd, maar nog niet met behulp van moderne argumentatietheorie. Daarom pleit Hietanen in dit artikel voor een pragma-dialectische benadering van de Galaten om meer inzicht te krijgen in Paulus’ argumentatie. Hornikx, Jos 2007 ‘Hoe goed zijn taalgebruikers in het selecteren van overtuigende evidentie?’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 224-236. De auteur presenteert onderzoek waarin de verwachting van gewone taalgebruikers over welke evidentietypen overtuigend zouden moeten zijn, werd vergeleken met de daadwerkelijke overtuigingskracht. De rangschikking van de evidentietypen bleek in grote mate overeen te komen. Hornikx, Jos & Hans Hoeken 2007 ‘Cultural differences in the persuasiveness of evidence types and evidence quality’. In CM, jrg. 74, nr. 4, pp. 443-463. De auteurs doen verslag van empirisch onderzoek naar culturele verschillen in de relatieve overtuigingskracht van evidentietypen. Uit twee experimenten onder Nederlandse en Franse respondenten blijkt dat er inderdaad een verschil is. Ook blijken de Nederlandse respondenten normatief sterke statistische en expertevidentie overtuigender te vinden dan zwakke vormen van die typen. Hoven, Paul van den 2007 ‘Causale relaties: Een onomasiologische benadering’. In TvT, jrg. 29, nr. 2, pp. 97-134. Op basis van twee tekstanalyses gaat de auteur na in hoeverre betogende teksten indicatoren bevatten die aangeven of er sprake is van een epistemisch of inhoudelijk causaal verband tussen (sub)standpunt en argument. Het blijkt dat de relaties vaak ongemarkeerd zijn en dat indicatoren vaker onderin de argumentatiestructuur voorkomen. Huspek, Michael 2007 ‘Normative potentials of rhetorical action within deliberative democracies’. In CT, jrg. 17, nr. 4, pp. 356-366. {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} In dit artikel betoogt Huspek dat het bestuderen van de retorische praktijken van minderheidsgroepen uitnodigt tot een kritische revaluatie van Habermas’ discoursgebaseerde theorie van de publieke sfeer. Dit suggereert dat enige aanpassing van Habermas’ normatieve aanbevelingen voor deliberatieve democratieën op zijn plaats is. Innocenti Manolescu, Beth 2007 ‘Shaming in and into argumentation’. In ARGU, jrg. 21, nr. 4, pp. 379-395. Innocenti Manolescu introduceert in dit artikel een normatief pragmatisch model voor praktische redeneringen bij een shame appeal en betoogt dat de verklarende kracht van dit model de meer traditionele benadering voorbijstreeft. Jacquette, Dale 2007a ‘Deductivism and the informal fallacies’. In ARGU, jrg. 21, nr. 4, pp. 335-347. In dit artikel pleit Jacquette voor een algemene thesis over de aard van drogredenen. Hij overweegt een aantal oplossingen voor Burleighs paradox over de deductieve validiteit van een hypothetische oplossing en legt vervolgens de dubbelzinnigheiddrogreden bloot die eraan ten grondslag ligt. Jacquette, Dale 2007b ‘Two sides of any issue’. In ARGU, jrg. 21, nr. 2, pp. 115-127. De auteur onderzoekt in dit artikel de epistemologische voor- en nadelen van een situatie waarin slechts één discussiant de rol van zowel de voor- als tegenstander op zich neemt, ten opzichte van een situatie waarin onafhankelijke discussianten ieder een kant van de zaak bekijken. Hij concludeert dat er geen verschil tussen de situaties is zolang de discussianten maar de oprechte intentie hebben de waarheid te vinden. Jansen, Henrike 2007a ‘Refuting a standpoint by appealing to its outcomes: Reductio ad absurdum vs. argument from consequences’. In IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 249-266. Jansen concludeert in dit artikel dat reductio ad absurdum (RAA)-argumentatie niet kan worden getypeerd door een specifieke inhoud, maar moet worden gezien als een argumentatievorm. Daarnaast geeft ze tips voor het onderscheiden van RAA-argumentatie en argumentatie op basis van gevolgen. Jansen, Henrike 2007b ‘Zwijgen als conversationele implicatuur: Over het nut van een Griceaans perspectief op wetsinterpretatie’. In TvT, jrg. 29, nr. 2, pp. 171-183. De auteur betoogt dat een Griceaanse benadering wel verheldert hoe de interpretatie van rechtsregels verloopt, maar dat juridische inzichten noodzakelijk blijven voor de analyse en evaluatie van juridische argumentatie. Jenks, Rod 2007 ‘The sounds of silence: Rhetoric and dialectic in the refutation of Callicles in Plato's Gorgias’. In PhRh, jrg. 40, nr. 2, pp. 201-215. Jenks concludeert dat Callicles niet als stroman gezien moet worden in Plato's Gorgias en dat de argumentatie van Socrates tegen de positie van Callicles zowel compleet als coherent is. {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} Johnstone, Henry W. 2007 ‘The philosophical basis of rhetoric’. In PhRh, jrg. 40, nr. 1, pp. 15-26. De auteur bespreekt de filosofische basis van retorica en stelt dat retoriek de mens van het dier onderscheidt. Jørgensen, Charlotte 2007 ‘The relevance of intention in argument evaluation’. In ARGU, jrg. 21, nr. 2, pp. 165-174. In dit artikel pleit Jørgensen ervoor dat het overwegen van de intenties van een redenaar van belang is voor zowel het produceren als het evalueren van retorisch discours. Ze presenteert een standard of fairness die het critici mogelijk maakt om de intenties van een redenaar mee te nemen in de evaluatie van zijn argumentatie. Kienpointner, Manfred 2007 ‘Revolutionary rhetoric: Georg Büchner's Der Hessische Landbote (1834) - A case study’. In ARGU, jrg. 21, nr. 2, pp. 129-149. De auteur analyseert en evalueert de argumentatieve en stilistische structuur van Der Hessische Landbote van Georg Büchner (1813-1837). Hij pleit ervoor dat propagandistische teksten als deze geëvalueerd worden vanuit retorisch perspectieven en op basis van normen voor redelijke discussies. Kjeldsen, Jens E. 2007 ‘Visual argumentation in Scandinavian political advertising: A cognitive, contextual, and reception oriented approach’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 124-132. In dit artikel wordt nagegaan hoe visuele argumenten in een Deense politieke advertentie geïdentificeerd moeten worden en hoe het publiek ze reconstrueert. Kloosterhuis, Harm 2007 ‘Strategisch manoeuvreren met taalkundige argumenten in rechterlijke uitspraken’. In TvT, jrg. 29, nr. 2, pp. 159-170. In dit artikel laat de auteur zien hoe rechters door strategisch te manoeuvreren een interpretatief besluit zo proberen te presenteren en onderbouwen dat het zowel redelijk als aanvaardbaar overkomt. De auteur richt zich op uitspraken met taalkundige argumenten waarin het strategisch manoeuvreren ontspoort en drogredelijk wordt. Kock, Christian 2007a ‘Dialectical obligations in political debate’. In IL, jrg. 27, nr. 3, pp. 223-247. De auteur tracht in dit artikel aannemelijk te maken dat politieke debatten een opzichzelfstaand domein vormen binnen argumentatie. De auteur concludeert dat een redenaar binnen dit domein goede tegenargumenten dient te bespreken en moet aantonen waarom de argumenten voor zijn standpunt toch sterker zijn. Kock, Christian 2007b ‘Is practical reasoning presumptive?’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 91-108. Kock concludeert in dit artikel dat argumentwaardering noodzakelijkerwijze subjectief is. Volgens hem is dit het geval omdat het in praktische redenering om een voorstel draait, niet om een propositie. {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} Kock, Christian 2007c ‘Norms of legitimate dissensus’. In IL, jrg. 27, nr. 2, pp. 179-196. In dit artikel bespreekt de auteur legitieme dissensus: aanhoudende onenigheid tussen redelijke discussianten die redelijk discussiëren. Op basis van de ethische en politieke filosofie stelt hij een aantal normen voor die gelden voor de evaluatie van legitieme dissensus. Korevaart, Korrie, Henrike Jansen & Jaap de Jong 2007 Het woud van de retorica: Bundel voor Antoine Braet bij zijn afscheid van de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Leiden. Leiden: Stichting Neerlandistiek Leiden. Deze bundel voor Antoine Braet verscheen ter gelegenheid van zijn afscheid van de opleiding Nederlandse taal en cultuur van de Universiteit Leiden. Voor deze bundel schreven zijn collega's en studenten artikelen over de rol van de retorica in hun eigen onderzoek. Krabbe, Erik C.W. 2007a ‘On how to get beyond the opening stage’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 233-242. De auteur betoogt in dit artikel dat er in de pragma-dialectische openingsfase onenigheid kan ontstaan tussen de discussiepartijen. Hij stelt dat een succesvolle openingsfase echter ook het geschil kan oplossen zonder dat er een argumentatiefase aan te pas hoeft te komen. De auteur geeft daarom een aantal maatregelen die de openingsfase verlichten zonder de argumentatiefase overbodig te maken. Krabbe, Erik C.W. 2007b ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 101-113. Bespreking van James B. Freeman (2005). Acceptable premises: An epistemic approach to an informal logic problem. Cambridge: Cambridge University Press. Krabbe, Erik C.W. & Jan Albert van Laar 2007 ‘About old and new dialectic: Dialogues, fallacies, and strategies’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 27-58. Krabbe en Van Laar bespreken in dit artikel de overeenkomsten en verschillen tussen de oude en nieuwe dialectiek. Aan de hand een vergelijking van dialoogtypen, drogredenen en strategieën laten ze zien dat de oude dialectiek in verscheidene opzichten de nieuwe dialectiek voorspelt. Kraus, Manfred 2007 ‘From figure to argument: Contrarium in Roman rhetoric’. In ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 3-19. In dit artikel bestudeert Kraus de logische vorm van het contrarium, een type argument uit de Romeinse retorica. De auteur betoogt dat het persuasieve effect van dit type argument afhankelijk is van de validiteit van de schijnbare onverenigbaarheid van de majorpremissen, wat juist het zwakke punt van het argument lijkt. Laar, Jan Albert van 2007 ‘Pragmatic inconsistency and credibility’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 317-334. Van Laar onderzoekt in dit artikel of de beschuldiging van pragmatische inconsistentie dialectisch verantwoord kan zijn in argumentatieve discussies. Hij concludeert dat dit inderdaad het geval is onder speciale omstandigheden en het gezien kan worden als een strategische {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} manoeuvre waarmee een discussiepartij probeert zijn dialectische en retorische doelen in overeenstemming te brengen. Lagerwerf, Luuk 2007 ‘Irony and sarcasm in advertisements: Effects of relevant inappropriateness’. In Journal of Pragmatics, jrg. 39, nr. 10, pp. 1702-1721. Lagerwerf doet verslag van twee studies naar de effecten van ironie in reclame en sarcasme in publieke informatie. Ironische reclame blijkt meer te worden gewaardeerd wanneer de ongepastheid in de boodschap correct wordt geïnterpreteerd als ironie. Ironie en sarcasme lijken de informatieoverdracht echter in de weg te staan: het belang van de maatschappelijke thema's in de sarcastische boodschappen werd negatief gewaardeerd. Mackenzie, Jim 2007 ‘Equivocation as a point of order’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 223-231. In dit artikel bespreekt de auteur wat een taalgebruiker moet doen wanneer hij geconfronteerd wordt met dubbelzinnig taalgebruik dat leidt tot een directe inconsistentie. De auteur betoogt dat zo'n taalgebruiker een point of order moet maken waarin hij op de inconsistentie wijst. May, Matthew S. 2007 QJS, Vol. 93. No. 4, pp. 470-473. Bespreking van Bryan Garsten (2006). Saving persuasion:A defense of rhetoric & judgment. Cambridge, MA: Harvard University Press. Mazzi, Davide 2007 ‘The construction of argumentation in judicial texts: Combining a genre and a corpus perspective’. In ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 21-38 Dit artikel heeft als doel het belang van een linguïstische component in de analyse van juridische discussies te benadrukken. Mazzi concludeert dat het verschil tussen continentaal Europese en Engelse / Ierse uitspraken hoofdzakelijk de generieke zet ‘het beargumenteren van de zaak’ betreft, en betoogt dat het werkwoord to hold in alle typen rechtsuitspraken als meta-argumentatieve operator functioneert. Meuffels, Bert 2007 ‘Strategisch manoeuvreren in empirisch perspectief’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 207-223. De auteur doet verslag van een aantal empirisch onderzoeken waaruit volgens hem is gebleken dat de notie van redelijkheid onder gewone taalgebruikers in grote mate overeenkomt met de redelijkheidsnormen uit de pragma-dialectiek en dat zij discussiezetten alleen overtuigend vinden als deze ook redelijk zijn. Nabi, Robin L., Emily Moyer-Guseé & Sahara Byrne 2007 ‘All joking aside: A serious investigation into the persuasive effect of funny social issue messages’. In CM, jrg. 74, nr. 1, pp. 29-54. In dit artikel bespreken de auteurs empirisch onderzoek naar het effect van humor op de overtuigingskracht van boodschappen. Humoristische boodschappen blijken zorgvuldig (maar niet kritisch) te worden verwerkt en als irrelevant beschouwd voor meningvorming. McNaughton, Melanie Joy 2007 {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Hard cases: Prison tattooing as visual argument’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 133-143. In dit artikel wordt betoogd dat tatoeages in gevangenissen als visuele argumenten kunnen dienen. Via tatoeages kunnen gevangenen argumenten en ideeën uitdrukken die ze, bij gebrek aan face-to-face dialogen, anders niet zouden kunnen uiten. Oenbring, Raymond 2007 PhRh, jrg. 40, nr. 4, pp. 441-444 Bespreking van Thomas Habinek (2005). Ancient rhetoric and oratory. Malden, MA: Black-well. Olmos, Paula 2007 ‘Making it public: Testimony and socially sanctioned common grounds’. In IL, jrg. 27, nr. 2, pp. 211-227. Olmos analyseert testimony als een bron die beschikbaar is voor een redenaar in de specifieke gemeenschap waarin hij handelt. Ze betoogt dat discours, om als bruikbare testimony te dienen, altijd overeen moet komen met de specifieke sociale regels. O'Keefe, Daniel J. 2007a ‘Persuasieve effecten van strategische manoeuvres: Bevindingen naar aanleiding van metaanalyses van empirisch onderzoek naar persuasieve effecten’. In TvT, jrg. 29, nr. 3, pp. 196-206. Op basis van meta-analytisch onderzoek concludeert de auteur dat er bijna geen verschil in overtuigingskracht wordt gemeten tussen manoeuvres waarbij een zelfde argument of een serie argumenten op verschillende wijze wordt voorgelegd, noch tussen manoeuvres waarbij inhoudelijk verschillende argumenten worden gebruikt. O'Keefe, Daniel J. 2007b ‘Potential conflicts between normatively-responsible advocacy and successful social influence: Evidence from persuasion effects research’. In ARGU, jrg. 21, nr. 2, pp. 151-163. O'Keefe bespreekt verscheidene empirische resultaten die vragen oproepen over normatief wenselijk argumentatief gedrag. Volgens de auteur laten deze resultaten zien dat de analyse van zulk gedrag problematisch is. Oswald, Steve 2007 ‘Towards an interface between pragma-dialectics and relevance theory’. In PC, jrg. 15, nr. 1, pp. 179-201. In dit artikel wordt onderzocht of inzichten uit de relevantietheorie in de pragma-dialectiek geïntegreerd kunnen worden. Er wordt nagegaan in hoeverre de pragma-dialectiek ideeën over de cognitieve mechanismen van betekenis- en meningvorming kan opnemen. Pfau, Michael W. 2007 ‘Who's afraid of fear appeals? Contingency, courage and deliberation in rhetorical theory and practice’. In PhRh, jrg. 40, nr. 2, pp. 216-237. Op basis van inzichten uit de klassieke retorica geeft Pfau in dit essay een normatieve analyse van fear appeals. Hij stelt een theorie voor van ‘civic fear’ appeals die een positieve bijdrage kunnen leveren aan discussies. {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} Pineda, Richard D. & Stacey K. Sowards 2007 ‘Flag waving as visual argument: 2006 immigration demonstrations and cultural citizenship’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 164-174. Naar aanleiding van de demonstraties in de VS in 2006 over de aanpak van immigratie, onderzoeken de auteurs hoe het zwaaien met nationale vlaggen kan functioneren als visueel argument. Zij concluderen dat het tonen van vlaggen een manier is om de culturele en nationale identiteit uit te dragen en een manier om standpunten van anderen te weerleggen. Pingree, Raymond J. 2007 ‘How messages affect their senders: A more general model of message effects and implications for deliberation’. In CT, jrg. 17, nr. 4, pp. 439-461. Pingree introduceert een algemeen model voor het vaststellen van de effecten van boodschappen op zenders en ontvangers. Volgens Pingree biedt dit model een aantal testbare verklaringen voor de causale mechanismen die een rol spelen in beraadslaging, geeft het een betere basis voor het onderscheid tussen beraadslaging en argumentatieve discussies, en biedt het praktische tips om open beraadslaging te stimuleren. Pinto, Robert C. 2007 ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 93-100. Bespreking van Maurice A. Finocchiaro (2005). Arguments about arguments: Systematic, critical and historical essays in logical theory. New York: Cambridge University Press. Reed, Chris A., Douglas Walton & Fabrizio Macagno 2007 ‘Argument diagramming in logic, law and artificial intelligence’. In Knowledge Engineering Review, jrg. 22, nr. 1, pp. 87-109. De auteurs geven een overzicht van de ontwikkeling van argument diagramming in verschillende disciplines. Zij beginnen met de analyse van een argument diagram van een voorbeeld van alledaagse argumentatie. Vervolgens doen zij uit de doeken hoe argument diagrams zijn toegepast voor analyses in juridische argumentatie, filosofie en kunstmatige intelligentie. Smith, Valerie J. 2007 ‘Aristotle's classical enthymeme and the visual argumentation of the twenty-first century’. In AA, jrg. 43, nr. 3 / 4, pp. 114-123. Smith pleit in haar artikel voor een brede opvatting van Aristoteles’ enthymeem, zodat visuele communicatie als argumentatie kan worden opgevat en onderzoek naar visuele persuasie aan geloofwaardigheid wint. Stewart, Craig O., Leslie D. Setlock & Susan R. Fussell 2007 ‘Conversational argumentation in decision making: Chinese and U.S. participants in face-to-face and instant-messaging interactions’. In DP, jrg. 44, nr. 2, pp. 113-139. De auteurs doen verslag van een onderzoek naar de invloed van cultuur en communicatiemedium op de complexiteit van de argumentatie en de soorten uitspraken die worden gedaan. In het experiment werd de face-to-face communicatie en communicatie via een chatprogramma van Chinese en Amerikaanse proefpersonen getest. {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} Vos, Johan S. 2007 ‘Paul and sophistic rhetoric: A perspective on his argumentation in the Letter to the Galatians’. In Acta Theologica, nr. 9, pp. 29-52. In dit artikel geeft Vos een sofistisch retorische analyse van Paulus’ argumentatie in de Brief van Paulus aan de Galaten. Hij vergelijkt deze benadering met enkele andere, zoals ‘Platonische’ modellen en een model dat een ‘(neo)sofistische’ kijk met een rhetoric of power combineert, en bespreekt wat deze betekenen voor Paulus’ theologie. Walton, Douglas 2007a ‘A bibliography of Douglas Walton's published works, 1971-2007’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 135-147. Deze bibliografie, opgesteld door David Godden, is gebaseerd op de publicatielijst in het curriculum vitae van Douglas Walton. Het is gepubliceerd met de toestemming van prof. Walton. Walton, Douglas 2007b Dialog theory for critical argumentation. Amsterdam / Philadelphia: John Benjamins Publishing Company. In dit boek betoogt Walton dat kritische argumentatie binnen elektronische communicatie op het internet het best weergegeven kan worden met een dialoogmodel voor reasoned argument. In dergelijke dialoogargumentatie argumenteren de twee partijen door omstebeurt vragen te stellen, antwoorden te geven en claims te onderbouwen. Ze proberen hun geschil te beslechten door een geordende conversatie die deels competitief (adversarial) en deels coöperatief (collaborative) is. Walton, Douglas 2007c Media argumentation: Dialectic, persuasion, and rhetoric. Cambridge: Cambridge University Press. Walton laat in dit boek zien hoe recent ontwikkelde concepten binnen de argumentatietheorie kunnen worden ingezet voor het identificeren, analyseren en evalueren van mediaargumentatie. Elk hoofdstuk biedt oplossingen voor problemen die centraal staan bij het begrijpen, analyseren en bekritiseren van media-argumentatie. Walton, Douglas 2007d ‘Metadialogues for resolving burden of proof disputes’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 291-316. De auteur draagt in dit artikel een oplossing aan voor het probleem van het analyseren van de bewijslast in argumentatie. Op basis van Krabbes onderzoek naar metadialogen bespreekt de auteur drie klassieke gevallen van bewijslastgeschillen. Walton, Douglas & Fabrizio Macagno 2007 ‘The fallaciousness of threats: Character and ad baculum’. In ARGU, jrg. 21, nr. 1, pp. 63-81. In dit artikel bespreken de auteurs de dialooggebaseerde analyse van het argumentum ad baculum. Ze tonen aan dat dialooggebaseerde modellen van redelijke argumentatie voldoende kunnen verklaren wat er problematisch is aan het kwaadaardige gebruik van dreigementen in sommige ad baculum-argumenten. {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} Winkels, Radboud (Red.) 2007 Proceedings the eleventh International Conference on Artificial Intelligence and Law (ICAIL’07). New York: ACM Press. Deze proceedings bevat enkele tientallen papers van de ICAIL die 4 tot 8 Juni 2007 werd gehouden aan de Stanford Law School in de Verenigde Staten. Thema's als evidential reasoning, het modelleren van (juridische) argumentatie, argumentatiestructuur, game theory en informatievergaring passeren de revue. Woods, John 2007a ‘Agendas, relevance and dialogic ascent’. In ARGU, jrg. 21, nr. 3, pp. 209-221. Woods betoogt dat een dialoog gezien kan worden als metadialoog in zoverre het een relatie van irrelevantie heeft met zijn grondniveautegenhanger. De irrelevantie waarover Woods spreekt, bestaat uit een drietal subconcepten: strategische relevantie, agendarelevantie en on-overbodigheidrelevantie (irredundancy-relevance). Woods, John 2007b ‘Lightening up on the ad hominem’. In IL, jrg. 27, nr. 1, pp. 109-134. In dit artikel betoogt de auteur dat de conclusie van een ad hominem (het in twijfel trekken van de capaciteiten van de tegenpartij) dit argument niet tot een drogreden in de traditionele zin maakt. Hij geeft aan dat het opmerkelijk is dat de ad hominem kan functioneren als een weerlegging waarin wordt gezocht naar support van de opponent, en bestudeert verschillende evaluaties van zulke gevallen. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Abstracts Volume 30 no.3 2008 Jaap de Jong and Bas Andeweg Leiden University, The Netherlands Delft University of Technology, The Netherlands Professionalising the speech production. Changes in 15 years of departmental speeches ABSTRACT: Every minister and deputy minister gives many speeches every year. Fifteen years ago most of the speeches were written by the departmental civil servants, but since ten years all departments have their own office with specialized speechwriters. What are the most important textual differences between the speeches written in the earlier days and those written in the earlier days and those written in the new century? An analysis of 66 speeches (half of them from 1988/9, the other half from 2003/4) renders the following results. The 2003/4 speeches are shorter en stylistically richer (more humor, metaphors, anecdotes, examples and more oriented to the communicative situation (more we-style and you-style). Also, speech introductions have become longer and the speech closings fulfill more rhetorical functions. These differences indicate more rhetorical care and a growing craftsmanship. KEYWORDS: speeches, departmental communication, retoric Paul van den Hoven and H. José Plug Utrecht University, The Netherlands University of Amsterdam, The Netherlands The advancement of the justification of criminal sentences. Research into the effectiveness of the PROMIS model ABSTRACT: In response to both laymen and professionals criticizing the obscurity of criminal sentences, the Dutch judiciary, in 2004, started a large-scale project called Promis. The aim of the project was to improve the justification of judicial decisions and thus advance communication between the criminal judge, the people concerned and, finally, the general public. To achieve this goal, the initiators of Promis developed a model. The positive evaluations of the project did, however, provide no clear indications whether the justifications of criminal sentences that were presented after the introduction of the model, provided more insight in the argumentation for the type of punishment and the length of the punishment that were imposed than the ones preceding Promis. This uncertainty induced us to try and ascertain, by means of a comparison of corpora, whether the argumentation in criminal sentences has indeed been improved. The results of the research are presented in this contribution. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} KEYWORDS: argumentation, criminal sentences, justification, judicial decision, Promis Hans van der Meij, Joyce Karreman and Michaël Steehouder University of Twente, The Netherlands Thirty years of computer manuals for novices ABSTRACT: The earliest computer manuals for novices (tutorials) were written in the 1980’s in a continuous prose style. However, influenced by the studies of Carroll at al. into the behaviour of novice computer users, procedural instructions were used to make the manual more suitable for ‘hand-on’ use. This approach was widely accepted during the 1990’s, when more research yielded a more sophisticated practice, including a balanced use of declarative information and error information; other studies shed light on the effects of exercises and invitations to explore the program. Around the turn of the century, attention for the user experience of manuals increased, with a focus on the presence of personalities as tutors and agents, for instance in the form of fictitious co-users of the program. The history of the tutorial is characterised as a goof example of the way practice, theory and research go together in the development of a genre. KEYWORDS: computer manuals, minimalism Forms in the Netherlands Leo Lentz and Carel Jansen Utrecht University, The Netherlands Radboud University Nijmegen, The Netherlands Researchers in the field of Language and Communication have been studying the intelligibility of forms for several decades now. People who must fill in government-issued forms prove to be experiencing problems over and over again: they do not properly understand questions and explanations or, mistakenly, skip them. A model for tasks in form completion, developed in 1989, helped to analyse those problems, and three optimization starting-points helped to revise the forms. In a case study, the 1983 Rent Rebate Form was compared with the 2008 Rent Rebate Form. It was concluded that the new form looked more attractive but that the intelligibility of key notions continued to be problematic. This appeared to be the consequence of the general attempt to use everyday language, which in a number of cases proved to require legal specifications that posed new problems in completion tasks. Recent government policies have aimed to develop improved forms. The influence of research in Lang age and Communication on the new government policy is evident. KEYWORDS: cognitive load theory, government-issued forms Frank Jansen and Daniël Janssen Utrecht University, The Netherlands New message. On the rise of e-mail and the fall of the letter ABSTRACT: In little more than a decade e-mail has established itself as an important and omnipresent medium for written personal messages. In this study we explore the question whether e-mail has become equivalent to its paper predecessor: the letter. After a short historical sketch of email and letters we report the results empirical research. First, we did a survey to assess the {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} aptness of e-mail messages for several communicative acts in comparison to letters on paper. The results indicate that e-mails are considered equivalent or superior to letters. Second, we conducted a survey in which the satisfaction with e-mail and other media in a business context was evaluated. The results indicate once again that e-mail gets the highest evaluation of all new media. It has to give way only to an unmediated type of communication, the face-to-face conversation. The third type of empirical data stem from two evaluation experiments with ‘medium’ as the independent variable. Medium did not turn out to be a significant factor. We conclude that e-mail has repla