Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2 Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2 uit 1895-1896. Door het gehele werk heen zijn koppen tussen vierkante haken toegevoegd. _twe002189601_01 DBNL-TEI 1 2015 dbnl eigen exemplaar DBNL Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1895-1896 Wijze van coderen: standaard Nederlands Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2 Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2 2015-03-31 CB colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2. Scheltema en Holkema's Boekhandel, Amsterdam 1895-1896 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/_twe002189601_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Tweemaandelijksch Tijdschrift voor letteren, kunst, wetenschap en politiek - 2e jaargang deel 1] [September 1895 aflevering 1] Johan van Oldenbarnevelt Treurspel door Albert Verwey. Personen. Johan van Oldenbarnevelt, Advokaat van Holland en West-Vriesland. Maurits, Prins van Oranje, Stadhouder en Kapitein-Generaal van de Unie. Willem Lodewijk, Graaf van Nassau, zijn neef. François Aerssens, gewezen Gezant van de Republiek in Frankrijk. Louise de Coligny, weduwe van Willem den Zwijger. Grotius, Pensionaris van Rotterdam. Ledenberg, Secretaris van Utrecht. Moersbergen, Lid van de Staten van Utrecht. Ds. Bogerman, later Voorzitter van de Dordtsche Synode. Barnevelt's vrouw, dochters, zoons en schoonzoons. Jan Franken, knecht van Barnevelt. Zoontje van Ledenberg. Heer van Berkhout, buurman van Barnevelt. Rechters, Overheden, Staten-leden, Burgers, Officieren, Dominees, Hovelingen, Soldaten, Vrouwen, Volk, etc. {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste bedrijf. Eerste tooneel. Maurits, met Willem Lodewijk, Bogerman, Aerssens, afgevaardigden tot de Staten-Generaal uit alle gewesten, behalve Holland en Utrecht, en een glanzend gevolg, uit de Klooster-Kerk komende, op den Vijverberg, in den Haag. Maurits. De daden van mijn vader doen vermaan Als 'k omzie, die van d' adel d' een Na d' ander, 't zij uit lauwte of nijd, partij Zag zijn voor Spanje, en steun en sterkte alleen Vond bij de poorters van 't oprecht geloof, En Kerk van Embden; - ja, meengen, als hij, Balling uit 's lands, hielp meer, die zilver, goud, Tapijtwerk, huisraad, heel d' inboedel veilde, Dan die 't, rijk en regent, in 't land genoot. Wat was zijn zwakte, als, nood-geleid, in Gent Hij 't kort verdrag sloot tusschen Noord en Zuid, En 't recht geloof ééns-rechtig staan zou naast Het valsche? Dit: dat elke stap dien 't een Deed naar de Vrijheid, 't andre een stap naar Spanje Deed doen, en krachtloos stond, in zich verdeeld, De twee-ling. Dit: dat elk, heer in zijn plaats, Nú, als Oranje, heer van 't land wou zijn, En telkens aandroeg met een stroopop, struikel- Blok voor mijn vader. Sterk was hij toen dra 't Noorden alleen, 't Hervormde, in Utrecht hij {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Bond als de pijlbundel in 't wapen, Zeven Gewesten, saâm door één Liefde en één Haat In d'Unie glorieus. En thans zal ik Dulden dat een die steeg te hoog, van 't ras D'ouder regenten, 't libertijnen-volk, 't Hervormd volk en Oranje uitéénscheur en Boven hen, in hun Staat, een krachtloos Rijk, Geloof-loos, geest-loos, als een kaarthuis vest', Dat Spanje in-één blaast. Dáárvoor heb ik niet In 't hart 't geloof, op zij dit zwaard, in 't boek Van Heeren Staten d'Eed dien 'k deed aan 't on-ver- Valschte Geloof. Laat dan dees Barnevelt Hoofd zijn van Holland en dien staat verstaan Soeverein in zichzelf en vrij te zijn Tegen alle andren: de Unie maakte 't meê Deel van de Zeven, en voor elk wordt wet Wat d'Algemeene Staten wijzen, wier Uitvoerders, neef, zijn ik en gij. Willem Lodewijk. Uw Hoogheid Spréékt juist, en dééd juist. Dat de Kloosterkerk Nu hare is en wij daar zooeven 't ware Woord door d'eerwaarden Bogermannus hoorden, Dankt de partij, de contra-Remonstrantsche, U, die daar zij dier kerk den glans verleent Van zelf en hofstoet, daarvoor wordt beloond Met heilging volgende uit de zuivre leer. Bogerman. Dat's de eerste daad, Prins, maar een meerdre daad Moet volgen als de Staten wijzen, waar Gij, Prins, de uitvoerder van moet zijn. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Willem Lodewijk. De Eerwaarde Meent: de Synode. Bogerman. De Synode, ja. Synode, en niet van één gewest, van ál de Gewesten, nationaal. Te lang reeds waande Elke Provincie, Stad, klein Ambachtsheertje Meester te zijn in 't Godsrijk, of de geesten Den dwang verdroegen, die alleen het lijf Verdraagt, want lijven vormen d'aardschen staat, Maar geesten staan in Gods rijk in Gods wet. En Gods wet spreekt geen wereldsche overheid, Want die zijn vele, in stad, streek, staat en rijk, En éen wet is Gods wet, of ze is geen wet, En geestlijk is ze, of kan van God niet zijn. Maurits. Dank u, Eerwaarde, ik ben niet geestlijk. Bogerman. Hoogheid - Maurits. De zaak is, dat ook ik van uw Synode Gediend ben: ze is de zaak van 't Land, mijn Huis.... Eenheid zal zijn in godsdienst, zooals eenheid Is in den krijg, in schatkist, in de zaken Met vreemde Vorsten. 't Zijn er vijf van zeven Vóór in de Staten; tegen: Holland, 't Sticht. Lid voor Zeeland. Holland alleen geldt vijf. {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Lid voor Gelderland. Dat's tegen d'Unie: Elk gewest heeft éen stem. Zeeland. Men pleegt in zaken Van wicht slechts sluiten met gemeen konsent. Gelderland. 't Gebruik was wijs, maar 't heil van 't land geldt meer. Zeeland. Wie zegt wat 't heil van 't land is! Gelderland. De Algemeene Staten, de Stadhouders. Zeeland. Wel, dat zij 't doen. Friesland. 't Ging, als niet Holland 't halve land was. Gelderland. Holland! Holland is rijk! Holland draait op zijn duim 's Lands zaken meer dan 't voegde: de Advocaat Schrijft den gezanten, stelt de Agenda, trekt Besluit, neemt stemmen op; - en toch is geen Staat meer Dan de andre, en in den krijg droeg elk zijn deel. Aerssens. Wel zegt ge 't: de Advokaat. {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Gelderland. Is de Advocaat Dan Paus of Keizer, dat een half volk beeft Als 't maar zijn naam hoort. Wat kan één man meer Dan één man? Of zou één mans burgerdeugd Hem meer mans dan al 't volk doen zijn; als 't waar is Dat de Advocaat groot werd door burgerdeugd, Wat ik niet weet. Aerssens. Weet ge een die 't wèl weet? Gelderland. Niet ik. Maar gij, heer Aerssens, weet soms: is het waar Dat de Advocaat uit Frankrijk na 't Bestand Een kist vol goud kreeg? Aerssens. Dàt 's wel waar. Een zei Uit Brussel van d' Aartshertog; of een pater 't Bracht, daar wil 'k af zijn, Spaansch goud; andren Juweelen; maar van 't fransch present, dat 's waar. Maurits. Mijn zuster die laatst hier was zei voor zeker Dat de Advocaat een spaansch pensioen kreeg, 'k Houd het Voor leugen. Gij neef? Willem Lodewijk. Zeker. Toch waar' 't zaak Dat men dees weg van 't Remonstranten-dom Bijtijds verstopt': die leidt naar 't Spaansch pensioen, Naar Spanje. {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Bogerman. Leidt naar de hel! - De Advocaat, vergezeld van Louise de Coligny, haar zoon Frederik Hendrik, Grotius en andere heeren, en een glanzend gevolg, uit de Hoofdkerk komende, trekt van den anderen kant over den Vijverberg. Terwijl zij en Maurits elkaar naderen, zijn de achterhoeden van de twee stoeten handgemeen. Men hoort roepen: ‘Sla dood; sla dood de Arminianen. Weg met de Remonstranten!’ Maurits die den Advocaat nog niet ziet, wendt zich om en vraagt: wat 's dáár te doen? Hoveling. 't Is de Advocaat: komt met prins Hendrik en De Prinses-Weduwe uit de hoofd-kerk: de achter- Tros van zijn stoet is slaags met de onzen. Maurits (zich naar den Advocaat wendend). Hou daar, Heer Advocaat, wie stoort hier de orde? Barnevelt. Uw Hoogheid Hoort het. De schout is uit om den belhamel Te vatten. Hierheen, schout. Terwijl de schout en zijn knechts den gevangene naderbijbrengen, roept die: Weg met Arminius! Maurits. Wat heeft Arminius u voor kwaad gedaan, vriend? {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Gevangene. Die leert dat kindren in hun moeders buik Verdoemd zijn, Hoogheid. Hoveling. Au! Zijn Hoogheid bijt Zijn knevel; de Advocaat glimlacht: dat 's juist Wat de orthodox leert. Tweede Hoveling. 't Is niet lang geleên Dat Maurits tot den goudsmit Neelsen, die Een Arminiaan is, zei: wel Neelsen, Hoor je ook tot die gelooven dat een kind Vóór zijn geboort' verdoemd is? Neen, zei Neelsen, Hoogheid, dat zeggen juist de Gomaristen, Dat 's de damnante Predestinatie. Dat 's gelogen, man, Zei Maurits. Neef - de graaf was 'r ook - zeg gij: Wie heeft gelijk, Neelsen of ik? Neelsen, neef, zei de graaf. Maar de prins lachte Luid: neef, ik weet niet of ze groen of blauw Ziet, je predestinatie. Mooglijk denkt hij Er zelf aan. Maurits. Advocaat, dit straatschandaal Groeit nu in alle steden. 't Wordt hoog tijd Dat een synode er door haar uitspraak Een eind aan maakt. Advocaat. Uw Excellentie weet Dat Heeren Staten Soeverein in Holland {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Zijn, en 't beleggen van synoden of Deelnemen aan synodes nationaal, Zoo ja, als neen, hun vrij staat. Wat schandalen Aangaat, géén duurde, als 't krijgsvolk naar den eed Aan zijn betaalsheeren de Staten, d'opstand Bedwong, niet steunde. Maurits. En ik, ik zeg u dan, Ik wil niet dat één van mijn volk zijn wapen Ontwijdt door 't dwang doen aan 't oprecht geloof. Daar deed 'k den eed aan dien mijn Vader deed. Op dien eed sta 'k. Barnevelt. Zoo sta 'k op d'eed dien 'k Holland deed. Maurits. Vaarwel. Barnevelt. Vaarwel. Als allen uit het gezicht zijn blijven op den voorgrond Twee bejaarde Burgers. Eerste Burger. Dat vaarwel meent oorlog. Tweede Burger. Hebt ge ooit een man als de Advocaat gezien? Die vocht voor Haarlem met Batenburg, toen wij in de wieg lagen, hielp mêe aan 't ontzet van Leiden, ging als vriend met den ouden {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Prins om, trok naar Frankrijk, naar Engeland, naar Henrik van Navarre en Elizabeth, de geleerde amazone. Heeft het Bestand gemaakt waar de Staat bij erkend werd, de pandsteden losgemaakt van Engeland, al de zaken van Europa dertig jaar lang op zijn duim gedraaid. En nu zal hij vallen om zoo'n verdoemde oneenigheid. Eerste Burger. Maurits wou het niet. Maar geen twee zoo zijn mogelijk. Dat Maurits overwinnaar van Nieuwpoort werd, dankt hij Oldenbarnevelt, maar hij had er om koud kunnen zijn. Die reis vergeeft hij hem niet. En 't Bestand tegen zijn zin gemaakt. En dat Wezel viel wijt hij hem. Het volk moest een hoofd hebben. 't Spreekt vanzelf dat hij het werd. Tweede Burger. Toch dankt hij alles aan hem. Zijn rang toen Leicester kwam. Zijn ambt toen Leicester ging. Zijn vrijheid toen Leicester hem wou oplichten. Zijn fortuin, zijn ontwikkeling, dat heeft alles de Advocaat gedaan. En hij weet het. Als een vader, zei hij zelf. Eerste Burger. Het gaat zoo. De menschen zijn voor niets er in. Tweede tooneel. Barnevelt's Werkkamer. Barnevelt, Grotius. Barnevelt. Dit is de daad die ik meest vreesde, Grotius. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} De Prins weigert het krijgsvolk doen naar d'eed Aan hun en zijn meesters, de Staten. Dat's Een veldheer met een leger in het hart Van Holland, en aan Holland-zelf vijandlijk. Als, één stap verder, straks de Generale Staten bij overstemming een synode Uitschrijven, dan staat Holland weêrloos tegen D' Unie en 't leger. En dit recht 's toch recht. Elk gewest is toch soeverein. Nadruklijk Zegt d' Unie zelf dat in religie-zaak Elk gewest reegling stelle voor zichzelf. En zal dan 't rijkste en grootste en dat alleen Meeng zorgzwaar jaar den last van d'oorlog beurde, Naar 't klein begeer van hèn doen die te vaak Belemm'rend hingen aan haar heerlijk lijf? Dat kan niet zijn. Zoo kan 'k niet eer en eed Vergeten, dat ik wie 'k in eed en eer Dertig jaar diende, op eens gedienstge duld Van mindre zusters, ja slavin laat zijn Van dit barsch krijgshoofd dat een eedlen staat Tot een dien-juffer wenscht. Wat de gezant mij Schreef uit Parijs omtrent een plan waarbij De Prins Vorst werd van dees gewesten, moge Dan waar of niet zijn: zeker kwetst hij d' eed, Dien hij en 't krijgsvolk aan de Staten deed. Grotius. Uw recht staat vast; maar nu uw macht. Als 't volk - Barnevelt. 't Volk? Flaminganten! Toen in Leicesters tijd Dat groot geschreeuw om een Synode, en Utrecht {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} In vol verzet was, was 't het volk? Een Reingout, Vlaming, fluweel-tongig serpent: geen meid Mocht hij in dienst die niet goed-leersch was: Leicester Weg, hij in Vlaandren, paapte-i. Een Paret, Eerst bankroetier, toen puritein, spion, verrader. Net zoo is 't thans. Die meeste drijvers zijn Uit vreemde kerken, Flaminganten, fel van Humeur, visschers in troebel water. Toèn, Ten tijd van Leicester, stelde ik Holland sterk, Sterk in zijn recht, saam met zijn Prins, 't gepeupel Tegen en Leicester; d' een vlood, 't ander zweeg. 't Recht is het zelfde. Grotius. Anders is de Prins. Barnevelt. Wèl zegt ge 't, Grotius. Heb ik hem dan niet Lid gemaakt van den Raad van State? Zat hij Als Prins niet boven Leicester? Gaf ik hem 't Kaptein-genraalschap niet zoodat geen Leicester Hem van zijn stoel drong? Had ik hem niet graag Graaf gemaakt van Holland en Zeeland, had De tijd 't gegund? Heb ik hem en zijn roem Niet monument en ornament doen zijn Op 't huis van mijn zorg? Was de zenuw van Zijn glanzend strijdros niet geld dat ik gaarde, En mijn bloed 't bloed erin? En toen 't Bestand Tegen zijn wensch was, heb ik zijn onvreê Niet opgewogen met mijn Hollandsch goud? Zich stellen tegen mij! Tegen zijn vader Dit kind! Vader, die meermaals met te teedren klank, Zei: kind, kom in mijn stoel. Ik ga. Ik, oud {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} En af, ga, dat gij heerscher op mijn troon, Meester in 't Huis zijt, dat ik heb gebouwd. Maar 't mocht niet zijn. Zoo bleef 'k. En nu sta 'k krank, Stervens-reê met een stokje in 't graf, nú vergt Dees booze knaap me een jonge-strijders-stand, Strijd voor dit Holland daar 'k als waker sta. Nu kan 'k niet gaan. Nu moet ik, wijs en koud, Doen wat of hem, of mij doodt, en dit rijk Stort of behoudt. Mijn Grotius, meer dan mijne Is uw geest een verzoenings-grage, en vinding- Rijke in 't verzoenen - zeg me: is er nog hoop? Grotius. Niet één, heer. Baknevelt. Hoor dan, want de wijsheid Moet snel zijn, en de toorn moet fel zijn, want Wèl heb ik toorn om dit Recht Hollands, laf Weerloos geraakt met punt van zwaard. Zijn Hoogheid Weigert het krijgsvolk dienst doen tot behoud Van rust in steden: dus is 't zaak de steden Volk te doen werve' in eigen dienst: Waardgelders. Rechtens is 't recht. Grotius. Dat is 't. Hetzelfde Deden er meermaals, èn in Leicesters tijd, En d'onzen. Barnevelt. Dan: de hoven hebben telkens Vonnissen gecasseerd: een roerge geest {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Werd door een stad gebannen: 't Hof herriep 't Vonnis: de Magistraat stond machtloos. Schrijf: Een zulk recht van cassatie komt den Staten Van Holland toe. (Binnen komt Van Ledenberg.) Wie daar? Van Ledenberg? Welkom! Lees hier. Ledenberg. Een Scherpe Resolutie, Heer Advokaat. Barnevelt. Maar noodig. 'k Zal ze morgen Voorleggen in de Staten. Hoe is 't krijgsvolk In Utrecht? Ledenberg. Volk van Holland, en den Staten Niet ongenegen; 't zij dan - Barnevelt. Grotius, schrijf: Dat bij opstand dat volk 't bevel volgt van Holland, geen and'r, of 'k dank het af. Als hij dit geschreven heeft slaat Grotius den mantel om, en steekt Barnevelt de hand toe. Gij gaat? Vaarwel. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Als hij weg is blijft Ledenberg in gedachten staan. Barnevelt wendt zich in zijn stoel naar hem toe en zegt: Ledenberg is niet blij? Hij aarzelt? Volgt mij niet meer? Ledenberg. Dat weet ge. Ik denk aan Maurits, En 't stemt mij somber om ons beiden. Barnevelt. Spreek. Ledenberg. Toen Maurits in zijn tent in 't veld tweehonderd Gasten, krijgsoversten en vorsten, spijsde, Aanstrevende op zijn roem en veldheerskunst, En dronk, en tusschen d'eene en d'andren dronk Een stad nam, slag won, of doorwaakten nacht Drok en vol maakte met romeinsch-grieksch beeld Van kostbre krijgskunst, en een looden rij Geschut en manschap manoeuvreeren deed, In vlugge flank of onwankbre phalanx, Of mijn en kruisgang bouwde en 't wirrewar Kunstig volbootste naar wiskunstge wet Stevijns, met Willem Lodewijk, zijn neef: - Toen was hij 't zekerst-treffende oorlogs-tuig, Dat, éens gesteld door uw stel-wijze hand, Zijn kracht braakte op het doel dat gij hem boodt Maar die man vrij, of 't doelwit eens gefaald, En t'ónvrêe met de hand en 't richtend brein, Daagde in zijn brein nu de gedachte, of hij, Hij-zelf wel stellen kon, en grootre daad {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Mooglijk volvoerde en zeker dubblen roem. En dubbel zoo toen ongewenscht Bestand Hem kans op roem en werk en rijkdom nam. Doem een man van de daad tot niets-doen, daaglijks Delft hij een nieuwen wrok en kauwt op d'oude. De krenking, klein, gezien naast grootre daad Daaglijks herhaald, groeit mans-hoog in het leeg Van daadlooze uren, dagen, die hij traag Verdroomde, in langen dronk na tafel, laat, Den hoed in d'oogen, spelend, zijn verlies Vloekend aan 't kansbord met een vaal genoot, Die afdroop, zakken vol, en zonder groet; Wijl Maurits, wien een vrouw van straat zijn dienaar Door 't achterdeurtje op bed bracht, zijn heet hoofd Koelde in een valschen zwijm. Hèm heeft zijn neef, Zelf overtuigd kerksch contra-remonstrant, Aangetoond wat hem leek een noobler doel: De vromen voorstaan, en, 't vroom volk aan 't hoofd, Strijd biên aan 't libertijnsch regentbestuur, Barnevelt 't eerst. Weet wèl: dit fanatisme Zal 't krijgstuig, zwaar van wrok en haat, dees Prins, Voor 't eerst weer stellen, en ontladen doen, Tegen u nu die 't stelde. Ik sta u bij. Ik sterf maar eens, en ik heb u gekend Dit leven: grooters heb ik niets gekend; Maar helder-ziend sterf ik met u. Barnevelt (staat op en legt de hand op zijn schouder). Gij roept Uit de hart-diepten wat daar duisterst huist. {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ken 't als gij; maar dit leerde ik sints lang, Dat beter 't donkerst Ik geheimnis blijft, En klaar de lichte en onafwendbre daad. En klaar is dat wie hand aan Holland slaat, Prins, boer of burger, Hollands advocaat Zijn vijand vindt. Tot ziens. Hij gaat. Ledenberg. Ik leef altijd In donkre droomen, hij in heldre daad. Hij wenscht noch vreest, maar doet wat moet; ik wenschend En vreezend doe als hij. Wat zijn dan wij Menschen, als al ons voelen ijdel blijkt, En elk doet wat hij voelloos toch zou doen, Omdat hij zelf is die hij is en 't Leven Hem maakte. O, dat's de vloek: te denken: had Dit Zelf zichzelf éven naar eignen wensch Gericht in 't leven, bléék 't naar goed of kwaad, Dàn was 't voor 't minst zichzelf aanspraaklijk; maar 't Leven, dit onvatbaar geheim, door geen Aanspreekbaar, verantwoordlijk geen, mij gaf 't Zus, d'ander zoo t'zijn. En waarom? Geheim. Eén drup, grein, bloed, ijzer, brein-vezel, spier Meer, anders, en dit heel, heel dwaas bestaan Waar 'n ander, mooglijk even dwaas, maar blij Misschien gelijk dit somber. O gebonden- Zijn aan het Leven, eeuwge slavernij, Van vóór 't zijn in dit leven, tot de dood Het slaakt? Wat weet 'k. Waarom zou 'k thans, Thans nu 'k den wil tot vrij-zijn daaglijks draag, Slaaf zijn, en vrij als 'k willoos 't niet meer wensch. {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Dus dan ook slaaf? Dàn liever, 't leven lang, 't Lang, kalm en klaar, op een klaar kalm man zien, Die, zelf bewegend, onbewogen staat, En doet wat moet willig met blij gelaat, Niet vragend of 't naar dood of leven gaat. O Grootste, o Meester, wien Europa stond Klein aan uw voeten met zijn meenge kroon, Opziend en speelsch toen ge al een rijp man waart, En leidde en deelde uit wijzen mond den raad Van uw ervaring: zóó zij 'k dan voor 't minst, Daar dit half-was geslacht u hoont, van zúlk Een ridder laatste en liefste en trouwste knaap, En vrij ben 'k van wat allen bindt, den nijd. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedrijf. Eerste tooneel. Voor het Binnenhof. Twee Officieren van de Wacht. Eerste Officier. De Prins is razend. Smeet zijn hoed op de vloer en trapte erop, dat de diamanten snoer eraf en in een hoek vloog. De klare steenen schoten kleurig de vloer over, en lagen toen bleek in het donker. Tweede Officier. Wat was 't? Ik zag de Commissie uit de Staten. Eerste Officier. Die deê 't hem. De Staten hebben een besluit gemaakt waarbij den hoven verboden wordt verbannen orthodoxen weer in hun huis te zetten, de Steden gemachtigd waardgelders in dienst te nemen, en, ergst van al, elke soldaat die de Staten niet steunt bij opschudding, al volgt hij de bevelen van zijn oversten, wordt afgedankt. Tweede Officier. Daar zit 'm de kneep. De Overste der oversten, dat 's de Prins, die Kaptein-Generaal is. Dat is 't antwoord van Barnevelt op Maurits' uitdaging. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Officier. Wat Maurits nu zal doen? Tweede Officier. Wat mij aangaat, kort werk maken. Als Barnevelt de hoven en het leger heeft, kunnen Stadhouder en Unie toezien. De Prins moet zijn leger verzekeren. Eerste Officier. Daar komt hij. Daar is een tweede Commissie uit de Staten om hem tevreê te stellen. En tegelijk een uit de Staten-Generaal. Commissie uit de Staten. Uw Excellentie Bedenke dat in tijd van troebelen Meermaals een stad krijgsvolk in dienst nam: de oude Prins zaalger zag daar nooit een schimp in, veel min Een onrecht. En dat krijgsvolk staand in d' eed Van hun betaalsheeren de Staten wordt Vermaand den last van hun betaalsheeren Te volgen, ongeacht andere bevelen - Zoo luidt het - dijt ú niet tot schande, daar De last der Staten door úw mond gaat. Zeker Heugt u hoe in den tijd van Leicester twee ontrouwe Off'cieren, York en Stanley, de stad Deventer En schans van Zutphen Parma verkochten: kon in dees onzaalgen Tijd van geloofstwist niet een te ijvrig overst, Te onrecht gehoorzaamd, de stad, hem betrouwd, Leevren aan zijn partij, 't gepeupel? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} De Staten vreezen. 't Huis van Rem Bisschop is in Amsterdam Verwoest, geplunderd. 't Garnizoen deed niets. Dat 's een kwaad teeken. Daarvoor doen de Staten Vermaan aan 't krijgsvolk, niet aan ú, die nooit Anders dan trouw hen hebt gediend. Maurits. Ik dank u. Zegt aan mijn Heeren Staten dat ik nooit Dan naar mijn eed hoop doen, tot heil van 't land. Terwijl de Commissie gaat, en zich tot de Commissie uit de Staten-Generaal wendend: Wat zeggen hun Hoogmogenden de Generale Staten hun Dienaar? Commissie uit de Staten Generaal. Dat bericht kwam, Hoogheid, Dat Ledenberg, dees nacht naar Utrecht, muren Bemand, poorten voorzien, posten te water heeft Gesteld, de Lek tot Vreeswijk op, den Rijn op Tot Arnhem, en tweeduizend waardgelders Op 't plein gewapend. Hun Hoogmogenden Wenschen dat gij en wij als Stadhouder En Unie erheengaan en 't geschil beslechten Voor 't stadsvolk slaags raakt met het garnizoen. Maurits. Zoo zij 't. Maak u gereed, heeren. Ik volg. Allen af. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnevelt en Grotius. Barnevelt. Grotius, de Prins gaat met een uitschot uit de Staten Naar Utrecht. Haast u: ga met somm'ge uit Holland Hem voor; vind Ledenberg en Moersbergen; Vermaan d'Utrechtsche Staten tot standvastigheid. Grotius af. Dit is een stilte als voor den storm. Nu leit Dees stille dag na vele luide, tot De storm zich straks ontlaadt in Utrecht. Wee Mijn armen Staat. Nu heb ik dertig jaar De erfenis van mijn Prins bewaard, den Staat Dien hij stichtte, in Europa sterk doen staan, Erkend door vorsten en het spaansch Bestand, En de zee-steden die 's lands sleutel zijn Verlost van 't Engelsch pandschap, tégen hoop, - Opdat op elk dier daden nu 'n kabaal Van haters staan gaat en zijn eigen zoon Boven hen allen tegen me in 't geweer. Den staat bewaard? Gewaagd! zegt Maurits, toen Ge in Vlaandren mij zondt tot een zeekren dood, Dien God niet wilde toen ik Nieuwpoort won. Sterk doen staan in Europa? Neen, u zelf Bevriend met vorsten, en uw aanhang rijk Gemaakt aan goud en eer-ambt: goud gebeurd Uit Frankrijk, Spanje-zelf. - Voor overouden dienst Zond Frankrijks koning mij 't befaamd present: Tienduizend kronen, die 'kveel liever niet, Veel liever duizend daadlijk ná dien dienst Gehad had. - Dat ik mijn waschwater graag {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Uit gouden kan stort, en van gouden bord Mijn spijs neem, 't is dat 'k rijk, van adel, 't kostbre Liefheb en draag, als d'eersten Magistraat Van Holland niet misstaat. - Mishaagt mijn trots? Trots is 't niet dat ik, oud en wijs, mijn woord Weeg voor ik 't uitspreek en van 't guldne ongaarn Aan mindren deel die 't stemplen tot hun munt. Wie niet, als ik, zichzelf leeft maar het Land, Spreekt anders dan wie in zijn spraak alleen Zichzelf gemeen maakt. Maar dit ziet elk kwaad. Ik heb 't Bestand gemaakt, een Vreê doen zijn, Waardoor 't land rijkdom kreeg en Vorsten-plaats - Maar Maurits haat me erom. Zijn krijgsmansroem, Zijn hofstoet bleekt en welkt er door, meent hij - En 't volk dat in mijn wijsheid groeit, verduizend- Voudt haat, in ruil waarvoor 'k 's volks welvaart won. Zoo wordt me elk weldoen haat. Dat de pandsteden Ik loste en 't land groot maakte en veilig, deed England mij haten, Jacob, die te laat Begreep wat buit 'k ontvoerde om wélken prijs, En die geen Vorst zou zijn wanneer hij ooit Vergaf wie eénmaal hem te slim bleek. O, Die koning-theoloog. Dien brief dien 'k hem Ontlokte, en waarin hij den Staten schreef Dat Remonstranten goede christnen zijn, Vergeeft hij me ook niet. In zijn eigen land Haat hij de Puriteinen, in het mijne Beschermt hij hen uit haat aan mij. En 't volk? 't Volk van die steden daar hij mij om haat Haat mij met hem. En Carlton, zijn gezant, Stookt nu bij Maurits dat ik 't land verderf. Dan Aerssens, gladste tong van 't land, de kweekling {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien 'k groot maakte als gezant in Frankrijk, opge- Blazen van gal en ijdelheid, wijt mij Dat een obscuur klerk van mijn huis mijn krankte Misbruikte en zijn brieven kopieerde en snaaksche Zetten eruit aan fransche personages Stuurde, wat hem onmooglijk maakte aan 't hof; Dwaasheid, waar de intrigant en pamflettist Mij moeite en zorg uit brouwt. - Men zegt: de Nornen, De Noodlot-zusters, die het menschlijk Zijn Beweegloos spinnen, alsof niets beweegt - Zij doen, en 't menschlijk doen ontroert hen niet - Maar hèn droomt men ook stil in eenzaamheid, In donkre diepten waar geen menschklank klinkt - Maar ik, ik weef met weifelbare hand 't Lot van mijn menschen, van mijn Zwijgers volk, Op d'open aarde en in dit aardsch tumult. En daarin moet ik kalm staan; ik moet nooit Toonen wat in mijn boezem bijt, wat beeft Achter mijn oogen waar het lijden loert. Ik moet dien armen, lieven Ledenbergs Gedroom klaar aanzien, wetend het voor waar, Maar weven door, der daden lange lijn. Louise de Coligny. Heer Barnevelt is in gepeins? En somber Voor 't eerst sinds ik hem 't eerst zag. Barnevelt. U, Mevrouw, Schaam ik me 't zeggen niet. U zaagt somtijds Van die mijn meerdre was 't droef peinzen aan, En weet wel dat daad volgde, sterk en blij. {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise de Coligny. Ik weet wel, advocaat, gij treft altijd In elk krakeel de juiste daad; - toch zijn 't Thans mannedaden die ik 't meeste vrees, En meer verwacht ik van een vrouwlijk woord. Maurits zag grim. Als hij in Utrecht staat Voor haatlijk krijgsvolk vrees ik dat zijn toorn Opziedt en verdre daden noodloos maakt, En hij geen eer meer heeft, en gij geen zaak. Barnevelt. Als Utrecht niet zijn plicht vergeet, zal Maurits Den zijnen doen. Hij was altijd een trouw Dienaar van heeren Staten, altijd traag Tot gewelddadig doen waar hij niet ganschlijk Voor was verantwoord. Hij zal 't eerste niet Bloed storten tot weerstaan van Staten, wien Toch hij ook d'eed deed. Daarvoor ken 'k hem wel. Louise de Coligny. Gij spreekt goed van hem, maar toch vrees ik. Komt hij Van een vergeefsche reis, dan zal een reeks Van andre daden volgen, d'een na d'aêr, En telkens als weer de eene in de andre grijpt, Vrees ik voor strijd van die mij 't liefste zijn. Mijn Prins spreekt tot mij die zoo wijs en braaf Altijd verzoende, en vraagt of ik dan niet Spreken kan tusschen hem en u, en vreedzaam Zoenen wat onverzoend gedurig schrijnt. Barnevelt. Ik wensch 't, mevrouw. U weet wel dat 'k hem schreef {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} En aanbood uit mijn ambt te gaan? Hij riep Door 't venster tot mijn schoonzoon: zeg den ouden Dat zijn geschrijf mij beu maakt. Honderdmaal Ging 'k op een dag zijn kamers trappen op, Toen goed verstand was tusschen hem en mij... Dat was een schoone tijd... Dat's nu voorbij... Maar doe naar uw schoon hart, mevrouw, een weinig Bogen de jaren wel dit heerschend hoofd. Tweede tooneel. De Neude te Utrecht. Ledenberg, Grotius, Moersbergen, Twee Kapiteins van het garnizoen. Ledenberg. Kaptein, gij hebt de Staten-resolutie Gelezen? Eerste Kapitein. 'k Ben een dienaar van de Staten. Ledenberg. Bravo Kaptein! Eerste Kapitein. Maar - - Ledenberg. Wel, een maar? {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Kapitein. Mijn eed Deed ik in handen van Prins Maurits, zijn die Andre bevelen d' zijne, weet dán wel Dat 'k doe naar d' ándre. Ledenberg. En gij, kaptein? Tweede Kapitein. Als hij. Maurits is mijn kaptein-genraal; bij Nieuwpoort Wende-i mijn oor aan zijn kommando. 'k Ben Nu te oud voor 'n ander. Eerste Kapitein. Maurits is soldaat, De Staten wijs, maar burgers. Ik, soldaat, Doe wat soldaat zeit. Wat Prins Maurits doet, Kan ik, simpel kaptein, licht nadoen. Ledenberg. Dwaas, Casseeren straks de Staten uw kapteinschap, Vraag dan of Maurits u pensioen geeft. Gij, Die 't brood eet van de Staten, maar hun woord Niet spreekt, krijgt straks ook 't brood niet. Tweede Kapitein. Maurits geelt Brood, zachts zooals de Staten, kooplui, 't schraal Toemetend; Maurits deelde 't met ons: brood En kogels. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Grotius. Laat ons gaan. Ledenberg. Kaptein, de Staten Gelasten dat ge uw poortwacht intrekt. Eerste Kapitein. Ja, Heer. (af). Moersbergen. Nu zijn de Waardgelders onze eenge hoop. Zij rukken ginder aan, gewapend. Snel! Geef last dat de overste de wacht betrekt Aan de Amersfoortsche poort. Grotius. Vriend, dat 's gewaagd. Zijn Hoogheid komt in schijn in vreê; de Heeren Van de Algemeene Staten zijn gezanten Van d' Unie. 't Recht is aan hun zij. Moersbergen. Zoo zegt ge: In vreê in schijn. 't Is oorlog. En gewaagd? Maurits zal wijs zijn. Blijkt de weg versperd, Deinst hij terug voor een gewelddaad, 't Vendel Gewapend, weet hij, en tot burgerbloed Storten gaf d' Unie hem geen last. Kom mee: Daar zijn zij. De waardgelders zijn op den achtergrond opgesteld. Voor het front vrouwen uit het volk: {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Vrouw. Ben jij een man dat je tegen den Prins vecht. Je vader is met den ouden Prins over de Maas geweest. Tweede Vrouw. Barnevelt is een schoelje. Verkocht aan Spanje; dat kun je zien aan dat hij tegen Oranje is. En een ketter, dat zie je daaraan dat hij nooit aan het nachtmaal komt. Derde Vrouw. Zou jij op hem schieten als hij hier stond, met zijn pluim op zijn hoed, en zijn lieve Oranje-gezicht? Eerste Vrouw. Pas op je lijf, scharminkel. De Prins is een donderbus; hij zal je wegblazen als hij vóor je komt. Derde Vrouw. Wou jij op je broer schieten, die 't met den Prins houdt? Wou jij mij een weduw maken? Volk. Daar komen de heeren aan! Vrouwen. De Heeren zijn Arminianen, Arme Hanen, kijk ze 's een kam op hebben. Moersbergen, Ledenberg, Grotius, Vroedschap. Moersbergen. Ga naar huis vrouwtjes; en bid dat je mannen niet wegloopen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrouwen. Wij bidden voor den Prins, voor den Prins. Een man. De Prins! De Prins! Ledenberg. Wat Prins. Hierheen, vriend! De man. Zijn Hoogheid kwam juist voor de poort toen de order Kwam ze te sluiten. De Kaptein van d' Unie Weigerde van zijn post gaan voor zijn Hoogheid Er in was; 't volk werd handgemeen; Prins Maurits Reed in met klein gevolg. Ledenberg Sta vast! Mannen, sta vast! Branden de lonten? Overste. Ja Heer. Ledenberg. Legt aan. Maurits (opkomend met klein gevolg). Neer dat geweer daar. Neer zeg 'k. Dooft De lonten. D' eerst' rang pas vooruit. Leg neer 't Geweer. Tweede rang voor. Neer! - Gij, bewaak De wapens. - Heeren, volg me op 't raadhuis; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Stel daar een dubble lijst van nieuwe leden Op, vrome burgers, dat 'k een keus doe. - Waar zijn Ledenberg, Grotius? Een soldaat. Weg, naar Vreeswijk. Maurits. Laat ze: Een wijk van vrees, niet vreê's wijk zal 't hun zijn. {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedrijf. Eerste tooneel. Barnevelt (in zijn tuin zittend). Barnevelt. De Prins kende de kaart van 't land. Zijn snelheid, De halfheid van dat huurvolk waren handger Wapens dan mijn wijs en te wijd beleid. Ik als op wolken hield van heel Euroop De waag van krachten die 'k steeds effen woog In staêge schomm'ling, maar een klein stuk schauw Viel van mijn eigen wolk op 't eigen land, Dat ik niet zag hoe 't naar Oranje neeg. Die halfheid. En zijn snelheid. Want de faam Meldde niet vlugger zijn triomfen dan Hij zelf van d' een triomf in d' andre schreed, Voormaals in 't groote als nu in 't klein, maar klein, Dat voor mij groot dreigt zijn. Mijn plan was wijs, Maar langzaam als 't van mij wel zijn moest, ouden Wichelaar in mijn wolken: eerst de vendels In fransch soldij, lang niet betaald, geloosd; Nieuwe gelicht, als nood deed, en eershalve Onder 't bevel gesteld des jongren broers, Prins Hendrik; zoo dat - sloeg mijne uur - in tijds De Waardgelders vermeerd, nu hier dan daar - Mijn leger 't Staten-leger tarten kon En de eene broer over den andren stond. Dat 's burgerbloed vergieten, broedermoord - Neen toch, want dán deed géén den eersten slag; {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Want Maurits streed niet als het strijden meer En zwaarder leed zou dan 't berusten doen. Berusten - tot naar 't langste en strengste recht Elk gewest deed wat recht is, Holland liet Vrij in zichzelf, en 't wereldlijk bestuur Niet dansende naar kerkelijke pijp. De Staten drijven hun Synode; Holland Moet volgen; 't wordt voor 't land een kwaden tijd Als contra-remonstrantsche pausjes Dordt Daavren doen van hun oordeel. Eens nog zal 'k Gaan ter vergaadring waar 'k zoo veelmaals ging, En met dees mond die mond van Holland heet, Zal 'k raad doen, hopend dat een woord van raad Een daad van kwaad in 't nederrollen stuit. Een oud heer komt den tuin in. Mijnheer van Berkhout. De bezoeker. Uw oude buurman. Ik hoop dat 'k u niet stoor. Ik kom u even Zeggen wat 'k hoorde van mijn zwager. Maurits Liet zich straks uit dat hij na de waardgelders Hun overste af zou danken. 'k Vrees, vertoont Ge u in de Staten - Advocaat, uw vrienden Raden u: Vlucht. Oldenbarnevelt geeft geen antwoord. Gij zwijgt. Barnevelt (opstaand). Dank u, mijnheer. De bezoeker gaat. Na een poos, staan blijvend, terwijl hij de hand aan het hoofd brengt: Mij in mijn ambt, mij in de Staten; waarlijk, {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} De tijd die wrak is wankelt, en mijn brein dat brandt Zal in dien chaos slingrend met een vuurgen Streep als een staartstar gloren, doem, doem, doem, Voor die poel van gepeupel 't uitdooft. Voorwaarts, Voor 't laatst ten Staten. Ja, voor 't laatst moog' daar Wijsheid die de tijd van mijn jeugd voor elk Veil had, oraaklen, dées jeugd tot een vreemd Wonder uit voortijd. En dan, mèt mijn doem, Zink 't in 't verderf dit klein kroost van een groot Volk, en een staat van Kerk en Plebs, - een Prins Te pronk op 't altaar in een gouden kooi - Rijz' als een tombe me op het staatloos lijf! - Zoo rijde ik uit als een karbonkel, in Dien toorn die, dwaas, mijn laatste wijsheid is. Jan Franken! De knecht. Ja, Heer. Barnevelt. Mijn karos van Staat. Tweede tooneel. De Vijverberg. Eerste Burger. Wat is de Vijverberg vol volk. Wat nieuws Ruchtte uit de poort van 't Binnenhof, en roeit Woordloos de lucht door, dat elkeen verzaamt, Waarom weet geen, en geen mond antwoord geeft Als 'k vraag naar reê van zaamning. D' een haalt schuw De schoûrs op, omziend. D' ander legt bedachtzaam {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Den vinger op de lippen en schrijdt voort Als liep een achter hem die 't niet mocht zien. En andren zeggen soms een fluistrend woord Maar zonder samenhang en meening. Zeg mij, Wat is er vreemds? Tweede Burger. Ja, wel zeer vreemds. Men zegt Dat d' Advocaat, Barnevelt, in zijn statie- Koets langsreed, naar de Staten; een off'cier Ze stilhield; d' Advocaat uitsteeg: het rijtuig Ging later leeg heen. En men zegt - - Eerste Burger. Men zegt? - Tweede Burger. De Advocaat is in hechtnis - Eerste Burger. D' advocaat? - En wie zou dien man, meer dan vorst en machtger Dan volken, rijdende in zijn ambt, in 't heiligst Van Holland, gaande onder de sauvegarde Van Hollands Hoogheid, hand aanslaan - - Tweede Burger. De Prins. Eerste Burger. Zwijg, want is dit waar, dan is géén mensch meer In Holland veilig, 'k Ga naar huis en morgen Het land uit. Zoo vaar wel. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. Barnevelts huiskamer. Zijn vrouw en Kinderen. Barnevelts vrouw (in een leunstoel zittend). Wie dertig, veertig jaar zijn land trouw dient, Kan wel door boosheid voor een tijd vervolgd Worden, maar 't Recht volgt boosheid op den voet, En 't Recht doet uitspraak. Kinders, knielt rond mij. Wij dragen onze man en vaders zaak Den rechter op die alle rechters recht. (Allen knielen om haar stoel heen.) God, die het Leven zijt, al 't leven leidt, Ook 't onze, ook 't zijne, en alle harten neigt Tot daden, u de liefste en beste, al lijkt Meenge óns ondraaglijk, om ons klein begrijp, Wij dragen onze man en vaders zaak Tot u, die 't hart kent, en al 't goed, al 't kwaad Daarin: oordeel daarnaar. Doch niet, o Heer, Naar wat óns goed of kwaad dunkt die veelmeer Dan goed en kwaad zien wat ons dient of schaadt - Maar naar 't U goede of kwade oordeel o Heer. Moet het dan leed zijn, leed, of vreugd, dan vreugd, - Wij zijn uw kindren en uw daad altijd Zal wijs en onvolprezen zijn. Amen. Jan Franken. Barnevelts knecht. Mevrouw. Barnevelts vrouw. Jan, neem je meesters Kleeding en stoel, slaapjas en dekens. Blijf Bij hem. Hij heeft je noodig. {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Franken. Dank u, mevrouw. Mevrouw Barnevelt. Mijn zoon, schrijf een verzoekschrift aan de Staten En Maurits: schrijf dit: supplianten smeeken Kort en streng recht. (Wordt aangediend: Haar Hoogheid de Prinses-Weduwe). Mevrouw. Louise de Coligny. Ik hoorde en moet het ongelooflijke Gelooven - dit 's een schending van 's lands recht, Een wreedheid, dwaasheid, en onnut geterg. Nooit deed zijn vader 't, nooit zal Freedrik Hendrik Het doen. Zoon van den Zwijger? Ja, maar bij de Dronken Boeleerster - - Mevrouw Barnevelt. Mevrouw, mevrouw - - Louise de Coligny. Ik weet wel, weet wel. Adel - wijsheid - schoone Zaken als d' aarde schoon was, maar dit vunze Riool van staatsheid eischt soms Waarheid, ruige Waarheid voor bezem, en de Toorn schrobt schoon. Mevrouw Barnevelt. Mevrouw, Maurits deed wel. Maurits deed enkel Wat God die 't leven leidt, wenscht dat hij deed. Mijn man die nu haast veertig jaar het leven {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Van dit land leidde - een andre Mozes, voerder Van 't volk door de woestijn, godsman als hij - Zei 't vaak, en hij kon 't weten, hoe geen leiding Van menschen menschlijk, schoon ze ook menschlijk schijnt. Staak dan dees smaad. Wie mensch smaadt God smaadt. Hij zal, 't Zij dan door prins of boer naar zijn-zelfs raad Doen wat, gedaan door menschen, 't godlijke is. Mij zijn de tranen in mij tot een meer Gevloten, en daar spieglend in aanschouw 'k Kalm mijn gelaat en klaar, berustend, blijde, En zóó zal God en mensch het zien, èn hij. Hij, dien mijn liefde een klare vlam, geen walm Van toorn zal branden, want al toorn is smook. Liefde is een heldre brand die Vrede wijst. Wat zou hij lijden meer dan hoefde, als mijn Onvreê zijn slaap misvormde en wolkte in 't licht Van d' altijd heldren geest en 't zuivre brein. Liefde is geen-leed-doen, en gij die dien Prins, Blijdsten van lijders, laafde, weet dit wel, Zoo wel als ik, lieve, - vergeef me, uw toorn Was schoon, maar toornloos zoudt ge schooner zijn. Louise de Coligny. Vergeef gij mij. Geef mij mijn zachtheid weer, Daar 'k mannendrift meê temde, en Maurits thans Meê omstem tot hij zacht wordt voor mijn vriend. De vrouw van Barnevelt. Mevrouw, geen zachtheid wensch 'k, wèl recht. Uw vriend Is d' Advokaat van Holland, en den Staten Van Holland enkel past het, hem gehoord, Uitspraak tot straf of loon te doen, naar prijslijk {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Of strafbaar hij hen diende. Als gij zijn zaak Wilt voorstaan, verg dan elk wie 't aangaat, open Recht door de Staten die zijn meesters zijn. Louise de Coligny. Zij 't zoo, 'k doe naar uw wensch. (Barnevelts schoonzoon komt). De vrouw van Barnevelt. Schoonzoon, Gij komt uit de vergaadring van de Staten? Schoonzoon. Ja moeder. Vrouw. En wat doen zij? Schoonzoon. Niets. Vrouw. Niets? Schoonzoon. Niets. Toen niet hij-zelf kwam maar de tijding, zaten We een wijl verslagen, totdat één het hoofd Ophief, en zei: Vrienden, wat doen? Een ander: Wat doen? - Wij hebben onzen mond niet, hoofd niet, handen Niet, - sprak daar een van doen? En toen begon Een zacht beraadslaan, als van beesten onder Een onweer aan een slootkant. Maar wat d' een zei Vervloeide in 't woord van d'ander. Al te ontdaan {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Grolde de toorn; - de bangheid met een stuip Ontstelde om 't weerwoord. Onmacht lag als lood En woog als wolk om al de leden. Eindlijk Dreven de stoutsten dat een uitschot ging Tot Maurits, tot de Staten, met de vraag Dat d'Advocaat gesteld worde onder 't recht Van Holland. Tam en angstig. Hij was zoozeer 't Hoofd dat de Staten, een hoofdlooze romp, Besluitloos staan, bang dat baldaadge hand Hen ganschlijk omstoot. Neen, moeder, wacht niets, Niets van de Staten. Wie dit dorst bestaan, Barnevelt aanslaan, vreest dees Staten niet, Die werden wat zij zijn door Barnevelt. Barnevelts vrouw. Wee dan uw armen vader. Bid voor hem. Vierde tooneel. Een kamer in het huis van Ledenberg. Ledenberg en een Kapitein. Ledenberg. Kaptein, een even. Kapitein. Tot uw dienst, heer. Ledenberg. Ik kon ontvluchten, 'k Deê 't niet. 't Zijn mijn droomen, Die in vervulling gaan. Barnevelt eerst, Nu ik. De zoon is niet meer dan de vader, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} De dienstknecht dan zijn heer, zei hij, die zoon Des grootsten Vaders, dienstknecht van de minsten Werd, Jezus. - Kaptein. - Ik volg u. Zoontje. Vader, gaat ge Mee met dien heer. Dan ga ik ook. Ledenberg. Kind, waar ik ga Kun jij niet volgen. Zoontje. Niet? Hoor hier, heer. 'k Lees Voor vader tot hij inslaapt, kleed hem, zing Liedjes voor 'm als hij triest is. Zonder mij Kan hij niet zijn. Zeg, mag ik meê? Kapitein. Ja jongske; als vader 't wenscht. Ledenberg. Mijn zoon, Volg jij je vader. Vijfde tooneel. Kapitein en soldaten, later Moersbergen met jagers, etc. kreupelhout, op den achtergrond een kasteel. Kapitein. Hoor hier: de Prins gaf mij dees last. Moersbergen - {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Nu Grotius, Ledenberg en Hogerbeets Gepakt zijn - is 't bijtijds ontsnapt. Zijn Duitsche Kasteel, dicht bij de grens, ligt daar. Waarschijnlijk - Hij 's een dol jager - ging hij 's morgens vroeg Uit met de honden. 'k Waagde me al in 't hout En hoorde 't blaffen en 't hallo. Een haas Vloog langs mijn voeten. Hij 's niet ver van hier. Vier man gaan bij de slotbrug. Gij met mij Jaagt onzen jager, pakt hem levend. Kent ge 'm? Een rond rood heer, met grijs haar, 't is een handig Ruiter; als hij 't ontspringt drijf 'm op naar 't slot. 't Volk aan de brug doe 't verdre. Voorwaarts. Snel. Af. Moersbergen en jagers. Moersbergen. Hallo, de schoten knalden lustig achter 't Kreupelhout. D'andren hebben 'n goede vangst. Ze ontsnapte ons in 't moeras. Te paard is 't kleine Wild ons te gauw af. Maurits zal mij hier Niet jagen. 'k Voel nog zelf soms als 'n ontsnapte Haas. 't Was hoog tijd. (Andere jagers.) Wat vondt ge. Jagers. Ruiters, heer. Loerden in 't hakhout. 'k Zag de paarden vast Achter een boschje, 't licht blonk op een koppel Pistolen. Moersbergen. Veel? {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Jagers. 'k Denk dertig. Moersbergen. Voort, en in een ren 't Kasteel in. Gij, breng 't land in roer. Zijn Hoogheid Staat voor geen grenzen, maar een grootre hoop Durft hij niet sturen, of 't wordt oorlog. Dezen Sla 'k lichtlijk af. Kapitein. Daar gaat hij. 't Is een duivel Te paard. Tusschen de kop van 't paard en 't huis Waagde ik mijn lijf niet. Snel, 't kasteel. Soldaat. Ons volk Heeft een vracht hooi op d' ophaalbrug doen storten. Pin in het wiel, daar kraakte-i. Moersbergen. Steek er den brand in! Wentel de wagen, vlegel; niet een duim Daar 'k door kan. Kapitein. Grijpt hem. Halt. Wie 'n voet verzet Schiet 'k neer. Heer, ge moet meê. Zijn Hoogheid Maurits Wenscht u te zien. Zijn Hoogheid had u graag Gesproken voor gij afreisd' - 't is een klein Pleizier dat gij zijn Hoogheid doen moet. {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Moersbergen. Vlegel. (ter zijde:) Waar blijft het landvolk. Kapitein. Snel heer. 'k Hoor een kleeplen Van dorpsklok. 't Volk misgunt ons de uitstap. Voorwaarts. En snel. {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedrijf. Eerste tooneel. Een zaal op het Binnenhof. De Rechters van Barnevelt. Een haard waarbij stoelen en éen fauteuil. Eerste Rechter. Wie droomde 't kort geleên dat de Advocaat, Die als een groote en glanzend-dikke spin In 't centrum van zijn web daar hij Europa In vastspon, ons als kleine vliegjes voor 't Opslokken had, straks hier zal staan als onze Gevangne. Tweede Rechter. Onze gevangne. Zeg 't nog eens. Wat klinkt Dat lekker in 't graag-luistrend oor. Toen 'k eens Needrig mijn plaats in 't hof van Gelderland Moest beedlen bij hem, die ik kreeg, maar zóó Als men een hond een been geeft, toen al zwoer 'k Dat ik op mijn wijs gul zou zijn, als 't geven Aan mij stond. Derde Rechter. Toen hij mij in de legatie Naar England met zich nam en de onbeschaamdheid Zoo ver dreef dat hij 't voorstellen vergat Aan de Maagd-koningin Elizabeth, Toen beet 'k mijn woede in machteloozen mond, En wist niet dat 'k zijn meester nu zou zijn. {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde Rechter. Mij gaf hij géén plaats. En als Maurits niet Mijn raadheersplaats bezorgd had zou 'k hem thans Mooglijk niet als gevangne hier zien staan En zóó mij wreken. Vijfde Rechter. Gij zegt: staan. 't Gebruik Wil 't, maar Heer Barnevelt is oud. Eerste Rechter. 't Gebruik Heeft recht. Staan zal hij. Bode, de gevangne Komt voor. Als de deur open gaat komt Barnevelt, op zijn stokje leunend, binnen, langzaam, de rechters star aanziend, één voor één, maar zonder verdere uitdrukking. Terwijl hij nadert rijst, verlegen, de voorzitter op uit zijn stoel; de anderen volgen. Barnevelt gaat door tusschen de twee rijen van rechters, die zich buigen, neemt plaats in den fauteuil die in 't midden staat. Bij zijn eerste woorden draagt de Bode een stoel aan voor een van de rechters, die er geen heeft. Barnevelt. Neemt plaats, mijn Heeren. 'k Zie bekende Gezichten, die weleer mijn ambassades Verjeugdden, kort gelêen mijn antichambre Vervreugdden. 't Gaat u allen wel? (Allen buigen). Nu, zeg mij: Gij komt me op somm'ge punten hooren, komt g'niet? Wie gaf u lastbrief? {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste Rechter. De Staten-Generaal, heer. Barnevelt. De Staten-Generaal? Ik ben een dienaar Van Holland en West-Vriesland. De Staten-Generaal hebben geen recht mij Te hooren. Was een van de heeren Daarvan onkundig? Tweede Rechter. Onze lastbrief luidt - Barnevelt. Wij zulle' uw lastbrief laten rusten, heeren. Kort na 't vertrek van Leicester kwam een poolsche Prins hier met lastbrief van den poolschen koning. Een snorkende aanspraak hield hij, maar Zijn Hoogheid, Prins Maurits, leidde 'm als zijn gastheer rond Op 't Binnenhof, de hal door, langs de vaandels Van Parma, 't fraai veroverd harnas; meenge Deuk dofte en blonk in 't blauw polijst gebogen Staal van het beenstuk, en geschaard groot zwaard Mat wandvlakte onder helm en pluimbos. Doemde Den Pool wel meenge veldslag, en 't kanon Zijn donder dreunde in 't woordgepraal - tot schaamrood Maurits hem zag met glimlach. Derde Rechter. Advocaat, 't Is nu geen tijd van schertsen. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnevelt. Jonge vriend, Een oud mans scherts weegt wel een jongmans ernst. Bid God dat ge eens, als ge oud zijt, schertsen kunt. Maar nu ter zake. Welke punten wenscht gij nader Verklaard? Eerste Rechter. Twee punten: 't Eerste dat gij tegen Den wensch van vijf gewesten de Synode Belet hebt. - Tweede: dat gij 't krijgsvolk, staande Onder de Staten-Generaal en Maurits, Losmaakte, en saam met nieuw-geworven, bracht In d'eed van stad en staten. - Dat, voor 't Eerste, Gij 't recht der hoven schorste, een bevriend koning Brieven ontlokte alsof hij 't remonstrantsch Geloof beschermde, ook alle vromen haatlijk Maakte en als Puriteinen, Flaminganten Doodverfde. - Dat ge, om 't Tweede: kolonellen Verleidde en zei dat elk houw en getrouw moest zijn Aan de Stad daar zij lagen, de Provincie Die hen betaald', - schoon wetend dat door 't een Als 't ander, bloedstorting en opstand hier, Oorlog van buiten volgen moest. Dat gij Daartoe den Prins verdacht maakte alsof hij Stond naar 't bestuur van 't land, en Graafdom, wetend Toch 't niet zoo zijn. Dat gij gezegd hebt d'oorlog Niet t' zijn gevoerd voor 't waar geloof, want elke Stad vrij t'zijn tot wat g'loof zij wilde; in Frankrijk, 't Roomsche, wèl werkte om soevereiniteits Opdracht, maar Englands vrome en ons verbondne Jacobus afschrikte: ook uit Frankrijk nam {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} Presenten, ja voor twaalf jaar wist van Spaansche Juweelen, wat de oude Aerssens, de griffier, U aanbracht, maar gij 't heelde. En dat dit al Tezaam toont dat ge een slecht geloov'ge, een slecht Patriot zijt, strevend naar 'n staat in een staat, Een leger tegen 't leger, een geloofloos Of Paapsch rijk boven 't onze. Barnevelt. Ik zie de dagen Weer voor mij toen de Zwijger d'Unie sloot. De strijd was aangegaan om Vrijheid, niet Om dwang van 't éen geloof op 't andre. Roomsch Woonde naast onroomsch, en onroomsch in vele Schakeering, mennonist naast Lutheraan, Volgling Calvijns naast vriend Melanchtons. Langzaam, Naar nood van strijd-tijd drong 't onroomsch deel 't roomsche Neer in het noord. Roomsch en goed burger, zei De Zwijger, kan saam, maar onroomsch en Goed burger gaat saam, en ter wille van 's Lands heil bevorderde-i 't onroomsch zijn, schoon 't Hem seurde om 't beetre deel dat schuldloos leed. Vierde Rechter. Zwijg, profaneerder! Barnevelt. Zwijg gij, jonge dwaas! Toen sloot hij d'Unie: een verbond van vrije Gewesten, roomsch of onroomsch, elk gewest Vrij voor zichzelf, ook in 't geloof. ‘Dat Landschap Noch Stad grijpe in 't geloof van 't ander.’ Klaarder Kon 't niet verklaard. Zóó bleef het. Soms leek 't wel, Of dwang van 't volk zou doen wat Stad en Landen {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} De Unie verbood. In Utrecht eens, toen Leicester, 't Predikantsdrijven volgend, d'algemeene Synode uitschreef in zes en tachtig, 't jaar Daarna plechtig gewraakt. Dat ik dus tegen Den wensch van vijf gewesten die synode Belet heb, is niets vreemds. Twee tegen vijf Is veel daar één tot zes genoeg zou zijn. De Heeren doen ook of het waar geloof Noodzaaklijk insluit dat een kind verdoemd Of uitverkore' is als 't op aard komt. Moeilijk Is 't vraagstuk of God mensch voor mensch Sints d'aanvang van de wereld uitkoor of Verdoemd', dan wel de keus zich voorbehield Uit 't levend menschdom. Peinsde ik in mijn jeugd Niet moeizaam? Lei 'k Olevianus niet, - Ja ja, verbaas u maar, Olevianus, Dien geen thans ketter scheldt, - lei 'k hem niet voor 't Eind van mijn peinzen, dat 'k gelooven wou Dat God mij schiep tot zaalgheid, uit genade Zoo 'k afdwaalde en hem zocht, mij helpen zou, En Christus uit genade ook stierf voor mij? - Dat was 't geloof, het ware. Een laatre tijd Hing 't heil van zielen aan een dogma, zwaarlijk Te grijpen voor 't arm brein. Neen, 't was niets kwaads, Dat 'k hen misprees die dit vroom volk een haatlijk Geloof voor Christus' liefde, een harde leer Brachten voor zijn zacht juk. En zeker, zoo de Koning van Engeland eerst als in zijn eigen Land hier die zachtren duldde, en daarna schold, D'eerste daad was de beste en dank' hij mij. Dan van den eed. Die heeft drie deelen. 't Eerste Aan d'Unie, 't tweede aan de Betaalsheeren, {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Derde aan de steden daar het krijgsvolk leit In garnizoen. Dat ik, vreezend voor oproer, 't volk Vermaande trouw te zijn dien steden - waarlijk, Hoe kon ik anders, wou 'k mijn eigen eed Niet ontrouw zijn. Waardgelders weet gij. Meermaals Huurden de stede' er, in de Zwijgers tijd Als later; wanneer met meer recht als waar Bloedstorting dreigde en 't krijgsvolk wankel bleek. Dit is het al. Dat ik soms vreesde of Maurits Stond naar de graafschap: waar de volkswensch luide Hem noemde en 't fransch hof plannen smeedde, is 't denkbaar, Dat ik, de zorg voor 't land hebbend, geen tijding Lichtzinnig wraakte. 't Fransch present was geld Voor vroegre diensten. Soevereiniteit Aan Frankrijk - wie die dreef, Aerssen, gezant, Dekt met die klacht zichzelf. Spaansche juweelen, Zijn vader die 'r mee aandraagt weet gij, Heeren, Weet dat hij 't doet uit haat aan mij. Zoo'n aanklacht Klaagt den aanklager aan, die twaalf jaar zweeg Wat halsmisdaad is ook voor wie 't verzwijgt. - En nu, mijn Heere', als één van u een beter Geloov'ge, een beter Patriot te zijn meent, dat Hij sta en 't uitspreek! - Geen? - Dan ga 'k. Vaarwel. Eerste Rechter. Vervloekt! Griffier, de notulen vertoont gij Geen mensch. 't Blijve eeuwig een geheim dat d' oude Vos ons te slim was. Zweert. Griffier. Ik zweer. Allen. Wij zweren 't. - {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede tooneel. De vensters van het huis van den Advocaat. Binnen zijn vrouw en dochter. Buiten volk. Het huis wordt versierd, teertonnen gebrand en gedanst. Het is avond. Dochter. Moeder, hier is een briefje van vader, dat hij van daag verhoord is. Nu komt hij zeker morgen uit de hechtenis? Vrouw van Barnevelt. 't Mag zijn, kind. Dochter. Ja Moeder, want daar was het wachten op. Ik laat het huis versieren, Moeder. Het is Meidag. Zij zullen de Mei voor de deur planten, en teertonnen branden, en er om dansen. Vrouw van Barnevelt. Dat's goed, kind. Volk buiten. Leve de Advocaat. Hij leve! Dochter. Ik dank u, goede menschen. Dank u. Maurits buiten voorbijgaand, tot een Hoveling. Wat is dat feest daar? Hoveling. De familie van d'Advocaat is 't. Heeft de mei voor 't huis geplant, brandt teertonnen. Er wordt gedanst en leve de Advocaat geroepen. Maurits. Dat 's tarten. Maar 't zal Dood den Advocaat zijn. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. De gevangenkamer van Ledenberg. Ledenberg en zijn Zoontje. Zoontje. Ga je niet slapen, vader? Ledenberg. Nee kind, ik heb nog te schrijven voor morgen. Maar ga jij nu op je bed liggen. Zoontje. Ja vader, maar kom je dan voor ik inslaap? Ledenberg. Ja jongen. Zoontje. Goenacht, vader. Ledenberg. Goenacht, kind. Nu weet ik 't wel. Men vangt geen Barnevelt, Hogerbeets, Grotius, Ledenberg, Moersbergen, En laat ze straks vrij uitgaan. Mooglijk was 't Een ondoordachte daad van Maurits; eenmaal Gedaan moet vonnis volgen, dood of eerloos Verklaard elk, of hij zelf heet eerloos In heel Europa. - Vindt dit vonnis Mij levend, dan vervalt mijn goed aan 't land, Dit kind staat broodloos. Beter dàn den dood, Die toch komt, vriendlijk, met een helder hoofd Temoet gaan, en vrij-willig, eens voor 't laatst, Zeggen: zie hier, hier ben 'k. 'k Ga met u meê. Eén stoot, één stuip, en 't vloeit, dwaas leven daar ik {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Daaglijkschen dood in leed. 't Mocht anders zelfs Nog eer-loos uitgaan, als dit tril-têer lijf Op 't rad gespannen geen tortuur weerstond, En 'k leugens blafte en lastring, Barnevelt Ten scha, voor 't volk dier tong naar leugens lekt. Dàn was 'k, onwaardge, een ongewenschte prooi Den dood, dien 'k mij nu gaarne en gastvrij denk. Den Dood. o Hij belooft niets. Hij deed nooit Jeugd hopen, blijdschap als een zomerdroom, Geen vrouw die, schoonste en liefste, een schaamlen tijd Elastisch danste op een bebloemde wei, En toen - o 't schoonst ooft is wormstekig, maar De Dood is die noch ooft noch vrouw belooft. Hij geeft niet voor een korten tijd en stort Eeuwge vereering in een tijdlijk lijf, Tot saâm vereering en 't vereerde sterft. Hij geeft het Niet-zijn; dat's van al dees zijns Wisling negatie, 't klare en kalme, waar Beving nooit is noch troebling noch het al te Hel licht noch nacht als deze - 't enkle grijs Zijn van wat leeft en van geen leven weet. Maar zal de ziel dan in een andere sfeer, Als die niet sterven kan, voor eeuwig zijn? Dat waar' een andre kans van lijden, maar Kans die naast zekerheid verblijdend wenkt. Kom dan, dood - En dit kind? Hij is het blij Beeld van zijn moeder die maar al te haast Gelukkig was met de aarde. Hij zal nooit Zijn vader volgen in diens laatste daad. Vaarwel kind. Welkom dood. (De gordijn valt. Men hoort het kind in 't donker roepen: Vader! Vader! {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Vijfde bedrijf. Eerste tooneel. De kamer van Maurits. Willem Lodewijk. Wij hebben nu de macht in handen. Ban hem Het land uit. Dood hem niet. Dat maakte een martlaar Van hèm, en 't volk dat morgen haat dien 't heden viert Noemt ù een moordnaar. Maurits. Oordeel velt niet ik, De Rechters. Willem Lodewijk. Rechters, die gij stelde, uw uitspraak Maskrend in hun besluit. Maurits. 't Kan niet. 'k Heb al den Steden de wet verzet, oovral de vroedschap Veranderd, dat geen vriend van Barnevelt Daarin, geen vriend van 'm in de Staten bleef; Als 'k nu weer omkeer zal 't een landstumult Geven nog erger dan 't eerst dreigde - ik zelf zou Dan machtloos staan. Wat brengt ge? Bode. Het vonnis, Hoogheid, {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Maurits. Laat mij alleen, neef. 't Kan niet. Wou dat trotsche Hoofd buigen; maar 't kon nog niet. Twintig, dertig Jaar taande, ondanks mijn roem, de naam Oranje Voor dien van Barnevelt. Ik deed, maar al mijn Doen dwong hij met zijn zachte ervaring, vol van Wijze advocaatschap in de vaste vormen Van zijn wil. En hij kent mij. Andren denken Me een veldheer, vol van vinding, klaar ter daad. Hij enkel weet hoe 'k 't allereerste, dat wat Initiatief heet, kwijt ga, - onbeholpen, traag Tot al ben, als niet één me in gang zet. Hij Deed dat altoos. Ik had geen spraak. Niet Mozes Zoo tongzwaar, maar geen broer Aäron hij; Hij d'Advocaat, die daar ik zweeg, steeds deed Of wie zwijgt goedvindt, niets mij deerde, en dreef Tegen mijn wensch dien hij wel raadde, zaken Van krijg die hij niet, ik wèl wist, gewaagde Zaken, daar mijn dood, ramp van 't land uit dreigde; En deed mijn hoogste inspanning 't dreigend kwaad Verkeere' in zege, dan nam hij met wijs Gelaat den lof voor de altijd richtge' raad. 'k Haat hem niet, 'k weet niet of 'k hem haat. Maar 'k weet, Dat 'k maand, maand, jaar, jaar, voor me uitkeek en altijd Zag hem, hem, en mijn oog niet voort kan zien, Voor hij 'r vandaan is. 't Is een punt. Daar staat hij, Staat hij 'r niet meer, dan kan ik verder. En hij 's één haal, één penstreep. Hier, dit zwarte Vocht uit op 't witte vakje en die man 's dood - Die man? Barnevelt. Vader, zei 'k. Dat's lang Geleên. Was ik dat? 't Was een andre, een dwaazre, een knaap. {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Dankbaar en dwaas, want wat hij deed, hij dêe 't Aan, maar niet voor mij; vóór zichzelf, zijn roem Zijn rang, zijn ambt, zijn huis. Altijd die naam Barnevelt, dat vreemd vorst of veldheer wel Moest meenen dat ik 'n kind was, hij mijn voogd. Mijn naam, Maurice, dat's Dood. (Schelt, de Bode binnen.) Zie hier. Louise de Coligny, terwijl de bode gaat, verschijnt in een zijdeur. Wat was dat, Maurits? Maurits, als de naam Oranje een schimp wordt - en ééns komt die tijd, Dat Barnevelt voor burgerdeugd, Oranje Voor tiranny zal staan in Neerland, weet dan Dat gij, gij 't hebt gedaan. Maurits. Zwijg, dit zijn zaken Van staat. Louise de Coligny. Een moord zaken van staat. Zoo was 't Een staat-zaak dat de bloedhond Alva Egmond en Hoorne moordde - een staat-zaak Christus Gekruist, een staat-zaak - weet ge, Maurits, wat Een schoonre staat-zaak - neen niet staat-zaak, Vorsten- Zaak is, gratie te geven, zelfs zijn vijanden Als Christus 't leerde te vergeven - Maurits. Vrouw, Gij moordt me. Laat hen gratie vragen. 'k Geef ze. {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Louise de Coligny. Vragen? Ik twijfel. Maurits. Twijfel! Hel en Duivel, Zonder dat nooit, nooit, nooit! - Tweede tooneel. De Huiskamer van Barnevelt. Barnevelts vrouw en dochter. Barnevelts vrouw. Kind, schrei niet meer. Wat menschen als een schande Bedoelden, blijkt zijn eer. Niet altijd kan De haat die klare Zon gerechtigheid Verdonkren, en ik zie den laatsten burgervriend, Die 't geel boek van zijn daden opslaat, lezend Den nacht door tot de bleeke morgen schijnt. Dan zal zijn leven als een droom van deugd Dien nuchtren dag een even schoon doen zijn, En met begeerge lippen reiken naar Deze fontein jongelingen zich heen. Zijn leven? Dat sterft nooit. Zijn lijf alleen Verdwijnt een tijd, dat schooner op zal staan In schoonre sferen. Leven zal deez Staat, Dien hij sterk maakte, en leven zal de stroom Van liefde en deugd, die stroomende altijd-door Door aard en hemel, ook door hem, deez aard Door hem bezielt. Nu zal hij zijn waar wij Allen begeeren eens te zijn, in 't eene {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Leven dat niet verlaat en eindloos duurt. Kom dan, en schrei niet meer. Dit leven zou Daadloos, voor hem geen vreugd meer zijn, want 's levens Schoonste was doen hem, en dat eens voorbij, Wat woudt ge dat hij nutloos hier zou staan. Louise de Coligny. Ik durf niet zeggen wat mijn stem bezielt, Mevrouw, want gij zijt los van d'aard, begeert Zijn leven niet, zelfs niet als een 't u bood. Barnevelts vrouw. Als een 't mij bood. Als een 't mij bood, een schoone Vrijwilge gaaf, dan weigerde ik ook deze Niet als geen andre: ja, zijn leven, rein, Eervol in 't oog van allen, daar de daad Uit volgde die hem 't leven blij maakt, - ja. Louise de Coligny. Vraag gratie. Barnevelts vrouw. Vragen? Nooit. Gratie vraagt hij, Vraag ik God voor wien we altijd schuldig staan. Gratie aan menschen vraagt de onschuldge nooit. Louise de Coligny. Ik wist het. Barnevelts vrouw. En ú dank ik. Zeg dit Maurits: Barnevelts vrouw vraagt recht. {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde tooneel. Barnevelts gevangenkamer. Barnevelt en twee geestelijken. Barnevelt. Dit is de tijd voor donker dat zich elke Mensch afzondert om met zijn God alleen Te zijn, en diep in 't heldre zelf te zien, Als in een wel de zuivre Godheid en De duistre daad. Zet u nu hier. Gij komt Mij troosten oud genoeg 't mijzelf te doen. Maar bij mijn troosting wensch ik dat gij zijt. Opdat ik, levenslang publiek persoon, Kort voor mijn sterven, als een testament Voor allen nalaat, dat 'k u legateer. Gij vraagt hoe 't komt dat ik, nu oud en koud, Beland waar 'k levenslang vandaan bleef, 't wrekend Gerecht. Ik vraag 't mijzelf. Eerst dacht ik: 't was Boosheid van Maurits, dwaasheid van mijzelf, Mijn trots, mijn slecht fortuin, maar deez' mijn laatsten Nacht zie ik 't anders, waarder: niet ik sterf, De Tijd, mijn Tijd, de Tijd des Zwijgers, heel de Wereld van toen wankelt, en nu dit mijn Oud hoofd daar 't hoofd van is, valt dat eerst. Vindt ge 't Vreemd dat een rijk na 't andre komt? Het leven Leert het, d'Historie toont het, ik beleef 't. Ik deed recht, maar 't recht van mijn tijd. Nu is 't Geen recht meer, nu mijn hoogst recht onrecht werd. Ik zag een Staat van vrijheid, van verzoening Van veel partijen, en mijn wijste Prins Lei er den grond toe, en zijn geest was al Verzoening, als toèn diend'. Nú is 't een Staat {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Van overheersching, trots, grootheid van 't eene Boven het andre, en schoon zal 't zijn als d'eene Geest groeit en 't sap slurpt van al d'andre. Gij zijt Jong en zult zien een Staat als oudtijds: krachtig Door één geest, fel en fier, en pronk en praal Zal gloriën op dit klein stuk grond, een wonder Boven Europa. Dat ik mijn oude oogen Moet sluiten voor dit aangaat... Ja, wat zou 'k. Het tolerant regentbestuur liet elken Staat vrij; dees geest, dit Calvinisme, Bindt alle staten. Dwang tot Staten-eening Dreef al door Neêrland in de Keizers tijd, Karel de Vijfdes, die wel graag dit volk Tot éen staat steef. 't Viel uit elkander. Philips Week voor Oranje, maar meestrijdend streek Elk landschap d'onafhanklijkheid door 't brein, En langzaam mooglijk, had hij lang geleefd, Zou zijn liefde allen hebben saamgeleid. Hij stierf. Een Engelsch graaf, verwaten, dwaas, Kwam ons saamsnoeren, maar dit sterke lijf Van Holland wrong zich vrij - mijn hand die 't deed. Dat was mijn wereld. Nu was 't dertig jaar Dat ik haar leidde. 'k Voelde wèl - weer 't drijven Naar Eenheid, Gods hand die ze dreef, miskend Door mij, die 't wurmen van 't gepeupel schold. Eenheid in 't volk door 't Calvinisme, Eenheid Misschien door Maurits. Ziet ge, is 't niet heel duidlijk, Dat God wenscht dat ik ga? Ook uw beurt komt. Tijd stort na Tijd. Uw dogmen, Nu viktorieus, vallen als mijne. Eén blijft: God, zelf het Leven, die al 't leven drijft. {==62==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Barnevelts Gevangenkamer. Barnevelt en zijn Knecht. Barnevelt. Dit is die leste en heldre dag. De dood Verblijdt mij, maar verschrikt niet. Meengerlei Dood zag ik voór mij, dien door 't water, 't vuur, Op 't ziekbed, maar veel liever dan 't vergaan Na krampge worstling, of in roes van krijg En kruitdamp als een dronkne de eeuwigheid Instorten, of verkwijnen, uitgeteerd Op 't muffe ziekbed, wensch 'k mij dezen dood: Met één slag vallen doen dit heldre brein, Klaar over God en wereld, doodbereid, Een voorbeeld voor wie 't aanzien dat de grootsten Storten als 't tijd is en als 't God gedoogt. Jan Franken, groet mijn vrouw en kinders van mij. Zeg hun van wat gij hoorde en zien zult enkel Het blijde: droefheid moest gevoeld altijd, En nooit gesproken worden. Jan, mijn dank. Jan Franken. Mijn lieve Meester. Barnevelt. Daar 's de heer Provoost. Goê morgen, heer Provoost. Gij waart altijd Een goed vriend van me, maar dees lesten dienst Dacht g' niet dat gij mij doen zoudt. {==63==} {>>pagina-aanduiding<<} Provoost. 't Is mij leed, Heer. Geloof, niet ik doe 'm, maar mijn ambt. Barnevelt. Beklaag U niet. Gij leidt mij daar dit leven eindt, 't Blijdre begint. Blij uit dit leven gaan Is al blij zijn in 't andere. En uw vriendlijk Woord maakt dit gaan nog blijer. - Is het tijd? Provoost. Ja Heer. Barnevelt. Laat ons dan gaan. Vijfde tooneel. Voor het Schavot. Aan weerskanten een wacht. Volk er om heen. Burgers en officieren gaan heen en weer. Eerste Officier. Maurits heeft al de vensters aan de kant Van 't binnenhof doen sluiten. Wild en bleek Loopt na doorwaakten nacht en half gekleed Hij door de kamer, waar alleen zijn knaap De jongste page 'm aankijkt uit een hoek, Bang voor verward woord en verschrikt gebaar. Soms staat hij midden in de kamer stil, Doodstil als hoort hij van 't aardmiddelpunt {==64==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Geklop en haamren, tot op-eens hij vraagt: Vroeg d' Advocaat geen gratie? Elk kwartier Stuurt hij den page uit, zien of de Advocaat Al dood is, en een kreuning komt aldoor Zijn keel uit, die 't niet weet, of 't leven zwaar En moeilijk in hem zwoegt en waakt, vervolgd Door bloedschuld, die hem dreigt. Tweede Officier. Men moet te luid Niet weten wat men weet. Ik zag de eerwaarden Dees nacht toen zij geruischloos uit de kamer Van de advocaat kwamen. Zij zagen bleek Van tranen, en van woorden klonk 't verhaal Van d' een aan d' ander, waarin Barnevelt Stond als een heilge, als die aan d' oever staand Van de rivier stroomend langs 't heilge land, Hen sprak van 't aardsche met zoo zacht gelaat En onbekommerd hoofd dat zij beschaamd, Zij die hem troosten kwamen, al hun hoop Stelden eens zoo als hij te zijn, als hij te staan Voor 't eeuwge leven in zoo blijden droom, Dat voor zijn voeten 't rood schavot verscheemrend In zilver - zei hij - zilvren treding leek Ten hemel waar de lichte aartsenglen zijn. 't Was als een sprookje en bovenaardsch, de woorden Luiden vreemd in mijn mond, maar mooglijk 't hooren Was in dien stillen nacht nog vreemder. Eerste Officier. Stil. Daar is hij zelf. Zoo vroolijk. {==65==} {>>pagina-aanduiding<<} Barnevelt. Moet mijn Grotius Ook sterven? Nog zoo jong. Dominee. Neen heer, al d'andren Hebben gevangnis. Barnevelt. En het lijk van Ledenberg? Dominee. Hangt aan de galg. Barnevelt. Dat 's wreed; maar zonder smaad Begraaft niet de eene tijd den andren. Zeg Zijn Hoogheid Dat ik hem 'n lang en roemrijk leven en Zoo trouwe dienaars wensch als ik ben geweest. Ja, een trouw dienaar; niet een meester. Dat was Wat 'k altijd zijn wou, dàt hoop ik dat later De nazaat zien zal. o Dit arm arm volk. Eens komt de tijd dat nood doet de verbeelding Van een braaf burger, later als elks hand Zijn eigen schat zoekt en het heil van 't land Een leeg woord wordt. Dan zal 't woord Barnevelt Hun een symbool zijn en in mijn naam zal Burgerdeugd triomfeeren. - Tot dien tijd - (zich tot het volk wendend) Gelooft nooit, mannen, dat 'k een landverrader Ben, 'k leefde als een goed patriot, {==66==} {>>pagina-aanduiding<<} En zoo zal 'k sterven. - Zoo vaarwel Heer. - Scherprechter, doe uw plicht. - Heer, in uw handen Beveel 'k mijn geest. Er valt een gordijn op de helft van 't tooneel. Op den voorgrond blijven de twee burgers van het eerste bedrijf. Eerste Burger. Wat zal het land leeg staan nu dat hoofd gevallen is. Leeg van ervaring, van daadkracht, van oogen om te zien over Europa. Tweede Burger. Maar voor hem en voor ons is het een geluk dat hij gestorven is, en ziehier wat ik daar den menschen ten slotte van zeggen wil: De wijze kan den ommekeer van 't Lot Lijden, wel wetend dat een hoogre macht Hem drijft - Leer hier aan hem, dat groot Of wijs, elk mensch voor 't noodlot machtloos staat; Maar ook dat lot noch dood den kalmen geest Kan rimplen van wie Deugd in 't leven, wijsheid In 't sterven hield: zijn naam en faam altijd Zal Neerland heilig zijn, in eeuwigheid. 1894. {==67==} {>>pagina-aanduiding<<} Over het oorzaakbegrip door Ch. M. van Deventer. 1) I. Dr. Bierens de Haan heeft zich voorgesteld het belangrijke geestelijke proces na te gaan, waardoor de menschen tot het begrip oorzaak geraken. Hij neemt dus aan, dat zulk een vorming inderdaad geschiedt, dat het menschlijk denken het begrip oorzaak opbouwt uit enkele zeer eenvoudige psychische factoren, die werken op een wijze noch volkomen bewust, noch onbewust te noemen. Want als ik hem wel begrijp, is hij van meening, dat er een soort van denken is, dat men noch geheel bewust, noch geheel onbewust heeten mag; er is een soort van denken, dat wij zonder ophouden verrichten, zoolang wij niet over dat denken reflecteeren, en trachten het in zijn bewegingen te grijpen. Onbewust is dat denken niet, want als wij willen, kunnen wij het vatten, en menigmaal hebben wij ook onwillekeurig besef van zijn bewegingen, een besef echter, dat ons spoedig verlaat en vergeten wordt, zoodat wij ook vergeten, dàt wij zulke denkingen hadden: ziendé nu, dat wij toch over meeningen en begrippen beschikken, nemen wij allicht aan, dat een onbewust denken tot die meeningen en begrippen gevoerd heeft. Deze aanname echter deugt niet, het denken was tijdens zijn geschieden niet onbewust, doch werd terstond na zijn geschieden vergeten. {==68==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik hoop, dat ik Dr. Bierens de Haan op dit punt goed begrepen heb. Een inzicht, als ik daar aangeef, moet ook bij hem bestaan, wil hij recht op zijn onderzoek hebben, en hij schijnt van de uitdrukking ‘onbewust denken’ niet te houden. 1) Ik hoop, dat ik hem goed begrijp, doch vind het noodig op te merken, dat ook hij het bezwaar, tegen het aannemen van een onbewust denken aan te voeren, niet geheel ontgaat. Tegen het aannemen van onbewuste denkingen bestaat dit bezwaar, dat men ze hypothetisch stellen moet - van onbewuste denkingen toch kan men geen directe ervaring hebben - ze afleidende uit bewuste gegevens, terwijl men tevens een belangrijk element van de ervaring - de bewustheid zelf - moet laten vallen. De vraag is, of men zoo doende niet tot een absurditeit komt. Het denken ken ik alleen, voor zoover ik er bewustzijn van heb; het denken, dat ik ken is een toestand van bewustzijn. Beteekent het nu iets meer dan een verbale bewerking, zoo men zegt dien bewustzijnstoestand te verleggen naar het onbewuste? Het is waar, behalve zijn bewuste denkprocessen kent men ook overtuigingen en begrippen, die men kan afleiden en terugvinden met volkomen bewust denken, doch gewis daardoor niet ontstaan zijn. Dat is zoo: wij zijn in bezit van de kategorie der causaliteit, het begrip van oorzaak en gevolg, vóór wij ze door volkomen bewust denken hebben afgeleid. Maar zoo ik gelijk heb, dan is de verklaring van het causaliteitsbesef uit onbewuste denkingen geen verklaring, tenzij men onbewuste denkingen definieert als denkingen die bewust waren, doch spoedig vergeten zijn. Dr. Bierens de Haan, dit meen ik te merken, wil van een zuiver onbewust denken ook niets weten. De denkingen, waar hij van spreekt zijn half-bewust, wijl zij spoedig vergeten worden en niet terstond door het nadenken gegrepen en gekritiseerd, en zoodoende ongekritiseerd tot conclusies voeren, en zoo dikwijls die conclusies vormen, dat men deze laatste wel onthoudt, en er mede werkt als waren zij onaantastbare meeningen. De denkingen door hem beschouwd behooren {==69==} {>>pagina-aanduiding<<} dus tot de soort der bewuste, worden echter onthouden noch tijdens hun bestaan opzettelijk beoordeeld. Zijn hypothese over de psychische processen is vrij van het bezwaar, dat zij een onkenbaar en wellicht onbestaanbaar element aanneemt, vrij ook van het bezwaar dat zij een contradictie als een positief gegeven beschouwt, niet vrij echter van de tegenwerping, dat zij een hypothese is, niet apodiktisch bewijsbaar, en aan de kans van gewijzigd te worden blootstaand. Hij zoekt naar eenige eenvoudige psychische gegevens, die het causaliteitsbegrip nog niet insluiten, en door wier werking men zich achteraf voorstellen kan, dat het begrip oorzaak ontstaan is. Hij verlegt dus een volkomen bewust denkproces in het half-bewuste denken, maar juist wijl dit halfbewuste denken tijdens zijn geschieden niet gekritiseerd werd, is dit verleggen het stellen eener hypothese, al is de hypothese positief, d.i. zonder in zich zelf onkenbare elementen. Ik ben uitvoerig op dit punt, omdat Dr. Bierens de Haan het niet is, en naar mijn meening het had moeten zijn. En ook had ik gaarne een discussie van het woord genealogie of afkomst gezien. Bedoelt de schrijver, dat de deelen van het denkproces, waardoor het begrip oorzaak gevormd wordt, in tijd na elkander optreden, of vat hij ze op als deelen van een mechaniek, die gelijktijdig samenwerken, en alleen voor het kritische denken, dat ze stuk voor stuk beschouwt, een reeks vormen? Ik heb het eerste als zijn bedoeling aangenomen, doch ben niet geheel zeker van mijn zaak. Bedoelt hij dat het oorzaakbegrip in den loop van jaren, van dagen, of van seconden gevormd wordt? Ik meen te moeten aannemen, dat de vorming geruimen tijd noodig had, maar weet het niet zeker. Bedoelt hij, dat wij nog altijd dit denkproces doorloopen, als wij een causaal-verband leggen, of werken wij met het begrip als met een conclusie, zonder de voorafgaande redeneering weder op te halen? Ik onderstel het laatste. Doch op deze punten zal Dr. Bierens de Haan zich bij gelegenheid misschien wel nader willen verklaren. Het half-bewuste denken nu - om het zoo te blijven noemen - heeft zijn eigenaardigheden, zijn deugden en zijn {==70==} {>>pagina-aanduiding<<} gebreken. Het is consequenter dan het bewuste denken, en werkt zuiverder. Dat het heelemaal zuiver werkt, zooals Dr. Bierens de Haan schijnt te meenen, 1) zou ik niet denken. Onder anderen is het al zeer geneigd een onderscheiding van begrippen met een onderscheiding van realiteiten te verwarren, een logische conclusie met een conclusie over het concrete; het is zeer geneigd om den sprong van gedacht worden op bestaan te maken, van den bewustzijnsinhoud op het transcendente. Van de logische scheiding van substantie en accident gaat het spoedig over tot het accepteeren van het objectief bestaan eener substantie. Naast het begrip verschijnsel vormt het niet alleen het begrip wezenheid, maar het affirmeert ook het objectieve bestaan dier wezenheid. Alle fundamenteele begrippen en opvattingen van het bewuste doch niet gekritiseerde, van het empirische denken dus, zijn de uitkomsten van het half-bewuste denken, en de fouten van het eerste zijn dus ook de fouten van het laatste. Het is waar, ook Dr. Bierens de Haan affirmeert met volle kritische bewustheid het bestaan eener objectieve werkelijkheid, wat ik in hem afkeur, maar hij vindt het toch noodig om deze affirmatie met een paar bladzijden te verdedigen, terwijl het half-bewuste denken dat niet doet. Maar wijl dit denken zoo voortdurend werkzaam is, en zoo voortdurend gelegenheid heeft zijn eigen conclusies te contrôleeren, zonder gestoord te worden, voert het tot conclusies van groote bestendigheid. Geheel zuiver werkt het half-bewuste denken ook daarom niet, wijl het, naar Dr. Bierens de Haan ons verklaren wil, eerst een belangrijke fout maakt, en die daarna tracht te herstellen. Om dit punt van het denkproces kan men de gansche beschouwing van Dr. Bierens de Haan groepeeren. Het begrip verandering en de daaraan verwante begrippen wording, voortbrenging, beweging geven den wijsgeeren veel moeite. Want hun blijkt, dat deze begrippen, zonder welke men bezwaarlijk een systeem kan opbouwen, gevormd zijn {==71==} {>>pagina-aanduiding<<} uit de tegenstrijdige elementen zijn en niet-zijn. Als een punt zich beweegt, is het geen enkel meetbaar tijddeel op dezelfde plaats: het is telkens op een plaats en er toch weder niet. Als een voorwerp verandert, laat ons zeggen een bol van blauw rood en van rood geel wordt, en daarbij alle schakeeringen van die kleuren doorloopt, is hij op geen enkel meetbaar of begrensd tijddeel met een bepaalde schakeering aangedaan. Wij zeggen wel: het voorwerp is op dàt oogenblik dáár -, de bol is op dàt oogenblik oranje -; wij zeggen dat wel, maar wij zeggen dat, wijl wij toch iets moeten zeggen, en het oneindig kleine tijdsdeel dan als een eindig en begrensd tijdsdeel opvatten. Een oogenblik, een waar tijdpunt heeft geen duur, en een toestand, die op dat oogenblik bestaat, bestaat niet, omdat hij geen duur heeft. Toch kunnen wij ook niet zeggen, dat er heelemaal niets geweest is, anders zou er niet eenmaal reden zijn om van beweging en verandering te spreken. Op een zekere wijze is er een zijn geweest, dat tegelijk een niet-zijn was, en dit zonderlinge gebeuren is dan de vereeniging der tegenstrijdige elementen zijn en niet-zijn. De vorming van begrippen die een verandering inhouden, - beweging, wording enz. - geschiedt in den half-bewusten geest, en die begrippen zijn in het bewuste redeneeren van iederen dag, het empirische ongekritiseerde denken overgenomen. Het half-bewuste denken maakt dus een fout door het empirische denken niet opgelet, en zoo weinig opgelet, dat groote wijsgeeren noodig zijn geweest om de fout te ontdekken; zoo weinig opgelet, dat zelfs eeuwen na die groote wijsgeeren die fout slechts door weinigen wordt ingezien. Ik voor mij wil het gaarne erkennen, indien mijn uiteenzetting van de tegenstrijdigheid in het begrip beweging juist is, eerst door de aanwijzing van Dr. Bierens de Haan ben ik er in geslaagd die tegenspraak in te zien, al wist ik reeds jaren lang dat de Eleaten twintig eeuwen en meer geleden de tegenspraak in wereldberoemde paradoxen hadden geformuleerd 1). {==72==} {>>pagina-aanduiding<<} De half-bewuste geest schijnt echter eenigszins verwant te zijn aan de Eleaten, want al accepteert hij de besproken tegenstrijdigheid, hij ziet in wat zij is, en tracht ze te vergoeden. Maar hoe was hij tot het begrip verandering gekomen? Eerst waren er verschijnselen opgelet en daarna was hun opvolging geconstateerd. Dit geschiedt, volgens dr. Bierens de Haan, zonder dat de gedachte aan een causaal verband reeds is opgetreden. Doch een zeker verband was reeds gelegd. Het half-bewuste denken volgt zijn fundamenteele neiging om de verschijnselen op te vatten als toestanden van een hun ten gronde liggende wezenheid, en concludeert niet eenvoudig: er is een reeks van opvolgende verschijnselen geweest, doch: de substantie doorloopt toestanden, het geheel van substantie en toestanden verandert. Of dr. Bierens de Haan dit zal toegeven weet ik niet, maar mij dunkt, dat de geest reeds bij het opvatten der verschijnselen als toestanden van een substantie ze met een zekeren band van bijeenbehooren vereenigt, al is die vereeniging ook tamelijk zwak. Zoo is dan de verandering aangenomen, de tegenspraak aanvaard. Doch de halfbewuste geest wil deze fout goed maken, de tegenspraak verzoenen. Deze verzoening is daarin gelegen dat het denken de toestanden, die in tijd van optreden verscheiden zijn, en daardoor juist de tegenspraak doen ontstaan, als een met een sterken band verbonden geheel, als een door een sterke betrekking van bijeenbehooren verbonden geheel, opvat. Een glas staat, er wordt tegen aan gestooten, het valt. Er is een reeks van toestanden, stand, gestooten-zijn, val. Reeds werd deze reeks als een geheel beschouwd in haar verhouding tot een substantie. De geest beschouwde de termen van de reeks reeds niet meer als geisoleerde verschijnsels, {==73==} {>>pagina-aanduiding<<} maar als toestanden van een substantie. Hij dacht zich de reeks aldus: staand glas, gestooten glas, vallend glas, en telkenmale hetzelfde glas. Telkenmale doorliep het glas een toestand, en daardoor ontstond de tegenspraak. Maar het is mogelijk nog een tweede verband tusschen deze toestanden te leggen, waardoor zij wederom en nu met meer kracht vereenigd worden. Bij het constateeren van de reeks: staand glas, gestooten glas, vallend glas, treedt de herinnering op, dat deze reeks niet voor de eerste maal geconstateerd wordt, de herinnering, dat zich thans een herhaling voordoet van iets dat vroeger reeds was waargenomen, en niet eens, doch meermalen, zoodat ook voor de toekomst op een herhaling gerekend wordt. Deze herinnering van het herhalen, en het constateeren dat wederom een herhaling plaats grijpt, is een psychologisch feit, dat door het denken niet kan bestreden, doch enkel erkend worden, en juist wijl het denken aan dit feit niets kan doen dan het erkennen, wordt de verschijnselenreeks: stand, stoot, val, door een bijzondere betrekking tot een geheel vereenigd, door de betrekking van een voor het denken onvernietigbaren, van een denknoodwendigen samenhang, en deze samenhang is niets anders dan de samenhang der causaliteit. Eerst dus was er een samenhang der verschijnselen in hun verhouding als toestanden van een substantie; later wordt deze verhouding opgegeven, althans niet meer als hoofdzaak beschouwd, doch treedt een nieuwe betrekking op, gegrond op het feit van de herinnering der herhaling, en deze betrekking van voor den geest onvernietigbaar bijeenbehooren is de causale samenhang, het begrip van die betrekking het begrip van oorzakelijkheid. Hier dan heeft Dr. Bierens de Haan de geboorte van het begrip oorzaak bereikt. II. Doch hier, geachte heer, maakt ge ook een groote fout in uw constructie, een fout, die ik niet eerder heb willen ver- {==74==} {>>pagina-aanduiding<<} melden om de uiteenzetting van uw gedachtengang - waaruit trouwens slechts enkele punten konden worden genomen - niet te verstoren. Het feit van de herinnering der herhaling, het feit van de verwachting der herhaling, de herhaling zelve, daarmede hadt gij moeten beginnen, die hadt gij in den aanvang van uw genealogie en niet aan het einde ervan moeten plaatsen. Ik wil mijn bedoeling duidelijk maken met behulp van het volgende diagram. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Ik maak in dit diagram gebruik van uw eigen opmerking dat wij ons tijdverhoudingen naar het beeld van ruimteverhoudingen plegen te denken. De tijddeelen volgen elkander op langs de lijn A B. Op ieder oogenblik t1, t2, t3 enz. is er in ons bewustzijn een geheel van gelijktijdig optredende verschijnsels (a, d, g, k), (b, e, h, l), (c, f, i, m) enz., gelegen in de, eigenlijk onbegrensde, vlakken, P, Q, R enz. In het eerste stadium van het psychische proces heeft de geest niets anders vóór zich dan de opvolging van P door Q en Q door R, ieder met hun geheelen inhoud (a, d, g, k) enz. Zoodra dus het half-bewuste denken zijn aandacht vestigt op een bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels, a, b, c bijv., heeft het een keuze gedaan. Die keuze komt dus in den {==75==} {>>pagina-aanduiding<<} aanvang der genealogie. Maar waardoor is het half-bewuste denken tot die keuze gebracht? Wat kan er anders de reden van zijn, dan dat het op grond van herinnering die bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels reeds als een bijeenbehoorend geheel beschouwt? Er is geen andere reden dan dat de opvolging (a, b, c) reeds meer in de bewustzijnsfeer als een bijeenbehoorend geheel is opgelet. Het zou mij niet verwonderen als deze keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde. Waarom breng ik stand, stoot, val, eerst als toestanden van een zelfde substantie, een glas bijvoorbeeld, bijeen, en later wederom als verschijnselen door causalen samenhang verbonden? Omdat ik de reeks stand, stoot, val, niet éénmaal maar meermalen heb zien optreden als een bijeen behoorend geheel, naast wisseling van gelijktijdig optredende verschijnselen. Ik stoot tegen een glas en zie het omvallen, en ik heb dat gezien toen er een flesch bij het glas stond, en ook toen de flesch er niet was. Ik kies daarom stand, stoot, val als een bijeenbehoorend geheel, en reeds in den aanvang der genealogie treedt de betrekking van het bijeenbehooren op, omdat de reeks gesteld wordt. Dat deze betrekking later verwerkt wordt, gaande door de opvatting van accidenten, verandering en meer heen, tot een sterker betrekking, ik spreek het niet tegen, maar als ge uw genealogie herziet, dan moet ge de keuze in den aanvang brengen, en het feit van de herinnering der herhaling dicht daarvóór plaatsen. Ook gij zelf, geachte heer, zoekend naar het oorzaakbegrip, legt reeds causale betrekking tusschen geestelijke processen, naar ik mij verbeeld, en ge zult het mij dus niet kwalijk nemen, zoo ik zeg, dat de herinnering der herhaling oorzaak is van de keuze der bijeenbehoorende verschijnselen en oorzaak ook van het beschouwen der verschijnselen als toestanden van een zelfde substantie. Ik ben zoo vrij dit bezwaar tegen uw genealogie u ter overweging aan te bieden, en eindig mijn opmerkingen over de genealogie zelve, terwijl ik er nadruk op leg, dat ook volgens u het half-bewuste denken redeneert over afzonderlijke ver- {==76==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnsels, wanneer het 't oorzaakbegrip opbouwt, want anders zoudt ook gij niet van een herhaling eener reeks (a, b, c....) kunnen spreken. III. Ik sla eenige punten uit het boekje van dr. Bierens de Haan over, wijl ik over andere punten nog genoeg te zeggen heb. Ten onrechte, naar ik mij verbeeld, is de schrijver verstoord over wat hij opvat als een misbruik van het woord oorzaak. Ten onrechte keurt hij de stelling, kracht is de oorzaak van beweging - af, als een onjuiste toepassing van het oorzaakbegrip, zooals hij het heeft afgeleid. Verba valent usu, en het bezwaar tegen het begrip kracht mag niet zijn, dat men het een oorzaak noemt, - ook dit begrip heeft zijn genealogie, en omdat de gedachte aan een denknoodwendigen samenhang tusschen verschijnselen in den geest volgens een zeker proces wordt geboren, is het niet verboden een anderen denknoodwendigen samenhang, aan den eersten verwant, met dien eersten in een rubriek van één naam te brengen -, doch dat het begrip kracht een zuiver geestelijk feit is, waarmede geen empirische realiteit correspondeert, dat zijn invoering den schijn aanneemt de kennis te vermeerderen en het niet doet, en dat de verklaring van beweging uit kracht geen verklaring doch een tautologie is. Ik vind, dat Dr. Bierens de Haan nog minder het recht heeft om der empirie en der fysika hun toepassingen kwalijk te nemen, wijl hij zelf er niet op wijst, hoe hij zelf van opvatting over het causale verband der verschijnselen aanmerkelijk verandert, nadat hij eenmaal het ontstaan van het begrip psychologisch heeft afgeleid. Het half-bewuste denken toch vormde het oorzaakbegrip, nadat eenmaal de keuze gedaan was, uit de bewerking van afzonderlijke verschijnsels, en niet uit de bewerking van het geheel der verschijnsels van den bewustzijnsinhoud. Het halfbewuste denken maakt dus wel degelijk van een post een propter, en het deed dat natuurlijkerwijze, wijl de herhaling van een reeks afzonderlijke verschijnsels nu eenmaal bestaat, wijl, om het zoo positief {==77==} {>>pagina-aanduiding<<} mogelijk te zeggen, het altijd mogelijk is uit een reeks van opvolgende oogenblikken een reeks van afzonderlijke verschijnsels zoo te kiezen, dat uit een andere reeks van oogenblikken dezelfde reeks van afzonderlijke verschijnsels gekozen kan worden. Als Dr. Bierens de Haan nu achteraf zegt, dat de denknoodwendige samenhang alleen mag gelegd worden tusschen het totale wereldgeschieden voorafgaande aan een zeker moment en de verschijnselen, of een der verschijnselen van dat moment, dan verlaat hij zijn oorzaakbegrip als produkt van half bewust denken, en verwerkt het nog eens met bewuste kritische reflectie, en ik vind, dat hij dezen overgang had moeten toelichten: zooals het nu bij hem staat, ziet het er zonderling uit. Ik wil echter de nog beschikbare ruimte besteden aan de bespreking van meer belangrijke zaken. Door het gansche werk van Dr. Bierens de Haan heen meen ik te zien een gebrek aan waardeering van het feit der herhaling der verschijnsels en wel der afzonderlijke verschijnsels. In zijn genealogie plaatste hij dit feit achteraan in plaats van vooraan; in zijn voorstelling van het wereldgeschieden wil hij met een zeker, doch niet voldoend recht, hetzelfde feit ontkennen; bij zijn behandeling van het metaphysische causaliteitsprobleem vat hij het niet correct op en grijpt de fundamenteele beteekenis niet. En toch is er haast geen gewichtiger feit op de wereld dan dit feit van de herhaling, en niet minder gewichtig is het, wijl het bestaat èn als psychisch feit èn als feit voor het empirische bewuste denken van den dag. Psychologisch kunnen wij slechts de herinnering der herhaling constateeren; empirisch vergeten wij het aandeel der herinnering en accepteeren wij het bestaan der herhaling als een praktische waarheid, en als er metaphysische speculaties zijn over het oorzaakbegrip, zij kunnen alleen bestaan, omdat de herhaling bestaat. De herhaling bestaat, maar zij bestaat niet zoo als Dr. Bierens de Haan ze hebben wil. Vooreerst, om het nog eens te zeggen, zij bestaat als herhaling van afzonderlijke verschijnsels, - dit ontkennen is de gansche empirische fysika {==78==} {>>pagina-aanduiding<<} negeeren -, maar ten tweede, zij bestaat niet met zulk een strengheid en zuiverheid als Dr. Bierens de Haan zegt, wanneer hij zich over herhalingen van verschijnselenreeksen uitlaat. Zóó trotsch is zelfs de fysica niet, om te beweren, dat nooit of nimmer een voorspelling zou kunnen falen, en een voorspelling is niets anders dan het voorzeggen eener nieuwe herhaling van een verschijnselenreeks. En wanneer men met eenige kritiek te werk gaat, kan men niet anders doen dan besluiten, dat men van toekomstige herhalingen niet zeker kan zijn, doch die herhaling enkel als een waarschijnlijkheid mag verwachten, niet vergetend, dat men in zijn verwachting bedrogen kan worden. Wat is nu de denknoodwendige samenhang door het halfbewuste denken tusschen een reeks verschijnselen gelegd? Zij is, wat de toekomst aangaat, een samenhang van verwachting, niet van zekerheid. De denknoodwendigheid bestaat daarin, dat wij eens een reeks verschijnselen waargenomen hebbend, op grond van onze herinnering, een herhaling van dezelfde reeks bijzondere verschijnselen verwachten; dat die voortzetting zeker zal zijn, zeggen wij niet, en ik geloof dat het half-bewuste denken dat ook niet meent. Ten onrechte dus zegt Dr. Bierens de Haan: ‘Noodwendigheid beteekent hier, dat wij bij de waarneming van de opvolgende verschijnselen beseffen niet anders te kunnen, dan een samenhang daartusschen denken [tot zoover volkomen juist], zoodat wij na a, b, c, d, e, f ziende g gebeuren, denken dat na een volgende a, b, c, d, e, f onvermijdelijk weer g gebeuren zal.’ Het feit van de herhaling der verschijnselen is door Dr. Bierens de Haan onjuist opgevat. De zekerheid is niet zoo groot als hij zegt, ons vertrouwen er op is een verwachting, niet van zekerheid, doch van waarschijnlijkheid. De toekomst is onzeker, geachte heer, daar gaat niets van af, en het is een buitenkansje dat onze voorspellingen zoo dikwijls bevestigd worden. Doch men moet toch iets denken over de toekomst, en het eenvoudigste is er op te rekenen, dat wij nog menigmaal van {==79==} {>>pagina-aanduiding<<} het buitenkansje profiteeren zullen, en zeker rekenen wij daar in ons dagelijksche leven met veel vertrouwen op, en vinden wij ons vertrouwen vaak beloond. Noem ik ook het doorgaan der herhaling een wonder, ik kan het wonder niet ontkennen, en acht het wondervolle feit der herhaling voor het denken van het uiterste gewicht. Naar mijn meening althans ontspruit uit dat feit al ons speculeeren over een objectieve werkelijkheid achter de verschijnsels. Want het feit van de herhaling der afzonderlijke verschijnsels brengt in ons bewustzijn een element, dat onafhankelijk is van ons eigen willekeurig ingrijpen. Indien wij de zaak ook zoo positief mogelijk psychologisch formuleeren, indien wij ook erkennen, dat de geest door zijn keuze medewerkt tot het opstellen van een verschijnselenreeks, er blijft een restant dat van ons persoonlijk ingrijpen onafhankelijk is, er is altijd iets van een opvolgen, dat wij kunnen bestudeeren, doch niet veranderen. Het spreekt dat ik mij hier stel buiten allerlei kleine overwegingen, als bijvoorbeeld, dat wij onze oogen kunnen sluiten en geen zon zien, want ook een diergelijk ingrijpen stoort op den duur niet ons vertrouwen in een regelmatigen voortgang der verschijnselen. Hier is mijns inziens het metafysisch eigenaardige van de herhaling gegrepen. Toestanden van ons bewustzijn, verschijnselen, volgen elkander op, onafhankelijk van een willekeurig ingrijpen, alsof zij gedreven werden door een niet-ik. Ik zou dan ook het metafysisch probleem liever anders gesteld zien dan Dr. Bierens de Haan het stelt. Want hij zegt: Hoe komt het dat de subjectieve zekerheid aangaande het bestaan van een oorzakelijk verband door latere waarnemingen nooit wordt gelogenstraft? En beter, dunkt me, ware geweest te zeggen: Hoe komt het dat de subjectieve verwachting van een nieuwe herhaling eener bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels, door latere waarnemingen zoo dikwijls wordt bevestigd? En korter nog: hoe komt het, dat voorspellingen zoo dikwijls bevestigd worden? {==80==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik voor mij, geachte heer, kan dit vraagstuk niet oplossen. Het probleem is het probleem van het wonder, en is ook een probleem voor het eenvoudigst denkbare wijsgeerige standpunt, voor het solipsisme. In ons dagelijksch leven accepteeren wij het wonder en vergeten het probleem; wij leven in een roes van bevestigde voorspellingen en kunnen moeilijk anders leven, doch het probleem blijft. Ik kan enkel het wonder constateeren, maar het probleem niet oplossen, noch dat andere nog geheimzinniger probleem: waarom gaan wij vooruit in ons vermogen om voorspellingen te doen die bevestigd worden, - maar wel weet ik dat uw oplossing niet deugt. Want uw oplossing, die neerkomt op het erkennen van het bestaan eener overigens onkenbare transcendente realiteit achter de verschijnselen, 1) maakt twee fouten: zij bezondigt zich aan een woordspeling, en al is zij zoo bescheiden als de uwe, zij gaat buiten het boekje van het denken. Inderdaad buiten het boekje van het denken, althans van het kritische wijsgeerige denken. Hoe ge ook uw best doet om een transobjective realiteit als substraat der verschijnselen te redden, al beperkt ge u in uw verlangen tot een minimum, tot niet meer dan de kennis van het bestaan van dit substraat, het is u niet gelukt het door een betoog te redden. Het half-bewuste denken, werkend met de categorie substantie-accident, vormt het begrip objectiviteit, en geeft daaraan instinctmatig een transcendente beteekenis. Het empirische denken volgt dat voorbeeld, en weet niet beter of er is een transobjectieve buitenwereld in vele punten met de waargenomene wereld overeenstemmend. Maar het kritische denken? Het kritische denken doet bij u in een belangrijk opzicht gelijk het empirische. Hoewel uw kritiek met de grootste en meest loffelijke openhartigheid toegeeft, dat wij alleen ons eigen bewustzijn kennen, dat het transobjectieve substraat in {==81==} {>>pagina-aanduiding<<} geen enkel attribuut met den bewustzijnsinhoud overeenstemt 1), ontleent ze aan het empirische denken het aannemen van dat substraat als iets bestaands. Vooreerst is uw conclusie van uw eigen standpunt onvoldoende. Het bestaan der transobjectieve realiteit verklaart niet, dat gij heden en morgen analoge bewustzijnsinhouden hebt. Want al zijn die bewustzijnsinhouden op elkander gelijkend, al bevatten zij overeenkomstige elementen, geheel gelijk zijn zij niet, en onverklaard blijft uit het enkele bestaan der transobjectieve realiteit, hoe zij morgen aanleiding is tot een anderen bewustzijnsinhoud dan dien van heden. Daarom, wilt ge die realiteit aannemen, ge moet meer doen dan haar bestaan alleen erkennen, ge moet aanleiding tot verschil in uiting, tot verscheidenheid in openbaring bij haar zoeken, en ik vrees dat ge dan zult uitloopen op een zeker parallelisme tusschen de verschijnselen en hun transcendent substraat. Om uw standpunt te handhaven, hebt ge moeten aannemen dat dit transcendente substraat aanleiding is tot het optreden der verschijnselen. 2) Maar ik bid u, geachte heer, gij die een ernstige studie schrijft over de psychische afkomst van het begrip oorzaak, is het u geoorloofd het begrip aanleiding te gebruiken zonder kritiek, en zonder kritiek het te laten werken buiten de sfeer van bewustzijn? Maar hoe besluit ge tot het bestaan der transobjectieve realiteit? Door een woordspeling. ‘Onze voorstellingen, zegt ge, zijn voorstellingen van iets.... en 't is haar wezenlijk kenmerk, dat ze van iets voorstelling zijn.... Indien de subjectiviteit ìs, ìs de objectiviteit.’ 3) Ge zoudt er nog bij kunnen voegen, verschijnselen zijn verschijnselen van iets dat zich openbaart, doch zelf geen verschijnsel is. Dat zich openbarende bestaat dus, als er verschijnselen bestaan. Dat zoudt ge er bij kunnen voegen, en uw woordspelingen met éen vermeerderen. Ge maakt misbruik van de termino- {==82==} {>>pagina-aanduiding<<} logie, waarin de feiten worden uitgedrukt, een terminologie voortgekomen uit de empirische, niet gekritiseerde opvatting over het geheel der dingen. Ik zal geen nieuwe terminologie gaan maken, want ik vindt de bestaande zeer bruikbaar, zoo men er zich niet door in de war laat brengen. En men raakt in de war, zoo men de termen niet alleen beschouwt als namen voor dingen en feiten, doch tevens aan die dingen en feiten de beteekenis wil laten, die de namen hadden in het ongekritiseerde empirische systeem, waaruit zij ontstaan zijn. Verschijnselen en voorstellingen zijn namen voor psychische zaken, die misschien over honderd jaar met een anderen naam genoemd zullen worden, zonder dat hun beteekenis er door verandert. Ga na, geachte heer, hoe uw betoog zijn waarde verliest, zoo ge bij uw termen in acht neemt, dat het namen zijn voor zaken en feiten, zonder te zeggen dat zij de goede namen zijn: ‘Onze zoogenaamde voorstellingen zijn voorstellingen van iets.... Indien de zoogenaamde subjectiviteit ìs, ìs de zoogenaamde objectiviteit’, en ge merkt, dat de bewering thans gansch geen betoogkracht meer heeft, ook geen schijnbare, en nog zult ge moeten bewijzen, dat er inderdaad iets transcendents bestaat, wat met ons begrip objectiviteit correspondeert; dat wat wij verschijnsel noemen, inderdaad verschijnsel van een objectief substraat is. Doch thans hebt ge in een kring gedraaid. Het woord, geboren uit een niet gekritiseerde opvatting, vat gij op in de beteekenis, welke het bij die opvatting heeft, en wat leidt ge er uit af? Wat? Die opvatting zelf en niets anders. Ge leidt uit één begrip een ander, een correlatief begrip af, maar onderzoekt niet of er iets met dat begrip correspondeert en daar juist komt het op aan. Ge doet als een die zegt: godsdienst zonder god is een contradictio in terminis, en onmiddellijk weerlegd wordt, als men het woord godsdienst door religie vervangt. Als een die zegt: de synthese van acetyleen is geen scheikundige operatie, en niets heeft te antwoorden, wanneer men voor scheikundig chemisch schrijft. Als een, die denkt het bestaan van god {==83==} {>>pagina-aanduiding<<} bewezen te hebben, zoo hij een definitie van god heeft gevonden. Doch waar-van-daan dan die neiging van het denken om een transobjektieve realiteit, een ware objektiviteit aan te nemen? Daar-van-daan, dat in den bewustzijnsinhoud een aequivalent van het objektieve te vinden is, van genoeg belang om het begrip objektiviteit te doen ontstaan. Het feit dat er regelmaat in de verschijnselen is, dat er herhaling plaats heeft, dat er een positieve natuurkunde bestaat, dat voorspellingen menigmaal uitkomen en men vooruitgaat in het opstellen van voorspellingen met bevestiging, al is er nooit van te voren absolute zekerheid, dit feit bestaat, en de loop der verschijnselen heeft dus dit eigenaardige - ik houd mij aan het feit in het algemeen en in het groot beschouwd - dat hij onafhankelijk is van ons willekeurig ingrijpen. Gaarne wil ik dit feit een wonder noemen, de verklaring zie ik niet, en vind ze zeker niet in het aannemen van een transobjectieve realiteit waartoe men nooit kan concludeeren zonder buiten zijn boekje te gaan, wier bestaan althans ook door u niet bewezen is. Het ontstaan van het begrip objektiviteit is dus duidelijk genoeg, maar dat er achter den bewustzijnsinhoud iets zou bestaan correspondeerend met dat begrip, dat hebt ge niet bewezen. Wat wèl met het begrip correspondeert ligt in den bewustzijnsinhoud zelven: het is de regelmaat der verschijnselen, de herhaling der psychische reeks van afzonderlijke verschijnselen. Deze en dergelijke gedachten, geachte heer, heeft de lezing van uw werk bij mij opgewekt. Ik bied ze u aan in de hoop, dat zij bij u nieuwe overwegingen mogen doen ontstaan. {==84==} {>>pagina-aanduiding<<} Rome en de geschiedenis. Een weinig kerkhistorie voor den eerw. heer G. van Noort door G.J.P.J. Bolland. ‘Die Irrlehre, welche, sich breit hinstellend, der Wahrheit den Weg vertritt, ist ein so abscheuliches Wesen, dass ich keine Verpflichtung sehe, sie zu schonen oder Hass und Verachtung gegen sie zu verbeissen. Es giebt keine ehrwürdigen Lügen. Das wisst! - Wir wollen zur Wahrheit und werden ohne Gewissensbisse selbst eine Vivisection der Lügen vornehmen.’ Schopenhauer. Indien er een voorwerp is van studie, in staat om iemand bedeeld met rechtsgevoel en een iets of wat sterk sprekenden waarheidszin, zijne gelijkmoedigheid in alle stilte aan de studeertafel te ontnemen, het is de geschiedenis van de ontwikkeling der Roomsche oppermacht in de Katholieke kerk, en van de gezagsuitingen, welke de allengs tot dubbelzijdige souvereiniteit geraakte gemeentehoofden der oude wereldstad in den loop der tijden zoo al gemeend hebben zich te mogen veroorloven. De oude Katholieke Christenheid heeft den Romeinschen episcopus als kerkelijk imperator niet gekend, en als uitkomst en gevolg van menschelijke gebeurtenissen heeft de Italiaansche heerschappij over gemoederen en daden van het Europeesche Westen en zijne volkplantingen haar beslag niet erlangd, zonder dat oudere toestanden, rechten en meeningen naar onderscheidene zijden met diplomatische listen of, waar het aanging, met geweld ten onder gebracht werden {==85==} {>>pagina-aanduiding<<} en vernietigd; ook die tot haar beslag geraakte opperhoofdigheid zelve geeft ten gevolge van Rome's heidensche neigingen en zijn gebrek aan onbaatzuchtigen waarheidszin den geschiedvorscher veelzijdige en veelvuldige aanleiding tot afkeer. En voor de leden der Roomsche gemeenschap moet dat alles zooveel mogelijk ‘heilig’ blijven: piëteit is hier de naam, dien Roomsche geletterden geven aan het verdonkeren en ontveinzen der waarheid. Dewijl het wezen der Kerk het medebrengt, dat wat in haar als instelling is ontstaan, zelfs waar het onmiskenbaar heidensch is van oorsprong, uiteraard voor eerbiedwaardig wil gehouden worden, zoo verkeeren wij hier in het hinderlijk geval, dat de waarheid zich nimmer zonder aanvechting laat constateeren, en dat zij altijd militant moet zijn. In eigen land hebben wij het aan te zien, dat de waarheidszin onzer Roomsche broederen, van aanleg allicht schrandere en gemoedelijke mannen, ter wille van de geschiedenisverkrachting eener overbergsche curie van kindsbeen af naar vaste regels verward wordt en misleid, en dat de bedriegerijen en ongerechtigheden, met behulp waarvan een Italiaansch priester zich in den tempel Gods eenen troon veroverd heeft, zoowel als de gegevens voor eene op waarheid gegronde beoordeeling van Rome's gezagsuitingen zelve, in het volle licht der geschiedenis moeten doodgezwegen, of op zijn minst met groote woorden bemanteld en verbloemd 1). Bij voortduring, ja in ons vaderland nu meer dan vroeger, wordt het ‘goddelijk’ recht des Pausen op de macht, die zijne voorgangers zich geleidelijk op menigmaal slechts al te {==86==} {>>pagina-aanduiding<<} Italiaansche wijze hebben toegeëigend, benevens de historische, zedelijke en verstandelijke correctheid soms van de minst verdedigbare hunner gezagsuitingen, door tal van monden en vederschachten voorgestaan, en de kenner der kerkgeschiedenis heeft dit nu aan te zien met het droevig besef, dat niet altijd de strijders voor Rome's ‘recht’ en Roomsche ‘waarheid’ het ware recht en de feitelijke waarheid zonder verkrachting van een inwendig beterweten vermogen te bestrijden. Die feitelijke waarheid houdt hier o.a. in, dat de macht der Pausen aan verdichtselen en vervalschingen is omhooggegroeid, en men reeds in 451 op de kerkvergadering van Chalkedon de ware lezing heeft moeten constateeren van den zesden kanon van Nikaia, omdat men er te Rome aan had toegevoegd, dat de kerk van Rome altoos den voorrang had gehad. Sedert 500 heeft men toen eeuwen lang aan de vervaardiging van valsche Roomsche martelaarsgeschiedenissen gedaan; tot verheerlijking des Roomschen stoels heeft men eene fabelachtige geschiedenis uitgedacht van paus Marcellinus (296-304) en eene nooit gehoudene synode van Sinuessa 1); men heeft besluiten verzonnen van een in 321 door Silvester († 335) te Rome gehouden concilie, benevens eene heele ‘vita’ van den laatste, met fabuleus verhaal omtrent bekeering en doop van keizer Constantijn; men heeft ‘gesta’ vervaardigd van paus Xystus II (432-440), en voor een quasi geschiedkundig ‘Pausboek’ eenen zwerm van ficties uitgebroed. Op kenmerkend Italiaansche wijze is de wereldlijke macht des Roomschen bisschops aan {==87==} {>>pagina-aanduiding<<} middeleeuwsche machthebbers onttroggeld onder voorhouding eener valsche, in waarheid omtrent 753 vervaardigde oorkonde; paus Hadriaan I (772-795) is, blijkens eene ons bewaarde briefwisseling, de eerste geweest, om in persoon eene voorgewende schenking van grondgebied door Constantijn aan paus Silvester, in de geschiedenis binnen te smokkelen, ten einde zich daardoor tegenover Karel den Grooten een aangematigd recht te verschaffen op het gebied, dat de Pausen feitelijk aan den herhaalden bijstand der Karolingers zelve te danken hebben gehad. 1) De kerkelijke oppermacht in het Europeesche Westen, waar men al uit den aard der zaak meer opzag tegen Rome dan in het Oosten, is door het Rome der middeleeuwen verworven onder beroep op valsche opperpriesterlijke machtsuitingen uit ouder dagen, de zoogenoemde pseudo-Isidorische Decretalen 2), waarover hier beknoptelijk het volgende zij aangestipt. Vervaardigd zijn zij in de buurt van Reims omtrent 850, en oorspronkelijk zijn zij als een verweermiddel voor bisschoppen bedoeld geweest, doch ten gevolge eener onmiddellijke beslaglegging door Rome, in eigenaardige zelf-ironie der geschiedenis, de grondslag geworden voor het op de puinhoopen der bisschoppelijke kerkinrichting opgetrokkene papalisme der latere Curie. Toen Hinkmar (806-882), aartsbisschop van Reims, zijnen suffragaan Rôthâd van Soissons had afgezet en de laatste in 864 daartegen steun kwam zoeken in de moederstad van het westersche Christendom, heeft die Rôthâd de verzameling waarschijnlijk medegebracht; het heette dat zij uit Spanje naar Mainz waren meêgenomen door den aartsbisschop Riculfus en bijeen waren gebracht door den in 636 gestorven Isidorus van Sevilla; de jongste {==88==} {>>pagina-aanduiding<<} stukken heeten van 633 te zijn. Tegenover den twijfel aan de echtheid, die zelfs in dat tijdvak van historie-verduistering niet geheel naliet zich te openbaren, heeft Rome besliste leugens gesteld; Nikolaas I (858-867) heeft zich niet ontzien, aan den tegen Rôthâd's beroep op Rome zich bezwarenden Hinkmar de verzekering te geven, dat de oorkonden der betrokkene verzameling sedert onheuglijke tijden in de Romeinsche archieven werden bewaard, - wat in opmerkelijken strijd is met het feit, dat juist sedert het pontificaat van Nikolaas eene in het oog loopende vermindering van de macht der metropolieten is waar te nemen; het is ook sedert Nikolaas, dat allengs de Romeinsche ongeldigverklaring der zonder toestemming des H. Stoels gehoudene synoden door toedoen dierzelfde vervalschingen ingang heeft gevonden. De pseudo-Isidorische decretalen zijn de grondslag geworden van het pauselijk stelsel, zooals dat door Nikolaas I, Gregorius VII (1073-85), Alexander III (1159-81) en Innocentius III (1198-1216) is uitgewerkt, en door Bonifatius VIII in de bul ‘Unam Sanctam’ van 1302 is opgevoerd tot de bewering, dat alle menschen zich aan den Romeinschen pontifex te onderwerpen hebben, die zelfs de macht heeft vorsten te benoemen en af te zetten. Na voltooiing van het gebouw heeft men het kunnen laten begaan, dat anderen den steiger nu weer afbraken, en Pius VI heeft de valsche decretalen in een schrijven aan de Duitsche aartsbisschoppen van 1786 verloochend met de woorden: ‘Laat ons over die verzameling zwijgen, die, zoo gij wilt, in het vuur mag worden geworpen’; niettemin is nog den 14en December 1867 de Hongaar Roscovány bij pauselijk breve over den eersten band van een boek over den Paus geprezen, waarin hij, alsof er niets gebeurd was, alle verdichtsels uit de voorgewend Isidorische verzameling van nieuws had opgenomen. Men heeft toen Roscovány door Pius IX onnoozelweg laten loven als iemand, die de ‘bronnen’ van de eerste eeuwen tot op onze dagen verzameld heeft. 1) {==89==} {>>pagina-aanduiding<<} De kloekheid, welke nieuwerwetsche Roomschen sedert 1854 en 1870 van noode hebben, om tegenover de feiten der geschiedenis hun stelsel aan te hangen, voor zooverre zij althans verlof erlangen om van die feiten kennis te nemen, grenst aan het ongeloofelijke en onbegrijpelijke. De leer van de onfeilbaarheid des Roomschen bisschops is voor het eerst in theorie gebracht door Thomas van Aquino (1224-74) in een geschrift tegen de Grieken, terwijl diens leermeester Albert de Groote de Roomsche pretensie in quaestie nog in het geheel als kerkleer niet gekend had, en bij zijne opstelling van bedoeld geschrift was Thomas in zijnen tijd misleid door eenen hem door Urbanus IV (1261-64) toegezonden libellus vol leugenachtige aanhalingen uit kerkvaders en conciliaire besluiten, 1) die de doctor angelicus in zijne onkunde van het Grieksch niet controleeren kon. Met name een voorgewend citaat uit de geschriften van Cyrillus van Alexandrië († 444) heeft in deze aangelegenheid eene groote rol gespeeld; het ligt ten grondslag aan eene ‘geloofsbelijdenis van Lyon’ van 1274, is op het concilie van Florence in 1443 trionfantelijk den verbaasden Grieken voorgehouden, en eerst door de Dominicanen als verzonnen ten toon gesteld. Cajetanus (1469-1534), schoon zelf Dominicaan, heeft als eerste Roomsche hoftheoloog, die zijnen meester (Leo X) het gezag der besluiten van Costnitz en Bazel heeft aan laten tasten en eene pauselijke onfeilbaarheid sans phrase heeft voorgestaan, zoowel als de infallibilistische Jezuïet Bellarminus (1542-1621), het valsche citaat uit Cyrillus tegen zijne verraderlijke ordeleden in vastgehouden, en als ordegeneraal en kardinaal is Cajetaan gestorven; het feit echter blijft bestaan, dat onder de Dominicanen is erkend, dat hun meester Thomas door eenen bedrieger was misleid, en dat dan weer de heele schare van volgende theologen en canonisten door Thomas op een dwaalspoor was gebracht. Kenmerkend is het voor Rome's geest, dat niettemin nog in 1713 de hoogleeraar Andruzzi te Bologna in een strijdschrift tegen den Griekschen patriarch Dositheos het {==90==} {>>pagina-aanduiding<<} verdichte hoofdcitaat uit Cyrillus als een zoogenaamden dooddoener heeft aangehaald. Weer een ander voorbeeld van de betrouwbaarheid eener ongecontroleerde Roomsche geschiedenisconstructie ligt ons voor oogen in de geschriften van den H. Cyprianus (* 200-258), een ouden bisschop van Carthago, die met zijne opvattingen en getuigenissen voor neo-katholieke papalisten zeer hinderlijk is. 1) Dies heeft men zijne geschriften te Rome weer kloek vervalscht, om den ouden primas van Africa ten aanzien van de kerkelijke rechten der imperatorenstad het rechte tegendeel te laten zeggen van wat hij feitelijk had geleerd; den humanist Manutius heeft men te Rome gedwongen de ingelaschte plaatsen tegen het gezag der oude handschriften in te laten staan; en eene ervan, aangebracht in des kerkvaders geschrift over de eenheid der Kerk (cap. 4), is zoo waarlijk nog in eene encykliek van den 17en Maart 1856 door den ongeleerden Pius IX weer aangehaald, alsof er in het geheel geene nieuwere geschiedenis bestond, ja zelfs op het Vaticaansch concilie heeft zij nog bewijsplaats geheeten. 2) Eenige gegevens, waaruit op de feitelijke antecedenten van Rome's huidig kerkgezag geschiedkundig licht zal vallen, volgen hier. Door de leerlingen te Jeruzalem zijn volgens Hd. 8.14 twee hunner eens met eene zending naar Samarië bebelast, en een der twee ‘gezondenen’ was Petrus. In Hd. 15.13-22 komt men op het zoogenoemd apostelconcilie tot een besluit, nadat het laatste woord aan Jacobus was gelaten, en de schrijver van den brief aan de Galatiërs kent Petrus ook eerst in de tweede plaats als iemand, die voor dien Jacobus, ‘den broeder des Heeren,’ veel ontzag had; in Hd. 21.18 staat Jacobus dan ook blijkbaar aan het hoofd der moedergemeente. Een Palestijnsche Christenjood, Hegesippos, heeft laat nog in de 2e eeuw geconstateerd: ‘Jacobus, de broeder des Heeren, die sedert des Heeren dagen tot op ons {==91==} {>>pagina-aanduiding<<} de Rechtvaardige is bijgenaamd, heeft met de apostelen de gemeente overgenomen.’ (Zie de Kerkgeschiedenis van Eusebios [*265-*338] II 23). Overigens ligt de onderstelling, dat het meeste aanzien oorspronkelijk bij het hoofd der moedergemeente is geweest, uiteraard voor de hand; afgezien ook van de vraag, wat wij te denken hebben van den apostel der besnedenen (Gal. 2.7) als Christenhoofd in een Babel (1 Pe. 5.13) van onbesnedenen, kan eerst sedert de verwoesting der Heilige Stad na den opstand van Sjimeʻôn bar Kôchebâ (132-135) en het staken der opvolging van Joodsche gemeentehoofden uit Jezus' besnedene maagschap, de voorrang als van zelf op Rome, als de natuurlijke hoofdstad van de Christenheid uit de heidenen, zijn overgegaan. Nog Irenaeus intusschen, een oud gemeentehoofd van Lyon tegen het einde der 2e eeuw, spreekt van Jeruzalem in dezen trant: ‘Dit zijn de stemmen der gemeente, waaruit de geheele Kerk haar begin heeft; dit zijn de stemmen uit de moederstad des Nieuwen Verbonds.’ (‘Tegen de Ketterijen’ III 13,5.) Het bestuur der Christengemeenten is oorspronkelijk demokratisch geweest; met het Roomsche ‘dominus noster’ ten aanzien van den Paus is reeds het verbod, om elkander meester te noemen (Mt. 23. 8-12), op het zeerst in strijd, en in Hd. 6. 1-6 geschiedt de eerste keuze van diakenen door de gemeente. De zoogenaamde eerste Clemensbrief, door Roomschgezinden aangehaald als een vroeg voorbeeld van pauselijke uitingen, is een vermanend schrijven ‘van de gemeente Gods, die als vreemdeling te Rome is, aan de gemeente Gods, die als vreemdeling te Korinthe is,’ een schrijven waarvan dan omtrent 140 een zekere Clemens de opstelling en verzending mag hebben bezorgd. (Vgl. Hermas, Vis. II 4, 3.) Omgekeerd heeft nog in de dagen van Soter (168-176) het gemeentehoofd van Korinthe Dionysios een schrijven gezonden niet aan Soter, maar aan diens Romeinsche gemeente: zie de Kerkgeschiedenis van Eusebios IV 23. ‘Kiest u bisschoppen en diakenen den Heer waardig,’ zegt ook de oude Didaché (15.1), gelijk volgens 1 Kor. 5.4 de heidenapostel eenen bloedschender buiten de gemeenschap der broeders {==92==} {>>pagina-aanduiding<<} sluit, op de onderstelling ‘dat de gemeente en zijn geest in gemeenschap zullen zijn getreden met de macht van Christus.’ In den brief van Polykarpos van Smyrna († 165) aan de gemeente van Philippi wordt de geméénte verzocht, den presbyter Valens en diens vrouw, die zich aan verduistering van gemeentegoederen hadden schuldig gemaakt, ter wille van beider berouw weer toe te laten (11. 1, 4), en Tertullianus (160-240) gewaagt van een gericht, hetwelk gehouden werd, waar een lid der gemeente zich zoo had misdragen, dat hij van het gebed en den omgang der gemeente moest worden uitgesloten (Apol. 39); als hij bij die gelegenheid zegt, dat de oudsten of presbyters van zulke gerichten de voorzitters zijn, bewijst hij daardoor dat de broederschap zelve rechtsprak. De H. Cyprianus van Carthago (200-258) heeft in zulke aangelegenheden ‘van het begin zijns episcopaats besloten, niets zonder den raad der presbyters en diakenen en de toestemming des volks te doen, alleen maar naar zijn persoonlijk goedvinden’ (ep. 14.4); hij keurt het af, dat een presbyter Therapius den uitgebannen gewezen presbyter Victor voor verstrijking van den boetetermijn en zonder verzoek of voorkennis der gemeente, weer had opgenomen (ep. 64.1), en deelt nog mede, dat gemeenteleden bij de wederopneming van gevallenen gewoonlijk zeer veel bezwaars maakten. (Ep. 59, 22.) Elders zegt hij: ‘Cornelius is bisschop geworden naar het raadsbesluit van God en den Christus, op het getuigenis van bijna de gezamenlijke geestelijkheid, met toestemming des aanwezigen volks, in eene vergadering van hoogbedaagde priesters en brave mannen (ep. 55.7); ook heet het bij hem: ‘Volgens Gods bevel moet in het bijzijn der heele gemeente de sacerdos worden aangesteld,... opdat... de ordening naar behooren en wettig zij, wijl door aller toestemming en uitspraak beproefd... noch ook zien wij dit door de apostelen alleen bij de ordening van bisschoppen, maar ook bij die der diakenen in acht genomen.’ (Ep. 67,4.) Novatiaan heeft in zijne dagen (251) gezanten gezonden naar Karthago, om er op aan te dringen, dat een geschil, hetwelk hij had voor clerus en gemeente {==93==} {>>pagina-aanduiding<<} openlijk onderzocht zou worden en beoordeeld; en waar een gebed, verbonden met handoplegging, over eenen gevallene de goddelijke vergiffenis afriep, geschiedde dit door den opziener als woordvoerder der gemeente. Eene eigenmachtige hierarchische daad van mystieke kracht was zulk eene losspreking bij volmacht in geenen deele; 1) ‘wat is de handoplegging anders dan een gebed over den betrokken mensch?’ zegt nog de groote bisschop van Hippo. (De Bapt. contra Don. III 16.) In onze dagen bestaat de Roomsche formule van zondenvergeving uit eene oude heilbede voor den betrokken boeteling en eene bijkomende eigenmachtige vrijspraak van lateren oorsprong: ‘Rituale Romanum tit. III cap. 2. Met het oog op de medegedeelde gegevens spreekt het reeds van zelf, dat Rome's voorrang sedert 135 niet zoo maar aanstonds onbeperkte monarchie en autokratie kan zijn geweest, noch in zaken van leerbeslissing noch in die van bestuur, en Rome's eigene houding heeft dat ook lang niet altoos denkbaar gemaakt. In 155 heeft Polykarpos te Rome zelf zijne Kleinaziatische paaschviering ‘naar apostolische overlevering’ staande gehouden tegenover Aniceet, waarin dan toen de Roomsche ‘volger van vroegere presbyters’ in dien tijd nog berustte. (Eus. Kg. V 24.) Aan Eleutherus (174-189) is door Gallische Christenen ten gunste van het Montanisme geschreven (Eus. Kg. V 3), dat op kunstmatige wijze godsdienstige geestdrift en strengheid van zeden levendig wilde houden, en later altoos als kettersch is beschouwd; eene wijle heeft die richting toen te Rome ingang gevonden. (Tertull. adv. Prax. 1) Op het stuk van Christologie was de bisschop van Rome toen waarschijnlijk nog ‘dynamistisch monarchiaan’ (vgl. Eus. Kg. V 28), hetgeen wil zeggen dat hij met Hegesippos en anderen nog slechts een van goddelijke kracht vervulden mensch in den Christus zag, en het 4e evangelie nog niet liet gelden. Door een zekeren Praxeas, een ‘modalistisch’ monarchiaan, d.i. voorstander eener zichtbare open- {==94==} {>>pagina-aanduiding<<} baring in Christo van den Eenige zelven, is de Roomsche opziener toen van het Montanisme afgebracht, en bisschop Victor (189-199) heeft zich daarbij ook nog tegen het oude dynamistische monarchianisme uitgesproken; door Praxeas zelven echter was men te Rome tot eene tweede opvatting geraakt, die door de latere Kerk verloochend is. Volgens den H. Martelaar Hippolytos (omtr. 225) is nog in de dagen van Zephyrinus (199-217) en Calixtus (217-222) een modalistisch monarchianisme op de Roomsche cathedra geleerd; ‘Calixtus, Zephyrinus zelven naar voren brengende, overreedde dezen in het openbaar te zeggen: ‘Ik ken éénen God, Christus Jezus, en buiten hem geen ander, geboren en gekruisigd:’ Tegen de Ketterijen IX 11. 1). Door Hippolytos is dan tegen den Roomschen bisschop van die dagen de weer nieuwere logosleer van het 4e evangelie voorgestaan. Irenaeus heeft omtrent 190 van Rome gezegd: ‘Naar deze kerk moet om hare grootere voornaamheid de heele Kerk tezamenkomen, dat zijn de geloovigen uit alle oorden; in haar is derhalve door de van overal gekomenen de van de apostelen afkomstige overlevering bewaard.’ (III 3,2.) Zoo noemt hij dan kòrtheidshalve de kerk van Rome en de reeks harer opzieners als de stellige overbrengers der goede overlevering, ‘wijl het te wijdloopig zoude zijn geweest, de volgorde op te noemen in alle kerken.’ (Ibid.) En Tertulliaan: ‘Wilt gij wijs zijn in de zaak uws heils, doorloop dan de apostolische gemeenten, waar nog de leerstoelen der apostelen in hunne plaats het voorzitterschap bekleeden, waar nog hunne eigene brieven voorgelezen worden, die de stem van ieder hunner doen hooren en hun gelaat vertegenwoordigen. Ligt Griekenland het naast bij u, dan hebt gij Korinthe; zijt gij niet ver van Makedonië verwijderd, zoo hebt gij Philippi, zoo hebt gij die van Thesssalonika; kunt gij naar Azië oversteken, dan hebt gij Ephesus; ligt Italië dichtbij, dan hebt gij Rome, van waar ook voor ons (Africanen) het gezag bij de hand is.’ (De Praescr. Haer. 36.) Aan Calixtus heeft Tertullianus bij {==95==} {>>pagina-aanduiding<<} gelegenheid gevraagd, of hij zich bijgeval verbeeldde dat hij de macht bezat om te binden en te ontbinden, omdat de Heer tot Petrus over ‘de sleutelen des hemelrijks’ gesproken had. (De Pud. 21.) En toen er eens tusschen Stephanus van Rome (253-257) en den H. Cyprianus van Carthago (200-258) tweespalt ontstond over de geldigheid of ongeldigheid des ketterdoops, kwam de heele Africaansche kerk tegen de Roomsche zienswijze op; Stephanus ging zoo ver, dat hij den primas van Africa buiten zijne gemeenschap sloot, doch nu verklaarden ook de Aziatische bisschoppen zich tegen hem. Firmiliaan van Caesarea schreef bij die gelegenheid: ‘Stephanus schaamt zich niet, Cypriaan een valschen Christus, een leugenapostel en een bedrieglijk arbeider (in den wijng. des H.) te noemen. Dat alles is hij zich van zich zelven bewust, en hij werpt nu op logenachtige wijze een ander voor de voeten wat hij zelf verdiende te hooren.’ (In Cypr. epp. 75, 26.) De heiligverklaring van Cypriaan heeft in diens houding tegenover Stephanus geen beletsel gevonden. Van Marcellinus (296-304) hebben in de dagen van Augustinus de Donatisten beweerd dat hij in eenen tijd van vervolging den goden wierook had geofferd. Tegenover de Arianen en hunne loochening eener wezenseenheid van den Zoon met den Vader is niet door een ‘Romeinschen pontifex’ maar door eene groote vergadering van 318 gemeentehoofden uitspraak gedaan, en toen die op last van Constantijn in 325 te Nikaia samenkwamen, werd o.a. vastgesteld: ‘Het oud gebruik, dat in Aegypte, Libye en Pentapolis heerscht, zal zijne geldigheid behouden, dat nl. de bisschop van Alexandrië over al die gewesten gezag hebbe, daar ook voor den Romeinschen bisschop hetzelfde gewoonterecht geldt. Desgelijks zullen ook de kerken te Antiochië en de andere eparchieën hare voorrechten behouden.’ Zie C.J. Hefele's ‘Conciliëngeschichte’ I (1855) 445. Julius I (337-351) intusschen, begeerde al meer; den Eusebianen, die buiten hem om den Alexandrijnschen bisschop Athanasios (296-373) hadden afgezet, vroeg hij, of zij niet wisten, dat het ‘de gewoonte’ was om eerst naar Rome te schrijven, opdat van {==96==} {>>pagina-aanduiding<<} daaruit billijk antwoord kwame. Dat overigens ook een bisschop van Rome zich op verkeerden weg kon laten meesleepen, bleek eerlang weer eens in Liberius (351-366), die van den Keizer zijnen terugkeer uit de verbanning met de onderteekening eener Ariaansche geloofsbelijdenis gekocht heeft. Veelzeggend is hier verder een kanon van het 2e algemeene concilie, dat in 381 te Konstantinopel bepaalde: ‘De bisschop van Konstantinopel zal (voortaan) den voorrang der eere hebben na den bisschop van Rome, omdat die stad het nieuwe Rome is.’ Zie Hefele's ‘Conciliëngeschichte II (1856) 21. En het verdient hier opmerking, dat Grieksche kerkleeraars als Eusebios, Athanasios, Basileios de Groote, de beide Gregorii of Epiphanios van Rome's voorrèchten, die nog iets anders dan een voorràng zijn, met geen woord ooit hebben gerept; ook de vruchtbaarste der Hellenistische vaders, de H. Joh. Chrysostomos (347-407) zwijgt erover, en evenzeer de beide Cyrilli. Basileios (329-379) heeft voor de brieven der pausen, ‘die overmoedige en opgeblazene westerlingen, die slechts de dwaalleer wilden bevestigen,’ zijne diepe minachting uitgesproken; al vielen, zegt hij, hunne brieven uit den hemel, hij zou ze nog niet aannemen. (Epp. 239 & 214.) En Basileios behoort tot de heiligen der Katholieke kerk. Hieronymus, ook een der oude heiligen, heeft gezegd: ‘Zoo er naar gezag gevraagd wordt, de Wereld is grooter dan de Stad. Overal, waar een bisschop is, zij het te Rome, zij het te Konstantinopel, bezit hij dezelfde verdienste en hetzelfde priesterschap.’ (Ep. ad Evang.) Augustinus (354-430) heeft zich herhaaldelijk met grooten eerbied over den Roomschen stoel uitgesproken; zoo bijv. waar hij zegt: ‘Over die zaak (van Pelagius) zijn nu al twee commissies naar den apostolischen stoel gestuurd, vanwaar ook antwoorden zijn gekomen. De zaak is uit, moge de dwaling nu ook eens uit zijn.’ (Serm. 131.) Niettemin stond het bij hem vast, dat een concilie boven den bisschop van Rome stond (ep. 43, 19); in zijn geschrift de doctrina Christiana (c. 5) zegt hij: ‘De H. Cyprianus, te grooter naarmate hij nederiger was,.... heeft voldoende getoond, dat hij be- {==97==} {>>pagina-aanduiding<<} reidwillig zijn gevoelen zou verbeterd hebben, had men hem betoogd, dat de doop van Christus door afvalligen even zeker wel kan worden toegediend, als zij dien niet hebben kunnen verliezen. Ook wij zouden zoo iets niet durven beweren, hadden we niet de vastigheid van het overeenstemmend gezag der algemeene Kerk, waarvoor ook zonder twijfel Cypriaan zou zijn gezwicht, had in zijn tijd de waarheid in dezen, door een voltallig concilie toegelicht en uitgemaakt, alreede vastgestaan.’ Onze kerkvader heeft hier het oog op de in 314 gehoudene synode van Arles. Het ‘causa finita est’ van Augustijn is door den Roomschen stoel zelven te schande gemaakt reeds in de dagen van Zosimus (417-418). Het gold op nieuw het Pelagianisme, d.i. de leer van den vrijen wil en van het eigen kunnen des menschen, tegenover het Paulijnsch Augustinisme met zijne erfzonde, genade en verkiezing. Innocentius I (402-417) had Augustinus in het gelijk gesteld, Zosimus echter verklaarde zich voor Pelagius, en rehabiliteerde hem onder de sterkste betuigingen van afkeuring over het drijven zijner vijanden. De Africaansche bisschoppen, hoogelijk vergramd, hielden ten getale van 200 eene synode te Karthago, waar men in arren moede vaststelde, dat wie voortaan op een scheidsgericht aan gene zijde der zee een beroep deed, binnen Africa door niemand meer in de kerkelijke gemeenschap mocht opgenomen worden. Zie Hefele's Conciliëngeschichte II 129. Zosimus heeft nog lang genoeg geleefd, om bang te worden van den storm dien hij verwekt had, terug te keeren tot de uitspraak van zijnen voorganger, Pelagius en diens aanhanger Coelestinus buiten zijne gemeenschap te sluiten, en als zijne overtuiging te verkondigen, dat de Augustijnsche opvatting van de volstrekte beteekenis der rechtvaardigende genade de ware leer was. Volgt het geval van den zoogenaamden haeresiarch Nestorius. Deze rampspoedige patriarch van Konstantinopel, zelf overigens heftig en tot ketterjacht geneigd, verbitterde omtrent 425 zijne paganisch voelende omgeving door protesten tegen de benaming ‘Moeder Gods,’ waarvoor hij ‘Moeder {==98==} {>>pagina-aanduiding<<} van Christus’ wilde, opdat men tusschen des Zaligmakers beide naturen zuiver zoude scheiden. Dit nu was kwalijk onrechtzinnig te noemen, en in zijne brieven aan den Roomschen bisschop Coelestinus (422-432) spreekt hij van Christus' ‘tweeërlei natuur, die door hoogste en onvermengde vereeniging in één persoon des Eeniggeborenen aanbeden wordt,’ - de zuivere westersche orthodoxie. Niettemin heeft ijverzucht op den hofbisschop aan den Bosporus den man van Rome gemeene zaak doen maken met den Alexandrijnschen patriarch Cyrillus († 444), den vijand van Nestorius; en het is niet onwaarschijnlijk, dat een van de redenen, waarom Coelestinus de zijde der paganische formule koos, in de argelooze wijze heeft gelegen waarop Nestorius zich om instemming tot hem gewend heeft als een ambtgenoot, in plaats dat hij hem aansprak als meerdere en bekleeder van den apostolischen stoel. Hoewel Nestorius zich bereid verklaarde, de woorden ‘Moeder Gods’ onder voorbehoud voortaan te bezigen, hebben Coelestinus en Kyrillos den hofbisschop op de gewelddadigste, willekeurigste en onrechtvaardigste wijze tezamen in het ongeluk gestort en op de kerkvergadering van Ephesos in 432 zijnen ondergang bewerkt. Intusschen was toch weer eene synode de hoogste rechtsinstantie, en niet de hierarch van Rome, en toen nu daarop de twist ontbrandde over de opvatting van Eutyches, voor wien de eene persoon Christi ook slechts ééne natuur had, heeft Leo de Groote (440-461) een leerstellig schrijven aan den H. Flavianus, patr. van Konst., in het licht gegeven, dat op eene kerkvergadering te Chalkedon in 451 is overgelegd, onderzocht en bekrachtigd. En de synode verklaarde bovendien: ‘Den stoel van het oude Rome hebben de vaderen terecht den voorrang gegeven wegens het keizerlijk karakter dier stad; door dezelfde reden bewogen, hebben de 150 (aanwezige) bisschoppen gelijke eer aan den stoel van het nieuwe Rome toegekend, volgens de rede oordeelende, dat eene stad, welke door (de aanwezigheid van) het hof en den senaat geëerd is en (burgerlijke) voorrechten gelijk het oude Rome geniet, ook in kerkelijke zaken eene voorname plaats bekleeden moest en de tweede na hetzelve behoorde {==99==} {>>pagina-aanduiding<<} te zijn.’ (Hefele's Conciliëngesch. II 623). Ook heeft zich destijds het geval voorgedaan, dat binnen Rome's eigen patriarchaat de bisschop van Arles in weerwil zijner ontzetting door Leo I zijn bisdom is blijven besturen, en later deswege door den Roomschen bisschop zelven in het gelijk is gesteld. Bij Gelasius I (492-496) komen wij aan een geval, dat, van een later kerkelijk standpunt beschouwd, een voorbeeld van kettersche definitie heeft te heeten. In een geschrift, ‘over de Twee Naturen in Christus’ zegt deze hiërarch: ‘Voorzeker is het sacrament, hetwelk wij tot ons nemen, dat van het lichaam en bloed van Christus, eene goddelijke zaak, waardoor wij der goddelijke natuur deelachtig worden; niettemin houdt het niet op, in substantie of wezen brood en wijn te zijn. Het is het bééld en de gelijkenis van het lichaam en bloed van Christus, dat in de voltrekking der mysteriën wordt gevierd.’ Curialisten houden zich hier van den domme; zoo zegt de als kardinaal ‘praefect der congregatie voor aflaten en reliquieën’ in 1886 overledene Jezuïet J.B. Franzelin: ‘De Paus licht hier toe de wezenlijkheid der door het Woord aangenomene menschelijke natuur, en haar onderscheid van de goddelijke.’ (Tractatus de S S Eucharistiae Sacramento et Sacrificio,’ Romae 1868, p. 127.) Niet lang na Gelasius heeft Johannes II (532-535) zich een edict moeten laten welgevallen van den Oostgotischen koning Ahalarîk, waarbij het van den Senaat uitgegane verbod van simonie bij de pauskeuze werd bevestigd. Ook voegde Johannes II zich naar een verlangen van keizer Justiniaan, doordat hij de door zijnen voorganger Hormisdas (514-523) verworpene formule ‘een uit de Triniteit is gekruisigd’ als rechtgeloovig erkende. En nog ongelukkiger is Rome geweest in de dagen van Vigilius (537-555). Deze priesterlijke deugniet, een creatuur van keizerin Theodora († 548), is op bevel Eutychiaansch (of monophysitisch) en Chalkedonisch (of dyophysitisch) geweest; door keizer Justiniaan (527-565) is hij tot tweemaal voor het forum der Kerk als leugenaar ten toon gesteld, doordat deze geheime verklaringen van hem openbaar maakte, die met zijne openlijke uitspraken in strijd waren, en {==100==} {>>pagina-aanduiding<<} voor en na de synode van Konstantinopel in 553, de 5e algemeene, is zijne houding erbarmelijk geweest. In den zoogenoemden driekapittelstrijd verklaarde hij eerst (546) de voor Nestoriaansch gehoudene geschriften van Theodoor, Theodoreet en Ibas voor rechtzinnig; in 553 nam hij uit vrees voor de westersche bisschoppen die uitspraak weer terug, en geraakte daardoor in conflict met de synode van dat jaar, die onder protest van Vigilius geopend werd, den patriarch van Konstantinopel tot voorzitter had, en de kerkelijke gemeenschap met Vigilius afbrak. Zij geldt er niet minder als ‘oecumenisch,’ om; de bisschop van Rome heeft zich onderworpen met de bekentenis, dat hij tot dusverre helaas een werktuig in de hand des Boozen tot het stichten van onheil en verwarring was geweest. Het laat zich begrijpen, dat de eerstvolgende Roomsche bisschop, Pelagius I (555-560), den voorrang van ‘Petrus’ iets of wat schuchter op den achtergrond heeft gehouden, als hij beweerde, dat men zich in opduikende geloofs-twijfe lingen bij de ‘apostolische stoelen’ behoort aan te sluiten, - Antiochië heette eveneens door Petrus, Alexandrië door Marcus gesticht, - en het in Augustinus prees, dat hij, ‘der goddelijke leer gedachtig, welke het fundament der Kerk in de apostolische zetels plaatst, geleerd heeft, dat dezulken, die zich van de leer en de gemeenschap dier apostolische stoelen afzonderen, scheurmakers zijn 1). Erger nog intusschen dan het geval van Vigilius is voor Rome dat van Honorius I (626-638), het klassieke voorbeeld, wanneer het er om te doen is te bewijzen, dat naar het Oudkatholieke kerkrecht eene pauselijke beslissing herzien kon worden door eene synode. In rescripten aan drie patriarchen heeft Honorius zich voor eene later als onrechtzinnig beschouwde leer verklaard:‘éénen wil belijden wij in onzen Heer Jezus Christus,’ en op de 6e algemeene kerkvergadering is hij in 680 gedoemd als ketter. ‘Met dezen tegelijk wordt uit de heilige algemeene kerk Gods verworpen en vervloekt: Honorius, die {==101==} {>>pagina-aanduiding<<} paus geweest is van het oude Rome, omdat wij bevonden hebben, uit wat hij aan Sergios heeft geschreven, dat hij in alles diens gevoelen volgde en goddelooze leeringen bevestigd heeft.’ De legaten van paus Agatho hadden het praesidium, en maakten tegen het doemvonnis geen bezwaar; veeleer hebben eene heele rij van pausen het bij aanvaarding hunner waardigheid geruimen tijd nog nagesproken. Leo II (682-684) heeft plechtig betuigd: ‘Wij verdoemen de verzinners van nieuwe dwalingen, als Theodoor, Pharanitaan, Cyrus Alexandrinus, Sergius en anderen, alsmede Honorius, die deze apostolische kerk niet met eene apostolisch overgeleverde leer heeft voorgelicht, maar het onbevlekte geloof door eene onheilige traditie gepoogd heeft omver te werpen.’ Nergens daarom zijn door de curialisten zooveel uitvluchten gezocht als hier; men zie bijv. Döllinger's ‘Papstfabeln’ 146-177, en nog de Jezuïet H. Hurter zegt: ‘Honorius' brieven bevatten geene dwaling tegen het geloof.’ (Theol. Compend. I § 596). Alsof ook daarmee iets gezegd was! Bisschop Hefele van Rottenburg: ‘Behalve de oosterlingen en de legaten van den Paus hebben verder nog drie bisschoppen en vier andere Latijnsche geestelijken, als vertegenwoordigers van de Romeinsche synode, die aan het 6e concilie was voorafgegaan, de acten van dit laatste, met name de veroordeeling van Honorius, toegestemd en onderteekend; hetzelfde valt te zeggen van de drie Grieksche pauselijke vicarissen, die in Oost-Illyrië woonden, dat toen tot het Romeinsch patriarchaat behoorde. Dan is er nog de beroemde eed, waarin alle opperpriesters tot aan de elfde eeuw plechtig beleden hebben, dat zij zich zoowel aan de 6e algemeene kerkvergadering als aan de veroordeeling van Honorius onderwierpen. Doch al hadden ook alleen de oosterlingen Honorius wegens ketterij veroordeeld, wat zou daar dan nog uit volgen? De oosterlingen waren toen nog geen scheurmakers, maar maakten de eene helft der gezamenlijke Kerk uit; gevolgelijk was in die dagen ten minste de helft der Kerk met de onfeilbaarheid des Pausen volslagen onbekend. Desgelijks hebben noch de legaten van den Paus zelven, noch zijne {==102==} {>>pagina-aanduiding<<} Grieksche stedehouders, noch de afgevaardigden der Romeinsche synode den Paus voor onfeilbaar gehouden, en dit is het wat te bewijzen viel.’ (‘Honorius und das sechste Concil,’ Tübingen 1870, blz. 41-43.) Wel heeft, mag hier worden bijgevoegd, de Engelsche kardinaal Manning, na de afkondiging der onfeilbaarheid in 1870 den uitslag der Vaticaansche debatten in de veelbeteekenende woorden mogen samenvatten, dat de dogmatiek de geschiedenis overwonnen had; de klaaglijke wijze, waarop Hefele, een van de eerste geleerden der Roomsche kerk, de vroeger volkomen door hem in het licht gestelde Honoriusvraag kunstmatig thans moest trachten te omnevelen, is al aanstonds eene treffende verduidelijking van de verhouding tusschen het huidige Rome en de Geschiedenis geweest. Doch gaan wij verder. Johannes VII (705-707) heeft den moed gemist om eene besliste verklaring tegen het zoogenoemde Quinisextum af te leggen, toen hem hiervan door Justiniaan de canones werden toegezonden; dit ‘Quinisextum’ was een in 692 te Konstantinopel gehouden concilie, bedoeld als aanvulling der 5e en 6e algemeene kerkvergadering, en wegens onderscheidene nederlagen, die de Grieken daarbij den legaten van Sergius I (687-701) hadden toegebracht, was het door dezen laatste niet erkend. Toen later Hadriaan I (772-795) de besluiten van het 2e concilie van Nikaia (789) over den beeldendienst had goedgekeurd, is dat Romeinsche zwichten voor den geest van het oude Zuid-Europeesche heidendom niet goedgekeurd door den Germaanschen Karel den Grooten en diens Frankische bisschoppen, zonder dat zij zich in hun verzet eene kerkelijke majesteitsschennis bewust werden. Aan St. Gregorius II (716-736) wijders, heeft eens de H. Bonifatius geschreven: ‘Zoo eene vrouw lijdt aan eene ziekte, die haar verhindert jegens haren echtgenoot den huwelijksplicht te vervullen, wat zal dan haar man doen? En het rescript luidde: Dewijl gij ons raadpleegt aangaande een zaak, welke den staat der Kerk raakt, zullen wij u niet als uit ons zelf, maar door de genade desgenen, die den mond der stommen opent en de tongen der kleine kinderen welsprekend maakt, uiteenzetten hoe de leer is van het apostolisch {==103==} {>>pagina-aanduiding<<} gezag, welke gij moet houden. Het ware goed, dat de man zoo bleef en zich in onthouding oefende, doch daar dit een werk der kloeken is, dat dan zoo iemand zoo hij zich niet onthouden kan, liever huwe.’ Gratianus, met zijn Concordantia discordantium Canonum van 1150 de eerste kerkjurist, heeft aangeteekend: ‘Deze beslissing van Gregorius II blijkt in strijd met de heilige kerkregels niet alleen, maar ook met de evangelische en apostolische leer’, doch in het exemplaar van het corpus juris canonici, dat ik hier bij de hand heb en dat in 1650 is gedrukt, zoek ik de zaak te vergeefs waar zij had moeten staan: 2e gedeelte XXXII 7, 27. In de 9e eeuw heeft paus Hadriaan II (867-872) getuigd: ‘Al is Honorius door de oosterlingen na zijnen dood met den ban geslagen, er valt immers te bedenken dat hij van ketterij beschuldigd was, de eenige zaak, die den mindere het recht geeft om den handelingen zijner meerderen te weerstaan.’ (Bij Mansi, Cone. T. XVI 126.) ‘Het staat den bisschoppen vrij den paus ter zake van dwaling aan te klagen, en de oosterlingen waren in hun recht, toen zij den vloek uitspraken over Honorius.’ (Epistula pro sexta synodo.) En wat moet een curialist zeggen van het volgende? In 876 had Johannes VIII (872-882) den bisschop van Porto Formosus, die van zware misdaden werd beschuldigd, van zijn ambt ontzet en in den ban gedaan; in 883 was dit vonnis door Marinus (882-884) te niet gedaan en Formosus met luister in zijn bisdom hersteld, waarop hij in 891 zelfs tot paus verkozen werd. Hij overleed in 895, en in 896 liet zijn opvolger Stephanus VI zijn lijk uit het graf halen, in pauselijk ornaat dossen en daarop een begin maken met eene griezelige caricatuur van een kerkelijk rechtsgeding. Na allerlei smaadredenen liet hij het lijk de gewaden weer afrukken, de drie vingers, waarmee Formosus zijne pauselijke zegens had uitgedeeld, afhakken, en den verminkten romp in den Tiber werpen; alle door Formosus verrichtte wijdingen van bisschoppen, priesters en diakenen werden bovendien van onwaarde verklaard, eene beslissing die diep in de Roomsche leer der sacramenten greep. Volgens het gevoelen der latere pausen {==104==} {>>pagina-aanduiding<<} hangt de geldigheid eener wijding alleen van de ritueele correctheid af, en in 897 casseerde Johannes IX het vonnis van Stephanus IV; de betrokken stukken werden verbrand, en allen, die door Fomosus gewijd waren, werden hersteld, terwijl het thans de schenders van zijn graf waren die in den ban werden gedaan. In 908 is ook deze beslissing weer vernietigd en Sergius III (903-910) bekrachtigde weerde handelingen van Steven, waarop echter de latere pausen dit hebben afgekeurd en Formosus altoos als een wettig voorzaat hebben laten gelden. Het ging onder de pausen in die dagen erg menschelijk toe. Johannes X (914-928) was een gunsteling van Theodora, de gemalin van den consul Theophylakt en toenmalige beheerscheres van Rome. Door haar was hij bisschop van Bologna en later aartsbisschop van Ravenna geworden, tot hij ten slotte door haar toedoen ‘den H. stoel van Petrus’ besteeg. Op bevel van Marozia (of Mariuccia), Theodora's dochter, is hij weer afgezet en geworgd. Johannes XI (931-936) was een zoon van die Marozia bij haren boel paus Sergius III, en werd door zijne moeder op den heiligen stoel geplaatst; Elverik II, de halfbroeder des pausen, wierp hem en zijne eigene moeder in de gevangenis (933), waarna Johannes XI zonder besturend gezag was en tot zijn kerkelijk ambt beperkt bleef. Johannes XII (955-964) was weer een zoon van den voornoemden Elverik; voor zijne verheffing heette hij Octaviaan, en hij was de eerste die bij zijne pauswording van naam veranderde. Hij was toen 17 (zegge zeventien) jaar oud. Nadat hij nu het Lateraan gemaakt had tot een hoerenhuis, waarin gebrast werd en gedobbeld, een tienjarige knaap bisschop had gemaakt, in eenen paardenstal eenen diacon had gewijd en onderscheidene moorden had gepleegd, werd hij afgezet in 963 door keizer Otto I, die aan de pornokratie te Rome voorloopig weer een einde maakte. In 964 echter gelukte het Johannes, den door den Keizer aangestelden Leo VIII (963-965) uit Rome te verdrijven en zich op nieuw van den H. Stoel meester te maken, waarop hij dan kort daarop den dood gestorven is van den losbandige. In de dagen van Johannes XV (985-996) heeft daarom eene door Hugo Capet in 991 naar Reims {==105==} {>>pagina-aanduiding<<} beroepene synode tegen de pausen eene begrijpelijk heftige taal gevoerd; ze werden daar gebrandmerkt als ‘met schande overladene monsters van lieden.’ In Theophylakt van Tusculum, als Paus Benedictus IX (1033-1056), kwam een oomzegger aan de beurt van Johannes IX (1024-1033), die tegen alle kerkwetten op eenen dag leek en Paus geweest was; hij was een zoon van den patriciër Elverik, en werd H. Vader op den leeftijd van 12 jaar. Een zijner eigene opvolgers heeft hem een duivel op den stoel van Petrus genoemd, en hij heeft dan ook met zijne kornuiten allerlei moorden en andere gemeenheden bedreven, wat niet wegneemt dat op zijn gezag sedert 1041 door de Roomschen geloofd wordt, dat een destijds te Trier gestorven Syrische monnik Simeon een heilige in den hemel is. In 1044 werd deze jeugdige onfeilbare verjaagd door de Romeinen, die een nieuwen Paus kozen, maar eenige weken later wist Benedict den H. stoel weer meester te worden, en hij heeft dien toen in 1045 - bij contract verkocht. Bonizo, een bisschop van Sutri en ijverig pausgezinde, verhaalt ons dat Z.H. op eene cousine verliefd was geraakt, eene dochter van zekeren Girardus de Saxo, en haar huwen wilde; hij zou zich zelf wel dispensatie hebben gegeven, doch de vader van het meisje eischte aftreding, en bij schriftelijk contract heeft Benedict toen zijn goddelijk recht en zijne onfeilbaarheid overgedaan aan zijnen peetoom, dien hij toen zelf als Gregorius VI heeft ingewijd. Kooper en verkooper zijn op eene synode van Sutri in 1046 ontzet verklaard door keizer Hendrik III, die toen een Duitscher, Suîdgêr van Bamberg, als Clemens II op den stoel van Petrus heeft gebracht. Zich grondende op het woord ‘eilanden’ zooals dat voorkomt in de voorgewende schenkingsoorkonde van Constantijn, hebben de middeleeuwsche pausen rare dingen gedaan. Anselmo di Badagio, als paus Alexander II (1061-73), heeft Willem van Normandië verlof gegeven om heel Engeland aan te tasten wegens eene onvervuld geblevene persoonlijke belofte van Harold den Sakser; de bedoeling was, dat Willem dan den Paus als opperheer erkennen zou, wat hij echter in 1073 {==106==} {>>pagina-aanduiding<<} uitdrukkelijk heeft geweigerd. Urbanus II (1088-99) heeft op de schenking van Constanstijn eene aanspraak op Corsica gegrond, en in 1157 heeft Hadriaan IV (1154-1159), een Engelschman, aan Hendrik II van Engeland eene bul verstrekt, waarbij hij dezen het recht gaf Ierland aan te vallen en ten onder te brengen, en dat land dan als een ‘leen der Kerk’ te besturen. De considerans zegt o.a. dat eigenlijk ‘ieder land onder de zon aan St. Pieter en de allerheiligste kerk van Rome behoort.’ Wij staan hier voor een imperium Romanum redivivum; door de pausen der middeleeuwen is den Italianen de oude wereldheerschappij in nieuwe gestalte teruggeschonken. Jan zonder Land (1199-1216) is gedwongen, het Engeland zijner dagen als Roomsch leen te erkennen, evenals Britannië aan het keizerlijk Rome onderdanig was geweest; een Franciscaan, Alvarus Pelagius († na 1340) heeft het dan ook uitgesproken, dat sedert de dagen van Petrus de Paus de rechtmatige bezitter van het imperium Romanum is, en een der Pausen, Bonifacius VIII (1295-1303), moet in persoon formeel gezegd hebben: ‘Ik, ik ben de Caesar, ik ben de Imperator.’ En nog in den Syllabus van nieuwere dwalingen, uitgevaardigd bij de encykliek van 8 Dec. 1864, is onder No. 23 de stelling veroordeeld, dat de Pausen hunne macht te buiten zijn gegaan, en zich de rechten der vorsten hebben aangematigd; de vraag is hier zeer, of Pius IX geweten heeft, dat toen bijv. in 1197 Dirk van der Are tot bisschop van ons Sticht verkozen was, paus Innocentius III (1198-1216) onder aandreiging van ban en afzetting de som van 3000 mark sterling heeft geeischt, die hem beloofd was .... door de voor hunne komst in het Sticht gestorven tegenbisschopen. Door eenen rooftocht Holland in is dat geld te Utrecht toen bijeengebracht, waarop de cijns naar Rome is gestuurd en Z.H. tevreden was. 1) Voor het overige heeft toch Innocentius III nog geschreven: ‘Het geloof is mij zoo van noode, dat ik, die in andere {==107==} {>>pagina-aanduiding<<} zaken aan God verantwoording schuldig ben, nochtans in zaken van gelóóf door de Kerk kan worden gericht.’ (Serm. III de consecr. Pont.) Diens neef, Gregorius IX (1227-41) heeft de beruchte klopjacht, alias ‘kruistocht’, tegen de Stedingers uitgeschreven, en weer een later Paus, Innocentius IV (1243-54), heeft, evenals trouwens ook nog Luther, den openlijken raad gegeven, tot eer van onzen Heer en de Christenheid de synagogen te verbranden, de huizen der Joden af te breken, en hunne gebedenboeken te vernielen, naardien de Christen naast den Duivel geen giftiger vijand had dan een Jood. De Curie zelf is anders toen ook vrij ‘Joodsch’ geweest; Matthew of Paris († 1259) heeft destijds in zijne ‘Historia Major Angliae’ geschreven: ‘Zoover is het gekomen met de onverzadelijke hebzucht der kerk te Rome, waar recht en onrecht wordt dooreengeworpen, dat ze zonder schaamteblos als eene gemeene hoer voor allen veil is en beschikbaar.’ Het is een geloovig Katholiek geweest, die dat gezegd heeft; zoo was dus Rome in de dagen, toen het de mitra of bisschopsmuts des Pausen met eene souvereine kroon omringd heeft. Bonifacius VIII (1294-1303), de uitvaardiger der bul ‘Unam Sanctam’ (1302), heeft boven die aanvankelijk nog enkele kroon eene tweede geplaatst, tot teeken zijner oppermacht in wereldlijke zoowel als kerkelijke zaken, tot later de tiara zelfs drie kronen kreeg. Wanneer van toen af den verkozen paus door eenen kardinaal de tiara werd opgezet, zei de laatste: ‘Aanvaard de drievoudige kroon, en weet dat Gij koning der koningen, heer der heerschers en plaatsbekleeder van onzen Heer Jezus Christus op aarde zijt.’ En in de bul ‘Unam Sanctam’ wordt dan ook geleerd, dat de bewering, alsof de wereldlijke macht in haren kring van de kerkelijke onafhankelijk zoude zijn, een doemenswaardig ‘manichaeïsme’ insluit en het op straffe van verbeurtenis der zaligheid voor alle schepselen van noode is den Romeinschen pontifex te gehoorzamen. Persoonlijk was dan ook Bonifacius VIII een voorbeeldig pontifex; zijnen voorganger Coelestinus V, dien hij tot aftreding had bewogen en die door Johannes XXII later gecanoniseerd is, heeft hij als een {==108==} {>>pagina-aanduiding<<} hinderlijk wezen in de gevangenis laten werpen, omdat het volk hem als een heilige vereerde. Doch daarvoor was hij weer gul met - verkochte - aflaten; Gregorius VII had eens vergiffenis aller zonden aan de trouwe aanhangers van den tegenkeizer van Hendrik IV geschonken, en andere pausen hadden aan de schenkers van gelden voor kerkstichtingen te Rome absolutie verleend; de volkomen ‘aflaat voor kruisvaarders’ is verder toen voor geld verkocht, maar eerst Bonifacius VIII heeft dezen handel voor Rome recht winstgevend gemaakt door instelling van het ‘jubeljaar.’ Toch is hij onder de geloovigen nog miskend geworden; Philippus de Schoone (1285-1314) van Frankrijk heeft hem zelfs in de achting zijner rijksstenden zedelijk vernietigd door eene rij van beschuldigingen, waarin het onder anderen heette, dat de Paus er eenen huisduivel op na moest houden, daar hij zich onfeilbaarheid toeschreef, wat toch zonder tooverij onmogelijk moest zijn. Johannes XXII (1316-1334) heeft het met de Franciscanen te kwaad gehad over hunne opvatting van de begrippen armoede en eigendom, en in strijd met eene bul van zijnen voorganger Nikolaas III (1277-81) heeft hij over de armoede van Christus op zijne beurt de bul ‘Cum inter nonnullos’ uitgevaardigd; daarover ter rede gesteld, heeft hij in eene tweede bul ‘Quia Quorundam’ zijnen voorganger pogen vrij te pleiten, maar meteen volgehouden, dat de betrokken meening ongeldige dwaalleer was. Toen hij nu echter in eene leerrede te Avignon op Allerheiligen 1331 ook nog ging verkondigen, dat de geesten der gestorvenen eerst na de opstanding en de daarmede gepaard gaande hereeniging met het lichaam zich in de aanschouwing Gods zouden mogen verlustigen, ontstond tegen deze opvatting der ‘visio beatifica’ een algemeene weerstand. De Parijsche theologen verklaarden ze kettersch; de koning van Frankrijk moet Johannes bevolen hebben zijn leerstuk terug te nemen: ‘qu'il le revoquast ou qu'il le ferait ardre,’ en zelfs in het college van kardinalen werd van een concilie gesproken. De Paus heeft herroepen: ‘Wanneer wij nog iets anders in onze leerredenen en ge- {==109==} {>>pagina-aanduiding<<} sprekken, onze dogmatische uitspraken en onderrichtingen, of op welke wijze dan ook, gezegd, verkondigd of geschreven hebben, betreffende het vorenstaande of andere dingen, die het Katholieke geloof, de H. Schrift of de goede zeden raken, dan bevestigen wij dat in zooverre het overeenkomt met het Katholieke geloof, de beslissing der Kerk, de H. Schriftuur en de goede zeden; anders achten wij het, en willen het ook geacht hebben, als niet gezegd, verkondigd en geschreven, en herroepen het uitdrukkelijk.’ De geschriften van den (Franciscaner) Minoriet Oliva, die door Johannes XXII waren gedoemd, zijn later door Sixtus IV (1471-84) weer rechtzinnig verklaard, en geleerde mannen gelijk Hadriaan VI en Bossuet 1) bijv., hebben niet nagelaten naar deze pauselijke herroeping als naar een voorbeeld te verwijzen. Door Clemens VI is in 1351 aan den koning van Frankrijk geschreven: ‘Ulieden en Uwen opvolgers, den koningen en koninginnen van Frankrijk, staan wij voor alle tijden toe, dat een zoodanig regulier of wereldlijk biechtvader als gij verkieslijk zult hebben geacht, de bevoegdheid hebbe om de eeden, door U in de toekomst gedaan of nog te doen, waar gij ze niet gevoeglijk zoudt kunnen, houden, voor U door andere werken van godsvrucht te vervangen.’ 2) Gregorius XI (1378) herroept weer in een testament al wat hij om eenigerlei reden tegen het geloof mocht geleerd hebben of gezegd: ‘Uitdrukkelijk en afzonderlijk herroepen en verfoeien wij dat, en willen het beschouwd achten als niet gezegd.’ 3) Een later paus weer, Johannes XXIII (1410-15), een Neapolitaan, die voor zijne verkiezing Balthasar Cossa had geheeten, moet in zijne jeugd zeeroover zijn geweest, op de hoogeschool te Bologna ‘sub figura studentis’ aan alle lusten den teugel hebben gevierd, zijne geestelijke waardigheden tot het verzamelen van rijkdommen hebben gebruikt, en zijnen voorganger Alexan- {==110==} {>>pagina-aanduiding<<} der V (1409-1410) hebben vergiftigd. Door het concilie van Kostnitz en Diederik van Nieheim zijn deze beschuldigingen gedaan, en het staat vast, dat op Cossa de stemmen der kardinalen alleen hierom zich vereenigd hadden, wijl deze Italiaan een geslepen financier was en als sluw diplomaat bekend stond. Wij zijn thans bij het tijdvak der reformconcilies. De vergadering te Kostnitz heeft verklaard, ‘dat zij, wettig in den H. Geest vergaderd, een algemeen concilie uitmakende en de Katholieke kerk vertegenwoordigende, onmiddellijk van Christo een gezag heeft waaraan een iegelijk, van wat stand hij zij of rang, zelfs de Paus, in de zaken het geloof betreffende gehouden is te gehoorzamen.’ Ook de kardinalen, van nature anders curialisten, hebben aan de beroemde decreten der 4e en 5e zitting hunne toestemming te Constans niet durven onthouden, en op het goede recht van het concilie, dat zoo gesproken heeft, berust de heele wettigheid der latere pauselijke hierarchie. Want deze hangt at van den te Constanz gekozen Martinus V (1417-31) en de kardinalen, die door dien Pontifex benoemd zijn. In òns vaderland heeft de laatste het volgende gehad. Door twee tegenover elkaar staande partijen werden in 1425 twee bisschoppen van Utrecht gekozen, Roelof Diephold en Zweder van Kuilenburg; Martinus sloeg Diephold en zijne aanhangers met den ban, doch zij stoorden zich daaraan niet, hoewel de bedelmonniken in menigte hun best deden om door verspreiding der pauselijke vervloeking het heele Sticht in rep en roer te brengen. Na den dood van Martinus is toen de zaak van nieuws onderzocht, en Eugenius IV (1431-1447) heeft de wederspannigen door opheffing des bans in het gelijk gesteld, waarop Diephold tot zijnen dood in 1455 bisschop is gebleven. De beroemde verklaring van Constanz is op het in 1431 bijeengeroepene concilie van Bazel ter tweede zitting nog eens bevestigd. En in de bul 1) ‘Ad ea ex debito,’ uitgevaardigd door Eugenius IV den 5en Februari 1447, heet het uitdrukkelijk: ‘Het algemeene concilie van Constanz, het decreet {==111==} {>>pagina-aanduiding<<} Frequens, zoowel als zijne andere decreten, alsmede de overige kerkvergaderingen, die de algemeene strijdende (= aardsche) kerk vertegenwoordigen, dier macht, gezag, eer en uitstekendheid, worden door ons, evenals door onze voorgangers, van wier voetsporen wij geenszins bedoelen af te wijken, aangenomen, omhelsd en vereerd.’ Zijne persóónlijke en onafhankelijke betrouwbaarheid is dan ook niet gebleken in het decreet van 1439 aan de Armeniërs bijv., waarin hij dezen met goedkeuring der Florentijnsche reüniesynode een richtsnoer zegt te geven aangaande leer en leven der Kerk, en waarin hij vorm en wezen der zeven sacramenten bepaalt op eene wijze, die de ontstentenis van ten minste drie ervan in de Oostersche kerk zoude insluiten, en ten aanzien ook der Westersche zoude moeten beteekenen, dat er ten gevolge van onbehoorlijke toediening gedurende de eerste eeuwen, met uitzondering van den doop en hoogstens nog het huwelijk, in het geheel geen geldige sacramenten kunnen worden toegediend. Van de wijdingen heet het in § 15: ‘Het zesde sacrament is dat der ordening, wier materie datgene is door welks overgave de wijding wordt verleend, gelijk dan het priesterschap verleend wordt door overreiking van kelk met wijn en kelkschotel met brood, het diaconaat door terhandstelling van het evangeliënboek, het subdiaconaat door overgave van leegen kelk met leege patina erop en zoo vervolgens, door aanwijzing der dingen die op het ambt betrekking hebben. De vorm van het priesterschap is aldus: Ontvang de macht om het offer op te dragen in de Kerk voor levenden en dooden, in naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. En zoo met de vormen der andere graden, gelijk het in het Pontificale Romanum in den breede vervat is. Rechtmatige toediener van dit sacrament is de bisschop, en zijne uitwerking (bestaat in) eene vermeerdering van genade, waardoor men bevoegd bedienaar wordt.’ Het is in confesso, dat de Paus hier een betrekkelijk jong en specieel Romeinsch ritueel omschrijft, en juist weglaat wat naar Oud-Katholieke opvatting in de priesterwijding het beslissend oogenblik is; de echte oude ritus is hier geheel uit het oog verloren, en in zijne plaats is eene paganiseerende {==112==} {>>pagina-aanduiding<<} offerinstructie getreden. Het oudere deel der Roomsche priesterwijding schuilt in het ‘Accipe Spiritum Sanctum’; vgl. hier de gezuiverde formule der Anglicanen: ‘Ontvang den Heiligen Geest voor het ambt en het werk van een priester in Gods kerk, thans op U overgedragen door de oplegging onzer handen. Wiens zonden Gij vergeeft, ze zijn vergeven, en wiens zonden Gij houdt, ze zijn gehouden. En wees Gij een trouw bedienaar van het woord van God en zijne heilige sacramenten: in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.’ 1) Romeinsche heerschzucht, inmiddels, liet zich niet lang onderdrukken; in de bul ‘Execrabilis’ van Pius II (1458-64) heet het reeds weer in 1459: ‘Een verfoeilijk en in oude tijden ongehoord (!) misbruik is in onze dagen tot gewoonte geworden, dat namelijk sommigen, vervuld van den geest des oproers, niet uit begeerte naar beter beslissing, maar als uitvlucht voor begane zonden, van den Romeinschen opperpriester, den plaatsbekleeder van Jezus Christus, zich verstouten om op een toekomend concilie zich te beroepen. Met de bedoeling, derhalve, dit verpestend vergif uit Christus' kerk te drijven, voor het heil der ons toevertrouwde schapen te zorgen, en uit de schaapkooi onzes Heilands alle aanleiding tot ergernis te weren, verdoemen wij diergelijke beroepen, en veroordeelen ze als verkeerd en verafschuwenswaardig.’ Op blz. 853-854 van Holtzmann en Zöpffel's ‘Lexikon für Theologie und Kirchenwesen’ (2e opl. 1888) kan men zich kortelijk laten bijbrengen, wat vuig sujet hier zulk eene taal voerde, en eerlang zou een Paulus II (1464-71), een Sixtus IV (1474-84), een Innocentius VIII (1484-92) de volstrekte en inappellabele eerwaardigheid des Pausen nog verder illustreeren. De eerste der drie laatstgenoemden, een ijdel man, die nooit ongeblanket voor den dag kwam en harts- {==113==} {>>pagina-aanduiding<<} tochtelijk edelsteenen verzamelde, heeft vromelijk bij eene bul van 1470 den verkoop van gewijde ‘agnus Dei’ tot een winstgevend pauselijk monopolie gemaakt; Sixtus IV, een van de onbeschaamdste booswichten, die zich ooit ‘Heilige Vader’ hebben laten noemen, heeft de Florentijnen met den ban geslagen in eene aangelegenheid, waarin de H. Stoel eene ongeloofelijk schandelijke en verraderlijke rol gespeeld had, en Innocentius VIII is de man van de onvergetelijke heksenbul. De laatste, van zich zelf Giovanni Battista Cibo genaamd en een Genuees van voorname geboorte, heeft kort na zijne kroning de geloovigen nog eens tot eenen kruistocht opgeroepen tegen de Turken; zelf echter stemde hij in 1489 er in toe, om tegen betaling eener jaarlijksche som van 40000 ducaten den voortvluchtigen Djem, een broeder en mededinger van sultan Bajazet, in het Vaticaan gevangen te houden. Ferdinand van Napels, die hem de betaling van schatting weigerde, heeft hij in den ban gedaan, om zijn koninkrijk dan aan te bieden aan Karel VIII van Frankrijk; Edward I van Engeland heeft hij wegens verovering van ‘het pauselijk leen Schotland’ voor zijnen rechterstoel gedaagd, en bij zijn overlijden liet hij tal van buiten echt verwekte kinderen na, die hij op kwistige en schaamtelooze wijze in het openbaar had begunstigd. En zulke mannen, mannen als Sixtus IV en Innocentius VIII, hebben vollen aflaat toegezegd aan wie ter drijfjacht uittrok tegen de Waldenzen! In 1484 is door Innocentius VIII de bul 1) ‘Summis desiderantes affectibus’ uitgevaardigd, waarin heel Duitschland vol van booze geesten, heksen en tooveraars wordt verklaard, en eene menigte menschen van beiderlei kunne, ten gevolge van goddelooze verbintenissen met den Booze, die met de vrouwen als incubus of nachtdrukker en met de mannen als succubus of nachtmerrie tezamenkomt, onzeggelijke schade heeten toe te voegen aan menschen, vee, velden en wijnbergen. De geest, waarin daartegen strenge maatregelen wordt gelast, heeft tot op onze dagen nagewerkt; te San Jacopo in Mejico zijn vijf heksen verbrand in 1877, en eene is nog in 1888 verbrand in Peru, gelijk {==114==} {>>pagina-aanduiding<<} dan ook tot op heden sub tit. X een formulier voor het uitdrijven van duivelen in het Rituale Romanum is aangegeven. Cibo, della Rovere, Borgia: welke schoone namen, om het protest van Pius II door pontificale daden nader toe te lichten! En hoe correct is altoos Rome's beroep op het verleden! Men leze toch nog eens dat protest van den ‘Pius Aeneas’ van 1459 in verband met de voorafgegane feiten, en bedenke dan weer eens, dat Alexander VI in 1493 de beschikking over het nieuw ontdekte Amerika in zijne hand genomen heeft op grond van het ‘Rome, Italië en de Eilanden’ in de schenking van Constantijn, die toch bereids door Lorenzo Valla (1407-57) voor ieder eerlijk en oordeelkundig mensch als een verzinsel was onthuld. Toch is reeds Leo X (1513-21) weer in het rustig bezit zijner autokratie, wanneer hij aan den vooravond van den Germaanschen opstand tegen het wereldbeheerschende heidendom der Romeinsche curie in zijne bul ‘Pastor Aeternus’ van het jaar 1516 te verstaan geeft: ‘Dat alleen de Romeinsche pontifex des oogenbliks, als de gezaghebber over alle kerkvergaderingen, het volle recht en de macht bezit om conciliën te beroepen, te verplaatsen en te ontbinden, blijkt zonneklaar(!) niet slechts uit de H. Schrift, de uitspraken van de heilige vaders, de andere Roomsche opperpriesters onze voorgangers en de beslissingen der heilige canones, maar uit de eigen bekentenissen dier kerkvergaderingen zelve.’ 1) Men is zelfs verrast, wanneer men leest, dat in Adriaan VI nog eens iemand Paus heeft kunnen worden, die als hoogleeraar te Leuven erkend had, dat er vele kettersche pausen zijn geweest, en die als Paus het boek, waarin hij dat gezegd had, zonder verandering opnieuw heeft laten drukken; die de zienswijze bijv. van Johannes XXII omtrent de zalige aanschouwing Gods na den dood eene dwaling noemt, welke deze openlijk had geleerd en beslist aan allen had willen opleggen. Adriaan was geen Italiaan, nog minder {==115==} {>>pagina-aanduiding<<} Romein, maar een geleerd en eerlijk Nederlander, die onafhankelijke overbergsche kennis voor zijne komst te Babel had opgedaan. Van Paulus III (1534-49), de samenroeper van het concilie, dat na de opkomst van het Protestantisme de zuivering der Kerk ondernomen heeft, is het bekend, dat hij eene onwettige dochter had, Costanza Farnese, die op haren vader zulk eenen invloed uitoefende, dat enkel door hare voorspraak onderscheidene prelaten den kardinaalshoed erlangden. Als zoodanig noemt Massarelli, de secretaris van het concilie van Trente, den bisschop van Rimini, die door iedereen voor een onwaardig mensch werd gehouden, doch zich deze gunst voor geld wist te verschaffen; verder ook den kardinaal Crispo, een onwettig kind van den Paus zelven, die ook al op voorspraak zijner zuster tot kardinaal werd benoemd; wijders nog kardinaal Durante, een ongeletterd man van lage geboorte. Massarelli vindt, dat van die onbetamelijke benoemingen alleen de geldzucht van Costanza de schuld droeg, en dit terwijl hij zelf verhaalt, dat Paul III ook zijn vijftienjarigen onwettigen zoon Ranucio Farnese kardinaal gemaakt heeft: zie Döllinger's ‘Berichte und Tagebücher zur Geschichte des Concils von Trient,’ Nördlingen 1876, blz. 80 en 212. Wel heeft Paulus IV, toen men hem tegenover een voornemen, dat hij koesterde, een besluit van Trente voorhield, mogen uitroepen: ‘Het is dwaasheid te gelooven, dat een hoop ongeletterde bisschoppen beter in staat zoude zijn de Kerk van Trente uit te besturen, dan de stedehouder Christi!’ Onder de geschriften van M. Antonius Muretus (1526-1585), den besten Latijnschrijver, die er sedert de herleving der letteren heeft geleefd, bevindt zich eene rede ‘pro Carolo IX Galliarum rege Christianissimo ad Gregorium XIII Pontificem Maximum’ 1), in 1572 te Rome uitgesproken; laat ons niet vergeten, dat Gregorius XIII het met de genoemde verheerlijking van den Bartholomeusnacht volkomen eens geweest is, en zijne vreugde in een Te Deum met optochten en andere {==116==} {>>pagina-aanduiding<<} feestelijkheden heeft gelucht, ja zelfs tot aandenken aan de verraderlijke slachting eenen gedenkpenning heeft laten slaan. En laat ons ook niet de bijbel-uitgave van Sixtus V (1585-90) vergeten. Ter Trentsche kerkvergadering hadden de geleerden de wenschelijkheid erkend, dat van de gezaghebbende Latijnsche bijbelvertaling, de zoogenoemde Vulgata, eene herziene uitgave zoude worden bezorgd, wijl de geletterden in het algemeen en met name onze landgenoot Erasmus (1467-1536) menigvuldige vertalingsfouten hadden aangewezen, en de uitgaven ten gevolge van de allengs ingeslopen copiëerfeilen onderling zeer uiteenliepen. De zaak kwam te Rome in behandeling, en eene congregatie van geleerden met kardinaal Caraffa als voorzitter, voltooide de verbetering naar vaste regels. Doch Sixtus V (1585-90) stelde eigenmachtig andere regels vast, nam eindelijk de zaak geheel in eigen handen, en kondigde uit de volheid van zijn oppergezag de officiëele uitgave in 1590 aan. Voortaan had ieder, op straffe van den grooten ban, onder alle uitgaven alleen de zijne te volgen, en men ontving dan ook de verzekering, dat de Pontifex Maximus met eigen hand de drukfeilen had verbeterd. Doch Sixtus zelf is van zijn eigen werk nog bang geworden, en de bedenkelijkste misstellingen in zijn op straffe van excommunicatie aan te nemen werk heeft hij door opgeplakte papiertjes nog trachten te bedekken, Na zijn overlijden werd de ‘Sixtijnsche’ uitgave als zoo foutief erkend, dat er zelfs van een verbod dier editie te Rome is sprake geweest, doch om den schijn te redden heeft men den raad gevolgd van den Jezuiet kardinaal Bellarminus (1541-1621), die later uit de school heeft geklapt en daardoor eene heiligverklaring is misgeloopen. 1) Men ging er namelijk toe over, dat men eene nieuwe uitgave bereidde die onder den náám van Sixtus V met behulp van het voorwendsel der ‘drukfeilen’ in 1592 opnieuw het licht zag, en bij de 2000 verbeteringen bevatte; gelijk men ziet staan wij hier voor een geval van pauselijk bedrog in allen vorm; - ad maiorem Curiae gloriam. Wie dat doel voor oogen heeft {==117==} {>>pagina-aanduiding<<} mag te Rome alles; toen door den Dominicaan Caraffa in 1608 aan Paulus V (1605-21) stellingen waren opgedragen met het bovenschrift ‘aan Paulus den vijfden, den Ondergod, den allerkloeksten handhaver der opperpriesterlijke almacht,’ en de kardinalen inquisiteurs dit dan toch alle maat te buiten gaande opschrift wilden onderdrukken, werd dezen te verstaan gegeven, dat de zaak volkomen in orde was. Bossuet (1627-1704) heeft nog geschreven: ‘Het zal het geloof der Roomsche kerk niet deren, zoo sommige pontifices in hun ambt te kort zijn geschoten, en van het ware geloof met de daaraan verbondene belijdenis zijn afgeweken. Want het Roomsche geloof is eenmaal door hunne voorgangers gevestigd, om ook door hunne opvolgers terstond weer te worden verdedigd, zooals het geval is geweest bij Liberius, Honorius en anderen.’ (Def. Declar. X 5.) Waarschijnlijk zou de bisschop van Meaux ook nooit gedaan hebben als Benedictus XIII bijvoorbeeld, die in 1725 op plechtige wijze over de sprinkhanen den grooten ban heeft uitgesproken, wien hij in naam van Petrus gebood, zich dadelijk in zee te storten. Het hielp helaas niets, de sprinkhanen bleven waar zij waren, en stortten zich niet in zee. Weer later, in de encycliek ‘Vix pervenit’, door Benedictus XIV in 1745 gericht tot de bisschoppen van Italië, is àlle inning van interest voor principieel zondig verklaard en ongeoorloofd, doch de Curie zelve heeft zich in het beheer harer fondsen aan dien iets of wat lastigen stelregel niet gehouden. Ja, stillekens doet zij zelve nog wel wat anders dan interest nemen. Uit een geschrift van Henry Charles Lea over de ‘Aflaten in Spanje’ overgedrukt uit het eerste deel van ‘the American Church History Society,’ vernemen wij veel eigenaardigs over den handel, die in Spanje nog altoos met aflaten wordt gedreven de ‘bula de la santa Cruzada’ namelijk, die na bepaalde tijdruimten eene nieuwe pauselijke bekrachtiging moet ontvangen en in haar laatsten, door Pius IX bewilligden, termijn in 1890 is afgeloopen geweest, stelt aflaten te koop tegen een bepaalden prijs, die oorspronkelijk voor den krijg tegen de ongeloovigen heeft bestemd geheeten, doch later onder aftrek {==118==} {>>pagina-aanduiding<<} van vaste aandeelen voor de Curie in de koninklijke kassen is gevloeid. Met onmeedoogende hardheid moet deze eigenaardige belasting in vroeger dagen zijn geïnd; ook de armste daglooner werd gedwongen, zich ieder jaar eene aflaatbul te koopen. De tegenwoordige prijs der bul, een voor de levenden en een voor de dooden, bedraagt 75 centimes, doch de voornaamste standen moeten voor de ‘bula de vivos’ 4.50 pesetas of francs betalen. De prijs van eenen aflaat voor oneerlijke winst bedraagt 1.15 peseta. Gemiddeld brengt de bul nog drie millioen pesetas op in het jaar, doch ook Spanje wordt er al niet vromer op; in 1881 heeft een zekere pater Salces erover geklaagd, dat het getal dergenen, die zich de bul nog aanschaffen, reeds klein is in vergelijking met de velen, die ze verachten, of met onverschilligheid beschouwen: ‘Explicacion de la Bula de la Santa Cruzada,’ Madrid 1881. Dat Rome zijne in 1870 op de geschiedenis behaalde zege den Jezuïeten te danken heeft, is bekend. Reeds in de vorige eeuw hadden deze het dogma van 's Pausen persoonlijke onfeilbaarheid al vrij wel voorbereid, en zij waren zich hunne verdienste zoo goed bewust, dat de generaal der Jezuïeten in 1769 tot keizer Jozef te Rome moet gezegd hebben: ‘De onfeilbaarheid van den Paus zou terstond vernietigd zijn, als men onze orde ophief.’ Inderdaad moet in 1773 op het bedoelde punt in eens een merkbare ommezwaai in de Roomsche leerboeken zijn te zien geweest; de afzonderlijke Katholieke geleerden wisten uiteraard te veel, om uit zichzelven en zonder pressie tegenover de infallibilisten altijd even leerzaam te zijn, en nog de beroemde J.A. Möhler heeft in zijne ‘Symbolik oder Darstellung der dogmatischen Gegensätze der Katholiken und Protestanten,’ (1832) § 37 de persoonlijke en onafhankelijke onfeilbaarheid des Pausen' geloochend. Doch zulke feiten zijn er, juist onder de kundigsten buiten de Jezuietenorde, in menigte; tot het doorzetten der Romeinsche pretensie zijn de bemoeiingen noodig geweest dergenen, wier voorgangers in 1558 in eene algemeene vergadering op voorstel van hunnen generaal Lainez besloten hadden, dat men zich bij het leer- {==119==} {>>pagina-aanduiding<<} stellig onderricht overeenkomstig de bepaling van den stichter der orde aan de leer zoude houden van den H. Thomas Aquinas, tenzij... in den vervolge eene theologie mocht vervaardigd worden, die beter met deze tijden zoude strooken: ‘his nostris temporibus accommodatior.’ Wat hiermede bedoeld werd, hebben zij aldra doen blijken door hun probabilisme, eene zienswijze volgens welke in de zedeleer een veilige gedragsregel gevonden wordt in ieder gevoelen, dat maar door eenig kerkelijk schrijver van naam is voorgestaan; hunne directio intentionis, volgens welke allerlei kwaad iets geoorloofds wordt, zoodra men zich daarbij een goed doel voor oogen stelt: - ‘Cum finis est licitus, etiam media sunt licita’ (Medulla Theologiae Moralis IV 3, Rosenbaum); hunne restrictio mentalis, waardoor leugens onzondig worden, doordat men er iets bijdenkt wat niet wordt uitgesproken; en hun peccatum philosophicum, waarbij de zonde als zoodanig vervalt, doordat zij zonder gedachte aan God en zijn verbod wordt gepleegd. 1) Welke daden men bij gelegenheid van een geleerd genootschap met zulke grondstellingen te verwachten heeft, is duidelijk; en als eene kleine proeve van de boudheden, waartoe de oolijke zonen van Loyola in staat zijn gebleken, zij hier het feit aangestipt, dat zij na de opheffing hunner orde in 1773, toen zij binnen het gebied van Frederik II van Pruisen beweerden, dat eene pauselijke bul geene bindende kracht heeft in eenen staat, waarvan de vorst de afkondiging en uitvoering dier bul niet heeft goedgekeurd en toegestaan, ook nog twee valsche bullen van 9 en 29 Juni 1774 in omloop hebben gebracht, waarbij hunne vestiging in Rusland werd goedgevonden en de opheffingsbul implicite herroepen. In een verslag aan het hof van Madrid is door den Spaanschen gezant destijds geconstateerd, dat volgens eene verklaring aan den secretaris van de congregatie voor de zaken der Jezuieten aan hem als aan een ondersteld vriend verzekerd was, dat de {==120==} {>>pagina-aanduiding<<} paus (Clemens XIV) zoude sterven voor het einde van September in dat jaar. Wat er waars is in de toen algemeen geloofde beschuldiging, waag ik niet te beslissen; men vergelijke hier de Jezuïetische lezing der zaak in de ‘Jesuitenfabelen’ van B. Duhr S.J. (Freiburg i. B. 1891-92, blz. 33 vlg.); in allen gevalle heeft de Jezuïet Bellarminus bijvoorbeeld, zoowel als de beroemde Baronius, druk zijn best gedaan aan het vervalschen van martyrologium en brevier uit de pseudo-Isidorische decretalen. De Kerkgeschiedenis in dertien folianten was in hun tijd door de ‘Maagdeburger Centuriatoren’ reeds uitgegeven (Bazel 1559-1574) en van Baronius, die daar twaalf banden Annales Ecclesiastici tegengeschreven heeft (1588-1607) is het bekend dat hij althans privatim met afkeer over het pseudo-Isidorisch bedrog zich heeft uitgelaten; de Jezuitenorde, echter, heeft hier gesteund zoolang zij kon. Een hunner, Turrianus heeft specieel over de decretalen-quaestie ‘adversus Magdeburgenses Centuriatores’ eene verhandeling laten drukken te Florence in 1572. Over de omtrent 1625 door Jezuiten vervaardigde ‘laminae Granatenses’, en de vrome directio intentionis die aan dat bedrog ten grondslag heeft gelegen, is reeds gesproken N.G. IX 365; men herinnere zich hier ook, hoe hun Bellarminus den paus heeft laten jokken in het geval der Sixtijnsche bijbeluitgave, en vrage zich dan, hoe toch de orde de onbeschaamdheid heeft kunnen hebben om dat zoo gecompromitteerde ordelid met alle geweld heilig te willen zien verklaren, - wat haar met dat al alleen door de tegenwerking van een zekeren kardinaal Passionei niet gelukt is. Even als van de gespannen verhouding tusschen Rome en de Geschiedenis in het algemeen slechts eene kleine reeks van proeven in het bovenstaande is kunnen worden meegedeeld, zoo zou het ook ondoenlijk zijn binnen de grenzen van een opstel de edele daden zijner Praetorianen naar verdienste allen in het licht te stellen; alleen ten aanzien der Onbevlekte Ontvangenis zij daarvan nog een voorbeeld bijgebracht. Gelijk de Jezuïet Alfons Pisanus in 1572 apokryphe ‘acta et canones sacrosancti primi concilii Nicaeni’ heeft uitgegeven, die enkel {==121==} {>>pagina-aanduiding<<} op verheffing van het pauselijk gezag berekend waren; evenals diens tijdgenoot de Jezuïet Turrianus, de bereids genoemde kampvechter der pseudo-Isidorische decretalen tegen de ‘Maagdeburger Centuriatoren’ het Roomsche stelsel door nog weer nieuwe patristische bewijzen heeft gesteund, waarbij hij zich beriep op handschriften, die door geen sterfelijk oog ooit zijn gezien: evenals de Jezuïet Petrus Canisius van de H. Maagd Maria verdichte brieven heeft uitgegeven en in het algemeen de heele orde, als in Maldonaat, Suarez, Gretser, Possevin, Valencia, Bellarminus, Delrio en Halloix, zooveel doenlijk een steun van Roomsche vervalschingen is geweest: - heeft ook de Spaansche Jezuïet Roman de la Higuera, om het ‘vrome’ geloof aan Maria's onbevlekte ontvangenis een schijngrond in het kerkelijk verleden te verschaffen, eene heele kroniek mitsgaders antieke gedenkteekenen en bijbehoorend apparaat van reliquieën vervaardigd, wier echtheid dan door opzettelijk voor het goede doel gearrangeerde wonderen moest bewezen worden. Het boek heette ‘Chronicon Flavii Lucii Dextri,’ en was, naar beweerd werd, uit de vijfde eeuw afkomstig; van Marcus Maximus, bisschop van Saragossa, en Luitprand, bisschop van Cremona, had het zoogenaamde vervolgstukken uit de tiende eeuw 1). In onze dagen gaat de vervaardiging en verbreiding van zulke geschiedenisbewijzen niet zoo heel gemakkelijk meer. In een geschrift van 1847 over de vraag, of de onbevlekte ontvangenis der heilige maagd Maria vatbaar is voor eene dogmatische omschrijving of leerstellige verkondiging 2), is daarom de Jezuïet Perrone stoutweg met een expediënt voor den dag gekomen, dat veel minder vat geeft aan ongeloovige opzoekers van Jezuïeten-schandalen, en onder behoorlijke toepassing der dialektiek bij gelegenheid evenzeer dienen kan. De bewering, namelijk, van den Roomschen hoftheoloog was doodeenvoudig, dat tot de afkondiging eener geloofsstelling {==122==} {>>pagina-aanduiding<<} noch H. Schrift noch nawijsbare overlevering van noode zijn, het heette thans voldoende, dat men eene geheime overlevering aannam, die bij de leerende Kerk en in het algemeen bewustzijn der geloovigen stil bewaard blijft, tot zij te eeniger tijd eindelijk ook aan het licht der openbaarheid treedt. ‘Anders immers zoude men niet weinig leerstukken als nieuw ontstaan moeten beschouwen, en zeggen dat zij in de Kerk eerst in een later tijdvak geloof hadden gevonden.’ In vroeger dagen zoude op zulk eene opvatting der Overlevering de censuur zijn toegepast; thans liet men ze gelden, en de door Perrone aangewezen uitweg, om ten aanzien der positieve historische gegevens voor het moderne geloof aan Maria's vrijdom van menschelijke erfsmetten uit het benauwend vacuum te geraken, werd nu gretig ingeslagen. In een boek over de O.O., door Mgr. J.B. Malou, bisschop van Brugge, op uitnoodiging van Pius IX zelven geschreven, heet het met zoovele woorden: ‘Het vele redetwisten met protestanten en sommige wijsgeerige methodes, welke in metaphysische kringen zijn ontstaan, hebben velen onzer schrijvers in den waan gebracht, dat overgeleverde waarheden niet streng te bewijzen zijn dan met behulp van eene reeks uitdrukkelijke getuigenissen die men blootlegt naar de volgorde der eeuwen, aan de brieven van den H. Clemens of de verhandelingen van den H. Justinus vastknoopt, en dan vervolgt tot op het tijdvak van den H. Bernhard. Zoodra men niet met handen die stoffelijke bewijzen tast, zoodra niet de keten volledig is en doorbroken, wanen die schrijvers dat de Overlevering ons in den steek laat en rederlijkerwijze niet valt aan te halen. Dat is echter inbeelding, om niet te zeggen eene dwaling. De Katholieke kerk bezit buiten hare geschrevene overlevering ook hare levende overlevering, eene overlevering die het uitvloeisel is van hare gezamenlijke daden en levensverrichtingen; want de Kerk leeft, en zij leeft uit kracht van het leven van Jezus Christus, wiens bruid zij is. - De levende overlevering der Kerk in zaken van geloof en zedenleer is een onbedrieglijk richtsnoer der waarheid, onafhankelijk van elk geschreven bewijsstuk en godgeleerd betoog; - op hetzelfde oogenblik, {==123==} {>>pagina-aanduiding<<} dat herders en kudde eenstemmig eene leer belijden die dogmatisch is van aard, is het gewis dat deze leer ook waar en geopenbaard moet heeten’ 1). Andere bisschoppen der Roomsche gemeenschap, van hunne zijde, hebben in der tijd het beroep op de kerkelijke oudheid boudweg zelfs als eene belemmering voor de leerende en besturende kerk van heden verklaard, en ook de heer G. van Noort heeft zich genoopt gezien, om in zijne bespreking van mijn ‘blad geschiedenis’ over het leerstuk van Maria's onbevlekte ontvangenis in de Nieuwe Gids van Sept. 1894 eene door hem onderstelde stille overlevering van het betrokken leerstuk met het schild der oude en heel anders bedoelde erkenning van de mogelijkheid eener leerontwikkeling door Vincentius Lerinensis († 450) te dekken: men zie ‘de Katholiek,’ CVII 288-291. Het is niet wel mogelijk, zich ten aanzien van den wordingsgrond, den aard en de beteekenis der fonkelnieuwe Roomsche zienswijze te vergissen. Nooit is voorheen bij dogmatische vaststelling van leeringen op ‘stille overleveringen’ te Rome een beroep gedaan, en hoe boos de heer van Noort zich ook moge houden over de door mij (N.G. IX 338) gebezigde woorden ‘openlijke Roomsche leugen’ (De Kath. CVII 308), volgens onvergankelijke getuigenissen uit zijne eigene Kerk is de Nieuwroomsche leer in quaestie een dogma zonder historischen achtergrond, eene leer zonder waarborgen of behoorlijke getuigenissen in het kerkelijk verleden. Hij mag zich houden alsof hij, ook zonder een zweem van iets anders dan eene negatieve bespreking van mijne verwijzingen naar de patres, voor zijne lezers ‘daghelder’ heeft aangetoond ‘hoe akelig weinig de heer Bolland heeft bij kunnen brengen om zijne krasse beschuldiging van openlijke Roomsche leugen goed te maken’: hijzelf weet waarschijnlijk wel, dat er in dit geval tegenover eene geschiedkundige kritiek bij allen dwang aan Roomsche zijde om zich zoo nu en dan te weer te stellen, voor hem slechts van een schijnbewijs kon sprake zijn. Het is niet om niet, dat hij bijv. in het geheel niet is ingegaan op {==124==} {>>pagina-aanduiding<<} mijne verwijzigingen naar oudere pauselijke uitspraken, of naar den Dominicaan Johannes de Torquemada (1388-1468), die als grootinquisiteur, magister sacri palatii en legaat van Eugenius IV tegenover de Fransche meerderheid der Bazeler vaders 1) de aanneming van erfzonde in Maria als de ware oude en toen nog te Rome geloofde meening heeft voorgestaan. Zij is anders wel bespreking waard, die verhandeling van een pauselijk legaat ‘over de waarheid betreffende de ontvangenis der Heilige Maagd, om als vertoog te dienen ten overstaan der vaders op het Bazeler concilie in den jare 1437’, ‘waarin (bijvoorbeeld) tien redenen worden opgegeven, waarom de professores van de orde der Predikheeren algemeen de leer aanhangen, dat de maagd Maria in erfzonde ontvangen is.’ (Rome 1547, blz. 128.) Onze pauselijke gevolmachtigde heeft in persoon tegenover de vergaderde vaders geconstateerd: ‘Volmaakt terecht zegt de hoogberoemde leeraar (St. Bonaventura, d.i. Johannes van Fidanza, 1221-1274), dat dit (d.i. de onderstelling van erfzonde in Maria) het meer algemeene gevoelen is onder de leeraren, die in de godgeleerdheid den meesten naam hebben, wat volkomen duidelijk zal worden aan een iegelijk, die de uitspraken wil onderzoeken van de voornameren onder de doctores die sententies (van Petrus Lombardus † 1164) of H. Schrift hebben toegelicht; men zal bevinden dat bijna allen het deelen.’ 2) En de Paus van die dagen was nog zooverre van het Nieuwroomsche leerstuk verwijderd: hij was nog zoo onkundig van de stille overlevering, welke volgens de heer van Noort in den onfeilbaren opperpriesterlijken geest van Eugenius IV moest aanwezig zijn geweest, dat hij zijnen groot-inquisiteur {==125==} {>>pagina-aanduiding<<} niet enkel kardinaal heeft gemaakt, maar hem zelfs den eeretitel van ‘verdediger des geloofs’ gegeven heelt. Bijzonder stil voorwaar moet de overlevering in quaestie in de Christelijke oudheid hebben rondgeslopen, indien zelfs Pausen als Innocentius I (402-417), Leo de Groote (440-461), Gelasius I (492-496), Innocentius II (1130-1143), Innocentius III (1198-1215), Innocentius V (1276), Clemens VI (1342-1352) en Eugenius IV (1431-1447) zich eraan hebben kunnen bezondigen. Waarom hebt gij dat feit niet onder de oogen gezien, mijnheer van Noort? Ik zal het u zeggen. Omdat de verhouding tusschen Rome en de Geschiedenis geene andere taktiek toelaat dan eene taktiek van verzwijging, omneveling en dialektische krijgslisten. Zelfs in de zestiende eeuw heeft men nog magister palatii des Pausen en tegenstander van het ‘vrome’ gevoelen kunnen zijn: getuige Bartholomeus Spina († 1546), die nog wel zoover gegaan is, dat hij de constituties van Sixtus IV (1414-1484), dien opperpriesterlijken schurk uit de orde van Duns Scot, als kettersch heeft durven brandmerken. Zie zijne in 1535 te Venetië verschenen verhandeling ‘de la corruption universelle du genre humain propagée par la voie naturelle; on recherche s'il faut croire de foi divine que tous les hommes qui descendent d'Adam selon les lois de la nature, sont conçus dans le péché originel.’ De uitgave van Torquemada's relatio is door dezen Spina voorbereid, en door zijnen leerling Dumius heeft zij na zijnen dood in 1547 te Rome het licht gezien, - wat voor Mgr. Malou slechts een bewijs is van het ‘geduld’ waarmee de H. Stoel de aanvallen van de bestrijders der vrome meening heeft verduurd. Men begrijpt, dat dan ook die apolegeet van Rome, zoo weinig als de heer van Noort, niet het geringste gewag maakt van de hinderlijke, door mij nog eens te berde gebrachte, uitspraken van sommige pausen zelven. Dat zoude niet van ‘piëteit’ getuigd hebben. Door Jean de Launoy is in een te Parijs in 1676 uitgekomen boek geconstateerd, dat de Kerk gedurende dertien eeuwen van meening is geweest, dat Maria in het oogenblik harer ontvangenis de erfzonde heeft opgedaan: men zie de ‘Praescrip- {==126==} {>>pagina-aanduiding<<} tiones de Conceptu beatae Mariae Virginis auctore Johanne Launois Constantiensi, theologo Parisiensi.’ En nog de groote Roomsche geletterde L.A. Muratori (1672-1750) heeft in weerwil van den druk en de verbodsbepalingen van de Curie zijner dagen in zijne geleerdheid de stem der historische waarheid niet vermogen te smoren; als Antonius Lampridius heeft hij geschreven ‘de superstitione vitanda, sive censura voti sanguinarii in honorem immaculatae conceptionis Deiparae emissi, a Lamindo Prytanio antea oppugnati atque a Candido Parthenotimo (= ‘den oprechten Maagdvereerder’ = Fr. Burgi S.J.) theologo Siculo incassum vindicati. Ed. 2a Mediolani (Venetiis) 1742. Kenmerkend voor den benauwden zwoelen dampkring, waarin een geletterd volgeling der Curie veroordeeld is te ademen, is daar de verzuchting in het eerste hoofdstuk, dat men tegenover het ‘vrome’ gevoelen op geenerlei wijze al meer op mag komen, en het iemand alleen nog vrijstaat anders te denken in het binnenste van zijn hart. Zoo zijn dan verder nog van Muratori weer onder valschen naam (Ferdinand Valdesius) verschenen ‘Epistulae, sive appendix ad librum Antonii Lampridii de superstitione vitanda, ubi votum sanguinarium recte oppugnatum, male propugnatum ostenditur.’ Mediolani (Venetiis) 1743. Het dogma van 1854 heet bij dezen Roomschen geleerde nog altoos ‘de zienswijze van (Duns) Scot.’ De zienswijze van Scot. Als oude kerkleer heeft menig Roomsch geleerde nog in onze eeuw die zienswijze niet vermogen te beschouwen, gelijk dan ook hare historische bodemloosheid en ongewaarborgde nieuwheid op het duidelijkst uitkomt in de bewoordingen, waarin de genoemde scholasticus zijne opinie omtrent 1306 te berde heeft gebracht. Ziehier Scot's eigene woorden zelve: ‘Ik beweer, dat God heeft kunnen bewerken, dat de heilige maagd Maria nooit in den staat der erfzonde heeft verkeerd; God heeft óók kunnen maken, dat zij in de zonde slechts een enkel oogenblik geweest is; en evenzoo heeft Hij kunnen maken, dat zij eenigen tijd in de zonde bleef, en op het laatste oogenblik van dat tijdsverloop gezuiverd werd. - God heeft reeds in het eerste {==127==} {>>pagina-aanduiding<<} oogenblik eene even groote genade in hare ziel kunnen storten, als in eene andere ziel bij besnijdenis of doop; hare ziel zou dan in dat oogenblik geene erfzonde hebben gehad, gelijk ze die niet gehad zou hebben indien zij vóóraf (!) was gedoopt; wanneer toch de besmetting des vléésches er al het eerste oogenblik geweest is: die is toch geene onvermijdelijke oorzaak geweest van eene besmetting der ziel, evenals dit niet het geval is na den doop, die wel de eerste achterlaat, doch geene zielsonreinheid. Ook heeft vóór de ingieting der ziel het vléésch kunnen gezuiverd worden, zoodat het bij de ingieting niet meer besmet was. - Welke nu van de drie genoemde onderstellingen, die allen althans denkbaar zijn, de feitelijke waarheid heeten moet, weet God, en zoo het niet in strijd mocht blijken met het gezag der Kerk of H. Schrift, dan is het wel aannemelijk, dat men Maria toeschrijve wat haar het meest verheft.’ 1) Wat hier per se aannemelijk is of niet aannemelijk, doet tot de zaak volslagen niets; alleen de historische considerans der pauselijke constitutie van 1854 is hier het punt in quaestie, en het is klaar, dat Scot voor zijne zienswijze geen andere dan subjectieve en rationalistische gronden heeft gehad. ‘Er bestaan recente en plechtige getuigenissen, waarin hooggeplaatste mannen der Kerk zelve beweren, dat eene overlevering omtrent Maria's onbevlekte ontvangenis niet bestaat, en men er geen enkel bewijs voor vinden kan,’ zegt Mgr. Malou in eigen persoon: II 8. De Jezuïet Bellarminus, weliswaar, in zijne ‘Disputationes de controversiis christianae fidei’ (in de Par. uitg. van 1608: IV 244-257) wil twaalf, kardinaal Lambruschinio in zijne ‘Dissertazione Polemica’ van 1843 een dertigtal, Bonacorsius ‘de immaculata B.V. Mariae conceptione’ (Florentiae 1855) reeds veertig, en de Jezuïet Carlo Passaglia (Rome 1854-55) niet minder dan over de vijfhonderd patristische bewijzen ontdekt hebben; doch over het geheel geldt hier wat reeds gezegd is door den Jezuïet Peteau in diens omvangrijk ‘opus de theologicis dogmatibus’ {==128==} {>>pagina-aanduiding<<} (1644-50), ten aanzien der aan hem voorafgegane schrijvers, die de O.O. hadden verdedigd: ‘Bij het aanhalen van auteurs brengen zij geene goede trouw of onderscheiding te pas, en zij verdraaien door valsche uitleggingen, die vreemd zijn aan de ware bedoeling, de gezegden der schrijvers die zij als toepasselijk uit de oudheid bijbrengen. Heeft zich onder de ouden, met name de Grieken, iets verbreid dat te luiden schijnt als heilige ongerepte onbedorvene onbevlekte maagd, of iets dergelijks, dan storten zij zich daarop met gretigheid als op eene gelukkige vondst, en maken er eene bewijsplaats van. Doch de stelling volgt daar niet uit, naardien ook diegenen, volgens wie de erfsmet aan Maria heeft gekleefd, zij het in den moederschoot eer zij geboren werd, zij het tot op de ontvangenis des Verlossers, de H.M. met zulk eenen overvloed van genade overgoten achten dat zij de overblijfselen der erfelijke kwaal in haar als genezen of onderdrukt beschouwen. Zij zoude daarom onbevlekt en smetteloos kunnen heeten al had zij de erfsmet opgedaan, want vlekkeloos en schuldeloos heeten in de Schrift ook dezulken, die met (eene toegerekende) rechtvaardigheid behept zijn, al zijn zij van de erfsmet niet uitgezonderd; ten onrechte dus is het, dat men door genoemde en diergelijke andere woorden, waarin de buitengewone reinheid en smetteloosheid der H.M. wordt aangeduid, de zaak beschouwt als nu bewezen, en de mannen, bij wie zij zijn gevonden, als getuigen aanhaalt voor de ongerepte en onbevlekte ontvàngenis die men bewijzen wil.’ (De Incarnatione XIV 2). Zoo ook Mgr. Malou. ‘Goede schrijvers zelfs hebben tot in onze dagen getuigenissen aangehaald, die in schijn heel mooi, maar in werkelijkheid waardeloos zijn; zij hebben plaatsen aangevoerd die apokryph, verzonnen, verminkt waren, of die zij opvatten in eenen zin, waaraan de (bijgebrachte) schrijver nimmer had gedacht, of die zelfs lijnrecht stond tegenover zijne ware bedoeling.’ (II 12.) ‘Van alle bewijzen, welke men tot nu toe ten bewijze voor het mysterie heeft aangevoerd, is er geen waarin de verwarring voelbaarder is geweest, dan dat hetwelk men uit de leer der Vaders heeft getrokken. Er {==129==} {>>pagina-aanduiding<<} bestaan boeken, waarin men tot zelfs honderd getuigenissen der oude doctoren heeft opgehoopt, en waaronder dan, een gezet onderzoek brengt het aan het licht, zich geen enkel bevindt, dat geciteerd is in den zin des schrijvers, of ook maar het geringste bewijs oplevert voor de stelling welke men verdedigt.’ (Voorrede XV). En doelende op hooggestemde bewoordingen, waarin al vroeg van 's Heeren moeder is gesproken, zegt de bisschop: ‘De oude leeraren die het voorrecht der onbevlekte ontvangenis hebben geloochend, hebben al die benamingen aan Maria toegekend, en bijwijlen zijn zij nog daarboven uitgegaan; zij hebben er dus geen overtuigend bewijs in gezien van het (hier ter sprake gebrachte) voorrecht der Moeder Gods.’ (I 342) Niettemin dwingt zijn curialisme hem om te beweren: ‘Het is billijk en redelijk, dat men onder de getuigen voor eene stille, middellijke en indirecte overlevering ook schrijvers bijbrengt, die wel het voorrecht van de onbevlekte ontvangenis der Moeder Gods ontkennen, maar toch duizend dingen leeren, waarin zij ondersteld is en vervat. (Voorr. XVI) Natuurlijk; waar zoude ook anders de patristische overleveringsketen vandaan moeten komen? De heer van Noort erkent voorzichtig, ‘dat in de eerste helft der 12e eeuw onder de theologen strijd ontstaan is over de viering van den feestdag der Onbevlekte Ontvangenis en over het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis.’ (De Kath. CVII 294.) Dat moet in zijn eigen besef althans zeer dicht komen bij eene, de lezers van ‘de Katholiek’ in aanmerking nemende, gewilde onwaarheid; vóór zijne bespreking van mijne verhandeling heeft hij raad gezocht in het boek van Malou, en Malou erkent veel méér: ‘Zoo de uitdrukkelijke overlevering eerst in de 4e of 5e eeuw is aan het licht gekomen; zoo zij al eerst in de 13e eeuw eene vaste gestalte aangenomen heeft; wanneer zij eerst in de 16e of 17e tot evidentie is geraakt: het komt doordat zij den natuurlijken gang gevolgd is en den geleidelijken wasdom heeft erlangd, die door de goddelijke voorzienigheid voor haar was aangewezen.’ (II 9.) ‘Het is thans gemakkelijk te beseffen, hoe het axioma van Vincent van Lérins Quod semper, quod ubique, {==130==} {>>pagina-aanduiding<<} quod ab omnibus in het leerstuk der Onbevlekte Ontvangenis wordt bewaarheid’ (I 34); het Roomsche bewijs steekt eigenlijk nergens buiten ‘de algemeene(?) eenstemmigheid, waarmeê de geestelijkheid en de geloovigen sinds op zijn minst(!) een viertal eeuwen(!!) het vrome gevoelen belijden.’ (Malou, Voorr. XIV.) De ware staat der zaak is hier als volgt. Oorspronkelijk heeft men zich zeer argeloos over menschelijke zwakheden in 's Heeren moeder kunnen uitlaten, gelijk dan ook met name de tweede evangelist vrij duidelijk daarvan spreekt. ‘Nadat de zijnen dit gehoord hadden, gingen zij erop uit om hem te vatten, want, zeiden zij, hij is niet wel bij het hoofd. - Zijne broeders en zijne moeder dan kwamen, en buiten staande zonden zij tot hem en riepen hem. Eene schare nu zat om hem henen, en men zeide tot hem: Zie, uwe moeder en uwe broeders daarbuiten zoeken u. Hij echter antwoordde: Wie is mijne moeder of mijne broeders? En hij zag de om hem heen gezetenen in het rond aan, zeggende: zietdaar mijne moeder en mijne broeders. Want wie den wil van God doet, die is mij broeder en zuster en moeder.’ (Markus 3:21, 31-35.) Zoo hebben ook mannen als Irenaeus (*130-*210), Tertulliaan (*160-*240), Athanasios (296-373), Ambrosius (*340-397), Johannes Chrysostomos (347-407) en Augustinus (354-430) zich over deze en gene evangelieplaats nogal onbevangen uitgelaten: Ambrosius, gelijk ook nog de Byzantijn Euthymios († 1118) naar aanleiding van Lukas 2:43-49; Irenaeus 1), Athanasios en Joh. Chrysostomos, met het oog op Joh. 2:3-4; Chrysostomos (Theophylakt † 1107 en Euthymios) bij Mattheüs 12:47-48; en Tertulliaan naar aanleiding van Joh. 7:5. Op Joh. 2:3-4 doelende, zegt Chrysostomos: ‘Hij berispte haar om haar ontijdig verzoek’ (in Mattheüs hom. 45), en bij Matth. 12:47 teekent hij aan: ‘Zie de uitzinnigheid van moeder en broeders. Terwijl het {==131==} {>>pagina-aanduiding<<} hun voegde, met de menigte binnengekomen, te luisteren, of, zoo zij dat niet wilden, althans het einde der toespraak af te wachten en dan op hem toe te treden, roepen zij hem naar buiten, en doen dat nog wel in aller bijzijn, waardoor zij eene ongepaste eerzucht aan den dag leggen, en toonen willen met hoeveel gezag zij hem bevelen konden.’ (Ibid.) En Augustinus zegt: ‘De Heer leert ons hier, dat wanneer onze ouders ons belemmeren in onzen plicht, Gods Woord aan onze broederen te doen hooren, wij hen niet moeten kennen.’ (De Fide et Symb. c. 9.) Doch deze zelfde kerkvader, die overigens in zijn onafgewerkt geschrift tegen Juliaan (IV 122) heel duidelijk van Maria's wedergeboorte heeft gewaagd, en ook geschreven heeft, dat Maria uit Adam ‘om de zonde gestorven’ is (sup. Ps. 34, serm. 2 No. 3), zegt in een geschrift ‘over Natuur en Genade’ (cap. 36), dat hij uit eerbied voor den Heer, wanneer van zonden sprake is, over diens moeder geheel zal zwijgen. Natuurlijk bedoelt de kerkvader daarmeê niets anders dan wat hij zegt, en niet wat de om bewijsplaatsen verlegene Nieuw-Roomschen er gaarne van zouden maken, maar toch zien wij hier reeds het punt van uitgang voor het verloop, dat tot hare algehééle onzondigverklaring heeft geleid. Lezen wij ook niet, zoo kon men zeggen, in Oud (Jer. 1:5) en Nieuw (Lukas 1:15) Testament van heiligingen reeds in den moederschoot, en moet niet des Heeren moeder nog veel eer dan Jeremia of Johannes reeds in den moederschoot geheiligd zijn? Zoo komen wij bij gevolgtrekking, en zonder eene ter zake dienende overlevering, reeds tot eene wedergeboorte in Anna's moederschoot, gelijk die voorgestaan is door Paschasius Radbert omtrent 825, en eeuwen in de ‘scholen’ is geleerd. Een tijdgenoot van Augustinus echter, de Syriër Ephraem, was zonder redeneering en enkel maar door Oostersche kwistigheid met redebloemen, in zijne dagen reeds dien heelen gang van zaken vooruitgeijld; in den spreektrant van Oostersche hovelingen had hij, wars van alle minutieuse bespiegeling over deze of gene evangelieplaats, de voor hem reeds tot eene gepaganiseerde Hemelkoningin gewordene moeder des Heeren toegesproken als onbevlekte, ongerepte, onverdorvene en {==132==} {>>pagina-aanduiding<<} volmaakt kuische, van alle onreinheid en bederf der zonde verwijderde jonkvrouw, bruid Gods en onze gebiedster, ongeschondene, ongedeerde, volkomen zuivere en reine maagd en moeder Godsl’ Aan erfzonde en Maria's vrijdom daarvan heeft onze Syriër, bij al zijne Oostersche hyperbels, niet gedacht, zoo weinig als hij eigenlijk bedoelde zijnen Heiland te miskennen, toen hij Maria ‘onze eenige hoop bij der Christenen God’ (ed. Jos. Assemani, Romae 1746 III 575) noemde; ook hebben zijne redebloemen op den traditiestroom des Westens geen rechtstreekschen invloed uitgeoefend, maar eerst van achteren af als bewijsplaatsen moeten dienen. Toch staan wij hier voor een geval, waaraan wij ons duidelijk kunnen maken, op welke wijze waanvoorstellingen in de Kerk ontstaan: aanvankelijk zegt deze of gene iets overdrachtelijks of overdrevens, dat vooralsnog den denk- en spreektrant der anderen te buiten gaat, doch later volgen er meer, en eindelijk heet het niet veilig meer bij het oudere en minder opgedrevene te blijven staan. Tegenover een cultusobject voelt de vereerder zich altijd het veiligst met de hoogste vleierijen, die hij te zijner beschikking heeft, gelijk heel aardig blijkt op blz. 184-185 in het 2e deel van Mgr. Malou's apologie. De bisschop van Brugge verhaalt daar nl. op gezag van zekeren Brudioli, dat kardinaal Montalto in 1613 voor de Franciscanen van Frascati eene fraaie kerk ter eere der O.O. had laten bouwen; op den gevel stond met groote letters: ‘Wees gegroet, o zonder erfzonde ontvangene Maagd!’ Daarover zouden zich dan tegenstanders der vrome meening beklaagd hebben bij Paulus V, die ze geduldig aanhoorde, doch ten leste met eenen glimlach te kennen gaf, dat er wel niet veel aan te doen zoude zijn en hun door de beklaagden wel geantwoord zoude worden: ‘Wat ik geschreven heb, dat heb ik geschreven.’ De klagers konden echter de Franciscanen met gelijke munt betalen: ze konden op hunne beurt een vromen kardinaal trachten te vinden, die hun tegenover de kerk der Franciscanen eene tweede bouwde, óók ter eere der H. Maagd, doch met nog grooter letters het opschrift dragende: ‘Wees gegroet, o gij met erfsmet ontvangene Maagd!’ Dat {==133==} {>>pagina-aanduiding<<} ze zulk een kardinaal zouden vinden, kon Z.H. hun niet waarborgen, maar bij hunnen beschermheer konden zij het in allen gevalle probeeren. Onder de bisschoppelijke antwoorden op de pauselijke encycliek van 1849 komt er een voor, waarin dan ook maar ronduit wordt gezegd: ‘De allerheiligste moeder Gods beloont zelfs de minste diensten; hoeveel troost en eer en veelvuldige genade zou nu niet Uwe Heiligheid van haar mogen verwachten voor de uitvaardiging van een decreet, waaruit zooveel roem voor haar moet voortvloeien?’ 1) Zoo speculeert men in de gemeenschap van den nieuwheidenschen Vicedeus, den (tegen Hd. 10.26 in) met voetkussen genaderden Dominus Noster (Mt. 23.8-12!), op de ijdelheid eener hemelsche, maar altoos toch nog vrouw geblevene Majesteit. Onder de beter onderrichten der Roomschen, intusschen, is men tot 1854 nog velerwege de overgeleverde bezwaren tegen het geloof aan de O.O. indachtig gebleven. De bisschop van Chiapa in Mejico heeft nog in 1852 geschreven: ‘De H. Thomas, die als wellicht geen ander de geschriften der heilige vaders doorlezen had, heeft daarin de O.O. op geenerlei wijze overgeleverd, laat staan als geloofspunt, gevonden.’ (‘Pareri’ IX app. 1, 19.) En de aartsbisschop van Rouaan heeft op de encycliek geantwoord: ‘Ik ben van gevoelen, dat deze meening niet duidelijk vervat is in het geloofspand der heilige schriften, en ik vind dat ook de overlevering op dit punt te kort schiet in scherpte en eenstemmigheid. Indien de overlevering constant was, zouden dan St. Anselm, St. Bonaventura, St. Bernard, St. Thomas, Bellarminus en zoovele anderen er onkundig van zijn geweest? Ik ben van meening, dat het geloof aan de O.O. op eene iets of wat duidelijke en indrukmakende wijze niet verder terugreikt dan de 11e eeuw. - Wat zullen bijv. de Anglicaansche godgeleerden wel doen en zeggen, die in de kerkelijke oudheid zoo belezen zijn, wanneer zij zien, dat de H. Stoel als geloofspunt eene zaak omschrijft, die gedurende zoovele eeuwen ter nauwernood {==134==} {>>pagina-aanduiding<<} in de hoofden is opgekomen, en die zoovele heiligen en groote geleerden geloochend hebben of niet gekend? Zullen zij niet vinden, dat de Kerk zich tegenwoordig goedkoop afmaakt van de zoo zekere en achtenswaardige grondstelling van den H. Vincentius van Lérins ‘Wat overal, altoos en door allen?’ (‘Pareri’ I 357-359.) In overeenkomstigen zin is ook geantwoord door den aartsbisschop van Salzburg, kardinaal Schwarzenberg, door Melchior von Diepenbrock, vorst-bisschop van Breslau († 1853), door den toemaligen aartsbisschop van Görz, en door dien der Fransche hoofdstad. De laatste heeft den 17en December 1850 geschreven: ‘Met de door mij geraadpleegde godgeleerden ben ik van meening, dat het noch der H. Kerk noch den H. Stoel vrijstaat, in eenig geval de leer der O.O. onder de geloofspunten of Katholieke geloofswaarheden te stellen. Ja zelfs, allerheiligste Vader, ga ik nog verder dan gezegde godgeleerden, en bewijfel of de Kerk dan wel de H. Stoel bij plechtig besluit vermàg vast te stellen, dat deze leer gewis is, en door allen op straffe van doodzonde en eeuwige verdoemenis moet worden omhelsd.’ (‘Pareri’ II 26-46.) Waarop dan 38 tegenbewijzen volgen, besloten door het ronde en krachtige woord, dat ik op blz. 369 in den 9en jaargang van de N.G. heb meegedeeld. Zelfs Mgr. J.A. Paredis heeft uit Klein-Spanje geschreven: ‘Dit vraagstuk is vroeger al veel te veel en zonder eenig nut voor de zielen uitgeplozen; beide gevoelens hebben tot verdedigers mannen gehad, die zich niet laten wraken, ja zelfs heiligen waren, en de tegenstanders waren der H.M. Maria evenzeer toegedaan, van evenveel eerbied voor haar vervuld, als de voorstanders. Tegenwoordig is de strijdvraag, althans in dit gewest, geheel uitgestorven; de geloovigen zijn er onkundig van, of begrijpen ze verkeerd.’ (‘Pareri’ III 308.) Nog in 1870 heeft Petrus Richard Kenrick, aartsbisschop van St. Louis, in eene voor het Vaticaansch concilie gestelde, maar wegens gewelddadige sluiting der beraadslagingen niet uitgesprokene en toen door hem in druk uitgegevene rede de volgende plechtige bekentenis gedaan. ‘Ik belijd, dat de H. {==135==} {>>pagina-aanduiding<<} Maagd Maria door eene bijzondere genade Gods en met het oog op de verdiensten van zijnen zoon Jezus Christus van alle smet wegens de zonde van Adam reeds in hare ontvangenis is bevrijd gebleven. Dat gezegd gevoelen tot het pand des geloofs behóórt, lóóchen ik niet, doch ik heb het er, zooals de Schrift en de werken der Vaders het vertoonen, nooit in kunnen vinden, en evenmin heb ik ooit iemand aangetroffen, die mij vermocht aan te toonen dat het erin vervat is. - Tegenover iemand, die ontkent dat het geloofsleer is, zie ik geene mogelijkheid van antwoord, wanneer hij mocht tegenwerpen, dat de Kerk niet zóólang eene dwaling tegen het van God geopenbaarde geloof heeft kunnen toelaten, zonder dat hieruit een van beiden blijkt: dat zij het gevoelen als deel van het geloofspand niet gekend heeft, of wel eene als zoodanig bekende dwaling heeft geduld.’ (Friedrich, Documenta I 211,) Dat de heer van Noort dit alles weer ‘akelig’ nietszeggend zal beweren te vinden, is te voorzien; voorloopig beweert hij in ‘de Katholiek’ ‘zoo beslist mogelijk, dat sommige vaders’ ten minste ‘die leer wèl uitdrukkelijk hebben voorgedragen’ (blz. 295), doch het positief en zakelijk exposé desbetreffende is hij schuldig gebleven. Doch stel nu dat hij beter slaagt, dan de aartsbisschop van Parijs in 1850 en die van St. Louis in 1870 bekennen moesten dat bij hen, na alle raadpleging van deskundigen, het geval geweest was: stel dat hij in de Vaders hier of daar een woord vermag te vinden dat zich gebruiken laat in den zin van het leerstuk van 1854 - is daarmede de massa van tegeninstanties vervallen en de katholiciteit der overlevering bewezen? En niets ter zake doet het hier, wanneer de heer van Noort, als gehoorzaam leeraar van wat hem ter bewering wordt opgelegd, de zaak omnevelt met de woorden: ‘De bestrijders der Onbevlekte Ontvangenis hielden zelve vast aan beginselen welke consequent doorgevoerd, hen hadden moeten brengen tot de erkenning van ons leerstuk, en de gronden, die zij tegen dit leerstuk zelve aanvoeren, zijn schier uittluitend van dien aard dat zij met de Onb. Ontv., opgevat zooals de Kerk haar {==136==} {>>pagina-aanduiding<<} leert, in werkelijkheid niet in strijd zijn.’ (Blz. 296.) Dat is eene machtspreuk in de lucht, die o.a. waarschijnlijk op het later uitgedachte onderscheid tusschen actieve of vleeschelijke en passieve of zielsontvangenis moet doelen, doch de vraag of eene bepaalde leer tot het geloofspand en de overleveringen der oude Kerk behoord heeft, is als zoodanig eene quaestio facti, die zich niet laat beantwoorden met behulp van later uitgedachte dialektische loopjes. Deducties en argumentaties a priori komen daarbij niet te pas; a priori kan men ook betoogen dat er nooit een Qor'ân geboekt is of verbreid. De Godheid, die niets dan het goede wil, heeft niet kunnen wenschen, dat tot misleiding der eenvoudigen, ook na den kruisdood nog van den Verlosser eene voorgewende en leugenachtige heilige schrift in het Oosten zoude verbreid worden; het te beletten heeft in de macht der Voorzienigheid gestaan, dus kan het niet geschied zijn. In dien trant bewijst men alles en niets. Ten spijt van voorgewend dédain zal ook de heer van Noort na al het door mij aangevoerde in alle stilte wel beseffen, waarom de theologische faculteiten van München en Tübingen onder anderen, die door de Curie in 1849 tot het uitspreken harer overtuiging waren uitgenoodigd, over het geloof aan de O.O. een afkeurend oordeel hebben geveld. Men kende daar de geschiedenis, en had nog niet de Nieuwroomsche stoutigheid van eenen Perrone of Malou, den heelen historischen staat van zaken ten aanzien van een relatief modern gevoelen met een beroep op de overeenstemming der huidige, door de ordegenooten van Roman de la Higuera ad hoc bewerkte en opgevoede, geloovigen van zich te wijzen en te niet te doen; men had daar niet de onbeschaamdheid om met Malou van onkunde en kwade trouw te spreken in de leden der Grieksche kerk (Voorr. XVIII), omdat die maar niet verkiezen in te zien, dat ook zij de overlevering in quaestie hebben. Te Linz, waar men het gevaar voor den voorbeeldeloozen en ongehoorden slag, door Rome in 1854 der geschiedenis in het gezicht gegeven, bereids geweken achtte, is kort voor de afkondiging {==137==} {>>pagina-aanduiding<<} op eene vergadering van Roomsche geleerden nog sprake geweest van eene verklaring die men den Paus zoude zenden, om er op te wijzen, dat langs den voorgenomen weg geene geloofsbepaling konde plaats vinden. Met het oog op den trant, waarin ons leerstuk is tot stand gekomen, heeft dan ook de Jezuïet Schrader de afkondiging omschreven als ‘eene het pontificaat van Pius IX in het bijzonder kenmerkende daad, zooals geen vroeger pontificaat die aan kan wijzen, want de Paus heeft dit leerstuk zelfstandig en uit de volheid zijner eigene macht, zonder medewerking van een concilie gedefinieerd. Deze zelfstandige afkondiging van een leerstuk sluit tegelijk, wel niet uitdrukkelijk en formeel, maar niettemin ontwijfelbaar en daadwerkelijk, eene tweede dogmatische beslissing in, de beslissing nl. van de twistvraag of de Paus in geloofszaken ook voor zijn persoon onfeilbaar is, dan wel enkel aan het hoofd van een concilie daarop aanspraak maken kan.’ Juist hierom verdient het nog vermelding, dat naar aanleiding van de beraadslagingen der dirigeerende congregatie van kardinalen de afkondiging van 1854 den 6en Januari 1870 door den afkondiger zelven bij verzwijging is verloochend: Pius IX is toen den vergaderden vaders in de aula van het Vaticaansch concilie eenvoudig met de aflegging der geloofsbelijdenis van Pius IV voorgegaan, zonder van eene O.O. te reppen. Dit feit is eenig in de geschiedenis der Kerk. Batavia, 25 Mei 1895. {==138==} {>>pagina-aanduiding<<} Twee schetsen door A. Aletrino. Begrafenis. Wijd lag het kerkhof, breed-neêrwittend onder de dikke sneeuw, in groote vierkanten gesneden door de kale boomenrijen. In rechte, breede streepen lijnden de lanen tusschen de witte vlakken, vlekkig, grijs van doorgewoelden modder en sneeuw, puntig trekkend naar 't eind, leeg en strak. Hier en daar stonden de grafmonumenten op boven de sneeuw, vaag-vloeiend weg in 't wit; er achter de grauwrondende omtrekken, stil, groot, schemerend, klompend onder de kussens wit die er aflogden in een zware rust. Van de lage, dikke wolken, lichtloos woelend in onregelmatige bochtingen, stond een nat licht dommelig over de vlakte, blauwig wazend aan den horizont, eentoonig, onbewegelijk. Even streepte een vogel een spoorlooze lijn door de ruimte, geluidloos glijdend met loome vleugeldeining, zwartpuntend tegen de grauwe lucht. En door de kleurlooze rust, breed hangend over den grond, ademde de zachte wind glijdende tochtjes tegen de boomen, de bruin-natte takken heen-en-weêr-wiegend wezenloos en traag. Moeielijk, dicht-ineen met kleine schokken bewoog de lijkstoet voort in de lanen onder de soppende regelmaat der zwijgende voetstappen. Telkens stond hij stil, wijder kringend onder een trillend, murmelend, vaag-klankend gezang, duister zwevend over de baar die in 't midden stond, zwaar drukkend den natten grond. Langzaam omzwaaiend, ineenkleinend met korte stappen stommelde de stoet van het pad op de sneeuw. In onregelmatige slangen kroop hij voort, uitwijdend en indringend, opzwartend van den blanken grond, scherp donkerend tegen {==139==} {>>pagina-aanduiding<<} de sneeuw, zwijgend onder een kort, vermoeid-zuchtend hijgen. En achter de donkere massa die langzaam voortvlekte bleef een breed-groezelige weg, kantloos ineenvloeiend met het wit er naast, met kleine plassen dof-glimpend onder 't bleeke licht. Met een innigen schok bleef de stoet staan. In het klein gewoel der dooreen-loopende mannen vlekte de witte kist te voren tegen de donkere lichamen, heel stil op de sneeuw die eentoonig, rustig neêrlag zonder einde, lijnloos lossend naar den dampigen horizont. Toen, plotseling, scheerde het geel muziekgeluid van een troep blaasmoffen ver uit 't dorp over de velden, scherp, schaterend, streepend, neêr-poepend in de lucht, kort en brokkelig, brekend in een kleine stilte en weêr uitrekkend in breede galmen. Klagend, pijnlijk begon uit het wriemelend hoopje mannen op de wijde vlakte een geheimzinnig gebed op te wemelen, mompelend uit de diepte, wegdroomend naar de loode lucht, neêrdoffend in de sneeuw, grijs-ruischend als een oude zang van veel leeds en langgeleden vreugd. In de kleurloos dichtende omzweving van het gebed schraapten de touwen scherp uit den kuil waarin de kist langzaam neêrzoog, zwijgend en diep. Hel streepten de strakke trekken van de dorpsmuziek puntig scheurend door den zangnevel, over de mannen, neêrlijnend in den kuil waarin ze werden vastgedekt door de kluiten aard die dof rommelden op het strakbreede hout. En terwijl de kist langzaam heenschoof onder het neêr-ruischende zand dampte het gebed tintloos heen in het licht, dun, met onzichtbare zweving. Langzaam spreidden de mannen op 't kerkhof uiteen, alleen zwartend, donker plekkend, tusschen de graven. De muziek in het dorp strompelde met doffer nagalmen, verder en verder. 't Kerkhof lag weêr roerloos, breed uitwittend onder de donzen sneeuw. Van uit de zware, grauwe wolken begonnen veeren vlokken neêr te zweven in een grijze, geluidlooze warreling en schimmelden langzaam de zwarte aardvlekken weg in het witte veld. {==140==} {>>pagina-aanduiding<<} Eerste liefde. Na 't dineetje waren wij naar de kleine voorkamer gegaan om koffie te drinken. Wij hadden onze sigaren opgestoken, ernstig staan-pratend boven de hoofden der dames die gemakkelijk rustten in de wijde leuningstoelen rond 't weg-slapende haardvuur. Onder 't teêr-dekkende licht van de omfloerste gasvlam dreef een intieme, week-stemmende zachtheid, temperend de luide klanking der stemmen tot een innigvloeiend toonen der woorden, dichtvriendend 't gesprek, langzaam vertrouwend een diep voelen van vèrgeleden gedachten. En zonder dat iemand 't had gehoord was 't praten gekomen over liefde, een voorzichtig vertellen met zoekende woorden wat ieder had geleefd in zijn jonge dagen, een beurtelings zeggen van alles wat rond-ging in het diep-slapende denken van zijn gemoed. Toen midden in 't korte zeggen van een paar laatste zinnetjes, boog een van de dames haar hoofd op naar een ouden heer die voor haar stond, leunend tegen den schoorsteenmantel en die lachend 't spreken had geluisterd, recht kijkend over de hoofden onder hem, en vroeg strak in de nêerstaande stilte: ‘en u de oudste hier, wat denkt u er van? u hebt de meeste ondervinding en u staat zoo stil te lachen, vertel u eens wat van ùw liefdes’. De oude heer strakte op uit zijn leunen en voorzichtig leggend de asch van zijn sigaar, trok hij een spottend lachje om zijn mond en sprak haar woorden na: ‘wat ik er van denk? 't Is een quaestie van temperament’. Ik weet 't niet. Ik weet alleen hoe ik heb gevoeld en wat dat vreemde, onzegbare voelen in mijn leven is geweest. 't Schijnt dat bij mij altijd dat voelen voor vrouwen heeft gezeten, dat ik 't heb meegebracht met mijn geboorte en ik geloof dat 't tot mijn dood zal blijven en dat mijn laatste groote herinnering de oogen van een vrouw zullen zijn. Mijn eerste is 't zeker, een herinnering die me mijn heele leven is bijgebleven en waaraan ik altijd terugdenk met eene hooge dankbaarheid, ofschoon de vrouw van mijn eerste neiging {==141==} {>>pagina-aanduiding<<} 't nooit heeft geweten. 't Was geen romantische, wanhopige, onbeantwoorde liefde, 't was 't eerste wakker worden van wat in me sliep en dat ik zelf nog niet wist. Ik was een kleine jongen, ik droeg nog een korte broek en een hesje. Ik was een schuw, onhandig jongetje, erg verlegen en bang voor vreemde menschen. Ik zal een jaar of acht zijn geweest. 't Was op een partijtje van groote menschen bij ons thuis, wij mochten laat opblijven, mijn broer en ik, mijn broer die een paar jaar ouder was als ik en die voor mij was 't toppunt van wereldschheid en gemakkelijkheid van doen. Eigenlijk verveelden we ons heel erg, we mochten niet spelen en waren telkens bang dat we naar bed moesten. Wij liepen voorzichtig tusschen de groote menschen; soms werden we eens aangesproken door iemand die we niet kenden en mijn broer antwoordde altijd, want ik was te confuus. Ik voelde me zoo vreemd in ons eigen huis; 't was ook zoo raar, in de zaal waar we anders nooit 's avonds kwamen, met al dat licht en al die menschen. Ik herinner me niet waarom de feestelijkheid was. Wij liepen te kijken naar alles alsof we bij vreemden waren. Soms gingen wij naar boven naar onze kamer en ik voel nog 't geheime van die verre stilte daar, na al dat geroesemoes beneden in huis. 't Vreemde voelen van die soort stilte heb ik altijd gehouden en dikwijls later wanneer ik onder de roesemoesende drukte van een boel menschen in huis was, sloop ik stilletjes naar boven, naar een bekende kamer om dat gevoel wêer terug te vinden. En altijd dan kwam me die eene avond weêr in mijn denken terug met alles wat er toen voor mijn zien was. Dien avond dan waren wij eindelijk uit verveling op een canapé gaan zitten en we bleven daar zonder een woord te spreken, dicht naast elkaar, slaperig starend naar de menschen, soesend in ons stil-zijn op de ruischende suizing van geluiden rond ons heen. Toen op eens voelde ik me zien naar een dame over ons in een lage leuningstoel en die terugkeek naar ons rustig zitten. Eerst begreep ik niet wat ze wilde, maar ze wenkte {==142==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo dikwijls en lachte van verre tegen mijn bangheid, dat ik plotseling een groote moed voelde kloppen in mijn borst. Hoe ze er uit zag weet ik niet meer, of ze oud was of jong weet ik ook niet, 't was een groote dame voor mijn kinderoogen, een groot mensch voor mijn kleine opzien naar haar gezicht dat ik nooit wêer in mijn herinnering heb kunnen terugvinden. Wat me altijd is nagebleven, zijn haar oogen, een paar groote, fluweele oogen, diep eindeloozend naar buiten, een paar oogen die zacht, têer veranderden van moireering, een diepe staring van oneindige diepte, heenziende een kalm-lievende rustigheid, een omweving van wijde goedheid en vertrouwen. Een langen tijd heeft ze met me gesproken over alles uit mijn kleine leven, mijn broêr was er ook bij gekomen en stond naast me, maar mij hield ze vast, zacht streelend haar hand over de mijne. Toen op eens kwam een heer naar haar toe en begon met haar te spreken en toen liet ze mijn hand los en gaf me een zoen op mijn wang. Wat er toen verder dien avond is geweest herinner ik me niet. Den volgenden dag was 't Zondag, 't was in 't voorjaar en wij aten 's middags al bij daglicht. Na 't eten bleven we in de huiskamer zitten schemeren en ik weet nog heel goed hoe ik 't prettig vond in 't halflicht te liggen op den grond met mijn hoofd op een voetebankje en te luisteren naar 't spreeke-klanken van de groote menschen boven mijn lichaam en te liggen suffen achterover naar den schemerenden lichtschijn tegen de verre zoldering. En op eens was 't of een huilend geluk door me heen weende, een verdrietig genot dat vreemd zong in mijn kleine hersens, een plotseling hooren van de stem van die dame, woord-fluisterend de têerheid van den vorigen avond. En ik heb liggen zwijgen op den grond, vast wêer-denkend de uren van gister, terugzoekend in mijn hoofd alles wat ze had gezegd, luisterend de teere stemklank van haar spreken, na-herinnerend een vaag visioen van haar gezicht dat week schimde voor mijn oogen, scherp beeldend alleen 't licht van haar mooie oogen, ernstig, têer en fluweel. Daarna zijn jaren voorbij gegaan. Ik heb tijden niet meer {==143==} {>>pagina-aanduiding<<} aan haar gedacht. Ik weet niet hoe lang daarna, ik was al groot gegroeid tot een jongen, hoorde ik haar naam noemen t'huis. Ik voelde dat op eens een kleur gloeide op mijn gezicht, waarom wist ik niet, ik heb nooit iemand over dien grooten avond gesproken. Ik wist niet eens meer hoe zij er uitzag, alleen de herinnering van haar oogen stond op dat moment scherp voor me, rustigend naar mijn gloeiend gezicht. 't Was of ik 't streelen van haar hand wêervoelde. Daarna is er altijd een gevoel van belangstelling in me gebleven voor haar leven. Maanden konden er voorbij gaan zonder dat ik aan haar dacht en dan op eens zag ik haar wêer voor me wanneer ik haar naam hoorde. En nooit haar gezicht maar altijd dat zelfde gevoel van haar lieve zien. Ik weet heel goed dat ze er thuis eens over spraken dat ze ging trouwen. Toen ben ik naar mijn kamer gegaan met een groote vreemde smart in mijn denken, iets vaag-treurigs, een ongelukkig gevoel dat er nooit meer iets goeds kon zijn om me heen, een snijdende jalousie tegen haar man, terwijl ik zelf spotlachte om mijn kinderachtigheid. En wat nog gekker is: ik weet de straat waar ze woonde, ik weet 't huis waarin ze heeft geleefd, ik ben er dikwijls langs geloopen en altijd zie ik naar de vensters of ik haar soms zie zitten en of ze mij ziet. Wat nog dwazer is, ik weet dat ze er al lang niet meer woont en dat er andere menschen zijn gekomen en toch wil ik 't niet weten en houd 't weg voor me zelf en doe maar altijd wanneer ik in die straat kom of mij een groot pleizier staat te wachten, wanneer ik bij haar huis ben. Die hooge herinneringsliefde is met de jaren erger geworden. Ik heb nooit naar haar willen vragen aan anderen, uit angst dat ze mijn geheim zouden begrijpen, ik heb haar ook nooit meer willen zien, omdat ik bang was een illusie te verliezen. En nog, 't gebeurt zeldzaam, wanneer ik wel eens haar naam hoor, voel ik diep in mijn keel dat jaren vroegere geluk van smart als dien Zondagavond, toen ik haar 't eerst voor mijn herinnering zag, haar mooie-lieve, ernstige, teere, oogen. Daarna heb ik in mijn leven heel veel lief gehad, oude en jonge, de tous les tons et de toutes les couleurs, {==144==} {>>pagina-aanduiding<<} maar van geen enkele vrouw is mij zoo'n mooie, hooge gedachte nagebleven als van die eerste, en geen enkele vrouw heeft mij dat smartend gelukkige gevoel gegeven als zij. Dat was mijn eerste liefde. De oude heer bleef stil, peinzend ziende zijn vroeger leven. Toen op eens rondkijkend over ons die luister-zwegen naar hem heen, zeide hij lachend: een eerste liefde, een eerste sigaar en een eerste hooge hoed, zijn geloof ik de drie sentimenten die ons mannen 't langst bijblijven. En oprekkend zijn arm brandde hij zijn sigaar weer aan tegen de kaarsvlam naast zijn hoofd en dronk zijn kopje leeg dat voor hem stond. April '94. {==145==} {>>pagina-aanduiding<<} De uitkomst der Eleatische filosofie door Dr. J.D. Bierens de Haan. I. De Eleatische wijsheid is geen spitsvinderij; mogelijk school wat sofisten-praal in Zeno's ongerijmdheden, maar de zaak is te waar om spitsvindig te zijn. Wanneer Zeno leert dat de vliegende pijl stil staat en dat de snelvoetige Achilles geen kruipende schildpad kan inhalen, mogen de verbaasden lachen - het kon ook wel blijken uit bewijzen dezer stellingen, dat daarmede niets aangaande Achilles, schildpad of pijl, maar wel zeker iets aangaande den aard der logische bewustheid zelve openbaar wordt. Hoewel niet het rechte ervan wetend, heeft Zeno eigenschappen van het logisch vermogen bekend gemaakt, welke in te zien tóen een groote mate van logische scherpte vereischte. Maar, zegt men, toegegeven dat Zeno's bewijzen tegen de bestaanbaarheid van een begrip der veelheid en der beweging raak zijn, welke beteekenis heeft dit voor het minder subtiele denken? Deze dat alle denken zich voltrekt langs dezelfde lijnen van het logisch vermogen en dat de onbewuste geest in zijn voortgang ook van de geringste oneffenheden op zijn baan invloed ondervindt. Door de hulp der idee van het Onbewuste weten wij de gebeurtenissen in het zieleleven beter te begrijpen dan de ouden; en wij zien ook in dat Zeno's klaarbewuste onmin met het begrip der veelheid, evenzoo, maar onbewust, in den geest van elken mensch (domoor zoo men wil) aanwezig is. Dezelfde tegenstrijdigheden, door den {==146==} {>>pagina-aanduiding<<} filosoof meegedeeld, maken oneffenheid in den geest van elk, die ook den oorsprong daarvan niet vermoedt. Zoo vermoedt menigeen weinig dat het begrip der oorzaak, denkbeginsel zelfs van den onmondige, bron der waaroms aller kinderen - ontstaan is door een innerlijke tegenstrijdigheid in het begrip der verandering; en voorzeker, de velen, die van oorzaak en waarom en omdat spreken, hebben van deze tegenspreeklijkheid weinig last ondervonden bij hun weten, doch onbewust evenzooveel als de scherpste denker. De ziel is een terra incognita. Zeno is belangrijk als ontdekkingsreiziger. II. Maar de Eleatische gedachte is eerst langzamerwijs tot de subtiliteit van Zeno's filosofeeren geraakt. Haar begin is niet geweest in logische begrips-analysen, maar in ethisch-religieuze spekulatiën. Xenofanes, de aanvanger (zesde eeuw tot pl. m. 780) een klein-Aziaat, overgekomen in het Zuid-Italjaansche Elea, was een wijsgeerige troubadour, rhapsodeerend in Siciliës steden met poëtische polemiek tegen het volksgeloof, met hoon en spot Homerus' en Hesiodus' veelgodendom belastend. Uit de ethische idee der volkomenheid Gods, won hij het begrip der Eénheid, en de Eéne Godheid, eeuwig (tegen de theogonieën) en onbewogen (‘het Eéne ademt niet’ tegen de passiën Gods, anti-anthropomorf) was het Al der wereld. hen kai paan (Een en Al); deze formule, eerst niet radikaler bedoeld dan als van een abstrakt verstandelijk pantheïsme, zonder alle konsekwente uitsluiting van het vele, heeft Xenofanes aan het voortgaand Eleatisch beraad aangeboden 1). Parmenides nam de formule op; na het ethisch denken over God volgde het logisch denken over de wereld: de metafyzika; en hier vond de logische geest een terrein van beweging, waar voor begrips-ontledingen en definities ruime plaats was. Parmenides is de bemiddelaar tusschen Xenofanes en Zeno; de Eleatische metafyzika is door hem uitgeput, opdat aan Zeno's speur- {==147==} {>>pagina-aanduiding<<} vernuft de loutere begrips-operatie overbleef. Maar het is merkwaardig, hoe, bij Xenofanes vergeleken, in hem het talent der logische redeneering is voortgegroeid in de richting van Zeno's dialektiek. Parmenides gaat uit van de (nog alleenlijk metafysisch bedoelde) stelling dat ‘het Zijn is en het niet-zijnde is niet.’ (ἐστι γαρ εἰναι μηδεν δὀὐχ ἐστιν) Wanneer later de logika als leer van het denken zal beoefend worden, zal Parmenides' grondstelling, van de metafysika in de logika overgezet, het principium identitatis (A = A) en principium contradictionis (A niet = niet-A), als de grondbeginselen van elk syllogistisch besluit. Het ‘niet-Zijn’; hiermede is tevens een idée gewonnen, die niet meer uit de Grieksche filosofie wijken zal; en de overweging dienaangaande zal over groote problemen beschikken. Met de stelling dat het niet-zijnde niet is vermag Parmenides een fundament te geven voor het bouwwerk der Eleatische gedachte omtrent het Ééne. Want: het niet-zijnde is niet, dus is geen veelheid. Immers als er vele ‘zijnden’ zijn dan moeten deze zijnden van elkaar onderscheiden zijn door hetgeen niet ‘zijnde’ is, d.i. door het ‘niet-zijnde.’ Indien nu vaststaat dat het niet-zijnde niet is, gelijk Parmenides' grondstelling verzekert, dan is de veelheid onbestaanbaar. De Eleaat wenschte eigenlijk met deze stelling een verzet tegen de opkomende atomenleer. Bestaat de grondsubstantie der wereld uit één of uit vele deeltjes? Deze vraag ging alom de gemoederen bewegen. Het is eene vraag als: vanwaar het leven? De grondsubstantie der stoffelijke wereld, ziedaar wat Parmenides bedoelt met ‘het zijnde’ (dat hij met de uiterste term der abstraktie tevens ‘het Zijn’ noemt); het homogene onderscheidlooze dat de ruimte vult (vandaar το πλεον); waartegenover ‘het niet-zijnde’ beteekent de ledige ruimte (welke dus volgens P. niet bestaat). Tusschen de vele deeltjes (zoo er vele zijn) moet de ledige ruimte overblijven; daar deze niet bestaat, zijn er ook niet vele deeltjes, maar is de grondsubstantie het ééne. Men ziet: deze metafysika is nog geen idealisme; het Zijn wordt nòch onstoffelijk opgevat, nòch ruimteloos. Wij zijn {==148==} {>>pagina-aanduiding<<} met Parmenides nog niet uit de horizont der oude fysiologen Thales en Anaximander weggekomen. En in dezen gedachtenkring is de gelijkstelling van het niet-zijnde met de leege ruimte zoo van zelfsprekend, dat de atomist Demokritus haar aanstonds overnam (το μη ὀν - gelijk ook hij het zijnde definieert als ruimtevullend) maar dan ook zonder bezwaar de stelling tegen Parmenides omkeert: het niet-zijnde is evenzeer als het zijnde. Het niet-Zijn is niet, dus is in geen wording; immers wording (verandering) is zijn en niet-zijn van hetzelfde; gelijk dan ook Heraklitus tegen Parmenides om de wording te handhaven het niet-Zijn als bestaande heeft erkend. Als het niet-Zijn niet is blijft het Zijn onveranderlijk zichzelf gelijk, rustende. Het Zijn, zóó opgevat als alleen zijnd tegenover het niet-Zijn, is niet ontstaan; want waaruit zou het ontstaan zijn? er is niets anders dan het Zijn. Het Zijn kan niet vergaan, want waartoe zou het vergaan? want als het verging zou het ten niet-Zijn vergaan. En het kan niet worden, want waartoe zou het worden? er is niets dan het Zijn zelf. Maar dat het niet-Zijn niet is, waarborgt de eeuwige onveranderlijkheid des Zijns. Ziehier dan het werk van Parmenides: wijsgeerige bevestiging van Xenofanis' eenheids-leer; maar dat hij het ééne noemt het Zijn, terwijl Xenofanes zeide: God, heeft nog dezen zin dat de abstrakte gedachte onreligieus is; de beteekenis van het Eleatisme is dan ook niet in zijn theologisch begin, maar in zijn dialektisch einde. Hierna komt Zeno. Er is in metafysische spekulatie niets meer toe te voegen aan de Eenheids-leer behalve een betere verklaring van het verband tusschen het Ééne en de waargenomen wereld; want ook Parmenides had eene fysika geleerd, die bezwaarlijk met zijne eenheids-leer rijmde. Zeno heeft dit verband verklaard door het door te snijden: de zichtbare wereld is niet; dit is wel de radikaalste uitleg van het ‘Één-en-Al’. Maar deze absolute erkenning van het Ééne is in 't minst geen mystiek; en iets als een leer der illusie (Maya) of als een wegwijzer om tot de kennis van het Ééne te geraken heeft Zeno daarbij niet gegeven, juist omdat het geen mystiek is, maar een zuiver verstands-besluit. {==149==} {>>pagina-aanduiding<<} III. Nu heeft in Parmenides' overwegingen de Eleatische gedachte de school doorloopen tot Zeno's dialektiek. Na het werk van Parmenides bleef voor Zeno (behalve de doorsnijding des verbands tusschen Eéne en wereld) ook niet veel te doen over behalve de dialektische handhaving der eenheids-leer tegen de argumentatiën van de erkenners der veelheid. En ziehier, op eene wijze die de stichter niet had kunnen vermoeden, in Zeno, de groote beteekenis van Xenofanes' school openbaar worden. Hij, de stamvader der dialectici, brengt door de subtiliteit van zijn redeneertalent feiten van het kenvermogen aan 't licht, die een onontkoombare kritiek op de verstandswerkzaamheid bevatten; hoewel Zeno zelf dit nauwlijks vermoedde en ze ook nu als ijdel vernuft den meesten mogen toeschijnen. Zoo heeft de verdediging der leer van het Eéne de kritiek geopend, die eerst in onze eeuw een dwingende waarde voor de wijsbegeerte verkreeg. Deze defensor fidei neemt tot methode des strijds den direkten aanval tegen de vijanden; dat het Eéne al is kan ook 't best blijken indien het vele als bestaande moet ontkend en de wording moet geloochend worden. Terwijl Parmenides tot weerlegging van de bestaanbaarheid van het vele, het hulpbegrip des niet-zijnden noodig had, zullen de argumentatiën van Zeno onmiddelijk de innerlijke tegenstrijdigheid zelve van het begrip des Velen en de onbestaanbaarheid van het begrip der Beweging bewijzen; beweging is de zinrijke vorm der wording; en wij zien dus Zeno zich tegen dezelfde beide kategorieën van denkers keeren als ook Parmenides zich keerde; de beide die met de etiket-namen Demokritus (veelheid) en Heraklitus (wording) aanduidbaar zijn. Vier bewijzen tegen het vele en vier tegen de beweging zijn van Zeno over; van welke, waardehoudend als logische kritiek, na schifting, aan weerszijden twee bewijzen overblijven. Ik wil deze vier bewijzen kortelijk uitéénzetten, om daarna hun voor Zeno zelf onbekenden grond in den aard van den logischen aanleg zelven open te leggen. {==150==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o.(tegen het vele). Wanneer het zijnde een veelheid ware, zoo moest het tegelijk oneindig klein en ook oneindig groot zijn; want de veelheid is een aantal eenheden; een eenheid nu is slechts het ondeelbare; het ondeelbare heeft geen afmeting of grootte. Maar een veelheid van afmetinglooze eenheden kan zelf ook geen grootte hebben, want 0 + 0 + 0 + 0 enz. = 0. maar ook: wat geen grootte heeft is niet; bestaat het vele dan moet het grootte hebben; dus moet er afstand zijn tusschen zijne deelen; er liggen dus deelen tusschen de deelen van het vele in; maar ook deze hebben grootte, zoodat van hen hetzelfde geldt, enz. Elke veelheid bestaat dus uit oneindig vele grootheden, is oneindig groot. Het begrip van het vele als oneindig klein (0) en oneindig groot, is in zich zelf tegensprekelijk. 2o.(tegen het vele; een gewijzigde vorm van 1o.). Het vele is begrensd in aantal, want het is zooveel als het is, maar ook onbegrensd, want twee dingen zijn slechts twee door onderlinge scheiding; maar dan ligt tusschen deze gescheidenen een iets of derde deel; dit derde deel is weêr gescheiden van beide vorige, zoodat tusschen dit en die beide weêr een deel inligt, enz. Het vele is dus onbegrensd in getal. Hieruit volgt dat het begrip der veelheid in zichzelf tegensprekelijk is. 3o.(tegen de beweging). Om een bepaald punt te bereiken moet een bewegend lichaam eerst de helft van den afstand doorloopen, maar om deze helft af te leggen, moet het eerst de helft daarvan, en van deze laatste helft weer eerst de helft doorloopen hebben, enz. enz. Het lichaam heeft dus een oneindigen afstand af te leggen voor het een bepaald punt kan bereiken; maar de oneindige afstand kan niet afgelegd; beweging tot een bepaald punt is dus onmogelijk. Het bekende voorbeeld bij dit bewijs is de Achilles, door Zeno als afzonderlijk bewijs met eenige wijziging voorgedragen: de snelvoeter Achilles kan de schildpad niet inhalen als deze een voorsprong heeft, want eerst moet Achilles het punt bereiken, waar de schildpad te loopen begon, daarna {==151==} {>>pagina-aanduiding<<} 't punt waar de schildpad was toen A. op 't eerste punt aankwam, enz. tot in oneindigheid. 4o.(tegen de beweging). De vliegende pijl staat stil, want de bewegingstijd van den pijl moet in een veelheid van momenten bestaan; maar op elk moment is de pijl in rust; bestaat de tijd gedurende welken de pijl beweegt uit een aantal momenten der rust, dan staat ze stil. Het is wel duidelijk aangaande deze bewijzen, die door hem misschien niet met systematische symmetrie zijn voorgedragen, dat er een grondplan in is, ééne gedachte naar twee zijden uitgestald. In de bewijzen tegen de veelheid, wordt de veelheid genomen naar hare ruimelijke afmeting (1o.) of naar de arithmetische vertegenwoordiging der afmeting in het getal (2o.) wat uit oogpunt der logische kritiek hetzelfde is. In de bewijzen tegen de beweging wordt niet anders dan eveneens tegen de veelheid geargumenteerd, maar de veelheid niet naar de ruimte doch naar den tijd genomen; uit tijds-aspekt is de éénheid de rust en de veelheid is de beweging; elk moment als éénheid rust; maar zoodra er meer dan één moment gedacht wordt en deze momenten in den tijdsvorm (als nà elkander) gedacht worden, beteekenen ze wording, of (indien er van stoffelijke voorwerpen sprake is:) beweging. De beweging kan dus onder het begrip der veelheid worden binnen gebracht en kan zelfs niet anders, tenzij men haar beschouwen wil als uitwendigen vorm der kracht; maar ook dan nog kan deze uitwendige vorm als veelheid in den tijd worden opgevat. Nu bevat het logisch begrip der veelheid tegenstrijdige elementen; vooreerst moet de veelheid gedefinieerd worden als oneindig deelbaar; maar vervolgens ook als bestaande uit eenheden; en het begrip der eenheid sluit de ondeelbaarheid in; wij verkrijgen dus voor het begrip der veelheid, dat zij oneindig deelbaar is in ondeelbare onderdeden. Dit is geen ijdel vernuft, noch spitsvindig logisch spel; maar dit beteekent een tegenstrijdigheid in een onzer denk-kategorieën, welke een openbaring geeft aangaande den werkelijken aard van onzen logischen aanleg, onmisbaar te weten voor elken zelfbewuste. {==152==} {>>pagina-aanduiding<<} In bewijs 1o. en 2o. wordt deze tegenstrijdigheid in twee gevallen aangewezen; het vele als oneindig deelbaar, moet ook (daar elk gedeelte een zekere grootte heeft) oneindig groot zijn; maar tegelijk als bestaande uit eenheden moet het vele oneindig klein (afmetingloos) zijn, daar de eenheid geen afmeting heeft. Eveneens (2o.) is het vele als bepaalde veelheid van eenheden begrensd in getal (bijv. 35,600); maar tegelijk als oneindig deelbaar is de getalgrootte onbegrensd. In bewijs 3o. wordt het eerste element van het veelheidsbegrip (de oneindige deelbaarheid) afzonderlijk van het daarmeê strijdige tweede genomen en aangetoond dat dit element geen veelheid (in casu: veelheid van momenten nà elkander: beweging) denkbaar maakt. Immers de oneindige deelbaarheid van het vele sluit alle vaste punten uit; in de beweging komt het eindpunt, maar ook het aanvangspunt te vervallen, waarmede zij zelve ondenkbaar wordt; want wij kunnen ons slechts denkbeeld vormen van de beweging, door vergelijking van afstanden tusschen konkrete punten. Ook de veelheid in 't algemeen is niet denkbaar zonder de bepaaldheid welke ten minste de eenheid als grondgetal aan het vele geeft. Het vele is slechts denkbaar als grootheid. In bewijs 4o. wordt het tweede element van het veelheidsbegrip (als bestaande uit éénheden) afzonderlijk genomen en aangetoond dat dit evenmin een veelheid (i.c. beweging) denkbaar maakt. Immers de eenheid kan niet vermenigvuldigd worden. Zoodra dit geschiedde verloor zij haar karakter en was vernietigd. Een veelheid blijft in elke vermenigvuldiging bewaard (gelijk bijv. 5 in 25) maar, wanneer eenmaal een éénheid gegeven is, kan uit deze geen veelheid gekonstrueerd worden. Vijf malen de eenheid is niet vijf; maar deze vermenigvuldiging is zelfs ondenkbaar. Voor de wiskunde, die leert 5 × 1 = 5 heeft de éénheid geen logische beteekenis; maar uitgaande van het begrip der veelheid neemt zij de eenheid slechts als hulpgetal zonder logischen zin. Beweging kan dus niet voortkomen uit (in den tijd bedoelde) vermenigvuldiging van rustpunten. Drie bewijzen van Zeno (1o. en 2o. voor één) vormen dus {==153==} {>>pagina-aanduiding<<} een welgesloten en kompleet aanvalsplan tegen de denkbaarheid van het vele; het is een gespierde polemiek in drie perioden: ten eerste: het begrip der veelheid bevat twee tegenstrijdige elementen; ten tweede: het eerste der beide afzonderlijk genomen maakt de veelheid niet denkbaar; ten derde: het andere der beide elementen afzonderlijk genomen evenmin. Het doet er niet toe of Zeno zelf zich van dit systematisch kloeke zijner gedachte bewust geweest is; wij zijn er om Zeno te helpen. IV. Waar der Eleaten wijsheid eindigt begint de onze. Het is niet genoeg Zeno's bewijzen tot een principieeler vorm te hebben samengevat dan hem mogelijk was; het is vooral noodig te onderzoeken (psychologisch) wat in de natuur van het logisch denken aanleiding kan geven tot de door Zeno ontdekte tegenstrijdigheid. Zich van zijne bewijzen af te maken met ze valsche syllogismen (Trugschlüsse) te noemen is onjuist. Ik meen ook dat de zuivere aanleg van den logischen geest het beginsel der tegenstrijdigheid in zich bevat. Het logisch denken is nl. eene operatie van scheiding. De oude logika heeft uit gemis van psychologische kennis en de associatiepsychologie uit vooroordeel, het scheiding-makend karakter van het logisch denken miskend. Het is hier de plaats niet tot bestrijding. In zijn enkelvoudigen vorm, maar die tevens zijn aard typeert, heet het logisch denken: oordeelen; en het vindt zijn uitdrukking in den oordeels-volzin, en elke zin bestaat in eene tweeheid van onderwerp en gezegde (welke weder in tweeheden kunnen gesplitst worden, enz.) Deze twee grootheden zijn nu niet eerst elk op zichzelf geweest en daarna tot een oordeels-volzin samengekoppeld (gelijk de gewone meening luidt); maar te voren was ééne totale waarnemingskonceptie en deze is door logisch proces uitééngescheiden in de twee momenten van den volzin: onderwerp en gezegde. Bijv.: het oordeel ‘het vuur is warm’ is niet zoo ontstaan {==154==} {>>pagina-aanduiding<<} dat men eerst het begrip vuur, daarna het begrip warm vervaardigde en ten laatste deze samenverbond - (voor men de warmte kende bestond het begrip vuur niet) maar de totale konceptie van ‘vuurwarmte’ is tot de tweeheid van het oordeel uiteengespleten, en achteraf heeft men twee afzonderlijke grootheden vuur en warmte. Er gaat een aanvankelijke, lager-bewuste eenheid vooraf; daarop richt zich het scheidingmakend logisch denken, en de tweeheid is geboren; van de voorafgaande eenheid der totale waarnemingskonceptie is nog een betrekking tusschen de gescheiden deelen van den oordeelsvolzin overgebleven. Men kan deze toedracht bij alle denkwerkzaamheid opmerken; niet ten onrechte spreekt men van abs-traktie, maar uit de verhouding der deelen van den volzin distilleeren wij nog nauwkeuriger bepaling van het logisch denk-proces: niet zoo maar een scheiding in het algemeen, doch een zeer bizondere wordt door het logisch denken bewerkt: de verhouding der zindeelen, onderwerp en gezegde, geeft hiervan blijk; deze verhouding is niet als van twee gelijkelijk elkaar opwegende gelijkwaardige of symmetrische deelen, maar eene overwichtige verhouding van het subjekt boven het praedikaat; het logisch proces heeft zich langs de lijn der grootste waarschijnlijkheid voortbewogen; nl. niet zoo dat als een wig is geslagen, die gelijkelijk de deelen uit elkaar drijft; maar zoo dat in de totale konceptie een bepaald punt begon te worden benadrukt. In de totale konceptie ‘vuurwarmte’ werd het element ‘vuur’ bizonderlijk benadrukt; waardoor eene onevenwichtigheid ontstond welke de uitscheiding van het minderwaardige element ‘warm’ tengevolge had. Tot den psychologischen aard van het logisch denken behoort nog een aanvullend element, nl. het procesmatig karakter dezer onsymmetrische scheidings-operatie. Het logisch denken is evenmin door menschelijke willekeur geschapen en aangewend als het arbeidsvermogen in de stoffelijke natuur; het is een kracht der geestelijke natuur en van nature en naar zijn werkelijken aard is dus het logisch denken procesmatig, d.i. ongeëindigd. Het denken is dus niet voldaan met allerlei {==155==} {>>pagina-aanduiding<<} gevallen der onsymmetrische in-tweeën-scheiding van totale koncepties; maar de logische werkzaamheid gaat voort met zich te richten op het punt, waarop het zich in het voorafgaand geval reeds gericht had, toen het eerste ‘minderwaardig’ element werd uitgescheiden; dit punt, het overgeblevene meerderwaardige element, blijkt vatbaar voor herhaalde splitsing enz., in het aanvankelijk meerderwaardige wordt weer een onsymmetrische scheiding gemaakt; in het meerderwaardige element dézer twee wordt daarna de scheidings-operatie weer voortgezet, enz. enz. Nu noemt men de uitgescheiden minderwaardige elementen eigenschappen (toestanden, bepalingen) en het overgeblevene meerderwaardige heet het ‘ding zelf.’ Warm is een eigenschap van het vuur. Maar aanvankelijk moge het vuur tegenover zijn eigenschap van warmte het ‘ding zelf’ vertegenwoordigen; het denken is niet tevreden, maar wil in het vuur weer onderscheid maken tusschen hetgeen daar (afgezien van warmte) toch ook nog tot de eigenschappen moet gerekend worden, èn het waarlijke ‘ding zelf.’ Zoo dringt het logisch denken tot in de eindeloosheid voort, in de richting van het ‘ding zelf,’ want het is onvermogend (evenmin als een asymptotische lijn) om het volkomen eigenschap-looze punt te bereiken. Maar nu worden alle eigenschappen, al wat benaambaar en kenbaar is aan den kant der minderwaardige elementen geplaatst en het onbenaamde en voor het denken onbereikbare punt blijft alleen als meerderwaardig element over. De eerste heeten in de wijsgeerige terminologie de akcidenties, het laatstgenoemde, onbereikbare punt heet: de substantie: Het logisch denken naar zijn werkelijk zuiveren aard en aanleg begrijpt zijne objekten volgens de logische verhouding van substantie en akcidenties. Hetgeen geldt van de logische verhouding van substantie en akcidentie (deze Opper-kategorie van het logisch denken) geldt van het logisch denken in het algemeen. In deze kategorie is de ziel van het logisch denken bevat. En nu merken wij op - hier komen de Eleaten in het gezicht! - een tweeërlei logische verhouding tusschen substantie en akcidentie, nl. 1o. de verhouding van korrelaten, 2o. de {==156==} {>>pagina-aanduiding<<} verhouding van tegengestelden. Substantie en akcidentie zijn korrelaten, omdat zij tegelijk, met en door elkander ontstane produkten van het logisch proces zijn; de akcidenties immers moeten gedacht worden als akcidenties (eigenschappen) vàn de substantie (het ding zelf) - terwijl eveneens de substantie gedacht moet worden, als drager van de daaruit gescheiden akcidenties. Maar naast deze korrelatieve verhouding, moeten de akcidenties gedacht worden als al het bepaalbare dat uitgescheiden moet worden om de substantie te vatten, en de substantie als het kortweg tegengestelde van het akcidenteele. Deze tweeërlei logische verhouding volgt vanzelf uit den scheidingmakenden aanleg van het logisch denken. De scheiding-makende aanleg van het logisch denken is dus de grond der inwendige tegenstrijdigheid van het logische. En zie nu de door de Eleaten stokpaardsgewijze bereden denkkategorie van éénheid-veelheid een bizonder gezichtspunt (dus eene onder-kategorie) zijn van de denkkategorie der substantie. De akcidenties zijn het vele; en de substantie is het ééne, dat overblijven zal, als ten laatste al de ‘vele’ akcidenties zijn uitgescheiden; het ééne is het eindpunt der logische gedachterichting, gelijk de substantie; het ééne is het evenzeer onbereikbare als de substantie. Het is dus van wege den psychologischen aanleg des denkens als scheiding-makend dat tusschen het ééne en het vele die tweeërlei logische verhouding bestaat, welke is de wonde in onzen logischen geest, waarop Zeno de Eleaat zijn brandenden vinger legde. Doordat het ééne en het vele korrelaten zijn, verkrijgen wij de definitie der veelheid als bestaande uit eenheden; en doordat zij tegengestelden zijn, wordt de veelheid gedefinieerd als oneindig deelbaar (nl. nimmer tot de eenheid te herleiden). V. De logische gedachte, in de kategorie van eenheid-veelheid geleid, beseft een innerlijke tegensprekelijkheid. Daarom ontslaat Zeno zich van de gedachte der veelheid, door een- {==157==} {>>pagina-aanduiding<<} voudig te verklaren dat het vele niet bestaat. Maar dit is willekeurig; en het is niet uit logisch beraad dat men aan de eenheid de voorkeur geeft boven de veelheid: het is uit de pantheïstische neiging, de mystische trek naar het Een-en-Al, die in Xenofanes sterker, toch de Eleatische traditie moest blijven zelfs in den redeneergragen Zeno. Één is het symbolische getal bij uitnemendheid, en van deze bekoring kan ook de rationalist zich niet losmaken. Maar nu heeft Zeno, gelijk Parmenides, gemeend dat de veelheid resulteerde uit zintuiglijke waarneming, en de éénheid uit redelijk denken. Hoewel oorspronkelijk geen kritische doch natuurfilosofen hebben de Eleaten aan de Grieksche overweging de tegenstelling van zinlijke en redelijke kennis aangeboden om met de redelijkheid van het Eenheids-begrip op steenvasten bodem te staan. Dit is een illusie, wij hebben duidelijk gemaakt dat het logisch proces de begrippen éénheid en veelheid (als speciaal geval van de substantie-kategorie) met elkaar als gelijktijdige produkten te voorschijn brengt, en wij mogen aan de innerlijke tegensprekelijkheid der logische gedachte niet ontsnappen door het begrip der veelheid als niet-logisch bezit terzijde te schuiven. Had Zeno de Eleaat maar even kunnen begrijpen, dat de veelheid evenzeer een logisch begrip is als de eenheid, dan had hij de rede tegen zichzelf verdeeld gezien en zijn eigen wijsgeerige positie beter verstaan. Door de hulp eener illusie houdt hij zich buiten het scepticisme, maar het is wel een schijnhouding. De vraag ‘utrum scepticus fuerit an dogmaticus Zeno Eleates’ is slechts om deze illusie op twee wijzen beantwoordbaar. Gaarne hebben de latere sceptieken de verwantschap met Zeno erkend. Maar eene logische twijfelleer zoo principieel als die van Zeno, behoudens de illusie, (wij laten hier zedelijken twijfel buiten de bedoeling) is ook door de sceptici van professie niet meer voortgebracht. Wanneer men de latere ‘klassieke’ twijfel-filosofie in drie gelederen tegen het dogmatisme zich ziet stellen (Pyrrho, Arkesilaus, Sextus Empiricus zijn de {==158==} {>>pagina-aanduiding<<} typeerende namen) dan is toch het kenmerk dezer wijsheid haar gemis aan grondgedachte. Een handvol van tien argumenten, naar het heet van Pyrrho afkomstig, wordt door de opvolgers vereenvoudigd, en het komt ten laatste neer op twee argumenten tegen de bestaanbaarheid van verstandelijke kennis: vooreerst de overweging dat om een stelling te bewijzen een oneindige reeks van bewijsvoeringen moeten voorgedragen, want elke stelling eischt een nieuw bewijs (de regressus in infinitum, het gemis van absoluut-geldige majors voor het syllogisme), zoodat niets bewezen kan worden. Ten tweede de overweging van de relativiteit der kennis. Met pralende kleingeestigheid van détails heeft vooral Sextus de afhankelijkheid der kennis van de afwisselende omstandigheden uitgestald, en op de tegenstrijdigheid der menschelijke meeningen gewezen. Maar dit alles, bestaande in opsomming van uitwendige konditiën, dringt niet door tot kennis van de innerlijke natuur des logischen zelf; en het eerste argument geldt alleenlijk voor de logische bewijsvoering, niet voor de logische oordeels-uitspraak in het algemeen. Maar Zeno gaat in de richting der psychologische opvatting van het logische, al blijft hij halverwege staan: de weg was de juiste. Principieeler dan de beroeps-sceptieken, is hij tegelijkertijd de bedenker der sceptische methode: de zuivere dialektiek - tenzij bedoeld als wegruiming van hindernissen voor te voren vaststaande positieve synthesen, gelijk der scholastiek - de dialektische methode is sceptiek zelve; het is de bezigheid der redeneering uit zichzelf niet tot uitkomsten leidend, met, zoo er bedoeling is, de bedoeling van het negatieve. De dialektiek is het vak der sofisten; zij is de funktie van begripsanalyse: de ongeëindigde en eindeloos voortzetbare werkzaamheid der in tweeen-scheiding, welke is de natuur van het logische. Dit bleek ons: de rede 1) als scheidings-proces streeft uit zichzelf ter scepsis; zij gaat dus, op zichzelf gesteld, haar {==159==} {>>pagina-aanduiding<<} zelfmoord te gemoet; dit leeren wij uit de uitkomst der Eleatische filosofie. Maar het logisch vermogen heeft dan ook een andere en niet geringere waarde dan men gewoonlijk meent. De rede brengt geen synthesen, ideeën, waarheid voort; maar het logische (redelijke) is de vorm waarin de geest zich van zijne inhouden bewust wordt. Zonder de logische processen geen bewustwording, maar door deze ook niet anders dan bewust-wording van hetgeen reeds als inhoud in den eigen geest aanwezig is. (Oordeel, induktie, syllogisme, begrips-vorming zijn er de mogelijke manieren van). Ook de religieuze, zedelijk-aesthetische mensch kan zich van den inhoud zijns Innerlijken zelfs niet bewust worden zonder den logischen vorm; maar het einde zal zijn... de Aanschouwing. Zoo wij de ontwikkeling dezer gedachte voortzetten, raken wij uit het gezichtsveld van de Eleatische filosofie; maar deze filosofie leidt toch onze gedachte daarheen. {==160==} {>>pagina-aanduiding<<} Het tooneel door Ed. Verburgh. Wat voor de schilderkunst decoratie is, moet het tooneel voor de letterkunde wezen. Zooals bijna alles, in dezen tijd, is ook de nu gangbare opvatting van het tooneel gegrond op een beginsel, onjuist geworden door 't verloop van eeuwen. Dogma's afgeleid uit de woorden van één man, die voor één geslacht, in één land, en zelf uit een volk gesproten, de wet wilde stellen, zijn als algemeen-geldige waarheden opgedrongen. De woorden van één mensch hebben den geestes-groei beheerscht van een geheel werelddeel. In onze landen komt een neiging op tegen 't dogma - kerkelijk, moreel en artistiek; - men ontkent er de algemeenheid van; als kleine, maar aparte macht breekt elk voor zich de wet die voor allen was, en baart zich-zelven een wettensamenstel, even groot, en fijner, dieper ingaand in alle kleine neigingen, maar geldend alleen in zijn eigene ziel. Zooals op daken veel schoorsteenen zenden kolommen kleur in de lucht, zoo wil ook nu de eenling onafhankelijk spreken, en liever dan met allen die monden hebben meeteroepen in één kleurlooze algemeenheid, zijn eigen stem op laten kleuren temidden van de andere, ook al verdwijnt zij, simpele, in de klanken-vaalheid van het gezaghebbend koor. Als geest, als spreker van woorden, die als van een trompet over de daken en de straten der steden zullen schetteren, - {==161==} {>>pagina-aanduiding<<} als deze neiging een macht wordt met waarheidskracht, zal eenmaal 't individu, als een toren onder vele torenen zijn, zijn als een boom, alleen staand met zijne takken en zijne wortelen in 't woud. 't Algemeene wetboek zal verdwijnen, en daarvoor in de plaats zal komen ieders bizonder wetboek de wet der waarheid van elke ziel - die op zich zelf toch eene wereld is, geheel verschillend van anderen; een boek, omvattende de essence van alle ziels-eigenschappen, waarvan de mensch zijn geestes-leven heeft, 't witte bestaan, dat onzichtbaar, maar even teer leeft als 't witte trillende lijf. Elk van de geestelijke machten, die 't bestaan van ons Europeesch volk hebben saamgesteld, hebben niet zóó de menschenziel beschouwd: de Joden met hun Christendom, de Grieken met hun humanisme, de Romeinen met hun invloed op onze eerste beschavings-phase, en ook de groote mengeling van karakter-neigingen, die plaats greep met de volksverhuizingen, - alle deze hebben den mensch niet als een afzonderlijk bestaan genomen, die recht had en moest spreken voor zich-zelf alleen; maar als een onderdeel van eene gansche horde, als één schaap uit een groote kudde schapen; van deze kudde werd een man gegoten naar den algemeenen vorm der overigen; dús moest hij zijn en uitgezonden dan tusschen 't bruischende leven der individueele neigingen, schuimend als een wild zee-golven-gevecht - om te spreken daar voor zijn genooten, om te wezen een staal van hen, en om te verdedigen hun gemeene recht, 't recht der algemeenheid, alsof 't 't zijne waar. Kon dat? Kon een man als Menenius Agrippa spreken voor een der trotsche patriciërs, en kon Brutus spreken voor 't gansche Romeinsche volk? Kan een wetboek wezen, de helm en 't zwaard, passend op elk hoofd, en in elke hand? Dat is een fout dat niet elk mensch heeft kunnen spreken voor zich-zelven, niet die voorwaarden heeft kunnen eischen, die hij voelde noodig te hebben voor de fijne, licht-varieerende samenstelling van zijn gemoed. Zooals gezegd wordt van de Hemelen, dat daar voor een rechterschaar, elk man - als een boek - zijn ziel opent, {==162==} {>>pagina-aanduiding<<} toonende alle neigingen, die hebben geleid tot zijne werelddaden - goed en kwaad: - zoo ook voor het oog der gemeenschap ieder zijn ziel; niet meer opgesloten in de te nauwe banden der algemeenheid; maar elk voor zich een fijn samenstel - voorzichtig te behandelen, te beschermen voor ruwe aanraking - van neigingen: een bouquet, geplukt op hoogen berg en zonnig duin: een waar individu. * * * Ik heb van menschen gesproken, die vrij uit zouden toonen hun wezen; maar ook voor dingen, begrippen, opvattingen moet dat zoo zijn en zóó bedoelde ik dat ook voor het begrip: tooneel. Voor mij is zoo groot niet 't verschil tusschen een mensch en een boek of een bizondere naam daarvan: tooneel. Dit ook is een gedachte-vorm, een groote, wijde ruimte, die in ieder een licht vergroeiend leven leidt; die veel fijne weefsels omvat, veel zachte neigingen, die veel daden aan zich verbindt, fijn als moederliefde en moedersmart, veel hoop en vrees, die even fijn als zacht vrouwevleesch buigen en bloeden onder ruwen druk en groot en schoon kunnen zijn als liefde tot de waarheid en wilde mannentrots. Een menscheziel is een licht te ademen atmosfeer, waarin beelden leven, essences van 't werkelijke bestaan: die groeien óm, bewegen zich, veranderen; snellen soms plotseling, met alle kracht, naar een nieuw beeld, dat een woord of een ander samenstel heeft doen verschijnen; ze verstoren 't bewegen ervan en vormen zich alle naar dat nieuwe ding; en tijden lang beheerscht dat eene de gansche harmonie der ziel; tot dat een nieuwe stem uitbreekt en alle weer opsnellen tot hunne wedergeboort. Dat ook is een fout, die de traditie van vroeger eeuwen tot schuld heeft, dat een passie-volle neiging en de geestesbewegingen, 't opsnellen, 't neerslaan, 't nopen tot nieuwe idealen, worden genoemd doode dingen, die evenver van den mensch zelven staan, als een dood ding, een steen of een stok. Oók in deze - zij zijn 't misschien alleen die den mensch levend maken - liggen groote, wijde trillingen, als {==163==} {>>pagina-aanduiding<<} die van den bloedsomloop of den schok der aardlagen, als de schok van menschenschrik; zachte hijgingen, als 's menschen verlangen naar mooi en mooi-aandoening. Ze kunnen breken en gewond worden, als zachte kinderen pijnen, huilend bij een ruw woord; zooals kinderen zijn ze, want ook deze zwijgen hunne smart, hoewel groote donkere smart-wolken omwaren dreigend, beheerschend 't bestaan van vele dagen, in hunne zwijgende ziel. Ze leven alleen, als essences, blijven leven zoolang een ziel week blijft, vruchtbaar, met teere zwoele lucht, en geen ruw geweld aan hun leven een einde maakt. Zóó bestaan in mij - en zoo ik denk ook in anderen - veel van de begrippen van dat waarmeê ik mij bezighoud: tooneel, proza, poëzie; kleur, vorm, symboliek; en vele andere vormen, met namen, door 't gebruik nog niet algemeen gemaakt. Een lange reeks van menschgeslachten heeft namen - en daarmee wat ze aanduidden - tot doode dingen gemaakt, die geen vrijheid van eigen ontwikkeling werd toegekend, die werden opgesloten in boeken of formules en aan de kinderen werden geleerd alsof ze steenen waren, die eender zijn nu, op 't oogenblik, en in den tijd van den Joden-bloei. Kinderen kregen ze tot voedsel, en zij ook - als hun leermeesters en heel hun voorgeslacht - droegen ze meê, dood, hèn doodmakend, zoo wilde neigingen nog eens opspatten tot een illusie of een ideaal. Er is veel waarheid in 't woord - dat 't geslacht, dat ons voorging bevracht was met een zware last van levenlooze dingen; geslacht op geslacht produceerde zelf dood, maakte zelf dood en al dat doode werd opgehoopt in de toch al niet zeer wijde ziel van arme dégénérés. Er behoort een helder leven te zijn in alle dingen, die van kunst, wetenschap, industrie en politiek, - met hun vieren het geheel van 't bestaan -; ze moeten zich vrijwillig kunnen ontwikkelen, want is dit niet dan zijn ze vracht, dan nemen ze als een donkere hoek een deel van 't gemoed in, zonder tot 't leven daarvan bij te dragen. {==164==} {>>pagina-aanduiding<<} Als een oorlogs-bazuin, waarop allen aanrennen, schuddend de wapenen, of als een zonnedag, die ontbloeien doet bloemen en kleuren vogelzang, zoo heeft een nieuwe tijd, - de laatste helft dezer eeuw - twee nieuwe geheel aparte levens gewekt: 't leven van den eenling en 't leven der begrippen, die eerst, gebonden in dogma's dood waren of sliepen. Dit is de inleiding - misschien wel te lang voor 't weinige dat nog volgen gaat. Wat voor schilderkunst decoratie is, moet 't tooneel voor de letterkunde wezen. Decoratie is een expositie, een in werking stellen - maar ook niet meer - van schilderkundige machten, de middelen, die schilderkunst samenstellen als kleur, vorm, toon, en de tegenstellingen en combinaties daarvan. Zoo ook moet 't tooneel, de expositie wezen van litteraire middelen: vers, maat, rijm, de verhoudingen van gedachten onderling, 't bijzonder karakter van opvolging van klank en accentuatie en vele andere dingen, die moeilijk met korte woorden zijn aan te duiden. Maar meer dan dat ook niet mag een tooneelstuk of een decoratie bezitten, geen sentiment en zelf ten hoogste een eenigszins merkbaar persoonlijk karakter, want dan gaan ze beiden over tot zuivere letterkunde en zuivere schilderkunst - omvat door een geforceerden en onredelijken vorm. Waarom nu tooneel noodzakelijk een decoratieve letterkunde wezen moet, is dit: de tooneelvorm is niet bij uitstek geschikt voor de weergave van sentiment of stemming; meer heeft den boekevorm de auteur in zijn macht, dààr is hij alleenheerscher over zijn werk en niet bij 't tooneel - behalve veel anders - afhankelijk min of meer van uitvoeringsbezwaren, in zijn effect van dikwijls op gansch verschillende opvattingen ontwikkelde acteurs. Voor directe weergave van stemming en sentiment is de boekvorm noodwendig - en in elk geval te verkiezen boven den vorm van samenspraak; 't is dus een redelijke eisch te verlangen, dat een tooneelstuk ook in zijn opzet en strekking anders zal wezen dan een verhaal, vervat in een beschouwend boek; want is dit niet, dan heeft de uiterlijke tooneel- {==165==} {>>pagina-aanduiding<<} vorm geen rede, waarom hij bestaat, dan brengt hij - nutteloos - allerlei nooit geheel overkomelijke bezwaren. De twee beginselen, die 't verschil uitmaken tusschen boek en litteraire decoratie, moeten dus ontbreken in het tooneel; of - in anderen vorm, - naast elkander als twee geheel verschillende grootheden, moeten staan: boek en tooneel. Dit nu - 't noodzakelijk tegenover elkander staan dezer twee grootheden, - is tot nu toe nooit 't geval geweest. Dit feit, dat Grieken niet, Indiërs en geen ander volk ooit zulk een verschil hebben tot stand gebracht - is geen bezwaar tegen de juistheid van 't bovengezegde; want een eeuw als deze 19de heeft nooit bestaan en een menschengeslacht als dit negentiende-eeuwsche heeft nooit zijn hoofd in 't licht gestoken. Behalve dit is de bizondere plicht der tooneellitteratuur eerst later, door 't verschijnen van een tweeden vorm: 't boek, geaccentueerd. Ik wil geen bezwaar maken tegen den tooneelvorm - als - mogelijk in enkele gevallen - vergemakkelijkend procédé; maar wèl tegen het verhaal - dat in een tooneelvorm geforceerd - dienst moet doen als zooveel mogelijke reeële representie van het leven; en daarnaast - zooals dit immer noodig is - stel ik de waarheid, dat de vorm, waaronder ik mij een tooneelstuk voorstel, eene is, uitsluitend aan mij verbonden, een beeld, maar een droom, die ik geef als mogelijkheid, misschien eenigszins mooi of goed. Neem tooneelwerken van uitnemenden en meer uitnemenden aard: Ibsen, Maeterlinck, R. Browning en allen zullen blijken te zijn boeken, die overeenkomen in indruk en meer innerlijken vorm, met boeken als die van Bourget, Huijsmans of Edgar Poe. En is 't dan ook niet buiten den indruk van blijven of verplaatsen en die van alleen-zijn of te midden van vele menschen, 't zelfde, of men geweest is naar de comedie of, thuis gebleven, in enkele uren een boek heeft doorlezen? Is Rosmersholm niet een tragedie, met litteraire optooiing van de witte paarden, de schimmen van voor-geslachtige beginselen; en zijn niet de tooneelspelen van Maeterlinck sprookjes, met eigenschappen van behandeling {==166==} {>>pagina-aanduiding<<} overeenkomende met de bovenbedoelde; en spreekt 't niet vóór 't ontkennen van tooneel-makende eigenschappen, dat hij zijn laatste boek, dat in geenen deele verschilt van L'intruse, Princesse Maleine enz., noemt: Trois petits drames pour marionettes. Iets anders nog, dat de waarheid van dit beweren bevestigt, ligt in Maeterlinck, maar meer nog en duidelijker in Ibsen; omdat bij dezen laatsten distincter is de onderscheiding tusschen goed-en-mooi en onbelangrijk; overal dan, waar zijn tooneelstuk zich litterair, op de wijze waarop een zuiver boek dit doet, verheft, dat welkom is als een vast punt, den zoekende in 't donker, overal waar bij Ibsen zoo in beginsel ligt wat eigenlijk moest worden uitgebreid tot een gansch stelsel, overal daar is 't tooneelspel ongeschikt om te worden opgevoerd. Maeterlinck is in zijn geheel - zooals hij dit uitdrukt in zijne toevoeging ‘pour marionettes’ - ongeschikt of niet noodig te worden opgevoerd. Ibsen is dit ten deele, want bij hem liggen slechts hier en daar - als 't samengaan van twee harmonieerende stemmen in een geheel koor - verspreid in nauw-aangegeven aanduidingen, onderdeelen, alléén in 't geheele werk geschikt tot 't opbouwen van een boek. Zoo in Rosmersholm, de witte paarden, de spoken van 't oude konservatisme van zijn voorvaderen - 't eenige effectvolle, 't eenige levende van artistiek bestaan. Zonder dat is Rosmersholm een boek, zooals alle-dags menschen ze maken. Maar juist dat doet blijken, dat een waar artistiek element niet weer te geven is op 't tooneel; al 't overige zal bij een opvoering goed gaan, maar alleen dit, de indruk daarvan verdwijnt achter de attractie van costumes, van houding, en van een toevallig maar zeer licht voorkomend ongewoon accent. Dit alles zal 't effect verflauwen, zich afscheiden van den toch al nauw merkbaren achtergrond, waar de handeling plaats heeft; de atmosfeer zal worden vroolijkheid of lichtheid van hart, in plaats van zooals ze wezen moet, die van spokenvrees, wat de oude konservatieve beginselen in dit geval moeten zijn. Maar behalve Ibsen is ook Maeterlinck geschikt om te doen {==167==} {>>pagina-aanduiding<<} blijken, dat een reëele voorstelling van ideëele verhoudingen geen ruimte laat aan de samenstellende elementen zich uit te breiden tot achtergronden, tot wolken, die langzaam verdrijven, zich vervormend door combinatie en aanraking, niet toestaat elk zijn plicht te doen. Stukken van Maeterlinck, uitsluitend saamgesteld uit artistieke grootheden, niets hebbend wat niet daartoe behoort of bijdraagt, zooals 't aangeduide in Rosmersholm, hoe zullen deze met middelen, die van 't tooneel zijn, worden opgevoerd. Ideëele ziels-corrupties, brekende uit in fijne woorden-spelingen, los van personen, armen, beenen en een stem. Zouden ze spreken kunnen, menschen als Princesse Maleine, als Tintagile en Melisande, of zijn hier woorden als Poimandrès ze spreekt in een der Boeken van Hermes. Zal een tooneelspel van Maeterlinck of van een zijner gelijken worden opgevoerd, dan bieden zich dringend twee noodzakelijkheden aan: òf de acteur zal andere dan zuiver tooneelistische middelen moeten bezigen om te komen tot een bevredigend resultaat, òf 't tooneelspel daalt - of rijst - tot een geheel ander onder de litteraire producten. Een onderdeel - tot dan toe verborgen - zal in dit laatste geval de plaats innemen van 't geen voor den dichter de hoofdzaak was; de acteur - inziende de onmogelijkheid van een weergave van 't bedoelde, zal zoeken een ander steunpunt, waarop zijn bestaan als tooneelspeler rusten kan, dat aan zijn wil iets te geven kan voldoen. Aldus zal door een opvoering een tooneelstuk van minderen rang verliezen, datgene wat 't nog eenigszins verheft, of zal een ideëel artisten-boek vervormd worden op een wijze, die 't zelf niet wil; en beide, maar vooral 't laatste, is smartelijk bij te wonen, zooals 't smartelijk is te zien, hoe een groot mensch de linkerhand neemt van een kind, dat hem zijn rechter bood. Met de opvatting die nu bestaat kan 't tooneel niet anders wezen, als een met menschen geïllustreerde voorstelling van een verhaal, dat geen versierende elementen bevat, dat niets bevat, dat is als een looze lijn van aaneengebonden gebeurtenissen, en sluitend hier en daar een be- {==168==} {>>pagina-aanduiding<<} drijf met een dikwijls verouderd, en alleen daarom reeds afkeurbaar effect. 't Tooneel zal een andere vorm moeten worden, dan die het nu is; zal in al zijn eigenschappen de kenmerken moeten dragen van te worden opgevoerd door menschen - zooals een stoomvaartuig de kenmerken draagt van te moeten varen op de zee; en geheel anders wezen als een boek, dat er van verschillen zal als een locomotief - van 't eerstgenoemde - die op rails door de landen rijdt. De eigenlijke vorm van het tooneel, zooals 't zich voordeed eenmaal als ik veronderstel, is verdwenen, leeft voor ons niet meer; want te lang heeft de vervorming geduurd en te ver in den gang der eeuwen schijnt het bestaan te hebben, zoo ver, dat zelfs ouderen, levende voor lange tijden, zijn herinnering niet hebben gekend. De tooneelvorm is leeg; er ligt een wijde ruimte voor wie uit hunne fantaisie een nieuw beeld willen doen worden om te vullen dat woord: tooneel; een nieuw levend ding willen maken voor dat oude gebruik, dat - ongeschikt mogelijk voor volvoering - toch een schoone vervanging kan wezen voor wat te oud werd en onzuiver. Als zoovele dingen, die hebben bestaan een tijd, heer schend over mijn gedachten; als zoovele dingen zijn in mij opgekomen, opvattingen van bepaalde grootheden - afzonderlijk, maar die als door toeval pasten in dat idée van 't practisch leven der acteurs. Uit deze en die heeft - na combinatie en toetsing zich gevormd voor mij het beeld van 't toeval, zooals 't behoorde te zijn of zooals voor mijne oogen, gewend aan helle kleur van rood en licht, mooi zou zijn; zooals 't wezen zou een vlekkelooze wereld, wel niet wáár voor deze, en onmogelijk, maar dan toch een edel voorwerp van comtemplatie. Wat voor schilderkunst decoratie is, zal voor de letterkunde ‘tooneel’ zijn: niet een diep doordacht, beteekenisvol stuk van ziels-neigingen, maar één, vlug in elkaar gezet, en effectvol, saamgesteld uit de litteraire middelen, voldoende 't meest en 't best aan deze voorwaarde: effect. 't Zal een voorbijtrekken zijn van helle kleuren, en {==169==} {>>pagina-aanduiding<<} kleurige vormen, die boeien de oogen, die herinneren aan een vrij, ontbloeiend leven, die niet zwaar doordringen in 't gemoed, die niet, zooals dat met elk boek behoort te zijn, intreden en gaan deel uitmaken van het bestaan voor een langen tijd, om te vermengen met, aan te raken en te worden verwerkt, te verbreken zelfs veel van 't oude, dat reeds de ziel uitmaakt voor zijn komst. Dus niet: een dichtspel; maar een waar tooneelspel, dat tijdens zijn duur, een snelle opvolging is van effectvolle beeldengroepen, boeiend met schelle tegenstelling en schitterend van helle kleurenpracht; als een vuurwerk in de duisternis van den avond of als een brand van hooge huizen, 's nachts, die omdringt in de lucht met rooden schijn en wordt getooid, zooals een berg zich tooit met bebloemde boom-kruinen, door 't geluid van snelle voetstappen, ratelende wagens en schelle commando-stem. 't Zal een beelden-optocht wezen, die de mensch aanziet, werking-loos, rustende terwijl; zooals rusten doet de passielooze aanschouwing van een breede rivier of zee, waarop drijven gesierd met helle kleur van vlaggen en wimpels veel schepen, gaande elk zijn weg, dwars door de golven meê met de kabbeling der baren, of vlak òp tegen den lichten wind. Menschen zullen toezien, belangstellend zooals ze zien neer op een vreemd chemisch proces, dat bruischt en borrelt of op de verschuiving van vele kleuren op de dunne wand van een zeepbel, rustig hun lichaam, rustig hun ziel, die wild opsloeg en heensloeg op den dag, in 't ware leven; 't zal een decoreerend slot wezen voor hunne werkdagen, dat hen niet vermoeien zal, dat hen blij zal maken met de gedachte dat 't nu ten minste niet noodig is voor hen, meê te doen; geen enkel woord zal een begin maken zelfs tot tranen, ook zal geen toon of gedachte op doen breken in hen een glimlach; 't zal een schitterend beeld wezen, dat niet hoort tot hunne wereld, dat ze aanzien - passie-loos; zooals de mensch aanziet 's avonds den duizelenden gang der sterren, die breken en bersten misschien met doffen knal. Voor auteurs, die voortbrengen zulk een spel, zal 't evenzoo zijn; 't zal een licht werk wezen, gemakkelijk te volvoeren, na {==170==} {>>pagina-aanduiding<<} tijden van veel en lang, ernstig zoeken. Al studeerende vormt er zich een stoet van zeggingswijzen; uit de werking van den geest - uit 't neerzetten en nadenken zoo te schrijven als 't zijn moet, wil 't wezen boven anderen uit, komen vaste vormen, die worden gebruikt bij elke passende gelegenheid; er vormen zich, als mallen, waarmeê men munten slaat, die omgieten en bepalen de gedaante van dat wat anders loos was en onvast. In meer ernstig werk worden deze met vaste, immer knellende hand neergezet, brengend ze nader, verder tot de illusie. Maar ook zonder inspanning blijven beschikbaar, die vaste vormen, minder mooi, minder zuiver, maar omvattende toch en geschikt om te omvatten, wat noodig is voor een boek. Dat zal een der elementen zijn waaruit een tooneelstuk zal worden saamgesteld; als door een lichten druk der hand, zal 't stempel worden neergeperst, maar nu losser, en minder omkneld door den beheerschenden wil. Aan dit, dat ieder gemeen heeft - zullen worden toegevoegd de meest effectvolle litteraire middelen, zooals zijn beëchoïng van voorgaanden klank, die neêrvalt als de waterkop van een fontein in bevallig wringende vormen, geheven eerst in 't lichte zonnelicht; maat, de zweving van muziek, opkomend uit de diepte en wiegelend als de zee langs toonlijnen, die woorden hoog heffen, de een boven de andere en neer dalen weer in golvende beweging; 't zijn als zaadpluizen, omvattend een idée, omdwalend op den wind; dan de kleurige tegenstelling van koor en solo, en dialoog; de bundel stemmen, dat geeft de schoonheid van 't samengaan in een geluid, voortdragend de zelfde gedachte; en 't solo alleensprekend, als een vogel, wringend de vleugelen tegen vele winden; sprekend als eenling, zooals een toren staat alleen boven de boomen van een ver woud; of meegaand als de simpele echo, meegaand als een vogel met den storm, wachtend kalm tot, onder hem, verschijnt 't groene woud, dat bergt zijn nest, om dan met gemakkelijke wrong van lichaam neer te dalen, dankend de wilde wind voor zijn reis. Tot zoover middelen naderend tot muziek; maar dan de zuiver litteraire middelen, niet zoo licht te omschrijven; voor- {==171==} {>>pagina-aanduiding<<} eerst de illustratie van één idée waarvoor 't gansche stuk dienen moet, en dat in elk onderdeel zijn uiting vindt en voortleeft zoolang 't stuk bestaat. De massa der woorden als ingelegd met hooge gedachten, sprekings-dingen, die als een fijn sieraad van parelen en goud aan den hals van een schoone vrouw. Dan 't beeld van menschen, die kunnen spreken, ziende plots voor hunne oogen de abrupte feiten van 't leven, zóó, met zulk een woordenpraal; die zijn als wezens, fijn geconstitueerd tot 't voortbrengen van schoone woorden, omvattend schoone gedachten. De uitnemend mooie verdeeling van handeling; 't beheeren der rol-vervullende personen, zooals een veldheer zijn regimenten beheert; 't dus inrichten, dat - als bij muziek - snel als de lach van een stem, of langzaam ontbloeiend - de daad te voorschijn komt, zich ontwikkelt, als kronkelend in weelderige vormen, en aansluit bij de volgende; zoo ook doen vallen de massa der daden: een groote, heftige, bijvoorbeeld omtooid door vele kleineren, een reeks, verbindend tot kransen, als schuimkransen, tooiend de kop der golven; een trotsche, koninklijke, gelenigd tot een mooi ding door de overweerstelling van een zacht-gemoedlijke; 't vlug doen opkomen van figuranten, sprekend de koren, met gelijkmatige beweging, en gevend een schoone tegenstelling met de eenlijke handeling; 't doen samenkomen in 't slot van elk bedrijf of acte de woorden, de daden tot een wèl dienstdoende knoop, die afsluit een oogenblik, en in 't begin zich doen ontwikkelen nieuwe atmosfeeren, toonend hun verschijnen en hun groei. En veel, veel anders nog dat elk bizonder geval, bij haar behandeling, van zelve verschaft. Zouden zoo niet tooneel-stukken zijn, spelen, bekorend om slankheid en bevallige voeging van vormen; dus zouden ze lijken een gevoelig zuiver getrokken lijn, die aankomt en kronkelt in mooi voorbereidde buiging tot de vorming van een ornament, en heengaat weer in rechte weg tot nieuwe sier-teekening; 't zal aantrekken om louterheid van vormen in woord en daad; 't zal niet noodig maken te denken, ook {==172==} {>>pagina-aanduiding<<} niet verslaan de stilte, 't evenwicht; 't zal een patroon zijn op den rustigen achtergrond der ziel, die zal meê bewegen in niet-storende wiegeling met den rei-dans der tooneeldaden, en voor de oogen zal tooien een warreling van kleuren, een gezweef van kleurige vlinder-vlerken in kringen en ovalen, maar die raken niet 't hart. Den Haag. {==173==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Schillers aesthetica. Kants und Schillers Begründung der Aesthetik von Dr. Phil. Eugen Kühnemann. München 1895. Bijna overal kent men Goethe beter dan Schiller. Alleen het duitsche hart hangt het meest aan den laatste. Wel heeft het zich, onder den invloed van Nietzsche, een oogenblik geschaamd, Schiller in éenen adem te noemen met den ‘grooten’ Goethe; maar de reactie is er al, en ze zal zich ook buiten het vaderland dezer dichters doen voelen. Het bovengenoemde geschrift is er een bewijs van. Het komt uit de duitsche ziel en in die ziel staat Schiller onvergankelijk als duitsche genius, als de bewuste kunstenaar, die Kant heeft verwerkt en Goethe aan 't werk gezet. Schiller was een werker. Reeds over de dertig besloot hij Kants filosofie te doorgronden, al zou 't ook drie jaar kosten. In twee jaar was hij zoo goed als klaar. Onbepaald bewonderde hij Kants hoofdgedachten: de mensch door de wetten des verstands beheerscher der natuur en door de wet der rede zedelijk vrij, autonoom in ieder opzicht. Als zinnelijk wezen behoort hij tot de natuur met haar noodzakelijkheid, maar als zedelijke geest tot het ideale rijk der vrijheid. Vrijheer der natuur is dus des menschen adelstitel. Maar natuur en vrijheid zijn tegenstellingen. Er is een verbinding noodig en die vindt Kant in het Aesthetische. Zooals tusschen Ken- en Wilvermogen het Gevoel, zoo het Schoone tusschen het Ware en het Goede. {==174==} {>>pagina-aanduiding<<} Bij Kant is dat alles theoretisch. In hem werkt de genius der gedachte tegen zijn eigen gevoel in. Zoo heeft de man, die de kunst voor tijdverdrijf hield, door zijn filosofie haar de eereplaats bereid, die ze bij Schiller en bij de romantische School inneemt. Voor Schiller is het Schoone meer dan een verbinding in den zin van aansluiting, het is de vereeniging, de hoogere eenheid der tegenstellingen. Schoonheid is vrijheid in de verschijning of de natuurlijke voorstelling van het zedelijke. Hij leeft daarin als in het groote rijk van het midden, de woning van den mensch. Hij is kunstenaar en weet, hoe een kunstwerk ontstaat. Daarom komt hij in zijn beschouwingen altijd met voorbeelden. Het is hem eigenlijk niet om het Mooie in abstracto te doen, maar om mooie dingen. De techniek is hem niet onverschillig. Soms brengt hem dit in conflict met zijn theorie, en het maakt zijn geschriften interessanter. Kant zoekt de wet van het Schoone. Schiller wil verschijnselen verklaren, verschijnselen, die zijn eigen leven beteekenen. Want hij is kunstenaar en wil van niets weten dan van zijn kunst. Zijn gansche persoonlijkheid gaat op in het Schoone, die bloem der menschelijkheid die hij eert. Maar juist omdat het Schoone hem het menschelijke is, de vrije ideale natuur, daarom wil hij het niet enkel passief genieten, hij wil het scheppen; niet slechts onbewust voortbrengen, maar in zich en anderen begrijpen. Zoo is hij de bewuste kunstenaar, in psychologische analyse zijn en anderer doen ontdekkend. Hij vat zijn kunst op als een zedelijke taak. Hij moet zijn menschenwereld begrijpen, om haar in beeld te kunnen brengen. Want om het beeld, om den vorm, niet om den inhoud is het den kunstenaar te doen. Doordat Schiller dit overal op den voorgrond plaatst, is hij een grondlegger der schoonheidsleer. Men versta hem goed. Met beeld of vorm bedoelt hij niet het uitwendige, zintuigelijk waarneembare, het met handen tastbare en met oogen omvangbare marmerblok of de taal als opeenvolging van klanken; maar zuivere vorm, het beeld zuiver zooals het is in ons, zooals de kunstenaar het schept in zijn gemoed, zooals wij het nascheppen in het onze. {==175==} {>>pagina-aanduiding<<} In de Brieven over de aesthetische opvoeding van den mensch hebben wij den leerling van Kant volkomen. Als echte zoon van zijn tijd is hij ervan overtuigd, dat de mensch opgevoed moet worden. Voor hem nu de vraag: Welke plaats komt in die opvoeding aan de kunst toe? De kunst is toch dat deel der menschelijke kultuur, waarin Schiller thuis is. Hij heeft onvermoeid gewerkt, om zich zelf tot kunstenaar te vormen, heeft heel een wereld, een nieuwe wereld, in zich opgenomen. Nu voelt hij zich rijk en sterk genoeg, om menschen naar zijn beeld te vormen, naar het ideale beeld zijner persoonlijkheid. Omdat hij in zich de verrukking van het mooie heeft gevoeld, is het hem een behoefte, met den vinger te wijzen en te roepen tot de menschen: Dat is mooi! Niet in kleine, peuterige ervarinkjes als aalmoesjes uitgedeeld, maar in de vorstelijke gift van zijn persoonlijkheid is hij tot zijn kunstenaarsbewustzijn gekomen. Daarom is het Mooie voor hem zoo groot, het hoogmenschelijke, de kunst zoo éenig. Het aesthetische wordt een gebod, een ideaal, waartoe de mensch, zal hij waarlijk mensch zijn, opgeleid moet worden. De mensch nu in zijn gewaarworden en aandrift is een stuk natuur, passief, der noodwendigheid onderworpen, in stofdrift. Door zijn denken en doen echter staat hij soeverein boven de natuur, die scheppend vrij, in vormdrift. In de harmonische vereeniging van beide: natuur en vrijheid, zinnelijkheid en geest, stof en vorm, ligt de volkomenheid van den mensch en den kunstenaar. Zijn zelfbewust vrij doen moet ons als natuur verschijnen. Dat is het vrije spel des geestes met de krachten der natuur, de uiting van een speeldrift, die stof- en vormdrift vereenigt. De stof wil leven, de vorm gestalte zijn, en levende gestalte is dus het schoone, vrije ontplooiing van de edelste bloem der menschelijkheid. Als een subliem spel, dat naar geen doel en naar geen winste vraagt, maar bekoort enkel door aanwending van kracht. Alleen in het spel, dat wij kunst noemen, is de mensch zuiver, volkomen mensch, niet lijdend onder indrukken van buiten, niet vreezend voor de gevolgen zijner daden. Want er is geen onderscheid meer tusschen natuur en geest; voor den {==176==} {>>pagina-aanduiding<<} scheppenden kunstenaar is wereld en zelf éen ondeelbaar geheel. Hij leeft in het Al, uit zich zelf zich zelf alleen. Zijn wereld, het Mooie, is een wereld van Schijn in de Ziel, vrij zich uitbreidend over de wereld der dingen. Schillers Aesthetica in 't algemeen is een toepassing van die van Kant. Maar in zijn behandeling der poëzie geeft hij weer een toepassing van zijn eigen leer. Hij is dichter en weet, hoe een dichter werkt. Zijn genius spreekt, zijn eigen werk is voorbeeld en proef. Kenmerkend is het voor hem, dat hij de poëzie niet indeelt in lyrische, epische en dramatische, met misschien een kritisch aanhangsel over de didactische. Hij vraagt alleen naar wat hem het wezenlijke schijnt: Hoe ontstaat poëzie in de ziel van de dichter? Een dichter is ‘naiv’ d.i. natuur, scheppend uit onbewusten drang, of hij is ‘sentimentalisch’: de natuur zoekend van zijn vrije verhevenheid uit, werkend met reflectie, zelfbewust. Het eerste, meer antiek, is Goethe, het tweede, meer modern, is hij. Hij kent en schildert zich zelf het best. De ‘naive’ dichter neemt waar, scherp en veel, zelfs het allerkleinste ontgaat hem niet. Uit vele duidelijke waarnemingen vormt hij allengs een helder beeld. Maar de ‘sentimentalische’ laat schijnbaar alles onopgemerkt, tot plotseling de éene alles beheerschende trek hem aangrijpt. Nu is 't licht in zijn ziel en de vele kleine trekken staan eensklaps, om en in dat licht gegroepeerd, als een afgewerkt beeld voor hem. Wat hij vroeger niet kende, herkent hij nu bij dit licht. Dat maakt hem tot kunstenaar, tot dichter. De verstandelijke, wetenschappelijke man is tevreden met die éene trek, hij komt niet verder dan tot wet en formule. Maar bij den bewusten (sentimentalischen) kunstenaar heeft een omschepping, een herschepping plaats. Zijn levenswet d.i. zijn persoonlijkheid schept een nieuwen vorm, een tweede natuur. De ‘sentimentalische’ dichter heeft de ‘naive’ natuur verloren, hij zoekt ze en vindt ze in zich zelf weder. Deze door den dichter geschapen natuur is Schillers ‘Ideal’. Het is niet {==177==} {>>pagina-aanduiding<<} iets zwevends boven de werkelijkheid, maar een vernieuwing, een verfijning van het werkelijke door het bewuste doen des dichters die de natuur wil. Zoo hoog als Schiller had nog wel niemand de kunst geschat. Men dichtte om eigen glorie tot genoegen en verbetering der menschen. Het was een bijzaak tot veraangenaming of veredeling van het leven. Maar voor Schiller was de poëzie iets heiligs, de uiting van zijn persoonlijkst leven, zijn eeredienst als priester der menscheid. ‘Zijn vrije kunst eischt vrije zielen. En vrij zijn slechts die zielen, die zich zelf zijn, en deze begrijpen niet wat het is: zich laten opvroolijken, zich laten verbeteren. Een genoegen, waarnaar de ziel niet verlangt, is een plaag: een verbetering, die niet ontwikkeling van de persoonlijkheid zelf is, is dorheid en onzin.’ (Kühnemann p. 154). Toen Schiller met zijn theorie klaar was, rustte hij niet in haar, zooals de denker doet. Als kunstenaar spoedig moe van het denken en verfrischt door de aanraking met Goethe ging hij voort tot de daad. Wallenstein ontstond. En tot Goethe zeide hij: ‘Mocht toch eens iemand het wagen, het begrip en zelfs het woord schoonheid,.... aan den kant te zetten, en de waarheid in den volsten zin in hare plaats te stellen.’ Waarheid... doch, zoo ze een Dichter ziet! Wij zijn er Kühnemann dankbaar voor, dat hij ons door zijn laatste geschrift Kant en Schiller beter leert verstaan. Veel van hun woorden hebben voor ons de beteekenis verloren, maar de kern hunner gedachte en het beste van hun daden blijft. Van Kant kunnen wij leeren, dat ons weten niet is van buiten, maar de wereld, zooals wij die, geschapen door het verstand, dragen in ons gemoed. En van Schiller, dat onze kunst en het mooie niets is buiten ons, maar de wereld, zooals wij die dragen in ons gemoed, als schepping der verbeelding. Juni 1895. T.J. de Boer. {==178==} {>>pagina-aanduiding<<} The Woman who did van Grant Allen. Ik heb altijd gehouden van romans, en ook van Engelsche romans. Ik heb altijd veel gehouden van Thackeray en George Eliot en Dickens, en dank tijdverdrijf aan verscheidene kleineren uit de school, die een halve eeuw bestaan heeft, en thans uit gebrek aan vertegenwoordigers dreigt uit te sterven. Ik weet wel dat er veel op die school is aan te merken; zich voordoend als realistisch in de opvatting der dingen, liet zij een groot deel van de realiteit buiten beschouwing; zij was decenter dan de wereld die zij afbeelden wilde; zij had geen beginsel van stijl noch van compositie; zij was moraliseerend en stoorde den gang der drama's met preeken en verhandelingen; zij was menigmaal langwijlig.... Maar, wel beschouwd, gelden deze aanmerkingen voornamelijk de school in haar middelmatige vertegenwoordigers, niet in haar hoofden. Virtuositeit kan alles goed maken, en de virtuozen zouden geen virtuozen zijn, wanneer zij de eischen van het publiek, dat de school accepteerde, niet in hun eigen natuur erkend voelden. Reeds Balzac sprak over de schijnheiligheid der Engelschen en verweet de Engelsche schrijvers, dat zij den grooten hartstocht niet aandurfden. De onverbiddelijke eisch der decentie belette de Engelsche novellisten van deze eeuw het vraagstuk der zinnelijke liefde te onderzoeken en te dramatiseeren. Dat is zoo, maar indien dit schijnheiligheid is, dan waren de hoofden der school zoo van die schijnheiligheid doortrokken, dat zij eerlijk waren als zij er naar luisterden, en inderdaad niet zonder leed voor zich zelven tegen den eisch der decentie zouden gehandeld hebben. En zoo schijnheilig waren zij ook weder niet, dat zij het bestaan der zinlijkheid ontkenden, - alleen, zij spraken er liever niet over, en hielden zich aan dat deel van het leven, dat overblijft, wanneer men de zinlijkheid buiten beschouwing laat. {==179==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar de superieuren van de school zijn er niet meer, en nu beginnen in Engeland zelf zoowel sommige schrijvers als een deel van het publiek gevoelig te worden voor haar gebreken. Zij verlangen verandering; zij vinden, dat de Franschen met hun openhartigheid over sexueele zaken en hun bestudeerd schrijven de Engelschen ver vooruit zijn. Zij verlangen deels het recht op dezelfde openhartigheid, deels een meer precieuse schrijverij. Het is alleen over het eerste verlangen, dat ik thans iets zeggen wil. Sommige schrijvers en een deel van het publiek verlangen het recht op de genoemde openhartigheid, en waarschijnlijk omdat zij moeten ingaan tegen een nog grooter ander deel van het publiek en vele andere schrijvers en kritici, zoeken zij hun kracht in doctrinaire overdrijving, in de verheffing van het beginsel, vergetend, dat een beginsel alleen de kunst niet maakt, en zij verheffen ieder werk ten hemel, waarin met de traditie der decentie eenigszins gebroken wordt. Het is uit zulk een gedachtengang, naar ik mij verbeeld, dat men den opgang moet verklaren van zulk een armzalige novelle als the Woman who did van Grant Allen. Ik spreek van opgang, want ik heb dit boek buitensporig geprezen gevonden in een deftig en ernstig tijdschrift, in the Westminster Review, waarvan indertijd niemand minder dan George Eliot redacteur-secretaris was; buitensporig geprezen in een zelfde aflevering, waarin Thackeray en Scott als oude rommel op zolder worden gegooid. Men moet niet denken, dat Grant Allen een man is van ruwe beschrijvingen, of een man, die de sexueele passie onverschrokken analyseert en haar een groot aandeel geeft in de motieven zijner personen. Zoover gaat hij niet eens; hij doet niets anders dan in zeer kiesche bewoordingen een zuiver theoretisch sociaal-sexueel probleem behandelen. Maar hij heeft nu eenmaal een vrouw in zijn boek durven brengen, die het huwlijk een slechte instelling vindt; hij laat deze vrouw haar opvatting verdedigen en voor haar beginsel leven, lijden en sterven, en dus is zijn boek tot een phenomeen {==180==} {>>pagina-aanduiding<<} geproclameerd, dus is gebroken met de traditie der decentie, dus is een nieuwe periode geïnaugureerd. Zoo schijnen Grant Allen's bewonderaars te denken, en misschien is inderdaad een nieuwe periode ontsloten, maar the Woman who did is een prul, en de menschen, die het ophemelen, aanbidden een dor beginsel en niet de levende kunst. The Woman who did heeft niets van dat talent van vertellen, waardoor zelfs kleine werken uit de oude school leesbaar werden. Er is geen humor in en geen pathos, geen poëzie en geen onderhoudendheid, en maar zeer weinig van die soort van psychologie, dat spel van wikken en wegen bij de personen van het verhaal, waardoor een vertelling dramatisch worden kan. Grant Allen is een schoolmeester, die zich verbeeldt een groot man te zijn, omdat hij een zeker aantal gemeenplaatsen bijeen heeft gebracht, en protest aanteekent tegen de meening der menigte. Ik zeg niet, dat het zijn werk aan stof voor een tragedie ontbreekt; de stof is er; de elementen zijn zelfs met zorg bijeengebracht; zelfs is de compositie eenvoudig en wel overzien; zelfs moet men het boek sober noemen en zeker heeft het de verdienste kort te zijn, - maar dit alles helpt niets, omdat Grant Allen misschien wel de overtuiging van zijn theorie heeft, maar niet de dramatische fantasie en het artistieke gevoel, dat van de ideeëndragers der theorie levende menschen maakt. Zijn boek is ten slotte een tractaatje en zoo goed als niets meer, en zelfs als tractaatje is het niet zonder tekortkomingen. Dat nu een theorie in drama wordt gebracht en de personen van het drama zelf de theorie bespreken, mag in beginsel niet worden afgekeurd. Groote zielen kunnen diep gevoelen voor een theorie en er welsprekend over zijn, en treden zulke menschen in een boek op, dan is het juist hun welsprekendheid, naar welke wij de diepte van hun ziel bepalen. Maar wat te zeggen van een jonge dame, die een oratie afsteekt als de volgende: ‘But remember, Alan, what I say I mean. On these terms it shall be, and upon none others. Brave women before me have tried for a while to act on their own responsibility, for {==181==} {>>pagina-aanduiding<<} the good of their sex; but never of their own free will from the very beginning. They have avoided marriage, not because they thought it a shame and a surrender, a treason to their sex, a base yielding to the unjust pretensions of men, but because there existed at the time some obstacle in their way in the shape of the vested interest of some other woman. When Mary Godwin chose to mate herself with Shelley, she took her good name in her hands; - but still, there was Harriet. As soon as Harriet was dead, Mary showed she had no deep principle of action involved, by marrying Shelley. When George Eliot chose to pass her life with Lewes on terms of equal freedom, she defied the man-made law, but still, there was his wife to prevent the possibility of a legalised union. As soon as Lewes was dead, George Eliot showed she had no principle involved, by marrying another man. Now, I have the rare chance of acting otherwise. I can show the world from the very first that I act from principle, and from principle only. I can say to it in effect: ‘See, here is the man of my choice; the man I love, truly and purely; the man any one of you would willingly have seen offering himself in lawful marriage to your own daughters. If I would, I might go the beaten way you describe, and marry him legally. But of my own free will I disdain that degradation. I choose rather to be free. No fear of your scorn, no dread of your bigotry, no shrinking at your cruelty, shall prevent me from following the thorny path I know to be the right one. I seek no temporal end. I will not prove false to the future of my kind in order to protect myself from your hateful indignities. I know on what vile foundations your temple of wedlock is based and built, what pitiable victims languish and die in its sickening vaults; and I will not consent to enter it. Here, of my own free will, I take my stand for the right, and refuse your sanctions! No woman that I know of has ever yet done that. Other women have fallen, men choose to put it in their odious dialect: no other has voluntarily risen as I propose to do.’ Een jonge dame, die zoo spreekt, is zeker geen meisje om {==182==} {>>pagina-aanduiding<<} mee uit visschen te gaan, maar ook is zij naar haar woorden geen heldin, geen dichteres, zelfs geen gewoon mensch, zij is een papieren gemeenplaats. Maar zoo is het boek van Grant Allen bijna geheel: wat volgens de maatschaplijke usanties moreel is, noemt hij immoreel; op die gemeenplaats draaft hij door, hij herhaalt ze telkens en telkens, zonder gevoel, zelfs zonder gevoel van bitterheid. En dat moet de aanvang eener nieuwe periode heeten! Ch.M. van Deventer. {==183==} {>>pagina-aanduiding<<} [November 1895 aflevering 2] En toch! door Marc. Emants. Onder het bleek blauwe schijnsel, dat achter de breede zwarte huisschaduw neerzonk van de flets bestarde hemel, leek de diepe tuin met z'n achtergrond van roerloos hoog geboomte een landschap uit een droom. Wat was 't suizend stil en koesterend zwoel. Voor 't eerst in dit gure voorjaar had hij deze avond het venster durven openen en nu hing hij over het lage hekwerk heen, geboeid door de bekoring van het geheimzinnig tafreel aan zijn voeten, omwademd door de eerste warmte van de herlevende natuur. Wat zoo'n overgang van weer toch een invloed heeft op de menschelijke gevoelens! 't Is waar: niet meer zooveel als voorheen, toen elke mooie voorjaarsdag hem een zwelgen was in zaligheid, toen bij luw lenteweer elke ontluikende bloesem, elke lichtglanzing over de weiden, elk vogelgetjilp, elk zoel windje, elk aanminnig vrouwekopje hem van nieuws af die optrilling van levenslust gaf, waarvan de nasiddering in zijn droomen hem rondleidde door visioenen van liefde en genot. In de loop der jaren waren die dagen ingekrompen tot oogenblikken en nu overkwam 't hem maar zelden zich weer eens zoo door en door week te voelen worden van gemoed, zoo door en door warm van begeerte, zoo tintelend van aandoening, zoo vibreerend in elke zenuw, zoo oplevend in elke cel. Doch waren die momenten ook schaarscher en korter geworden, {==184==} {>>pagina-aanduiding<<} aan intensiteit hadden ze niets - ten minste, dat verbeeldde hij zich - verloren en wanneer de eerste lente-lauwheid zijn sluimerende sensatie's weer wakker streelde, wanneer de verlangens, die in zijn gezonde zenuwen nooit geheel verdoofden, weer opvlamden uit hun smeulen, dan was 't hem, of hij alle vorige soortgelijke dagen nogmaals doorleefde: van zijn onstuimigste jongelingsjaren af tot zijn kalmere mannelijke leeftijd toe. Ook nu voelde hij ze weer heentrillen door zijn gemoed, zag hij ze weer heenglijden door zijn geest en ontwaarde hij ook de mozaïek van duizenderlei half vergeten, half bewaarde gedachten, die, als blank en rond geslepen kiezelsteenen uit een diepe stroom, er allengs uit waren bezonken. Nu genoot hij nog eens de heerlijke lichaam-en-ziel-door-jubelende voldoening van de dag, waarop Louise de zijne was geworden, de ijdelheid-streelende bevredigingen van zijn maatschappelijke ambitie, de verweekende, haast doodende zaligheid van zijn wittebroodsweken, de kalme, fiere blijheid van zijn eerste en tweede vaderschap en bij elke herinnering zag hij zijn Louise naast zich, het hoofd tegen zijn borst geleund, haar arm om zijn hals gelegd, vol vertrouwen opstarend in een smachtend zich-geven. O, anderen mochten rijker zijn, anderen mochten knapper wezen, anderen mochten zich in duizenderlei opzichten boven hem wanen, het viel niet te loochenen: hij was een gelukkig man, gelukkig in zich zelf, gelukkig in al zijn omstandigheden. Hij bedacht 't met trots, want hij beschouwde 't als de vrucht van zijn beleid. Zoo velen hadden als jongeling dwaasheden begaan, waarvoor zij als man moesten boeten; hij.... niet. Hoe dikwijls de verleiding hem bijna te machtig was geworden, steeds had hij zich gehoed voor elke daad, waarvan hij een duurzaam slecht gevolg kon vreezen. Al vroeg was 't hem duidelijk geworden, dat de meeste menschen moedwillig hun geluk bederven. Daarom had hij zich voorgenomen nooit dadelijk aan een opwelling toe te geven, altijd nauwkeurig het voor en tegen te wikken en te wegen. Was het vurige bloed hem ook meer dan eens verbijsterend naar het hoofd {==185==} {>>pagina-aanduiding<<} gestegen, zijn beredeneerde vrees voor de toekomst had voor de verlokkendste plannen uitstel gepleit en telkens had hij dit uitstel gezegend. Angstvallig voorzichtig had hij zich eindelijk een vrouw gekozen en het gevolg was, dat, zoo vaak in zijn bijzijn het huwelijk werd veroordeeld, hij zeggen kon: de fout zit niet in de instelling, maar in de menschen, die er verkeerd mee omgaan. Hij was om die uitspraak aangevallen en zelfs uitgelachen; men had hem gezegd, dat elk huwelijk een spelen in de loterij is; maar van ongelijk overtuigd had men hem niet. Steeds had hij geantwoord: ik weet heel goed, dat het verstandig-kiezen moeilijk is; maar trouw niet, of zoek een vrouw, die èn je hoofd èn je hart èn je zinnen bevredigt. Die je nu bekoort, maar later niet voldoen kan, deugt evenmin als die je later wil verzorgen, maar thans niet aantrekt. Neem alleen, wat dadelijk waarde voor je heeft en over twintig jaar nog waarde - zij 't een andere - voor je hebben kan. En als men hem zei: waaraan herken je zoo'n phenomeen, had hij gezegd: doe als ik heb gedaan, zoek goed en je zult vinden. O, 't was best mogelijk, dat anderen Louise niet mooi vonden: te hoekig van omtrekken, te flets van lippen, oogen en wenkbrauwen, te dit, te dat. Hij wist heel goed, wat haar ontbrak; maar hem bekoorde zij nog altijd door haar smettelooze blankheid van huid en haar onovertroffen gratie van bewegingen. 't Was ook wel mogelijk, dat anderen haar te huiselijk, te kalm, zelfs saai vonden; maar voor hem was 't een genot, dat zij niet van uitgaan hield, dat zij zich voegde naar zijn wenschen, dat zij verzot was op hun jongen en dat zij deelde in zijn maatschappelijk succes. Mocht hij dan ook, lang geleden, zich wel eens een ander ideaal van een vrouw hebben gevormd; mocht hij nog wel eens begeerige blikken werpen naar vrouwen met zwart haar en donkere oogen, hij zou nooit aarzelen te verklaren, dat hij maar wat tevreden was over zijn keuze van Louise. - Waar of ze bleef? Zijn arm verlangde naar de fijne ronding van haar middel, zijn hand naar de fluweelige aanraking van haar vel, zijn lippen {==186==} {>>pagina-aanduiding<<} naar de weeke druk van haar mond. Waarom hing ze nu niet naast hem over het hekwerk, verdiept als hij in de betoovering van de maneschijn, zwijgend zich tegen hem aanvlijend, al dichter en dichter? Hij keerde zich om, riep en keek naar binnen; maar er was niemand aan de middeltafel onder het kalm neerstralend gouden licht van de gaslamp, niemand in de stille, grijsschemerende hoeken van de kamer. Zeker was ze bij het kind. Ze was zoo goed voor het kind. Och, ze was in vele opzichten zoo goed! En toch.... Ja, er was een ‘en toch’. Het leek hem nog altijd heel klein, onbeduidend, voorbijgaand; maar 't was er, 't was er sedert lang en 't was in die tijd nog niets verminderd.... integendeel! Aanvankelijk had hij 't geheel als een inbeelding beschouwd en gauw van zich af gezet; doch de pijnlijke indruk, hoe zwak ook, was zoo geregeld teruggekeerd, dat hij ten slotte wel had moeten gelooven in de werkelijkheid van het verschijnsel. Toen was hij naar een oorzaak gaan vorschen; maar dit onderzoek had tot niets geleid. Bang in het behandelen van teere quaestie's, was hij er nooit toe gekomen ronduit aan Louise de vraag te stellen, die hem zoo dikwijls op de lippen had gelegen: wat heb je? En zij was zoo uiterst langzaam anders geworden, dat hij van keer tot keer de verandering ternauwernood had waargenomen, en nooit zich door iets zeer ongewoons tot vragen gedrongen gevoeld. Toch was de geleidelijkheid der veranderingen onmiskenbaar en zag hij op de onafgebroken reeks terug, herinnerde hij zich plotseling hoe zij een paar jaar geleden en hoe zij de laatste keer zijn liefkoozingen had ontvangen, dan doorknaagden hem weer die afschuwelijke sensatie's van teleurgesteld, verwaarloosd te worden, waartegen zijn heerlijk gevoel van gelukkig-te-zijn zich vruchteloos verzette. 't Is waar: in alle andere opzichten was zij zoo onveranderd lief, deelnemend, zorgend gebleven, dat de gedachte aan een verslapping van haar affectie onmogelijk in zijn brein wortel had kunnen schieten; maar toch.... dat korte wegdraaien van het hoofd, waardoor een zoen op haar wang in plaats {==187==} {>>pagina-aanduiding<<} van op haar lippen terecht kwam, dat haastig-een-doekje-omslaan, wanneer hij onverwachts de slaapkamer binnentrad, dat toevallig-altijd-bezig-zijn, zoo dikwijls hij daar poogde haar in zijn armen te sluiten en liefkoozend te betasten, dan die toenemende passiviteit tegenover zijn opwellingen van wellustig verlangen.... neen, dit waren meer dan grillen en zeker geen spoken van zijn verbeelding. Of hij nog evenveel in haar armen genoot als in de eerste jaren van hun verbintenis, vroeg hij zich zelden af; maar zijn behoefte aan dit genot maakte hem uiterst gevoelig voor de geringste afwijking in haar aanhaligheid. Een iets flauwere druk van haar lippen, een iets zwakkere omklemming van een arm, een uitblijven van een bekende liefkoozing zonder dat een nieuwe, streelende aanraking er op volgde, waren voldoende om zijn achterdocht op te wekken en 't kwam niet in hem op te vermoeden, dat hij misschien zelf aanleiding had gegeven tot deze fletsere weerslag op zijn zinnelijk begeeren. Plotseling hoorde hij haar zijn naam roepen. ‘Alfred!’ Fluks trok hij het hoofd terug, wendde zich om en keek weer naar binnen. ‘Wat is er?’ ‘Hang je nu nog altijd uit het raam? Ik ben al weer een half uur bij Henkie geweest, die niet slapen kon en nu vind ik je zoo waar nog op dezelfde plaats, waar ik je gelaten heb.’ Lachend had zij 't gezegd met de lach van een oudere zuster met ondervinding, tegenover een jongere, nog romantische broer en hij lachte terug gelijk meestal, wanneer hij geen zeer ernstig onderwerp met haar behandelde. ‘Mag dat niet, kind? Als je vindt, dat het met mijn waardigheid strijdt, dan beloof ik je, zal 't nooit weer gebeuren.’ ‘Heerejee neen! Hang jij gerust uit het raam, hoor. Als je er maar niet maanziek van wordt. Ik weet wel niet wat het is; maar 't schijnt in alle geval een ziekte te zijn.’ Intusschen was hij haar dichter genaderd. ‘'t Is van avond buiten zoo bijzonder mooi.’ ‘Ja, dat is waar. Ik zag 't daar net ook. Wil je nog thee?’ {==188==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Dankje, kind.’ ‘Heb je soms lust in de maneschijn een wandelingetje te doen?’ ‘Als jij er lust in hebt?’ Duidelijk verried zijn toon een innig verlangen om lief, streelend lief te zijn; maar Louise scheen dat niet op te letten. ‘Ik?.... Neen; maar ik dacht, dat jij 't wilde.’ ‘Volstrekt niet. Ik vind 't net een avond om geen vin te verroeren en maar onbeweeglijk te liggen mijmeren.... mijmeren over iets heerlijks.’ Weer lachte ze met haar vriendelijke, schoon ietwat koude lach, waarbij haar fijne tandjes te voorschijn kwamen en door hun mooi wit het fletse rood der lippen verdiepten. Met haar gewone bedaardheid was ze nu begonnen de kopjes af te wasschen en Alfred zat tegenover haar aan de tafel, genietend van het kijken naar de blanke onderarmen, die hij in de schaduw van de wijd uithangende mouwen soms tot aan de buiging van de elbogen volgen kon. Vroeger had zij dit kijken niet onaangenaam, zelfs wel plezierig gevonden en hem dan lachend toegeknikt, wanneer zijn oogen eens oprezen naar de hare. Nu echter scheen 't haar te hinderen. Ten minste, zij ging telkens wat achteruit als om in de schaduw te komen, haar bewegingen werden gejaagd, schichtig en 't duurde niet lang, of zij greep naar de courant, wierp hem die toe en zei: ‘Je moogt niet zoo lui zitten te staren. Hier.... stel je op de hoogte van 't geen er in de wereld omgaat.’ Onwillekeurig gehoorzaamde hij; maar niet zonder te kennen te geven, dat haar bedrijvigheid op het oogenblik veel interessanter voor hem was dan het gehaspel van de Japanners en de Chineezen. Toch begon hij te lezen en hij las door, terwijl zij aan de piano plaatsnam en een sonate van Bach speelde. Zij hield veel van klassieke muziek; hij vond die te koud en gaf de voorkeur aan Gounod. Toen hij eindelijk de courant ten einde had gebracht, stond hij weer op en wierp nog even een blik naar buiten. De maan was hooger gerezen, de schaduw van het huis {==189==} {>>pagina-aanduiding<<} weggekrompen; voor 't overige was er niets veranderd in het geheimzinnig tafreel van stil genieten. En plotseling zich omwendend, als gemagnetiseerd door die aanblik, ging hij op Louise toe, greep haar hoofd met beide handen vast, boog 't achterover en kuste haar herhaaldelijk, eerst op de blanke halskuil, daarna op de mond. Zij nam de onverwachte liefkoozing niet goed op. Hoewel de neergeslagen blik, die haar oog ontschoot, voor hem verloren ging, de korzeligheid van haar stem trof en kwetste hem diep. ‘Maar, Alfred, hoe is 't nu mogelijk?.... Midden in een stuk!.... Je doet me schrikken!’ Hij liet haar los en, weer lachend tot hem opziende, voer zij voort: ‘Man, man, zal jij dan nooit eens voorgoed ernstig worden? Dit zijn immers manieren van een verliefde gymnasiast!’ Ook hij lachte, maar gedwongen, terwijl zijn handen, zacht wrijvend, haar schouders omsloten. ‘Wou je dan, dat ik me aanstelde als een oude paai? Waarom zouden we niet zoo lang mogelijk jong blijven?’ ‘Waarom? - Omdat je vader bent van een vierjarige zoon en omdat je vader van een zevenjarige dochter zoudt zijn, als het arme kind niet gestorven was. Me dunkt, 't is niet te vroeg voor je om ernstig te worden.’ ‘Nu ja; maar.... ernstig en verliefd gaat best samen en al zijn wij nu ook al acht jaar getrouwd, ik ben nog altijd.... verliefd.... Vin je dat dwaas?’ ‘Als 't waar was, zou ik 't wel een beetje dwaas vinden.’ Luchtig, haast gekscherend had zij 't gezegd; toch deden deze woorden Alfred pijnlijk aan. Hij hoorde er in, dat zij die waarheid niet verlangde. Nu sloot zij de piano, wijl 't half elf sloeg; zij leefde zeer regelmatig. ‘Loes, kijk nog eens even naar buiten, naar die heerlijke maneschijn.’ ‘Ik heb 't immers al gezien.’ ‘Nu ja, vluchtig, door een gesloten venster; maar je moet {==190==} {>>pagina-aanduiding<<} j'er een poosje in verdiepen, die zoele nachtlucht opsnuiven, een beetje meeleven met de natuur. Er is zoo iets bijzonders in de lucht; dat keert de heele zomer niet terug.... Kom nu even.’ Hij vatte haar bij de hand; maar zoodra zij weerstand bood, liet hij weer los. ‘Och neen, man.’ ‘Je weet niet, wat je afslaat.’ Wederom lachte ze; thans - naar hij zich verbeeldde - een weinig geringschattend. ‘Ik kan heusch niet meer zoo dwepen als jij.’ Hij hield niet langer aan, deed zwijgend het venster dicht, sloot ook de blinden en hoorde in zijn hoofd altijd dat woordje: ‘meer’. Ondertusschen gingen Louise heen. - Toen hij zijn courant had opgevouwen en een paar boeken weer in de hanger geplaatst, bleef hij een oogenblik staroogend bij de tafel staan, opnieuw kampend met die druk van teleurgesteld te zijn, gevoelend, dat i als een leelijk ziektesymptoon al sneller en sneller terugkwam en flauw beseffend, dat Louise opzettelijk - maar waarom dan toch - zoo tijdig mogelijk elke intime aanraking ontweek. Daarna draaide hij diep zuchtend het gas uit, trad op de lichtstreep toe van de áánstaande slaapkamerdeur en duwde deze open. O, wat had ze zich gehaast! Ze was al bijna klaar om in bed te stappen; gejaagd liep ze de kamer door, van de waschtafel naar het toilet, van het toilet naar de kast. Uit die kast haalde ze met snelle grepen eenig linnengoed te voorschijn en ging toen op de bedden af, die naast elkander stonden tegen de achterwand van het vertrek. Op de rand van haar bed zittend begon zij haar nachtjapon te ontvouwen; maar thans was Alfred tot haar genaderd en lei hij de hand op haar bloote schouder. ‘Loes, herinner je je nog, dat het net zulk heerlijk weer, net zulk een verrukkelijke maneschijn als nu was, toen we {==191==} {>>pagina-aanduiding<<} van onze huwelijksreis terugkeerden?.... Denk je nog wel eens aan die eerste nacht in ons eigen huis?’ Ze had zich niet verroerd onder zijn aanraking en evenmin tot hem opgekeken. Strak neerblikkend op haar nachtjurk, antwoordde zij zacht en uitdrukkingsloos: ‘Zeker.’ Schuchter aandringend gelijk een onbedrevene, die een vrouw wil verleiden, nam hij naast haar plaats, en de arm zoo zacht om haar hals vleiend, als mocht zij er niets van voelen, voer hij met iets trillends in zijn stem voort: ‘Loes, 't is me net, alsof 't nog toen was.... Wees lief en laten we nog eens van elkander genieten zooals die avond. In zoo lang zijn we niet intiem geweest.’ Ze zei alleen: ‘Och, neen.’ Maar die twee woorden klonken even koud als ontevreden en verzoekend om niet meer aan te houden. Als hij daarop onwillekeurig zijn arm van haar schouder nam, richtte zij zich fluks op en trok haar nachtjurk aan. 't Was dus al weer, 't was dus nog altijd... zóó! Alfred voelde 't, gelijk hij op een warme zomerdag een plots opgekomen zeevlam zou hebben gevoeld, als een kilheid, die doordrong tot op zijn gebeente. Hij keek haar aan; doch haar blik vermeed de zijne en schijnbaar iets zoekend op de tafel, op het toilet, op de grond, dwaalde zij verder en verder van hem weg. In lange tijd had hij haar niet zoo verleidelijk gevonden als van avond. Zijn lippen snakten naar haar hals, naar haar armen en onwillekeurig rees de vraag in hem op, hoe 't toch kwam, dat een zelfde vrouw je soms zoo koel kan laten en dan weer zoo warm aantrekken. Toch stak hij geen hand naar haar uit. Een lange zucht ontsuisde zijn borst en, loom oprijzend, sprak hij zoo onverschillig mogelijk: ‘Ik denk er niet aan je te willen dwingen; maar.... je bent heel vreemd.... heel vreemd en.... niet lief.’ Een gedwongen stilte volgde. Terwijl hij zich van het ledikant verwijderde, kwam zij er weer naderbij. {==192==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Scheelt er wat aan?’ Op eens keek zij hem aan en haar blik was even open als vriendelijk. ‘Guns, neen. Ik heb alleen erge slaap.... Jij niet? Waarom ga je niet naar bed? 't Is toch al later dan anders.’ Deze keer bleef zijn antwoord uit; maar toen zij, haar vragen niet herhalend, het bed in was gestapt en snel de lakens over zich heen trok, vervolgde hij: ‘Als er niets aan scheelt.... dan is 't dubbel vreemd.... en dubbel.... onlief.... dan.... begrijp ik je in 't geheel niet. Je hebt me nu al zoo dikwijls.... ge.... weigerd.... Weet je dat wel?’ Geen antwoord. Nogmaals nam hij op de rand van haar bed plaats. ‘Daar moet toch een reden voor zijn.... Waarom zeg je me die niet.... Loesje?’ Ze zei weer alleen: ‘Och!’ ‘Ben je boos?.... Heb ik iets gedaan, dat je.... onaangenaam was?’ ‘Hoe kom je daaraan?’ De wenkbrauwen fronsend en de oogen sluitend, wendde ze haar hoofd op het kussen om. Hij vatte er hoe langer hoe minder van en voelde zich driftig worden over haar geheimzinnigheid. Zijn toon begon scherp en zenuwachtiger te klinken. ‘Maar je.... je houding is niet natuurlijk.... Als ik soms ruw.... onhandig ben geweest.... zeg 't dan....! Wees ten minste openhartig. Wat zijn dat voor manieren!’ Nu trok zij eensklaps een hand onder de dekens uit, strekte hem die toe, keek hem vriendelijk lachend aan en zei op een bijzonder lieftallige toon: ‘Mijn hand er op, dat ik je niets te verwijten heb. Geloof je me nu? 't Is heusch waar, dat ik slaap heb. Ga nu ook liggen, hè?’ De druk van haar vingers had hem dadelijk verteederd; maar waarom trok zij zoo snel terug? {==193==} {>>pagina-aanduiding<<} Terwijl hij haar twijfelend strak aankeek, keerde zij wederom het hoofd af en sloot zij op nieuw de oogen. ‘Loes, er is wat! Er is iets tusschen ons, dat er niet zijn moest en dat je voor me wilt verbergen!’ ‘Ach neen, heusch niet!’ ‘Waarom ben je niet openhartig? Ik weet niet, wat het zijn kan! Ik heb er zelfs geen flauw vermoeden van; maar als 't iets onaagenaams is.... en.... mijn God, wat zou 't anders kunnen zijn.... vertel 't me dan liever, dan dat je me langer in deze angstige onzekerheid laat. Als ik iets verkeerds heb gedaan, dan geloof je toch wel, dat het niet met opzet is gebeurd, niewaar?’ En thans, zonder de oogen te openen, doch op een lage toon van dwingende ernst, die hij nog nooit van haar gehoord had, begon zij: ‘Zou je 't nu zoo heel erg vinden, als ik.... dat.... liever.... nooit meer wilde?’ Hij wist eerst niet wat te antwoorden, zoo verbijsterde hem die vraag. ‘Nooit meer.... nooit meer?’ ‘Ik vind 't zoo naar over die dingen te moeten praten. Ik dacht, dat je 't langzamerhand wel zoudt begrepen hebben. Ik geloofde ook, dat je er eigenlijk zelf niet meer zooveel om gaf.’ Nu barstte hij uit: ‘Hoe kon je dat gelooven? Wat is er in je gevaren? Waar komt die.... die antipathie op eens van daan?’ ‘Antipathie!’ ‘Ja, antipathie! Wat is 't anders? En daar moet toch een reden voor bestaan! Waarom zeg je die niet? Ik heb wel gemerkt.... maar ik dacht telkens.... er is dit of dat.... Maar.... nooit meer.... nooit!.... Wat beteekent dat? Hou je dan van een ander?’ Een vreemde, half ingehouden lach, een lach van neerziend medelijden en ergernis tegelijk, smoorde achter haar gesloten lippen en hoe eerlijk, hoe alle-verdenking-doodend die lach Alfred ook in de ooren klonk, toch deed i hem onplezierig {==194==} {>>pagina-aanduiding<<} aan, omdat 't nu eenmaal een lach was, terwijl hij veel liever tranen weg had gekust, al waren 't dan ook tranen geweest van berouw. ‘Hoe kom je er bij?’ ‘Maar mijn hemel, als 't dat niet is, leg me dan toch uit wat.... Ben ik dan zóó terugstootend voor je geworden?’ Ongeduldig schokten haar schouders onder het dek. ‘Wat zijn dat nu voor gedachten? Moet ik je dan alles haarfijn, woordelijk uitleggen? 't Is toch eenvoudig genoeg. Als je er maar niet allerlei dingen achter zoekt, die niet bestaan.... 't Is waar.... je bent veel jonger....’ ‘Maar Louise, droom je nu? Ik ben toch vier jaar ouder.’ ‘Ik meen immers in je doen en laten.... in je opvattingen.... in je gevoelens. Ik ben al een deftige, ernstige mama, terwijl jij.... Als de omstandigheden maar anders waren, was je nog even lichtzinnig als....’ ‘Neem me niet kwalijk. Ik ben nooit lichtzinnig geweest en ik geloof niet, dat ik me nu als een kwajongen aanstel. Maar.... daarom voel ik me nog niet zóó oud, dat....’ ‘Hebben we dan niet een jongen van vier jaar en zou ons meisje niet zeven zijn?’ ‘Wat maakt dat uit?’ ‘Voor jou misschien niets; mij maakt het oud en ernstig.’ ‘Onzin!’ ‘Alfred, weet je nog wel, wat je tot me gezegd hebt... de eerste dag van ons huwelijk... toen ik je vroeg, hoe 't kwam, dat menschen, die lang getrouwd waren, zooals papa en mama, zoo heel anders, zoo veel onverschilliger met elkaar omgingen dan wij? Toen zei je, dat komt van de gewoonte; ze zijn te veel aan elkander gewend; maar... zei je er bij... als je elkander hebt leeren waardeeren, dan hou je naderhand misschien nog veel meer, althans veel beter van elkander dan in het begin.’ ‘Dat is ook zoo; maar...’ ‘Och, laat me even uitspreken. Bij een andere gelegenheid.., veel minder lang geleden, zei je: 't is eigenlijk niets meer dan natuurlijk, dat een man, die een blonde vrouw heeft, {==195==} {>>pagina-aanduiding<<} op een goede dag een opwelling krijgt voor een zwarte en omgekeerd.’ ‘Denk je dan, dat ik...’ ‘Neen, neen; ik spreek in 't algemeen; maar als je verlangt, dat ik openhartig zal zijn, laat me dan ook alles vertellen.’ Minder dan ooit begreep Alfred waar Louise heen wilde en dit niet-begrijpen maakte hem zenuwachtig boos. ‘Ga je gang, ga je gang!’ ‘Wij houden heel veel van elkander; jij van mij en ik van jou. Is 't niet zoo?’ ‘Ik geloof 't wel... ik hoop 't.’ ‘Maar waarom zou nu alleen onze affectie niet veranderen, als alle anderen 't wel doen?’ Alfred behoorde tot hen, die 't alleronaangenaamst vinden met hun eigen redeneeringen te worden bestreden. Wat op het eene oogenblik hem in zijn eigen mond een juist betoog had geleken, leek hem op een ander moment van andere lippen voorgewend en gewrongen. Louise's vraag ter zijde latend, voer hij uit: ‘Met andere woorden: je waardeert me nog; maar je voelt niets meer voor mei...’ Het antwoord klonk verdrietig. ‘Je weet immers wel beter. Maar wees nu ook eens oprecht en zeg, of ik geen gelijk heb. Het eerste gevoel, dat je voor me hadt... die... die passie... die bestaat immers niet meer.’ ‘Bestaat niet meer? Bestaat niet meer? Waaruit maak je dat op? Spreek voor je zelve.’ Zoo heftig was hij opgebruist, dat zij aanstonds haar woorden begon te vergoelijken. ‘Nu... laten we zeggen: die is zoo vurig, zoo duurzaam... zoo aanhoudend... niet meer. Denk je, dat ik dit niet heb gemerkt? Laten we beiden openhartig zijn. Waarom zouden we elkander en ons zelven iets opdringen?... Kijk... ik heb 't aan duizenderlei kleinigheden al zoo lang gemerkt. Je bent nog wel eens net als vroeger... soms... o, ja, maar meestal is 't anders. Wij zijn te veel aan elkander gewend. En... zie je... dat heeft ook invloed op mij gehad. Ik ben ook {==196==} {>>pagina-aanduiding<<} anders geworden en nu... nu zou ik 't zoo naar, zoo leelijk, zoo... ik zou haast zeggen: zoo vernederend vinden... vernederend voor mij, zie je... om van iets, dat mooi en lief en... heerlijk is geweest... een gewoonte, niets meer dan een gewoonte te moeten maken... Toe, dwing me niet langzaam te zien wegkwijnen, wat me eens zoo gelukkig heeft gemaakt. Hè, hoe vreeselijk dit alles zoo precies te moeten zeggen! Maar zoo voel ik 't, Alfred. Ik verwijt je niets, heusch niets. 't Gaat immers altijd zoo; maar...’ Neen, hij kon zich niet langer laten bepraten en met mooie woorden afwijzen! Zoo voelde zij 't! Best mogelijk; maar hij voelde 't heel anders! Hij voelde haar tegenwerping als een tegennatuurlijke gril, als een hysterische excentriciteit, als de schending van een stilzwijgende overeenkomst, als een slag in zijn aangezicht, als een diefstal van zijn levensgeluk! En weer barstte hij los: ‘Wat is dat allemaal voor gekheid!’ Maar intusschen was hij veel te zenuwachtig geworden, om anders dan in onsamenhangende zinfragmenten eenige gedachten te kunnen weergeven van de woest schuimende ideeën-zee, die opklotste door zijn hersenen in snel rijzende, glasheldere wanden en plots zich verdiepende, zwarte kolken. Hij sprak over 't zich-blind-staren op inbeeldingen, over 't zich-opdringen van gevoelens; hij smaalde op de vrouwen, die net zoo lang aan een geluk tornen, totdat zij 't uit hebben gerafeld en dan jammeren over het verlorene; hij spotte met de zotheid van zoogenaamd zuiver geestelijke, aetherische affectie's; hij raasde tegen 't maar-toegeven aan allerlei opwellingen, zonder ooit na te denken over de waarschijnlijke gevolgen. Daar tusschen in ontvielen hem toespelingen op zijn recht, op het de-natuur-haar-gang-laten-gaan, op haar moedwillig verbreken van hun goede verstandhouding, op de onmogelijkheid van 't verdeelen eener liefde in twee bestanddeelen: altemaal beweringen, die volkomen in strijd waren met al 't geen hij in kalmere oogenblikken over dezelfde onderwerpen verkondigd had. En op eens, als geëxaspereerd door 't weinige effect van zijn opgewonden taal, beet hij haar toe: {==197==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Als je nu maar één ding goed begrijpt: met al je fijnheid van sentiment jaag je me letterlijk naar.... naar andere vrouwen!’ Een smartelijke uitdrukking gleed over haar gelaat. ‘Ach, Alfred, waarom zeg je dat? Wou je me nu toch dwingen? Zou 't je dan aangenaam zijn, als ik een amour des sens huichelde, die niet meer bestaat?’ 't Was, of een plompe vuist hem een stomp toebracht midden tusschen de oogen. Een schor geluid ontreutelde zijn keel en verdwaasd deinsde hij achteruit. Louise begreep niet, wat er in hem omging; zij kon hem ook niet meer zien door de hooge rand van haar bed. Meenende, dat hij aanstonds op nieuw los zou barsten, ging zij smeekend voort: ‘Word nu niet boos. Je meent toch niet, wat je zegt. Misschien is het woord gewoonte wat kras geweest; maar ik weet er geen ander. 't Is ook wel mogelijk, dat je zelf je van geen verandering bewust bent; maar ik heb 't al zoo lang gemerkt. Een ander let zoo iets dikwijls veel beter op. Hoeveel menschen zien we niet veranderen, die zich verbeelden, dat ze nog altijd dezelfden zijn! En ik ben ook veranderd. Ik ben veel ouder geworden en ik zou niet graag willen, dat je me op eens te oud vondt.’ Geen twijfel bleef hem meer over. Zij had zich gegeven, toen zij zich begeerd wist; zij had zich teruggenomen, zoodra zij geloofde, dat deze begeerte minder vurig werd. Hoe jong hij zich nog voelde, het oogenblik was aangebroken, waarop hun wederzijdsche lichamelijke bekoring plaats moest maken voor geestelijke waardeering. Hij had zelf voorspeld, dat het zoo komen zou en al was 't hem nooit ingevallen, dat zij die uitspraak eens alleen van haar kant in toepassing zou brengen, al had hij uitsluitend op de oude dag gedoeld, op een onmerkbaar langzaam uitblusschen van de passie in man en vrouw tegelijk, al leek haar gedrag hem een beleedigende monstruositeit, al kon hij geen recht laten weervaren aan haar bedoeling om liever zich zelf bij tijds terug te houden dan eens zich voor een ander verwaarloosd te zien.... een genot, dat zij niet met ziel en lichaam meer deelde, had zijn waarde voor hem {==198==} {>>pagina-aanduiding<<} verloren. Misschien zou hij haar van dit moment af als een verboden goed heftiger dan ooit begeeren, de wetenschap, dat zijn begeerte met tegenzin werd beantwoord, zou hem dwingen die nooit anders te toonen dan in een stille, onredelijke vijandigheid. Hij zweeg dus, terwijl zij vervolgde: ‘En zoo'n gewoonte.... och, wanneer iets al niets meer is dan een gewoonte.... dan kost 't misschien in 't begin een beetje moeite om 't weer af te wennen; maar dan zeg je ten slotte zelf: 't is eigenlijk beter zoo. Geloof je niet?’ Hij bleef zwijgen. ‘Ik zou zoo graag willen, dat je dit voelde, zooals ik 't voel. Dan zou je inzien, dat onze verhouding voortaan zooveel edeler, zooveel idealer zal zijn. Vroeger zei je dit zelf. Waarom pas je 't nu niet op ons toe? Elke leeftijd heeft zijn eigenaardig moois. Is 't niet? Denk je niet, dat een mensch 't allergelukkigst is, wanneer hij dat zoekt en daar alleen waarde aan hecht?’ Een heesch: ‘Je hebt gelijk,’ was 't eenige, dat hij kon antwoorden. Daarop keerde hij zich weer om en trad naar de deur van het salon. ‘Alfred, je bent immers niet boos?’ ‘Wat zou me het recht geven boos te zijn?’ Met de deurknop in de hand had hij de laatste woorden gesproken. Een paar seconden lang hield hij die knop wachtend vast. Toen hoorde hij nog, dat ze weifelend, als iemand die gaat schreien, zeide: ‘Ik zou 't zoo naar vinden, als ik je ooit iets moest.... verwijten. Liever.... laat ik je.... heelemaal.... vrij.’ Verbijsterd trok hij de deur tot zich en verdween in de zwarte opening. Tastend tot de blinden genaderd, ontsloot hij ze weer, schoof het raam op en boog zich op nieuw over het ijzeren hekwerk. Niet dadelijk zag hij het blauwe landschap, dat nog, roerloos onaangedaan, verzonken lag in zijn ademstil genieten. Daarvoor wervelden de gedachten te wild door zijn brein; {==199==} {>>pagina-aanduiding<<} daarvoor stormden de visioenen van het doorleefde te woest langs zijn oogen; daarvoor wielden de gevoelens te onstuimig in zijn zenuwen op en neer. Maar toen eindelijk de nachtlucht zijn slapen had afgekoeld, zijn hartslag begon te bedaren, de voorbijjagende beelden verflauwden en er weer verband kwam in zijn denken, toen leek die in-zwoelheid-sluimerende tuin, met de bleeke, zacht besterde hemel er boven, hem een Eden, waaruit hij voor altijd was verbannen. Weg, heerlijk, genot-belovend verlangen; weg, onuitsprekelijke verrukking van gloeiend begeeren; weg, zalig optrillen in hoogste extase! Ze heeft je kil weggeademd uit ons samenzijn! 't Is uit, uit, voor altijd uit! Voortaan nooit meer warme streelingen van handen, nooit meer smorende omklemmingen van armen, nooit meer weeke drukkingen van lippen! Wij zijn er te onverschillig, te oud, te deftig voor geworden! Wij geven nu elkander als kameraden de hand en wij hebben elkander lief in den geeste! Alsof zoo'n liefde geen gewoonte, iets meer dan louter gewoonte is! Daar doorstraalde 't hem even, bliksemsnel, dat hij toch wel zelf de schuld kon zijn. Ja, werkelijk.... als hij zich alles goed herinnerde.... hoe hij zich tegenover andere vrouwen en daarna tegenover Louise wel eens gedragen had.... als hij vergeleek, hoe hij in de eerste tijd van zijn huwelijk en later.... Maar neen, neen.... hij was haar toch nooit ontrouw geweest; zij had geen recht een stok te zoeken om de hond te slaan. Zij had niet de minste reden hem iets te verwijten! Zij was veranderd, zij alleen en al haar moois van een edelere, idealere verhouding verblindde hem niet voor de waarheid, dat zij 't uit had gemaakt.... uit, uit voor altijd uit! En nu barstte hij plotseling in tranen los, terwijl zenuwachtige snikken schokkend opstegen naar zijn keel. - Edoch, die droefheid duurde niet. Uit zijn tranen bezonk bitterheid en die bitterheid rees als een heete bloedgolf door zijn aderen omhoog en zette zijn hersenen in gloed. {==200==} {>>pagina-aanduiding<<} En waarom, dreunde 't door zijn hoofd. Een gril, een opvatting, een ik-wil-'t-zoo is voor haar voldoende om mij te onthouden wat zij weet, dat mijn opperste heerlijkheid is, om me te veroordeelen tot het koude vegeteeren van een monnik in zijn cel! Gelijk ieder, die warm begeert, leek 't hem, of die begeerte ook rechten gaf en dat die rechten miskend, vertrapt werden door het ontbreken van een correspondeerend verlangen. De eigendunkelijkheid van Louise's handelwijze maakte hem razend. Hij kreeg lust haar te gaan dwingen hem ter wille te zijn; hij zag zich haar aangrijpen, de kleeren van 't lijf scheuren, toesnauwen: ik zal je die vervloekte kunsten wel afleeren. - Doch ook die razernij zwond, als met het beeld van haar naaktheid de sensatie's in hem opleefden van hun eerste huwelijksnacht, toen zij als ontzield van bovenmenschelijk genieten zich aan zijn lippen had vastgeklemd, stamelend: o lieveling, o lieveling! O, dat eerste genot, die onnoemelijke bekoring van het nieuwe! Dat kwam toch nooit weer. Als hij zich daarin terugdacht, terugvoelde.... ja.... dan was 't wel waar, dat naderhand.... allengs... de gewoonte... En nu?.... Moest hij voortaan.... ten einde toe.... leven voor enkel leuk lief-zijn, enkel werken, praten, lezen, enkel belangstellen in maatschappelijke belangen, eenige vrienden en zijn kind? Zou nooit een vrouw hem meer smachtend in de oogen staren, zich tegen hem aanvlijen, haar hand in de zijne leggen, haar lippen hem toesteken? En als gasbellen uit een troebel water, waarin geroerd is, borrelden de denkbeelden, de verlangens in hem op, lang in de diepte verzonken herinneringen meevoerend naar boven. Louise was blond en er was een tijd geweest, dat hij gedroomd had van gloeiend zwarte oogen. Louise was tenger en er was een tijd geweest, dat zijn blik gezocht had naar weelderig ronde vormen. Hij zou er nooit meer aan gedacht, nooit meer naar verlangd hebben. Hij was immers tevreden geweest; maar.... {==201==} {>>pagina-aanduiding<<} nu Louise hem afwees.... Was hij nu niet vrij.... heelemaal vrij? Had zij 't niet zelve gezegd? Koud als de zenuwachtige rilling, die de geboorte van het eerste misdadige plan vergezelt, doorglansde deze gedachte zijn hersenen en duidelijker, steeds duidelijker zag hij ze weer, die vrouw van vroeger, die nooit ontmoete, die nooit genotene. Zijn hart zou ze niet liefhebben.... o, neen! Zoo ver zou hij 't niet laten komen. Maar hij zou ook niet wachten, tot ze hem zei, dat het weer uit was. Evenmin als voorheen zou hij zich tot dwaasheden laten verleiden. Maar hij zou nu ook zoo bang niet meer zijn voor praatjes, banden en andere gevolgen. Liefde had hij alleen voor Louise. Die was nu eenmaal de vrouw van zijn keuze, de moeder van zijn zoon, de personnificatie van zijn positie als getrouwd man. Maar nu de gelegenheid zich zoo van zelf voordeed.... nu Louise hem er letterlijk toe dwong.... Een mensch leeft maar eens. Wie dankte hem er voor, als hij dit leven ascetisch eindigde? Wie benadeelde hij door nu eindelijk en voorzichtig eens te nemen, wat het leven aan zooveel anderen overvloedig geeft en hem altijd onthouden had? Eens.... eenmaal slechts.... eer 't te laat was! Hij smaakte 't al; hij vergat de werkelijkheid om zich heen. Een nieuw verlangen doorgloeide zijn aderen, steeg hem dronkenmakend naar het hoofd en.... Onder het bleek blauwe schijnsel leek de diepe tuin een landschap uit een droom. Wat was 't suizend stil en koesterend zwoel! Marcellus Emants. {==202==} {>>pagina-aanduiding<<} Over architectuur 1) door H.P. Berlage Nzn. In Duitschland gaat die moderne renaissance-beweging in twee richtingen, en van deze twee was niet de echt nationale de sterkere, maar zij, die werd in 't leven geroepen, door zeker den geniaalsten Duitschen architect dezer eeuw, nl. Gottfried Semper, die niet de Duitsche renaissance maar de Italiaansche tot studiebron nam. Het was dus reeds een verbazende vooruitgang, dat Semper zich niet bij Schinkel aansloot, hetgeen daarom van te grooter beteekenis was, omdat hij evenals zijn voorganger een grenzenlooze bewondering had voor de Grieksche en Romeinsche kunst, waartoe een uitmuntende klassieke opleiding - Semper zou nl. eerst jurist worden - zeer veel had bijgedragen. Maar dit nu bewijst zijn juist inzicht, zijn goed voelen, dat hij niettegenstaande deze werkelijk echte vereering van de klassieke kunst, zich toch van haar afwendde, omdat hij inzag, dat de nieuwe geheel andere eischen stellende tijd, die klassieke kunst niet kon gebruiken. Dat ook hij nog heeft misgetast is nu niet meer twijfelachtig; maar hij is een te merkwaardige figuur, die als schakel zoo volkomen past in de architectuurgeschiedenis dezer eeuw, dat zijn werk en invloed even moet worden erkend. Na een emotierijke jeugd, kwam hij op zijn studiereizen ook naar Italië, en het waren vooral Sammichele's werken, die na de Genueesche paleisgebouwen zulk een invloed op den jongen kunstenaar uitoefenden, dat hij, niettegenstaande zijn reis hem later bracht naar den zuiver klassieken bodem, {==203==} {>>pagina-aanduiding<<} waar hij langen tijd bleef en een zeer bekende studie uitgaf over de ‘polychromie der Alten,’ zich toch bleef bekennen voor de Italiaansche renaissance. Met deze gevestigde overtuiging kwam hij in 1832 terug naar zijn geboortestad Hamburg, om zijn werkkring als bouwmeester te beginnen. De groote begaafdheid van Semper, zijn enorme werkkracht, gevolg ook mede van zijn ijzersterke gezondheid, hebben die werkkring gemaakt tot een werkelijk zeldzame, die het reeds genoemde gevolg had van het begin te zijn eener aan de moderne nationale renaissance richting parallel loopende, en het aanzijn te geven aan een moderne Italiaansche renaissance architectuur. En daar deze bouwwijze jonger is dan de nationale, is het historisch verloop volkomen analoog aan het vroegere, toen ook de Italiaansche renaissance over de Alpen Zuid-Duitschland binnen kwam en eenigen tijd daarna over Holland, die kunst in Noord-Duitschland, waaruit de zoo typische Duitsche renaissance zou worden geboren, met dat verschil alleen, dat dit historisch verloop in nog geen vierde gedeelte van een eeuw gebeurde. Want het is opmerkelijk in hoe korten tijd Sempers invloed zich vestigde. Na in Hamburg werkzaam te zijn geweest, kwam Semper naar Dresden, waar hij eerst het bekende museum, later het beroemde theater, zeker zijn belangrijkste werk, bouwde. Hoe toevallig dat de opvolger van Schinkel ook met een theaterbouw zijn richting bekende. Inderdaad moet worden erkend dat de groote bekwaamheid van den bouwmeester door dit in alle opzichten populaire werk schitterend bleek, want er zijn niet veel analoge voorbeelden aan te wijzen van een dergelijk inleven in vroegere kunstvormen niet alleen, maar het toepassen van deze in een geheel anders denkenden en voelenden tijd. En wat voor moeielijkheden stonden den uitvoerder niet te overwinnen in een tijd toen er geen geoefende handwerkslieden nog waren; want dat is en blijft ten allen tijde voor het maken van mooie architectuur een absolute eisch, dat het daaraan meewerkende handwerksgild wat kan; en omdat allicht uit dezen zin zou kunnen worden afgeleid het voor dezen tijd verblijdend feit, dat we nu hebben wèl kunnende, {==204==} {>>pagina-aanduiding<<} d.i. volkomen voor hun taak zoo artistiek als technisch ontwikkelde handwerkslieden, zij dadelijk gezegd dat dit in de verste verte het geval nog niet is, en dat de eisch veel sterker moet worden gepreciseerd en wel in dezen vorm: ‘men zorge er voor dat de werkman weer krijge de liefde voor zijn vak’; want eerst dan is mogelijk het ware kunnen, en zonder die liefde is het maken van mooie architectuur eene absolute onmogelijkheid. En het hebben van die liefde is voor den werkman in dezen tijd van socialen strijd eenvoudig eene onmogelijkheid. Voor zoover dit dus mogelijk was had Semper een ongekend resultaat bereikt, en de Dresdener theaterbouw was dus ook in dien zin een geweldige hervorming, die de ochtend scheen te brengen van een geheel nieuwe kunstperiode, die, en dat werd toen natuurlijk reeds opgemerkt, Schinkel niet vermocht te geven. Zoo gaat het altijd in een tijd waaraan een algemeene overtuiging ontbreekt; dan wordt in elke, werkelijk krachtige figuur reeds de maker gezien van een voor de volgende eeuw geldende leer. Maar Semper gaf nog meer. Hij bewees ook het juiste begrip te hebben van de, voor het maken van een architecturaal kunstwerk, zoo noodzakelijke samenwerking der drie beeldende kunsten, waarop ik reeds met een enkel woord wees, waarom hij met kunstenaars als Rietschel en Hähnel terade ging, die zijn werk sculpturaal moesten helpen opbouwen, een samenwerking die de frissche eerste Italiaansche renaissance periode hem had geleerd. De revolutie van '48 waaraan hij direct deelnam, met het gevolg dat hij natuurlijk uit Duitschland moest vluchten, onderbrak eenigen tijd zijn werkkring, toen hij in 1853 als professor aan de Polytechnische school te Zürich werd aangesteld. Nu volgden van hem het gebouw der Polytechnische school zelf, een hoogst eenvoudig, maar zeker voortreffelijk modern renaissance gebouw, een raadhuis voor Winterthur in Griekschen stijl, (hij kon zijn oude liefde toch niet geheel vergeten), en kleinere ontwerpen van allerlei aard, toen hem in 1869 de opdracht gewerd te Weenen de nieuwe ‘Hofburg’ te bouwen {==205==} {>>pagina-aanduiding<<} in verband met de nieuwe musea, een opdracht zooals in deze eeuw geen tweede is te noemen. De uitvoering van dit projekt dat de kroon van al zijn werken had kunnen zijn, werd hem door intriges, van de soort zooals ieder mensch in zijn beroep, maar de bouwkunstenaar zeker niet het minst ontmoet, betwist, gedeeltelijk ontnomen, door tot samenwerking gedrongen te zijn, niet naast, maar onder een ‘collega’, zoodat hij na jaren van tegenspoed eindelijk van Weenen wegreisde en te Rome is gestorven. Behalve tal van kleinere geschriften heeft Semper een standaardwerk geschreven, ‘der Stil in den technischen Künsten’, als dadelijk gevolg van zijn bezoek aan de wereldtentoonstelling te Londen in het jaar 1851, een tentoonstelling die dus het groote belang voor de moderne industrie gehad heeft, van aanleiding te zijn geweest dat een man als Semper in een zeer doorwerkte studie, voor het eerst wees op den volkomen gedegenereerden toestand van de geheele Europeesche (kunst) nijverheid, gevolg van het totaal verloren geraakt begrip van stijl, d.w.z. van het juiste inzicht in de wijze waarop de verschillende artikelen moeten worden gemaakt en de kunstvorm die in verband met de stof, waaruit ze zijn vervaardigd, daaraan moet worden gegeven. En hij kon dat juist met volkomen succes doen, omdat voor het eerst de gelegenheid geboden was naast de Europeesche nijverheid te zien de werken van de nog niet door de machine en allerlei schijnkunstjes bedorven natuurvolken, een vergelijking die volgens Semper, en zeker niet ten onrechte, leidde tot een absoluut vernietigend oordeel over de schijnkunst der in ‘alle stijlen (!) werkende’ en met allerlei ridderordes van verdienste prijkende industriëelen. Met een verbazende juistheid, en vernietigende kritiek, trekt hij te velde tegen dien wanhopigen rommel die de Europeesche wereldmarkt als kunstvoorwerpen gelieft te kwalificeeren, doch niet anders zijn dan producten van een smaak die eenerzijds nog de volkomen ontaarding is van de in de 18e eeuw nog geheel Europa beheerschende Fransche kunst, anderzijds een compilatie van voortbrengsels uit alle vooraf- {==206==} {>>pagina-aanduiding<<} gegane kunstperioden. - Zoodat hij den Europeeschen industriëelen den zeker voor deze niet zeer vereerenden raad gaf voor hun kunst in de leer te gaan bij Indianen en Hottentotten, bij Irokeezen en Samoyeden, bij Javanen en Nieuw Zeelanders. Het boek van Semper kan in belangrijkheid gesteld worden naast de ‘dictionnaire raisonné’ van Viollet-le-Duc, en het is eigenaardig maar daardoor wel wat bevreemdend op te merken hoe hij, volbloed renaissancist, met zeker niet minder juist stijlkundig betoog, komt tot het voor zijn kunst beslissend resultaat nl.: tot een bestrijding van de kunst van den hartstochtelijken middeleeuwer, dien hij trouwens zeer bewonderde. Ik zeg bevreemdend, want gaat men nu eenmaal op stijlkundig gebied zuiver kritisch te werk, d.w.z. eischt men van alle architecturale kunst in den meest uitgebreiden zin, eene logische wijze van ontstaan. dan is het niet goed mogelijk om bij voorliefde voor de renaissance kunst, d.i. dus door deze te toetsen aan een dergelijke logische behandeling, niet in inkonsekwenties te vervallen. En ik voeg er dan ook dadelijk bij, dat het boek, hoe bewonderenswaardig ook geschreven, van dergelijke inkonsekwenties wemelt. Het zou te ver voeren ook maar slechts een kort overzicht te geven van de beschouwingen in dit werk gegeven, en dit zou ook vrij wel onnoodig zijn, omdat in 't vervolg van dit opstel zal blijken welke deze inkonsekwenties zijn. De begaafde meester, het werd reeds gezegd, heeft een grooten invloed uitgeoefend op de moderne architectuur, niet alleen in Duitschland, maar ook in Oostenrijk en Zwitserland, vooral in het laatste, door de betrekking die hij er vervulde. In Weenen waren o.a. von Ferstel en Hasenauer zijn volgelingen, welke laatste zijn reeds genoemde medewerker aan het Hofburgplan was. Het is dus Sempers Italiaansche bouwwijze die in Duitschland parallel gaat aan de zuiver nationale, die zeker een niet minder groot aantal volgelingen heeft, wel het gevolg van de sterk patriottische neigingen na den gelukkigen oorlog van 1870. Maar hoe hebben de Duitschers met dien nieuwen opbloei der beide renaissance-kunsten, met zooveel ‘nationalstolz’ ge- {==207==} {>>pagina-aanduiding<<} propageerd, hun het bewustzijn gevend van ook door hun kunst aan Europa te toonen wat de Duitsche eenheid vermocht, reeds droomend en profeteerend van een moderne nationale kunst niet alleen, maar van een kunst die zich van Duitschland uit over Europa verder zou uitbreiden; hoe hebben zij zich bedrogen! Het nieuwe gebouw van den rijksdag, niet lang geleden geopend, het resultaat van het opperste kunnen der gezamenlijke Duitsche bouwmeesters, dat uiting zou geven aan dat hun zoo geliefde denkbeeld, hoe is datzelfde nationale kleinood tegengevallen! Ja, wel het resultaat van het opperste kunnen, maar hoe ver is dat af van juist dat geliefde denkbeeld. Wel zijn in tal van opgewonden speechen den bouwmeester Wallot de noodige eerbewijzen ten deel gevallen en heeft men in zijn werk meenen te erkennen tot groote ergernis der ‘klassisch Gebildeten’ een vrijere toepassing der architectonische vormen, met name een samensmelting juist van de beide renaissance stijlen, en hebben de ‘Antiklassiker’, hun champagneglazen leêgend, den bouwmeester met dit succes geluk gewenscht en hem als den vader van de nieuwe Duitsche, d.i. universeele kunst, begroet, maar ik ken den meesten Duitschen kunstenaars zeker niet veel, maar toch nog zooveel observatievermogen toe, om niet te denken aan een wanhopig zelfbedrog. Die zelfde Duitschers hebben immers het gezegde gemaakt: ‘Was man wünscht das glaubt man.’ En de keizer zelf, zeker niet zeer keizerlijk, maar bewijzend goed te kunnen zien, heeft zich bij de Duitsche bouwmeesters stellig niet heel populair gemaakt, door het groote gebouw als den ‘Gipfel der Geschmacklosigkeit’ te kwalificeeren. En de gevolgen van dezen opbloei der renaissance zouden zeker zelf vooruit zijn te profeteeren geweest, wanneer niet de gevolgen reeds angstig gauw op de daad waren gevolgd, zoodat wij deze reeds zien. De geschiedenis leert, dat de renaissance kunst langzamerhand vervloeide in wat men de barock- en rococostijlen heeft genoemd, en aangezien nu eenzelfde oorzaak tot dezelfde gevolgen leidt, zoo is het duidelijk {==208==} {>>pagina-aanduiding<<} dat ook nu dezelfde vormen tot diezelfde barocke behandeling moeten leiden, en dat natuurlijk veel sneller dan vroeger het geval was. Want wat vroeger gevoeld was, als uiting van een oorspronkelijk kunstleven, dat is het nu niet, omdat het dat niet kan zijn, want wij zijn niet meer de menschen van 3 eeuwen geleden. Dat kan niet genoeg worden gezegd, want het schijnt zoo verbazend onbegrijpelijk. En inderdaad, wanneer men de moderne architectuur in de Duitsche steden ziet, dan blijft, om het maar kras uit te drukken, een gevoel van walging van alles wat men daar te zien krijgt. Niet over de wijze waarop niet alles ‘stilgemäss’ is, maar over die negatie van alle ideale d.i. gevoelde opvatting. O, ik heb de grootste bewondering voor de kunstenaars die met hun elegante boetseerkunst, die van verbazende handigheid getuigende, kapiteelen, lijsten, cartouches, guirlandes, frontons, balustrades en wat niet al meer hebben gebeeld, die den stijl gaven aan den wuften tijd van Lodewijk XIV en Lodewijk de XV, maar ik heb 'n intensen hekel, aan de kunstenaars (?) van vandaag, die dat ook meenen te kunnen; want grooter bewijs van impotentie is niet denkbaar. Och, een enkele blik op hun werk is immers al voldoende. En zoo is de Duitsche architectuurontaarding op dit oogenblik volkomen, want de barock- en rococostijlen zijn er nu in de mode!! de logische opvolging is er, alleen ze is afgespeeld in den korten tijd van 25 jaar. De gebroken frontons van Sangallo aan het Palazzo Farnese te Rome hebben al sints eenige jaren burgerrecht verkregen; de ionisch gedachte pilasters en zuilen met kransen behangen, van Michel Angelo's kapitoolpaleizen telt men bij duizenden. Maar dat is niet genoeg; de balustrades van Mansart's Versaillespaleis zijn in Duitschland weer inheemsch en Poppelman's Zwinger te Dresden is er, om te voorzien in de behoefte naar rococovormen. En wat zal het worden wanneer men ook hiervan weer genoeg begint te krijgen, want ook dat zal komen en wel spoediger dan men denkt, want hij heeft dadelijk succes die iets nieuws brengt. Dit alles zoo beschouwende komt men tot betreuring van {==209==} {>>pagina-aanduiding<<} het feit dat Semper met zijn talent zich niet meer aangetrokken gevoelde tot de Middeleeuwsche kunst. Had hij dan den Duitscher de gothische of romaansche kunst weer moeten leeren gebruiken? Alvorens deze vraag te beantwoorden ten eerste dit. Door de Italiaansche kunst in plaats van de Oud-Nationale weer te willen ‘einbürgern’ in zijn Vaderland beging Semper principieel dezelfde fout als zijn voorganger Schinkel, en diens leerlingen, de Neo-hellenisten tot welke ook de Deen Hansen behoorde, wiens werkzaamheden voornamelijk te Weenen waren, en met zijn bekend parlementsgebouw in Oostenrijks hoofdstad dus ook heeft meegeholpen de beroemde Ringstrasse te maken tot een architectuurcatalogus. Dan had de nationale renaissance ten minste nog dat boven Sempers richting voor althans nationaal te zijn, en daardoor beter instaat aan de eigendommelijk huishoudelijke eischen te gemoet te komen; had slechts deze richting een apostel van Sempers talent gehad, de strijd zou vermoedelijk spoediger ten zijnen nadeele zijn beslist. Maar nu zij hier de groote principieele vraag gesteld: ‘is niet de geheele renaissancekunst een te zwak fondament om te kunnen torschen den opbouw van een moderne kunst, d.w.z. van een kunst die moet kunnen wijzen op zuivere rationeele beginselen; niet eene die meer schijnt dan ze werkelijk is, niet eene die gemakkelijk aanleiding geeft tot transigeeren, niet eene die met kunstmiddeltjes (o noodlot van het woord) tracht een echten schijn te geven, maar in waarheid een valschen geeft; een kunst dus, zooals ik die begrijp, van de waarheid, d.i. eenvoudig, gewoon, echt, en daardoor hoog. Is niet die geheele moderne renaissancebeweging, in éen woord een misverstand geweest? En hierop is het antwoord eenvoudig ‘ja’. En ter motiveering het volgende: Toen in het begin van de 15de eeuw de Italianen de ‘barbaarsche’, d.i. de gothische kunst moede waren, wierpen zij zich met een zeker zeer begrijpelijk patriottisch instinkt op de kunst hunner groote {==210==} {>>pagina-aanduiding<<} voorvaderen, en werden het dus opnieuw de Romeinen, die den stoot zouden geven tot die in alle opzichten merkwaardige periode, die de renaissance wordt genoemd. Maar dat neemt niet weg het feit dat diezelfde renaissancekunst zich op den verkeerden weg bevond juist omdat de architectuur de geleidster, de cicerone, in een cul-de-sac was verdwaald, en hare beide volgsters eerst met haar meenend op den goeden weg te zijn, doch dit tijdig genoeg inzagen, en snel terugkeerend om elk apart een anderen mooieren weg te bewandelen, maar ook ten slotte verdwaalden, omdat zij de cicerone niet meer konden terugvinden. Want de architectuur door de kunst der Romeinen te willen navolgen, was op den verkeerden weg, omdat de architectuur der Romeinen zelf niet anders was dan een schijnkunst; groot, verbazend, wild, stoutmoedig, maar toch een schijnkunst, omdat zij zich, mooi naakt als ze oorspronkelijk was, ging kleeden in Grieksche kleedij. Ware die kunst eenvoudig, nuchter, gebleven uiting van een volk van zuiver praktische tendenzen, zij zou in de kunstgeschiedenis staan als athleet, zwaar van bouw, zich gevend zooals hij is, ongenaakbaar, zelfs de voorschoot missend. Maar ze is zich gaan kleeden; haar zuivere bouw werd onzichtbaar; de Romeinsche architectuur is geworden een bekleedingsarchitectuur, heeft gegeven den schijn voor het wezen, en, daar die schijn was van een geweldig licht, was het wezen onzichtbaar. De prachtige zuivere constructieve zuilenarchitectuur der Grieken werd door hen, met een onbegrijpelijk voorbijzien van het beginsel, gebruikt als bekleeding hunner groote muurvlakken, waarbij de zuil als statisch element geen dienst meer deed, maar alleen decoratief in verbinding met de archivolt; en van dit beginsel is hun geheele architectuur een bewerking. De Pompejaansche ruïnen brengen aan het licht dat de constructieve baksteenkern is bekleed, en zelfs de ‘orde’ zuilen van baksteen met overpleistering zijn gemaakt. Bij de Thermen komen kostbare marmers in de plaats van de Pompejaansche cementeering. Deze voorbeelden wijzen dus duidelijk op een architec- {==211==} {>>pagina-aanduiding<<} tonische samenstelling, waarbij de bekleeding het eigenlijk doen moet, een samenstelling dus, die niet overeenkomt met het zuivere begrip van architectuur. Waren de Romeinen gebleven bij de hun volk kenmerkende opvatting van nuchter constructieven geest, waren zij gebleven bij de kunst hunner ingenieurs, die de bewonderenswaardige, de campagna in onafzienbare rijen doortrekkende simpele baksteenaqueducts, en de, de rivier in sierlijken boog overspannende bruggen hebben geconstrueerd, zonder smaak, maar prachtig van bouw, dan waren zij ‘in stijl’ gebleven. Maar zij zijn hun geweldige welfconstructies gaan bekleeden op een pompeuse en daardoor wel wat parvenuachtig-ploertige wijze, gevolg van hun ongeevenaard maatschappelijk succes, en zijn daardoor gevallen uit de sfeer, waarin zij hadden moeten blijven. Want inderdaad zijn de waterleidingen mooier van bouw dan de Thermen, wint de eenvoudige constructie het van de bekleeding, nu nog ter plaatse aan de ruïnen te zien. En wat doet nu de renaissance kunst? Zij gaat in de leer bij een meesteres die zelf blijkt op geen al te goeden voet te staan met de zaken die zij moet doceeren. De renaissance neemt die vormen tot voorbeeld, die zelf niet oorspronkelijk zijn, zelfs op een onjuiste wijze zijn toegepast; zij leert van de Romeinsche kunst, maar leert van haar juist de fouten, en niet het goede dat in haar oorspronkelijk karakter lag; de Renaissance wordt een zuiver decoratieve, en geen constructieve kunst, waarom zij altijd mist dat ernstige en strenge mooi, dat alléén de logische constructie vermag te geven. Zij is aantrekkelijk in de hoogste mate, maar ze is niet eenvoudig; zij coquetteert met gracie, maar jokt. Zij mist in een woord ernst. Bekijk, bestudeer een renaissancegebouw, welk ge wilt, en ge zult het mooi kunnen vinden, ge zult het zelfs kunnen bewonderen, maar ik tart u er ooit eerbied voor te gevoelen. Ge gaat op naar een Romaansche of gothische basiliek, en onwillekeurig neemt ge, nog niet eens binnen, uw hoed af, terwijl ge moeite hebt onbedekt te blijven in een kerk na 1500. - En dat zelfde gevoel van eerbied dwingt een {==212==} {>>pagina-aanduiding<<} Parthenon of Zeustempel af, en een tempel van Karnak zeker niet minder, die doet sidderen van geheimzinnige grootheid. En ik herhaal, dat de oorzaak dezer emotie, zeer zeker onbewust, maar volgens mijn overtuiging ligt in den bouw volgens het primitieve maar juist daarom goed gevoelde beginsel van constructie. Ik behoef er nauwelijk bij te voegen dat gelukkig nog andere factoren daarbij in 't spel zijn, maar dat bij ontbreken van den juisten grondslag een daaraan gelijkstaand resultaat onmogelijk is. Hoe is 't anders verklaarbaar dat de koepelruimte van St. Pieter, die zeker in stoutheid van opzet ver overtreft alle gewelfconstructies der middeleeuwen, wel bewondering maar niet vermag te geven het gevoel van bevrediging, dat de kruising in de kathedraal van Amiens brengt. Hoe komt het dat een Farnese paleis, dat zeker in breede grootheid zijns gelijke zoekt, toch niet dat gezag van seigneurale macht geeft als het paleis van justitie te Rouaan. In een woord van waar die strenge emotioneele stemming bij de middeleeuwsche architectuur, die gemist wordt bij de renaissance? En wat doet nu de 19de eeuw. Zij gaat bestudeeren en vormen zoeken bij een kunst die zelf niet was van eigen bloed, van eigen liefde, van eigen hartstocht. Kan uit dergelijk onernstig doen, ernstig werk resulteeren? Eenvoudig neen! En de tijd heeft het geleerd dat de geheele renaissance beweging op niets is uitgeloopen, dat het zoo komen moest als in Duitschland, uitgeloopen op een barockstijl, hetgeen beteekent ‘la mort sans phrase’, d.i. niets. En dit zoo zijnde valt het te betreuren dat de zoekende 19de eeuw niet direct bij de middeleeuwen is ter schole gegaan; misschien ook niet, want dat mistasten heeft misschien dat indirect nut gehad, dat men juister is gaan oordeelen, wijzer is geworden, want dat aan het slot van dat zoeken staat een ernstig onderzoek naar de schoonheden der middeleeuwsche kunst schijnt, voorzoover men dit gedeeltelijk kan zien, gedeeltelijk kan vermoeden, zeker. Dat niet de renaissance, maar de architectuur der middel- {==213==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwen het uitgangspunt had moeten zijn, voor een ernstig zoeken naar een nieuwen bloei, der zoo schromelijk vervallen en verwaarloosde kunst, vind ik geargumenteerd juist door de feiten die de renaissance hebben doen vallen, nl. dat de kunst der middeleeuwen is die van eigen bodem, en in haar constructiewijze waar, dat is goed, dat is schoon. Had Semper zich niet door de Italiaansche renaissancepaleizen te veel laten vervoeren, hoe hoog zou misschien nu de Duitsche architectuur hebben gestaan; misschien zou dan de Duitsche eigenliefde bevredigd zijn geweest, terwijl zij nu zich gekrenkt kan gevoelen, ziende naar wat elders gebeurt. Dat de godsdienst bij de renaissancebeweging een belangrijke factor was, ter bestrijding der katholieke kunst, is ook zeker, maar het: ‘wij gaan niet naar Canossa,’ heeft in deze tijd zijn kracht verloren. Omdat de middeleeuwsche kunst waar is, haar geheele opbouw is een geïdealiseerde constructie (dat woord vatte men dus vooral niet op in banale beteekenis) en dus niet anders kon zijn dan een kunst van eigen bodem, met eigen ornamentiek, haar motieven zoekend in de onmiddellijke omgeving; is een innig samengaan der drie kunsten, samenwerkend tot één doel, te geven een opperste kunstuiting, daarom verdient zij, dat haar schoonheden worden bestudeerd, dat haar werk worde begrepen, als eenige mogelijkheid om los te komen uit dien poel van banale vormen die heet de moderne architectuur. Moeten we dus Gothisch of Romaansch gaan worden in plaats van renaissancisten? Ik stelde deze vraag reeds eenmaal, en nu hier weer, doch zal daarop een antwoord geven, na de kunstbeweging in ons vaderland te hebben beschouwd, hetgeen nu, na het voorafgaande, niet moeielijk valt. Want al dadelijk kan worden nagegaan, dat dezelfde toestanden zich bij ons hebben ontwikkeld, natuurlijk met wijzigingen, en hier en daar scherper omlijning door een soort fanatisme dat de strijd van het beginsel eenerzijds, persoonlijke kwesties anderzijds, kenmerkt. Na het hellenisme schijnen de Nederlandsche architecten, vermoedelijk wel door Duitschen invloed, ook den drang naar een herleving der {==214==} {>>pagina-aanduiding<<} renaissancekunst te hebben gevoeld; er zijn althans blijken gegeven van een ernstige studie onzer monumenten uit onzen grooten tijd, uit den tijd toen niet alleen onze schilders, maar ook onze bouwmeesters elders werden gezocht. En die studie had evenals in Duitschland aanvankelijk een verbazend succes. En geen wonder, want geen land ter wereld waar de bouwkunst tot zulk een peil van volmaakte impotentie was gedaald. Het woord architekt kende men niet eens meer. Toen er dus eindelijk eens iets kwam wat, hoewel nog verbazend pover en onbeholpen, naar iets anders leek, dan wat men nu eenmaal niet anders gewoon was, n.l.: wat een timmerman knutselde, toen werden als genieën aangewezen, zij die nu zeker met een bescheidener titel zouden worden genoemd. Maar goed voorgaan doet goed volgen, en al zeer spoedig waren werkelijk vele bekwame mannen bezig te werken in een richting, die, evenals in Duitschland als de ware werd beschouwd, - Gosschalk wordt genoemd als degeen die het eerst, met blijken van bekwaamheid (ik bedoel hier alleen het werk uit zijn eersten tijd) aan dat zoeken een vasten vorm wist te geven, en zijn bijnaam ‘de van IJzendijck van het Noorden’ hierbij doelend op zijn, zeker bekwameren collega in België, die in zijn vaderland de Vlaamsche renaissance, dus ook onze kunst, wist te doen herleven, bewijst, dat zijne verdiensten werden erkend. Behoeft het te worden gezegd dat sedert tal van anderen, daaronder een onnoemlijk aantal ‘dii minores’ hem navolgden en dat ons land in betrekkelijk zeer korten tijd de verrassing bracht van uit volslagen apatie, in een soort van architectonische opgewondenheid te zijn geraakt. Toch zou die opgewondenheid nog niet zoo belangrijk zijn geweest, indien niet naast die renaissance beweging, er een reactionaire was gekomen van veel positiever beginselen, en met een leider, zonder eenigen twijfel de bekwaamste bouwmeester van Nederland en een der bekwaamste van dezen tijd, Cuypers. En dat is het verschil tusschen de kunstbeweging in Duitschland en hier, dat de opperste bouwmeester daar was een volbloed renaissancist, en hier een middel- {==215==} {>>pagina-aanduiding<<} eeuwer. Had de renaissancekunst bij ons een leider gehad van de bekwaamheid van Cuypers, zij zou hier den strijd langer, en zeker met succes hebben kunnen volhouden, vooral omdat de ‘katholieke’ kunst waarlijk niet op sympathie kon rekenen. En het gevolg is dit, dat wij op dit oogenblik in architectonisch kunnen oneindig verder zijn dan Duitschland, al mag dat rijk geworden Duitschland zijn, met ‘palästen’ volgebouwde Ringstrassen, zijn monumentale ‘Bahnhöfen’, zijn met ‘kriegsdenkmäler’ bezaaide bergtoppen bij duizenden tellen. Want niet moet met bewondering worden aangegaapt een architectuur van granieten kolommen, en zandsteencartouches, en koperen kapitelen, en marmeren balustrades, en door prof. die en die gehakte beelden, van zooveel millioen mark, maar wel een ernstig eenvoudig doen, dat bewijst dat geld zeer zeker nog geen kunstfactor is, want dit valsche inzicht is juist gekomen door de beoefening der Renaissancekunst; in dezen tijd van niet eenvoudig voelen, maar burgerlijk meenend dat rijk ook artistiek is. Wij zijn dus oneindig verder dan Duitschland in architectonisch kunnen, niet omdat er hier niet ontzaggelijk veel leelijks gemaakt wordt, en zelfs meer direct leelijks dan in Duitschland, maar omdat die drukke compilatiearchitectuur hier te lande uitgaat van mannen die niet geacht kunnen worden aan het hoofd der architectuur-beweging te staan, en in Duitschland wel. En hier is het de plaats nog even te wijzen op den ongunstigen invloed die Duitschland na '70 op onze architectuur heeft gehad. Ik zeg even, omdat het een der naarste dingen is, die van onze moderne bouwkunst kunnen worden gezegd. Leerden wij van Duitschland in den beginne belangstelling voor architectuur, zoo heeft datzelfde Duitschland ons zijn architectuur ten deele gegeven, waarom het zelf geen verwijt verdient, maar wel die velen die bij ons al die motieven overnamen, onzelfstandigen, niets-kunners, met halve en kwart kennis aangekleede bouwbazen, deuren stelende, vensters gappende, en allerlei onzinnig hoog opgaande uitbouwsels {==216==} {>>pagina-aanduiding<<} benaderende peuteraars, dien walgelijken vloek brengend over onze pittoresk rustig gesilhouetteerde steden, tot een steeds klimmende ergernis van de weinige ernstigen, die slechts even zien kunnen. En meer woorden wil ik daarover niet vuil maken, want mijn ergernis zou te groot worden over al dat huiveringwekkend leelijk gedoe. Wij zijn dus oneindig verder dan Duitschland in architectonisch kunnen. Want de Renaissance kunst, aanvankelijk met succes beoefend, heeft hier zijn tijd gehad en dat niettegenstaande de belangrijkste architectuurschool, de Polytechnische school te Delft deze richting, trouwens van zeer slecht gehalte, voorstaat. Is het nu dat slechte gehalte, of ligt het aan de leerlingen zelf dier school, dat nagenoeg geen enkele onder hen het verder heeft gebracht dan tot dat soort doen, dat een ieder bijgebracht kan worden die wel eenigen wil, maar geen talent heeft. En juist zijn de oud-leerlingen van die school de hoofdbestrijders geworden van de middeleeuwsche richting, die bij hen den spotnaam kreeg van ‘de rationeele’, alsof het een verdienste is irrationeel te zijn. Dat de strijd ook mee zijn oorzaak had in persoonlijke kwesties, wie kan er aan twijfelen die weet wat te strijden voor een beginsel is. Maar ik wil van al dat kleingeestig gedoe, dat weten van mekaar van dit, en dat hebben hooren zeggen van die van dat, niets weten, want het is datgene wat blijft, dat moet worden geoordeeld. En dan kom ik na lang observeeren, na een zuiver objectief vergelijken van alles wat aan architectuur in de laatste vijf en twintig jaar hier is gemaakt, tot de conclusie dat de architectuur van Cuypers de eenige is die verdient te worden bekeken, eenvoudig omdat dat architectuur is, d.w.z. architectuur van een klassieke, dat is blijvende waarde. En nu wil ik zelf nog eens even niet laten gelden het beginsel, waarop die architectuur is gebouwd, want allicht zou mij hetzelfde treffen, van terwille van het beginsel anderer schoonheden niet te willen erkennen. Maar dan vraag ik, en met deze vraag komt men misschien nog op het zuiverst terrein; - wat moet kunst in het algemeen, {==217==} {>>pagina-aanduiding<<} dus ook architectuur zijn? En dan geef ik het autwoord in dezen vorm: ‘De uiting van iemand die een grooten hartstocht in zich heeft.’ - Die kunst moet zijn alles zijn; daarvoor moet hij geheel leven; eerst dan is het mogelijk dat persoonlijke in zijn werk te leggen dat enkel en alleen de stempel van ware kunst is. Want door dat zich geheel geven aan zijn kunst, dat altijd er aan denken, leert hij haar begrijpen, en het is dat juiste begrip dat voor alles noodig is. En bezie ik nu naar deze beschouwing alle nieuwe architectuur dan kan ik een glimlach niet weerhouden die mij komt bij de gedachte aan hartstocht voor hun kunst, bij al die bouwers, die in twee rubrieken zijn af te deelen; ten eerste de luien, die teekenaars hebben die het werk doen met een bibliotheekje van Duitsche en Fransche architectuur, voor de tekortkomingen in eigen d.i. hunner teekenaars vinding; zelf spreken zij met burgerlijke voornaamheid over ‘het bouwvak’ of ook wel meer aristokratisch over ‘bouwkunst’; maar van luien kan men toch geen hartstocht verwachten; en ten tweede de niet luien, maar wier werkzaamheid zich voornamelijk bepaalt in het zoeken naar werk om zooveel mogelijk van datgeen te krijgen dat volgens den 19de eeuwschen filosoof ook de 19de eeuw regeert; bij dezen is dus wel een passie, maar die zich in een richting uit, faliekant aan die, waarvan kunst het doel is, want deze beide dingen gaan niet samen. En wanneer ik dit bedenk dan weet ik dat al die moderne architectuur slecht is, omdat ze niet is gevoeld, enkel en alleen omdat zij niet is een uiting van kunstenaars, want zij alleen hebben den hartstocht, d.i. de liefde. Maar de kunst van Cuypers is dat wel. En het is niet dat zij door mij zoo hoog wordt gesteld, omdat ik alles wat Cuypers heeft gemaakt met blinde ingenomenheid bewonder, maar omdat die kunst is de uiting van een kunstenaar, d.i. van een hartstochtelijk voelende persoonlijkheid. Cuypers is iemand, die met een grootsche overtuiging in de richting die hem schoon voorkwam, zijn geheele leven heeft gewerkt; hij hartstochtelijk middeleeuwer als zijn leermeester Viollet-le-Duc heeft die groote {==218==} {>>pagina-aanduiding<<} kunst begrepen, zooals geen antagonist zijn kunst begrepen heeft; en dat begrijpen kwam van zijn groote liefde voor die kunst, d.w.z. kwam van de groote liefde tot werken in het algemeen. En nu keer ik weer terug tot de beginselkwestie, en vind daarom de kunst van Cuypers voornamelijk zoo belangrijk omdat zij, behalve dat sterk persoonlijk cachet ook draagt het merkteeken der groote middeleeuwsche architectuur, nl. van te zijn een kunst van logische samenstelling, en van weer te willen geven die harmonische combinatie der drie groote kunsten. En daarin ligt voornamelijk de onsterfelijke verdienste van Cuypers, dat hij, toen de architectuur hier te lande tot een ordinair burgerlijk ambacht was gedaald, haar weer tot erkenning heeft gebracht voor het publiek, en dat is de algemeene kant; en de bijzondere, en daarom de veel belangrijkere is deze, dat hij door de middeleeuwsche kunst tot de zijne te maken, d.w.z. geheel in haren geest te werken, het juiste begrip van architectuur heeft gebracht, waar dat totaal verloren was, en een school heeft gemaakt onder de jongeren, waar men in den beginne nog niet, maar nu langzamerhand de uitwerking van begint te zien, want het zijn de jongeren en niet zijn tijdgenooten die zijn kunst waardeeren. Waar ik dus in het begin er van sprak dat geen werk van een bouwmeester, maar wel dat van een schilder hoop gaf op een komende nieuwe architectuur, daar moet ik om niet verkeerd te worden begrepen, in zoover rectificeeren, dat de eenige bouwmeester die ik uitzonder, Cuypers is en ik geloof dat het na het bovenstaande overbodig is nu nog eens te zeggen waarom. In 't kort komt die overtuiging dus hierop neer, dat de eenige mogelijkheid om te geraken tot een nieuwe architectuur is de vernieuwde studie der middeleeuwsche kunst, hare schoonheden te bestudeeren, en daaruit nieuwe kracht te putten, om de doodeenvoudige reden dat deze kunst in den meest completen vorm geeft de schoonheden van stijl. En nu meene men niet dat ik daarom blind ben voor de groote charme die er van de renaissance {==219==} {>>pagina-aanduiding<<} uitgaat en dat ik, want och, men kan niet genoeg zeggen, om niet verkeerd te worden uitgelegd, een Michel Angelo of Bramante, een Hendrik de Keijzer of Lieve de Key, een Mansart of Poppelmann geen ‘gottbegnadigte’ kunstenaars vind, maar men verge niet van mij dat ik met den heer Evers moet vinden dat het hooger stellen van de eene periode boven de andere eenvoudig bekrompen partijzucht (!) is. Doch ik ga verder, want dat ik Cuypers niet dadelijk noemde toen ik sprak van een mogelijke nieuwe architectuur had toch een reden, en wel deze, dat deze groote bouwmeester bij zijne enorme kwaliteiten en reusachtige werkkracht, één fout heeft gehad, nl. deze, dat hij te veel middeleeuwer is gebleven in opvatting en in doen. En nu hoop ik niet, dat deze uitspraak en wat er verder volgen zal mijnerzijds ook maar eenigszins als een geringschatting van zijn werk zal worden geduid, want in dat geval had ik haar liever niet neergeschreven; trouwens na wat ik van zijn werk als mijn oordeel zeide, is dat nauwlijks mogelijk. Ten eerste dit. Een groote architectuur resulteert uit het ambacht, d.w.z. zonder een ontwikkeld d.i. van een zelfden geest doordrongen ambacht is een groote architectuur onmogelijk; - Cuypers nu heeft zich geheel geschoold naar de werken die het zoo voortreffelijk ingerichte gildewezen had te voorschijn geroepen. Hij kende de kracht die daarvan uitging en kent het ambacht zelf zoo door en door, dat zijn architectuurwerken een leerschool zijn voor elk vakman. Toch ligt er een gevaar in dat zoo sterk vooropstellen van het kunstambacht, om het nu maar met dien naam te bestempelen, want allicht wordt dan te veel aandacht geschonken aan het detail, d.w.z. wordt dit te veel hoofdzaak en daardoor te klein gehouden. Aan dat gevaar is Cuypers niet ontsnapt, en laat ik er dadelijk bijvoegen ook de Middeleeuwsche kunst niet, nl. in die periode die men geneigd is het meest te bewonderen, nl. het bloei-tijdperk der gothiek. Cuypers monumentaalste werken, het Museum en het Centraal-Station, lijden in dien zin aan een over- {==220==} {>>pagina-aanduiding<<} lading van het detail, dat hier en daar te overvloedig en te klein is aangebracht; alles wat daar van het eigenlijke kunstambacht aan te vinden is, is bewonderenswaardig door vindingrijkheid, hoogst beschaafd in opvatting, maar het is in afmeting en opvatting niet in harmonie met de groote architecturale lijnen. Want het is of hem, den grooten maker van ornament, het juiste gezicht voor groote massaas en lijnen ontsnapt, waar alleen moest zijn gestreefd juist in de verhouding van deze onderling het architecturaal hoofdmoment te zoeken. Het valt niet te ontkennen dat zijn beide grootste werken wat eenvoudige groote massa verdeeling betreft, zeker niet zijn beste zijn. Hij vermocht met het museum, waaraan hij blijkbaar alles wilde geven, wat hij aan architectonisch kunnen bezat, en dat is waarlijk niet gering, wel te geven een werk van dezelfde beschaving, maar niet van zoo harmonieuse compleetheid als de Vondelkerk. Hiermee is alweer in de verste verte geen geringschatting mijnerzijds van het museum mee bedoeld, want het bezit daarvan kan Amsterdam niet genoeg waardeeren; en het geschimp indertijd op het museum en nu nog, komt al te gader van mannetjes, die, het werd ergens treffend gezegd, zoo doende gelijken op hondjes die den nachtelijken sterrenhemel aanblaffen. Want het is ook een veel gezegde bewering dat Cuypers alleen mooi kerken kan bouwen, waarbij weer werd gedoeld op zijn katholiek zijn. Dat is eenvoudig onwaar; hoevele werkelijk unieke woonhuizen zijn niet zijn werk? Neen het is alleen, dat de meer intieme kunst d.i. die van niet te groote afmetingen zoo religieus als burgerlijk hem de beste dingen doet maken. En dan moet nog eene opmerking gemaakt over een eigenschap, die zeker van een minder bekwaam persoon zooal niet een fout, dan toch een gebrek aan juist inzicht zou kunnen worden genoemd. Een hooge kunst, zooals de Middeleeuwsche niet alleen maar die van alle groote tijden, is alleen mogelijk door een samenwerking der kunstenaars die de kunst moeten maken, en dat heeft Cuypers zeer zeker ook geweten maar die weten- {==221==} {>>pagina-aanduiding<<} schap zelf niet in praktijk gebracht. Cuypers heeft niets overgelaten maar alles zelf willen doen en... ook gedaan. Dit feit geeft een steeds stijgende bewondering voor zijn werkkracht, maar doet vermoeden dat zijn werk enorm zou gewonnen hebben, wanneer beeldhouwer en schilder niet onder, maar naast hem hadden gestaan. En nu mag daarvoor de oorzaak eensdeels worden gezocht juist in zijn groote bekwaamheid en werkkracht, die bewust is ook werkelijk alles te kunnen doen en anderdeels in het feit dat althans hier te lande in den tijd van zijn werk er naar zijn meening geen beeldhouwers en schilders waren, en misschien ook werkelijk niet waren met hem één van geest, toch geloof ik dat Cuypers het werk van anderen te weinig waardeerde om van hen een advies aan te nemen, om van samenwerking nog niet eens te spreken. Het schijnt daardoor alsof hij deze groote kwaliteit der Middeleeuwsche kunst niet heeft begrepen; wat wij daardoor nog aan schoonheden in zijn kunst missen en dit waarlijk betreuren, kunnen slechts zij zien die voelen wat zij zou hebben gewonnen bij een hoog respect van den maker voor zijn helpers. Cuypers staat dus als de groote figuur in de geschiedenis der moderne Hollandsche architectuur, en door zijn persoon kan in ons land de vermoedelijke ontwikkeling der moderne architectuur precieser worden waargenomen; want overal zijn de teekenen merkbaar dat deze ontwikkeling zal zijn in een vernieuwde studie der Middeleeuwsche vormen. En nu ben ik gekomen tot het punt waarop ik reeds eenige malen doelde; zal de komende moderne kunst een copie zijn van die der Middeleeuwen natuurlijk eenigszins gemoderniseerd maar dan toch een copie? En het antwoord is, dat mag ze niet zijn, en dat zal ze ook niet zijn. Ze mag niet in de ontzaglijke fout vervallen, waarop door mij, hoop ik, voldoende is gewezen, van bij gebrek aan alle zelfstandig kunnen, hetzelfde te doen met de middeleeuwsche kunst, wat de architecten van de laatste 50 jaren hebben gedaan met de klassieke en de renaissance, n.l. deze niet voelen en daardoor slecht copieeren. Er moet dus niet in stijl worden gebouwd. En nu kom {==222==} {>>pagina-aanduiding<<} ik nog even op Cuypers terug, omdat het nu hier past de kunst van Cuypers de juiste plaats te geven. Wij hadden haar noodig, zij kwam als een op beteren tijd hoop gevende, naast dien wanhopigen rommel waarmee ons de talentlooze renaissancemannen hebben begiftigd, weer het juiste begrip gevend van het hooge wezen der architectuur; zij heeft op het juiste oogenblik den knoeiers het: ‘halt, tot hiertoe en niet verder!’ toegekrijscht en daarom verdient zij van alle ernstige menschen de respectueuse hulde! Maar het wil mij bedunken dat die ééne fout haar niet geheel kan worden vergeven. Hoe modern ook bedoeld, toch is zij voor dezen tijd, ik zeide het reeds, te veel middeleeuwsch gebleven, d.w.z. in uitvoering te direct, in opvatting niet eenvoudig genoeg gezien. - Nu erken ik dadelijk, volkomen onbevoegd te zijn dit te argumenteeren omdat het onmogelijk is een grens te trekken, tusschen er nog in zijn, en geheel los zijn van een directen invloed; dit is zoo niet een kwestie van goed observeeren, dan toch zeker van gevoel, en aangezien ik mij de eerste eigenschap niet aanmatig, zoo zeg ik te voelen dat Cuypers nog te veel door de Middeleeuwsche kunst is geïnfluenceerd, om zijn kunst het karakter te doen zijn van den tegenwoordigen tijd. Cuypers daarvan een verwijt te maken zou ongeveer gelijk staan met hem te verwijten het bovenmenschelijke niet te hebben gedaan. Want evenzoo waar als het is dat hervormers door hun krachtige persoonlijkheid door een geheel nieuwe leer en inzicht een school maken, evenzoo waar is het, dat diezelfde hervormers toch ook zijn mensch, d.i. afhankelijk van wat is voorafgegaan; absolute onafhankelijkheid is eenvoudig verwildering. En zoo kon van Cuypers niet worden geëischt dat hij direct klaar was met eene passende moderne kunst, maar geven wij hem die heerlijke beteekenis van den weg te hebben gewezen, en hebben niet wij, maar vrouw architectura zelf Cuypers daarvoor te danken. Er moet dus niet in stijl worden gebouwd, dat wil dus in {==223==} {>>pagina-aanduiding<<} dit geval zeggen: wij moeten ons van allen directen invloed van de vroegere stijlen los maken, maar eenvoudig bouwen, volgens het constructief d.i. stijlkundig beginsel der Middeleeuwsche kunst. Want door dat bouwen in stijl is een ware pest gevaren over al onze moderne steden. Walgelijk en nog eens walgelijk van leugen en ontzaglijk leelijk doen; omdat het ongevoeld is, omdat het niet gevoeld kan zijn, is alles wat maar met den naam van modern stadskwartier wordt aangeduid. Het zijn geen woningen meer, waar wij in leven. En dat is niet alleen hier, maar dat is overal. En dat is niet weinig, maar dat is zooveel, dat het het mooie oude geheel heeft verstikt. Het is als een teringproces van kanker, dat overal is ingeslopen. Ik wil hier overnemen hetgeen Van der Pek indertijd heeft geschreven over ‘bouwen in stijl’, in De Amsterdammer, ten eerste omdat dit helder geargumenteerd zegt waarom niet in stijl moet worden gebouwd, en ten tweede omdat deze zeer lezenswaardige kolommen naar ik vermoed, door slechts weinigen zijn gelezen. Van der Pek gaat daarin wel verder als de bedoeling van dit opstel maar toch geef ik de kolommen in hun geheel omdat gedeelten er uit slechts het betoog zouden verbrokkelen. Bouwen-in-stijl. I. De negentiende eeuw, een eeuw zijnde van veel zoeken, van veel denken, en veel maatschappelijken strijd, een eeuw van veel willen aan den eenen, van veel tegenhouden aan den anderen kant, en door deze redenen zich niet kenmerkend in één groot streven, noch in één groot willen, noch in één groote liefde-van-allen, moet zich uiten in een zoekende en onzekere bouwkunst. Want bouwkunst is niet de kunst van den eenling, doch de gewilde uiting der liefde van heel een volk of heel een maatschappij, zoodat zij, in verval geraakt zijnde, ook niet door één man kan tot bloei gebracht worden. {==224==} {>>pagina-aanduiding<<} En al zijn er ook eenigen geweest, die gedurende hun geheele leven gezocht hebben naar vormen, die het wezen der negentiende eeuw zouden uitdrukken, hun streven is van geen andere waarde geweest voor de kunst, dan dat het den jongeren geleerd heeft dien arbeid niet te vervolgen. Bouwkunst is niet iets, dat onafhankelijk van sociale toestanden kan verloren en hervonden, kan vergeten en weer opgerakeld worden; zij is niet dat, wat leeken er van denken, het uitvloeisel van de bemoeiingen van weinigen. En die lieden, die verwachten in de eerstkomende jaren een nieuwen bouwstijl ‘uitgevonden’ te zien, zijn degenen, die niet weten, wat bouwkunst is. Want omdat bouwkunst niet is het werk van één of enkelen, doch het gevolg van wat een maatschappij te uiten heeft, zou hìj, die een stijl voor de negentiende eeuw wilde in gereedheid brengen, het tegenstrijdige in de gevoelens zijner tijdgenooten moeten doen verdwijnen, de kwellende, alles in beslagnemende maatschappelijke wanverhoudingen bevredigend moeten verbeteren, om daarna de menschen te doordringen van een liefde, zóó groot, dat als spontaan gevolg een volkswil ontstond, die zich bevredigen moest aan diè bouwwerken, waaraan de maatschappij behoefte heeft. Wie zulks zou doen, die zou de maker van den bouwstijl der negentiende eeuw zijn. Bouwkunst, de uiting van liefde van een geheele maatschappij zich openbarend aan werken van menschelijke behoeften, heeft zich het grootst getoond, dáár waar de liefde het innigst was, en de innigst gevoelde liefde is tot nu toe geweest, door de rij der eeuwen heen, de liefde tot het bovennatuurlijke, de liefde tot God, en de mooie sentimenten der door Godsvereering hooggestemde gemoederen zijn altijd de bronnen geweest die bouwkunst voedden. Even langzaam als het begrip van een godsdienst indringt en zich vormt in een volk (langzaam, doch nooit onvoorbereid), zoo langzaam wordt ook de bouwkunst van een volk {==225==} {>>pagina-aanduiding<<} gewijzigd en vervormd tot uiting van het nieuwe Godsbegrip. Gelijkerhand met de verbreiding van het Christendom in de landen van Europa, ontwikkelde de Christelijke kunst zich uit de heidensche; en toen het Christendom zijn hoogsten bloei bereikt had, was in zijn tempelbouw niets meer aanwezig van den heidenschen vorm, en was bouwkunst, als gevolg der groote liefde tot God, de beelddraagster geworden van een vrij en juichend, God gewijd optimisme. Wij kunnen ons slechts door de studie hunner hieroglyphen en reliefs indenken in de intieme gevoelens, waarmede de Egyptenaren hunne tempels bouwden; wij kunnen slechts uit boeken leeren door welke gemoedsstroomingen de Grieksche en Romeinsche werken gebouwd zijn; doch wij staan op te korten afstand en zijn te nauw verbonden aan het Christendom der middeleeuwen, om niet te beseffen, den omvang der groote emoties, die hebben voorgezeten bij het scheppen van de meesterwerken der Christelijke kunst. Maar toen gelooven verzwakte, toen door het humanisme de lust tot onderzoeken en weten begon, verloor de liefde aan innigheid en de bouwkunst haar bezielende inspiratie; en toen ook de eenheid onder de Christenen verbroken werd en deze verdeeld geraakten tot vele elkaar bestrijdende christengemeenten en gezindten, toen was de intensiteit van het gevoelen verminderd en de eenheid en grootheid in liefde verloren, die bouwkunst behoeft om groot te zijn. En daar nu reeds sinds meer dan drie eeuwen de Christenen verdeeld zijn, zóó verdeeld, dat de christengemeenten, die zich nog steeds splitsende zijn, eigenlijk geen gemeene liefde meer voor hun God gevoelen, en aangezien het voor een bloeiende bouwkunst vóór alles noodig is, dat er eenheid zij in het willen en voelen der menschen, zoo is de twijfel gewettigd, dat er geen nieuwe groote Christelijke Architectuurperiode meer zal aanbreken. Er zijn perioden geweest in de geschiedenis der menschelijke liefde, waarin niemand van heel het volk wenschte te bouwen in stijl, perioden, waarin men het woord stijl niet {==226==} {>>pagina-aanduiding<<} noemde, niet kende, als misschien iets van zeer ver, iets vreemds, iets onnatuurlijks, iets dat men zou moeten aanleeren; er zijn tijden geweest, dat ieder die bouwde niets wenschte, dan dit zoo goed mogelijk, zoo constructief, zoo rationeel mogelijk te volbrengen. En toen de bouwmeesters dit deden, en hunne liefde overbrachten op hun werk, willende toonen door hunne daden, welke groote begeestering door hen geuit werd, toen ieder er slechts naar streefde nog constructiever, nog rationeeler dan zijn voorganger te zijn, toen ontstonden die meesterwerken in bouwkunst, die ons negentiende eeuwers vertellen van het Godgewijde optimisme hunner makers, toen ontstonden die werken, welke ons nu toeschijnen door meer dan menschelijke liefde geïnspireerd te zijn. Liefde was en is nog de oorsprong van alle kunst, en sinds de laatste groote liefde-in-alle-menschen verloren is, is bouwkunst zinkende. Dit is een natuurlijk gevolg, want bouwkunst zijnde een volkskunst, d.w.z. voortkomende uit en gemaakt voor en door het volk, ging na de gothische kunstperiode over in de handen van enkelen, die buiten het volk stonden, en zij, volkskunst, werd de kunst van den mooie-dingen-maker. Dit is het kenmerk der Renaissance, het begin van het vervallen, dat onafgebroken doorduurde, tot een halve eeuw na de afschaffing der gilden. En sinds vier eeuwen voortzeulend zonder groote inspiratie, is bouwkunst eindelijk geworden, een koopwaar in de handen van pseudo-architecten. II. Zonder te voldoen aan een volkswil, doch als gevolg van het humanisme, (dat streven van enkelen buiten het volk om) zochten bij het eindigen der middeleeuwen, Italiaansche kunstenaars heil in het bestudeeren en varieeren van vormen der oudheid en, de overblijfselen der Romeinsche werken rondom zich vindend, werden deze de modellen voor een vormenkunst, die bekend staat onder den naam van Romeinsche {==227==} {>>pagina-aanduiding<<} Renaissance. Doch tegelijk met het volgen dezer modellen, trad mode (d.i. uiting van enkelen) in de plaats van bouwkunst (d.i. uiting van allen), namaakwerk werd voor echtgevoeld aan den man gebracht en de begeerte in vernieuwde antiquiteiten werd geboren; van het begin der Renaissance dagteekent de leugen in de bouwkunst, de leugen van namaakwerk door schijnbezieling. De nieuwe mode ofwel de wedergeboren Romeinsche kunst, Noord-Europa doortrekkend, is slechts dáár nog bizonder, waar de gothische idee hoofdzaak is en de nieuwe begrippen slechts dienen tot versiering van den gothischen grondvorm. Maar weldra treedt het resultaat der nieuwe vormenstudie overheerschend op en dan worden Romeinsche details zoo nauwkeurig mogelijk toegepast, doch steeds naar den vorm, niet naar den geest. Kunst, mode geworden zijnde, vindt haar hoofdzetel in Frankrijk en Parijs wordt de foyer der nieuwe kunstideeën. Iedere mode volgt een vorige snel op, iedere regeering is getuige van een nieuwe vormverandering. De Renaissance wordt dikkig en ploertig onder Lodewijk XIV en heet dan barokstijl, wordt wulpsch en waterig onder Lodewijk XV en heet dan rococo, wordt zoogenaamd gezuiverd onder Lodewijk XVI, opnieuw gemengd met Romeinsche invloeden, waarbij nu ook Grieksche en Egyptische komen, onder Napoleon I, en daarna treedt door de studie der Grieksche bouwresten de tweede Renaissance of wel de Grieksche op. En sinds den aanvang der negentiende eeuw heeft men alle deze modes weer eens nagemaakt, en ook nog werken bestudeerd van oudere stijlperioden, van vóór de Romeinen, en van de perioden tusschen de Romeinen en de gothiek in; en nu bouwkunst het meest vervallen is, kent men alle stijlen naar den vorm en hebben zich zoogenaamde kunstscholen gevormd, die zich geroepen gevoelen aan te toonen, dat het door hen gekozen vormenstelsel dat is, waaruit de toekomststijl zich zou ontwikkelen. En er zijn zelfs mannen geweest, die zittend in hun studeerkamer zuiver theoretisch gingen zoeken naar den vorm, die wel het leven van hun tijd zou uitdruk- {==228==} {>>pagina-aanduiding<<} ken, doch dezen negentiend-eeuwschen vorm niet vindend, zijn ze in een andere richting gaan zoeken. En nu het reizen gemakkelijk is en de boeken over bouwstijl goedkoop en veelvuldig zijn, zijn we zoover gekomen, dat ieder die wat geld, wat vlijt, en wat compilatiegeest bezit, uit boeken kan leeren, hoe men Arabisch, Bizantijnsch en Oud-Christelijk, Grieksch en Romeinsch, Medisch, Perzisch, en Assyrisch, Chaldeeuwsch, Chineesch en Japansch bouwen kan en zelfs heeft men de bouwwerken der Oer-inwoners van Amerika bestudeerd en wordt u op bestelling geleverd een Olmekisch, Toltekisch en Aztekisch bouwwerk. Dit alles bewijst dat het met bouwkunst treurig gesteld is. Al deze werken worden uitgevoerd (volgens plannen van een architect), door werklieden, die, van deze vormen niets begrijpend er maar op los bouwen en wien het eigenlijk niets kan schelen wat zij maken, maling hebbend aan elken bouwstijl en slechts geïnteresseerd voor hun weekloon. Want tegelijk met het verval der bouwkunst is ook de werkman, zoowel in maatschappelijke positie als in kennis achteruit gekomen. Tradities, hulpmiddelen en begrip van constructies, maar bovenal de liefde voor het werk (liefde, die ieder handenwerk kunstwerk kan doen worden), zijnde, tijdens den bloeitijd van het Christendom één met de werklieden in de bouwvakken, zijn heden ten dage niet meer in hen. Met het veldwinnen der mode, is het handwerk merkbaar minder geworden. De werkman blijft niet langer bezield door een liefde voor zijn werk, zóó groot, dat hij daardoor tot bijna zelfstandig werkend artiest kan opgevoerd worden. Doch gedwongen door de mode zich toe te leggen op uiterlijkheden en schijnwerk, gaat zelfs het meest noodige, het onmisbare begrip van constructie uit hem verloren. En toen de gilden, die nog de laatste vasthouders waren van beginselen, die groot geweest zijn in gothiek, werden afgeschaft tijdens de Fransche revolutie, verdween spoedig het restje van traditie dat nog in den werkman was, en werd hij overgeleverd aan wat mode, wansmaak en leugen wel van hem wilden maken. {==229==} {>>pagina-aanduiding<<} Toen men bemerkt had, dat er vroeger dingen gemaakt werden, die zooveel mooier en constructiever zijn dan tegenwoordig, is men die werken gaan bekijken en heeft het uiterlijk van dat mooi bestudeerd, doch zonder te begrijpen, dat het aan liefde zijn ontstaan te danken heeft, - liefde, die men nu mist - is men gaan redeneeren en heeft gezegd: ‘als ik nu iets ga maken, dat op dit voorwerp gelijkt, zal het ook wel mooi zijn.’ En men is na eenige studie zoover gekomen, dat nu alle zaken die door de daaraan verbonden liefde mooi zijn, nagemaakt kunnen worden zonder liefde; en velen staan verwonderd, als hun iemand komt zeggen, dat hoewel het nagemaakte werk wel uiterlijk op het oorspronkelijke gelijkt, toch het oorspronkelijke mooi is en het andere onbeduidend. Want in bouwkunst is het begrip verloren gegaan, dat het uiterlijk van een werk het gevolg moet zijn van iets innerlijks bij den maker. Slechts oppervlakkigen, dit niet wetende, zijn verbaasd zulks te hooren; zij weten niet het verschil tusschen echt en onecht, tusschen waar en schijn van waar. En omdat, bij voorbeeld, in een Griekschen tempel veel moois moet zijn tengevolge der liefde tot dat bouwwerk, liefde zich uitend in constructieve gedachten, daarom is een nagemaakt Grieksch bouwwerk nog niet mooi. Want wij kunnen niet bezitten den geest van constructie, waarin de liefde der Grieken zich uitte, en als wij liefde hebben en begrip van constructie, dan zullen die noodzakelijk geheel anders dan de hunne zijn, en dan moet ook de uiting geheel anders zijn. We kunnen na al onze afdwalingen wel weder op den goeden weg gebracht worden, doch dit zal niet geschieden door kunstacademies of door boeken over schoonheidsleer. Niet door kunstacademies, omdat deze, wat bouwkunst betreft, lichamen zijn, die zich houden aan sleur, die geheel gescheiden van het bouwvak, steeds twintig jaren ten achter zijn, altijddoor maar theorie onderwijzend, terwijl het theoretische van het bouwvak bestaat in een goed begrip van de praktijk. Niet door schoonheidsleer, want philosophie over kunst {==230==} {>>pagina-aanduiding<<} wordt door ieder artiest gehaat. Wij, die het leven liefhebben en weer willen geven, haten de regels, door philosophen tengevolge van archeologische studiën getrokken uit de werken van onze voorgangers. Wij weten, dat liefde uiten niets te maken heeft met regels, en dat wij schoonheidsleer kunnen missen, zonder gevaar te loopen ons werk iets minder goed te doen. Er zit in een houten kap over een hooimijt meer begrip van schoon en in een boerenhofstede meer begrip van stijl, dan eenig handboek over aesthetica ons zou kunnen leeren. Zoo'n woord als ‘aesthetica’ kan gerust uit de architectenwereld verdwijnen, want wetend dat liefde en toewijding de bron zijn van mooie werken, vatten wij ook dat schoonheidsleer onze liefde niet kan vermeerderen. Boeken over aesthetica zijn uitgevonden, toen de menschen behoefte hadden te praten over kunst, omdat zij geen kunst meer konden maken en dat gemis wilden wegredeneeren. Nooit heeft ook maar een enkel artiest zich aan aesthetische beschouwingen zat genoten en is er toen iets moois uit zijn handen gekomen. Nooit hebben wijsgeeren philosopheerend over het schoone, het zoover kunnen brengen, dat zij nu ook als uitvloeisel van hunne theorieën, wat moois konden maken. En wat het aardigst is, nooit heeft eenig artiest van beteekenis zich gewaagd aan het schrijven van een boek over de leer van het schoone. Ook kunstgeschiedenis kan slechts luttel helpen. Hij die zich niet tevreden stelt met halve knapheid en zich daardoor niet tot dwaasheden laat voeren, die niet een kunstperiode bestudeert naar het uiterlijk, maar werkelijk zoekend naar de wijze waarop de, in zeker volk wonende, liefde zich zóó of zóó uitte, hij zal tengevolge van zijn studie in kunstgeschiedenis leeren, hoe vormen een gevolg zijn van liefde, en wetende dat hij die liefde niet heeft, kan hij ook die vormen niet gebruiken. Iemand, die een stijl bestudeerd heeft (dat heel wat anders is dan het uiterlijk der stijlwerken te bekijken) weet, dat geen artiest zich uit in de vormen van anderer liefde. {==231==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar kunstgeschiedenis leert toch één belangrijke zaak en die is: dat terwijl vormen veranderen, zooals liefde verandert, het constructieve eeuwig is, het constructieve van waarde blijft. III. Doch wat ons op den goeden weg kan brengen, is ons begrip van artiest zijn. Een artiest toch is een, die het leven van zijn tijd inniger leeft dan anderen en daardoor het leven der anderen vooruit leeft; een bouwkunstenaar is een, die zijn geheele leven werken moet om aan behoeften zijner tijdgenooten te voldoen, trachtend zijn werken mooi te maken, door zijn eigen leven juist te voelen, uiting gevend aan dit voelen, door altijd en zooveel mogelijk zichzelf te zijn. Artiesten weten, dat ieder die uit bouwen gaat, met wat smaak en wat compilatiegeest wel in staat is een geheel te formeeren met aan anderen ontleende gegevens, een geheel, dat hoewel niet de eigenschappen bezittend van de voorbeelden, er toch den schijn van heeft. Artiesten weten, het verschil dat is tusschen waarheid en schijn van waarheid, tusschen mooi en schijn van mooi; zij weten, dat de schijnbouwmeester geen bouwmeester, de stijlfabrikant niet een van de hunnen is. En omdat het begrip van historische stijlen doorgedrongen is in de hoofden van velen, die nu niet beter weten of een gebouw behoort, wil het mooi zijn, gebouwd te worden in een of anderen stijl, is het noodig te zeggen, dat bouwen-in-stijl geen artiestenwerk is, dat bouwen-in-stijl niets met kunst heeft te maken. Artiesten hebben geen achting voor den schijnschilder, die zijn werken zou maken, nu eens Holbein, dan eens Velasquez en dan weer Watteau nabootsend; artiesten hebben geen achting voor den beeldhouwer, die leeft van namaakwerk van een beroemden Griek, van een Michel Angelo of een Peter Visscher; artiesten hebben geen achting voor den architect, {==232==} {>>pagina-aanduiding<<} die ter wille van welke reden ook, zijn scheppingen steekt in een namaakkleed, zichzelf en zijn tijd verloochenend. Want artiest zijn en werken met den schijn van anderer werk, is lijnrecht tegengesteld. Een man, die niets van zijn tijd begrijpt en bijgevolg niets heeft te zeggen dan uiterlijkheden, slechts zoo een kan om geld te verdienen, bouwwerken maken in stijl, want het gebouw-in-stijl is geen kunstwerk doch een handelswerk en een kramerij uit den winkel van den architect-koopman. Bouwen-in-stijl is niet het werk van een, die uiting wil geven aan zijn eigen, door hem zelf gepeild gemoed. Bouwen-in-stijl, zijnde iets aangeleerds door enkelen, staat buiten het volk, is iets onnatuurlijks in den kunstenaar. Bouwen-in-stijl, is de handgreep van den pseudo-architect, is het devies voor den zijn waren aanprijzenden koopman in bouwkunstontwerpen. Bouwen-in-stijl, is iets buiten kunst, en heeft met bouwkunst slechts gemeenschap in schijn. Bouwen-in-stijl, is het liegen van den man, die voor artiest wil doorgaan, is het gedoetje van den zich als architect aanstellenden handelsman. Bouwen-in-stijl is de handigheid van een, die liefde liegt, en leugenaar en kunstenaar zijn er twee. Bouwen-in-stijl en artiest-zijn kan niet samengaan. Artiesten voelen de komende tijden, artiesten voelen de komende kunst, artiesten vermoeden den dageraad reeds in het duister van den nacht, zij weten, dat in het wezen der menschenmaatschappij veranderingen komende zijn, weten, dat de tijden genaken, waarop een nieuwe liefde, na eeuwen van wachten over de menschen zal komen. En al zal die liefde, allen begeesterend, dan ook niet zijn een liefde tot het bovennatuurlijke, een juichend optimisme kan ook geboren worden uit de liefde van den mensch tot den mensch. Want er is komende over de wereld een kunst, die gelijken {==233==} {>>pagina-aanduiding<<} tred zal houden met de verbeteringen der maatschappelijke toestanden, om langzaam en langzaam te wassen tot eene, die zich groot en heerlijk openbaren zal, bevredigend een in den mensch zijnde behoefte, behoefte aan menschenliefde. En gij, die als bouwkunstenaar geroepen zijt, de gevoelens der komende eeuw vooruit te voelen, om ze daarna monumentaal aan het nageslacht te vertolken, mij dunkt uw taak is voorgeschreven, uw weg is afgebakend. Zorg dat ieder uwer werken constructiever zij dan een voorgaand, zorg dat ieder uwer werken een vorig in eenvoud en waarheid overtreffe. En steunend op de overtuiging, dat de komende kunst, als geboren wordend uit eene van wanverhoudingen gezuiverde maatschappij, zal zijn de kunst van liefde van den mensch tot den mensch, roep ik u toe: Bereid den weg der komende kunst, maak hare paden recht. 31 Maart '94. P. Er moet dus niet in stijl worden gebouwd, juist om weer te komen tot den zuiveren toestand d.w.z. om los te komen uit dat net van al die vormen die tengevolge van ons vele weten onzen geest versuffen, maar ons kunnen hebben achteruitgezet. En dat achteruitzetten heeft gemaakt dat wij het juiste begrip van bouwen hebben verloren, d.w.z. van het samenstellen met natuurlijk materiaal, volgens de eenvoudige, d.w.z. gevoelde constructie, en dus constructiedeelen te geven een mooien vorm d.i. te versieren; want letterlijk alles en alles wat is opgesteld, is niet gebouwd, 't welk te zien zoo gemakkelijk is, maar 't geen toch door zoo weinigen wordt gezien. Eerst als die overtuiging is gevestigd dat bij het maken van architectuur niet het eerst moet worden gedacht aan den stijl waarin zal worden ontworpen, maar dat gewoon moet worden gedaan als of er geen stijl nog had bestaan; dat bij het maken der verschillende samenstellende deelen het eerst en allereerst uitsluitend aan het doel moet worden gedacht, {==234==} {>>pagina-aanduiding<<} en niet aan den vorm, in een woord wanneer weer de overtuiging is gevestigd dat architectuur is, een zuivere doel- d.i. nuttigheidskunst, eerst dan zal bouwkunst zijn wat ze eens was. Het klinkt ordinair en onjuist van het nut alleen te spreken als de basis van iets hoogs; maar dat is slechts schijnbaar. Want zij zal dan allereerst niet meer hebben dat geweldig burgerlijk ploertige, trouwe geleider van dat echt demimondaine, dat het ware karakter der hedendaagsche bouwkunst is. Architectuur moet voor u staan als een sterke man, edel eenvoudig van bouw, en niet als een ‘gigerl’, of als een mooie vrouw, slank teer van gestalte en niet als de compagne van den ‘gigerl’. En die tijd zal komen omdat daartoe een ernstig willen merkbaar is. En dat ernstig willen zie ik nog niet zoo in vorm gebracht in het werk van de jongere architecten als wel in het werk der jongere decoratiekunstenaars, onder welke voornamelijk Derkinderen. Trouwens ook in dit verloop zien we weer hetzelfde als de geschiedenis ons leert. Het waren nooit bouwmeesters die begonnen met van de heerschende vormen af te wijken, maar altijd teekenaars, schilders en industrieelen, deze laatsten in een andere beteekenis bedoeld, dan de hedendaagsche. Men zag reeds renaissance vormen in decoratief werk tijdens de gothiek. En hoe kan dat ook anders. De bouwkunst als opperste uiting aller kunstideeën samen, kan niet beginnen, om de eenvoudige reden dat zij is de resultante van alle andere kunstkrachten; om een resultante te kunnen hebben, moeten dus eerst de samenstellende krachten aanwezig zijn. En dit is het wat nu zoo totaal is vergeten. En zoo kom ik al weer daarop wat reeds door mij werd gezegd, dat een bouwkunst niet kan komen van één man alleen, maar van velen samen, in laatste instantie van heel een volk, dat ook door Van der Pek is gezegd. Maar om te komen tot die velen, moet er waardeering zijn van in gelijken geest arbeidende kunstenaars, en door die waardeering zal er komen de zoo noodige kennis. Want niet de bouwmeester moet willen het werk van beeldhouwer en {==235==} {>>pagina-aanduiding<<} schilder, die zijn werk mee moeten helpen maken, zelf te doen, omdat dat is geen waardeering maar miskenning van de aan zijn kunst gelijkwaardige kunstenaars; maar ook omgekeerd kan door den bouwmeester worden geëischt waardeering van zijn werk door zijn medehelpers, d.i. de kennis om in zijn geest te werken. En waar ik dus in het begin sprak van Derkinderen, die door zijn Bosscher wandschildering heeft getoond behalve den eerbied, ook meer begrip te hebben van architectuur dan de architekten zelven, daar was dat geen paradox, maar daar werd niet anders bedoeld dan het boven ontwikkelde. En het is dus daarom dat zijn werk mij hoop geeft op een nieuwe architectuur. Ik zeg hoop, omdat de zekerheid daarvan niet door het nu levend geslacht zal worden verkregen. Want daar als laatste instantie de liefde van heel een volk daartoe noodig is, is het zeker niet mogelijk deze spoedig te verwachten. Hoeveel factoren van socialen aard moeten daartoe niet meewerken, zoo enorm ingewikkeld is dit saamgestelde leven. Ik duid hierop slechts even, want de uiteenzetting hiervan zou stof te over geven tot lange besprekingen, en dat lag niet in mijne bedoeling. Waardeering onderling der in éen geest, d.w.z. van vroegere kunst in den goeden zin onafhankelijk werkende kunstenaars, staat dus als eerste eisch voor de mogelijkheid eener komende architectuur. Daarvan zal de tweede eisch een direct gevolg zijn, nl. de kennis, d.i. het begrip. En met dat begrip zal het fondament er zijn voor dien heerlijken bouw, hier in figuurlijken zin bedoeld, die er eerst na jaren en jaren zal kunnen zijn. Men zou de dan levenden kunnen benijden, ware het voor de nu levende kunstenaars niet een nog heerlijker taak dien schoonen bouw te hebben voorbereid. Wie dat zijn, men kan ze zelfs niet gissen; het juiste oordeel over hen is alweer den komenden geslachten voorbehouden. {==236==} {>>pagina-aanduiding<<} Sociologisch onderwijs. door F. van der Goes. I. Zonderling; deze brochure 1), welke in haar nog niet volle twee vel royalen druks, belangrijker en juistere opmerkingen bevat, en deze in grootere hoeveelheid, dan stellig eenig ander geschrift over het onderwerp in onze taal, onderscheidt zich, als inaugureele voordracht van een docent aan een hoogeschool, op geene in het oogvallende manier. De docent zegt de gewone, bijna banale en somtijds zelfs onbehagelijke spreekwijzen over de voortreffelijkheid van zijn vak, en de genoegens die zijne beoefening ons verschaft. Wat wij daarentegen in deze rede zoo hoogelijk waardeeren, zijn de zaken die als terloops worden aangeteekend. Wij benijden den weelderigen tafelaar de beeten en de dranken waarin hij zwelgt geenszins; en de kruimelen broods die hij achteloos laat vallen, zij zijn het ditmaal die ons doen watertanden. Niet, dat de fouten welke wij in de toespraak meenen te ontdekken, alleen in den vorm zouden gelegen zijn en geen wetenschappelijke tekortkoming vertegenwoordigen. Van vele sociologische verschijnselen en feiten geeft de Heer Steinmetz een juiste voorstelling; alleen van het sociologische feit dat de Heer Steinmetz als privaatdocent aan de Utrechtsche {==237==} {>>pagina-aanduiding<<} Universiteit is toegelaten, mankeert eene wetenschappelijke waardeering niet slechts, maar is tusschen de regels van de brochure eene te lezen, welke ons volkomen onbevredigd laat. - II. Ronduit gezegd, ons interesseert de kwestie van het goed recht der sociologie of ethnologie als universiteitsvak niet in het geringste. Het daarvoor op te nemen, onderstelt dat men als beoefenaar van ethnologische en sociologische studiën, tot zijn leedwezen op de programma's der hoogescholen deze takken van wetenschap mist, waarvan men meent dat zij niet alleen nuttig kunnen zijn voor studeerenden, maar dat zij, aan de universiteiten onderwezen, bovendien betere kansen zouden krijgen voor hare verdere ontwikkeling, schoon zij nu reeds eene hoogte hebben bereikt, waaraan slechts ontbreekt de officieele erkenning als vakken in welke gedoceerd en straks gepromoveerd wordt aan de kweekplaatsen van alle kennis, die deze moeite waard is. Inderdaad zijn dit meeningen en verwachtingen welke de Heer Steinmetz is toegedaan. Hij weidt uit over de nuttigheid van de sociologie, zoowel voor de theoretische vorming als de praktische opleiding van de studenten; over de voordeelen indien betaalde betrekkingen bij het onderwijs de sociologen in de gelegenheid stellen zich aan hun vak te wijden; en over de beteekenis van de sociologie in verband met aanverwante kategorieën welke reeds aan de universiteiten worden onderwezen, en welker studie door de invoering van de sociologie gebaat zou zijn. Ik denk dat men zeer licht met redeneeringen over onderwerpen als deze te veel in het algemeene valt, en dat de Heer Steinmetz van dit ongemak niet vrij is gebleven. Het onderwijs, immers, is evenzeer een maatschappelijk verschijnsel als de overige, en wordt dus, wanneer men goed ziet, niet door eenig onafhankelijk idee over eischen en hoedanigheden van onderwijs geregeld; maar de meeningen omtrent onderwijs zijn spelingen der gedachten door maat- {==238==} {>>pagina-aanduiding<<} schappelijke gebeurtenissen buiten ons gewekt. Met deze waarheid, welke allerminst door een socioloog van de richting van Mr. Steinmetz zal worden betwijfeld, houdt de Heer Steinmetz geen rekening. Zijne sociologie, hoe juist als theoretisch systeem geformuleerd, laat hem in den steek nu zij hem met eene praktische toepassing van dienst moest zijn. De sociologie, de kennis van het maatschappelijk leven, wordt door zekere maatschappelijke werkingen aan de hand gedaan; is niet eene ontdekking van een school van geleerden buiten de maatschappij. Het universiteits-onderwijs is niet een instelling volgens abstrakte regelen, onafhankelijk van de voorname sociale bewegingswetten, maar een produkt van sociale invloeden, krachtens deze wetten optredende. Zijn nu, dit waren de vragen die naar onze meening, de Heer Steinmetz zich had moeten stellen - zijn nu de maatschappelijke werkingen welke de sociologie hebben geformeerd, zoodanig, dat zij tevens de voorwaarden verwezenlijken waaronder de sociologie nut kan stichten aan de academies, die wederom van bedoelde maatschappelijke werkingen het resultaat zijn? Is het mogelijk om aan onze tegenwoordige hoogescholen de kennis van het maatschappelijk leven behoorlijk te onderwijzen; is het waarschijnlijk dat hare bezoekers er veel aan zullen hebben; is het wenschelijk dat hare beoefenaars als Staatsambtenaren optreden? En het is niet maar dat Mr. Steinmetz deze kwesties ter zijde heeft gelaten omdat hij geen tijd heeft kunnen vinden, omdat zijn rede te lang zou worden, of om welke bijkomstige reden ook. Hij neemt aan zonder het te bewijzen, dat de sociologie slechts een leerstoel noodig heeft om in een der bestaande faculteiten te worden opgenomen; hoorders, om dankbare leerlingen te vormen; gehonoreerde docenten, om belangelooze specialisten te vinden. Zonder het te zeggen, neemt hij aan dat op dit oogenblik aan de Utrechtsche hoogeschool of althans dat nu in ons land, de sociologie zoo maar als een universiteitsvak behoeft te worden geïnstalleerd om als alle andere universiteitsvakken te werken. Van den socioloog mocht men billijkerwijze een andere, {==239==} {>>pagina-aanduiding<<} en meer wetenschappelijke beschouwing van zijn eigen studie en onderwijs verwachten. Of is de Heer Steinmetz van gevoelen dat de voorwaarden waarvan hier sprake is, naar ieders genoegen en volgens aller overtuiging vervuld zijn; en het derhalve onnoodig moet heeten een klaarblijkelijk aanwezigen toestand nader te betoogen? Dan meen ik den Heer Steinmetz, met wiens algemeene sociologische beschouwingen ik volkomen instem, te mogen wijzen op eenige misverstanden waarvan overigens te hopen is dat ze hem geene al te grievende teleurstellingen zullen bereiden. Tenzij men op grond van hetgeen de Heer Steinmetz nu reeds heeft geleverd, hem de beproevingen toewenscht die in de gegeven omstandigheden den beoefenaren van de wetenschap der samenleving plegen ten deel te vallen. Zonder welke het schijnt, dat het rechte begrip van deze omstandigheden niet wordt verkregen. En zonder welk begrip zelfs zulk een knap man als Steinmetz vergeefsche moeite doet. - III. Is de Heer Steinmetz geheel ongevoelig voor de zeer bijzondere verhoudingen waarin men hem met dit privaat-docentschap heeft geplaatst? - Neen, maar nu wij er aan toe zijn het bovenstaande algemeene met eenige citaten uit de redevoering toe te lichten, stuiten wij op vele plaatsen die bewijzen dat een scherpe sociologische blik op het heden, die allereerst zijne eigene positie daarin zou verkend hebben, den Heer Steinmetz nog niet ten dienste staat. Men beschouwt, zegt de spreker, de sociologie als gevaarlijk - ‘laten wij het feit bij zijn naam noemen.’ - ‘Het streven, vervolgt hij, het streven naar waarheid, naar helder inzicht in plaats van vage, valsche traditie wordt weer eens gevaarlijk en verkeerd gevonden. In de 16e eeuw was men beangst de natuur zelve in de oogen te zien, nu zou men de hand willen wegduwen, die het lichaam der maatschappij wil ontleden, en het oog verblinden dat wil turen in zijn wordende vormen’ (bl. 23). {==240==} {>>pagina-aanduiding<<} Zeer goed, maar wie zijn het, en waarom, die de sociologie een gevaarlijke studie vinden en haar van de universiteiten verwijderd willen houden? De Heer Steinmetz laat er ons naar raden en hij schijnt ook voor zichzelf omtrent deze vraag geen zeer vaste meening te hebben. Hij antwoordt met een tegenvraag: ‘zijn theologie, filosofie, die oudste troetelkinderen der universiteiten, minder gevaarlijk?’ Hier hadden wij gewild dat de schrijver een oogenblik had gepauseerd, en niet was voortgegaan eer hij een bevredigende oplossing had gevonden van de tegenstrijdigheid welke hij op het spoor was gekomen. Een tegenstrijdigheid overigens die er geene is. Indien er een tijd is geweest dat men voor zekere theologische en filosofische leeringen bevreesd was, zoo was dit de angst van de toenmalige sociaal en politiek overheerschende partij, dat de wijsbegeerte of de zedeleer op eenige wijze aan hunne politieke en sociale voorrechten afbreuk zou doen. De natuurwetenschap was direkt en indirekt een wapen van de 16e eeuwsche burgerij tegen de uit de middeleeuwen afkomstige oppermacht van de groote grondbezitters: de adel en de geestelijke orden. Direkt voor zoover zij de techniek van krijgskunde, nijverheid en scheepvaart bevorderde en nieuwe, betere middelen aan de burgerij hielp verschaffen in hun strijd tegen de oude maatschappelijke machten en om hun veranderd, de kapitalistische periode ingetreden bestaan. Indirekt, wijl de natuurwetenschap de ideëele vormen verstoorde waarvan de economische grondslag van het feudale stelsel de inhoud was; de dikwijls onkenbaar gemaakte inhoud. Het Katholicisme: eene vereering van machten boven de menschen, welker samenleving nog niet de altijd willekeurige en veelal duistere produktieve krachten aan zich had onderworpen. Een vereering van het gezag, samenstemmende met de glorie van den economischen rijkdom in de middeleeuwen: het grootgrondbezit, het eigendom van de landen met de menschen, en het bezit van schatten, niet weggesloten in kluizen, kasten of kelders in den vorm van onaanzienlijke papieren, maar gehangen aan het lijf van de edele heeren en vrouwen, van hunne volgelingen, aan de beelden {==241==} {>>pagina-aanduiding<<} van hunne heiligen en aan de wanden van de kerken. De beschikking over den tijd, de gedachten, de inspanning, de toewijding van de menschen; niet in beslag genomen door alle idealisme doodende, de gemeenschapsidee schendende slavernij van den loonarbeid, door den woesten wedloop om de in loonarbeid of in rechtstreekschen roof aan overzeesche volken geteelde waarde. Eene algemeene, alleenlijk zaligmakende, heilige, zachtmoedige Kerk. Haar de tijd gewijd van ontelbare feestdagen; haar al de gedachten en gebeden gebracht in tempels die nimmer sluiten; in kapellen, elk tweede of derde huis in dorp en stad; aan kruisbeelden op iederen overweg. Zij, de Katholieken van het geheele beschaafde Westen, nog niet verdeeld in erfelijk van elkaar afkeerige landen, elk met een eigen kommerciëel en industriëel belang. Het Katholicisme, de schoonste en volledigste ideologie welke de menschheid zich ooit heeft gegeven. Zoo het Katholicisme, de schepping der gedachte beide en de instelling, thans ontaard is en vervallen; door het opkomende kapitalisme wellicht reeds vroeg in de middeleeuwen inwendig eerst begonnen te kankeren en vervolgens in hare macht en haar aanzien naar buiten onherstelbaar gefnuikt, zoo bewijst dit slechts de onmogelijkheid van eene oude ideologie in waarde en een oud maatschappelijk systeem in wezen te houden, wanneer de ekonomische levensvoorwaarden, waarop zij berusten, veranderen en vergaan. De Katholieke Kerk en de met haar samenhangende politieke instellingen, hebben de nieuwe werkelijkheid en de nieuwe denkbeelden met al hunne kracht bestreden. Zij hadden de universiteiten in hun macht, zoo goed als alle andere instituten die tezamen uitmaken de organisatie van de overheerschende klassen. En niet slechts in de 16e, maar in volgende eeuwen, wanneer en waar in de kapitalistische wereld de Katholieke Kerk, de blijvende steun van het middeleeuwsche element, direkte macht of indirekten invloed bezat, heeft zij het gevaar van zekere theologische en filosofische leeringen zooveel zij kon getracht af te wenden. Nu echter is geen plaats meer in de kapitalistische wereld voor verschillende partijen, en de dagen van inwendige verdeeldheid zijn voorbij. Het nu dreigende {==242==} {>>pagina-aanduiding<<} gevaar komt van een anderen kant. Het kapitalisme, eenmaal een revolutionaire macht, wordt op zijn beurt door zelfgekweekte revolutionaire stoornissen bedreigd. Zijne eertijds revolutionaire ideologieën zijn de leer van het behoud geworden, en het is een onderzoek dat de moeite niet meer beloont, of het katholicisme dan wel de ongodisterij de zwartere reaktie vertegenwoordigt. 1) Neen, het gevaar voor de hedendaagsche reaktie dreigt niet meer van de hoogescholen. Integendeel zijn het mede hare vertrouwbaarste sterke plaatsen en arsenalen. De theologie en de filosofie, jaarlijks zenden beide fakulteiten een aantal verdedigers van het behoud, van het behoud der kapitalistische privilegiën, in de wereld. Bij enkele weinigen, het is waar, werkt het onderwijs ook van deze vakken in eene onvoorziene en ongewenschte richting. Maar deze geringe uitzonderingen kan de Heer Steinmetz niet bedoelen, en mag men zijn vraag, of de wijsbegeerte en de godgeleerdheid ook geen gevaarlijke studiën zijn, gevaarlijk in den zin van de sociologie, niet anders dan onnoozel noemen. Zelfs de staathuishoudkunde is niet gevaarlijk meer, zoo zij ooit gevaarlijk is geweest. En allerminst de nieuwere of kathedersocialistische, die mogelijk eenige studentenhoofden aan het draaien zet en ettelijke geavanceerde proefschriften op hare rekening heeft, maar daarentegen door in de sociaaldemokratie het juiste en het onjuiste, het billijke en het overdrevene op eene verstandige wijze te schiften, aan deze leer ontneemt wat voor de bourgeoisie gevaarlijk zou kunnen zijn en slechts datgene tot wetenschap stempelt wat in haar belang is. En wat de sociologie betreft die de Heer Steinmetz zal doceeren, wij nemen de vrijheid hem de verzekering te geven, dat dit net zoolang zal duren, niet totdat zij gevaarlijk wordt, {==243==} {>>pagina-aanduiding<<} maar totdat het gevaar wordt opgemerkt. Het is nu nog maar de ethnologie, de ‘inleiding’, het ‘eerste hoofdstuk’ van de sociologie waarin hij is aangesteld. Verwacht hij voor later een hoogleeraarsbenoeming, en dat in de sociologie-zelve, dan kan hij zich overtuigd houden dat zijn hoop niet zal worden vervuld eer hij bewijzen heeft gegeven van eene richting te zijn toegedaan, die de wetenschap van de samenleving onderwijst op een manier welke voor de meesters van de samenleving zonder gevaar is. - IV. Ziedaar de eerste teleurstelling welke de Heer Steinmetz zich zal kunnen besparen. De onvermijdelijke strekking van alle inderdaad wetenschappelijk sociologisch onderwijs niet te gevoelen - tenzij men zou willen aannemen dat hij zijn ware meening verzwijgt - is de eerste grief bovendien, die tegen hem als praktisch socioloog kan worden aangevoerd. Er is voor een tweede teleurstelling te waarschuwen, die als tweede bewijs geldt van de wetenschappelijke tekortkoming. Laat, zoo zegt de Heer Steinmetz ongeveer, het gevaar van de sociologie een oogenblik zijn toegegeven. ‘Wat baat ons die tegenzin? - immers niets. De jonge mannen van onzen tijd zijn niet tevreden voor zij op hunne wijze aan sociale bespiegelingen gedaan hebben. Geen student blijft in sociale zaken kinderlijk naïef. Zijn wij nu verantwoord de jonge mannen zonder doeltreffende voorbereiding aan al die invloeden [namelijk die hen bereiken buiten de kollegekamer] over te leveren?’ Nu zou een antwoord op deze laatste vraag gegeven kunnen worden, die eene hatelijke en vooralsnog geheel onverdiende karakteristiek van Mr. Steinmetz als privaat-docent aangenomen houding insluit. - Ei, gij wilt de studenten behoeden voor de eigenlijk en werkelijk gevaarlijke sociale denkbeelden, die zij in de wereld zouden kunnen opdoen. Gij hebt de couranten, de brochures en de vergaderingen genoemd. En, nu eenmaal de onmogelijkheid blijkt van de jongelieden kinderlijk {==244==} {>>pagina-aanduiding<<} onwetend en vertrouwend te doen blijven, nu zullen het uwe lessen zijn die de nadeelen voorkomen en het gevaar bezweeren? Gij schaart u dus nu al aan de zijde van het sociale behoud: stuur uwe zonen maar naar mij, en u, regeerende bourgeoisie, zal niets kunnen gebeuren.... Werkelijk moet iemand die zelf niet kinderlijk naïef meer is, zich eenig geweld aandoen om te gelooven dat dit de bedoeling van den Heer Steinmetz niet kan zijn. Onze kritiek is niet dat de Heer Steinmetz een verkeerde partij heeft gekozen; maar dat hij de sociologische noodzakelijkheden welke van de sociologie een partij-, beter gezegd, een klassewetenschap maken, ditmaal een klassewetenschap in den goeden zin, niet bespeurt. De Heer Steinmetz plaatst zich op een zuiver wetenschappelijk standpunt, en dit zou zeer goed zijn indien er maar een zuiver wetenschappelijk standpunt was. Hij zegt het wel niet uitdrukkelijk, maar uit de geheele redeneering waarvan ik een paar volzinnen citeerde, blijkt overtuigend dat hij in de gevaren waaraan de studeerende jongelingschap blootgesteld is, louter wetenschappelijke gevaren ziet. - Zonder een opzettelijk gedoceerde sociologie, zal men de studenten, zoo niet naïef, dan toch dom zien blijven. ‘Wij kunnen niet langer tevreden zijn met tastende, empirische politiek in plaats van zekere, durvende sociotechniek, wij moeten voor vage praatjes exact, positief weten zoeken’. ‘Is het niet meer dan noodig de toekomstige mannen van invloed in dit streven in te leiden?’ - Wanneer dus maar de Minister van Houten in zijn jeugd aan sociotechniek had gedaan, dan zou hij nu niet met een kieswet voor den dag zijn gekomen die alle fouten bevat ooit door den Heer van Houten in zijn parlementaire loopbaan in vroegere kieswetten opgemerkt, en nog eenige meer. Ja, ja, ook wetenschappelijk is daarom dit ontwerp afkeurenswaardig, wijl het de kracht van de arbeiders-beweging onderschat en meent haar met papieren bepalingen te kunnen keeren. Maar overigens, de fouten die wij fouten noemen, zijn er alles behalve op den tast ingebracht; en wat het durven betreft, een brutaleren kwant in het staatkundige dan deze hoogwaardigheidsbekleeder {==245==} {>>pagina-aanduiding<<} zal de Heer Steinmetz in de geheele sociologie, de ethnologie er bij genomen, bezwaarlijk kunnen aanwijzen. De memorie van toelichting beweert wel een en ander dat er als vage praatjes uitziet, maar dit zijn dan ook maar woorden; en de sociotechniek van dit slag regeerders bestaat in het exacte, positieve weten van al de groote en kleine laagheden, waarmede een vervallen regeeringsklasse zich zoo lang mogelijk tracht te handhaven. Nog eens: wetenschappelijk is dit niet minder verkeerd dan zedelijk. Maar dit schijnt mij toe de groote vergissing van Mr. Steinmetz te zijn, dat hij de oorzaak zoekt in wetenschappelijke achterlijkheid, welke integendeel niets dan een teeken en geen motief is van het gansche burgerlijke verval. De wetenschap waarmee de Heer Steinmetz onze regeerders begiftigen wil, zou enkel boter smeeren zijn aan de galg waaraan zij geen andere keus hebben dan te hangen. Het zijn geen dwalingen te goeder trouw, evenmin als het perfidiëen zijn, voortgesproten uit personeele verdorvenheid des harten. Maar het zijn dwalingen en valschheden welke men noodzakelijk begaat als vertegenwoordiger en dienaar van een maatschappelijke klasse, die tegen de onvermijdelijke en gelukkige ontwikkeling van de menschheid reageeren wil uit een kwalijk begrepen eigenbelang. Ook hare theoriëen maakt zij daaraan ondergeschikt, en het is een onwetenschappelijk optimisme, te meenen dat de theorieën eenvoudig door beter onderwijs, door betoog of overreding in het algemeen gewijzigd en opgeruimd zouden kunnen worden. Wat wij evenzeer als de Heer Steinmetz geneigd zouden zijn vage praatjes en empirische politiek te noemen, is de noodzakelijke gedaante en het noodzakelijk gehalte van een door de waarheid, de edelmoedigheid en de oprechtheid verlaten staatkunde van de bourgeoisie in de geheele wereld. Zal men de bourgeoisie bekeeren van uit het academische leergestoelte? Al had iemand de geleerdheid van Diderot, het talent van Rousseau en het vernuft van Voltaire, het zou hem niet baten zoolang de Bastille overeind bleef staan. Indien al de Heer Steinmetz aan het boven aangeduide gevaar ontsnapt en zonder te worden lastig gevallen voortgaat revolutionaire leeringen te verkon- {==246==} {>>pagina-aanduiding<<} digen, zal de massa van zijn hoorders die toch niet in praktijk brengen. Er zullen nog eenige geavanceerde dissertaties komen en wat revolutionaire wind aan de academies opsteken; maar het zal blijven bij woorden op het papier en bij academischen wind. Niet voordat de bourgeoisie ophoudt de bourgeoisie te zijn, vallen de zaden van een wetenschappelijke sociologie bij haar in goede aarde. Voor eenige leer ingang vindt, moeten de materieele veranderingen hebben plaats gegrepen die de hoofden ontvankelijk maken. Eer zij een Rousseau en een Diderot voortbracht, was de Fransche middelklasse door de economische werkingen in de eerste helft van de vorige eeuw, stoffelijk sterk en intellektueel overmachtig geworden. Komt het eenmaal zoo ver, dan heeft tot heden iedere intellektueele beweging behoefte gehad aan den steun van buitengewone mannen en aan de leiding van een wetenschap, niet door hen gemaakt of uitgedacht; maar in de werkelijkheid gevonden, door hen gezuiverd en in den vorm dikwijls van persoonlijke openbaring door hen meegedeeld. Alleen de sociologie, zegt de Heer Steinmetz aan het einde van deze periode, en cursyf gedrukt als de korte inhoud er van: alleen de sociologie kan hen voorbereiden tot het sociale leven. Wij nu meenen integendeel dat het sociale leven zijn eigen gang gaat zonder zich aan eenige sociologie, aan de beste zelfs niet, in het geringste te storen. Dat het de eene maatschappelijke klasse naar den afgrond dringt waarin slechts duisternis en tandgeknars is, en geen sociologische verlichting of de welsprekendheid van den katheder een ziertje baat. Dat de sociologie niet anders is of wezen kan als de bewustwording van sociale levensverschijnselen, en deze bewustwording slechts het deel van een bepaalde maatschappelijke klasse. Zekere sociale levensomstandigheden dus leiden tot de kennis van de sociale wetenschap, andere omstandigheden sluiten haar buiten. Mr. Steinmetz spreekt over zijn toekomstige hoorders, de aanstaande mannen van invloed, derhalve over de zonen der bourgeoisie. Juist van hen geldt het omgekeerde van zijn kernspreuk: - alleen het sociale leven kan hen voorbereiden tot de sociologie. - {==247==} {>>pagina-aanduiding<<} V. Hier volgen nog enkele citaten uit de rede van den Heer Steinmetz die zijn boven meegedeelde zienswijze toelichten. Zoo wordt als een voorbeeld van de nuttige werking van de universiteitsvakken waarover hij spreekt, aan hun gemis op de programma's of van een minder doeltreffende behandeling, door hem toegeschreven: ‘het anarchisme van zoovele jonge begaafde Franschen’. Zoo in het algemeen acht ik dit stellig onwaar. Het mag zijn dat sommigen van hen onder de leiding van een bekwaam socioloog het inzicht hadden gekregen dat de anarchie, de steun tevens en de karikatuur van de maatschappij welke zij voorgeeft te bestrijden, eene burgerlijke hersenschim is. Maar indien werkelijk de anarchie bij de massa van het jonge geslacht der bourgeoisie in Frankrijk vele aanhangers telt, bewijst dit eene overigens zeer verklaarbare geestesgesteldheid, waarop een sociologische professor vergeefs een invloed ten goede zou trachten te oefenen. De anarchie is voor geblaseerde, zenuwachtige, zelfzuchtige burgerzoontjes de aantrekkelijkste richting, wijl zij de gemakkelijkste is. Zij verbindt tot niets en stelt van alles vrij. Zij legt geene plichten op van zelfverloochening welke een vast partijverband veelal vordert, of van het in acht nemen eener strenge discipline. Zij eischt niet de samenwerking van eene geheele partij aan de verwezenlijking van een vastgesteld programma, de aanwending van alle beschikbare krachten op één punt heden, en morgen op een ander punt volgens den in het overleg van allen gebleken wil van de meerderheid. Zij wettigt iederen persoonlijken inval en veroorlooft het volgen van elken subjektieven gril. In haar naam is het toegestaan te doen en te laten, te wachten en te handelen; en zij stelt de gelegenheid open, wegens het schijnbaar excessieve van haar beginsel, met de valsche munt van de fraze te betalen, en te zwelgen in den roes van de doellooze opwinding. En bijzonder in Frankrijk; het land waar de bourgeoisie zoo niet het meest geavanceerd is, toch de werkzaamste revolution- {==248==} {>>pagina-aanduiding<<} naire tradities bezit, en met haar republikeinsch vertoon een tegenstrijdigheid van officieele gelijkheid en broederschap paart aan de brutaalste overmacht van het geld, komt de te midden van een krachtig ontwikkelende arbeidersbeweging opgroeiende generatie van geletterde bourgeois, er licht toe, een quasiverachting van al het bestaande en een verwerping van den langzamen, moeilijken, ondankbaren arbeid volgens de positieve eischen van het sociaaldemokratisch programma de proletariersmassa te organiseeren, aan te zien voor het hoogste, het ongemeenste en het chicste in filosofie en politiek. Hoe dit zij, de Heer Steinmetz zal naar een andere sociologische verklaring van het verschijnsel moeten omzien, indien deze hem niet mocht bevallen. De zijne is van een schoolmeester. Zoo prijst de Heer Steinmetz voor de Nederlandsche hoogescholen de studie der ethnologie aan, omdat zij voor de toekomstige Indische ambtenaren van groot belang is. Hij vraagt - ‘is het niet van hoog gewicht, dat in een kolonialen staat de jonge mannen, die weldra deel der invloedrijkste klasse uitmaken, gelegenheid vinden de beschaving, waarin de bevolking dier kolonie verkeert, te leeren kennen.’ - Zonder twijfel is dit van gewicht; maar indien de jonge mannen in een andere conditie naar Indië gingen dan als handlangers van een zoowel het moederland als de koloniën exploiteerende klasse, zouden zij een goede portie ethnologie kunnen missen en nochtans voor ‘de bevolking dier koloniën’ een benijdenswaardiger aanwinst zijn, dan in hunne qualiteit van gezegde handlangers met al de ethnologische kennis toegerust, welke het mogelijk is in menschenhoofden op te stapelen. Of is, indien de Hollanders in Indië steeds schraapzuchtiger en tot regeeren onbekwamer worden, dit een gevolg van de steeds geringere hoeveelheden ethnologie, of koloniale kennis in het algemeen, die aan de ambtenaren wordt toebedeeld? - Is dan de studie van deze wetenschap hunne of anderer inspanning niet waard? Zeer zeker; mits men in het oog houde dat geene geleerdheid, en zelfs geen individueele goede wil ter wereld in staat is de rol noemenswaard te veranderen, {==249==} {>>pagina-aanduiding<<} welke een in zijn nadagen gekomen kapitalistisch stelsel in het tropische wingewest moet vervullen. - De Heer Steinmetz, indien hij dit komt te lezen, zal misschien vragen of het mijne bedoeling is dat hij den post van privaat-docent te Utrecht niet had moeten begeeren, althans dat hij gedoemd is als zoodanig een onmogelijken, vruchteloozen arbeid te verrichten. Het een wil ik evenmin zeggen als het ander. Indien het den Heer Steinmetz gelukt aan al deze kwade kansen te ontsnappen; geen voorspreker van de reaktie te worden, zich vrij te houden van vrees, ook voor het kritiekste, en hij onbevangen de gevaarlijkste en op een andere wijze als filosofie en theologie gevaarlijke sociologische waarheden voortgaat te verkondigen; dit, zonder gepasseerd, genegeerd, of zelfs van zijn betrekking ontzet te worden; en den moed niet te verliezen, ook wanneer hij eenmaal zijne meest belovende leerlingen dubbelzinnige kamerleden, verstokte ministers, reactionnaire professoren of verkochte publicisten ziet worden; - dan kan de werkzaamheid van dezen éenen man reeds op deze wijze worden beloond, dat zijn voorbeeld en zijn onderwijs eenigen van zijne hoorders de partij doen kiezen, in welker handen alleen de sociologie een machtig wapen is, wijl in hunne hoofden alleen de sociologie een behoorlijk voorbereid terrein vindt. De aangenaamste helft van mijn taak als recensent van de brochure moet nog worden vervuld. De eerste bestond in het rechtvaardigen van mijne meening welke omtrent sociologisch universitair onderricht, van die van den Heer Steinmetz grootelijks verschilt. Maar mijn meening zou niets als een stijve en steriele theorie zijn, indien zij aan alle zoodanig onderwijs van te voren gebood te wanhopen. Hoe meer deze onderwerpen over de tong gaan, hoe beter. Onze arbeidersbeweging kan nog best eenige welgezinde en goed onderlegde medewerkers gebruiken. Zelfs de hoogescholen zijn niet uitgesloten van de kans er een paar te verschaffen. Men kan niet weten hoe Mr. Steinmetz een haas vangt. De eerste indruk van het bericht van zijn optreden was: - aanpakken maar. Kwaad kan het in geen geval, en wat er van komt is winst. - {==250==} {>>pagina-aanduiding<<} VI. Zeiden wij boven dat het innemen van een wetenschappelijk standpunt bij de studie van de sociologie eene onmogelijkheid was, wijl een zoodanig standpunt ver te zoeken, ja in 't geheel niet is te vinden, zoo is uit hetgeen er op volgde gebleken dat wij een wetenschappelijk standpunt bedoelden in den zin dien Mr. Steinmetz er aan hecht. Namelijk een soort van observatiepost boven het maatschappelijk gewoel, een veilige en rustige plaats van waarneming, welke den socioloog zou in staat stellen te konstateeren de fouten begaan door de maatschappelijke partijen met hunne ‘tastende, empirische politiek.’ Wat wij voor een onmogelijkheid houden, is niet een onpartijdige sociologie, maar een onpartijdige sociologie op deze wijze verkregen. Hier is gezegd, waarom de wetenschap van de samenleving, de min of meer duidelijke ideëele wêerspiegeling van het wezen van de samenleving, zekere condities in de samenleving moet verwezenlijkt vinden, voor dat zij zich kan ontwikkelen. Wanneer bijvoorbeeld de maatschappelijke gesteldheid zoo is, dat het jonge geslacht van geletterden eenigszins naar de anarchie afglijdt, is in hun midden aan een wetenschappelijke sociologie niet te denken. Een sociologische leerstoel, op een hoog voetstuk van onpartijdigheid gevestigd, zou onder hen geen nut kunnen stichten. De hoogescholen, zeiden wij verder, zijn kapitalistische instellingen waar de toekomstige verdedigers van het kapitalisme worden grootgebracht in kapitalistische begrippen. Te meenen, dat op dit terrein de sociologische wetenschap een besturenden, reddenden invloed zou verkrijgen door middel van het hooger onderwijs, noemden we een gevaarlijke illusie. Voegen wij nu bij dit negatieve de aanduiding van het ontstaan van de wetenschappelijke sociologie; niet tot stand gebracht door denkers buiten de maatschappij, aangeland op een verren, veiligen oever; maar geworden in en door het woeden van de maatschappelijke krachten, in den strijd van de maatschappelijke klassen. {==251==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik vraag verlof om hier een bladzijde van mijzelf te citeeren, geschreven ter gelegenheid van een gedachtenwisseling met een jongen geleerde van een andere academie, die voor de geschiedenis in het bijzonder ongeveer hetzelfde verlangde als de Heer Steinmetz voor de sociologie in het algemeen: - het recht om zich uit te geven voor een wetenschap welke op een juiste en harer waardige wijze beoefend kon worden slechts door hen, die buiten de sociale woelingen van den dag zich stellen; of, zooals men veelal zegt, boven hunnen tijd staan. ‘De menschen beteekenen alleen iets als leden van eene maatschappij. 1) Wij kennen de menschen alleen als leden van eene maatschappij. Voor zoover menschen beschaving bezitten, bezitten zij een maatschappelijke beschaving, een geheel van geestelijke eigenschappen en eigendommen welke zij met hunne tijdgenooten deelen. Niemand kan zijne geestelijke volkomenheid ontkenen aan een andere, verborgen, hem alleen bekend geworden bron. Wij zeggen te veel als wij zeggen tijdgenooten. Wij moeten zeggen klassegenooten, want de klassen vormen afgesloten kasten, die elk hunne eigen beschaving hebben, omdat zij als zoodanig de voortbrengselen zijn van verschillende faktoren in het maatschappelijk produktieproces. Nu is het ongetwijfeld mogelijk, boven zijne klasse te staan. Maar alleen door zich tot een andere klasse te begeven. Zooals er in het algemeen geene beschaving denkbaar is buiten de maatschappij, bestaat er in het bijzonder geen beschaving buiten de scherp van elkaar onderscheiden klassen. Iemand die zich van de bewoonde aarde afzondert, verwildert; iemand die een plaats meent gevonden te hebben als op een onbewoond eiland tusschen de maatschappelijke klassen, maakt zijn leven doelloos en zijn arbeid onvruchtbaar. Het is gebrek aan zelfkennis en gebrek aan kennis van den aard van onze beschaving, wanneer iemand meent buiten zijn tijd te kunnen staan. Een geschiedkundige moet zich bewust wezen, aan welke beschavingsperiode, aan welke klassenbeschaving hij {==252==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn historische zienswijze ontleent. Hij geeft te kennen, dit eerste noodige te missen, als hij aanspraak maakt los te zijn van klasse en van tijd. Maar het klassenbesef - om verder eenvoudigheidshalve van het andere element, den tijd, te zwijgen, - is op zijn beurt een element van de geestelijke beschaving, en behoort daarom tot het geestelijk eigendom, niet van alle tijden en alle menschen, maar van een bepaalde maatschappelijke klasse in een bepaalde periode. Deze klasse is die van de proletariërs, de periode is die van het grootkapitaal. Zooals de maatschappij in haar geheel het vormsel is van hare ekonomische werkingen, en daarom al wat de beschaving samenstelt tenslotte op ekonomische werkingen terugvalt, is het klassenbesef een bestanddeel van den intellektueelen rijkdom, dat slechts gewonnen kan worden met behulp van bepaalde ekonomische werkingen. De klasse van de proletariërs met hare eigen beschaving en van hare beschaving het groote kenmerk: het besef van hare klassenpositie, volgt al uit hetzelfde ekonomische motief. De ontwikkeling van het grootkapitaal schept de proletariërs, beheerscht hunne beschaving, schenkt hun het klassenbesef. Het besef van de klasse waartoe men behoort, voert tot het besef van het klassenwezen in het algemeen. De bourgeoisie, daarentegen, is wegens overeenkomstige redenen van het klassenbesef verstoken. Zij gevoelt, het is waar, een gevaar in hare nabijheid en ziet hare voorrechten op het spel gezet. Wat zij doen kan om het gevaar te keeren en de kans te winnen, laat zij niet na. Maar zij is als klasse in zichzelve verdeeld en slechts tegenover de proletariërs een gesloten geheel. En ook deze verdeeldheid, die den vorm aanneemt van politieke partijschappen, is een verschil van ekonomisch belang. Wat is haar kenmerk van maatschappelijke klasse? Dit, dat zij de waarde door de arbeiders voortgebracht, boven het loon wat hun wordt uitbetaald in den zak steekt en in kapitaal omzet. Doch de bourgeoisie komt aan deze besogne niet te pas zoo regelmatig en zoo gemakkelijk als een individueel fabrikant in zijn kantoor. Het is, in één woord, bij de bourgeoisie een voordurende concurrentie om het grootste stuk van de overwaarde. Er zijn indus- {==253==} {>>pagina-aanduiding<<} trieelen, kooplieden, renteniers, bankiers, bordeelhouders, en, behalve een leger in uniform, het leger van ambtenaren en beambten die in openbaren en particulieren dienst met de richtige uitpersing van de overwaarde zijn belast. Zij hebben het gemeenschappelijk belang dat de bewerking zoo voordeelig mogelijk zij, maar het uiteenloopende interest van ieder voor zich een zoo groot mogelijk deel van de opbrengst in ontvangst te nemen. Bovendien, als deze reden van verdeeldheid op hare wijze in de gedachtenwereld van de bourgeoisie werkende, reeds het idee van eene gesloten klasse te zijn, belemmert, wordt dit besef nog op verscheidene andere manieren in zijne ontwikkeling vertraagd. Al de groote, edelmoedige achtenswaardige ideeën van de bourgeoisie dateeren van een tijd, toen de proletariërsklasse wel bestond, maar zich niet als zoodanig deed gelden. Onder de inspiratie van hare grootsche overwinning, geloofde men aan de spoedige verwezenlijking van een duizendjarig rijk vol liberalisme, welvaart en geluk. Zoolang heeft het geduurd dat de bourgeoisie de eenige klasse was die in aanmerking kwam, die aan het hoofd van de beschaving stond, die van de andere klassen, boven en beneden haar, de betere elementen in zich opnam, dat al hare respectabele tradities zich verzetten tegen de erkenning van haar eigen bestaan als dat van een maatschappelijke klasse, nu ook voor haar de tijd is gekomen. De bourgeoisie, gevoelende dat zij niet de menschheid is, maar een klasse, moet dan ook inzien welke klassenplaats zij inneemt. Zij schuwt de zelfkennis, want zij vreest meer dan zij weet dat het geen aangename wetenschap zal zijn. Kortom, deze en andere motieven werken samen om, aan de eene zijde het proletariaat uit te rusten met een volledig klassenbewustzijn, en aan den anderen kant de bourgeoisie voor haar eigen positie te verblinden. De ontdekking dat het verleden van de menschheid het verhaal is van den strijd der klassen, welke zich ontwikkelden zoodra het bijzonder eigendom ontstond, is daarom een bij uitnemendheid proletarische ontdekking. Wij zien het verleden van de menschheid kenbaar voor ons liggen, niet omdat wij er boven zweven, maar omdat wij hebben uitgevon- {==254==} {>>pagina-aanduiding<<} den welke plaats wij zelf in het heden vervullen. Dezelfde machten, die ons deze plaats hebben gegeven, hebben ons het besef gegeven van waar wij ons bevinden. Een klasse, aldus gesitueerd, ontleent aan hare plaats eene intellektueele beschaving, waartoe behoort het bewustzijn van hare plaats. En dit bewustzijn omvat, niet slechts de kennis van de verhouding tot de klassen, welke nu bestaan, maar de kennis bovendien van de krachten die van het begin af gewerkt hebben om het tegenwoordige voort te brengen. Onverbreekbaar is het tegenwoordige gehecht aan het vroegere; en, het spoor volgende, tasten wij niet langer rond in het donker, maar komen in het heldere licht dat over de geschiedenis van ons geslacht is verspreid. Boven zijn tijd te staan is voor niemand mogelijk, wijl ieder slechts een deel kan bezitten van de beschaving van zijn tijd, van zijne klasse. Het verleden te begrijpen is alleen mogelijk voor wie zich de beschaving hebben eigen gemaakt van den tijd, van de klasse, die, als een element van hare beschaving, de kennis van het verleden heeft afgeleid uit hare kennis van het heden. En wie meent boven zijn tijd te staan, mist de kennis van hetgeen noodzakelijk is om zijn tijd te begrijpen. Namelijk het besef dat ieder oordeel over zijn tijd het voortbrengsel is van zijn tijdzelf. Wij kunnen geen ander oordeel bezitten dan een op deze wijze verkregen. Ons oordeel heeft eerst waarde wanneer wij dit weten.’ - VII. Zeer veel plaatsen in de rede van Mr. Steinmetz zouden kunnen worden aangehaald om te doen zien dat tusschen de zijne en de hier meegedeelde beschouwingen, slechts een verschil in graad, geen principieel onderscheid bestaat. Dat althans in het bovenstaande weinig of niets is gezegd, waarop eene principieele aanmerking zijnerzijds te duchten is. Andere plaatsen, het is waar, zouden bewijzen dat de Heer Steinmetz van de burgerlijke ideologie zich nog volstrekt niet heeft vrijgemaakt; maar zij komen alle hierop neer, dat hij aan de sociologie een van hare werkelijkheids-verhoudingen te sterk {==255==} {>>pagina-aanduiding<<} geabstraheerde plaats toekent. Nu, daarvoor is hij socioloog van beroep; en niemand zal er zich over verwonderen of het euvel duiden, dat een jong geleerde, vol geestdrift en vol zelfvertrouwen, van zijne achtenswaardige wetenschap spreekt als van een standaard die slechts behoeft te worden opgericht om aanstonds een schaar van volgelingen naar een glorierijke overwinning te voeren, welke overwinning van de Utrechtsche kollegekamer een aanvang neemt. Het is een verklaarbare ingenomenheid met zijn aanstaanden werkkring die den privaat-docent aldus deed spreken; en geen verstokt burgerlijk bijgeloof, dat de werkelijkheid uit de praatjes, niet de praatjes uit de werkelijkheid ontspringen. Tot de sociologie, zegt de Heer Steinmetz, behoort niet de eigenlijke arbeid van de wetenschappen van den mensch en van de natuur, - ‘maar wel het onderzoek naar het verband tusschen den gang, den aard en de resultaten dier vakken aan de eenen, en het algemeen maatschappelijk leven aan de andere zijde.’ - ‘Zou onze physica mogelijk zijn onder wilden die het schrift nog niet uitgevonden hebben; onder steeds verhuizende nomaden, onder streng geloovige fatalisten, in wier oogen het doorvorschen der natuur hekserij is, en voor wie de almachtige hulp der godheid alle techniek overbodig maakt? De natuurwetenschap kan alleen groeien en bloeien in eene maatschappij van zeer bepaalden vorm, voor een goed deel ten minste bezet door menschen van eene bepaalde wereldbeschouwing. En welk effekt moet haar succes wel hebben op het algemeene denken der menschen, op hun streven, op hun moraal?’ Gulden woorden, zeg ik, vooral de door mij onderstreepte; en die slechts op afstempeling wachten om bij de lessen van den Heer Steinmetz als gemunt geld van wetenschap in de wandeling te worden gebracht. Met bourgeois-ideologische zienswijze echter gluurt ook op deze plaats de oude Adam om den hoek. Het laatste gedeelte is van sociologische ketterij niet zuiver. Is het de wereldbeschrijving, die de natuurkunde heeft doen ontstaan? Of is de natuurkunde de systematisch uitgedrukte verhouding waarin menschen, leden van eene bepaalde maat- {==256==} {>>pagina-aanduiding<<} schappij in een bepaald tijdvak, zich tegenover de natuur bevinden? Een schaarsche landbouwende bevolking, die op tamelijk overvloedige wijze in hare geringe behoeften kan voorzien, afgescheiden van de stoornissen door weersinvloeden, watervloed, brand, pest en oorlog, welke zeer fel treffen maar omdat zij geen zeer samengestelde inrichtingen verstoren, weer spoedig te boven gekomen en vergeten worden; een bevolking die haast geen ruil of handel kent, geregeerd door geestelijke of wereldlijke heeren wier autoriteit op even natuurlijke en onomstootelijke wijze in den bodem, waarvan zij meesters zijn, schijnt te worstelen als de koningseiken in het bosch, en de offers van tienden en heerediensten zoo blijmoedig en althans even onderworpen brengt als zij de slagen draagt van ziekte, brand en krijg, door den Hemel in de teekenen der sterrenlucht aangekondigd; zulk een bevolking zal eeuwen blijven staan op dezelfde intellektueele ontwikkelingshoogte, en allerminst verlangen de natuur te ondervragen die geen antwoord geeft dan bij monde van de gewijde middelaars tusschen God en de menschen. - Maar, indien de Heer Steinmetz nadrukkelijk zegt dat de natuurwetenschap alleen kan opkomen in een maatschappij van zeer bepaalden vorm, - waarom heeft hij dit dan ook niet gezegd van de sociologie, welker maatschappelijke herkomst in ieder geval toch duidelijker is dan die van de fysische wetenschappen? Ja, ook van de metafysische zinspeelt de Heer Steinmetz op hunnen socialen oorsprong. ‘Het tragisch streven van den echten filosoof,’ zegt hij met een van die geforceerde expressies welke mij in dit verband overigens weinig smaakvol toeschijnen, ‘maakt aanspraak op eene eigene waarde, zijne dialektiek gaat zijn eigene wegen en de Sociale Wetenschap laat hem ongestoord. Maar tegen wil en dank is ook hij het produkt van een bepaalde faze en van eene bepaalde laag [lees: klasse] in eene bepaalde maatschappij, en hier wordt dus ook zijn werk een probleem van dit veelomvattende vak.’ Nu is het wenschelijk dat de filosoof, en voornamelijk de echte, niet langer tegen wil en dank is datgene wat hij werkelijk is; want de ware wijsbegeerte zal wel moeten bestaan in begeerte naar wijsheid omtrent zijn eigen oorsprong. Wel- {==257==} {>>pagina-aanduiding<<} licht, dat, als de filosofie van de studie van haar eigen wezen voortaan de taak maakt welke Mr. Steinmetz haar opgeeft, wij de officieele vertegenwoordigers van het vak als minder drieste geldzakprofeten zullen zien optreden dan tegenwoordig de geleerde Betz en de hooggeleerde Spruit. Echter, de Heer Steinmetz die wederom zoo juist van een aanverwant streven weet te verhalen, komt niet op het idee dat het zijne toch ook niet uit de lucht is komen vallen. Omtrent de ethiek, de leer van het gepermitteerde, is de Heer Steinmetz niet minder gevat: ‘men begreep dat er samenhang moet bestaan tusschen de levensvoorwaarden eener maatschappij en de daar heerschende moraal’... dat het zedelijk leven een product is der maatschappelijke ontwikkeling. En ten derden male lezen wij een andere buitenplaats, wij, die zoo gaarne aangaande de opkomst van de sociologie hadden gelezen. Neen, wij moeten wachten tot bladzijde 11, de eerste, en indien ik wel gezien heb de eenige plaats waar het verband tusschen de studie der sociologie en de maatschappelijke grondslagen is aangeduid. Dit is waar de gemakken van de ethnologie boven het onderzoek der hoogere volken opgenoemd worden. Behalve de grootere eenvoudigheid van haar materiaal: ‘een tweede omstandigheid van niet veel minder gewicht voor ons vorschers, die toch ook menschen met belangen en vooroordeelen zijn, is deze, dat die wilde volken ver genoeg van ons afstaan, om met de noodige objectiviteit door ons bestudeerd te kunnen worden... Het zal ons veel eerder gelukken hier de sociale feiten te zien en te erkennen, zooals zij werkelijk zijn, niet versierd of gewijzigd door onze beschaafde lievelings-theoriëen.’ Hier, nietwaar, heeft de Heer Steinmetz zich gebrand. Nog één stap verder en hij zou gekomen zijn waar wij hem wilden hebben. Onze belangen en vooroordeelen: ze zijn toch niet minder voortbrengselen van maatschappelijken oorsprong. Kunnen wij ons daar wel geheel van losmaken? Aannemende dat dit noodig is, is de kracht er ons toe gegeven, geen geschenk des Hemels, maar evenzeer een vermogen bij de menschen door een zekeren (in het vorige hoofdstukje aangeduiden) socialen invloed gewekt. Door welken? Dit was de vraag {==258==} {>>pagina-aanduiding<<} die de Heer Steinmetz zich niet stelde. Of, indien hij bij de sociale feiten die hij wil zien en ontdekken, nu ook maar die beschaafde lievelingstheoriëen had genomen, dan zou een billijke wensch van den lezer bevredigd, en zijn eigen plaats in het beeld der wetenschappen naar den eisch gedetermineerd zijn geworden. En ten slotte wijzen wij op nog eene passage in zijn brochure, waar hij als het ware om de kaars heendraait. Wij hoorden den Heer Steinmetz over natuurwetenschap, filosofie en ethiek zeer opmerkelijke en, naar wij meenen, voor Nederlandsche lezers nieuwe dingen zeggen. Niet minder juist is zijne opvatting van de geschiedenis. ‘De algemeene sociologie zal er naar moeten streven de geschiedenis te verklaren, de wetten van opkomst, bloei en ondergang der volken en der kulturen aan te wijzen.’ Uitmuntend, maar deze algemeene sociologie zal, in den tijd dien wij beleven, niet anders dan een zeer bijzondere klassewetenschap kunnen zijn, en niets anders mogen zijn. Laat haar anders maar eens probeeren den ondergang van de middeleeuwsche kultuur te verklaren, den bloei van het kapitalisme, of de opkomst van het proletariaat. Doch dit nu daargelaten. ‘Zoo goed als alles moet hier nog gedaan worden,’ vervolgt de Heer Steinmetz. ‘De poorten zijn echter geopend door het Pessimisme, het Darwinisme, en de Socialistische Kritiek!’ Wat hier het pessimisme, een restje kleinburgerlijke aanstellerij, toe doet; en hoe de schrijver kan goed vinden het pessimisme, een beschouwingswijze, te stellen naast darwinisme en socialisme, de groote wetenschappelijke ontdekkingen van deze eeuw, is ons volkomen onbegrijpelijk. Ergens anders spreekt de Heer Steinmetz van ‘de immense smart van het leven,’ wat misschien zoo heel kwaad niet bedoeld is, want talloos zijn de keeren dat in deze brochure het een of ander ‘immens’ wordt genoemd. Maar dit mag men er zeker wel uit afleiden, dat het pessimisme van den Heer Steinmetz een stokpaard, om niet te zeggen een schoothondje is. Een socioloog echter, zelfs indien hij tevergeefs getracht heeft het pessimisme met iets van den apotheker te verdrijven, moest gevoelen {==259==} {>>pagina-aanduiding<<} dat in eene wetenschappelijke rede deze zanikerij over een privaten aanleg tot zwartgalligheid niet te pas komt. Wat heeft het er meê te maken, en wie, behalve huisgenooten en persoonlijke vrienden, stelt belang in de levenssmart van proza-menschen? Wie er niet van weet te zingen, behoort er van te zwijgen. - Maar nu de socialistische kritiek! - waarvan de erkenning door den Heer Steinmetz mij de vrijmoedigheid heeft gegeven een weinig socialistische kritiek op zijne rede aan te wenden; die is toch eerst recht duidelijk een onderzoek naar het maatschappelijke, direct uit veranderingen in het maatschappelijke voortgekomen. Wij verwachten niet, noch verlangen wij, dat de Heer Steinmetz de socialistische kritiek in haar geheel zal onderschrijven. Rekenen wij evenwel het pessimisme eens niet; en houden wij in het oog dat het Darwinisme in de hoogontwikkelde samenleving welke het socialisme voortbracht, toch redelijkerwijze niet gezegd kan worden in aanmerking te komen; dan blijft als eenige wegbaanster tot de sociologische kennis van de geschiedenis althans van onze en daaraan voorafgaande tijden, de socialistische kritiek over. Indien dus - imponeerende gedachte! - de Heer Steinmetz op deze gedenkwaardige plaats van zijn brochure ééne enkele schrede verder was gegaan, zou men hem hals over hoofd in de socialistische kritiek hebben zien belanden. De oorsprong der sociologie uit het socialisme toegegeven, het socialisme erkend als de politieke en wetenschappelijke verschijningsvorm van de door het kapitalisme voortgebrachte proletariërsklasse; - slechts de eerste stap van deze twee zou den Heer Steinmetz iets hebben gekost, nl. de afstand van zijn overgroote wereldsmart, en hare theorie, het pessimisme. De andere ware van zelf gevolgd, want het betreft iets wat de Heer Steinmetz zoo goed weet als iemand. En dan zou niets meer gemankeerd hebben aan de erkenning door een van de bevoegdste deskundigen van de waarheid, dat socialisme en sociologie eigenlijk twee woorden voor hetzelfde ding zijn. - Aug. '95. {==260==} {>>pagina-aanduiding<<} Sonnetten door Is. P. de Vooys. Veenplas. I. Een mist, een doffe zilveren lucht Hangt licht over 't grijze gladde water. Het gele herfstriet oprijzende staat er Bepluimd, zacht gebogen - en als gevlucht Komt menschengeroep, een dofzwak gerucht Uit een stad. - Angstig vliegende gaat er Een enkele vogel. - Op het bewasemde water Valt zwaar in de verte de grijze lucht. Zooals het goudriet, uit water gerezen, Zich heft en zich buigt in de zilveren mist, Heeft mijn ziel in het mistige leven belezen Gebogen de pluim. O, dat ik nu wist Dat toch dezen dag een zon is gerezen, En zendt bundels licht ook door levensmist. {==261==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Een zware dichte sluier met dof licht, Een zee van zilverschijn, wit grijze glans, Op 't verre watervlak, waar in een zacht kadans Een donk're gloed zich langs de rimpels richt In paralelle lijnen, die met droef gedans Zich vlakken in de verte, maar hier dicht Voor mijne voet, waar stil 'n wrak in 't water ligt, Blijft elke rimpel als belast met zwarte glans. Een man, die dorst naar licht, en dan omringd Zich vindt van twijfel, zegt andren zijn leven Van smart, als hij zijn mooiste zangen zingt. De pijnen, die van verre glanzend lichte geven, Zijn eenzaam droevig, waar het wrak van plannen zinkt En staart de dichter over 't menschenleven. {==262==} {>>pagina-aanduiding<<} Stadstuin. Door krullen van een hek aan straat sta ik te staren In kalme tuin, waar aan de winterboomen In 't kale takjesnetwerk avonds komen Zich doez'lig hangen wazenwaden. - Maar er Ver boven staat in witte lichte stroomen Van maanblinkzilver, die lijnscherp bewaren De slanke omtrek, hooge tor'n, en er waren Zacht klokkenklanken, die licht neder loomen. Zoo is het leven van een groote vroome, Waar 't licht gaat boven booze droomen Van bang mysterie, 't donk're zware. Ik, die nog vreemd sta rond te staren In 't leven en mij zelf, zag nu mij openbaren Een vredig mooi, dat nooit tot mij kon komen. {==263==} {>>pagina-aanduiding<<} Opkomende storm. Een lage grijze lucht, waaruit in nacht de regen Had neergeplast, hield strak de hemel dicht, Toen van de Maartsche dag het vale witte licht Ging op'nen 't leven van het mensch bewegen. Een wilde wind is uitgewaaid, en opgelicht, Gescheurd uiteen met tuimelwoeste vegen Is 't wolkendek. Door gril'ge reten kregen Een doortocht stralen goud uit 't zonnehart gericht. Mij is begonnen 't eerst-gaan-leven in mijn ziel, Toen 't licht van eeuwig hoog door zwarte wolken viel, En mij deed stam'len zwakke klachten. Maar in mij zijn gegroeid de sterke levenskrachten. Nu zie ik licht. Door 't eenzaam windgeluid Roep ik met volle stem mijn groote vreugde uit. {==264==} {>>pagina-aanduiding<<} Storm. Wind waaien suist - Crescendo's monotoon Gaan snelopvolgend door het groote ruim. In 't stille huis, waar 'k als bekende woon Zit ik en luister in een vreemde luim. Storm is rondom, en in mij zit ten troon Van golvend goud met schitter zilver schuim Een jonge god, geboren stormenzoon, Dien ik niet kend' in schuldig plichtverzuim. Mijn nieuwe heer in wijde zielezaal Kijkt glorieus rond, en spreekt 'n blije taal Vreemd klinkend, helder rein, sonoor, Met kinderklanke stem, 'n vreugde 't oor. Windwaaien suist crescendo door het ruim. Ik zit en luister in een wond're luim. {==265==} {>>pagina-aanduiding<<} In veel vreemd klinkende variaties Zingt mijne ziel zijn vreugde uit; Soms als fijn scherp 'n schrille fluit In toongalop met snelle modulaties, Of dan met 't zacht intense celgeluid, Gedragen door gevoelige vibraties, Ook in de zwaar devote revelaties Van orgeltoon, die kerkedienst vóór duidt. Maar door al klanken klinkt sereen Één melodie, één tonenstemming heen, Die al mijn liefde moet beduiden. En als 't geroep van 't zware klokkenluiden Vraagt mij die stem voor dienste heilig, En spreekt mij voor het booze veilig. {==266==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door P.C. Boutens. I. O God, een lach en een vreugd voor al de dagen Om niet te staan éen éenig misdeelde Midden in den rijkdom en de zoete weelde Van dit vreugdeleven door Uw menschkindren gedragen. Wel was het roodste bloem van mijn begeeren Op te dragen tot U hartekelk ongeschonden, Een vreugdedronk voor Uwen Hoogen Monde, Die kussen zal mijn mond in laatst verteren. Maar mijn roepen is geweest tot U zonder verbeiden, Toen mijn ziel benauwd was van ònontbloeid leed: Drink, drink den wijn, die trotst van lijden, Kus, kus mijn lippen smartewreed... Maar zielevreugd op vreugd zondt Gij door blanke boden: Vreugde is hoog tot heuvlen van blijdschap gerezen, Waar morgenzonne is een vroeg genoode, Late tuin van avondbloei hoog boven dal van nachtevreezen. {==267==} {>>pagina-aanduiding<<} Al schoone dingen, die ik heb liefgehad, Staat sterke muren om mijn zielestad, Ligt dammen breed om mijn levenslanden, Rijst om mij heen tot hooge vreugdewanden. Blank koren zal spruiten uit donkere aarde, Bloemen licht uit schaduwgaarde; Uit nachtehoorn zal vloeien zonneschijn, Uit druiven donker helle wijn. II. Leedzacht, gedweeë leven Van zich wel willen geven, Maar toch niet kunnen Zich heel aan anderen gunnen. Samenleven al de dagen Menschharten als menschen in stille wijk, Kennen elkander: niets te vragen, Niets te juichen, niets te klagen - Iedere woning eigen rijk. Wel vèrweg bewustzijn, Stem, die weent, hoe goed zou zijn Soms door lippen blij gekust zijn, Soms door armen stil gesust zijn Bij fel schroeien van vreugd en pijn. Dragen zijn hart als volle schalen In witte handen brandend karmijn - Niemand te weten om samen Dronken te worden van hartewijn. {==268==} {>>pagina-aanduiding<<} Dragen door al menscheborsten henen Moede hoofd fier en hoog - Weten geen borst om uit te weenen Oogen droog.... Leedzacht, gedweeë leven Van zich wel willen geven, Maar toch niet kunnen Zich heel aan anderen gunnen. III. Stille, zalige gezeten-zijn Van ons tweeë zoo heel alleenig; Effenblanke vergeten-zijn Van droefenis menig. Over onze blinde zwijgehoofden strekt ranke Levensboom; Langs ons voeten glijdt te spranken Levensstroom. Verre stemmen als zeeëgeluiden Gaat de wereld om, - Wij, zoo éenig, zoo niet te verleiden, Zitten, vreugdestom. Zonder juichen, zonder klagen, Werelddood: Al de rijpe, blonde dagen Vallen, gouden appelen, in ons schoot. {==269==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzen door Marie Jungius. I. Onrustig trillend, zoekend, als de kiem Van sporeplant, drijf ik in 't wijde leven, Als angstig vragend, glijdend heen en weer, In onvaste' onduur, groot-onmachtig beven Van droef-alleenzijn, zielsstaat onvolkomen, Armoedë eindloos, leegheid zonder peil; Tot ik weer keer in zachte attractiestroomen Van mijn vervullend, vervolkoomnend heil, Tot stil zich opent liefde's voelend weten: Tweeëenheid rusten we, waar onrust was, Drijven in veilge trouwe niet te meten, In rijkdom eindloos, deinende op den plas. II. Tot hier heb ik onmerkbaar stil gedragen Mijn hart door 't wonderdwaze leven heen. Met groote kinderoogen deed het vragen, Of werklijk was, wat ons zoo werklijk scheen. {==270==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan heb ik het gesust, met zachte wijzen, In kinderslaap, want antwoord wist ik niet, Maar telkens weer, kwam het vaagtwijflend rijzen, Uit 't stille rusten, storend het sluimerlied. Nu weet ik, hart, dat, wat wij zien niet is. Heeft 't fel geschijn uw oogen niet gezengd? - In ongezien mysterie's heilge mis Van liefde, daar wordt waarheid nooit gekrenkt. III. Nu ligt, in onafzienbre oneindigheid, Het wijde, stille duinlandschap gespreid, En waait de wind zoo heimlijk zacht door 't kruid, Gedragen op zijn eigen zoet geluid; En ergens ginds gromt onderdrukt de zee: Ver wereldraze' in 't liefde-alleen van twee. {==271==} {>>pagina-aanduiding<<} Platonica door Ch. M. van Deventer. Plato and the Times he lived in, by J.W.G. van Oordt, Lit. Hum. Dr. Member of the Cape of Good Hope University-Council. The Hague, Martinus Nijhoff; Oxford, James Parker & Co. 1895. Plato's Staat und die Idee der Sozial-pädagogik, von Prof. Dr. Paul Natorp, Archiv für Soziale Gesetzgebung und Statistik. Achter Band. 1895. I. Hoe legt iemand het aan om in minder dan een dertigtal jaren den heelen Plato zóó door te werken, dat hij met zelfvertrouwen over Plato èn over den geheelen èn over ieder dialoog spreken mag? Hoe legt men dat aan, terwijl er toch nagenoeg niemand is, die niets anders te doen heeft dan Plato studeeren? Een Plato-bewonderaar mag niet afgunstig zijn, en laat ik daarom enkel verklaren, dat ik mij een weinig verbaas, als ik een boek zie, waarin een volledige kennis van Plato's werken aangenomen is, en mij afvraag hoe de schrijver het zoover heeft kunnen brengen. Ik weet niet of de heer van Oordt dertig jaren over Plato heeft gewerkt, maar ik stel dien termijn, omdat ik op grond van eigen ervaringen geen korter studietijd kan berekenen voor hem, die Plato geheel meester wil worden. En ik vermoed, dat Dr. van Oordt er sneller is gekomen, want ik vind in zijn werk een omstandigheid, die hem de studie gemaklijk heeft gemaakt. Ik zal eenige opmerkingen over het boek van Dr. van Oordt maken, maar wil die niet als kritiek van het geheel beschouwd zien. Ik zal eenige opmerkingen maken als wedergeschenk {==272==} {>>pagina-aanduiding<<} voor wat ik van hem geleerd heb en waarschijnlijk nog van hem leeren zal. Overal beoordeelen kan ik hem niet, wijl ik zelf mijn dertigjarigen diensttijd nog niet heb doorgemaakt. Zeer zeker is een boek als het zijne nuttig voor den Platolezer, en ik hoop er nog dikwijls gebruik van te maken. Ik wensch mijn bijzonderen dank te betuigen voor zijn hoofdstuk over de politiek van Pericles, dat mij voorkomt goud waard te zijn, en voor zijn opvatting over het ontstaan der Helleensche democratiën. Ik zal dus eenige opmerkingen maken, en voel mij daartoe te eerder gerechtigd, wijl Dr. van Oordt zijn aanmerkingen op Plato niet heeft ingehouden. Hier raak ik de omstandigheid, die Dr. van Oordt geholpen heeft zijn boek te schrijven. Hij heeft niet dien overgrooten eerbied voor Plato, die verscheidenen anderen eigen is, en hen tot Plato-aanbidders maakt. Hij heeft niet zulk een grooten eerbied, om, waar hij een fout meent te zien, zéér lang te overleggen vóór hij tot het werkelijk bestaan van de fout besluit. Het valt hem licht zich door moeilijkheden heen te slaan, wijl hij het geen moeilijkheid acht Plato vele tekortkomingen en zelfs bedriegerijen toe te kennen. Hij zoekt bij het optreden van vreemde verschijnselen geen verklaring ten gunste van Plato, hij zegt dapper: de fout ligt bij hèm. Voor Dr. van Oordt is het optreden van fouten bij Plato niet eenmaal iets vreemds. Er is hier een groot verschil tusschen den heer van Oordt en eenige anderen. Eenige anderen zijn zóó overweldigd door het gevoel van Plato's grootheid, dat zij slechts in de allerlaatste noodzakelijkheid er toe overgaan een fout aan Plato toe te schrijven; zij zoeken overal en niet het minst bij zich zelven, wat de reden kan wezen van een schijnbare fout, en achten het veel waarschijnlijker dat de fout bij hen ligt dan bij Plato. Offeren zij zoodoende hun zelfstandigheid op? Zijn zij verblind in hun aanbidding? Ik kan dat niet toegeven, want ik zelf behoor tot hen, en ik meen niets dan voordeel te hebben ondervonden van de methode, die Plato's grootheid voorop stelt, zijn grootheid niet alleen als kunstenaar, als ethicus, als intuïtief, maar ook als streng denker. {==273==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ken ook de spreuk: amicus Plato, magis amica Veritas, maar oneindig behoedzaam moet men wezen om zich zelf als beter priester van Veritas te beschouwen dan Plato. Men kan zoo doen zonder zijn zelfstandigheid op te geven, want men heeft te beschikken over een contrôle. Wanneer men er in geslaagd is een zoogenaamde fout te verklaren, bemerkt men vaak, dat men van te voren de verklaring had moeten hebben, en men verzuimd heeft omstandigheden in aanmerking te nemen, die men terstond had moeten overwegen. Bijvoorbeeld, dat Plato's werken grootendeels drama's zijn, en de beweringen vaak worden aangeboden met een dramatische bijbedoeling. Bijvoorbeeld, dat Socrates de sofisten wil laten voelen, hoe zij hun eigen denkprocessen niet kennen, en hen daarom vaak op een misverstand laat doorgaan. Bijvoorbeeld, dat de woorden niet altijd de beteekenis hebben, die zij bij den eersten blik schijnen te hebben. Voorzeker, als men zoo behoedzaam wil zijn, heeft men veel tijd noodig, en zooveel tijd gunnen de meesten zich niet. Wanneer men gelijk Grote een voortreflijke Grieksche geschiedenis van een dozijn respectabele deelen geschreven heeft, waar zal men dan den tijd vandaan halen om nog eens een afdoend werk over Plato te geven? Reeds veel, reeds zéér veel is het, dat Grote nog zulk een kostelijk boek heeft kunnen maken, als zijn boek over Plato er een is. Maar afdoend is het niet, wijl hij zich niet zooveel tijd heeft kunnen geven als noodig was. Want het is noodig om de genoemde omstandigheden in aanmerking te nemen, en men vindt ze eerst na veel onderzoek en overleg, al had men ze terstond reeds moeten overwegen. Wie staat er ons borg voor, dat de Eros van Diotima Liefde is? Ja, het woord Eros wordt gewoonlijk als liefde vertaald, maar als men nu weet, dat het woord nog andere beteekenissen heeft, dan is men niet slaafsch door naar een andere beteekenis te zoeken die met de redeneering sluit, doch men is verplicht de proef te nemen, wil men Plato recht laten wedervaren. En de uitkomst der proef? Neem het woord Begeerte, en de Diotima-rede wordt van {==274==} {>>pagina-aanduiding<<} onbegrijplijk, helder als glas 1). Onderstel, dat Plato het woord in den eenen dialoog in een andere schakeering van beteekenis gebruikt dan in den anderen, en ge hebt een onafwijsbare contrôle voor de juistheid uwer onderstelling in het feit, dat in de Politeia Eros optreedt, zeer zeker niet als Liefde, doch als Teugelloosheid en Hebzucht en beiden te saam. Ik geef hier één voorbeeld, en ik zal er méér geven nu ik bespreken ga, waarin Dr. van Oordt's gebrek aan eerbied voor Plato het meest uitkomt. Ik kan dit niet doen zonder in herhaling te vervallen, doch ik acht mij daartoe gerechtigd, waar ik eenige kans zie om op zoo verren afstand een ziel te winnen voor de overtuiging, dat de zoogenaamde sofistiek 2) van Plato niet bestaat. Er is niemand, geloof ik, die aan Plato beginnende, niet spoedig beweringen ontmoet, die hem sofistiek toeschijnen. In 't groot en algemeen is de reden van dit verschijnsel deze, dat Plato naar een opvatting streefde, welke de omgekeerde is van die waarmede men in de dagelijksche praktijk leeft. Doch er zijn nog tal van bijzondere redenen, waarvan ik er reeds eenige noemde. Hoe nu zal men optreden tegen dit verschijnsel? Dat hangt af van het gevoel van den lezer voor Plato. Die hem verafgoodt zal veel willen zwoegen en zweeten, voor hij hem een drogredenaar noemt. Dr. van Oordt echter noemt Plato zonder aarzeling een sofist, en geeft hij daardoor een bewijs van zelfstandigheid, hij bewijst tevens zoowel gebrek aan aanbidding als gebrek aan doorzicht. Langdurig nadenken had hem kunnen leeren, dat de Lysis en de Protagoras geen sofistiek zijn, maar wijl hij niet aanbad, had hij geen lust lang na te denken, kon het hem weinig schelen een ernstige beschuldiging uit te brengen, en ziet hij zelfs niet welk een zonderling resultaat hij krijgt. In den Lysis wordt het woord filon in twee beteekenissen {==275==} {>>pagina-aanduiding<<} gebruikt, als vriend en als dierbaar, in een actieven en in een passieven zin. Dr. van Oordt let dat op, en hij let het zeer terecht op, want de zaak is zoo, maar zeer ten onrechte spreekt hij hier van sofistiek, en de dialoog zelf had hem kunnen waarschuwen tegen dit vonnis. Welk belang had Socrates hier om sofistiek te zijn? Moest hij een gevaarlijken tegenstander dood praten? Maar er zijn geen tegenstanders in den dialoog dan een paar jongens, die de beste maatjes met Socrates zijn, en Socrates is zelf zijn eigen en gevaarlijkste tegenstander. Moest hij een belangrijk resultaat winnen? Maar Dr. van Oordt zegt het zelf, er wordt in den dialoog geen tastbaar resultaat bereikt. Welk belang dus had Socrates om sofistiek te zijn? Men kan het niet vinden, en Dr. van Oordt moet dus het zonderlinge besluit trekken, dat Socrates zonder andere reden sofistiek was, dan om wat drogredenarij te verkoopen. Of kende Plato zelf de dubbele beteekenis van het woord philon niet? In zich zelf is die onderstelling reeds zeer onwaarschijnlijk, doch zij wordt geheel onaannemelijk, wanneer men nagaat, dat beide beteekenissen niet onverschillig door elkander worden gebruikt, doch Socrates op een duidelijk aanwijsbaar punt van de eene op de andere beteekenis overgaat. Plato zegt niet, waarom dat gebeurt, maar wij kunnen het gissen: door over te gaan van de beteekenis vriend op de beteekenis dierbaar, vindt Socrates gelegenheid om het opgeworpen vraagstuk aan een nieuwe en diepgaande beschouwing te verbinden. Deze dramatische taktiek sofistiek te noemen, is van de uiterste onbillijkheid. Ik zeg het nog eens: Socrates noch Plato stellen zich in den Lysis voor een belangrijken tegenstander vast te zetten; er was geen enkel motief voor drogredenarij aanwezig, en de drogredenarij zoo zij er is, is met de uiterste duidelijkheid den lezer voorgelegd. Socrates is er in den Lysis niets op gesteld een resultaat te bereiken; nauwlijks vindt hij iets, of hij gooit het weder weg. Noemt men het overspringen van de eene beteekenis op de andere iets anders dan een dramatische kunstgreep, men ziet voorbij dat Plato geen verhandelingen schreef doch drama's; noemt men het {==276==} {>>pagina-aanduiding<<} sofistiek, men dicht Plato een zonde toe, waar in dit geval niet de minste reden toe bestond. Misschien ziet Dr. van Oordt de sofistiek van den Lysis nog op een andere plaats, daar waar het subtiele onderzoek van de vriendschap aanvangt en Socrates een apartje met Menexenus heeft. Doch wie hier sofistiek ziet, verwart subtiliteit met drogredenarij, en ziet wederom voorbij èn dat Plato dramaturg is èn dat Socrates zelf de uitkomst niet goedkeurt. Plato laat Menexenus een fout maken, een fout, die de jongen niet in staat is te doorzien. Waarom? Omdat Menexenus een beetje brutaal is en Socrates hem neer wil zetten. Er is dus geen sprake van sofistiek, en wie den Lysis en verscheidene andere dialogen niet als drama's wil beschouwen, mag ook over de strekking geen oordeel hebben, want Plato biedt ze aan als dramatische werken en de fouten in de redeneering begaan, zijn bij hem juist de incidenten van zijn drama's. Als Dr. van Oordt dit had ingezien, dan zou hij den Tweeden Hippias, door hem merkwaardigerwijze niet sofistiek genoemd, niet zijn voorbij gegaan, met de enkele opmerking, dat hij nauwlijks iets leert over Plato's philosophie. Althans, dit is een zonderling eind-oordeel over een dialoog, die uitermate leerzaam is voor de dramatische taktiek van Plato en de dialektische van Socrates. Hier is een gansche dialoog, al is het niet groot, geconstrueerd op een misverstand, waarin Socrates Hippias verwikkelt, en waaruit de sofist zich niet kan redden. En wederom is er geen sprake van sofistiek, want het invoeren van het misverstand is een wapen, waarmede Socrates Hippias c.s. bestreed, omdat hij hen wilde toonen dat zij niet wisten, terwijl zij meenden te weten; dat zij hun eigen denkprocessen niet kenden; dat zij geen begripsanalyse konden uitvoeren. En door den Tweeden Hippias had Dr. van Oordt kunnen leeren om den Protagoras met meer behoedzaamheid en meer eerbied te naderen, en vooral dezen schitterenden en onberispelijken dialoog niet met de beschuldiging van drogredenarij te smaden. Maar hij heeft zich niet ingewerkt in de dra- {==277==} {>>pagina-aanduiding<<} matiek van het geval; hij heeft het contrast van de Socratische en de methode van Protagoras niet overlegd; hij heeft niet ingezien dat de Protagoras veel meer een dialoog is van methode dan van wijsgeerige uitkomsten; niet ingezien dat Socrates en Protagoras geenszins in alles het oneens zijn, niet ingezien de beteekenis der discussie over het gedicht van Simonides. Een van Socrates' fundamenteele bezwaren tegen de zoogenaamde sofisten als denkers, is, dat zij geen vaardigheid hebben in het hanteeren van begrippen en de eigenschappen der begrippen. Protagoras spreekt over de deugd, maar hij zoekt niet naar een definitie, hij werkt niet met klare geestelijke aanschouwing van het begrip. Dit is zijn zwak, en dat wil Socrates hem laten voelen. Als Protagoras spreekt van vroomheid en braafheid en moed als deelen van de deugd, ziet hij niet goed in welke de logische betrekking is tusschen een algemeen begrip en bijzondere schakeeringen van dat begrip. Hij ziet niet in dat de bijzondere deugden, als bijzondere beperkingen van het algemeene begrip deugd, dat algemeene begrip tot substraat hebben, en dat de uitdrukking deelen een beeldend woord is, dat geenszins de verhouding van de bijzondere deugd tot de algemeene in alle opzichten juist uitdrukt. Al deze tekortkomingen waren voor Socrates, die nu eenmaal altijd het begrip najoeg, zeer ernstig, en hij wil Protagoras met de daad dit gebrek laten gevoelen. Die daad is het geraken tot een groote contradictie. Als Socrates vraagt of de deelen der deugd deelen zijn, zooals deelen van een stuk goud, dan wel zooals de deelen van een gelaat deelen zijn, had Protagoras moeten antwoorden: geen van beiden, maar hij antwoordt dat niet, omdat de verhouding van abstracties onderling hem niet duidelijk is. Op die eerste fout gaat Socrates door, en telkens vergroot hij de vergissing, zoowel om Protagoras in staat te stellen zijn fout in te zien, als om hem zijn zwak te bewijzen, nu hij tot dat inzien niet in staat is. Protagoras had moeten inzien dat de deelen der deugd een substraat hadden, en dat dat substraat een weten is, en Socrates tracht hem op de sterkste wijze dat inzicht {==278==} {>>pagina-aanduiding<<} voelbaar te maken. Daarom laat hij hem toestemmen, dat dat wijsheid en verstandigheid, twee verschillende dingen, beiden tegengesteld zijn aan het ééne ding onverstand, en hij brengt hem dus tot zondigen tegen de stelling dat aan één ding slechts één ding tegengesteld is. Er is geen sprake van dat Socrates hier een sofisme wil verkondigen. Hij wil Protagoras een onopgemerkte fout sterk doen gevoelen, en brengt hem daarom tot een zeer tastbare fout. Had Protagoras begrepen, waar de schoen wrong, hij was het al spoedig met Socrates eens geworden; maar Protagoras kan dat nu eenmaal niet begrijpen, omdat hij nu eenmaal, in tegenstelling tot Socrates, geen vaardigheid heeft in het geestelijk aanschouwen en hanteeren van abstracties, en het gebrek aan deze vaardigheid nu eenmaal den ganschen dialoog beheerscht. Dit is de verklaring van het dramatische incident door Dr. van Oordt, gelijk door Grote, ten onrechte een sofisme genoemd. Natuurlijk, wanneer men Plato verklaart, moet men uitdrukkingen gebruiken, die in onzen tijd bekend zijn, doch bij Plato's tijdgenooten nog niet in zwang waren. Ik verzoek Dr. van Oordt echter mij niet te beschuldigen, dat ik Plato motieven toedicht, die hij niet had, en ernstig te overwegen, hoe Plato, die leerling was van Socrates, en zijn gansche leven zich gevoed heeft met de studie der begrippen, wel degelijk de betrekkingen tusschen begrippen gekend en doorzien heeft, al laat hij zich daarover niet in ònze termen uit. Ik beperk mij tot dit eene punt van den Protagoras om te toonen hoe een schijnbaar sofisme voortspruit uit dramatische taktiek, en wil er verder enkel op wijzen, dat ook de groote episode, waarin Socrates Simonides kritiseert, en Socrates' houding tegenover dien dichter volledig dramatisch gemotiveerd zijn. Wellicht zal Dr. van Oordt vinden, dat ik zijn enkele opmerkingen over de sofistiek van Plato zeer breed uitmeet. Ik vind dat ook, en vind bovendien, dat men dat moet doen. De klacht over Plato's sofismen is zeer algemeen en zeer onverdiend, en Dr. van Oordt heeft een goed werk niet gedaan, nu hij het onjuiste van die klacht niet nadruklijk heeft {==279==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewezen. Maar het ontbreekt hem aan dien grooten eerbied, die iemand zich honderdmaal doet bedenken voor hij een zware beschuldiging tegen Plato uitbrengt, en dit gebrek heeft hem meermalen parten gespeeld. Zijn oordeel over de Politeia is een merkwaardig voorbeeld, hoe zeer men falen kan in zijn meening, als men Plato's bedoeling niet opzoekt met den grootsten ijver, en niet alle motieven onderzoekt, die hem bij het dichten van zijn hoofdwerk geleid hebben. En toch, hoe kan men zonder veel moeite een groot werk uit een ouden tijd verstaan, dat geschreven werd voor tijdgenooten, en misschien voor hen reeds zware lectuur was? De groote zaak, die Dr. van Oordt niet vermeldt, is dat Plato in zijn onderzoek naar de dikaiosunê er naar gestreefd heeft twee verlangens te bevredigen: het verlangen van de gewone goede menschen, en het verlangen van den buitengewonen goeden man, den wijsgeer. En hij volbrengt die taak door de deugd van den gewonen man te onderschikken aan de deugd van den wijsgeer. De gewone man zoekt de deugd, - ik spreek hier van deugd voor dikaiosunê, omdat ik op het oogenblik noch rechtvaardigheid, noch braafheid kan gebruiken -, de gewone man zoekt de deugd, gelijk Cephalus in het eerste boek der Politeia dat doet, in het streven om niemand kwaad te doen, en zoo het kan, verricht kwaad weder goed te maken. Maar de wijsgeer wil iets anders. Voor hem is de deugd gelegen in die zekere harmonie tusschen de factoren zijner ziel, waarbij het slechtere deel aan het betere onderworpen is, en het betere opklimt tot de aanschouwing van de hoogste waarheid, de hoogste wezenheid. En wanneer hij die harmonie heeft, dan is hij als gevolg daarvan ook onberispelijk tegenover zijn medemenschen; vrij van verleiding en den aandrang der lage begeerten, zal hij niet eenmaal verlangen hen kwaad te doen, en hij heeft het niet noodig aangedaan kwaad te herstellen. De deugd van den besten man als enkelwezen bepaalt dus ook zijn deugd als lid der gemeenschap. De altruïstische moraal is in de Politeia gevolg van de egoïstische moraal. Dit vermeldt Dr. van Oordt niet, en daarom beschuldigt hij {==280==} {>>pagina-aanduiding<<} Plato van onzuiverheid in redeneering en slecht begrip van de rechtvaardigheid. Doch het slechte begrip is niet bij Plato, maar bij Dr. van Oordt. Hij vertaalt klakkeloos het woord dikaiosunê door rechtvaardigheid (justice) en brengt daardoor zich zelf in de war. Men moet zeer veel wikken en nagaan vóór men een aequivalent voor een Platonischen ethischen term aanvaardt. Eros is niet altijd liefde, aretê niet volkomen onze deugd, en dikaiosunê niet geheel onze rechtvaardigheid. Rechtvaardigheid is per se een altruïstisch begrip, en de Politeia leert dat Plato een begrip bedoelt dat èn altruïstisch èn egoïstisch is. De dikaiosunê van een staat is niet vooral de rechtvaardigheid van een staat ten opzichte van een anderen staat, het is een eigenschap van den staat op zich zelf beschouwd. Zoo ook is de dikaiosunê van den wijsgeer niet in de eerste plaats een eigenschap van den wijsgeer in zijn handelingen tegenover zijn medemenschen, maar een eigenschap van den wijsgeer op zich zelf, die hem in staat stelt de hoogste waarheid te erkennen, doch van die eigenschap wordt een onberispelijke verhouding tegenover de medemenschen het gevolg. Hoe dan zal men dikaiosunê vertalen? Ik zou het vertalen door deugd, als ik dan niet in moeilijkheden kwam ten opzichte van andere Platonische kwesties. Ik geloof, dat wij er geen volkomen aequivalent voor hebben, maar moet men vertalen, ik zou liever braafheid nemen dan rechtvaardigheid. Welke opgave nu wordt aan Socrates gesteld? Te bewijzen dat de brave man gelukkig is, hetzij zijn braafheid verborgen blijft, hetzij niet. En hij bewijst het, indien men althans de verheerlijking van het geluk van den waren wijsgeer een bewijs kan noemen, en ik geloof dat die verheerlijking, waarin ook een betoog niet ontbreekt, en die tegengesteld wordt aan de verwensching van den tyran, voor Plato het beste bewijs was dat hij geven kon; het geluk van den wijsgeer is niet meer afhankelijk van uitwendige omstandigheden, die veranderen kunnen, maar van de zielsgesteldheid, die een vast goed in zijn macht is. Zoo is de braafheid van den man, die bepaald wordt door {==281==} {>>pagina-aanduiding<<} de harmonie zijner zielefactoren. Wanneer wij thans den staat nagaan, dan voorzeker valt het òns moeilijk van een braven staat te spreken, maar wij moeten dat wel doen, zoo wij geen beter woord hebben, en toch gelijk Plato met één woord èn den besten man èn den besten staat kwalificeeren. Doch hetzij het woord braafheid hier goed is of niet, de eigenschap van den besten staat, waardoor hij de beste staat is, moet gelijk bij den besten man, een bepaalde harmonie tusschen de hoofdbestanddeelen van het geheel zijn, en deze bestanddeelen zijn drie standen: de heerschers, de wachters en de producenten. Die harmonie maakt den staat zoo goed als een staat zijn kan, wijl er eendracht is, wijl er gemeenschapsgevoel bestaat, wijl de voorwaarde voor een blijvende eenheid is gevonden. Plato drukt deze harmonie uit door te zeggen, dat iedere stand zijn eigen werk moet doen; dat is dus: iedere stand moet doen wat zijn werk is, en niet in de functiën der andere willen treden. De heerschers moeten heerschen en de belangen van den staat overwegen; de wachters moeten de orde in den staat bewaren en hem tegen buitenlandsche vijanden verdedigen, en de derde stand moet zijn taak van produceeren volbrengen, en vooral niet willen heerschen of zich met het toezicht bemoeien. Zóó is de braafheid, duidelijker, de deugd van den besten staat; en gelijk men ziet, is ook deze braafheid een zuiver egoïstische eigenschap, een eigenschap van den staat op zich zelf als geheel beschouwd, en niet in zijn betrekking tot andere staten. En het zal den lezer niet kunnen verwonderen, dat dit geen rechtvaardige staat is, gelijk Dr. van Oordt opmerkt, want er is van rechtvaardigheid eenvoudig geen sprake. De braafheid van den staat is de deugd, waardoor hij de beste staat is, dat is, waardoor hij beantwoordt aan de ideale voorstelling van een staat, en deze is een staat, die inderdaad één is, zonder motieven tot tweedracht, en waarin het gemeenschapsgevoel volkomen ontwikkeld is. En aan deze gedachte van ware eendracht heeft Plato veel opgeofferd, zelfs Homerus, en hij was daardoor niet on-Helleensch, doch enkel konsekwent, tenzij men het on-Helleensch {==282==} {>>pagina-aanduiding<<} noemt om een staat met strenge eendracht te zoeken. Ik weet wel, dat Plato's ideaalstaat er voor ons niet zeer verleidelijk uitziet, maar dat is geen reden om de strengheid van zijn betoog te verdenken; daarentegen is er veel reden om te gelooven dat wij zelf niet geschikt zijn om die uiterste eendracht te waarborgen, welke voor Plato de onmisbare voorwaarde voor het bestaan van een goeden staat is. Ik weet wel, dat wij Plato's puritanisme voor ons zelf niet verlangen, en af en toe lust hebben om met Dr. van Oordt er om te lachen, doch deze lach mag niet lang duren, want hij zou alleen bewijzen, dat wij Plato's bedoeling niet begrijpen, dat wij niet inzien hoe hij zeer strenge eischen moest invoeren om de strenge voorwaarde van de strengste eendracht te handhaven. De kritiek op Plato, zooals ik ze daar aanwijs, wordt moeilijk en omslachtig, maar ik zie ook niet in waarom zij gemaklijk en eenvoudig zou zijn. II. Prof. Natorp toont, hoe men zijn zelfstandigheid tegenover Plato behouden, hoe men hem kritiseeren kan, en toch vol zijn van eerbied. Hij onderzoekt den ideaalstaat om te vinden in welke betrekking Plato's gedachten tot gedachten van onzen tijd staan, en komt tot het besluit, dat wij in menig opzicht van Plato kunnen leeren. Zeer terecht verzet hij zich tegen de meening, als zou Plato er op los geïdealiseerd hebben, zonder naar de werkelijkheid te kijken. Terecht wijst hij er op, hoe vele uitingen men in de Politeia aantreft, die men onmiddellijk zou kunnen overdragen op onzen tijd, en klaarblijkelijk hun oorsprong nemen in een zeer nuchtere beschouwing van het Helleensche politieke leven. Hij erkent in Plato's staat een beginsel, dat door hem het eerst is begrepen en nog altijd van kracht is. Samenleving, zegt Natorp, is iets anders dan gemeenschap. De samenleving is ontstaan, zooals èn Protagoras èn Plato {==283==} {>>pagina-aanduiding<<} het beiden aangaven, met het inzicht dat de menschen elkander zeker hulp moeten verleenen om tegen het ergste behoed te zijn. Maar de samenleving is niet voldoende om een krachtigen staat te maken, en dit is wel door Plato, maar niet door Protagoras ingezien. In een staat, die alleen samenleving is, kan verdrukking optreden van den eenen individu door den anderen; hij geeft aanzijn aan zulke figuren als Kallikles, die recht in macht zoeken, en de sterksten over de zwaksten willen doen heerschen, terwijl die sterksten dan geenszins de voortreflijksten van geest en gemoed zijn, doch zij die het bekwaamst zijn om van de omstandigheden der bestaande staatsorde partij te trekken. De samenleving alléén voert tot een staat, waarin tweedracht heerscht en heerschen moet, omdat de individuen de macht kunnen krijgen anderen tot slaaf te maken, zonder dat die anderen dat goedkeuren uit berusting bij het algemeene wel. En dit doet de samenleving, als er niet in bestaat de opleiding, die den individuen het besef van gemeenschap geven kan. Alleen door dit besef aan de individuen te schenken kan een staat krachtig worden, dat is, zonder tweedracht bestaan, en als uiting van het verlangen van alle burgers beschouwd worden. Is de gemeenschap bereikt, dan voorwaar bestaat bij een ieder het inzicht dat ieders werkzaamheden tot het algemeene wel bijbrengen, en is er geen twist meer. Dan worden de burgers opgevoed in het besef van gemeenschap en treedt er geen aanleiding tot tweespalt op. Het is in deze gedachte, dat een krachtige staat op het gevoel van gemeenschap moet berusten, dat de individuen moeten worden opgeleid tot het besef van de waarde der gemeenschap, zal er een blijvende staat ontstaan, het is deze gedachte die Plato heeft geleid bij zijn schildering van den ideaalstaat; het is deze gedachte die hij als een blijvend goed aan de wereld heeft geschonken. Ik ga hierin met Prof. Natorp gaarne mede. Doch ik ben minder zeker van mijn zaak, wanneer hij Plato plannen tot verwezenlijking van zijn denkbeelden toeschrijft. De opleiding in den ideaalstaat aan den stand der wachters gegeven, zegt {==284==} {>>pagina-aanduiding<<} Natorp, is de opleiding die Plato zelf aan de uitgelezen schaar zijner leerlingen in de Akademie schonk om hen tot bestuurders van een werklijken staat te maken. Plato was niet zulk een idealist, dat hij met vrome menschen alleen tevreden was. Zeer zeker waren de vrome menschen véél voor hem: werd de ideaaltoestand al niet bereikt, ieder die braaf wilde zijn had het recht en de mogelijkheid voor zich te leven naar de voorschriften van den ideaalstaat, dien hij zoo niet op aarde dan toch in den hemel aanschouwde. Maar daarmede was Plato niet tevreden. Overtuigd, dat de Atheensche democratie den staat te gronde moest richten; dat het streven naar individueele overheersching tot inwendige onlusten moest voeren, tot burgeroorlog, en tot ondergang ook van de Atheensche samenleving als zelfstandig politiek lichaam, trachtte hij een keurbende van jonge mannen te vormen, bij machte als leiders op te treden. Dat de dingen anders zijn geloopen, is Plato's schuld niet. De democratie heeft niet tot de onlusten gevoerd, die hij vreesde, maar tot een verzwakking, erger dan die onlusten, zoodat de Atheensche staat geen groote kracht meer naar buiten kon ontwikkelen. Ik ben er niet zeker van, dat Natorp gelijk heeft, als hij Plato zulke praktische voornemens toeschrijft. Er zijn te weinig zekere gegevens om ons zulk een besluit te doen aanvaarden. Ik kan mij best voorstellen, dat de geheele ideaalstaat ideologie is, gedicht met een zeer flauwe hoop, dat het ideaal misschien eens bereikt zou kunnen worden. Doch zeer terecht wederom, naar mijn meening, wijst Natorp er op, dat Plato, ook als ideoloog beschouwd, niet van zulk een poëtisch optimisme is uitgegaan, als men uit de legende van zijn idealisme zou opmaken. Plato was eigenlijk veel te weinig optimist; zijn idealisme heeft hem er niet toe gebracht de menschen in het algemeen als voor de gemeenschap bruikbare wezens te beschouwen, noch miskent hij de materieele voorwaarden der samenleving. Zoo goed als Protagoras ziet hij in, dat de samenleving haar oorsprong en haar bodem vindt in de noodzakelijkheid van samenwerking tot voldoening van materieele behoeften. {==285==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar slechts enkele leden dier samenleving beschouwt hij als geschikt om bestuurders en bewakers in den staat te zijn. Er is een geestkracht en een zieleadel noodig, wil men van het gemeenschapsgevoel doordrongen zijn, die slechts bij enkelen, bij een keurbende te vinden is; de meesten kunnen de tucht niet verdragen, waardoor zij het gemeenschapsgevoel moeten verwerven; van de meesten kan men niet méér verwachten, dan dat zij zich door de beteren laten beheerschen, en doen zij dat, dan zijn zij zoo goed geworden als zij in hun soort zijn kunnen. Waarom sluit Plato die velen van het bestuur uit? Volgens Natorp, wijl hij niet alleen droomen, doch ook iets van dadelijk nut tot stand wilde brengen. Een keurbende kon hij vormen, het gansche volk opleiden kon hij niet, en daarom beperkte hij zich in zijn aandrang tot opvoeding in het gemeenschapsgevoel tot enkelen, die reeds in hun aanleg en aspiraties een zekere voorbereiding hadden. Ik durf hierin niet met Natorp medegaan. Wederom, het dunkt mij gansch niet onmogelijk dat de ideaalstaat ideologie is en dat Plato vrede had met de ontwikkeling dier ideologie, wijl hij daardoor èn een schoon visioen kon maken èn aanleiding vond om het bestaande te kritiseeren. Maar in allen geval raakt Natorp hier een zeer belangrijk en, van ons standpunt, zeer zeker zwak punt van den platonischen ideaalstaat aan. De lezer moet weten, dat de burgers van den platonischen ideaalstaat in drie standen zijn verdeeld. Er is een stand van heerschers, er is een stand van bewakers, en de derde stand, zonder aandeel in bestuur en bewaking, wordt gevormd door allen, die geld willen verdienen, weelde begeeren, het materieele produceeren, en verreweg het grootste aandeel der burgers vormen. Terwijl nu zeer veel gezegd wordt over de opleiding der wachters en over de heerschers, komt de derde stand er met enkele woorden af, en wordt hij door Plato vrij wel uit het oog verloren. Zoozeer zelfs, - ik wil nu ook eens héél even héél weinig lachen om Plato -, zoozeer zelfs dat hij bij wijlen het bestaan van den derden stand vol- {==286==} {>>pagina-aanduiding<<} slagen vergeten is 1). Van waar die minachtende behandeling van den grootsten stand? Volgens Natorp wederom, omdat Plato, een onmiddellijk doel willende bereiken, zich met zijn aandacht beperkte tot een keurbende; volgens mij vindt men voldoende verklaring in Plato's aristocratische natuur, in zijn Socratische opvoeding en in de structuur der Politeia als artistieke compositie. Van Socrates had hij geleerd, wat Natorp trouwens ook opmerkt, de heerschappij van de rede boven den hartstocht en de begeerte als een schoone en noodzakelijke regeling te erkennen. Als aristocraat van geest en gemoed had hij den grootsten afschuw van de excessen, waartoe de begeerte naar geld en macht en genot voert, en hij dacht in het aanschouwen van zijn visioen liever niet te veel aan dat afschuwelijke. Wederom, ook als ideoloog beschouwd, is Plato zoo uiterst idealiseerend niet: hij is het voor de meerderheid der burgers zelfs veel te weinig. Maar mij dunkt, men moet bij de beschouwing van de Politeia ook de artistieke structuur, gebouwd op een wijsgeerige grondgedachte, niet voorbij zien. Plato, uitgaande van de gedachte, dat men een zekere parallelie van mensch en staat moet aannemen; uitgaande bovendien van de gedachte, dat men in den staat zoowel als in den mensch drie groote factoren kan onderscheiden, heeft om zijn geheel te componeeren èn de parallelie èn de driedeeling zoo scherp mogelijk uitgedrukt, en zoo streng mogelijk volgehouden. Toen hij in de ziel eenmaal den denkenden, den moedigen, en den begeerenden factor had aangenomen - en als ik overweeg welke groote uitkomsten van lyriek hij met behulp van de splitsing bereikt heeft, ben ik geneigd te denken, dat hij is uitgegaan van de psychische splitsing, en die op den staat heeft toegepast - moest hij in den staat het daaraan beantwoordende met scherpte aanwijzen; hij heeft uit artistieke behoefte die parallelie verscherpt. En bij het verscherpen {==287==} {>>pagina-aanduiding<<} der parallelie viel de derde stand geheel met de grove begeerte samen, en was er van dien stand niets goeds meer te verwachten. In den ideaalstaat wordt er daarom van den derden stand weinig gesproken, maar des te meer krijgt hij zijn deel als de bestaande staatsvormen gevonnisd worden en telkens en telkens weder de grove begeerte en de geldzucht gevloekt. De Politeia, zoo vol van fantasieën en lyriek, biedt zich niet aan als een wijsgeerig stelsel, doch als een wijsgeerig poëem, en ook als een poëem moet het behandeld worden. En niettemin zijn de wijsgeerige uitkomsten verbazend. De braafheid haar eigen belooning; het geluk niet in geld en macht te vinden, doch in een zielsgesteldheid; de staat als opvoeder in het gemeenschapsgevoel, deze gedachten zijn er niet minder sterk door uitgedrukt en verdedigd, wijl de Politeia ook een poëem is. Toch is de verachting van den stand der stoflijke voortbrengers voor ons zeer onbevredigend, en men kan zelfs zeggen, dat zij bepaald een fout is van de Politeia, een fout ook ten opzichte van haar eigen streven. Want het streven van de Politeia bij de schildering van den ideaalstaat is gericht op de ontwikkeling van het gemeenschapsgevoel, en ook bij de burgers van den derden stand zijn de zielefactoren aanwezig, welke tot de ontwikkeling van dat gevoel konden leiden. De ware gemeenschap, Natorp zegt het zeer goed, zou ook van Platonisch standpunt deze zijn, dat de individuen zich vereenigen in datgene wat hun ziel gemeen heeft, en door de samenwerking der bij ieder aanwezige overeenkomstige zielefactoren van denken en doen en begeeren, inderdaad den éénen grooten mensch vormen, dien Plato met zijn ideaalstaat had kunnen vergelijken. Maar als Plato optimistisch genoeg was geweest om te gelooven, dat de meesten in staat zijn de naar zijn meening betere ziele-elementen volgens een zekere tucht met de ziel der beteren te laten samenwerken, dan had hij een heel ander poëem moeten dichten, en de strenge parallelie tusschen de drie standen en de drie ziele-factoren geheel moeten opgeven. Nù kon hij de parallelie {==288==} {>>pagina-aanduiding<<} redelijk handhaven: één stand is vooral denken, één stand vooral doen, en de derde vooral begeeren. Natorp had nog iets kunnen noemen, nog een punt, waarin de Politeia niet volgens haar eigen streven, maar voor ons gevoel onbevredigend is. De ideaalstaat omvat niet alle menschen, doch is naast andere staten. Hij onderstelt oorlog, en deze onderstelling zou Plato niet kunnen laten vallen, zonder zijn geheele schepping om te werken. Maar zelfs niettegenstaande dit groote verschil tusschen de Platonische en onze aspiratie, blijft de Politeia deze voor alle tijden blijvende les verkondigen: een staatsorde kan met den wil der burgers niet blijvend zijn, zoo hun geest en hun ziel niet ontwikkeld zijn in het gemeenschapsgevoel. Want de ideaalstaat is niet een staat, waarvan gevraagd wordt of hij zoo bijzonder aangenaam zijn zal, maar of hij bestendig kan wezen. Evenwel, ik besprak Natorp's artikel voornamelijk om te laten zien, dat men zelfstandig tegenover Plato kan zijn, en hem toch zeer, zéér eerbiedigen. {==289==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van Johan Thorn Prikker. 1) October 1892. ....Ik kan me voorstellen, hoe mooi de natuur bij jelui moet zijn, wat zal de natuur daar rijk zijn, weelderig als turksche wierookvaten, met zilver ingelegd, wat zal daar de plantengroei mooi zijn, zooals je schreef, sterk als kleur, en al die figuren; maar is het er niet wat leêg, wat te duidelijk, ik bedoel dat je alles te gauw ziet. Natuurlijk, 's avonds is het anders, dan zie je een ding mooi en zuiver, terwijl het andere zich verliest in de omgeving. Laatst heb ik hier prachtige dingen gezien. Ik liep met mijn meisje in de boschjes, op een' regenachtigen ochtend; je weet, dan zijn alle blaadjes zoo mooi nat, ze glimmen, {==290==} {>>pagina-aanduiding<<} je weet niet waar ze beginnen of waar ze uitscheiden, alle takjes even glimmend, mooi donker van onder, van boven blauwlicht, de grond met dorre blâren, wit, geel, zwart, bruin, mooi, duidelijk, alles met glimlichten; toen steeg een damp op uit den grond, hier en daar, en daardoor werd het nog mooier, voller, intiemer, net of je vrouw de kamer binnen komt. Zulke natuur zal het, dunkt me, daar bij jou niet wezen, is het niet? Juist die nevel, en het doffe glimmen, maakt onze natuur zoo mooi, zoo huiselijk, 't is net of je de natuur dan persoonlijk kent, of ze naar je toekomt en met je wandelen gaat. Ik ben van plan een ander atelier te huren, dat moet dan een zeldzame richesse worden. Ik zie hier en daar een bovenhuis te krijgen, zoodat ik 2 à 3 kamers heb. Één kleintje, het kabinetje, is als salon, dat moet daar een royale boel worden, met een kleed op den vloer, rustbanken met groene en gele kussens, met turksche horretjes, verguld met donkere randen, en gekruiste latjes van rood en geel voor het raam. De wanden natuurlijk versierd met allerlei schoone zaken. Daar zit ik dan in als een sultan, of zoo iets, dat zou plezierig zijn, want als je niet werkt is het vervelend, in je atelier te zitten, tusschen zoo'n rommel als oude stukjes sigaar, oude verf, en dergelijke. In dat salon wordt het echter duivelsch netjes, geen stofje op den grond, ook is {==291==} {>>pagina-aanduiding<<} het natuurlijk ten strengste verboden asch, of eindjes sigaret, op den grond te gooien.... Ik heb laatst een oud bord gekocht, hollandsch, prachtig als stijl, met rood en blauw, en tegels, die bij Delft opgegraven zijn, in kleuren, blauw, oranje, groen en paarsch, mooi van motief, oranjeappelen met bloem en knop, vier tegels vormen het tableau. Wat is dat prachtige kunst geweest, die faïence van Delft, zoo zuiver gestyleerd, ik vind ze net zoo mooi als de schilderkunst uit dien tijd, plezierig om te maken, want je weet, dat de kleur nooit verandert, dat geen mensch er aan knoeien kan. Jelui zullen zeker wel mooie tegels en dergelijken in China zien, de chineezen hebben er veel aan gedaan. Op de fabriek Rozenburg kunnen ze de tegels niet grooter maken dan het gewone formaat, ongeveer een decimeter in het vierkant, omdat ze bij het bakken anders kromtrekken. De chineezen maakten ze van minstens een halve meter in het vierkant, zonder dat ze ooit kromtrokken.... Wat je schrijft over hetgeen je wilt maken vind ik prachtig als bedoeling. Je voelt het heel mooi: het mooiste is iets zonder kleur of toon of lijn, zooals je zegt, het moet licht zijn, licht geven, beven. Eindeloos licht. Tegenwoordig geloot ik, dat zooiets voor mij alleen mogelijk zou zijn als ik een groot gebouw, een kerk, of pyramide, of kolossaal steenen beeld kon maken. Ik vind, in een schilderij zie je nog altijd te veel de materie, je ziet de verf en de lijst, je ziet te veel, hoe het gedaan is. Ik zou willen maken, een reusachtige beeldengroep, honderd meter hoog, die hoog stond boven alles uit, die je 's avonds tegen den hemel zag als silhouët, loodgrijs tegen het blauw van de lucht, over dag weer anders, verlicht door de zon, of kantig, met roode strepen in den ochtend. Ik vind in zoo iets zou je alleen het gevoel en het groote gaan zien, niet de stof. Je zoudt 's avonds niet weten waarvan het gemaakt is, of het steen is, of het leeft. Zooiets zou zich oplossen in de natuur zelve, meer één zijn {==292==} {>>pagina-aanduiding<<} met alle momenten. Zoo'n schilderij is toch maar altijd hetzelfde, of je het 's avonds ziet of bij daglicht, maar dat beeld zou nu en dan dreigend en somber staan in zijne omgeving, dan weer heel lief en stil in den zonneschijn. Het zou zóó moeten zijn, dat je er van omviel, en de meeste lui er zich klein bij voelden, en zoo uitgebreid en veelzeggend als de bijbel. Het moest een' indruk geven als een zonsondergang in Limburg op een uitgebreid, stil ploegland, of een horizon met dunne boompjes bij andere momenten, zie je het zou moeten leven bijna. Zooiets zie ik ook wel te maken in een kerk of tempel, met fijne boogjes boven de ramen die als het ware geluid maken, met torens als vingers van een hand, die den wil zouden geven, zacht gebogen, of recht, stil opgaande. Er zou een geluid uit moeten opgaan, een fuga, maar natuurlijk heel lief en zacht, waar je niet bang van werd. Vindt je eigenlijk niet alle onrust geven of zien in de natuur, angstig worden, er van rillen, eigenlijk verkeerd? Dat moet niet, je moet het heel stil en rustig mooivinden. Daarom bij nader inzien vind ik die teekeningen van Odilon Redon in den Kunstkring niet meer mooi, dat is niet moeilijk, zoo'n leelijke kop teekenen, b.v. den onthoofden vent. Zijn ‘Lente’ was beter, maar te angstig nog, niet rein genoeg. Zijn ‘Madonna’ met den aureool was gewoon niets, niets meer dan een gewoon vrouwekopje met een kringetje om haar hoofd. Neen, dat is 't ware niet, 't moet reiner en stiller zijn. Daarom, de eenigen, die dicht bij het geven van hun groot, rein gevoel zijn geweest, waren de primitieven, van Eyck en van der Weyden. De Boeddhabeelden in het Leidsch Museum hebben ook wel iets stil moois, maar toch nog te veel om je bang te maken. De egyptische bas-reliefs vind ik hooger staan dan de geheele kunst dier boeddhabeelden. Je kent de sarcophaag uit het Leidsch Museum, met de beeldjes, dié vind ik prachtig, stil in zijn grootheid, heelemaal niet vrees inboezemend, en tóch moet je hem altijd zien, het trekt je ziel tot zich. Wat zal zoo'n egyptische tempel prachtig zijn geweest! Die beschilderde kolommen, met lotussen, en dan {==293==} {>>pagina-aanduiding<<} het inwendige van wit marmer, met gouden platen ingelegd, heelemaal met hiëroglyphen en stijlbeeldjes, die den tijd en het leven zeiden. Heb jelui de pyramiden nog kunnen zien? Wat zijn dát dingen hè, wat zullen die veel zeggen, als het mooiste gothiek, maar ze zijn natuurlijk veel stiller, boven het graf van die er onder ligt. Die oploopende lijnen zeggen zoo veel, en wat is het stil, die groote vormen. Ik heb laatst een fotografie er van gezien, natuurlijk met figuurtjes er op, die er afschuwelijk bij deden. Wat zal een pyramide mooi doen tegen zoo'n roode avondlucht, wat zullen die lijnen oploopen in de oneindigheid. Ik vind den vorm van zoo'n pyramide prachtige symboliek, de vier zijlijnen geven de hartstochten en verschillende beginnen, die samenkomen in één punt, het einde van het ál. Nu, ik ga zachtjes aan eindigen, want als je je dat niet voorneemt schrijf je stelselmatig door. Je wil alles weer verduidelijken en uitleggen, zoodat er in geen jaren een eind aan je brief komt. Ja, er is toch al heel wat vóór ons gemaakt en gewerkt, onbegrijpelijk dat het noodig voor je is om dóór te werken. 't Is waar, de tijd is veranderd, dus de behoefte bestaat aan nieuwe en moderne dingen, die goed het leven van onzen tegenwoordigen tijd geven. Ik geloof toch nooit, dat we onze groote voorgangers zullen gelijkkomen, of ze overtreffen. Er is een nieuwe kerk in de Da Costastraat gebouwd, een gewoon ding, maar de wanden van binnen zijn goed om te beschilderen. Ze willen echter niet erg, de lui, ten eerste omdat ik niet Roomsch ben, en ten tweede vinden ze natuurlijk niets aan mijn werk. Als ik weer etsen ga maken, en daar is kans op, want etsen is toch wel mooi, en ook net iets voor mij, omdat je de lijnen zuiver kan halen en daarna de vormen invullen, met vlakke kleuren of grijze tonen, dan krijg je natuurlijk de afdrukken. Ook krijg je mijn portret in costume de campagne. Je zult eens zien wat een zeldzame sjappie ik daarop ben. Zeg toch aan ***, dat hij sterker moet wezen. Dat er zooveel lui geleefd hebben, en lasten en moeiten gevoeld, {==294==} {>>pagina-aanduiding<<} maar dat ze ondanks allen tegenstand er hoog bovenuitgerezen zijn. Zeg hem, dat kunst niet het hoogste is, dat het nog veel beter is een goed mensch te zijn, dat alle kunst niet mooier is dan een reine ziel. Dat het reine liefhebben van een goede moeder tot haar kind of een vrouw tot haar man, mooier is dan het maken van een kunstwerk, veel onbaatzuchtiger, want een schilderij maak je toch hoofdzakelijk voor jezelf, terwijl reine liefde geheel en al voor een ander is..... 20 November '92. We hebben hem hier gehad, Paul Verlaine, met hem gegeten, gepraat, gewandeld. Dat was een evenement! Ik zie ons nog zitten 's middags, den dag na zijn aankomst in Linke. Verwey was overgekomen. Veth was in Den Haag, en alle anderen, allemaal voor Verlaine. We waren eerst van plan hem gezamenlijk af te halen, maar na langdurig debat werd besloten, dat een paar onzer hem zouden afhalen aan den trein. We gingen tegen zeven uur naar het station. De trein komt aan. Verlaine stapt er uit. Al onze mooie plannen van ontvangst ineens in duigen. Wát een figuur, niet, zooals je denkt uit de portretten een klein, gebogen mannetje, maar een groote kerel, met zoo'n stierennek, ruige wenkbrauwen, gitzwart, zijne oogen donker daaronder, bij het minste zeggen schitteren ze. Het was ineens ‘voorstellen’, een beetje deftig nog, dan in rijtuigen gestapt en naar Riche, waar we zouden eten. Verlaine was daar al net als hij later was. Hij dronk voor het diner een bittertje, heel leuk, had het woord, vertelde over kunst. Hij zeide, woordelijk vertaald: ‘Wat ik maak is beter dan wat een kantoorklerk schrijft, maar het is niets om trotsch op te zijn. Ik kan het niet helpen dat ik zoo ben, het ligt aan heel toevallige dingen, daarom mag ik me niet boven een ander verheffen. Ik beschouw kunst als een handwerk. (Je suis travailleur.) Wat was hij gewoon, hij at alsof hij met zijn beste vrienden zat, lette niet op al de oogen, die {==295==} {>>pagina-aanduiding<<} hem aanstaarden, vond het heel gewoon, als we hem om strijd uitteekenden, keek als je klaar was naar het portretje, zei ‘c'est bien ça’ of ‘c'est mauvais’, doodgewoon. Hij at met grooten eetlust, dronk een flink glaasje wijn, vulde zijn eigen glas en dat van zijn buurlui (Toorop en Veth) geregeld. Zei nu en dan ‘c'est bon ça’. Hij had voor zijn verschijnen, zeker om deftig te zijn, een hoogen hoed opgezet, maar het duurde niet lang, of hij nam uit zijn koffer een slappen hoed en zoo'n zijden foulard, en zei ‘dat is gewoner’, meer ‘moimême’. Dien zelfden avond, in de Bordelaise, zei hij aardige woorden over anarchisme. Hij beweerde, wanneer je artiest bent moet je vanzelf anarchist zijn. Als je om je heen de sjappies (pignoufs) ziet, wil je er wel eens een paar van in de lucht zien. Den volgenden avond heeft hij voorgelezen in de Loge. Hield een revue over de verschillende jongeren. Las ten slotte een paar van zijn eigen verzen. Hij was het ongemakkelijk te boven, de zaal met al die menschen, hij las zacht, als voor zich uit, zonder verheffing van stem, zat met zijn hand onder zijn hoofd te praten. Maar wat een kracht in zijn stem. Zijn laatste handgebaartje bij zijn: ‘mais ce que j'ai, mon Dieu, je vous le donne’ vergeet ik nooit. Even lichtte hij zijn hand op, en bracht zijn vingers iets naar achteren, heel mooi. Al de Amsterdammers waren er dien avond, Witsen, Kloos, Boeken, Holst, Delang, Tideman, en nog een paar vreemden, uit andere plaatsen. Den volgenden avond heeft hij weêr gelezen in den Haag. Den daarop volgenden dag hebben we een groot diner gehad in Restaurant Royal. Dat vond Verlaine heel aardig, hij beweerde dat hij stil leefde, maar als hij eenmaal uit is, dan houdt hij wel van een diner of zoo iets, en de wijn is bovendien heel goed in den Haag, zei hij. Tusschen die gebeurtenissen heeft Verlaine nog gelezen in Leiden, en in Amsterdam. Daar werd hij met eerbied ontvangen. Van het station zijn ze gereden naar de kamer van Witsen, die was versierd met bloemen en mooie dingen. Aan de deur stonden Isaac Israëls en Boeken, met hun hoed in de hand. {==296==} {>>pagina-aanduiding<<} In dien tusschentijd was ook in den Haag verschenen de Sar Péladan. Hij gaf lezingen over ‘Le mystère, l'art et l'amour.’ 's Avonds zijn we met Verlaine, die Zaterdag was teruggekomen, naar de lezing gegaan. Dat waren juist twee contrasten, de Sar en Verlaine. De Sar zag er prachtig uit, had hooge, grijze kaplaarzen tot boven zijn knie, een paarsche blouse met strepen op den rug, en heel fijn geplooid van voren. Hij droeg een zwarte das met witte kant. Je kent zijn portret zeker wel, met zijn langen, zwarten baard, zijn aureool van zwarte haren, en heel bleeke gelaatskleur. Bovendien draagt hij in plaats van een jas een monnikspij met grooten kap, dien hij 's avonds op zijn kop zet. Enfin, hij geeft zich op den eersten indruk als een poseur. De Sar vertelde een heele boel moois over kunst, en vond b.v. het landschap van de moderne schilders afschuwelijk, ‘ce n'est que de peinture’, hij wou meer de ziel van het landschap zien, niet het portret van de boomen enz. Besprak den Salon Rose et Croix, vertelde iets van de bedoeling dier tentoonstelling in tegenstelling met de gewone salons in Parijs. En hield een groote conferentie over ‘De Vrouwen.’ Hij vond ze afschuwelijke wezens, die altijd ver beneden den man stonden, niets zijn dan een instrument, waar je zoo nu en dan op spelen moet. Nooit is er iets groots als geheel àf gemaakt door een vrouw. Daarom het waren groote sjappies, hij verachtte ze met innigheid. Maar nu over de ontmoeting. Ze kenden elkaar uit Parijs. Verlaine gaf hem de hand, de Sar boog diep, en zeide zoo iets van ‘le plus grand maître français.’ Ze praten nog even samen, en toen wij aan 't interviewen. Ik op Verlaine af, en gevraagd, hoe hij den Sar vond. Hij zei woordelijk: ‘Hij is heel artistiek, heeft een mooi boek gemaakt (“Le Vice Suprême”), maar er loopt een streepje door hem.’ Verlaine zei verder, dat de Sar altijd heel beleefd tegen hem was, hij stuurde hem al zijne boeken ter leen, en kreeg die, welke de Sar maakte, altijd in eigendom. Hij zei ook, de Sar was vroeger groot artiest, maar hij gaat achteruit, dat weet hij {==297==} {>>pagina-aanduiding<<} ook wel, daarom doet hij mooie pakjes aan, om succes te zoeken voor hem en de Rose et Croix. De Sar van zijn kant vond Verlaine de grootste artiest van Frankrijk, en werd woedend, toen we hem vertelden, dat de lui hier niet op de lezing van Verlaine wilden komen, ‘omdat hij een gemeene vent was’. Eerst C., de boekenfrik, die hoorde, dat Blok zulke dikke vrienden met hem was. ‘Blok is geen solide boekhandelaar, daarom doe ik niet mee voor Verlaine’ (logica). Toen menschen als zelfs Mesdag en zoo, die beschuldigden hem ook van gemeene dingen, dus kwamen ook niet. Ten Brink in Leiden spande de kroon. Hij zeide: ‘Ik zal doen wat ik kan om de lezing van een spitsboef tegen te gaan’ (!!!!!!!) Hij wilde dat zelfs achter op het inteekenbiljet zetten, dat hem aangeboden werd, maar dat werd geweigerd. De Sar, wien we dit vertelden, zeide dat hij dit in zijne lezing in Leiden zou zeggen voor alle professoren, wat hij dan ook gedaan heeft, zelfs verzen voorgelezen van Verlaine, aan al die menschen, die zoo op hem gescholden hadden. Tot slot van zijn verblijf hier hebben we een déjeuner gehad, met Verlaine en de Sar over elkaar aan tafel. De Sar zag er weer fameus uit, had een zwart satijnen blouse met zilver fluweelen broek, hooge grijze rijlaarzen, een paarsche das met witte kant, een astrakan mutsje, en grooten, zwarten mantel. Verlaine had zijn vilten hoed op, met zijn rooden foulard om. Dit moet gezegd worden, de Sar was een aangenaam causeur. Verlaine zei niet zooveel als de Sar, maar was satyriek. Hij had lol over den Sar, die ondanks al zijne antipathie voor de vrouw, naast mevrouw *** (de vrouw van een belgisch schilder) zat, en druk en heel hoffelijk met haar praatte. S. heeft toen een aardig spietsje gehouden. Hij zei tegen den Sar: ‘Ik ben geëngageerd, en hou heel veel van mijn meisje, ik geloof dat ze goed is. Daarom drink ik, onder de hoede van Verlaine, die zooveel mooie verzen op de liefde heeft gemaakt, op de dames, die hier aanwezig zijn.’ De Sar dronk natuurlijk meê, maar zei heel leuk: ‘Op uwe dwaling, meneer S.!’ {==298==} {>>pagina-aanduiding<<} 's Middags na het déjeuner zijn we naar Scheveningen gegaan. In Leiden heeft de Sar heel goed gesproken over de schilderijen van Lucas van Leijden. Hij zeide: ‘dit is een van de grootste kunstenaars na Botticelli.’ Hoe langer we hem leerden kennen, hoe beter werd hij, je ging zijn pakje en zijn pose vergeten, en vond hem een heel ontwikkelden kerel. Je besluit dus: Verlaine is de artiest van top tot teen, de man, ‘die het kan’, die de prachtigste dingen gemaakt heeft, en nog maakt, de grootste puur-artiest, die niets behoeft te doen om zijn artisticiteit te toonen, het spreekt van zelf, uit zijn oogen, zijn bewegingen, terwijl de Sar wel artistiek is, maar er veel te veel voor doet, om het te toonen. Het beviel Verlaine hier best, hij werkte proza en nieuwe ‘paysages hollandais’, hij scharrelde in den tuin van Zilcken, waar hij logeerde, was al vroeg aan 't snuffelen in zijn atelier, en tusschen zijn boeken, en zong steeds het anarchistische versje ‘Dynamitons, anarchistes,’ enfin, was heel op zijn gemak. We hebben hem allemaal naar den trein gebracht, en heel lief afscheid genomen, natuurlijk zei hij, echt fransch: ‘au revoir à Paris, mes amis!’ De Sar hebben wij dezelfde eer bewezen. Toorop, Holst en ik zijn lid van de Rose et Croix geworden. Wat zullen we er mooi uitzien met onze orde, je weet, de leden van de Rose et Croix dragen een soort amulet, dien krijgen we eerstdaags gestuurd. De Sar heeft de fotografieën van mijne teekeningen gezien, toen werd hij ineens fel, hield een lange speech over het mooie van het symbool, en maakte mij ineens lid. Bij *** in Amsterdam zag hij eene origineele teekening van mij, je weet ‘De bloemen bloeien,’ die wou hij hebben, maar dat zat hem niet glad. Het nieuwe tijdschrift in België (‘Van Nu en Straks’) is uit. Voor de inteekening is hier geweest Gust Vermeylen, een heel jonge kerel van een jaar of drie en twintig, maar kolossaal ontwikkeld. Plotseling werd er gebeld en verscheen Vermeylen voor me. Die vent kan geloof ik alles. Hij kon alle schrijvers, waar jij het altijd over hadt, al de {==299==} {>>pagina-aanduiding<<} hollanders incluis, de oude dichters van de 14de eeuw op zijn duim, reciteerde onuitgegeven verzen van Mallarmé, en heeft uit Vondel en Verlaine voorgedragen, 's avonds bij ***. Hij sprak zoowat alle talen, ook latijn, grieksch, spaansch, italiaansch, russisch en sanskriet. Hij was bovendien nog candidaat in de geschiedenis. Hij had het land aan den Sar Péladan, vond zijn magie ‘flauwe kul’, zeide dat Péladan, Papus en al die andere lui er niets van wisten, tot groote verontwaardiging van S., maar die was natuurlijk in een oogwenk verslagen, door Vermeylen's bewijzen uit oude boeken. Hij zeide, al die lui als Papus enz. wisten wel de uitvloeisels, maar van het groote midden wisten zij niets af, en ze doen toch net, of ze het goed kennen en het als basis beschouwen. Hij sprak ook nog over russische artiesten, waaronder heel groote moesten wezen, maar ze mochten niet uitgeven, omdat ze te liberaal waren, en de godsdienst en den Czaar aanvielen. Enfin, die Vermeylen kwam hier medewerkers en leden winnen voor ‘Van Nu en Straks’. In België is het nog slechter dan hier, hij beweerde dat dit land nog erg achter was bij Nederland. De groote beweging van de jongeren in de kunst gaat hier beter. Hij zei, dat in België voor iets nieuws als V.N. en S. op dit moment geen 75 inteekenaren te vinden waren. De andere redacteur, Cyriel Buysse, moet, volgens Maeterlinck, een knappe vent zijn. De Pulchrigeschiedenis is afgeloopen, als we wel dachten, we zijn er met een hoerah uitgeknikkerd, tot groot plezier van de oude koekebakkers. Nu heb ik toch eens eindelijk een goed, modern beeldhouwwerk gezien, dat superbe is, en wel van Constantin Meunier, een belg. Raar hè, die Meunier was vroeger een prul van het eerste water (hij is nu ongeveer 50 à 55 jaar), toen maakte hij van die snoezige coquette poppetjes, zooals je overal zien kunt. Na die periode is hij toevallig gekomen in Charleroi, en heeft daar zijn kunst gevonden, ‘de mijnwerkers, in hun hard werken gegeven’. Er is een bas relief van hem {==300==} {>>pagina-aanduiding<<} ‘Le Travail’, prachtige, levensgroote kerels, die aan koorden trekken, een reuzenopvatting, verder ‘Le Grisou’, een vrouwefiguurtje, die voor het lijk van een mijnwerker gebogen is, het doet je denken aan Millet; en nog veel andere, bepaald de hoogste moderne beeldhouwkunst. Nu ik toch Millet genoemd heb moet ik je nog wat zeggen. Ik heb laatst eene origineele teekening van Millet gezien bij Biesing in de Molenstraat, de mooiste, die ik ooit van hem gezien heb. Het waren drie figuren, groot naast elkaar, een huisje als achtergrond. Dat was reusachtig, subliem, wat een figuurschilder is Millet geweest, de beste Israels of Jaap Maris wordt daarbij kinderwerk. Groot opgerezen staan ze naast elkaar, die drie menschen, heel stil, zonder beweeg, als reuzen staan ze, de man met een haviesse in zijn hand, het kind tegen zijn been geleund, de vrouw daar heel stil naast. Ze lijken wel kinderen van den grond, of kinderen van boomen of rotsen. Op Pulchri is ook een tentoonstelling van Millet geweest, natuurlijk prachtig, maar zoo van de groote kracht als die bij Biesing was er geeneen. Den Haag, 6 December '92. Ik heb vanochtend je brief en de fotografie van de chineesche pagode ontvangen. Wat is het mooi, die tempel, en die heerlijke natuur er om heen. Ik gaf er een boel voor, om daar op die trap naast jelui gefotografeerd te zijn. Hoe reusachtig zijn de afmetingen van zoo'n tempel, zoo'n ventje er voor zie je bijna niet. Je moet ook vooral in je boek over chineesche kunst de détails behandelen. Bijvoorbeeld de groote kolommen bij de trap, waar om die draken zich slingeren, en het stukje van het kapiteel met de zijstukken laten fotografeeren. Ik vind den helm van dien god prachtig. Ik zou zoo graag nog eens bij je zijn, je nog eens zien, nog eens gaan wandelen, samen door al die pracht om je heen, en elkaar zeggen, hoe mooi we het vinden. Natuurlijk een massa dingen koopen, en meevoeren naar mijn atelier. De pagode zie ik steeds voor me, die groote statue, vol in {==301==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn stilte, al die kleuren, die mooie lantaarns, en dat in die rijke natuur. Dat moet mooi zijn, wat anders dan de Wassenaarsche weg, of een straat met nattig weer. Zoo'n bruiloft, als die welke je me beschreef, moet ook prachtig zijn. Die zaal met al dat goud en rood, áchter is het helle licht, vóór stilgehouden in toon, waar de lichte blauwe costumes van de chineezen wegdommelen in de omgeving. Dat éven schitteren van het goud op hun overkleed. Wat zal het licht van die paarsche lampen weelderig zijn, dat gekleurde licht op al die mooie kleuren van zijde en goud. Dan die plechtige ceremonie van heel stil staan, en dan éven bewegen van de bruid. Je zult je zelf wel een Jan Klaassen gevoeld hebben in je mooie zwarte jasje. Ik zou als ik jou was daar bij jou ook een prachtig costuum aantrekken, zoodat je wat beter bij de mooie omgeving zou passen. Ja, die pracht bij jelui is toch wat anders dan wat wij hier hebben, van weêr en zoo. Waarachtig, ik ben jaloersch op je, je hebt nu toch maar heel wat van de wereld gezien, ik, arme bliksem, zit op mijn atelier te suffen naar kleurtjes, paarsch of geel. Ik zie niets dan hetgeen mijn klein voorstellingsvermogen me kan laten zien, en van de groote wereld om me heen voel ik niets, geen schijntje. Het is toch heel bekrompen, dat cirkeltje, waar ik in leef. De groote wereld, die bestaat en beweegt, zie ik niet, behalve het stukje, dat den Haag heet. Jij krijgt een beter oordeel over de menschen, jij ziet de wereld, terwijl ik mijne kleine gedachtetjes zie bewegen, vormen aannemen, omhaald met lijntjes, dán met verf invullen, en niets meer. Heb ik je al verteld, dat we hier je verjaardag hebben gevierd, dat we 's avonds allemaal naar mevrouw *** zijn gegaan? We hebben je dien avond behoorlijk bedacht. Ik heb anarchistische stellingen verdedigd, tot groot genoegen van *** Om tien uur zijn we naar de kamer van *** gegaan, die zijn muziek bij jou verzen heeft gespeeld. Ik ben altijd met kracht aan den arbeid, maar ik schiet niet heel hard op. Ik ben benoemd tot lid van de Etsclub, maar al de tentoonstellingen komen zóó gelijk, dat ik geen rust meer heb. Als ik níet meedoe zeggen ze òf ‘hij kan niet,’ {==302==} {>>pagina-aanduiding<<} of wel ‘hij is te pedant om met ons mee te doen.’ Ik kan onmogelijk een oude teekening of schilderij sturen, want dan gaat er een hoerah op, dan roepen de luitjes ‘daar gaat hij al, hij kan 't niet meer, zie je wel,’ enz. enz. Maar daar zal ik voor zorgen, dat het niet gebeurt. Ik moet ze toonen, dat ik mijn vroegere werk leelijk vind, en dat ik wel degelijk mezelf zal verbeteren. Die lamme kranten, die altijd vertellen, wat je alzoo doet, en wat je vertelt. Dat geroep over mijn werk, je weet, zooals je mij van den zomer voorspeld hebt, begint al een beetje, hier nog niet, maar in België is het van belang. Al voorspellende artikelen in geävanceerde tijdschriften vóór ik er ooit geëxposeerd heb. 9 December. Het is hier bij ons sneeuwweer. Het ligt nu - 's avonds half zes - wel een halve voet hoog. God, wat is het toch prachtig, ik heb mijn ‘Evangelisch Landschap’ gezien, waar ik het eerst opkwam, toen ik dien avond naast Verlaine liep. Vanmiddag in den tuin, toen ik van mijn atelier kwam, zoowat tegen vier uur, had ik het. De motieven heb ik nu allemaal, alleen de compositie zoo in de lijst nog niet. Heb je wel eens gelet op een tak met witte sneeuw? Ik bedoel als het een geheelen dag heeft gesneeuwd, al maar op elkaar, dan komt een laagje van 7 of 8 centimeter witte sneeuw op elk takje, je begrijpt, daardoor komen groote vormen in de boomen, armen, hoofden, allerlei figuren, vreemd gevormde, opstaande stukjes, al heel oud geworden boomen, die recht opstaan uit het volle, kleurige van al het wit. Dan ga je al die prachtige vormen zien, gaat ze heel nauwkeurig bekijken, wat zijn ze dan mooi, van onder het teere, donkere takje, met de éven bewegingen, waaruit het volgend jaar de bladeren zullen komen, zoo heel duidelijk tegen den hoogen rand sneeuw. De sneeuwlaag zelve mooi wit in toon, blauwachtig, waarop een rand eventjes mooi rosé door den toon van de lucht. Je begrijpt, wat dat kan wezen, zoo om te zien. Hoe intens gevoelig zijn al die {==303==} {>>pagina-aanduiding<<} schakeeringen van wit. Zoo mooi door een donker muurtje achteraan, waartegen al die blauwe, paarsche en geelachtige nuances van de sneeuw als silhouët afkomen. Ja, dan zie je de ziel van het landschap, de groote vormen, die het gaat aannemen om ons te toonen, wat het wil zeggen. Mijn ‘Landschap’ wat ik maken ga, zal heeten ‘Kerstmis,’ door al die mooie, witte kleuren, om al die zuiverheid, dat maagdelijke, wat ik zie in die prachtige sneeuwvormen. Ik maak een groote, geelachtige ster in het midden, die heel zacht licht geeft, de boomen van gedecideerde vormen, als zingende engelen, met groote instrumenten, alles zuiver wit. De figuren kijken naar het witte landschap zelve, met allerlei symbolieke vormen, lichten, christuskoppen. De ster in het midden met gekleurde stralen, zal de lucht geven heel paarschgeel als een avondzon. De indruk moet zijn gewoon als landschap, zooals ik het vanavond zag, en dan die superbe schoonheid, dat reine van de hooge natuur moeten geven. Ik ga eene bewering schrijven, en wel over mijn werk, waarom ik die en die vormen kies bij dit of dat sentiment, waarom ik zóó werk en niet anders, waarom leliën, passiebloemen zulke vormen hebben, enz. Jij zal zoo'n brochure over mijn werk wel totaal onnoodig vinden, maar ik vind het toch niet zoo kwaad, dat plan van me, ten eerste is het goed voor sommige artiesten, die maar niets van symboliek snappen kunnen, en ten tweede, voor het publiek, dat nog maar altijd denkt dat ik niet weet, dat de (uitwendige) natuur anders is, dan wat ik ze maak. Ik wilde ze daarin uitleggen, het verschil tusschen de natuurfotografie, mooi door kleine toevalligheden, als een grijze lucht, een stukje zon, enz. enz. en de ziel van de natuur gegeven. Den indruk, dien zekere lijnen op mij maken, wou ik de menschen vertellen, ze laten merken, dat een gewone rechte lijn mij anders aandoet dan een wild gebogene. Nu weet ik wel, wat ik nú beweer blijft geen maand gelijk, over een of twee maanden schrijf ik weer heel andere dingen over de natuur, en den indruk, dien zij op mij maakt, maar dat neemt niet weg, dat mijn zien, zooals ik dat nu heb gegeven in 2 of 3 schilderijen, voor {==304==} {>>pagina-aanduiding<<} een deel van de medelevenden verduidelijkt wordt. Ik heb al een goede titel, ‘Auto-Contemplatie.’ Ik heb al een paar gronden, die heel vast staan, en waarmede ik het onderwerp zal inleiden. En wel o.a. deze: ‘Geef iemand een potlood in de hand, en zeg dan tegen hem: trek een streep op dit papier, dan zal het tien tegen een zijn, of hij maakt zoo'n gewone rechte haal. Ik zie in die lijn nu iets van ‘niet kunnen schelen’ uit gewoonheid, zonder denken, onwillig. Geen mensch zal zoo ineens een bizondere lijn opschrappen, met buigingen, of, als je een kokette vent voor je hebt, maakt hij er nog een krulletje bij, dat het vooral netjes zal zijn. Nu geloof ik, dat door op die manier door te gaan, ik de menschen ook best lijnen van onrust, van kracht, of van heiligheid zal kunnen uitleggen, geloof je dat ook niet? Ik zou zoo graag eens bij je over wezen, om daar al dat moois te zien, maar ik geloof toch, dat de europeesche kunst meer sentiment heeft. Ik geloof, dat het landschap hier ook veel intiemer is, zoo vriendschappelijk, terwijl bij jelui al die rijkdom je te veel doet denken aan een kokette vrouw; die zich mooi gemaakt heeft, zonder te weten, wat mooi is. Ik vind een groote, gothieke kathedraal doet je denken aan het werk van een grooten geest, terwijl me zoo'n chineesche pagode doet denken aan vele menschen artiesten, die allemaal aan zoo'n tempel hun kunst gegeven hebben. Ik ben wat opgewonden geweest, maar nu ben ik weer bedaarder geworden. Ik ga de dingen om me heen duidelijk zien. Ik ben nu weêr zoo verzoend met mijn omgeving. Ik vind het weer zoo mooi, veel mooier, dan ik vroeger ooit gezien heb. Ik weet nu ook de heele compositie voor mijn evangelisch landschap. Ik maak een lange laan met boomen. Achteraan de gele ster. Aan de beide kanten lange rijen engelen met groote vleugels, en harpen in hunne handen. Alles heel stil en bijna geheel wit, met blauwe schaduw en groote gele strepen van de door de zon verlichte kanten van {==305==} {>>pagina-aanduiding<<} de sneeuw, die de contouren geven van de figuren en de vormen in de sneeuw, en een groote, witte duif, boven de boomen, op de ster. Voorop een besneeuwd bed met rozen, roode en gele, die boven de sneeuw uitkomen. Dat kan wel een aardig ding worden, hè? Die engelen moeten allemaal andere houdingen hebben, de eene staat stil, de andere beweegt met de armen, of speelt op harpen, of lange herdersfluiten. Bepaald, ik heb wel idee op dat landschap, ik denk dat ik er ook nog een groote teekening van ga maken, die bijna heelemaal wit zal blijven, met donkere, blauwe lijnen er door. Ja, die sneeuw nu bij ons is toch prachtig, zoo zuiver rein, als ze pas gevallen is. Ik vind er mag geen voetstap in gedrukt zijn, anders is het maagdelijke er geheel uit, vindt je niet? Sneeuw moet zoo welgedaan en vol van kleur zijn als een lelie, een witte bloem..... De haat en nijd op Pulchri neemt hand over hand toe. Je weet, welke lui nu in het bestuur zijn, Willy Martens, Boudewijnse, Dûchatel, Oppenoorth enz., dus je begrijpt wel, dat de kans op goede plaatsing voor ons verkeken is. Op de laatste kunstbeschouwing stonden teekeningen van Bauer en Huygens op één ezel, dus over de goede schikking op Pulchri heb ik niets te zeggen. Het zal niet goed worden vóór al die heeren er met een gangetje weêr uitgaan. Je zult wel denken, wat ben je veranderd in je oordeel over chineesche kunst. Als ik voor het eerst die pagode voor me zie sta ik verbaasd, ben wat opgewonden, ga dadelijk aan 't beweren daarover, maar als ik langer kijk, ga ik meer determineeren, dan zie ik meer de bizonderheden van het geheel, de totaalindruk wordt anders. Ik vind de kunst van die luidjes prachtig, mits ze het maar alléén maken. Bijvoorbeeld zoo'n beeldje van speksteen of porselein vind ik superbe, het werk van één maker zie je daarin, zijn geheele idee van godsdienst en leven heeft hij daarin gegeven, maar b.v. zoo'n pagode die doet me denken aan het werk van vele personen, die allemaal het hunne gedaan hebben aan zoo'n gebouw. De een is hier begonnen en heeft dit gedacht, de tweede geheel {==306==} {>>pagina-aanduiding<<} andere dingen. Ik vind in een katholieke kathedraal het uitzeggen van een menschenziel, en juist dat ontbreekt er voor mij in dien chineeschen tempelbouw. Zoo'n chineesche speksteen, of aardewerk, is heel wat anders. De eene persoon, die het gemaakt heeft, spreekt mij toe tot in de kleinste bizonderheden. Het verschil tusschen zoo'n eenvoudig boeddhabeeldje en zoo'n groote pagode is duidelijk, nooit geeft je zoo'n tempel den ernstigen eenvoud, het zachte geluid van de lijnen van zoo'n beeldje, dat het werk is van een artiest. Bij het beeldje simpelheid, heel stille lijnen, en bij de pagode iets, dat op overdreven versiering gaat gelijken, iets, waar nog een stuk bij of af te nemen is, niet de groote juistheid van compositie van b.v. een oude kathedraal. 10 Juni 1893. Ik ben laatst nog eens bij Toorop geweest, jongen, dat is een knappe vent, hij maakt nu ‘De drie Bruiden,’ de gewone menschenbruid, een naakt figuurtje, heel teer, de prostitué, en de godsbruid. Hij houdt alles zoo mooi vol, je begrijpt niet, hoe iemand zoo sterk kan zijn. Ja, Toorop, dat is een kerel hoor, wèl een man van dezen tijd. Wat wordt de kunst van *** daar naar bij, wat leeg, wat koekebakkerig, het laat je zoo koud. Ze doen niets dan het toevallige mooi geven van de natuur, snappen niets van het hooge leven der dingen, ze geven ook niet hun mooie zelf in dat werk, en als je dat heel mooie, teêre leven, dat in je leeft, als je dat zoo goed voelt en geeft in al zijn fijne schakeeringen, zeg, dat is toch mooier dan een grijs dakje of een wit muurtje tegen de lucht. Ik vind als schilder moet je geven niet (den schijn der) dingen zelven, maar de mooie herinnering, die er van is bijgebleven. Ik bedoel dit: Als ik buiten loop, en een bloem zie, dan vind ik die mooi, mooi door haar kleuren, mooi door de fijne opstaande meeldraden en stampertjes, mooi omda de blaadjes zoo éven mooi gebogen zijn, maar dat is niet om te schilderen; als ik nu doorloop, en er over denk, voel {==307==} {>>pagina-aanduiding<<} ik die bloem komen onder een zekere houding; heel anders dan zij was, ik zie haar dan b.v. als een sterk omteekend stuk witte kleur, maar meer in haar omgeving, met sterretjes er om, lijntjes, die stil bewegen, en zeggen hoe mooi zij was, hoe teêr haar heele bestaan, dat zij zóó volmaakt was. Ik vind, de vorm, of hetgeen je in de natuur hebt gezien, wordt omgewerkt door de ziel van die het gezien of gevoeld heeft; naarmate zijn gevoel inniger en fijner is, des te mooier wordt zijn uiting... Ik heb nu gegeven sneeuw, anders dan mijn eerste opvatting, die ik je in mijn' laatsten brief schreef. Zie je, ik heb getracht te geven het heel witte van de sneeuw, het vreeselijk reine. Ik heb gemaakt een groote vorm, die van boven naar onder gaat, die uitloopt in een bloem, een passiebloem, naast dien vorm van boven staat een wit figuurtje, met lange haren. Op het midden van het papier is nog een vrouwefiguur, die heel stil staat, in rust op de boomen rechts hangen klokken, witte klokken, als bloemen, maar bloemen, die geluid geven, zie je, met sterke klanken als zilver of kristal, uit de klokken komen lijntjes naar beneden, die de figuurtjes omarmen, en er langs heen gaan. Ik heb nu in deze teekening allen vorm vergeten, alleen lijn, geen schaduwen donker gemaakt... De ‘Rêve’ van Zola, geïllustreerd door Carlos Swabe is nu compleet, er zijn prachtige teekeningen in, alleen, gek hè, zoodra hij gewone particulieren gaat teekenen, dan kan hij niet meer, er zijn een paar prentjes in, die bepaald afschuwelijk zijn, gewoon niets, zoo ongeveer een slecht gelukt prentje uit de boeken van Verne. 1 Februari 1893. Vanmiddag kwam ik thuis van schaatsenrijden, en vond je grooten brief met al dat moois voor me. Je weet wel, na schaatsenrijden voel je je altijd heel sterk en gelukkig, en toen nog je brief, met al het leven en zien van je. Ik heb {==308==} {>>pagina-aanduiding<<} alles in de beste orde ontvangen. De teekeningen van je leermeester zijn heel gevoelig, maar hij is geen artiest, net zoo min als de maker van het boekje met teekeningen. De groote man, Hoku Sai, heeft bestaan in zijn reuzengrootheid, de minderen, die na hem kwamen, hebben altijd teveel zijn bestaan gevoeld, zijn groote slagen om hem heen blijven in de lucht zitten. Men kan zich niet losmaken van zijn' machtigen invloed. Natuurlijk is het mogelijk, op de gegeven dingen van groote artiesten door te gaan, maar hoe groot moet je dan niet wezen, om zelf daarop iets nieuws te beginnen, bijna zoo groot als de artiest zelf. Ik geloof, dat het chineesche volk niet anarchistisch genoeg is om te breken met hetgeen voor hen geweest is. Ik geloof zeker, dat het daardoor is, dat de chineesche kunst zoo gelijk is gebleven aan het oude. Wat is dat bij ons Hollanders, anders, denk eens aan Van der Weyden en Thijs Maris. Allebei mooi, subliem, maar een verschil tusschen hen als dag en nacht.... 't Is bij ons tegenwoordig zoo, dat door sommige ouden al gezegd wordt ‘ik ben ook symbolist’, en dat beteekent, dat ze een wanhopige poging hebben gedaan, om iets te maken, dat eenige overeenkomst had met het werk van symbolisten, die tegenwoordig leven. Waarachtig, de lui doen hun best om zoo modern mogelijk te wezen, b.v. M** schildert al met paarsche en lichtblauwe kleurtjes, je begrijpt, wat een rare dingen daardoor gemaakt worden. Om je dood te lachen. Nog zoo'n voorbeeld, die R. B** was ook al modern, net als de B**. - B** schilderde een kerk met pilaren, zoo je weet wel, nu, de boventoon van de kerk was bruin als stroop, de pilaren dezelfde donkerbruine toon, en de schaduw... hel blauw, ultramarijn met wit, hier en daar versterkt door een paar tikjes paarsch. Prachtig hè? - de B** voer in hetzelfde schuitje; je herinnert je nog wel dat groote schilderij van hem op de Pulchri-tentoonstelling, nu, datzelfde is door hem bewerkt.... in den modernen toon. Dat wil zeggen, het licht heeft hij gelaten zooals het was, dus de gewone bruingroene toon en zijn gele witjes, en de schaduwen waren plotseling {==309==} {>>pagina-aanduiding<<} blauw geworden, ook paarsch hier en daar, op den voorgrond. Nu, je kan denken, hoe zoo'n schilderij er dan uit gaat zien. Je merkt hieruit, dat die menschen, schilders, ook niets begrijpen van de pointilleurs als v.d. Velde en anderen. Het mooiste voorbeeld van namaak is echter L**. Hij had wel eens gezien en gehoord, dat de nieuwere beigen, neo-impressionisten, paarsch of blauwgeel gebruikten in de schaduwen. Nu, laatst was op den Kunstkring van hem een groot schilderij, een duinlandschap, zoo in den omtrek van de Laan van Meerdervoort, je weet, kleine boompjes met glooiend terrein en zoo. Nu, de tegenziende kantjes van de duinen waren hier en daar pikzwart of zwart met rood, terwijl er, vlak grenzende aan zoo'n roodzwarte, een puur ultramarijn, of hel paarsch kleurtje stond, snap je, om modern te wezen. - Nu kan je denken de symboliek van die lui, wat ze denken dat symboliek is, en de dingen die gemaakt worden, die symbolistisch moeten wezen. Ondanks al die dwaze dingen moet je toch opmerken, dat hier bij ons wel iets is, dat iets moderns leveren wil, dat alles, wat modern is, al was het afschuwelijk, mooi vindt.... De fotografie van mijn ‘Bruid’, die ik je hierbij stuur, geeft alleen maar hetgeen er op mijn doek staat, het zachte beweeg van de kleuren is er niet in, en juist het heel zachte bewegen van lijnen gesteund door de muziek van de kleuren, lichte paarschjes en heel felle stukjes blauw, geven den grooten slag, het goede woord er voor weet ik niet, dat wat tegen je aan komt vliegen uit een schilderij. Nu, dat juist krijg je niet op een fotografie. Maar je kan toch wel zien, dat ik er meê bedoel dat heel reine, dat avondkalme van een hooge emotie, zie je, dat die bruid zich op dat oogenblik heel kuisch voelde en alleen dacht aan reine dingen, dat ze niet dacht aan het leven dat later kwam, maar alleen de overgang tusschen maagd en vrouw, dat ze voelde, dat vrouwzijn reiner is dan maagdzijn.... Zeg, ik moet je eens ronduit iets vertellen, ik vind aan B**'s werk bijna niets meer. Ik zie in zijn werk niets als een wanhopig geharrewar van smeertjes verf, en juist die smeer- {==310==} {>>pagina-aanduiding<<} tjes geven voor mij niets. Zóó is de natuur niet, al de dingen die we om ons zien, zijn niet met vegen en vlekken, ze worden gemodelleerd door de lucht zelve, die juist die heel fijne nuances geeft. Zie je, dat zachte, volle van de natuur, dat zuivere, daar mag geen stootje aan gegeven worden, anders wordt het niets, dat zie je buiten zoo, en kan nooit veranderd worden. B.v. als het avond is, dan zie je alles heel vaag worden, de takken van de boomen worden ronder, je gaat ze duidelijker zien tegen de lucht, en een plekje zand of een steen zie je éven hel opgekleurd liggen in de omgeving. Het verschil tusschen den grond, het vlakke, en wat er recht op staat, het kubieke, wordt minder. Zie je, dat alles geeft avond, als er iets aan veranderd zou worden was het mis, dan is het geen avond meer. Juist dát, die groote eenheid van alles, dát moet ik in een schilderij hebben. Bij B** ontbreekt dat geheel, als je een schilderij of een teekening van hem omdraait is het óók wat, dan zie je wéér die vlekjes en stukjes, die kleur moeten voorstellen. Zie je, een kunstwerk moet zóó zijn als het gegeven is, de minste verandering er aan moet onmogelijk zijn. Dan is het compleet, dat is de zaak, kijk maar naar de natuur, die volmaakt is. Dat meer zien dan den uiterlijken schijn, dat voelen van de onstoffelijke Eenheid en de Ziel der Natuur, dat zou ik een vijfde zintuig willen noemen, dat de meeste schilders missen. Onze amice * * * wordt wat je noemt artistiek, die loopt al met een grooten hoed en losse das, dan is het al mis. Hij is tegenwoordig aan 't pointilleeren, dat wil zeggen, dat hij niets snapt van de zaak van pointilleeren, maar in plaats van te schilderen, werkt met stippeltjes kleur. Je moet je zoo iets niet aantrekken, wat de luidjes, ook over mij, beweren. Neen man, je moet weten, hoe ik het te boven ben. Mijn zoogenaamde vrinden zijn tegenwoordig al bang als ik binnenkom, als er iets is, dan zet ik de lui zoo tusschenbeide eens terecht, en zeg ze ronduit, dat ze koekebakkers zijn, of iets van dien aard. {==311==} {>>pagina-aanduiding<<} Zaturdag. Ik stuur je hierbij een bloem van Verlaine, de bloem, die hij in zijn knoopsgat gehad heeft, den avond van het diner in Riche. Ik heb ze dien avond met Verlaine voor een van mij geruild, ik heb hem gezegd, dat ik haar zou weggeven aan iemand, die hem zoo mooi vond. Verlaine heeft nagevraagd, waarom ik het woord sjapitouwer (pignouf) altijd zoo gebruik. Hij heeft van mij gezegd: C'est un vrai anarchiste, absolument fort’. Vin je dat niet schoon? Ik ben zoo veranderd. Vroeger was ik goedaardig, ik zei niet zoo heel veel, maar tegenwoordig ben ik zoowat de duivel geworden. Ik kan niets meer afwachten van de lui. Ik voel altijd een hevige aanvechting om de lui op hun gezicht te slaan. Ik heb nu niet het land aan de gewone menschen, die om me heen loopen, maar aan die lamme prullen die schilderen, en die je in een stad als den Haag onder mijn condities altijd moet ontmoeten. Die lui hebben, geloof ik, niets in zich, wat kan bewegen, wat kan gaan branden. Ik zeg hun dagelijks in hun gezicht dat ze prullen zijn, dat hetgeen ze maken afschuwelijk is, maar ze voelen het niet, het is of ik tegen steen praat, ze zijn geen van allen in staat om op te vliegen, of eens voor vijf minuten anders te worden dan hun ellendige gangetje hun aangeeft. Nu weet ik wel, dat al hetgeen ik je hierover heb geschreven zwakte is van mijzelf, dat ik die lui niet genoeg te boven ben, maar het kan ook zijn, dat ik nu eerst het lage bestaan van die soort menschen ben gaan zien, dat ik nu zie, hoe hun geheele leven op niets berust dan op hunne aanstellerij, dat alleen hun indringerigheid, hun overal-aan-meê-willen-doen de oorzaak is van hunne artistieke bekendheid. Zie je, ik merk uit elk woord over kunst, dat ze zeggen, dat ze niets voelen, dat ze altijd achter elkaar doorliegen, dat ze iedereen maar bedriegen door hun artistieke aanstellerij..... {==312==} {>>pagina-aanduiding<<} In Rusland door Ary Prins. II. (Vervolg.) Het huis was weldra uitgebrand; een laatste vlam, die blauw met gouden tong sloeg uit het gat, waar was de deur geweest, en lekte aan soldaten. Muren wankelden in laatsten gloed, en ploften neer naar binnen, steenen vlogen rond, alsof een bom was ingeslagen, en uit het puin-in-hitte dikke rook in donkerheid aan 't wolken. Voor het woeste licht van vuur kwam winterschemering. Schaduwen om de donkere huizen, die stil-verholen stonden door het blank, dat op de daken lag, maar groot rumoer van binnen kwam, dat luid op straat door oopgeslagen deuren. In duistere kamers gevochten werd, en met onstuimigheid de Russen in de huizen drongen. Schoten in het enge binnendonker, waar werd in zwaren damp van kruit gevloekt en luid gekreten. Soms een, die dood, door het groot gedrang niet vallen kunnen, met vreemd bewegen gaan dan het lijk, en dit was niet te zien. Ladders naar zolders kraakten van zware opgaande lijven, die langzaam vol ongeduld met getast der koude handen, en wapenen door het stijgen schuins, en stooten tegen elkaâr. Een sport brak wel; of een soldaat werd neergestooten, door een, die hooger stond, dan zwaren val en kermen op de steenen. Boven heet de strijd in bitter-kouden nacht, men vocht met ongezienen, en die door muren niet wijken konden met bajonetten neergestoken. Op een zolder was licht, droef licht van een lamp voor een {==313==} {>>pagina-aanduiding<<} vergeten heiligen beeld. De zwakke vlam stond stil in blauwend duister-nevelen. Nacht in den binnen-nok, waarin met ouden glans de schuine sparren staken. Twee mannen daaronder lagen; een bleek en stil, de open mond in wrongen, de andere had de borst ontbloot, hij hijgde zwaar, en stierf met sluike doodsgebaren. Een plas fonkel-donker als zware oude wijn lag tusschen beiden, en rood was op den muur door eene hand gedrukt. De vlam in stilte knappen, maar onder in het huis menschen vol ontzetting schreeuwden, en een gil zoo ijselijk schel, alsof een vrouw werd neergeveld. Buiten het gevecht nog steeds werd voortgezet. Op het wit, dat bleekte dood in den nacht tusschen het grauwe staan der huizen twee donkere groepen, waarvan de een voor de andere week. Om een vaandel in flarden, dat opstak met vaagheid van het midden-wit, houwen met hevigheid vielen; de klingen lichtsloegen boven het breede van haar-zwarte shako's, die stonden grillig in duisternis, en droegen een glansstreep van koper. Er was damp om de menschen-in-kou van afgeschoten geweren, en Ney daarboven uit op een zwart paard, dat wild door het gevecht, en hinnikte over dooden. Soms vloog het op; de ruiter hoog-bewegen, onduidelijk donker in den nacht, en om hem het luide schreeuwen van ruige mannen met schemerbaarden, die staken met pieken naar boven. Maar uit een woning viel licht, rosse helderheid, die over het woeste gaan. Oogen in schaduw zagen op, bleek waren alle koppen in 't gewoel, en vurigheid was in metaal geslagen. Men zag gekwetsten op sneeuw bewegen, die harder scheen dan overdag, en een doode, die eenzaam lag, in licht, rood het strakvale lijkgelaat, slechts een oogenblik, toen was het weêr donker. Ney in helderheid, door iedereen te zien; een gouden streep op zijn steek aan het fonkelen. Er viel een schot, en hij boven-uit verdwenen. Het paard was slechts getroffen maar Ney weerop, zag zijn soldaten wijken. Hij ging nu ook terug. * * * {==314==} {>>pagina-aanduiding<<} Een week trompetsignaal klonk in den donkeren nacht. Dit was door Ney bevolen, en uit het dorp zijn troepen gaan. Slechts de gekwetsten achter bleven. Er waren er, die rezen op, om ook toch mee te gaan, en wankelden een schrede. In laatst verlangen armen uitgestrekt, en krommen handen op in pijn, die waren bleek in den bleeken schijn. Zij liepen in het licht van donkere winter-nachten, vage blankheid van de sneeuw, die opgaat in het hooge duister. Achter hen het dorp stille was. De Russen waren er in gebleven, en hadden vuren aangemaakt, die brandden achter donkere huizen. Hooge vlammen in de lucht, die gloeide bruin, het scheen als hingen er walm-wolken, en vurig rood de sneeuw, alsof de zon onstuimig onderging. De Franschen liepen op hun schaduw, die al maar kleiner werd, en eindelijk verdween. Voor hen het vlakke land, verlaten-wit met duister-golven, dat in een verren nacht verging. Een hooge lucht, die alle ijlheid had verloren, en, zonder sterren, blauw als somber water was, scheen laag te zijn, en op het veld te drukken. Maar aan den horizont vooruit een wolk was verrezen, die als een bergrand stond; een scherpe klippe in het ruim, dat lichtte om den rand in pulver mane-glans. Er was geen wind, en toch geen stilte ook. Van verre sombere geluiden kwamen, alsof daar was een zee, waarop de storm loeide, en golven klotsen deed. Ook een kreet van de vlakte op, als van een mensch, die eenzaam in een groot gevaar. Donker en gebukt zij over het sneeuwveld gaan, en Ney vooraan in zwarten mantel. Zij zwegen boven het sneeuwgekraak, en liepen huiverend voort, want prikkelen de vorst het lijf door kleeren heen. De roes van het gevecht was nu voorbij. Zij dachten aan hun lijden, en voelden hunne wonden. Soms droef gekreun van een, die moest den stap vertragen. Zoo ging men op een weg, die slechts te gissen was, en {==315==} {>>pagina-aanduiding<<} in het duister-licht, dat bracht geheimenis, hoogten op den grond, van sneeuw geplooid om dooden, waarbij wel ooggedwaal, dat gloeide in den nacht, van beesten uit op roof, die door den honger niet meer schuw. Doch wat men zag verborgen werd, want nachtvlokken langzaam dwarrelen gaan. Zij kwamen uit donker, dat dik saamgepakt, in bleeke-donzen nedervlucht, en als door grillen voortgedreven, die traagheid in het vallen brachten; vreemd leven in het koude duister, waardoor verhuld voor de soldaten 't oneindig leege-over-het-veld. Als warreling van grenzen de sneeuw was om hen heen, waardoor geen spanne ver te zien, en niets te hooren was. Hun schreden klonken niet op het zachte, dat verrees, en dit als weelde was, die hun verderf zou zijn. Zij voelden warmte nu, die slechts van binnen kwam, en groot behagen gaf, 't behagen van den slaap, die onverschillig maakt, en geen gevaar meer duchten doet. Als dronken liepen velen voort, het hoofd heel zwaar gezonken, en met geloken oogen. Zij droegen hun wapenen onbewust, en uit handen, die kleumden in vlokken, geweren zonken zacht ter neer, en in de sneeuw verborgen. Traag werden veler schreden, men liep niet meer bijeen, en een soldaat, de laatste van den troep ging op een sneeuwrand zitten om even uit te rusten, het hoofd door eene hand gesteund, alsof hij was in diep gepeins. Hij zag zijn makkers niet verdwijnen, en wit kwam in een laag op zijnen donkeren rug. Een ander uitgegleden, viel eensklaps neêr, het hoofd vooruit, de armen uitgestrekt, en zakte levenloos ineen, toen hij werd opgericht. Ney, die vlak bij, dit zag, scheen moedeloos te worden, maar eensklaps met een harden stem, die allen wakker maakte, beval hij sneller voorttegaan, en de gelederen te sluiten. Nog dertig man zij waren, en evenveel door sneeuw bedekt, toen voor hen uit in het witte vallen, dat als een nevel was, een roode gloed steeg op uit stille donkerheid. {==316==} {>>pagina-aanduiding<<} Ney sprak met vreugde in de stem, en sneller werd geloopen.... Een schuur van hout, die laag scheen door de sneeuw, en daarin om een vuur, dat door het leege van de deur een brand was in den witten nacht, kerels neergedoken, die van het leger weggeloopen. Zij droegen ver-gestolen pracht verborgen onder vale jassen, en glans van edelsteenen door scheuren heen te zien. Twee vrouwen ook met bont gekleurde doeken om het warre-haar gewonden. Een lag en sliep in een ruitermantel, en ademde met kreun-geluid, de andere droeg een mannenbroek, en gouden ringen aan de ooren. Zij was nog jong, en stille-zat met licht gehuiver en neer-geslagen oogen. En van het vuur, uit duisternis, kwam zwaar geronk van onder kleeren, en soms, bij helder vlammen, omwonden voeten op, en groot te zien. De mannen, die zaten, spraken de koppen vooruit, die vlamden bruin-rood met stoppels op de harde kaken, en felle brand lichten hunne oogen, die hadden vreemden glans. Zij hoorden niet de zachte schreden der soldaten en waren zeer misnoegd toen in den bruinen rook die uit het deur-gat trok, gestalten wit bedekt, als uit den grond verrezen. Vele sprongen zelfs op, en grepen naar een wapen; de vrouw die steunde begon te krijten, en op den grond beweging kwam; hoofden in donker opgericht, en men hoorde lage vloeken. Maar toen Ney werd herkend, was alle onwil uit, en om het vuur ook plaats voor hem en zijne soldaten. Langzaam ging het uit. Roode schemering over de menschen, die waren zoo dicht bijeen, dat het zwart gegolf scheen, met onrust van die wakker waren. Knieën staken op, die stonden in gloed, droomstemmen spraken vreemd en bang, men hoorde lijdenszuchten, en in de sneeuw, die vlokte door gaten in het dak, en dekte allen wit, Ney zat recht-op alleen, en staarde in de zwakke vlammen, zijn mantel dicht om het lijf geslagen. {==317==} {>>pagina-aanduiding<<} Kiesdwang door F. van der Goes. I. Wie deze brochure 1) heeft gelezen, en hare beteekenis in het politieke oogenblik overlegt, beseft wat bedoeld wordt wanneer men zegt, dat in de opgaande zon van eene nieuwe maatschappelijke klasse, de sterren aan den burgerlijken hemel altezamen verbleken. Aan den nieuwen toetssteen is het burgerlijke goud geen goud meer. De grond waarop zij zijn gebouwd, schudt van het aanschrijden van de nieuwe mannen: en de statige standbeelden vertoonen belachelijk verminkte tronies, poppen op één been, lijven in de knieën gezakt, terwijl niet één onbeschadigd is gebleven en vele geheel geslagen zijn tot gruis. De booze geest des tijds, die behagen schept in het schouwspel van een haren ondergang harder dan een paard kan loopen tegemoetsnellende klasse, en zwelgt in het schenden van de beste reputaties, heeft het ditmaal voorzien gehad op een van Leiden's fijnste geesten. - Zooals men zich het geval het liefste voorstelt -: dat de rustende hoogleeraar, die niets minder doet dan rusten, en oud is alleen naar de letter van eene wet, zijn verdienden goeden naam geniet: als een hartsterkenden wijn, de melk zijner grijsheid, hem vereerd door de natie tot verkwikking in den winter van zijn dagen -; de raad der kwade engelen heeft met deze troostrijke gedachte geen vrede gehad. Besloten is dat met een aanraking van {==318==} {>>pagina-aanduiding<<} hunne tooverroede, de zorgvuldig gebottelde voorraad zou verschalen in den kelder en verzuren in het glas. De burgerlijke beroemdheid vervliegt en keert tot een bespotting, wijl in dit zeldzame tijdsgewricht de burgerlijke geestesbeschaving waardeloos geworden is. De Heer Fruin heeft als met geweld de illusie verstoord, dat de edele bezigheid van historische studie en het kostbare bezit van historische kennis, een scherpzinnig en eerlijk man zouden kunnen behoeden van te deelen in het geestelijk verval, dat in zijne klasse algemeen wordt. Wenden wij ons tot de werkelijkheid gelijk haar zijne brochure over Kiesdwang te zien geeft - hoe anders wordt het tafereel dat na iedere bladzijde in treffende duidelijkheid toeneemt, en op de laatste, een ongracelijke toegift, ons het beeld van den schrijver voorstelt.... Een bejaarden boekewurm, die, verleid door reactionnair wanbegrip aan de eene en op zijn leeftijd belachelijke bemoeizucht aan de andere zijde, nog juist kans heeft gezien eenige middelmatige geleerdheid en wat zotte politieke tinnegieterij ten beste te geven - voor hij opstapt. Zoo ergens, dan is hier het bankroet der wetenschap - der officiëel burgerlijke, wel te verstaan. De Heer Fruin bewijst bovendien, dat het mogelijk is van de geschiedenis eener natie alles te weten, en nochtans van haar verleden niets te verstaan. - II. De Heer Fruin, die nauwelijks een politiek man maar een litterator is, en dus geacht kan worden de demoraliseerende invloeden waaraan de staatkundigen in dienst der bourgoisie bloot staan, minder direkt dan zij te ondervinden, zal, naar wij ons verbeelden, eenigszins onthutst zijn geworden door het succes van zijn brochure. Van ultramontaansche zijde het levendigst te worden toegejuicht, ziedaar eene onderscheiding welke hij misschien maar half als een onderscheiding heeft aangemerkt. Het is waar dat in de politiek de toenadering van liberale tot katholieke bourgeoisie een feit is, waarover {==319==} {>>pagina-aanduiding<<} men aan beide kanten het blozen reeds heeft verleerd. Maar indien Mr. van Houten om een ministersplaats zijne vroegere vrienden heeft verraden, en haar met een bondgenootschap met zijn voormalige vijanden niet te duur betaald acht, zoo is dit nog geen reden om te gelooven, dat een ander representatief klassegenoot als Fruin van het zelfde hout een plank voor zijn voorhoofd heeft gesneden. Hij moet den bijval in de reactionnaire pers hebben gevoeld als een schande; een smet op zijn vrijzinnigen naam waarvoor hij een halve eeuw bewaard was gebleven. Voor ons intusschen is de goede ontvangst van de brochure door de bladen van de richtingen Maasbode tot Handelsblad het zekerste teeken, dat de voorgestelde verbetering van het ontwerpkieswet een konservatieve manoeuvre is. Verwijten van onzen kant zullen den Heer Fruin onbewogen laten, als het zelfverwijt van op deze plompe wijze aan de reactie de hand te hebben geleend, hem nu nog niet heeft achterhaald. Achterhaald, zeggen we; want tot nader order willen wij het er voor houden dat het applaus van de kapelaans- en koopmanspers door den oudhoogleeraar niet was gezocht, noch de bedoeling van zijn geschrift zoo boos als de werkelijke strekking. Een scherp tegenstander van kiesrechtuitbreiding betoont de schrijver zich niet. Hij behoort blijkbaar tot het groote getal van hen, die langen tijd verzet hebben geboden en nu de onvermijdelijkheid inzien, of althans gevoelen. Het kiezen zal een opvoedende kracht blijken te zijn - heeft men hem gezegd. Een overgroot vertrouwen bezielt hem niet. ‘Wij willen het hopen,’ is zijn antwoord. De massa die nu haast het stemrecht zal krijgen, hij kan voor haar geen andere woorden vinden dan van ‘onervaren en onkundige menigte.’ Voor iemand die uitgeslapen is in het ruiken van belangrijke momenten in het leven van een volk, zijn dit niet de termen van groote geestdrift, gewekt door de gedachte er thans zelf een bij te wonen. Lieden als professor Fruin stellen belang in de geschiedenis als een leervak; en een historisch geval waarover nog geen dikke boeken geschreven zijn en naar welks dokumenten men in de archieven tot heden vergeefs zou zoeken, is voor hen de moeite niet {==320==} {>>pagina-aanduiding<<} waard. Het boek des levens is het eenige wat zij hebben verzuimd te raadplegen; en de menschelijke dokumenten die niet van papier zijn, laten zij rusten. Wetenschappelijk, derhalve is hunne bemoeiing met de lotgevallen van ons geslacht geenszins; het is niet een weten waaruit een begrijpen voortkomt; en al hunne kennis van wat tot op den dag van gisteren is gebeurd, geeft niets om dien van heden te verklaren, noch dien van morgen te voorspellen. Zoo gaat de emancipatie van de arbeidersklasse haren gang, zonder door den Heer Fruin te worden opgemerkt, laat staan begroet, en bevorderd allerminst. Waar blijft de tegenstelling van eene klasse, die bekwaam en ervaren zou zijn, als onder de oogen van hare beste mannen een van de twee of drie meestomvattende historische veranderingen plaats grijpt, zonder een teeken van diepere intelligentie of hoogere geestdrift gaande te maken dan voorgesteld mag worden door een hoofdschuddend schouderophalen....? Neen, de brochure van Fruin bevat genoeg passages en is over 't geheel in eenen vorm gesteld, waaruit al te overtuigend blijkt dat de losmaking van de proletariërs-klasse uit hare economische en politieke boeien, een losmaking overigens, die niet volledig kan worden zonder het geheele oude sociale systeem te revolutionneeeren, een gebeurtenis is welke nu eens zijne gemelijkheid, dan weer zijn bezorgdheid wekt; en waarin hij hoogstens zal berusten wijl zij niet is te keeren. Wij wilden alleen zeggen, dat er erger conservatieven en bitterder reactionnairen zijn dan hij; en dat uit zijne brochure het gebrek aan ingenomenheid en doorzicht welke hem de partij van het behoud doet kiezen, meer indirekt kan worden afgeleid, dan dat de schrijver deze partij openlijk en uitdrukkelijk aanvaardt. Wij willen verder aannemen, dat de dagbladschrijvers van deze richting, verheugd met het gezag van den hoogleeraar een beteren schijn te kunnen geven aan haar streven, dit wetje-Van Houten van zijn weinige waarde te beroven, meer dan hem lief was en hij achter zijn eigen voorstel had gezocht, het denkbeeld uitbuiten als een maatregel tegen de arbeiders. De Heer Fruin zegt nergens dat het hem te doen is om de {==321==} {>>pagina-aanduiding<<} logge en onverschillige massa van de bourgeoisie die, zoover zij aan de liefhebberij van de politiek niet meedoet en aan een anderen sport de voorkeur heeft, door hare onthouding gevaarlijk kan worden voor de belangen van de klasse, met het geweld van de wet naar de stembus te drijven. Nergens zegt hij dat hij deze onthouding rustig heeft gadegeslagen tot er gevaar ging dreigen vatt een zijde, die stellig geen kiesdwang noodig heeft. Volgens hem is reeds bijna honderd jaar geleden het kiesrecht van aard veranderd en van een recht, een funktie geworden. De kiesdwang heeft dus in het stelsel al ruim zoo lang gepast, als het tot de gewoonten van den Heer Fruin behoort zich over de openbare zaak te laten vernemen. Waarom komt eerst nu het plan te berde, het systeem op de voorgestelde wijze te verbeteren? Dat men in de heerschende klasse nu reeds half radeloos is bij de gedachte dat de werklieden voor een klein gedeelte het stemrecht zullen ontvangen, en naar indirekte korrektieven zoekt wijl men de uitsluitingen van S. van Houten niet durft verscherpen, - dit zal de Heer Fruin niet willen toegeven; nog minder dat hij-zelf door geen ander motief wordt bewogen. Aangezien de Heer Fruin in deze brochure niet onwaarschijnlijk de maat van zijn behoudzucht naar waarheid heeft gegeven, zoo moet hij gerekend worden tot hen die elken opzettelijken afbreuk aan de politieke rechten van de arbeiders zou veroordeelen, en zich schamen voor een slinksche beknibbeling van eenmaal toegestane concessies. Wij zeiden dat de onbehoorlijke uitbundigheid van de reactionnaire organen, die hunnen haat en hunne ingenomenheid met gniepige streken niet verbloemen, hem wellicht onaangenaam heeft verrast. Inderdaad is wat prof. Fruin aanbeveelt, alleen daarom een minder sprekend bewijs van haat tegen de arbeiders, wijl het den gniepigen schijn heeft van een algemeene maatregel te zijn. En hoe komt het dat de Heer Fruin, die konservatief is, die geen begrip heeft van wat er om hem heen gebeurt, die de geschiedenis verstaat als het relaas van schrijvers en den inhoud van boeken, die vol burgerlijk vooroordeel steekt, maar die geen verkocht publicist, noch een dubbelhartig poli- {==322==} {>>pagina-aanduiding<<} ticus is, hoe komt het dat hij de hand leent in een bedrijf dat tweemaal een laagheid moet heeten: éens, wijl het een laagheid is, en nog eens wijl het zich aanbiedt als een voorschrift van openbaar belang...? Dit komt omdat het tot de samenstelling van de burgerlijke beschaving behoort, dat zij de werkelijkheid niet anders veroorlooft te zien dan door een sluier van ideologieën. De ideologie welke in het bijzonder de achtenswaardige lieden als den Heer Fruin voor de oogen is geschoven, is de meening dat zaken van regeering en Staat onder eerlijke menschen verschillend worden beoordeeld, omdat ieder voor zich een ander denkbeeld kan hebben van wat geëischt wordt door het algemeene welzijn. Door een schifting van de diverse gevoelens, de nauwkeurige en onpartijdige vergelijkende studie van hunne afzonderlijke waarde, zal ten slotte de juiste zienswijze worden vastgesteld. - Daarentegen zullen zij nimmer erkennen dat iedere politieke opinie terug te voeren is op een economisch belang, en die opinie de voorhand zal behouden welke door het krachtigste economisch belang wordt gesteund. En ook van deze hunne misvatting is de materiëele oorsprong aanwijsbaar. Economische belangen namelijk, behooren bij maatschappelijke klassen. Zoolang eene enkele klasse oppermachtig is, heeft het den schijn alsof er geen onderscheidene maatschappelijke interesten zijn, maar slechts een enkel, een algemeen belang. Zoo lang nu heeft in ons land de bourgeoisie onbetwist en althans onbeperkt geregeerd, dat bij haar de meening onuitroeibaar gevestigd is volgens welke zij de menschheid vertegenwoordigt, en haar voordeel samengaat met het welzijn van het geheele volk. In den strijd der klassen van de laatste jaren is bij de leden van de bourgeoisie die er onmiddellijk aan deel nemen, deze ideologie wel eenigszins verstoord, en het brutale klassengeweld krijgt steeds meer aanhangers. Bij deze gelegenheid is dit gebleken in de besprekingen van Fruin's brochure. De journalisten in dienst van de reactionnaire groepen wijden niet veel woorden aan Fruin's theoretische bespiegelingen en historische opmerkingen, waarmee de voorgestelde nieuwigheid wordt betoogd. {==323==} {>>pagina-aanduiding<<} Zij hebben slechts oog voor het directe practische belang gelegen in de mobielmaking van de grootere helft van hunne klassegenooten, die tot heden te dom waren om een voorkeur te hebben en te lui om een stembiljet te schrijven, tegen de schaarsche werklieden die door Van Houten niet worden uitgesloten. Zij hebben vroeger altijd gezegd te vreezen voor de overmacht van de massa; zij hebben het persoonlijke talent en de deugden van de élite willen beschermen tegen het blinde geweld van het aantal. En nu de arbeiders, nog maar zeer weinigen van hen, tot het kiesrecht zullen worden toegelaten, zijn juist zij het die hun toevlucht nemen tot de gedwongen stemmen van de menigte hunner eigen onontwikkelde partijgangers, waarvan zij zelf erkennen dat zij te miserabel zijn om te stemmen anders dan door de wet genoodzaakt. Kiezers uit de burgerlijke klasse van zulk gehalte zijn het die met het doode gewicht van hun cijfer, de kleine schaar stemgegerechtigde proletariërs moeten verpletteren. Eenig beginsel in hunne onthouding vermag ook de Heer Fruin niet te bespeuren; noch hun zooveel karakter toetekennen als noodig is om te gelooven dat zij niet stemden wijl zij niet stemmen wilden. Worden zij maar eenmaal naar de stembus geleid door den kantonrechter, zoo is bij Fruin en anderen het vertrouwen op dit stemvee groot genoeg om te onderstellen, dat zij dan ook hunne briefjes met een naam zullen beschrijven. Hunne ‘gemakzucht’ heeft hun tot dusver belet hun burgerplicht te vervullen; evenwel zijn zij ‘gedwee’ van aard, en zullen het voorschrift van stemdwang opvolgen zooals zij andere wetten van de ‘overheid’ in acht nemen. Aan overmaat van fierheid, of van schroomvalligheid in de middelen waarmeê voortaan de werkliedenklasse bestreden zal worden, lijdt men in de regeerende partij waarlijk niet. Alles is goed en niets mag worden versmaad, dat haar bevoorrecht bestaan nog eenigen tijd belooft te rekken. En niet slechts is alles goed, alles is ook op de meest onpartijdige wijze als een maatregel van publieke nuttigheid uit te leggen, en vatbaar voor een wetenschappelijk betoog. De ervaring, zegt de Heer Fruin, is in België voor stem- {==324==} {>>pagina-aanduiding<<} dwang niet ongunstig. ‘De blanco-biljetten zijn betrekkelijk weinige’. Met andere woorden: wat wij er ons van voorstellen, wordt inderdaad verkregen. Naar een andere verdienste van de bepaling vraagt men niet. Het doel wordt bereikt: de onverschilligen waren werkelijk slechts onverschillig, niet afkeerig; nu zij moeten, zijn zij karakterloos genoeg om zich te laten ringelooren.... Twee partijen die aldus zich in den politieken strijd begeven; de een na een jarenlange agitatie voor het kiesrecht, dat zij noch als een ‘funktie’, noch als een ‘recht’ beschouwt, maar als een wapen waarmede hare vijanden aangegrepen en vervolgens verslagen zullen worden: en met een geestdrift die bij herhaald gebruik en bij iedere overwinning slechts stijgen kan -; en de andere, met de lurven er bij gesleept. De leuze van algemeen-kiesrecht aan de éene - van stemdwang aan de andere zijde: meer is niet noodig om te kunnen voorspellen aan welken kant eindelijk de zegepraal zal zijn. En wie zich op België beroept dient ook deze les niet te vergeten, dat het denkbaar schoonste korrektief, immer aan een kieswet te geven: dat een arm man éene stem zal hebben, en een rijke twee of drie, niet vermocht heeft een dertigtal sociaal-demokraten den toegang te beletten tot een Kamer van honderd en vijftig leden. Maar, waarschijnlijk juist omdat de verbetering van het meervoudig kiesrecht daar niet geholpen heeft, wil men het hier probeeren met de gedwongen kiezing. Zoodat wellicht dit monument van bourgeois staatsmanswijsheid en rechtvaardigheidszin het resultaat zal zijn: een wet, die naast een fijn berekend stelsel om de arbeiders zooveel mogelijk te weren, een bepaling bevat, die de leden van de burgerklasse naar de stembus roept tot op den allerlaatsten man.... III. ‘Tweëerlei begrippen omtrent den aard van het kiezerschap,’ zijn in omloop, zegt de Heer Fruin op blz. 7 van zijn brochure, - ‘die hoewel zij eigenlijk rechtstreeks tegen elkander indruischen, toch allengs geleerd hebben nevens {==325==} {>>pagina-aanduiding<<} elkander te bestaan, en zich zelfs eenigermate te vermengen. Volgens het eene, dat ik het oude en haast verouderde begrip wil noemen, is het kiezerschap een Recht, dat door den wetgever wordt toegekend aan wie het verdient. Volgens het andere, het nieuwe, dat het oude meer en meer verdringt en vervangt, is het kiezerschap een Functie, door de wet toegewezen aan allen, die het staatsbelang vordert dat het gezamenlijk zullen uitoefenen.’ De Heer Fruin schrijft verder, dat het idee van funktie van de Revolutie van 1789 dagteekent. Voor dien tijd was namelijk het kiezerschap, ‘tot een voorrecht van zekere standen, zekere corporatiën verworden.’ ‘Met dit wanbegrip, evenals met de misbruiken, die er onafscheidelijk van waren, heeft de Revolutie volslagen gebroken. Niet slechts door het kiezerschap algemeen te maken, maar vooral door te verkondigen in woord en daad, dat het een functie is, waartoe de burgers worden geroepen, om haar waar te nemen in het belang van den Staat.’ En dit is een groote vooruitgang bij vroeger, ten tijde van het kiesrecht als privilegie. De bezitter van zoodanig privilegie - ‘hetwelk hij zelf of een zijner voorouders had gekocht,’ - is het vreemd dat hij er van ‘gebruik maakte naar zijn eigen welbehagen, naar zijn eigen belang?’ En nog eenmaal noemt prof. Fuin het moderne kiezerschap het uitoefenen van een taak - ‘waarvan zich allen te kwijten hebben, die in het belang van den Staat er meê belast zijn.’ Ziehier eenige emmers geput uit den stroom van ideologie waarin auteurs als de Heer Fruin alle realiteitskennis verdrinken; een executie van de waarheid opmerkelijk in hare onbevangenheid, maar die een eersten indruk geeft van overdreven vrijpostig misbruik van onze goedgeloovigheid. Dat de politieke rechten vóor de Fransche omwenteling doorgingen voor wat zij waren: privilegies van standen, en inderdaad niet anders dan in het eigen belang van de bezitters werden gebruikt, dit zal wel niemand den Heer Fruin willen betwisten. Maar vervolgens heeft het ‘de wet toegewezen aan alle, die het staatsbelang vordert dat het zullen uitoefenen’....! De {==326==} {>>pagina-aanduiding<<} wet - het Staatsbelang. Waar is nu het kenmerkend verschil tusschen het oude en nieuwe regime? Bezaten de vroegere privilegies dan geen rechtskracht? - waren zij niet evenzeer door de wet toegekend, in een wet beschreven, en werden zij niet uitgeoefend, krachtens rechtsgeldige gewoonten? Of mogen wij eerst na de Revolutie spreken van een kiezerschap door de wet bepaald? - Maar waarom spreekt de Heer Fruin hier dan van een onderscheid, aan de eene zijde gekarakteriseerd door een ‘verworden voorrecht,’ aan de andere door een bij de wet opgelegde funktie? - Wijl de Heer Fruin, de meest gezaghebbende geschiedkundige onder zijne landgenooten, betreffende de Fransche omwenteling dezelfde misvatting is toegedaan die men vinden kan bij de oppervlakkigste burgerdemokraten. Wijl hij meent dat sedert die gebeurtenis in de Europeesche landen welke haren invloed ondergingen, twee onpersoonlijke machten, twee geestelijke wezens, in de plaats van de vroegere heerschappijen van monarchie en adelstand, de lotgevallen van deze volken besturen: - de Wet en het Staatsbelang. Wijl hij de revolutie van 1789 houdt voor een generalen schoonmaak van verouderde begrippen, en de sanktie verleend aan een getal nieuwe; zonder ooit gevraagd te hebben naar de eigenlijke feiten welke deze ideëele veranderingen teweeg brachten, en welke hierin hoofdzakelijk bestaan dat de economische macht van het landbezit, de middeleeuwsche grondslag van politieke grootheid, overging in de economische macht van het geldkapitaal, den nieuwen oorsprong van staatkundigen invloed. De eigenlijke Revolutie en hare nabootsingen buiten Frankrijk waren wisselingen van politieke macht, uit de handen van de klasse der beide eerste standen in de handen van de bourgeoisie. Zeker heeft de revolutie met vele ‘wanbegrippen’ gebroken, maar even zeker in hunne plaats dit andere wanbegrip gesteld, dat voortaan het Staatsbelang en de Wet zouden regeeren. De wet van de bourgeoisie is niet minder een klassewet dan het feodale regime dat zij verving; en de Staat, die vroeger de organisatie van en voor de gepriviligeerde standen was, is evengoed en nog altijd de organisatie van de {==327==} {>>pagina-aanduiding<<} bevoorrechte klasse der bourgeoise. Het is waar dat de revolutionaire bourgeoisie zich van het begin af den schijn heeft gegeven, en vergelijkenderwijs niet zonder alle recht, dat zij het algemeen belang vertegenwoordigde, en hare wet eene algemeene rechtsgelijkheid zou instellen. Maar van de geschiedkundigen is te vergen, dat zij ons de waarheid van den schijn zullen leeren onderkennen. De terminologie waarvan hier de Heer Fruin zich bedient, is een bestendiging van het bedrog dat de burgerlijke klasse heeft gepleegd. Deze afgetrokken begrippen van wet en staatsbelang door een historicus te hooren noemen de machten welke zekere konkreete voorschriften van kiesgerechtigheid hebben vastgesteld, moet een vreemden indruk maken op den lezer die zelf aan de officieele wetenschappelijke beroepstaal vreemd is. De Heer Fruin citeert een staatsstuk van 1798, de toespraak waarmede volgens de constitutie van dat jaar, de voorzitters de grondvergaderingen van de kiezers openden. Den inhoud van dit stuk nu daargelaten, - is deze geheele constitutie niet het werk van de maatschappelijke klasse die de macht om een constitutie te maken reeds bezat, voor zij haar in de constitutie aan het geheele volk oplegde? Is dit niet de gewone manier waarop staatsregelingen worden gemaakt? Waarom de dwaze, de misleidende fiktie volhouden, dat de wet ingesteld zou zijn door - de wet, en wederom gehandhaafd zou worden door - de wet? Macht om wetten te maken en wetten toetepassen kan alleen uitgaan van personen, van een maatschappelijke klasse. Dit geldt van alle wetten in alle tijden, en juist zooveel voor de tijden vóor 1789 als daarna; en van de regelementen op het kiezen van de overheid niet minder dan van alle andere wettelijke voorschriften. Is, derhalve, onze eerste grief deze, dat de Heer Fruin het formeele verschil tusschen het kiesrecht dat een privilegie was en het kiesrecht ‘bij de wet’ verleend of opgelegd, aanduidt op eene wijze die geschiedkundig valsch is en van een burgerlijk zelfbedrog afkomstig, - even weinig houdbaar achten wij zijne opmerkingen over het daarmede gewijzigde wezen van het kiezen. {==328==} {>>pagina-aanduiding<<} Van de lieden vóor 1789 verwondert het den Heer Fruin niet, dat zij hun recht aanwendden ‘naar hun eigen welbehagen, in hun eigen belang’. Integendeel verbaast hij zich er over, dat ‘nog zoo vaak de zucht tot het algemeen belang zich openbaarde’. Nu echter geldt alleen het Staatsbelang: het welzijn van het geheele volk. - De bourgeoisie mag zich zelve en anderen zoo iets willen wijsmaken, maar ons doet het leed den Heer Fruin te vinden bij hare dupes of hare medeplichtigen. Zooals de bourgeoisie, ook blijkens zijne woorden, dacht over hare voorgangers in de klassenregeering, denkt de proletariërsklasse over de bourgeoisie; wellicht met dit onderscheid, dat wij van loffelijke uitzonderingen op den regel om alleen voor zich zelve te zorgen, maar zeer weinig teekenen bespeuren. De bourgeoisie was een veel talrijker klasse dan de regeerende onder de monarchie of de aristocratische republiek; en reeds om die reden kon het den schijn hebben toen de ‘derde stand’ alles wilde worden, dat het recht aan hare zijde was. En wie er nog aan twijfelt dat de oud-hoogleeraar in het vooroordeel van zijn klasse vaststeekt, en overal van volk sprekende, als de natuurlijkste zaak der wereld, uitsluitend aan de bourgeoisie denkt, behoeft maar te herlezen wat hierboven van zijn woorden werd aangehaald. De Revolutie, zoo lazen wij, zou ‘het kiezerschap’.... ‘algemeen’ hebben gemaakt. Een sprekender citaat ter bepaling van het begrip algemeen, toegepast op staatkundige rechten, gangbaar in de hooge bourgeoisie, is in hare geheele litteratuur wel niet te vinden. Als het censusstemrecht dat nu eenigszins gewijzigd zal worden, en honderd jaar onbeperkt heeft geheerscht, als dat het ‘algemeene kiezerschap’ uitmaakt, dan hebben wij ons over niets meer te verwonderen. Zoo begrijpen wij dan ook waar de Heer Fruin het oog van daan haalt, dat, blijkens een andere plaats in deze brochure, in het Grondwetsartikel No. 80 (1887) - ‘geen kwestie van een voorrecht’ leest. ‘De kenteekenen van geschiktheid en maatschappelijken welstand’: - zijn ze niet tevens de kenteekenen van een bepaalde maatschappelijke klasse? - tot welke al dan niet te behooren bij {==329==} {>>pagina-aanduiding<<} negentig van de honderd menschen reeds vóor hunne geboorte is beslist? Wij hebben niet minder respekt voor de Fransche revolutie dan prof. Fruin, al is er verschil van gronden. Maar wij meenen dat er nog een revolutie zal noodig zijn om de staatkundige en de economische eischen van dezen tijd, de eischen van de arbeidersklasse, naar behooren in vervulling te brengen. Vervolgens, maar niet zoolang er onderscheid is tusschen rijk en arm, afstand van knecht tot heer, zal men zich kunnen veroorloven te spreken van algemeene funktiën voorgeschreven door het belang van het geheel. Tot heden is nooit eene zoodanige funktie, ware zij algemeen of een privilegie, anders geweest dan een machtsmiddel tot bevordering van het welzijn van hen die haar uitoefenden. En, van een revolutie gesproken, hoe vreeselijk zal eenmaal het ontwaken moeten zijn van die talrijke klasse onzer medeburgers, die door de eene helft van hunne leiders tot een blind en haatvol verzet worden aangespoord - door de andere in hunne gevaarlijkste vooroordeelen gestijfd op een ‘wetenschappelijke’ manier! - IV. Het bedoelde Staatsstuk van 1798 1) vermaant de leden van de burgerlijke klasse die het kiesrecht volgens deze constitutie hadden gekregen, - beter: hadden genomen - op zoodanig een onpartijdige en ernstige wijze hun plicht te volbrengen, dat elk hunner ‘een gerust geweten hebbe voor God en het Vaderland!’ {==330==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel in het ontvouwde stelsel van Fruin's denkwijze past het, dat de schrijver als een gebrek van de praktijk welke aan de theorie slechts kwalijk beantwoordde, opmerkt: - ‘menige bepaling’, die ‘in de Staatsregeling zelve de partijschap schreef’. De partijschap: de bovendrijvende fraktie van de bourgeoisie -; voor deze betrekkelijk kleine onderscheidingen hebben de bourgeois geschiedschrijvers een fijnen neus; maar langs den breeden afgrond van de klassen wandelen zij zonder zich ergens om te bekommeren. En de Heer Fruin, die het geringste spoor van fraktie-invloed in eene burgerlijke constitutie zou kunnen aanwijzen, bemerkt niets van de breede trekken waarin iedere burgerlijke constitutie als wet van de bourgeoisie haar wezen uitroept. - ‘Geen kwestie van een voorrecht in de Grondwet over het kiesrecht’. - Een ‘algemeen kiezerschap’ sedert de Revolutie. Bij de bepalingen van 1798 op dit stuk willen wij hier niet stilstaan. Alleen nemen wij de vrijheid tegenover het officieele document door den Heer Fruin overgeschreven, een geschrift te plaatsen, dat de denkbeelden van onze voorouders, voorstanders der Revolutie, juist weêrgeeft. Tegenover het dokument van den Heer Fruin staat het niet wegens den inhoud. Met gerust geweten voor het vaderland, bedoelde men geheel te goeder trouw: de klasse waartoe onze vaders en wij zelven behooren. Is onze klasse over ons tevreden, meende men, dan hebben wij tevens de belangen van de andere behartigd; en indien dat van die zijde niet wordt erkend, is het om een van deze redenen: dat de eischen van de werklieden onbehoorlijk zijn, dat zij hun eigen belang niet verstaan, of dat zij eenvoudig ondankbaar zijn en geen goed gedaan willen wezen. Maar de vorm is anders. De toespraak tot de kiezers geeft het gevoelen terug van een bourgeoisie die is waar zij zijn wil, die gezegepraald heeft, en nu onmiddellijk de fiktie van eigen belang gelijk algemeen belang, aan de groote menigte oplegt. Het andere geschrift is van 1787, dus vóór de overwinning, maar van een tijd, toen de burgerij onbelemmerd en onverholen hare nieuwe denkbeelden en plannen diskussieerde. Het is een verhandeling in verscheidene {==331==} {>>pagina-aanduiding<<} hoofdstukken over de aanstelling van regenten in een vrije republiek, en heeft de strekking, dat dit niet moet gebeuren door stadhouders, noch door de regenten-zelven, maar door - het volk. 1) Een van de talrijke revolutionnaire geschriften, in één woord, die bewijzen dat de massa van de bourgeoisie genoeg had zoowel van de familieregeering harer eigen hoofden, als van de onophoudelijke machtsusurpatie van het Oranjehuis. De Heer Fruin, die de burgerlijke aanmatiging van het klassevoordeel met het publiek welzijn te vereenzelvingen, niet doorziet, omdat hij zelf er in deelt, acht de theorie, in het ook aan den voet dezer uitgeschreven formulier aangeduid, ‘gezond en deugdelijk,’ wijzende op ‘een volslagen ommekeer in het begrip van hetgeen het kiezerschap is, enz.’ Welnu, in onze verhandeling van 1787, wordt deze theorie nader ontwikkeld; als een van de bewijsplaatsen hier mee te deelen, plaatsen welke men naar goedvinden kan vermeerderen, van de waarheid dat de eenige verandering die men verlangde, deze was dat voortaan niet meer Jan en Piet de overheid samenstellen, maar Klaas en Hein een woordje mee zouden mogen praten: met onmiddellijke en uitdrukkelijke uitsluiting van Jan Rap en van dezulken die onder het Jan-en-Piet systeem zelf te exclusief waren geweest. Behalve dit hemelswijde verschil dat toenmaals de bourgeoisie een revolutionnaire klasse was, aan het hoofd van de beschaving stond en de draagster van den vooruitgang, en zij thans in al deze opzichten het tegenovergestelde uiterste vertegenwoordigt, is het uit deze positie voorkomend onderscheid met later, dat het klassenbesef veel verder en zuiverder was ontwikkeld. Ja, de algemeen-belang fiktie kwam aanstonds te voorschijn maar in een frischere gedaante dan uit de geschriften van het nageslacht. Men bediende zich minder van algemeene, in hunne algemeenheid misleidende termen. Uitsluitingen, het is waar, stelde men voor als noodig, noodig voor het welzijn {==332==} {>>pagina-aanduiding<<} ook van de uitgeslotenen; maar men zou niet in denzelfden adem hebben gezegd dat het kiezerschap beperkt was tot de bij de wet aangewezen personen, en dat het was.... algemeen. De Heer Fruin, onder anderen, ontkent het voorrecht in de grondwet; onze voorouders plaatsten opzettelijk in hunne constitutie de klassenprivilegies die zij begeerden. Bedenkt men, eindelijk, dat de honderd jaar, die van het proletariaat een klassenbewuste menigte hebben gemaakt, met een eigen beschaving en een afzonderlijk belang; ontwikkeld door en in de sociaaldemokratische letterkunde, nog moesten komen; dat de eeuw van het grootkapitalisme nauwelijks was aangebroken, dan heeft men de redenen genoemd, waarom de bourgeoisie van het einde der 19e zich ongunstig onderscheidt van de patriotten der 18e. Maar hiermede is gelijkertijd alles gezegd wat in haar voordeel spreekt; en de machtstoeëigening der geldbezitters is er niet minder een gedenkteeken om van hunne maatschappelijke driestheid. - V. De schrijver van 1787 noemt in de eerste bladzijde van zijn voorbericht zeker programma van een patriottisch gezelschap te Alkmaar, in 1785 verschenen. Twee achtereenvolgende punten van dit program behelzen de verklaring: dat de souvereine macht in den boezem van het Volk berust; en - dat men onder 't woord Volk alle gezetene en belanghebbende Burgers verstaat. Deze beide stellingen zijn het die beter dan iets anders den geest van het geheele vertoog kenmerken, en inderdaad den korten zin bevatten van de beweging in de vooruitstrevende bourgeoisie. Dat het volk moest regeeren, en dat de bourgeoisie het volk is, ziedaar de grondbegrippen van een leer waarin al zeer weinig plaats moet overgebleven zijn voor de meening dat het kiesrecht een algemeene funktie is. De eerste gevolgtrekking is, dat een ‘vrije verkiezing van Vertegenwoordigers of Regenten’ behoort te worden ingevoerd als een {==333==} {>>pagina-aanduiding<<} funktie? Neen: als ‘een heilig recht geheel en al gegrond op de voorschriften der Natuur, volgens welke alle menschen gelijk, alle even vrij geschapen zijn.’ Verder in de voorrede noemt de schrijver het kiesrecht ‘aangeboren eigendom’ van ieder volk, nimmer dan onbillijkerwijze af te staan of ontnomen. Onder het woord volk te begrijpen alle gezetenen etc. Het betoog dat dit eigendom en heilig recht in een vrije republiek moet behouden blijven, brengt de auteur ten slotte tot de vraag: ‘welke personen door de gezamenlijke Burgerij te verstaan zijn? alsmede, of in alle steden niet eenige Ingezetenen zijn kunnen, die van het algemeene stemrecht behooren te worden uitgesloten?’ Na de gegeven definitie van volk kan het antwoord op deze vraag niet twijfelachtig zijn. Zoo moeilijk, lezen wij, is het om te bepalen wie wel, wie niet stemgerechtigd zal zijn, dat vele politieke schrijvers er aan getwijfeld hebben of het menschelijk vernuft wel ooit in staat zou wezen daartoe een voorschrift uit te vinden, aan geene zwarigheden onderhevig. - ‘Wie men ook van dit stemrecht uitzondere, altoos zal daardoor een wezenlijke inbreuk gemaakt zijn op de eerste grondwet der Natuur..... Want het is zeer zeker, dat geen onafhankelijk medelid eener vrije maatschappij, hoe gering deszelfs aandeel zijn moge 't welk hij in de algemeene lasten tot beveiliging van hare vrijheid en onafhankelijkheid opbrengt, om zijne armoede van het burgerrecht beroofd of als een geheel nutteloos medelid der samenleving kan verworpen worden.... Nogthans is het noodig’ - zoo besluit de ongenoemde patriot zijn inleiding van het hoofdstuk der uitsluitingen - ‘en de goede orde vereischt, dat hieromtrent zekere bepalingen gemaakt worden, die zooveel mogelijk op de reede en de billijkheid steunen.’ De ongerijmdheid in de redeneering wijst op een willekeurige machtsuitoefening in het maken van de scheiding. Als het inderdaad noodig is voor de geheele maatschappij, dat van het natuurrecht der vrije kiezing van overheden niet wordt afgeweken, dan is het onmogelijk zich een goede orde te verbeelden, die iets anders vereischt dan hetgeen door het {==334==} {>>pagina-aanduiding<<} algemeen belang wordt voorgeschreven. Wij zien hier dan ook een andere burgerlijke fiktie het hoofd opsteken, het derde lid van de drieëenigheid: Staatsbelang - Wet - Orde. De orde, zelfgemaakte fetisch van de bourgeoisie, hare ongestoorde uitbuitings- en onderdrukkingspraktijk - in de eerste plaats te bewaren voor inmenging van al die ‘medeleden eener vrije maatschappij’, die zich aan den kant bevinden van de onderdrukten en geplunderden. Het stelsel van de nu volgende uitzonderingen heeft blijkbaar alle latere wetgevers geïnspireerd: ook zonder dat zij het boekje behoefden te kennen, dat als een klassieke uiting van de burgerlijke staatstheorie kan worden aangemerkt. Ten eerste dienen geweigerd te worden alle inwoners die ‘om hunne armoede, niet zonder groot gevaar voor de algemeene rust en veiligheid, tot het stemrecht kunnen worden toegelaten.’ De ondervinding heeft geleerd dat het ‘wuft en ondenkend Graauw’ - ‘het onkundigste en geringste soort van Ingezetenen, te weeten de Heffe des volks’ - de onervaren en onkundige menigte van den Heer Fruin - niet mogen begiftigd worden met dezelfde rechten als ‘de welhebbende en bedaarde burger.’ En verder, schoon het wenschelijk ware dat van den burger ‘een menigte vereischten’ werden gevorderd ‘ten einde tot het stemrecht te worden toegelaten,’ maar deze ‘volmaaktheid meer te wenschen dan te verwachten’ is, zoo doet men best de overige bepalingen ‘op de eenvoudigste wijze in te richten.’ Indien men slechts hiervoor zorg draagt, ‘dat onder de gequalificeerden tot het stemrecht geene andere personen zijn, dan die met reden ondersteld worden, in de eerste plaats bij de vrijheid en welvaart des Vaderlands een wezenlijk belang te hebben, en ten anderen alleen zoodanige, die geheel onafhankelijk zijnde, uit bijzondere inzichten nooit verhinderd kunnen worden, voor die Medeburgeren vrijmoedig hare stemmen uit tebrengen, van welke zij in gemoede oordeelen, dat zij waarlijk het algemeen vertrouwen meest verdienen.’ Natuurlijk: als er afdoende gezorgd kan worden dat geene andere dan kapitalistische kiezers worden aangenomen, moet men op de {==335==} {>>pagina-aanduiding<<} overige ‘menigte vereischten’ zoo nauw niet zien. En op deze wijze komt de schrijver tot een zestal groepen van burgers wien hij het stemrecht wil laten uitoefenen; en tot acht andere groepen van onbevoegden, waarbij 10. alle regenten of leden van de wethouderschap der steden, 20. alle ministers en ambtenaren, 30. de militairen. Het was de bourgeoisie die heerschen wilde, en evenmin iemand boven zich duldde, als beneden zich anders dan onderworpenen. - Sedert dien tijd heeft de druk van onderen alle standen in de bourgeoisie samengebracht. De laatste vraag die de verhandelaar bespreekt is die van den Godsdienst, om haar aanstonds te beantwoorden in den zin die uit zijne vorige beschouwingen kan worden afgeleid. Waarom zou men, wegens afwijkende kerkelijke zienswijze ‘veele welgestelde, kundige en vreedzame burgers van het stemrecht uitsluiten?’ Zijn zij niet met ons leden van eene klasse, gescheiden wellicht door iets zoo onbeduidends als geloofsverschil, maar wederom eensgezind in den eeredienst van het bezit? Daarom geen verhindering voor Roomschen, enz., ‘waardoor een groote menigte onzer Medeburgeren haar zelve als een afgezonderd en minder bevoorrecht lighaam in den Staat beschouwen moeten.’ En uit een ander revolutionnair geschrift 1) van die dagen citeert de auteur, als de slotsom van zijne overwegingen, de volgende opmerking, waarvan men zou zeggen dat zij zijn betoog niet bevestigde maar volkomen tegensprak. Wij moeten ons de bijzondere terminologie herinneren van de klasse die aan het woord is, om de waarde van het citaat te gevoelen: ‘Niemand wil vernederd, afgewezen, of van zijne burgerlijke voorrechten beroofd worden, en overal waar men twee classen van menschen zal vaststellen, waarvan de ééne de andere van de algemeene voorrechten der zamenleving zal terug houden, daar zal de uitgeslotene Partij het Vaderland als een onrechtvaardige stiefmoeder beschouwen, zoolang hem nog eenige {==336==} {>>pagina-aanduiding<<} edelheid van ziel overblijft, of hij zal hetzelve ten dienst staan gelijk een slaaf, zoo hij enkel door vrees gedreven wordt; hij zal in dit laatste geval gelijk staan aan den Ezel in de fabel, dien het weinig verscheelde, aan welken heer hij door het krijgslot onderworpen werd.’ Niemand wil vernederd en afgewezen worden: maar de acht uitgesloten groepen dan? En weer moet het antwoord zijn: wij kennen geen menschen maar bezitters, en de maatschappij slechts als een woonplaats van de bourgeoisie. - Nu echter de voorspelling van den ongenoemden demokraat is bewaarheid, en de uitgestootene partij, na lange jaren enkel uit vrees, als een lastdier en een slaaf te hebben berust, zich gereed maakt haar deel van de rechten der samenleving in handen te nemen, nu is het geen goed teeken dat de bourgoisie in deze honderd jaren niets heeft geleerd - ondanks de halve eeuw historische voorlichting van den hoogleeraar Fruin. - VI. Te Leiden heeft de Heer Fruin in de plaatselijke politiek een en ander zien gebeuren, dat hem toeschijnt een laakbare uitzondering op den regel te zijn, volgens welken ieder eerlijk man stemt overeenkomstig zijne opvatting van het algemeen belang. Het is hem ettelijke malen gebleken, dat voor den gemeenteraad zekere groepen gestemd hebben om een bijzonder belang. Trouwens, dit komt dikwijls voor. ‘Ik heb hier niet zoozeer het oog op hen, die bij het doen hunner keuze zich meer aan de overwinning hunner partij, dan aan de eendracht en welvaart des volks gelegen laten liggen.’ Nu, dat laat zich hooren. Buiten de partijverdeeling stemt niemand; wie het doet, gooit zijn stem weg. ‘Elke partij meent ter goeder trouw dat het algemeen belang het meest zal worden bevorderd, indien in haar geest en naar haar begrippen geregeerd wordt; zoo vereenzelvigt zich voor haar het Staatsbelang met haar bijzonder belang. Voortdurende strijd derhalve om de overmacht tusschen de verschillende partijen’ (bl. 15). - Zeer goed, maar waar schuilt dan ergens het algemeen {==337==} {>>pagina-aanduiding<<} belang? Wie vertegenwoordigt het? De regeering? - maar de regeering is de gecomitteerde van de sterkste partij, zal dus ook gezegde vereenzelviging niet kunnen vermijden. - Had de Heer Fruin hier den gang van zijn betoog nog eens overdacht, dan had hij nu wellicht zich kunnen bevrijden van de zelf geschapen herschenschim van het algemeen belang. Ligt niet hier in zijn eigen woorden de erkenning, dat het algemeen belang niet dan een abstraktie is, afgeleid van het zichtbare partijbelang waaraan iedere partij den schijn tracht te geven van bedoeld te zijn voor het welzijn van allen? En zoo komen wij op den grond van de dingen, welke in het debat van de zienswijze der openbare belangen, den reëelen strijd vertoont van de partijen om de macht. Men heeft dus de ideologische voorstelling van prof. Fruin om te keeren, om de werkelijkheid terug te vinden. De strijd om de macht is niet het gevolg hiervan, dat de partijen elk op hare eigen wijze het openbaar belang beschouwen en nu hunne beschouwing elk voor zich in toepassing willen brengen. Maar de strijd om de macht in den Staat wordt veroorzaakt door een feitelijk verschil in de belangen van de groepen in de bourgoisie: welke groepen zich van de Staatsmacht willen meester maken om haar voor hunne bijzondere belangen te kunnen gebruiken. Niet het staatsbelang is de realiteit en het partijbelang de zienswijze; maar het partijbelang is het werkelijke, het staatsbelang de fiktie door iedere groep willekeurig geconstrueerd. Wie dit in het oog houdt, kan geen vrede hebben met de benepen voorstelling van het treurige in de vergedreven partijschap. Toegeschreven bovendien aan iets zoo spookachtigs als ‘de geest der eeuw.’ Zoolang de economische omstandigheden onderscheiden belang te weeg brengen, zal er partijschap zijn, waaraan geen geest maar de materie schuldig is. Zegt men: maar er is toch een algemeen belang, dat gemeen is aan al de partijen... dan antwoorden wij: indien er een algemeen belang is, dan zal het ook door de partijen gezamenlijk worden betracht; maar dan zijn ze ten aanzien van die punten ook geen partijen meer, en vormen gezamenlijk {==338==} {>>pagina-aanduiding<<} de partij voor die bepaalde zaken, en worden deze wederom een partijbelang in den ruimeren zin van het woord. En welke is deze ruimere zin van het woord partijbelang? Niet anders dan het klassenbelang, dat inderdaad de fraktiën van de burgerij verbindt, van lieverlede de oude partijbelangen vervangt. En mochten er eindelijk belangen bestaan, gelijk voor beide groote maatschappelijke klassen, dan zullen zij daarover geen strijd voeren en verdwijnt het verschil tusschen bijzonder en algemeen. Intusschen was dit het niet wat den Heer Fruin mishaagde. Den partijstrijd, dien hij verklaart als een strijd van meeningen, van meeningen die op een niet verder aangeduide manier ontstaan, den partijstrijd kan hij nog door vingers zien. Maar hij bedoelde met zijn waarschuwing tegen het achterstellen van de publieke zaak - ‘iets geheel anders’. Namelijk de uitbreiding van de economische politiek: de Staatsbemoeiing, waarvan het gevolg is dat de Staat belangen bevordert of benadeelt, bijzondere standen en beroepen baat of schaadt, enz. Nu kan het niet uitblijven of ieder beroep en iedere stand tracht van die Staatsweldaden zooveel mogelijk naar zich toe te halen. En daarvan had hij nu in Leiden tot zijn leedwezen iets te zien gekregen. De winkeliers wilden niet op een lid van Eigen Hulp stemmen, ondanks dat hij een goed raadslid was geweest. En de herbergiers wilden daarentegen met geweld hunne stemmen uitbrengen op een kandidaat, die waarschijnlijk zelf van deze committenten niet gediend was. Het gevaar - daar komt het in deze brochure op neer - het gevaar, dat van zulke zelfzuchtige combinaties te vreezen is, moet met het drijven naar de stembus van de groote menigte worden bezworen. Ziedaar dus de meest geprezen historikus van onzen tijd ook van dit sprookje het slachtofter, dat de bourgeoisie geen economische politiek heeft gedreven. De valsche tegenstelling van een Staat boven de partijen en buiten de economische belangen van de burgers, met den Staat die voogdij oefent ten gunste van beurtelings de partijen, is voor hem nog altijd juist. Dat de bourgeoisie als geheel de Staatsmacht heeft {==339==} {>>pagina-aanduiding<<} aangewend om haar economisch voordeel te bevorderen, door hare onthouding van alle maatregelen welke hare industrieele en kommercieele vrijheid zouden belemmeren - de Heer Fruin is er tot op den dag van gisteren blind voor gebleven. Neen, de bourgeoisie heeft het algemeen belang op het oog gehad; zij dacht niet eensgezind en ‘derhalve’ was er partijstrijd. Maar dat is een nobele en flinke ideeënstrijd, vergeleken bij de prozaische vechterijen die men nu ziet en telkens weer zal zien om den grootsten hap uit de staatsruif. Let maar eens op de kruideniers en de tappers. Hoe ongepermitteerd, dat zij niet vroegen of iemand een goed raadslid was, maar alleen letten op wat hij voor hen zou uitrichten in het gemeentebestuur. Neen, dan was de bourgeoisie anders: die heeft altijd naar iemands voortreffelijkheden geinformeerd: of hij in gemeenteraad of Kamer in haar belang zou handelen, kwam er niet bij te pas.... Edelmoedigerwijze verzwijgt de Heer Fruin dat het de hebzuchtige en onbeschaamde arbeiders zijn, die tegenwoordig altijd het meeste vragen om ‘economische politiek.’ Het zou immers den schijn hebben gehad, alsof hij ook om hunne lange vingers te keeren naar de gedwongen kiezing uitziet? - 22 October '95. {==340==} {>>pagina-aanduiding<<} Tot een levensleer. door L. van Deyssel. I. Inleiding. O, zie aan, mij arme gelukkige, zie mij tusschen twee zonnen staan. De zilver-strakke binnen-zon van het Inwendig Leven is in mij opgegaan, en als een gouden licht-stortbloem hangt de buiten-zon over mij te bloeyen. Als ik tot een strakken toren mij voel worden, in eenzaamheid zich bouwend naar omhoog, dan wéet ik dat de glimlach de brekende scheur is, die het bouwsel verzwakt, dat de melodie de heilige stilte verstoort. Maar o komt, mijn lieve levensgenoten, ik wil u zien en tot u lachen den liefdelach waarmeê ik me u geef. De binnen-zon zal mij nooit meer verlaten en werd tot een vast zilveren harnas om mijn hart. Kom, buiten-zon, met uw straal-vingers, als van de ridders-vrouw, het raken, teeken uw gouden bloemen er op. Wees gij den schrijn van het heilig en onzichtbaar juweel. {==341==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Overdenking. Gezeten te zijn in een zacht gekleurde kamer, waar ook boeken staan, in een herfst van wonder-lieve pracht, en die toch juist gelijkt op schoone herfsten van voor twee duizend jaar; stil te wonen midden-in het land van diepe schoonheid en dan helder te denken aan het leven van 's lands ziel in de menschen... Zijn leven te richten naar een overtuiging is wel mooi: te gaan in een vast stelsel, leidend en voor-op, met, achter, in de licht-projektie van uw wezen, de door u aan-gedane meê-willenden; maar is het niet wonderlijk stillend en gelukkigmakend, te bedenken, dat een even hooge levenshoogte als die in aktief overtuiging-doen, als die in straffen geestdrift, wordt opgesneld, ook langs de zoete bochten der loutere aanschouwing wordt bereikt? Wij leven zoo menig leven, in éen mensch bewegen er zoo vele. Wil het u dan niet moeilijk maken. Wil, als de buitenzon, die zoo lief tegen uw oogen doet, u laat wonen in goudlicht en zijige kleuren, hem niet betwisten zijn gelijkwaardigheid met de binnenzon, die opscheen in het donker der ziel. De ziel èn de zinnen. Het heeft mij zoo zeer behaagd, en daarom raad ik u: aanvaard met blijde verwelkoming, als de seizoenen van uw wezensleven, de Inwendige en de Uitwendige getijden. Toen het Naturalisme naar zijn einde boog, en de groote wensch naar weêr een levensleer en levensdoel door de menschheid ging, zijn zij gaan zoeken in het betere leven van lang geleden tijden. En hebben zij gestreefd hun eigen leven aan dat als beter erkende vroegere gelijk te maken. Hier-uit zijn bizonder mooye werken voort-gekomen. Maar {==342==} {>>pagina-aanduiding<<} zoowel het Indo-AEgyptische als het Middeneeuwsche in ons hedene leven is eene Restauratie en behoort in 't algemeen meer tot het geestes- dan tot het zieleleven van onzen tijd. Slechts in zeer enkele werken is langs waarlijk diepe gevoelswegen het kontakt gevonden tusschen de hedene ziel en die der Middeneeuwen, maar dan toch niet zoo al-omvattend en monumentaal, dat er van een herstichting der Eenheid des Levens, van een encyclopediesch aktief wereldbewegen, sprake zoû kunnen zijn. De meeste dezer werken echter, hoe belangrijk en onmisbaar ook door modern-gevoelige eruditie en werkelijk tot kunst geworden archaeologie, zijn de voortbrengselen van schoone geestesspelingen, maar onze ziel raken zij niet aan. Indien dus gevraagd wordt welke, na den voorbijgang der naturalistische, de overtuiging thands is, luidt het andwoord: geene. Deze staat zal geen verslagenheid kunnen te weeg brengen, als wij ons inprenten dat een open leven van blijde aanschouwing dezelfde hoogten bereiken mag als dat der verhevene zekerheid en der aktie in éen richting. Wellicht zal een latere levenstijd, - de geboorte van den volgenden mensch in ons - een, buiten ons geobjektiveerde, Eenheid, een overtuiging, een geestdrift brengen; - thands voldoe ons het besef, dat gratie des levens en smaak van gevoelen, schijnbaar van nature kleinere elementen, kunnen zwellen tot zachte machten wier rondingen en horizontale lijnen in wijde schoonheid evenaren wat de pyramidale ópstand der overtuiging hun vóor is in straffe kracht. Deze levenstijd heeft trouwens óok hare Eenheid. En het is er niet eene van stelsel streng, hoog-opgaande in klare volledigheid, het is er niet eene als van architektuur; maar het is er eene van rijk en teêr gevoel, diep-ingaande en zich spreidend als een verre levende beek, het is er eene als van muziek. Het is wel gelukkig in eene beschouwing en een stelsel {==343==} {>>pagina-aanduiding<<} zoo te zijn ingeleefd, zoo vast daarin te zijn, zoo zeker daarmeê samen, dat gij haar als de éenige Waarheid kent en de andere als dwalingen daarnaast. Maar heerlijk is díe Waarheid in zich te gevoelen, de Waarheid in díen graad, de Waarheid in díen Staat, dat in het beste van alle stelsels en beschouwingen iets van hare materie wordt teruggevonden. Is dit niet het schoone in zijn rijke geheelheid bezitten, indien gij als een klinkend wezen zijt, dat de verschillende schoonheidsuitingen raken en doen andwoorden met telkens andere klanken, dat toch alle úw klanken zijn. Wanneer gij in een avond loopt te treuren om de ontbinding van ons leven, over uw losheid van alle stelsel, uw overtuigingloosheid, dan kan het u gebeuren op te kijken en van den bleek-purperen nacht, van den vreemd roerlozen landschapsnacht eene aandoening te ontvangen, die uw wezen zacht opvoert, in-eenen, tot de hoogste genoegzaamheid, feilloos en stil. Gij gevoelt u op een plek, anders slechts na bevende spanning aller krachten bereikt, waar alle storing heeft opgehouden, waar niets u kan naderen of het wordt licht en goed omdát het u nadert, hervormd door de atmosfeer om u heen. Het leelijke, als onzichtbaar, verdwijnt; het schoone beweegt zonder scherpte, harmoniesch in uw, zachte, licht. O, wat gij u zelve dan stellig verzekeren kunt, dat uw stille levenshouding van nu om geen betere zoû kunnen worden gegeven... - ‘De kunst der Primitieven is er een betere dan die der Impressionisten’. - Het is mogelijk dat men dit zoo zeggen kan, maar een goede Impressionist is beter dan een slechte Primitieve. De beste Impressionisten en de beste Primitieven hebben een gemeenschappelijk element in hun kunst. Er is iets bij de eenen, wat ook is bij de anderen. Er is iets in den indruk, dien het Parthenon geeft, dat ook is in dien van de Notre-Dame. In voort-durenden omgang met dát te leven, is een hoogste levensweg. {==344==} {>>pagina-aanduiding<<} Er kán niet, - er behoeft althands niet, te worden beslist tusschen het innige en het groote. In een kunstwerk zijn twee bestanddeelen: het eeuwige en dat van zijn tijd. In den Primitieve zien wij het eeuwige en dat van een grooten tijd. In den Impressionist zien wij het eeuwige en dat van een, laat ons veronderstellen, kleineren tijd. Maar die als kleiner veronderstelde tijd, is onvermijdelijk, is zonder dat wij ons er buiten kunnen stellen ónze tijd, is ons dus, gedeeltelijk, líever dan die groote tijd, even als ons eigen leven ons liever is dan dat van een groot man. Daarom komt de Impressionist ons dikwijls nader bij en vinden wij in hem het Innige, zoo al het Groote in den Primitieve. Tusschen het Groote en het Innige is niet te kiezen, niet tusschen een weidsch berglandschap en den handdruk van een ouden vriend. Wij zouden nu wel zeer geneigd zijn te vinden dat Schumann en Schubert vernietigd zijn onder onze, zoo late, bewondering voor het Te Deum laudamus en het Salve Regina; maar een enkel tenger melodietje van die tijdgenoten kan soms zoo diep zoetjes boren in onzen dagedroom,... een enkel gebaar van gratie kan wel ons méer zijn dan een stad vol schoone gebouwen. Om deze overwegingen ben ik dus verheugd nu te weten en te kunnen mededeelen, dat ook het leven buiten overtuiging, buiten vaste stelsellijnen, kan voeren in den hoogen staat, die de sanktifikatie inhoudt van, die de keur van het opperste drukt op de levenswijze waar langs hij wordt bereikt. Zoû dus iemant, een jongere mensch, zoû dus, bij lief voorbeeld, die diepst beminde vriend, dien ik alleen in mijn opeen-volgende tijden in mijn droomen heb ontmoet, met wien ik in die diepe liefde geweest ben, die uit de samenkomst der zielewoorden de Waarheid mag ontspringen doen, zoo als de Grieksche wijsgeer het bedoelde, - zoû die dan mij vragen, voor zijn zoekende gedachte, naar een leer van het leven, - ik zeide hem: ik beschik alleen over wat ik nú denk en {==345==} {>>pagina-aanduiding<<} ik raad u, zonder nadruk, want de nadruk is mij vreemd,: wees vóor alles een wezen van gratie, een mensch van zuiver liefelijk bewegen. De gratie is onaantastbaar, want zij is de onschendbaar makende Genade. Zij is de genade, niet in strakken licht-val, maar daarná, als haar licht zich als een zijden waas gevlijd heeft om de omtrekken van uw wezen. Uw leven zij gratieus en melodieus. Weiger vast aan u zelf de melodie voor even maar te laten buiten uw leven. De glimlach is de melodie van het gelaat, het stil te vrede kijken is de melodieuze rust van de ziel. Wees stil. Wil steeds dat het stil zij binnen in u. De plechtige schoonheid van het melodieuze dansen uwer levensbewewegingen kan niet worden beroerd. Zij gebeurt op de plek uwer gemeenschap met dat wat boven alles uit is en geen duur kent. En wees dán gezeten, beschouwend met het zoele zielezonnelicht uwer oogen de kleurige stelsel-webben, die de menschen weven voor u uit.... In den roes onzer onmiddellijke kontakten met de op-het-eerste-gezicht waarneembare natuur, der ontledingen onzer zinnen-bewerktuiging, der onderzoeking van de vervoervermogens, die de indrukken der zinnen overbrachten naar de ziel en terug zonder dat zij eigenlijk binnen ín de ziel waren geweest, - in den roes ook der aan de oppervlakte stormende lyriek van blijdschap over de ontdekte vrije levensvlakte, - hadden wij de twee grootste bestanddeelen der menschheid verwaarloosd, vergeten: het leven der ziel en de monumentale visie van het Leven. In vroegere tijden - in den Indischen, den AEgyptischen, den Middeneeuwschen tijd - hebben wij toen den hoogen bouw van dat leven teruggezien, waar wij nauwelijks in ons meer bouwval-sporen van bespeurden. Maar nu zeg ik u, gij vreemde luisteraar, geef u, - o, in de haast, in het verlangen om te herstellen, om te herwinnen - niet over aan het Indo-AEgyptische, aan het Middeneeuwsche. Geef u niet over. {==346==} {>>pagina-aanduiding<<} Verkeer met uwe ziel, leef in uwe ziel, in onuitsprekelijk geluk van haar te hebben gevonden, streef, van daar uit, - zij, die ook den blik uwer oogen van zelve verandere - naar de monumentale visie van het Leven, leer van de Ouden, van de Middeneeuwers hoe zíj het deden, maar ga niet midden in het oude, al-omvattende stelsel, om het op nieuw over de wereld op te richten. O, het is mooi, het is bijna onweêrstaanbaar bekorend, na een leven als van een eenzaam wild landschap zijn leven te maken als tot dat van een plechtig gebouw-in-de-stad. Eindelijk, eindelijk, na al 't alleene ommedwalen, een te wezen met de velen, de verbeelding te maken tot werkelijkheid, den vasten stijl te geven aan zijn woeste natuur, de boomen te maken tot zuilen, de lucht tot een dakgewelf, de zonneplekken tot roode en gulden vensters, en al het vogelengekweel, het bladeren-ruischen, het winde-geween en donder-getoorn tot vaste rythmiesch bewegende muziek. Het is zoo eene sterk medevoerende gedachte den nek te buigen en de knieën te buigen en méde te doen, met het lichaam bewegend naar het bewegen der ziel, met wat de menschheid als haar beste samenzijn heeft gevonden. Niet te knielen in verbeelding, de oude handeling der werkelijkheid geëtherizeerd tot eene voorstelling der fantazie, maar, als te-rugslag daarop, te knielen in werkelijkheid, de voorstelling der fantazie verheven tot eene tweede, eene ideaal-zintuigelijke werkelijkheid. Een deel te zijn, een lid te zijn, in het Geheel der Menschheid en in de u naast-bije groep. Het in schoone lichaamsbewegingen zich ver-beeldende zieleleven te wezen dat uw vaderen in u voorzagen... Daar waar de theologie, dat is de gevoelswetenschap van het hoogste wezen des levens, de filosofie, dat is de verstandswetenschap daarvan, de architektuur, de beeldhouw- en schilderkunst, de poëzie en de muziek samen waren in eene vast gestelde orde, en iedere zielmensch, in verschillende schakeering, eene kleine weêrspiegeling dier opwaarts strevende Eenheid, daar was de samen-brengende, al-omvattende, stijgende Waarheid. {==347==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat gij nu in de wereld ziet zijn de stervenstrekken dier Waarheid schoon. Daar weder binnen te gaan, zich geheel te geven, in deemoed zich te wijden aan de poging tot herstel... Niet meer als weetgierig reiziger een kerk te betreden als deed gij een spelletje op het graf van uw moeder... Ach, dat die Waarheid ook in u sterven moest! Geef u niet over voor gij de wegen tusschen uw ruststreek van aanschouwing en de Overtuiging in 't verschiet zeer helder ziet te begaan. Naar het eenige weten, waarover gij thands beschikt, zijn de hoogten gelijk. Verbind uw zieleleven aan dat der Middeneeuwen, voor de werkingen er van, maar wacht met die te verbeelden en te benoemen tot de nieuwe beelden dagen aan den horizon van uw rustig verlangen. Niet uit de absolute Restauratie, maar uit de verbinding van het beste van vroeger met het eígenlijke van heden, zal, wellicht, de overtuiging ontstaan. Ik raad u, naar de oude leer, u gracelijk vriendelijk te gevoelen in de richting der menschen; maar de menschheid meer te betrachten dan hare afzonderlijke leden; de menschheid schoon te zien en te willen maken... schooner. Het is niet veel, wat ik u nu gegeven heb, maar het is het beste door mij - van den avond, als het landschap tot een staat van teêrder waarheid komt, ontvangt onze ziel wel eens in-eenen háar waarheid voor jaren - nu in een avondlandschap gevonden. III. Nalezing. De bedoeling mijner woorden is niet: te waarschuwen tegen de liefde voor het middeneeuwsche leven en de vergemeenzaming er mee; daar, in-tegendeel, ik ook heb mogen inzien dat het laatste, en dus ons meest verwante, hoog-leven der {==348==} {>>pagina-aanduiding<<} menschheid, waar wij dus in de leer behooren te gaan, dat van dien tijd is, hoog-leven der ziel en der als naar de ziel ingebogen zintuigen; daar voords, de tegenwoordige Restauratie-beweging in Nederland met toegenegenheid en bewondering door mij gevolgd wordt. Mijn bedoeling beweegt zich in de samenstelling van ons denkleven en is alleen: iets op te merken over de streek, gelegen tusschen Bewustzijn en Overtuiging. Het is alleen iets ten dienste van ieders intieme levens-stand-bepeinzing. Het kan zoo samengevat worden: moge er zelden slechter, meer profaneerend gesproken zijn dan door den Franschman, die zeide, dat wij ons maar wat met Mystiek moesten gaan bezighouden, wijl niets beter paste bij onze ontzachlijke vermoeyenis, - een uiting, die de neiging tot de Middeneeuwen tot een verschijnsel van Décadence in plaats van tot een van Renaissance zou stempelen -; zoo ben ik toch van meening, dat de hooger levende mensch, die thands zegt de middeneeuwsche overtuiging te hebben, een geestes-wandeling aanziet voor een ziele-vervoering. Noch het wijsgeerig inzicht, noch de gemoedsaandoening door de kunsten, noch zelfs het zielebewegen, dat zoude overeen-komen met het door de theologia mystica geboekte, kan ons de Overtuiging geven. Verplaatsen wij ons in de Overtuiging als met een sprong, zonder te letten of ze vast is aan ons Bewustzijn, dat is aan het diepste, in ons latente, waarheidsgevoel, dat wij kennen, dan zullen wij steeds de bazis missen, waaruit de Overtuiging haar levenskracht moet trekken. De Overtuiging is iets, dat niet van ons kan uitgaan, maar dat door het buiten-ons in ons gestort moet worden, een wezen-verandering van het bewustzijn. Daarom moeten wij het Doel naderen achter de Overtuiging om en - in ononderbroken verstandsvreugde leven van dat te kúnnen. Want dit is het geluk en de vaste veiligheid, die zóo-maar neêrdaalt op de zoekens-moewen. Tot wie trouw naar een kerk heeft gezocht en lang bedrukt gezeten, zal Onze-Lieve-Heer komen in het landschap om zijn pad. {==349==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is de hoogste daad der Goedheid, dat de blikken zelve zich vergoddelijken van hem die lang naar God heeft uitgezien. Het is als het wonder van den wever, die in slechte tijden rusteloos en zonder uitkomst wevend om wat goud voor de zijnen, op een goeden dag in eenen al zijn gereedschap en getouw in goud veranderen ziet. Van den zékeren vrede der Aanschouwing uit, dus, - ons Bewustzijn als een teeder lichte hemel boven het leven gebogen, zullen wij de parken van óns leven zien groeyen en wisselen van kleur en zich verrijken met nieuwe kleine bloemen en met eeuwenoude boomen, - zullen wij onze persoonlijkheid steeds volkomener doen worden, langs de wegen van de ziel en langs die der zinnen; met hetgeen wij vermogen ons toe te eigenen uit de bloeitijden in het Verleden. Maar zacht, meest passief, aan de moederlijke Onbewustheid overlatende te ageeren en ons te vormen met het beste dat zij weet. Het diepste plan van het Wezen der Gratie is dat elk onzer bewegingen zich voordoe als een, wel noodzakelijk zwárte, deinende streep of danspas voor den achtergrond der gouden Oneindigheid, maar van zwart hier en daar uitgewischt door het goud-stof der Oneindigheid er over heen. IV. Verbinding. ... boven de werkingen van het Intellekt... S. Dionysius Areopagiticus. De verrukking, de bereiking van het Doel, bevindt zich echter in den toestand der Aanschouwing als zoodanig, niet alleen buiten verband met de Objekten der Aanschouwing, maar in het feit van het los-zijn van alle objekt, in het feit van de gebrokenheid der verbanden. De hoogste staat is als hij alleen is in zich zelve, zonder {==350==} {>>pagina-aanduiding<<} objekt in zicht. De daar onder komende, door welke zeer uit de verte beïnvloed de ‘Overdenking’ werd geschreven, kenmerkt zich hierdoor, dat het kleurloze, lichtste, licht, dat het wezen van den hoogsten staat is, zilveren licht wordt, hetwelk dus ook het kleurloze licht nog tot bestand-deel heeft. Onder dit zilveren licht, in den tweeden staat, komen, als in een lage verte, de Objekten. Maar buiten kontakt nog, dat is buiten kontakt van warmte-relatie. Het licht beschijnt hen koud, als zonder stralen. In de lichtvlakte boven hen zijn echter dus plekken van het lichtste licht. Zoodra er stralen komen en warmte-relatie, heeft er daling plaats, een derden staat wordt ingegaan, het geluk vermindert. De ervaring, waarvan deze bladzijden de uitdrukking en toepassing zijn, de zachte vervoering naar den beteren (gradueel hoogeren) wezens-staat in het landschap, de verlichting van het wezen, verreind van het zwarte beweeg van overweging en strijd, de projektie daar-uit der konkreete houding van het dagelijksche gedachteleven, en daaraan volgende proeve van stelsel-matige mededeeling, - was eene korrespondentie op het lagere plan der praktijk - praktijk = het samenleven der ziel met de door de omgeving aangedane zinnen - eene korrespondentie met de, hoogste, ervaring der Transportatie van de Ziel, als deze, - de zinnen buiten werking zijnde - alleen is met hare drie machten: de Gedachte, de Verbeelding en de Wil, en zich daarvan scheidt, die wordende haar Objekten, objekten gezien zonder verband, eindelijk niet meer gezien, de ziel blijvende alleen met zich zelve, dat is geabstraheerd tot haar essentie van deel van God (= het Onkenbare). De eene ervaring was dus als de experimenteele theorie, waarvan de andere de praktijk was. Het verband der tweede synthetiseerende transcendentie. De daling van het goddelijk-alleene in het menschelijk-volledige. De linie gevonden, waar langs het Goddelijke kan uitstralen tot in het kleinste-menschelijke. {==351==} {>>pagina-aanduiding<<} Een letterkundige kroniek door L. van Deyssel. Hè, dat stijve, gebaleineerde tailor-made fluweel. Couperus, Wereldvreae. You cowardly rascal,... a tailor made thee. Shakesp., Lear. II, 2. Ik word een verbazende diepte gewaar, nu ik, van deze Levensleer-overwegingen af, mij zal gaan bezighouden met het laatste werk van den Heer Couperus, Wereldvrede 1). Zúlk eene daling naar het meer konkreete is wel wat hinderlijk. Eene voorstelling van den gedachtengang langs welken deze schrijver van zijn goede romans Eline Vere, Noodlot en Extaze tot zijne slechte Majesteit en Wereldvrede, minder of meer bewust, gekomen moet zijn, is zoo gemakkelijk te verkrijgen. In den aardigen salon van zijn denken is ook een geurig tochtje doorgedrongen van de windstrooming in het gedachteleven dezer tijden, die terugwoei van de fijne toppen der prettige uitbeelding van het in glinsterende mijmerdraden door u opgevangen omgeving-leven en van het individueele ziele-beweging-bespieden naar de wijde vlakte van het algemeen wereldleven en der groote gemeenschapsideën. Ik wil, heeft hij gedacht, nu eens meer in het breede gaan werken. Ik wil een roman schrijven, waarin, als vertegenwoordiger der Menschheid, een geheel volk, een geheel landsbestaan, in de typen zijner bestand-deelen: de Koning of Keizer, de Aristocratie, èn de menigte, voorkomt. Ik wil een roman schrijven, waaraan eene Idee, eene algemeene, de ge- {==352==} {>>pagina-aanduiding<<} heele menschheid rakende, Gedachte ten grondslag ligt. Het groote sociaal-politieke vraagstuk van dezen tijd zal ik in een roman afbeelden. Ik kies niet partij, - dat doet een kunstenaar niet - maar ik beeld de groote ideën af, zoo als zij plastiesch worden in het leven der wereld. Zoo maakte hij eerst Majesteit, waarin men het eigenlijke denken en doen der Staatshoofden beschreven vond, hoe de verhouding is van een autoritair Vorst tot zijn Volk, hoe die van een liberaal. De liberale Vorst was in Majesteit echter nog maar Kroonprins, zijn aktie bepaalde zich tot wenschen en voornemens. Buitendien was in Majesteit de Idee nog niet na-drukkelijk genoeg ingewerkt en was de volledige voorstelling der hofzeden, van het, ook huishoudelijke, hofleven, nog te veel hoofdzaak. Daarom wilde de schrijver aan Majesteit, Wereldvrede toevoegen, waarin de Idee al-beheerschend zoû wezen en waarin getoond zoude worden wat er in werkelijkheid worden kon van de goede bedoelingen van den liberalen Vorst. Feitelijk is er in Majesteit niet eene duidelijke, pleitende, voorstelling van de autoritaire Idee, zoo als die wel, van de liberale Idee, voorkomt in Wereldvrede. In Majesteit vinden wij slechts het karakter van Keizer Oscar en de, instinktieve, gehechtheid van generaal Ducardi aan de afstammelingen van het oude vorstenhuis, die het autoritaire vertegenwoordigen. Niemant, die het autoritaire mooi gevoelt, die er eene luide meening over heeft. Wereldvrede is dus niet in balanceerend kontrast met Majesteit en zonder het te willen, - zoo als blijkt uit de Voorrede van Wereldvrede - heeft de auteur partij gekozen. Na de lezing houdt men dit kort vertoog uit de verhalen over: Het autoritaire is verkeerd, het liberale is goed; als een der eerste bewerkingen van de liberale Idee moet de Wereldvrede komen, en daartoe de Ontwapening; het is echter jammer dat van de ontwapening vooreerst niet komen kan, want wie denken moge over het uitroeyen van den buitenlandschen oorlog wordt weldra overvallen door den binnenlandschen. Zoo is er altijd strijd... en zoo voort. {==353==} {>>pagina-aanduiding<<} De roman Wereldvrede is verdeeld in een Proloog, twee Hoofdstukken, waar tusschen een Intermezzo, en een Epiloog; en wordt voorafgegaan door een Voorrede. Och, die Voorrede reeds aanstonds. Zoo als sommige plekken in de Reis-Impressies reeds deden vermoeden, gelijkt deze schrijver als hij persoonlijk het woord voert, - zijne goede werken in aanmerking genomen - op een concertzanger, die men de fraaiste liederen heeft hooren zingen, maar die in het gewone leven een ordinair en onaanhoorbaar gespreksmensch is, op den zanger, ja waarlijk, uit Eline Vere. Een Congres-toast van minder gehalte zal zelden gehouden zijn. De roman Wereldvrede is, in der daad, slechter nog dan Majesteit. Dezen keer is gedaald tot benéden het middelmatige. Had de zelfde auteur maar niet die vele mooye hoofdstukken in Eline Vere geschreven, ware hij maar niet tot het sublime gestegen in Extaze, men kon Wereldvrede ongemoeid laten, het een onderhoudende novelle vinden, het iemant meêgeven in den spoortrein,... om den tijd te korten... Nú kleurt daar steeds uit Eline Vere, nu straalt daar nog altijd uit Extaze zoo veel na, en dan is het zoo zeer jammer dat het hiertoe moest komen. Een enkel ietsje als in Eline Vere wordt in Wereldvrede nog gegeven: zoo'n aardig gebeurtenisje van stoeyende jongen man en vrouw, eindelijk zij op haar kousjes de groote plantbladeren aan 't punten en hij haar steunend, - maar neen, de bekoring is gebroken, het eigenlijke is er af, nu is het niets meer, het is leêg, het is duf. Ook is er nog sprake van ‘muziek der sferen’, maar het staat er als een enkel koud woord, een dood gedwaald stukje uit Extaze. Een werk moet geschreven worden in een zekere warmtespanning van het wezen, een zekere sterkere helderheid van het hoofd, een meerder leven van de ziel. En nu is het opmerkelijk, dat Wereldvrede, zonder éene gelukkige vergissing, daar buiten om, daar onder, geschreven is. Het werk is niet {==354==} {>>pagina-aanduiding<<} door het gevoel van den auteur heen gegaan en heeft dus niet zijn zekeren gevoels-stijl aangenomen. Onder de wijzigingen, welke het gedachteleven in de laatste jaren hebben bewogen, onder de kleinere en grootere vertakkingen, die úit haar zijn voort- en de groeyingen, die náast haar zijn óp-gekomen, - zal de oorspronkelijke Nieuwe-Gids-theorie steeds geldend blijven, welke het essentiëel imperatieve der stijl-noodzakelijkheid heeft gesteld, den stijl door haar gereduceerd tot zijn etherische ziele-wezenlijkheid: het geluid. Of gij schrijft een gedicht, waarin verkondigd wordt, dat de wereld een ellendige zaak is en gij de door die wereld miskende godheid, dat alleen gij, individu, in aanmerking komt en vloekwaardig zijn God, Vaderland en Familie, zijnde deze de groepeeringen, waarin het individu zich afbuigt om menschheid-deel te worden; dan of gij er een maakt waarin gij u zelf klein noemt en in eerbied verzonken voor den Algemeenen God, Koning-Vaderland en Familie; of gij geeft een vóorál múzikalen sonnettencyclus dan een vóorál píkturaal mysteriespel, of gij een impressionistischen roman hebt of een neo-realistischen idee-roman, - behalve al de andere kritiek-middelen, de filosofische, de historische, tot de linguistische toe, - zal al tijd de toets van den stijl, gereduceerd tot dien van het geluid of van een der aequivalenten, van kracht blijven om een werk zeer gewichtig tot in den kern te doorgronden en zijn deugdelijkheid te proeven. Het is in die zekere warmte-spanning van het wezen, die sterkere helderheid van het hoofd, dat tot werking komt het geluid, het vermogen van den stijl. Die goed schrijven wil, moet zich van zijn dagelijkschen-levens-staat opstijlen tot zijn hoogere-natuur-staat. Die stijl nu, dat geluid, dat de gemeene ziel van alle waarlijke en blijvende schrifturen is, die als een laag in den aether van de menschheidsziel is, waartoe alleen de schoonen {==355==} {>>pagina-aanduiding<<} stijgen en elkaar als zoodanig daarin herkennen, die het geheimzinnige eigenlijke leven der woordenhechtingen áchter hun uiterlijke uitgedruktheid is, - ontbreekt in een werk als Wereldvrede geheel, of, nauwkeuriger, hij is alleen eenigszins aanwezig op twee eerste bladzijden. Twee maal is de schrijver met een waardig gebaar van taal begonnen: den Proloog in zijn eerste paragraafje, en het Tweede Hoofdstuk in het zijne. Maar de tweede maal was het al niet meer te vergelijken met de eerste. De eerste: ‘Heilig kalm over de wijdte der zee, die als een immense beker vol blauw was tusschen de wegwazende wanden der bergen, steeg de zon in den wordenden dag. Wijd lag daar de wereld uit: de azuren golf van Thracyna, de oeverranden harmonisch gebogen als door een kunstenaar, zich voortslingerende in, het van licht schemerende, verschiet met de lenige gratie van parelsnoeren, die de zee zouden omzoomen.’ .................... ‘Zee en bergen trilden in het transparante lichtwaas van den helder en helderder wordenden dag. Hooger welfde de boog van den hemel en telkens wijder, als met telkens wijder sferen, met hemelkringen, die zichtbaar werden. Telkens wijder ook werd de wereld, als breidde zij zich uit met eene oneindigheid van horizonnen van zilveren zee en zilveren licht. Castel Xaveria, lag hoog, als een blank paleis, in de lucht.... Het kroonde als een blanke diadeem het wijde lichtlandschap....’ Dit stukje, eindigend met het lieve: ‘Zacht glimlachend leidde hij aan zijn hand het kind, dat vroolijk, met een helder stemmetje tot hem sprak, en als een kleine klok zijn kindergeluid heen en weer galmde door de ijle ruimte van het lichtlandschap. Vreemd helder klonk het door den wijden morgen heen, als was er niets in de wereld dan de klank van die kinderstem.’ {==356==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe hooren wij in deze fraaye Introduktie de dadelijke verbeelding van het Wereldvrede-gevoel, door den schrijver ondervonden. Deze en de mindere, maar nog aannemelijke, aanvang van het Tweede Hoofdstuk, zijn de fraai beschilderde en misleidende schermen, waarachter het ordinaire schouwspel begint, de welluidende klaroen-tonen inleidend den armzaligen optocht. In den Proloog - op Castel Xaveria - vernemen wij verder, dat Keizer Othomar van Liparië persoonlijk en werkdadig tot den Wereldvrede wil helpen komen, door zelf het aanstaande Vredes-Kongres in zijne hoofdstad Lipara te openen. Hij is vervuld van goede bedoelingen maar toch niet zonder melancolie er over. De inhoud van den Proloog is de beschrijving van het bezoek door Wlenzci, President van het Kongres, aan den Keizer gemaakt. Twee van de slechte elementen, waaruit het werk is samengesteld, vertoonen zich hier reeds duidelijk: vale oppervlakkige aanduiding van het uiterlijk gebeurende en zeer geringe vaag lyrische rhetoriek. Het is in het vierde paragraafje van den Proloog, dat sprake is van de muziek der sferen. De Keizer van Liparië schrijft in zijn Dagboek, dat toen hij tot zijne vrouw was gekomen en hij voor het eerst illuzies in zich voelde ‘ontwaken’, het was ‘... een lente van bloesems in [zijne] ziel. Het was een ontwaken in een rozengloor van onbegrijpelijke dageraden, die in eens opklaarden aan den wijden hemel over [zijn] land! Het was een muziek der sferen, het was een hemelvaart der ziel, en in licht van witte zonnen zag [hij zijne] roeping wenken, die [hij] nog nooit had begrepen!’ Treurig voor een schijver, die de muziek der sferen en de hemelvaart der ziel in waarheid zoo nabij is geweest (in Extaze), nu met die woorden te spelen als met holle glazige knikkers. {==357==} {>>pagina-aanduiding<<} Treurig voor een Keizer als hij aan ernstige gedenkschriften bezig meent te zijn en het blijkt dat hij heeft uitgeslagen de taal van een opgewonden schoolknaap, die een dichterlijk opstelletje maakt. - Het is te vermoeden, dat zulk een Keizer den wereldvrede geheel in de war zal sturen. Het Eerste Hoofdstuk schetst de beschrijving van het Kongres te Lipara. Bij de genoemde slechte elementen komen zich thands andere voegen. De roman wordt hier al spoedig even banaal van gemeubel als de kamers van Quaertz op het Plein in Extaze geweest moeten zijn. In 't begin nog een enkel, - zij 't dan ook in een zeer licht soort reporter-stijl - aardig stipje -: ‘de stad met haar uithangborden en reclameplaten als één reusachtig prentenboek’,... ‘de muziekbladen (lees: balken, v. D.) der telefonen’... Maar dán de geheel verkeerde episode der prinses Zanti. Het verhaal, dat een inwendige éenheid geheel mist, waarin geen spoor van psychologie aanwezig is, noch van die der menigte noch van die der individuën, dat dus ook niet aandoet het spel der samenkomende en botsende en op elkander reageerende karakters, die met hun veelheid van bewegingen toch in éen eenheid van groep besloten zijn, welke het leven der geheele menschheid weêrspiegelt, - bestaat uit deze drie losse deelen: Ten eerste: de Keizer met zijn vredesplannen, en het oproerige volk; Ten tweede: Prinses Zanti met haar anarchistischen voormaligen echtgenoot Melena en haar minnaar, Prins Edzard van Karlskrona; Ten derde: de tooneelspeelster Estelle Deveaux, die gehuwd is geweest met den vroegeren geliefde der Keizerin. Met het gebabbel over de lotgevalletjes, de kamers en de kleêren van Prinses Zanti, wordt ook den schijn van literatuur verlaten. Nauwelijks schemert hier en daar eene ge- {==358==} {>>pagina-aanduiding<<} meenzaamheid met een soort salon-realisme-jargon door, met een enkel woord. En, o narigheid, de Haagsche dandy van Eline Vere, frisch en bekoorlijk, een lieve bloem van de Hollandsche samenleving, die in Noodlot bleek ook het hoogere dandysme genaderd te zijn, spreekt hier vele malen de taal van zijn kleedermaker. De streeling, waarmede blaauw peluche mantels, vosse-bont, gaze-de-lys en ijsbeerenvellen worden behandeld, is de grof familiare liefkozing van een winkelier: een lage verlekkering op kostbare manufakturen, - zonder smaak, zonder distinktie van gezicht er op. De Muze van den schrijver was hier een modiste van den tweeden rang. Tot den Prins haren minnaar zegt Prinses Zanti bij het begin van een ‘flirt’ dit ontzachelijke naaistertjes-woord: ‘Neen, niet in de Turksche Kamer. Uwe Hoogheid heeft zich verleden niet netjes gedragen in de Turksche Kamer...’ ‘Niet netjes gedragen’! Zeer zonderling zijn dergelijke kleine ontsnapte wendinkjes, zoo als ik er vroeger bij dezen auteur reeds een enkele releveerde. Iets als een valschklankje in zijn goeden-toon,... zoû het op een torntje van verburgerlijking in de Hollandsche society duiden? Bedenkelijk is ook de geestigheid, waarmede Lipara een echt vrouwelijke rezidentie genoemd wordt omdat het Oktober-klimaat er ‘verraderlijk’ is! Het Eerste Hoofdstuk eindigt met nieuwe lyrische konfidenties van den Keizer aan zijn dagboek, waarvan de auteur hem zelf, met eene uitdrukking, die niet tot het Hollandsche taal-eigen behoort, zeggen laat: ‘Ik verlies mij in vragen...’ Het Intermezzo begint met lyrische peinzerijen van den schrijver zelf die hij inderdaad, - uit onbewusten eerbied? - van nòg minder gehalte heeft laten zijn dan de ontboezemingen des Keizers. Volgt de geschiedenis van Estelle Deveaux. Steeds mindert en mindert de roman, het wordt een bezinksel der chroniques van Parijsche dagbladen. ‘Zoo was Estelle naar Liparië gegaan, geleid door haar {==359==} {>>pagina-aanduiding<<} impresario, omgeven door een kleine hofhouding van noodige en onnoodige trawanten, die de beroemdheid der aktrice fataal medesleepte in den gouden stroom, dien zij met hare tooverstem ontspringen deed.’ Het is niet mogelijk nòg vulgairder te schrijven. Merkt op de lichte ironie in het ‘noodige en onnoodige’, den gouden stroom en de tooverstem. Op de volgende bladzijde vinden wij: ‘Toen voelde zij, dat de roem niet altijd een diadeem is maar soms eene keten wordt’... Het Tweede Hoofdstuk behelst de voorstelling van het oproer. De roman wordt iets beter, - maar blijft beneden het middelmatige. De beschrijving der onbedaarde avonturen van Princes Zanti, - het is gevoelloze verdunning van goede bladzijden uit Eline Vere. Tot het plastiesch herleven doen van de bewegingen der menigten, opstandelingen en soldaten, is de auteur onmachtig gebleken. Het onderwerp was te groot en paste niet in den aard van den schrijver. In den Epiloog maakt de Keizer een reis door het land om zijne populariteit te bevestigen en wordt er begonnen met den herbouw der verbrande paleizen. De Keizer is droevig gestemd en schrijft in zijn dagboek. Het is gevoelige, volstrekt geen dorre of kantoor-brievenkout, maar het blijft zeer gering. Wat de schrijver zou hebben móeten doen is: geven de groote ziel van een Keizer van dezen tijd, in welke, als in de personifikatie er van, de strijdende levensrichtingen die de menschheid bewegen, samenkwamen en botsten en uitvloeiden in een eindelijke, luide, harmonie van aktie, of in een gelatenheidsharmonie van weemoed; den Keizer-wijsgeer, den Keizer-dichter, een ziel en een gestalte van groote gebaren; hoe hij zich staan ziet boven het volk zijner landen, hij, de vertegenwoordiger Gods, de Tresaurier van den hoogsten Levenswil, die de natie zal beeldhouwen tot zijn verwezenlijkte Gedachte; - {==360==} {>>pagina-aanduiding<<} Híj is de opperste mensch, hij kan de Verbeelding brengen in het Leven en zijn kunstwerk maken met het materiaal van de levende menschenwereld; hoe hij nu hoort, alleen in den nacht, die met de majesteit harer stilten hem omgeeft, de oude Idee hem spreken met de stemmen zijner vaderen, hoe die den oorlog prijzen als de daad bij uitnemendheid in het vorstenleven, tot handhaving en vergrooting van het zoo glorievol door hen gestichte Rijk; een Keizer moet de leden van zijn volk niet enkelvoudig beschouwen maar de gesamenlijkheid van het volk zien als het massale Gevolg van zijn Persoon; sterven er velen in de donderende muziek van den veldslag, - de overwinning zal het doode leven van zoo vele anderen tot een levende blijdschap maken; te sterven voor het Vaderland, de oude leuze, het is te verdedigen tot den dood het land dat Uw vader heeft omgeven, de boomen en de huizen, de paadjes en de oude kerken, die de menschen, in wier oogen gij verwantschap en vertrouwen hebt gelezen, hebben bewoond en bemind; als aan zijn volk den geestdrift voor den schoonen dood is ingegeven, zal hij het dan elders beter kunnen leiden dan ten oorlog?... - maar hoe hij hoort en voelt plotseling in het bonte gelicht zijner rijke, luide dagen, een vreemde leêge stilte, die boven dat alles opkomt en waarin hij zijn Persoon zelf ziet verkwijnen tot een klein, klein menschje als een van die velen; waarin hij ziet dood de oude Idee, de vermenging tot éene menschheid in de plaats gekomen der afzonderlijke grootheden van volk en volk, de glorie van zíjn Huis en zíjn Rijk geslonken tot niets meer dan een oude herinnering, een fraaye antiquiteit in het bewustzijn der geestelijk edelen zijner natie; hoe hij bemerkt dat ook déze gedachte tot het meest wezenlijke van zijn bewustzijn behoort en hoe hij zich dan in wanhoop ziet als een koud en nutteloos pronkstuk in de groote huishouding van het volk; hoe hij dán langzaam aan het ontwerp in zich laat worden, om de oude en de nieuwe Idee te vereenigen en beseft wat de waarachtige verrichting van den Keizer van dezen tijd {==361==} {>>pagina-aanduiding<<} moet wezen. Door de kracht van het Verleden en van het Feit is hij Keizer, in het wezen van het Tegenwoordige en van de Gedachte is hij het niet meer. Nu zal hij een nieuw begrip van het Keizerschap stichten. Híj alleen heeft de mácht de tegen hem gerichte gedáchte werkelijkheid te doen worden. Nu zal hij zijn Persoonlijkheid haar wezenlijkheid in den nieuwen vorm doen bereiken, door haar te verplaatsen van den top naar het hart van het volk, niet hen drenkende met zíjne Idee, maar zijne macht gevende aan de húnne, en zoo in waarheid verpersoonlijkend de soevereine wil van het volksleven. Dit had de schrijver willen geven. Of dan komen tot de konkluzie van den blanken weemoed, om dat het karakter van den Keizer zwak is, hij, de nakomeling van een oud, oud geslacht, zwak bij zijn schoonen geest. Hoe dus zijn ontwerp schipbreuk lijdt tegen de rotsen der vast-gegroeide overleveringen zijner omgeving, en hoe hij staat, in den oproer-nacht, hoog boven de rosse en zwarte woelingen der menigte, in de verte van het elektriesch licht zijner witte zaal, als een bestoven afgodsbeeld, een onbeweeglijke kleine pop, terwijl van tengere onmacht in hem sterft de bloem van het zelfde gevoel, dat ook in ruige struiken daar wild bewogen huivert en druischt in het volk in de diepte. Dit had de schrijver moeten en willen geven, en er is niets van gebeurd. De roman Wereldvrede bewijst dus op nieuw hoe gevaarlijk het is zijn eigenlijk gevoelsleven en kunstvermogen te verkrachten om een werk te doen, dat uw verstand u superieur doet vinden aan het tot nu toe goed door u gemaakte. Want nu mislukt dát niet alleen, maar eenmaal zonder warmte bezig, ontvangt gij die ook niet weder bij het schrijven dier gedeelten in het nieuwe, die van eenzelfde soort als uw vroegere goede werk zijn. Hoe veel beter is een schoone stilte van onthouding dan dit toonloos en hol geraffel en gepreludeer. {==362==} {>>pagina-aanduiding<<} Cyriel Buysse, Wroeging. Met een genoegen van aandoenlijke tijdpasseering heb ik het boekje Wroeging van den gemoedelijken auteur Cyriël Buysse gelezen. Het zijn romantische motieven, - de witte gedaante van de beminde vrouw in den maneschijn op een eenzame woeste plaats in het Kasteelpark haren man verrassend, die daar samen is met eene voormalige minnares, eene zwarte gedaante, en die drie met luide kreten vliedend uit éen; eene oude moeder, op den drempel van haar landelijk hutje staande, héel verdrietig om haar slechten zoon, die met dronken kameraden onder het schijnsel van laayende flambouwen wild zingend weghost in den nacht, weigerend zijn ouders een laatst vaarwel te zeggen; een eenvoudig houten kruisje zonder naam of jaartal op een klein groen dorpskerkhof, waar de edelman komt weenen om het uit liefde tot hem gestorven eenvoudige meisje; - of een grappig voorval uit het boerenleven, een familie, die zich wapent en verschanst tegen den dokter, die hen wil komen vaccineeren; of notities van plotseling in sterke ontroering boven komend medelijden-gevoel: een fabrieksdirekteur, die uit joviaal plagen een kleinen knaap met sneeuwballetjes gooit, hem kwetst, en dan versteld staat van de lijdzaamheid, waarmede het jongetje zwijgend dit verduurt, dit vergelijkend met zijn toekomstig leven van lijden en zwijgen; een oude boereman, die een voerman een paardje en trekhond ziet martelen en in razende woede daarover eindelijk den voerman doodhamert en, aangehouden, door het volk in vrijheid wordt gesteld en jubelend rond-gedragen. De heer Buysse, afstammeling van Conscience, nauwelijks aangeraakt door latere wijzen van landschap-aanschouwing en andere dan romantiesch-realistische vertelling, - zoo als in zijn Dood van Yperen - praat maar altijd gemoedelijk door, met een eenvoud, die niets klassieks heeft, allerminst gekweld door afkeer voor gemeenplaatsen, en zijn duidelijke vlaamschheid heeft iets gul innemends voor een hollandschen lezer. Het doet ons zelfs bijna vergeten uitdrukkingen als: ‘Toen het {==363==} {>>pagina-aanduiding<<} [dorpskind aan] Olga den prachtigen ruiker toereikte, boog de lieve jonge dame glimlachend... neder’ of over een notaris, vijftig-jarige ‘vader van familie’, die aan een vriend een treurige tijding komt melden: ‘Hij was... nog [geschokt], de goede mensch, hij, steeds zoo opgeruimd en dartel...’ Bij dezen schrijver is vooral te waardeeren dat het juist (tamelijk) goed bij hem wordt als het verhaal de hoogte van den hartstocht in gaat. Dan is hij er in, in zijn figuren, dan komt er leven in, dan stuwt de kracht van het drama met volle, warme slagen achter de vertelling. Zoo het bespieden van den maneschijn door den angstigen burggraaf, hoe zijne koortsige onzekerheid, boven zijn harte-kloppen, oplicht en afdonkert met het beurtelings heldere en bewolkte maanlicht. Zoo de triomf van den over het dieren-martelen razenden boereman. Hierin is dezelfde hartstochtelijkheid voor liefde, trouw en rechtvaardigheid, die het volk der gaanderijen in den schouwburg woedend maakt op den verrader in het melodrama. En een zonderling diep besef van de relatie tusschen menschen en dieren. Iets achter, onder, het gewone medelijden. Men hoort, als een onzichtbare begeleiding, achter het verhaal, het het rollen en slaan eener diepe levenszee. Het is tegenover den verrader in het schouwspel en bij gebeurtenissen als van dezen boereman, dat - buiten opstands- of oorlogstijd - de ziel der menigte wordt bespeurd, als een kollektieve kracht, éen krachtswezen in de massa der individuën samen. Camille Lemonnier, La Faute de Madame Charvet. Het verschil tusschen boeken als deze en zoo-genaamde naturalistische, is wat aangaat de filosofiesch-theoretische thezis, die er uit af te leiden zoude zijn, dat in de naturalistische de zintuigelijk waar te nemen wereld het eigenlijke is, terwijl in deze het eigenlijke elders is en de zintuigelijk waar te nemen wereld, van dat eigenlijke de vreemde, dat is de met angstige verwondering aan-doende, verschijningsvorm. Komt de naturalistische letterkunde dus over-een met de {==364==} {>>pagina-aanduiding<<} leer van lagere-wijsbegeerte dat de ziel het voortbrengsel is van het lichaam, de idee van het gestel, de theorie van de praktijk, - in déze zijn de verhoudingen ómgekeerd en zijn de lichamen de in het ons omgevende donker juist nog even bespeurbare, manifestatiën van het, onzichtbare, zieleleven. Deze thezis en deze overeenkomst blijken natuurlijk niet leerstellig in de letterkundige werken, maar zijn te trekken uit den globalen indruk, dien zij maken. De indruk is de diffuse gevoel-begrips-voorstelling, welke na het lezen in den lezer blijkt. Niet dus de herinnering van het verhaal, maar de weerkaatsing van het, zij 't hèm onbewuste, algemeene levens-begrip-gevoel van den schrijver. Zoo na een naturalistiesch werk: de vreugde van het zoo (prachtig, enz.) helder massief zien der lichaam-menschen, met de duidelijke boomen, wolken, enz. (waar alleen een ‘kunstenaar’ zoo op letten kan). Zoo na een impressionistiesch werk: de vreugde over het ontmoeten der subjektieve kunstenaars-verrukking, als ruischende licht-wolken over de lichaam menschen, bosschen enz. gespreid. Bij impressionisme beteekent het woord ‘ziel’: lyrische zinnen-verrukking. De zielekracht besteedt zich alleen aan de veredeling der zinnenwerking. Zoo na een psychiesch werk, als dit: de (gevoel-belangrijke) verwondering over de geheimzinnigheid der menschelijke verschijningen. Indien het proces der ‘Sensatie’ een steil pad is waarlangs fijn, ononderbroken, van het zinnelijke in het achter-(boven-) zinnelijke wordt gegaan, tot waar het licht is - dan is psychiesch werk als dit de donkere wolken, die de laagste laag van het achter-zinnelijke zijn, welke aangekomen zijn en heennevelen over het zinnelijke. Met het gezicht op de menschen, is dat op de omgeving veranderd. Zijn de menschen geen temperamenten meer, maar zielen, die als duistere, alleen in de blikken der oogen zich wel eens als verstoffelijkende, krachten onzichtbaar in de {==365==} {>>pagina-aanduiding<<} kast van het lichaam bewegen - de binnen- en buitenkamersche omgeving bestaat niet meer om haar zelf of als dekoratief milieu van het individu, doch alleen als plastische weêrspiegeling van den ziele-staat en als symbool van het inwendig gebeuren. Beschrijving-zonder-meer, dat is beschrijving die alleen bedoelt de uiterlijke gezichtsvoorstelling in de verbeelding des lezers te verlevendigen, is zeldzaam. Zinnen als: ‘Une gaîté de soleil entra par la fenêtre ouverte’ of ‘Jusqu'aux approches du midi l'ombre des façades, de l'autre côté de la rue, estompait leurs fenêtres, le soleil ensuite glissait dans la coulée des toits et à plomb rasait les vitres’ - behooren tot het oppervlakkige deel van het boek, maar blijven er in passen daar zijn eigenaardigheid bestaat in de vermenging van het oud-naturalistische met het realistiesch-psychische, waardoor de vergemeenzaming met de nieuwe visie geleidelijk geschiedt, doch tevens de hoogere zuiverheid en intensiefheid van het werk aanmerkelijk lijdt. Plastische weêrspiegeling van een zielestaat is: ‘leur pauvre ménage brisé que les meubles, les cadres au mur, l'air même des chambres lui reprochaient.’ Symbool van het inwendig gebeuren: ‘Elle sentit revenir la sécurité dans les cercles toujours plus larges de la clarté, l'embrasement irradié de la bonne nuit autour de la petite spirale dansante comme la vivante et claire atmosphère d'une conscience en paix.’ Dit boek van Lemonnier is zeer goed werk. Het is natuurlijk waar, dat dergelijke motieven als de beste hiervan 1) bij {==366==} {>>pagina-aanduiding<<} Maeterlinck zuiverder en fijner, meer als het gekondenseerd aroom van dezelfde visie, waarin Lemonnier nu gewerkt heeft, aangetroffen worden; maar het blijft uiterst veel genoegen doen dat deze voormalige uitmuntende naturalistische werker zich in deze andere levensvoeling zoo door en door heeft weten in te dringen. En deze inplanting van psychische symboliek in bazis van dagelijksche-levens-realisme, met de gemeenzame inleidingen en verbindingen der stukjes gewone beschrijving, houdt een overgegeven aandacht gaande. Oktober, '95. {==367==} {>>pagina-aanduiding<<} [Januari 1896 aflevering 3] Feesten door Jac. van Looy. IV. Inleiding. Wanneer de levensweg omtrent is afgeloopen, past terugzien den mensch. Niet waar, zoo tot beschouwing geneigd te zijn wordt elken ouden man lichtelijk vergeven. Men gunt het hem gaarne dit altijd te willen zitten in het klimop-priëel zijner herinnering, het telkens indommelen onder den schaduwrijken boom zijner eigene, niet eigenwijsheid, wanneer hij moede is geworden van het lang rijden op zijn stokpaard. En, schoon luisteren een plicht, wie is er jong en zou er niet lieven den bekenden klank van het ‘er was eres?’ En daarom is de glimlach van den gelukkigen oude zoo treffend voor alle braven, gelijkt zoo benijdenswaard aan het zoetelijke lachen van een kindje (zaagt ge, luisteraar, niet wel eens een schilderij of gekleurde plaat en geloofdet het was een zonsondergang, ofschoon het een opgang was) omdat alle deze braven al of nog staand' in den vollen dag, het branden ervan hebben op hunne hoofden en des aanschijns zweet. O, het was altijd groot genot, zulk een wakkeren invalide van het leven, uren lang, veilig, te zien zitten turen op zijn horlogeketting, of ware het zijn eigen levensbeeld dat hij bepeinzen zou; schalmpje na schalmpje, ook die niet zoo heel erg glommen, maar toch alle aan elkander en voor den ketting onmisbaar. Bedenkt, dat een mensch om een ketting te bezitten, tenminste eenigszins fortuinelijk in zijn leven moet {==368==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn geweest; kennen wij er niet voor wie het een lang zwart koordje slechts was en anderen die zelfs geene herinnering mochten behouden aan keten noch koord; en daarom prijzen wij driewerf gelukkig den dichter, daar deze veel kans heeft eenmaal op eene schitterende keten. Welk een vreugd voor hem, wanneer hij zat is geworden van dagen, deze keten zoo gelukkig licht en toch zoo zwaar, dat er een beproefde galeislaaf ‘nee’ tegen knikken zou, daar fonkelend te zien aandragen door de glanzende gestalten getild, door de ‘helden’ die hij zelve langs zijn levensweg lanceerde. Hij kent ze allen nog bij hunne namen, herroept ze met een stem waaraan wel de klank maar niet de liefde ontging; hij, de kommandeur, wil hun stap weêr hooren en hun spiegelgevechten terugzien; niet ongelijk hij, zoo op z'n stokpaard, aan den ouden vorst, dewelke schoon rheumatisch en zeer tegen den wensch van zijnen lijfarts, duizend bommen en granaten, zijn strijdros beklom, verkiezende te sterven met de vaandel-vlammen in zijn oogen spiegelend, met in zijn ooren 't donderen van het geschut. En wanneer ze dan daar aan hem voorbij gaan, al deze helden welke hij vormde uit zijn eigen sappen, van zijn zonden en gebreken, helaas, maar ook - laat een mensch niet graag het goede zien dat in hem is - van zijne deugden; en ze daar dan gaan, levende getuigen van zijn veel begeerd hebben en veel vreezen, van zijn liefde en ook van zijn haat, want is het niet dat niets wordt gehaat wat ook niet wordt gevreesd en kan gevreesd worden wat niet wordt gevoeld schadelijk in eigen zelf bestaanbaar; is niet de innig erkennende schrik al van zelven afwerend, en erkennen wij niet allen in ons zelve den algemeenen afkeer voor den dood en voor het onderste uit de kan om de vrees voor het lid op den neus? Wanneer ze daar dan langs hem aan de keten gaan, al deze verstaltingen van zijne eigene rustelooze eindigheid - hartstochten uit der aard, niet waar, streven altijd naar hun einde - is dan de kinderlijke glimlach op zijn oud gelaat niet aandoenlijk eerbiedwaardig? Waar hij bedenkt hoe de aard aller wezenen buiten ons, moet in ons zelve worden zijn erkend, dat daarom {==369==} {>>pagina-aanduiding<<} de grooten hebben eene wereld in zich; hoe zijne scheppingsdrift een voortdurende drang tot vrijmaking hem was; en buigend het hoofd nog meer, hij erkent, dat de liefde die zoo glanzend oneindig is, wel moet óm alles zijn. Zie, als ze daar dan gaan in hunne bonte vermommingen, de koningen en de bedelaars, de schurken en de nobele lieden, duisterlingen en witte geesten, dier-menschen en godverwanten in één woord, dan bekruipt hem wel eens weêr een twijfelachtig addertje midden in dat feest van citaten, waar hij zit in zijn priëel.... Want wat menschelijk is, is niet zonder twijfel; twijfelachtige naturen beminnen de willooze schemering, de geheime gebrokenheden van het vervlotten en verdagen. .... Zoo ging het ons... Doch nu wij eindelijk besloten ons lange zwijgen te verbreken, uit den schemer van het zwijgen dat men goud heet, wenschten, misschien voor het laatst op doen gaan, kon 't zijn, eene zilveren stem, zullen er ook wel eenige schemeringen omtrent onszelven nader worden verlicht, misschien.... Waarlijk wij verlangen geen nacht na onze schemeringen, als aan den wand al hangen zal onze pequẽna pluma. Misschien zijn er nog wel eenigen in leven van hen die zoo gaarne plachten te luisteren naar de verhalen onzer teedere jeugd, welke zich een zekeren Johan kunnen te binnen brengen, zijne schildersavonturen in het land van Maroccanië; wij bedoelen den held der reeds vergetene vertelling van de ‘Gekken’ - o roem gij zijt voor knechten, glorie gij zijt om koningen - en het is vooral tot deze dat wij ons in gedachten hebben gericht, nu wij terug moeten zien naar die zwervende gestalte. Hoe gaarne zouden wij Hen onze late pennevruchten hebben aangeboden op de gouden schaal onzer meeste hoogachting, en den smaak ervan doen sappen op Hunne tongen, opdat die zouden klakken om de intenser geworden aroma, zooals dat geschiedt bij het proeven van belegen wijn, heel lang bewaard geworden, met permissie, in een ouden lederen zak. En, de dagen van onzen burlesken ouderdom zijn niet meer de dagen onzer jeugd. Er zijn nu zoovele wandelaars in den tuin gekomen, er is een schare gegroeid. Is het dan zoo {==370==} {>>pagina-aanduiding<<} bevreemdelijk, dat ook wij gewenscht hebben dit ons priëel wat wijder? Allang zakte de speelman door zijn ton... zie... daar is een kansel... Ja, lieve broeders en zusters komt, avond na avond zullen wij er zijn om u, zooveel het weder en onze kortademigheid het zullen gedoogen. De reisverhalen die wij u hebben te doen, zijn de peine waard; al is het altijd dezelfde wijze van gaan nog, wel geloovende te weten waarheen, maar niet wat er onderweg kan gebeuren, nooit verhaalden wij tochten zoodanig, tochten van het hart en meer dan dat, zulke wondere geschiedenissen. Laat het u allen een feest zijn naar ons te hooren... Zie, terwijl onze spelende woordgestalten den grond legden voor het eindelijke theater, werden de verfrisschingen bereid, de koele bloemen geschikt, de witte wijn vergoten en aangedragen het blanc-manger met volle handen. Genoodigden, zit aan in de hooge zaal onzer mededeelzaamheid; armen, schikt bij; en gij rijken, arme rijken, gij wier smaak zoo moeielijk te streelen is, beproeft het een enkele maal met den rijkdom onzer arremoede, voor muziek is gezorgd. Haalt uwen neus niet op, proeft al onze lekkernijen, doorproeft ze onze gemoedelijke versnaperingen: de zwaarste spijzen, de vruchten onzer wijsheid, ze verteren licht. Drinkt onzen wijn gelijk klaar water - ook wij gelooven dat sinds lang champagne een zeer burgerlijke drank is - en wien het toch mocht schemeren gaan, wat zeer verschoonbaar zijn zou bij zooveel guls geboden, hij late zich op 't verhaal brengen weêr door de picturale ideeën, waarmede wij de wanden van dit ons feesthuis hebben verlucht. Opent dus allen uwe oogen met uwe ooren als gij kunt, let op de allegorische wanden; zouden wij er geen oude kazuifels of eveneens zinnig geborduurd oriëntaal tapijt hebben opgehangen tot sieraad - wat toch niet te pas komt in onze protestantsche kraam, jongens van Jan de Wit - indien zij hier slechts de funktiën te verrichten hadden van brocaat of goudleêr? En wanneer dan de lichten zullen zijn uitgeblazen en ge hebt genoten, dankt ons dan niet en prijst ons niet te veel, waartoe zou het dienen? Wij deden onzen plicht. Wij, dichters {==371==} {>>pagina-aanduiding<<} bij de Gratie Gods hebben de vreugde te brengen, andere Tritonen, de ondoorgrondelijke gangen van de Liefde met onze schelpen of kinkhorens te bespelen. En moet gij ons blameeren, o doet het niet, waartoe zou het dienen? Bedenkt hoe van den beginne af altijd de Liefde constantelijk is boven den chaos en niet ordent dadelijk wanneer wij menschen er om vragen, en ook, och, wij erkennen, en wederom uit onszelve, zoo goed den hoogmoedigen heerschzucht waarmede de woorden willen komen uit een mensch. En 't is om alle simpelen dat wij hopen: het zij ons gegeven geen oogenblik onzen oogappel uit het oog te verliezen. Vale. Eerste avond. Johan, welke eigenlijk Jacobus, dat is de bedrieger, gedoopt was, ‘land’ hoorende roepen, stapte van den boeg, pakte zijn koffertje op en verliet den Atlantic, ganschelijk verbleekt door droomen. Daar stond hij. Geen zwarte zee meer en weg was het schip; geen steiger of aanlegplaats, niets dan een schimmig bord zich uitrekkende gelijk eene onmetelijke banderolle in het witte van den mist. Maar, voor 't enge schip nu een eindelooze wijdte rond de voeten; - Mohammed Ben Jachjemed, de gids, na lange sollicitatie eindelijk, (inderdaad de jongen wou altijd verhuizen) ergens aan de Noordpool in betrekking geraakt, moge geklappertand hebben van vreemdsoortige aandoening en zijn pijpje verliezen zoo, (bespottelijk niet waar, maar wezens die willen huilen en niets kunnen doen dan lachen zijn er kwaad aan toe) - alzoo niet onze held. Welk een zuiverheid.... O, riep hij uit.... niet om niets dus verlangde mijn ziel zoo teerlijk in mij. Banderol, kan het zijn, {==372==} {>>pagina-aanduiding<<} mag ik uwe vreemde karakters verstaan, heilige sfeer, gaat gij voor mij open, land van mijn stoutste, schoon niet ondeugendste droomen, ik kom, ontvang u nog niet gansch en al uitgedroomden Zoon. Helaas, Gij die mij ziet, diafaan prisma-Oog daar in Uw koninklijken mist, Bron, en gij teêre teel-aarde, waarboven ik begin te zweven al, rakend met zoo lang mogelijk geworden teenen, Uwen zacht stijgenden bodem, Uwe innige koelte blijve onder mijne schreden; is in de barmhartigheid van Uwen schoot van alle eeuwen niet geborgen wat niet kan vergaan; zal ik haar dan eindelijk zien, de smettelooze, de Al-Bloem, onder dezen hemel zonder eenige zonde van kleur.... O droom.... Wat lichter dan uw licht, Licht, hetwelk geen avond kent nog morgen, ben ik in twijfel nog.... Meen ik geen gerucht van wiekjes om mijn slapen te hooren.... Wat stiller dan hun nevelige vlucht.... O, vergeef mijnen aardschen mond het spreken hier, zie, hoe ik den dichterschat van mijne lokken heb verbrand tot witte asch, neem mij, neem mij, rein wil ik zijn en zonder smet, morbleu. En Jacobus Zebedeus, of zoo wij hem kortelijk voortaan zullen noemen Zebedeus, Zebedeus dan deze evocatie hebbende ontboezemd, zette zijn kraag overeind en terwijl de nevelen rondom hem goedkeurend nog bewogen, tilde hij zijn koffertje op en begon zich al slanker voelende worden, te glijden in de oorverdoovende stilte van den mist. O mijne lieve vrienden, dat de aandacht wijden mocht in uwe genegene hoofden voor de woorden onzes monds, hoorend de aarzeling niet waarmede de oude man u de novelle der witte nuttigheid komt verhalen. Stond het in zijne macht, zij zou verre staan van hem af, in lettertypen groot als om te worden gelezen van muren, in regels wijd, latende veel wit en veel tijd tot gedachten. Leegte? wat is het woord?.... welk menschenkind zag ooit uit op eene eindeloosheid als onze held nu.... de zee, de zee.... heeft zij niet altijd nog hare rhetorische golven... hier geen geschipper, hier geheim.... Dat wij het hebben durven onderstaan, dit begin van {==373==} {>>pagina-aanduiding<<} Zebedeus begenadiging met woorden te benaderen, deze zaligheid die abdicatie is - is de oogenblikkelijke daad van blank gelaten papier niet letterlijk het schoonste poëem, is een ongeboren kind niet een reiner belofte dan een mensch kan volbrengen? Luistert dus maar naar hetgeen wij niet zeggen, voelt het gewetensvolle zwijgen beter beelden deze storenlooze veelomvattendheid, beter, dan het, ofschoon sourdine, getrompetter onzer woorden. Zebedeus dan, om te hervatten den draad van ons verhaal, wat wij nog bidden mogen, noem het geen worgtouw, noem het rag, maar geen kabel, Zebedeus gleed voort in de vapore selecte, oogenblikken = eeuwen in het kleurlooze ruim, groeiende in het matelooze tot hij een behoorlijke lengte had. Hij groeide, zeiden wij, en het was hem daarmêe bezig zoo hemelsch te moede, nu wittige struweelen zijn teentoppen streelden, dat beroerde de weien zoo muzikaal; en was er geklingel niet bij elke opstreving naar de volmaakte verreiniging, als van klokjes om het halsje van een ijl ooilam? Weet, het was het gehoor dat hem het eerste dacht geopenbaard. Wel overpeinsde hij ook reeds fijne geuren te genieten, doch, zoo een sterveling die bijvoorbeeld een moord in zijn achterhoofd draagt, daar eigenlijk meê is belast, zoo had ook onze held, vergeten wij het niet, zijn koffertje te dragen, zijnde nog niet geheel begenadigd. Daarom dan ook alleen noemden wij zijn gaan naar de mistieke regionen, waar hij nog lang niet is, logisch benaderend òpgestreef: is het niet juist de zwaarte van dat onzalige valiesje, wat hem niet sereen glijden doet een lange lijn, maar hem daar gehuppel maken doet, meermalen ook overzij, door het aan eenzelfde hand te lang dragen. Edoch, Zebedeus vertsaagde niet; de last moge hem de kriebel geven in de beenen, telkens ontbloeide weêr de witte begeerte als een zonnebloem onder de schaduw van zijn besneeuwde kruin en voelde hij zich weêr vlotten, uren, dagen, maanden, jaren vol van gebed om de verheerlijking des gezichts. Bidden, zuivering, vasten was hier wel niet meer van noode en de appetijt zou ook wel verdwijnen geheel, wanneer slechts {==374==} {>>pagina-aanduiding<<} die last eenmaal zou zijn afgevallen als eene wormstekige vrucht; tot de vlinder geheel zou zijn ontpopt en melodisch bewoog in deze witte harmonie grandioselijk, om te genieten, o, al de koozende weelde zonder opstandigheid van vleesch en been. Hier was alles zoo prima en de gelegenheid moge maken den dief, maar kweekte deze absorbatie van leven - zóo, dat er het geritsel van een bladzij een zwaaiende orkaanvlaag gelijk zou zijn - niet die verreinde oplettendheid, de devotie, welke stilte lieft, van stilte leeft en door niets wil bemerkt worden dan van het Hooge Oog. Tweede avond. Al dergelijke meditatieën hielden Zebedeus wel zeer zwevend, zoo gij denken kunt, mijn lieve vrienden, doch wanneer bij wijlen zijne strevende voeten beroerden het dons van den vervloeienden vloer en hij van verrukkingen zich voelde doortrillen, vloog hij wel onverwacht, als had hij getreden op spiralen, óp, evenwel zijn nog altijd iets of wat onzuiver daarheen glijden (overigens voor een groot deel de schuld onzer zedelijke onvolkomenheid bij het verwoorden dezer sublieme reis) zal u genoeg doen begrijpen hoezeer hem dat koffertje nêertrok. Waarom zouden wij het niet zeggen, hoe ook in onzen held de eerste stemming overstemd werd door eene andere minder blank; hoe in de weeke en volle verblijding om de verhooging zijns levens, het vrachtje hem kwellen kwam gelijk eene noodlottig verkregen erfenis, en hoe een stom verdriet, oprijtend door zijn beurt om beurt gekluisterde handen, killend den gloed zijner verrukkingen, smartend wanhopig, zijn geluk ongemerkt overmeesterde, tot hij gansch weenende zijnen weg nu ging, gehuld in een geruisch van eigen vallende tranen. En o, wanneer het koffertjes-sentiment in hem opsteeg, gelijk het vocht dat doet in hevels of neus-kanalen, dan sloeg hij zich vaak voor zijn hoofd in zijn eentje, of wel, o wèl, hij drilde het koffertje desesperaat het parellooze Oog tegen, weenende, weenende zeer. Want, daar de droogoogige trots niet mag {==375==} {>>pagina-aanduiding<<} worden gerekend te behooren tot de orde dezer wereld, kon hij ze alle gerustelijk laten den vrijen loop, en hij liet het er dan ook niet bij zitten. Wanneer nu de grond der aard of de aard des gronds, waarboven onze held zijn smarten verdroeg, maar iets als hoogste eigenschap door ons deelachtig werd geweten, zooals wij dit te weten zijn gekomen van de spons, die zelfs edik en gal vermocht te slurpen, dan zou het niet gebeuren, dat de eerbiedigheid aan onze verbeelding, deze schoone hulp voor een historieschrijver, hier de schoenzolen afbond. Laat er van meren en vloeden zijn gewaagd en al meenen wij wel zeker te weten, hoe de glanzende spits des Wachters van Eden wel degelijk uitwees op eenen natten gezichteinder, merkwaardig blijft toch, niet waar, in ons het verlangen steeds te willen weten waar al de tranen blijven. Genoeg, het zij gezegd, onze Held weende, aanschouwt het wonder dat hem is geschied: al deze tranen hebben zijn gezicht gewasschen, Zebedeus begon te zien. Hij zag de nevel ontdaan worden van de matte gelijkheid en met witte sterrekens bestippeld. Derde avond. Ach, nu voelen wij het zoo diep, diep? Is hier ons diep niet oppervlakkig aan ons dieper?.. o, fantasie, wij gevoelen de onbegonnenheid van onze taak te moeten voortzetten. Wij, hier zoo klein, gelijk ons gebleken is uit de vertalingen van groote boeken - 't is daarom ook dat wij in onze jeugd werden afgekeurd voor de militie, en, andere biografische bizonderheid, onze oogen werden toen al ongeschikt bevonden tot het treffen van het wit - wij, zoo gering, tot in verren leeftijd aten wij het brood der liefdadigheid; wij, hier zoo zelfvoldaan in een burgermannelijke kamerjas gezeten aan eene knappe schrijftafel, geschenk van onzen vriend Vapromener; gebogen onder ‘la lueur étroite de la lampe’, gebogen onder generaties, eeuwwolken, en al de jaren onzes ouderdoms, als 't God blieft, tachtig; gebogen onder allerlei, {==376==} {>>pagina-aanduiding<<} onder de zoldering, onder een rieten dak, onder onzen juttepeer, die stram is en wit van winter als ons gebeente - hebben wij hem niet zelve toevertrouwd aan den boôm van ons omhegd tuintje in de gedaante van eene zwarte pit? Waar is zijn wortel nu? Bloesemt hij niet elke nieuwe lente magisstraal? Viel er dezen zomer de jongen niet uit, die onze prachten van peren kwam stelen? Heeft hij niet vele zangvogels in zijn takken te gast, huppelende musschen, deze kermislui van het luchtruim, en stappende vinken die zingen en kwinken en dikke meerles die wijsgeerig kunnen slaan? - Wij eindelijk, geborgen, hopen wij, onder dezen hemel welke zoo zacht wil uitsneeuwen over de nachtelijk beschenen akkers, wij vragen ons af, hoe zijn er ooit wezens geweest van gelijke beweging als wij, welke deze schuchtere maan een Hollandsche Kaas hebben durven noemen! Hoe, zou dit witte planetenlicht te koop kunnen liggen op eene toonbank, omdat het smijig is; tot hompjes verhakt door de nevelige winterhand van een komenijsbaas; gewikkeld in het bijblad van een orgaan; en o, roman van de komende brandwitte en veel asch makende eeuw, overstolpt klaar staan bij het ontbijt van den nog slaperig versloten mond; o, gruwel, de korst, die reeds zoo vele eeuwen maagdelijk geen atmosfeer meer heeft, zou aan de poesen kunnen worden voorgeworpen.... Neen, bij Neptuun, den koning aller Tritonen, welke zijnen witten baard friseert terwille van Diana.... Lunata favorisce barba Neptunii frisata est, dat zal niet zijn; zeer duidelijk is het te zien, dat de dichter van deze metafoor, zoo Goethe terecht gezegd heeft, een firlefans is geweest!.... Kalmte.... onze witte poes staart geestachtig van onder de tafel, wij kennen wel de Egyptische minachting van haar edelsteenen oogen.... zou het dan toch waar zijn, dat een vos zijn haren maar nooit zijn streken verliest. O, dat obsedante zeuren der gedachten, o, onze noteerende pen die ons altijd zoo trouw volgt als een hond, doet dezen avond niet veel zaaks. Vergeef haar onbestuurde vaart, vol aarzelingen zijn onze oogen; zij schrijdt maar voort, voelt niet hoe van het verhevene naar het te belachene de schrede eener qua- {==377==} {>>pagina-aanduiding<<} drupède meer dan voldoende is, zij is een wilde bles, galopeert, rent wulpsch met strakken staart, slaat de witte hekken om haar 's meesters weilanden te splinter en gelooft toch niet als hij, dat zondigen de beweging van het leven is en daarom door ons zoo gemakkelijk wordt vergeven. Doch de hekken zullen zijn verhangen, elk beest krijgt ransel genoeg op zijn tijd, wij voor ons, stoken wij de kachel wat op, latende onze zielen blank, geloovig de verhelderingen wachtende, de teêre aarzelingen die de geleiders naar de waarheden zijn... Vierde avond. .... Laten wij onze zielen blank..... zullen wij het ooit kunnen? Och, onze arme lei door zooveel meesters beschreven, vol knoeien en vingervegen gebleven..... laten wij onze zielen blank.... och Heere Heere, waar is de spons uwer deernis.... .... Zullen wij ooit hebben de onbewolktheid van het gezicht? We voelen toch onze blindheid.... we loopen in een sneeuwig land, we staren de aardsche eindeloosheid aan en we zien niets dan de Himalaya van het sneeuwvlokje dat zich kleefde tegen het brilleglas voor onze bijziende oogen.... Vijfde avond. Wij lieten onzen Held in de opklaring van den heelalieken schemer, wij zagen den matten nevel te verzilveren beginnen, het vage inzichtig gaan worden en allengskens bestippeld met licht, gelijk een nachthemel openend achter sterren nieuwe sferen van sterren bestoken en die zichtbaar bewegend, blijomguirlandende en verhelderend elkander. Want het oogenblik van zijn helderziende worden scheen de wereld in den gloed-blik van het Oog door een groote vreugde te worden beroerd. Dans- en muziek-glanzende verbindingen nog nebuleus, aetherische jubelingen, wuivingen als gewaai van sluiers in 't ongemeten nijgen van witte vonk {==378==} {>>pagina-aanduiding<<} naar vonk, erkenningen met lichtenden keer en weêrkeer, saamstrengelende zich windende tot kernen schijn ineen, terwijl hij wijder de omglobende boden al snellen zag en vreugd'vol de kondschap kon zien binnenijlen het lichtpriëel van eene verre sfeer. Breede wijdingen genoot onze Held in dit hoog oogenblik, hij zag de hemelsche lichten strekkingen maken van eenen arm die zich legt rond eenen hals, zoo vingen ze duistere neveltoppen óm tusschen lichten schijnbaar een wijle van elkander verwijderd, vangende zoo wonderlijk de bergen met al hun woudruigten weg in het stoeien en spelen, tot de leegten die er slechts schenen geweest, straalden als vervuld van poederlicht en witte draden zon. En Zebedeus, vervoerd van oogen, brandende wit van vurig verlangen tot gaan naar al deze lichte blijdschap, had zich mêestrevende, recht gelijk een outerkaars gericht in zijn jasje met fluweelen kraag, wat deed het er toe hier, dat hij er opvallend aan ontgroeid was, honni soit qui mal y pense, heel zijn sidderend zelf was te trillen begonnen gelijk een pijl op het oogenblik dat deze de boogpees verlaat, strekkende zijne armen daarom, had hij meteen het koffertje zoo weggemoffeld achter zijn rug.... Helaas.... Zesde avond. Wij wenschten wel dat gij hadt gezien, den heiligen ernst van het oude paardenoog, dezen namiddag door ons terwijl wij wandelden bespeurd; van den ouden knol die, terwijl de sneeuw hem voorbij viel, druilde voor het kroegje waar de vrachtrijder lummelde bij de tapster; het oog dat ondanks de verwikkeling van het witte spel zoo eenvoudig ellendig keek, gij zoudt gemakkelijker voelen den ernst welken een historieschrijver behoort te houden in het oog zijns geestes, hoe eerlijkheid een zijner grootste deugden moet zijn geheeten, dat ‘dit is mijn’ te kunnen zeggen tot zich zelven en ‘dat is dijn’ tot den held der geschiedenis de heele chose is; o, waren wij daar niet zoo van doordrongen, hoe zouden wij allicht in {==379==} {>>pagina-aanduiding<<} verzoeking komen Zebedeus' kleine schelmerij hier voor hem weg te moffelen. Want alles in alles, niet waar, waren zijne gedragingen hier ganschelijk onbewust en hoe betreurenswaardig ook voor het vervolg onzer geschiedenis, verschoonen wij het daarom met de terechte benaming van jeugdige onhandigheid, bedenkende hoe hij nog niet als wij, het kraken kon hebben gehoord van de witte beenderen. Onze reiziger, hij was zoo mooi op weg en wij beminnen hem zoo en zoeken derhalve overal de vrijspraak zijner van slimheid verdacht kunnende worden voortvarendheid, kòn hij eigenlijk wel anders hebben gehandeld? Gesteld eens een dergelijke moeielijkheid zou zich aan hem hebben voorgedaan in het dal waaruit wij hem weten gerezen - ja, wel mag het een tranendal heeten; ofschoon, getuigen wij, hoe daar al veel tranen beginnen gedroogd te worden tot witte paarlen, hoe zelfs de schoone schreisters van weleer, de verslotenen in torens en oude gebouwen thans open en bloot mogen staan in de bressen van het leven, met gelukkige losse haren, deze natuurlijke vaandels, zoodat wij gelooven het nog te zullen kunnen beleven in onze Avond-Editie, zinsneden te ontmoeten gelijk deze: ‘De witte maagden stormden tot de katheders op’... de ophoudsters van de spiegelbeelden der Toekomst, hernemende hunne rechtmatige beroepen van Sybillen en Amazonen zijn in den wijngaard des geestes aan den gang met de jongelingen die... maar de witte kinderen komen wel terecht gelijk het vervolg van deze geschiedenis zal leeren - wanneer zeiden wij, zich hier beneden eens een even groote moeielijkheid had ontwikkeld, dan had onze held wel zeker bij tijds een goeden vriend ontmoet, die hem leukweg den raad zou hebben gegeven: ‘laat het koffertje vallen.’ Ernstige raad en niet zonder voorbehoud te aanvaarden, wee den reiziger die geen bagage heeft, is hij eigenlijk wel in tel; neen, niet waar, en is te veel niet veelal verkieselijker gevonden, als zijnde ten minste te dragen. En zoo besluiten wij dus, daar onze Zebedeus, ook al volgde de pijn oogenblikkelijk de wond die hij zich daar sloeg, toch is bewaard gebleven voor het maken der dissonantie van den slag, dien deze val zou hebben veroor- {==380==} {>>pagina-aanduiding<<} zaakt en erkennen wij, dat wat hem zijn koffertje zoo krampachtig klemmen deed, bijna een gevoel van de bovenste plank zou zijn geweest. Zevende avond. Wanneer over een avondlijke aarde de klare sneeuw gespreid ligt, 't bruiloftelijke wit getemperd afschijnt, een droef laken lijkt, aandoenlijk tusschen aarde en hemel de teêre schemer is, o de sterren dan van zoo vèr en zoo vereenzaamd komen. Onder zulk een meêwarig licht is het, dat wij onzen zwerveling zien voortgaan met zijn smart en zijn onwaardigheid. Was het niet om te weenen weêr, hier in deze gelukkigheid te zijn en te voelen hoe men de weefselen, de ijle, die brozer zijn dan de virginale spinnewebben en raggen van herfst, vertreedt; en het verklingelen te moeten aanhooren van de hemelsche muziek, waarin al de eigen weeën gebroken tot éene lange uitruisching van pijn, het klagen om het verloren Paradijs..... ... mijne hoorders, wij vreezen zeer kou te hebben gevat, de Maart-avonden zijn guur en d'oude man gevoelig. Achtste avond. Pijn, getroffen als wij heden werden door de eenigszins hevige gevoeligheid welke onze laatste kies ons bezorgt, zoodat, lieve vrienden, ons aangezicht u zou hebben tegengelachen uit een wolk van witte watten, pijn wordt door ons al te dikwerf verward met smart. En dat kan niet zijn, daar pijn door ons gevoeld is gelijk een stralende vuurpunt. Al hebben wij geleerd, dat de vorentrekkende smart eene wrange gaarde is waarin vele wreede angelen, toch is pijn buiten allen twijfel de roem ervan, de bloem, om zoo te zeggen, die extatisch uitslaat uit dit vlakker liggende lijden. Zoo is pijn de paal waar de mensch met wijde zegenarmen zichzelv' aanhing boven de platheid eener jammervolle wereld; {==381==} {>>pagina-aanduiding<<} smartelijk mag dit leven zeker door ons worden geheeten, edoch de doornenkroon is de pijn. Hebben ook niet alle groote geesten getuigd van de hooge roeping der Pijn. Noemt Bilderdijk haar niet de Wachter, en de meer scruteerende Chi-Leng, zegt hij niet: ‘Zij komt als een Heraut roepen voor de poorten onzer doodsangst.’ Voorwaar, zij moet wel groot zijn en haar kracht brandend in ons, want zij gloeit den straal heet, de bewustwording, die zoo gevoelig boort in de duistere krochten onzer onbewustheid. Gaat de Pijn spreken dus, zoo zal ze noodwendig lyriek voortbrengen, alzoo kan ze worden beschouwd de groote moeder te zijn van alle eenigszins heftige gezangen. Hare hoogheid wordt ook zeer begeerd, hetwelk bewezen wordt door de vele zelf-pijnigers ter wereld; waar waren het dan ook ooit de lage aardvruchten die zuur leken aan de vossen des velds? Doch moge in dat furieuste gevecht van dood en leven, veel leven te loor gaan vele malen, troosten wij ons bij wien het leven nog altijd overwon, ook al is de tand voor de haaien des tijds, troosten wij ons met hare heilzame nawerking; want is het leven niet lichter na het verdragen van de Pijn? En verklaren wij ons uit al deze overwegingen, hoe de smart zoo vochtig komt te zijn en de pijn zoo droog; hoe de eerste gereedelijk verwatert en de andere verteert, en hoe zij, die wij, historieschrijvers, zoo gaarne onze helden noemen, meestal de ergste lijders zijn van smart en pijn. Negende avond. Neen, de witte begeerte kan niet verdord zijn in onzen Zebedeus, dezen lijder om de vreugde des levens - de stralende sterren staren hem te veel hun mistisch verlangen toe. In de van zilvertjes tjuikende eindeloosheid zweeft hij al langer en meer verlangende daarhenen, heeft hij niet het gezicht te herwinnen, hetwelk hem versloten is geworden door onrust, deze vijandin van de blanke toestanden. Laat {==382==} {>>pagina-aanduiding<<} hem nu behoedzaam maar gaan en laten ook wij onze oogen sluiten om des te inniger met hem te zijn..... ..... Subtiel het lampje suist, zoo verteert sneeuw..... de wereld achter in onze oogen is klakkeloos, er is geen smet, het is alles stille fosfoor waarin we onzen lieveling verwachten..... Absorbeer u, Zebedeus..... absorbeeren wij ons zelve, grendelen we ook onze ooren..... wat gaat ons dit alles aan..... Hoort niet..... hoe wijd van onze afgetrokkenheid de oude Wind-Koning gapend ontwaakt..... Wij zagen hem wel, eer het nacht wou worden, languit liggen op den trans, in zijn wolkmantel gevouwen, onder zijn kroon van ijs in avondrood..... Hoort niet..... het is een oude fantasie..... Zijn eene been in het Noorden staande en het andere tegen het Zuiden, schudt hij de langwijl van zich af, zijn purper-strepigen Oost-mantel los... Hoort niet... hij zendt zijne ongebondenen uit, beveelt onze witte liefde te vernielen. En de hatende cohorten komen wervelend uit, voorover gebukt op wappermanende paarden, ze hebben trompetwangen vol van oorlogslawaai en vuisten vol schuddingen... Wit, wit, wit... hoort dit niet aan als vloeken... de uitgemergelden jagen, hoeï, hoeï, fluitend over de stugge steden, over de buigende bosschen, over de gelaten velden die stuiven van sneeuw; de zee zal komen in het territoor en waar blijven dan de Tritonen!... Hoeï, hoeï, daar gaan ze de gekorvenen in vele batailles, de ruigen en de donderjagers, de jongeren van jaren; meêoorlogen voor deze jeugd is zitten in een caroussel... hoor, hoor, wat tumult.... ze sporen de violente hengsten en de merries met rauwe knoken van knieën en hitsen tusschen de tanden... Hoeï-e, hoeï-e, de briezingen verluiden wijdom, de hel schijnt los... koppen rekken naast koppen, staart tegen kop rennen de ellendelingen op de wilde pegasen in een aanvaartende davering van jammer; o de vuisten en de hoeven zullen neêrtomahakken wat zich verhef, buig alles buig, hoor de bede uit onzen boezem die wijzer is dan het smadelijke vergaan. Hoort tusschen Noorden en Zuiden door het ‘heisa’ dreu- {==383==} {>>pagina-aanduiding<<} nen van den Ouden Wind en hoort de krijgers kraaien. Ze hebben de wolkmuren doorbroken, ze hebben torens geknakt, de tempels vergruisd en boomen geknot; nu is de wereld hun, vol kalkstof en flarden, vol dakpannen, gootpijpen en acroteriums, vol popkens en pinakelen, vol kruisen en hanen, vol strepen en pointillages, vol dood hout en dorre bladzij's en van angstige vogeltjes vol. O, onze gewitte lieveling, waar toeft ge? De luiken slaan en verbrokkelen hun roestige scharnieren. De angst tocht in het huis en wij, oude man, zitten hier als een beeld ervan. Zou het dak het houden, zou het niet als de valhoed van een speenling worden meêgenomen op de zwaardpunt van zoo een winde-kerel; wat blanks kan tieren in zulk een gedaver van vechten; er komt dan ook van onze geschiedenis dezen avond geen spaan terecht. Wee dat geplof van hooi-schelven en dat glazen nekken, waar zal het einde zijn; de kwellingen krieuwen onder den hemel, gelijk onder een hersenpan de wroetende gedachten. De belagers houden niet af. Nog staat het oude huis te sidderen op zijn fondamenten van den vorigen aanval en daar komen ze weêr aan.... Huie... hui-e... o deze fluitingen... 't gebinte wringt... er vallen al kalksteentjes op den zolder... daar kreunt de jut uit haar oude nerven... genadige rechtvaardigheid een tak knerpt los als onze tand gisteren... maar de bulderaars loeien en lachen voorbij, een plofje omlaag zuchtte in de sneeuw, niets meer, als van een zomers vallende peer... Kunnen wij dan geen gelederen zetten van gedachten om onze liefde te beveiligen; waar zijn ze gebleven de ridders van de witte tegen de roode roos... Tiende avond. ... Hoe heerlijk eene ar met hare rinkelbellen speelt door de wegen buiten en viert het looze snoer met de gekraalde klanken schier zonder einde uit. De Zondagswandelaar omwonden van bekoring, staat in de klare atmosfeer aandachtig, en hoort... en ziet de glazene cingelwanden beschieten met {==384==} {>>pagina-aanduiding<<} vorstelijk gebloemte. Gaat hij dan eindelijk zijns weegs, dan zal er lang nog zijn voorzichtigheid in zijne ziel, daar hij is bang gebleven voor beweging, als voor een warmen adem die de wondervliezen kon verdooien. Ai, ziet ook de kerkgangers voorzichtig gaan, wanneer de wegen glad zijn; de toren moge boven witte dakjes vingeropwaarts wijzen, wie betaalde ooit vooraf de beloofde stichting met een gebroken been? Bij een spiegelenden weg passen de veredelde beenen van een schaatser, en gaat men niet ter kerke met glacé-handschoenen aan en glad van aangezicht? Verheugt u alzoo, mijne vrienden, want ook waardiglijk gaat Zebedeus nu, breed zijn zijne zwevende houdingen, hater geworden van haast, heeft hij de kleinschatting voor de verraderlijke wildigheden in zijn betrachtend oog, wat zou hij anders tusschen de wimpers houden dan de bloem, het doelwit van zijn gewijd verlangen; in groot evenwicht draagt hij nu zijn vrachtje daarheen. Zie hoe hem het gelaat vermonumentaalt door de starrende inspanning om het vermijden... Was daar een braambosch niet... laat Mozes er in hebben gestaan toen het brandde en hem de Heer verscheen, dat is zeer van lage aarde, hij scheert er zuiverlijck om; was daar de bittere amandel... hij scheert er nog eens om, daar is een dal, hij blijft er in wijlen.... O... hij had de wirreling der lichtende stippen weêr plotseling gezien, blanke vogels die zouden ter ruste gaan rond de randen van het dal... Had hij dit nog niet eens aangezien, dat daar kijken gaan van eene blanke wacht... want heirscharen overschouwende elkanders schouders om een tweekamp te volgen, hadden zich de glinsteringen weêr saamgetrokken over de hoogten... In de vallei verzweemd in stilte wonderbaarlijk - zoo wijdt geur op uit het hart van eene bloem, overrokend de randen van de tooverige blaadjes - in een stilte zoo tijdeloos en ijl als alleen de dood ons verbeelden kan met hare verstomming van alle levenszonden, was Zebedeus verwijlend gebleven. ‘O, murmelde hij, deze lafenis zoo volop te kunnen drinken, tot het verlangen ondorstig is geworden zonder nood; {==385==} {>>pagina-aanduiding<<} niet meer te zijn getourmenteerd of moede, mijn koffertje weegt me als lood; niet meer van oogenblikken te zijn en niet meer in spanning van duur, maar eeuwiglijk bloei in de ruimte, maar altijdelijk ondoofbaar vuur... o in gemeenschap met wat was, wat is en komen zal en dan en dan, dan’.... Aldus klaagde het in Zebedeus. Dan, nauwelijks was de verzuchting verruischt, of hij moest een kerm onderdrukken om een plotselinge sidder-wrong, die hem scheen te willen splijten en verdeelen; en weêr, maar nu een snel opwaarts kronkelen van vele smartelijke golven volgde dezen eersten aanval. Hij staarde staande het wondervolle dal te gemoet, zag met gespalkten blik de flitsen der rondom gelegerde vonken naar hem komen schichten, vorschende fel, schoon zonder vijandigheid. En de gloeiingen bluschten, er geschiedde binnen in hem vele vreemde verbrekingen van oude, oude hechtsels, en het was als een uitvloeiing toen en als een begin van bevrijding. Was het in het hoofd, was het in het hart, waar werden deze verduringen geleden in dit wezen, staande zoo glorierijkstil in het licht, ofschoon, wij weten het, vol binnen-oorlog? Glanzender branden zijne oogen nu uit hunne kassen en vreeselijk groot, hij kan den klopslag zijner aderen voelen versterven, en de krachten verliezen macht; toch staat hij en ziet zijne bekampte ontroeringen, al deze noodlottige verstoorders van de evenmaat, aan hem-zelf overzweven, dan aan het gewelf als klank tenger vergaan, gelijk de vochte glanzen verkleuren over de wanden van eene zeepbel. Elfde avond. Wie onzer ving niet wel eens een ietsje op van datzelfde licht, hetwelk Zebedeus zoo overvloedig overscheen? Binnen of buiten. Maar niet op de verre velden met hunne schemerende licht-horizonnen; niet over de weiden, waar het licht eerlang verbloeit; niet op de zeeën, die de stranden aanschuimen en de levensvreugd, het licht, weerwiegelen in de dartele harten hunner golven; niet op de bergen, waar het verstard tot {==386==} {>>pagina-aanduiding<<} ongenaakbre pracht, leerden wij zoozeer de goedertierenheid prijzen van het Licht. Dan, toen wij het eens zagen neêrzegenen in eene gore stadssteeg, wel een half uur lang van den zonne-dag, zóó mild, of daar matelooze hand het reine meêlij vergoot in deze donkere gang van het leven. En de vuiloogige gedrochten, de mensch-beesten, die daar honken en kroelen, ze traden onder dezen val van onverdiende zegen, om er te wijlen, om er te worden getransformeerd, gewasschen in het licht. Ook wij wachten een wijle... zonder weeën wordt geen nieuw leven geboren en baren doet àltijd pijn... en dan, een dal trekt zoozeer aan door de herinnering, die het opwekt aan veel andere dalen... haasten wij ons dus niet. Laten wij onzen held wat aan zichzelven over in dezen oppersten strijd; wij weten hem van smarten verscheurd, wij zien hem staan, met een aangezicht stralend van bovenaardschen gloed. Laat ons van deze gunstige gelegenheid gebruik maken en hem trachten te schetsen. Was deze onze held edel te noemen? Neen, wel zacht; want het fluide, dat over hem gespreid lag, had de vele oneffenheden van dit eenigszins bolle voorkomen vergeestelijkt, verzoet; zoo belegt een heldere dag de zee met vrede; in hare weeke deiningen alleen wekt zij de gedachtenis aan hare onrustige tijden. Wonderlijk aangezicht, hoe lang reeds hebben wij op u gestaard met liefde; neem dezen bijna verblindenden glans weg, welk een gewoonheid bezit ge, o onbeschrijfelijk gelaat, raadsel dat het oplossen niet de moeite waard schijnt, tèrg! Gelijk bij ons oud huis, waar alles uit het lood is gezakt, was in dit hoofd letterlijk niets meer op zijne plaats; en toch, het huis schijnt nog stevig. Zoo kan men uit de durf-al-achtige tijden der Renaissance, torens eeuwen zien scheef staan en toch niet vallen, daar hunne scheefheid hunne natuurlijke orde van evenwicht is. En natuurlijker, is het met de zee, ons naar aanleiding dezer wezenstrekken als in den mond gevloeid, niet eveneens wonderlijk gesteld? Wie bij een zee staat, voelt toch allereerst de zee, niet waar, en niet de {==387==} {>>pagina-aanduiding<<} bultige golven, die het zeegezicht helpen maken. Laat het dan goed zijn zoo, het mag ons niet gebeuren als sommigen teekenaars, die om de boomen maar al te vaak het bosch vergaten. Twaalfde avond. Het gelaat, mijne vrienden, met de duizenderlei brekingen en vermartelde vormen, blijft ganschelijk ongeschakeerd door ons gezien; want zoo bij water, dat aan de kook is, de damp zingende vergaat onder den druk der atmosfeer, behield Zebedeus standvastig de overhand over de borrelende oproerigheden. Hij staart en staat en gevoelt wel, hoe hij tot een hooger stadium geraken gaat.... ... Begon daarginds de dag niet reeds te worden volkomen? Rekte er zich niet het inzicht der Vallei; wiekten er geen witte vleugelkens gelijk ademwolkjes onder de geschansde lichten? En glansde daar weêr niet een loutere spiegeling, een water zoo teêr van vlak, of er myriaden dauwkristalletjes leefden op een onuitsprekelijk rein weefsel? Bewogen er zich geen blanke vogels met plechtige gedragingen, varend langs vervloeiende rhythmen voort; beurden zij niet vleugels als handen die aanbidden; bogen zij niet halzen en mysterieus, gelijk de verwonderlijke leesteekenen, die de aandoeningen bootsen in onze povere spraak? Dit nu is al het geluk der oogenverklaring; maar onderwijl verluidt nog de strijd daarbinnen van het barende Ik, een zwanenzang zoo komt het: Dubbel-zang. - ‘O mooie Vogel, wat? hoe wilt gij van mij gaan?’ - ‘“Uw Kooi is mij te eng, ik klaag om ruimt'en hemel, O ik versnak zoozeer om 't vederig gefemel Van mijn gespreide vlogels ganschlijk uit te slaan. {==388==} {>>pagina-aanduiding<<} Om mij te menglen in het opperste gewemel, Om daar in 't Licht te zijn, stil in dien glans te staan Als eene flonkersteen, die werd in licht gevaân O, in die Kreitsen waar het hoog is, in dien Hemel....”’ - - ‘Ziel, laat mij arme toch niet zonder doelwit wezen, Lucht, Water, Vuur, Spruit, Bloem en Koren van mijn Kaf, O Inhoud, werp mij niet als dorre zeemlen af. Mijn Kern, ik leefd' om U in duizend, duizend vreezen, Hoe wringt ge zoo in mij, wat martelt gij mij nu... Het hulsel deed nooit kwaad dan in verband met U.’ Solo. ‘O, Vogel weet ge 't nog hoe uw getierelier Uit de benauwde cel, zong door de cel naar buiten, Hoe éen gelijke vogel weêrsloeg en te fluiten Aanving en beefde van muziek? O veêrig dier, Wel was Uw stem bescheiën, zonder wezen schier, En klaagdet g'in mijn tralies die zoo goed te omsluiten U wenschten met hun goud'ne veiligheid... het muiten Van Uw versloten stem en was mij nooit vertier. Ik dank U toch nog wel al wilt gij uit mij vliegen, Niet meer in gouden ring, maar in een sfeer U wiegen En slijpe' Uw diepen toon tot eene glazen keel. Hier zijn mijn kruimkens, daar mijn water, ga ik schreien, Maar ach de vogel zal zich nimmermeer verblijen, Mijn kooi wordt leêg van zang, mijn kooi is leêg geheel’... Er was geen zwelling geweest meer van smart tot lang daarna en geen wakker worden van pijn; geen verdriet om te verliezen leven en geen bekommernis voor nieuw, dat door de onbekendheid waarmeê het komt, ook vrees meêbrengt bij {==389==} {>>pagina-aanduiding<<} wijlen; leêggevloeid van alle zwaarte was er Zebedeus of hij er niet meer was. Tot weêr de aller-intenste schok van alle, alle de smarten te gelijk, tot éen geweldadige vernietiging, een kraken van kracht, een eindelijke versplinterings-gewaarwording - en er was wellustigheid te gevoelen in al dat onderstaan - hem bijna wankelen deed. De weeën doorploegden hem zoo hevig, alle zeênen en vezelen begonnen nu ook eindeloos uitgerekt te worden en gespannen tot brekens, hij kromp onder de wroetende marteling, maar standhoudend kromp hij, zóo fel klemde hij het koffertje dat de nagels brandden hem in de palm zijner hand; tot wít-heete vlammen pijnden zijne haren overeinde, en zijne voeten waren dol of ze werden geblakerd op ijs. Toen, twee droppels, de laatste, zijnen starren oogen ontperst, leekten hem over de wangen, verschrikkelijk hier omdat zij waren rood en met een bijna wilden folterschreeuw op zijn lippen, ijlde hij vooruit. Doch, zooals eene vrouw in geheime baring de beddelakens stopt in haar wel krijten moetenden mond, smoort den eindelijken kreet van verlossing, had Zebedeus de groote kracht gehad om ook deze suprême ontwijding te beletten. En dan éen stilte... éen staan. ‘Het koffertje weegt vermaledijde millioenen....’ ‘Licht!’ En het was licht, licht overal, geen doorstrooming, meer een verzadiging; Het Groote Oog sloot, een sluitsteen gelijk, midden in den Paradijzigen hemel; de oasen versmolten en {==390==} {>>pagina-aanduiding<<} de witte parken bloeiden; het dal was weg voor het niet langer zoo begrensde gezicht, hetwelk verenkeld was in het hoofd geworden. Hij was den louterings-heuvel over; En omhuld van een wolkig kleed; En een witte duif was zijn aanschijn vooruit gaan vliegen; En zooals een mensch over den schouder naar zijne schaduw omziet, zag Zebedeus naar achter en hij zag laag en zeer van verre eene leêge donkerjassige gedaante staan wurmen met een koffertje, scheef en een beetje armzalig. Tweede gedeelte. Dertiende avond. De dag was wit en ging gelijk voorbij; Er zwierven in ons om veel vlakke stemmen, Zoo in een vijver laag de visschen zwemmen, Glad glippen met een tooverig geglij. Verzonken lag de grond in nevelarij, Er groeiden raadsels dicht als warre bremmen, Wij zagen kiemen tot bezinksels stremmen..... De dag was wit en ging gelijk voorbij. En nu er d'avond is, haar gulden waan Van lamplicht, nu het buitenlijke Niet Zoo machtig ons met zijne rust begiet, Zij boven komen met veel blijden ijver, Zwemmen in kring en welbestuurde baan Rond deze bloem op onzen diepen vijver. {==391==} {>>pagina-aanduiding<<} Veertiende avond. En over de wereld, doorwasemd van 't geurende geluk aller heerlijke bloemen, schreden ze, de blinkende wezens. Ze wandelden, de gestalten omkleed met luister, hunne gewaden hadden het verzadigd glanzen van waterval-schuim, ruiselden onder de schittering der enkele oogstar, die elk van hen droeg midden in het voorhoofd. Zonder uitwendig merk van gehoor en zonder zwaarte van treden, gingen ze daar eendrachtelijk, neigende alleen naar het voelen, het verstaan van elkander; beroerde er soms een den boezem van een genoot, of bewoog er een verheven hand òp naar het Oog, dan boden zij daarna het litteeken hunner lippen aan de witte woordvogels, die wuifden om en om en van den een naar den ander. Tot in de verre verten zag hij hun heldere oogen gaan en de teedere schijn van hunne ijle lichamen ongebroken blijven en overal de vlugge guirlandes hunner kuische vogels. Over de weiën die waren zilverig met zuiverlijcke bloemetjes besprenkeld, langs den suiselenden oever van eene lichtende rivier, tot in de diepste eindeloosheid van hare zigzag vonkjes versprankelend als libellen-oogjes, vuur-vliegen en andere briljante insecten, onder der boomen sneeuw-donzen bloesem-val die voor de zoomen zeeg, wandelden zij met denzelfden ongetreden tred en 't gelijke licht was over hen allen. En waar het klare water der rivier kwam dalen van haren oorsprong in het licht en bespoelde de schijnende kaden, waar der fonteinen pluimen recht opsprongen en de marmeren paleizen straalden met galereien en zuilen, die weêrlichtten en spiegelden als sneeuw van asbest en 't zilverdradig silicaat van aluminium, bewogen zich de gelukkigen. En over de ijle gletscher-vlakken der bergen wijder, staande daar tot wolkenvoeten om te dragen de transparente sfeer des Aethers over hen allen, zweefden en schreden zij tot aan de hoogste toppen. En lang alzoo hebbende aangeschouwd dit wonder-stille geluk, begon ook hij te wandelen, een gelijke onder hen allen. Hij zweefde meê over de landen, en de licht-dauw en de bloemengeur vermengden zich met het teêre slepen van zijn {==392==} {>>pagina-aanduiding<<} gewaad. Hij ging langs kristallijnen oevers en verfrischte zich, zoo hij de anderen doen zag die het water schepten, en de lof om het verstaan der eeuwigheden welde in hem op en wildé zich meêdeelen. En de duif die met hem was, die zweefde aan en hing gedragen op steile vleugeltjes voor zijn aangezicht onder het lampje van zijn oog en klapwiekende melodieus het diertje wegvloog, om te dwarrelen van den een naar den ander, om ter reie te gaan, wijl om hem fonkelen bleven de uitverkoren insekten van het licht. En hij ging over de vloeren der schijnende kaden en zat aan de voeten der zuilen en zag de stoeten voorbijgaan. En het blinken van hunne kleederen dat was verblijdenis en waar hunne kleederen saam schenen in den overvloed van het licht, zag hij hoe van enkelen, de oogen branderder waren, dan die er branden om heen. Zich verheugd hebbende om de heerlijke rhythme van hun suave buigingen, ontvangen hebbende alzoo deze hunne groetenis van erkenning, had hij gezien hoe aan de schouderwelving dezer meest lichtenden de vleugels begonnen te botten. Vijftiende avond. Gelijk een penne-vogel los van de zoete lippen eener bloem zweeft naar de zoete lippen van een ander, puurt en puurt en licht is en wit, verzweeft hoog in den dag, in de volmaking zijner vrijheid, bewoog Zebedeus zich in de glorierijke zweving. En de tuinen tooverden zich voor hem naar alle zijden uit; nu ontbloeiden al de bloemen hunne maagdelijkste schoonheid. Onvertreden onder de glanzenden tierde het witte gewas, sneeuwklokjes en, want uit bewondering ontbloeit het al, de lelietjes van dalen klingelden hunne lieve sprookjes uit naar het mimosa pudica. De gemakkelijke alpines verdrongen zich mede en het zeldzame marjolijn, de meizoentjes daarentegen lonkten zoo overvloedig, glinsterden melkwegen in den besterden grond. Waren zij daar niet alle op hun reinst, seizoenloos, schimmig en licht, de sleutelbloem die op aarde {==393==} {>>pagina-aanduiding<<} de deur open doet voor de tooverende Lente, de camille die de kou verdrijft, de luchte sneeuwbal van den brocaten zomer en de kerstroos die ook wel mooi is tegen Sinte-Valentijn. Overal bloemen, witte bloemen en rein; edelweisz, leukojon en Mont-Blanc-asters over de vlakten der bergen; tijdeloos, anemonen en gras-leeuwenbekjes onder de droomen-sluiers der bloeiende boomengaarden. En de groote konings-tulpen wapperden hunne witte bekers open en spiegelden tot hangende bellen voor de schijnende kaden uit, die dampten van gardenia's en tuberosen. De hyacinthen-bedden geurden of was elke bloem een outertje en ook de narcissen; onder de opkrinkelende licht-odoratie's verzilverde zich het goud van vele bloemenharten. En Zebedeus zweefde door den dauw, door den bevenden dauw, naar de groote witte tuilen. Naar de boscages van smachtende jasmijn en lillende seringen en van meidoren zoo mild dat wel de bloempjes waren eene wade, hij gleed over de neêrgestrooide welriekendheid hunner welke loovertjes de weelderige priëelen te gemoet. Waar der petalen pracht van de zuivere bloemen die niet bedwelmen, hem voorbereidde, frisschen schemer spreidde over zijn pad, van camelia's en crysanthèmen, tot hij de witte violieren te spelen hoorde beginnen en te zingen de thee-rozen: Zegening, Suizelende bewegening, Van onze scepterdraadjes, In onze koele blaadjes Om onze poederkroontjes. In rokjes en onder kraagjes, In knapen en in maagjes, In botteltjes en in boontjes, Is zegening En suizelende bewegening. Bleeke papavers tusschen hunne stralende slaapbollen droomerig murmelden: {==394==} {>>pagina-aanduiding<<} Witte Vegetationen Bewaren den schoonen schijn In de hoogste regionen Geen aardschige bloemen meer zijn. En de oranjebloesem effleureerde zijn haar. Onder de zachte klepeling van latherus en windekelk zweefde hij de witte grot naar binnen. En de lamp zijns oogs overschijnende de wanden der geheime warande deed hem verschijnen de bloemenhiëroglyfen van het lispelende geluk; de phantasmen der orchideeën en van de bloemen der hooge cultuur ontdekten zich voor hem in deze schemering van melodieën en witte roken. De verrukkingen waren hem over; Zebedeus zeer zuiverlijck verlangde; de ontbloeiingen koosden, mengelden hunne streelende tongen hem voor, aroma zeeg op aroma, reine toon op toon, geen grovelijk willen wel en wijkende niet willen; maar 't allerontwijfelachtigste zich geven over, zonder verschieting van kleur, zonder fulpen vertoon, zonder omhuiving of duisternis, maar de klàar komende geneugten, het tweevoudige diamantene vonken in latente schemering van diafaan lichtstof en dan éen, zoo in volkomenheid éen, gelijk een lichaamlooze cirkel op eenen cirkel gelegd tot eenen cirkel is... Vlinderde daar geen wit spelemeien het licht omrankte grotte-raam voorbij, daar, onder de elzen, die fluister-ritselden naar de zilveren berken, of was 't het dartel spelen van de wilgekatjes in 't manige licht aan 's boschjes zoom?... Neen, het was wel de liefste die daar waarde om de grot, die de gloren van haar aanminnige essentie, de trillingen harer stralende tegenwoordigheid zond naar de zijne... O zij... dat was haar lichte annonciatie... ze was gekomen van over de bergen en om hem... om hem... Gelijk de hooge vluchteling waarvan de Schriften gewagen, David de Gezalfde eens verliet triomfantelijk de spelonk, ontzweefde Zebedeus de grot... En lichter was het hem in de nooit genoeg te bewandelen witte landen met hunne schijnende perspektieven. En hij zag een grooten witten tuil blinken te midden van {==395==} {>>pagina-aanduiding<<} een tuin; bouquet van gedegen wit, prijkte er, reine vruchtbaarheid, de witte bloemkool, omwaakt van pronk-bloeiende capucijners die geene peultjes hadden. De zuivere dracht, saamgedrongen op den moeder-stoel, talloos als de kuit-korrels van visch, bloeide zich open in het koesterende licht, en Zebedeus zich verheugende zeer, gaf zijne duif voedsel. Zestiende avond. In onafzienbaar kuisch gedrang gingen de gelukkigen op naar de bergen en in eindelooze reien van paren daalden er terug, voorafgegaan van het innige vleugelgerucht hunner schaduwlooze vogels. Ze kwamen van witte bloesems omhangen, ze hadden de insecten des lichts gevangen tot hunne tooi en sieraden; ze plukten, want waar zij over zweefden boden zich de bloemen aan met de harten almaar open. Zoo bleven zij elkander bieden de gaven des velds en ademden den wierook mede in elkander. En Zebedeus, als van eenen geur zich voelende gedragen door het ontloken geluk, zweefde wijder, en onder der boomen voorhang lichten schemer zag hij de wiegen-raggen han gen in het droomende loof. Tot hij weêr kwam waar vele paren wandelden in ommegang eenen vijver om. Het oppervlak hebbende den vorm van een ei glansde volkomen onbewogen tusschen zijne zijige zoomen en daar waren vele witte kinderen gezeten in onschuldige houdingen van sluimer en slaap. Gelijk een ongeborene het leven zit te wachten in den moederschoot, hadden er velen hunne zware hoofdjes laten zinken in de plooien hunner jonge kleederen. Onder de oogen der ouders, die in den schijn des Oogs omtogen het diepe water, tuurden zij allen naar het geheimvolle vlak, in den ondergrondschen weêrschijn als van gepolijst zilver of daar een licht vlak een donker hield verborgen, en nu zag Zebedeus ook, hoe de grootsten onder hen zaten te spelen met zilveren hengelen. Schroef-kringelend, of er werd van onder geblazen uit 's waters diepsten grond, een bel borrelde naar boven en {==396==} {>>pagina-aanduiding<<} nog een, en meer, heel een zilverig kettinkje voorde zich op in het water en aandachtiglijker tuurden er de kleinen en hunne blijdschap was groot, toen in glanzende gordels glinsterende waterringen de witte water-lelie verscheen. Zij bloeide in haar vlekkelooze, oneindig gewasschen bladeren-reinheid, ze was de luister van het water zwaar om haar heen; het al-reflecteerende water blonk stil weêr om hare maar evene schommeling en volkomen onbewogen. En Zebedeus gedreven door eenen grooten drang, boog over den vijver-spiegel zijne verlangende gestalte en hij plukte de bloem van haren taaien stengel en hield haar onder de lamp van zijn oog. En nu had hij verstaan waar hem de liefste wachtende was, hoe hij had moeten gaan daar waar de paren gingen, hoe de vereenigingen alleen konden geschieden op der bergen hoogste toppen. En aldus hij zweefde henen van den vijver, waar de kinderen te visschen bleven naar de witte gedachten, en met hem zijne duif. Zeventiende avond. En gekomen zijnde onder de luwte der bergen bij eenen wijden akker, waar, zooals asperges hunnen bedden ontspruiten, vele heldere koppen doorbraken de maagdelijke teelaard, zag hij hoe met geschorte kleederen glanzenden zich bewogen over het veld. Vol van toewijding bogen zij zich over de bleeke botsels, geboren uit der aarde humiditeit, over de koppen, die ivoor-gelijk, schenen beglansd van maanlicht, bollingen, saamgevoegd uit vele blinkende oneffenheden en bultjes, terwijl er ook waren, bepluisd van een blinkend dons en scheidingen vertoonden als zijn in behaarde hoofden. En gestalten, stakende het wieden, zag hij betasten gaan al deze schedelvormige verheffingen, er de innerlijkheid van bespeurend alleenlijk door het opleggen van hunne ijle handen, den drang en de te overvloedige warmte. Dan naar de boorden der rivier hij hen spoeden zag, voorzichtig het koele, kostbre water {==397==} {>>pagina-aanduiding<<} aandragen in hun te zamene handen om het te vergieten over de opgekomene koppen. En Zebedeus dit alles blijvende betrachten, voelde eene ooglamp zoeken de zijne en verstond voor de eerste maal de stem eener duif die niet zijne eigene was. ‘Hoe hebt gij uwen gang ingehouden voor onzen tuin der tuinen, aanschouwend de vreugde onzer jongelingen. Gelijk de vijver dien gij verlaten hebt en al zijne witte voedsterlingen, zijnen trechter boort tot in de duistere diepten van het leven dat gij zijt ontstegen, zijn deze blinkende spitsen, als de toppen van even zoovele piramiden met hunne bazis staande in de lage aard, de toppen der uitstekende geesten. Ziet, hoe zij hunne hoofden heffen in het licht, gekoesterd worden en ijverig gedrenkt door de dienstdoende jongelingen. Rijst op den circulus van hunner hoofden samental de nieuwe piramide niet, op wïer top de Al-Bloem ontbloeit staat in de sfeer naar waar wij allen verlangen.’ Toen vloog zoetelijk en klapwiekende de duif van hem henen en Zebedeus indachtelijk weêr geworden, richtte zich ras naar de bergen. Achttiende avond. En wederom voelde Zebedeus zijn licht omhelsd en hoorde hij de stem eener duif die niet zijne eigene was, zeggen: ‘Broeder’ en ziet een der meest lichtenden, hebbende aan zijne schouders de stompjes der bottende vleugels, ging hem ter rechter zij. En de stem, welker eerste klank verkwikkelijker was geweest dan het toch zoo vertrouwelijk en wonderlijk veelzeggende ruischen van de grasjes in een luister-liggend oor, werd doordringender en waaiig van galm als het om gemeenschap roepen van een koekoek boven de bosschen in Mei. ‘Broeder, hoe is er zoo velerlei onrust in uwen gang; hoor ik niet slaan, komende naast mij; niet meer toch kan het oude leven zijn in u. O, gedoog niet al deze weêr opbrandende beginselen, verdoof deze onreine schijnen die Uw Wezen willen verdonkeren; ga in het eene beginsel dat begonnen is in het Licht; {==398==} {>>pagina-aanduiding<<} ga in onzuiverheid niet voort, in deze beweging die een einde wil, want de liefste weet van geen einde. Zie de waaiers der hoffelijke pauwen onbewogen op de kaden, hef u in 't licht; zie de tinne der witte steding straalt nu achter ons, purifiëer uw gezicht; zie de tuinen, de weien, de wouden beluisterd met de drachten van bloesem, het insecten-geglinster en de festoneerende vogels en de aanzwellende zwanen; het water weêrspiegelende, wars van droesem, de wolkenlooze aether-oceanen. Kom en ga met mij, opdat ik u veilig geleide over de Kloof der Ontroeringen aan den voet des bergs en tot uw eigen heil.’ Negentiende avond. En Zebedeus medegenomen in de huif dezer vriendschap, schreed luchtig nu aan de koele hand van zijn geleider voort naar der witte landen oneindigheid, terwijl in innige samenspraak hunne duiven zich een plaats hadden genomen, op ieders hoofd elks eigene. En wel ving hij de teekenen van eerbied op met zijne lamp, welke de vele hen ontmoetenden bewezen aan zijnen metgezel, doch het verbaasde hem niet na al wat hij had gehoord. Zij togen om de buitenste lijn van den circulus langs een hegge van veredelde Judas-penningen en wederom zag Zebedeus de jongelingen uitroeien het witte prikkelende Parnas-kruid, niezing verwekkende tusschen de hoofden. Dan eenzamer werden de landen. Ach, achter hunne heenzweving de witte steding te rijzen eerst scheen, om te verzinken dan als de zon achter de kimmen; hare flintende kolonnades witte vonken verschoten naar de verdwijnende koepels en dakenen in louter gekristalliseer. En al verder merkte Zebedeus de aarde verdalen, doch de bergen wonnen in doorzichtigheid. En Zebedeus, zwaar voelende het groeiende gemis en de witte afwezigheid, ving wederom te spreken aan bij monde van zijne duif: ‘Broeder, zeg mij, wat is leven?’ O, zóo zingen niet leeuweriken hunne vreugd uit in de hemeldiepten, als nu, gelijk aan een hoorbaar gas, de hooge {==399==} {>>pagina-aanduiding<<} aether begon vervuld te worden van een wondervolle muziek. Van waar? Kwam ze niet van de hoogste toppen der bergen? Sprakeloos vervolgden zij hunnen weg onder deze wolk van verrukkelijke geluiding, die, droom, waarin Zebedeus wel wenschte op te varen, steeg, steeg, want ach, de weg verdaalde al meer.... Welig was het onkruid aan 't groeien, de vroegelingen en het witte schurft-kruid; doch niet dát zagen zij aan, niet dát hield hen zoo stille naast elkander en ook niet de verlatenheid van het fonteinlooze oord, want, schoon afstandelijker, nog altijd kon onze Held de hoopvolle stoeten zien opgaan en krinkelende rivierstrepen gelijk, zien neerdalen van de bergen. Neen, in de hemelsche begeleiding kwam hem van verre en toch dichtbij, aantijgen een beangstigende spooktik; was het de echo eener doode neiging of het onrustgevoel te weten dat hij liep op eene grens? Eene huivering ging door zijne lichte kleederen, dan ter rechter tijd ook, hij ontving een druk der hand die de zijne hield, en hoorde hij de stem fluisteren: ‘Vrees niets.’ Twintigste avond. Al hooger en hooger in de ópwijkende hemelen verzong zich de muziek die den bergtop ontspeelde; zoo wijd om eene fontein, een stofregen heerlijk blijft voelbaar, allengskens in den drogen dampkring vergaat, geschiedde dit. Zij daalden al dieper, reeds lang was hunne blijmoedigheid tot ernst verstorven, het scheen Zebedeus een afgrond waarin zijn geleider hem voerde. Met ontzettende weelderigheid hadden zich de netels vermenigvuldigd; monsterlijke gewassen beurden ontelbre honigdotjes hunnen oksels uit en hunne bladeren waren verkild in het schimmen van lange nevelen. Lager gingen zij, dichter werd de witheid van den aether, maar schaduwen, gleden zij er door. Voort ging het over eenen weeken bodem, begroeid met duizende en nog eens duizende veen-hommels, bepluizend ellenlang warrig kruid, voort gingen zij, en hunne {==400==} {>>pagina-aanduiding<<} voeten raakten den ondankbren woekergrond ganschelijk niet aan. En toen hield de geleider stand aan eenen oever en wees zwijgend de klove welke hun plotseling te scheiden scheen van de diepe voeten der bergen. Bekrioeld van schimmels gaapte de gleuf, onoverkomenlijke breuk, onder hunne lampen uit, hebbende den vorm van eenen eindeloozen tot ellips gerekten cirkel, gelijk eene botte zwaardschede gegraven in de aard. En Zebedeus gevoelde wel hoe het eene beproeving zijn moest hier te zijn gebracht. Speurde hij niet, nu hij zijne ooglamp nog eens verlangende hief, zooals een mijnwerker der oxyden glanzing zoekt boven zijn omduisterd hoofd, de reine verschieting der berg-opwaarts glanzende gestalten, overschrijdende het ravijn langs eene water-wazige brug? En nu, moedeloos, zijne duif het kopje den vleugels onttilde en te vragen klaar, wou te spreken beginnen weêr, hoorde hij de vogelstem van zijn geleider: ‘Vrees niets, Zebedeus, en ga standvastiglijk naast mij en ik zal u toonen de nieteloosheid van uwe verschrikking. Vertrouw u aan mij, zet uwe voeten niet neder, wij bevinden ons boven de Sfeer der Overspanningen. Door dezen troebel heen zult gij haar dagen kunnen aanschouwen, het rosée morgenlicht verschijnen; houd uwe lamp zuiver, ik zal uwen blik doen boren door al de wisselwerkende dampen heen, om te herkennen de ingewanden uwer oude aard. Gebruik het tot uw heil, nu gij de monsters zien zult die u telkens willen herwinnen en put uit deze diepte deze leering: hoe naar niets dan naar de innigheid die ons drijft, wij zullen worden gewogen en waardig bevonden tot stijgen naar de innige Bloem, naar de Liefste die de radiatie is van het Al.’ En wijl nu alle beweeg zijnen ontbotten vleugels ontgaan was, leidde de bijna-Engel Zebedeus bij de rechterhand houdende, tot boven het midden van den poel. Sterren onverdoft, waren hun twee eenzame lampen toen brandende in den witten nacht van den afgrond. De kloof in hare opgangen gesloten, schimmerde rechts en links hare verschrikkelijke lengte uit, {==401==} {>>pagina-aanduiding<<} en eindend in mist, was grimmelig van al de nare schitteringen of er legio's natte padden-ruggen woelden in de weeë wanden. En de geleider reikende de teêre spits van zijnen voet, leek te beroeren willen het moeras, en zie de witte opperlaag scheidde zich, gelijk het slijmige kroos in eene sloot zich scheidt wanneer het wordt geroerd. En alzoo kon Zebedeus bemerken hoe het traag daaronder verborgene vettig was en lichtbrekende en in oproerige koking bewoog. Een-en-twintigste avond. En ziet, uit een van zijne monsterlijke bobbels, de booze bodem betogen werd van eenen vreemden schijn. Zoo eene larve, gekneld in een rijp ei, zich wringt om vrij te zijn, worstelde het binnen in de blaas. Wrongen, slecht roodachtig als vooze beetwortelen begonnen er hartstochtelijk in rond te draaien, wonden zich tot een kluwen die verzonk, maar om veelvormiger naar boven uit te kringelen tot er het vlies van brak en er een groot Gewormte levendig lag op het oppervlak van den poel. En dadelijk, dol van vrijheid, wipte het zich op, spitste een wit-beslagen snoet, begon in te halen naar het midden, waar het rood zwol om duistere ingewandsknoopen, het bloedelooze achtereinde van zijn dradig wezen, en dik en modderzat wiegelde het Zebedeus aan met eenen blinden kop. Rad-snel ringde het zich los, veroorzakende zoo weêr den rozen schijn van beweging die de dras gekleurd had bij zijn verschijnen, kurketrekkerde zijn staart, stak als zuigend zich zelf, dien in zijn kwijlenden toet, onthoepelde met een vaart en loosde loszinnig modder, om dan verbazend strepig te blijven liggen in een dolce-far-niente. En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Aanschouw het eerste spektrale gedierte aangedaan van wit.’ Wederom bewoog het vuile vocht tot in zijne kolken. Nu meer, maar geringere bobbels overstolpten de brij. Zij loosden alle gelijk de eerste een kwalijk riekenden damp, {==402==} {>>pagina-aanduiding<<} die wittig oprookte na het bersten van de blazen. En zie, een dik gemormelte dat oranjeachtig als afgetrokken thee nog onder schemerde, stak nu een visschenbek, verholen glimlachende, door den vloer naar boven. En deze zelfvoldane bek was als een beugel, waaraan hangen zou een schepnet dat te groot is, zoodat er overvalletjes zijn aan de beide beugeleinden, zooals ook aan onverzadelijke jonge spreeuwenbekken te zien is, en ook zoo geelig hingen er peinzerige plooien weêrszij van de hoeken dezer slurf. Het was een vervaarlijke Vorsch die, spartelend lang met zijn strepig gebroekte beenen, te steunen kwam op de modderkluit door den worm gevormd. En al aanstonds begon hij zich op te blazen, lekker gepensd als hij was in zijn gebloemd vestje, onderaardsche orchideeën in een molmen grond en terwijl zijn redenaarshandjes lagen op den lezenaar van drek, keken puilende oogen door de gouden cirkels van eenen neusknijper Zebedeus aan dilettantisch-demonisch. En daar het diluviaansche zwart van het neusstuk onbewegelijk bleef, rimpelde de krop langzaampjes harmonica-plooitjes, verslikte zich bedachtelijk en de Vorsch kwaakte.... En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Het tweede spektrale gedierte aangedaan van wit.’ En langs de glooiing achterlatende een glibberig spoor als van spindraden, naderde nu, hebbende opgestoken de voelhorens van den eigenbaat, en meêdragende overal vreesachtig haar geel en wit gespiraald zomerhuis dat glom van al de herfstige slijm, eene vette Slak. Ze kwam slepend aan maar zeker, voorzichtig tastende met de gekokerde horens; ze was week, maar ze was gulzig, hebbende een bek voorzien van harde platen, ja, de geheele holte van haren mond was met zaagsneden gewapend. En daarmede was ze te grazen geweest in de witte glooiingen en gleed zich nu tot aan den stoel van den Kwaak-vorsch..... Maar Zebedeus hoorde de stem roepen met den zelfden drang: ‘Aanschouw het derde spektrale gedierte aangedaan van wit.’ En zoo van eenen aal het veelbochtige gewriemel, verschoot er een Salamander-gedierte, zijnde getooid met {==403==} {>>pagina-aanduiding<<} het groen dat veertig jaren geleden in de mode was, onder het licht van de lampen. Ze wemelde, slangelend links en rechts haar veranderlijken nymfen-staart, om te ijlen naar den oever waar de Slak digesteerde. En zie, zij was bleek-geel gelijk de Slak. Lang bleef ze daar niet, hare oogjes straalden erg onrustig, ze wendde gracelijk haar wuften sleep, tot ze was onder het spreekgestoelte van den Vorsch. En zie, daar verhoogde zich haar geel tot het oranjeachtige van den Vorsch en haar keurslijf kwam bezet te zijn met vele knopachtige glinsteringen als valsche paarlen schel. Doch ook daar bleef ze niet. Zij dribbelde over het moeras om te gaan naar het blinde Gewormte en Zebedeus zag haar alle de ringen omwuiven, rosée geworden als de Worm was. En wederom hoorde Zebedeus des geleiders stem roepen met sterken drang: ‘Aanschouw het vierde en middelste der spektrale gedierten aangedaan van wit.’ Glazig, het geleek aanvankelijk eenen waterbobbel schitterend bevroren, dreef nu aan - zoo wordt eene noot aangevoerd en gehouden op de snaren van een speeltuig - een geweldige Kwal. En zoo van een orgel de muziek na vele booglijnen, als even zoovele armzwaaiingen, te hebben afgedraaid, eindelijk tot rust komt, lag de Kwal stil, stijfselblauw onder het onveranderlijke staan van hen beiden. En zie, nauwelijks lag daar het hoeklooze beest als versleten van de veel om zichzelf draaiende beweging, of het hagedisachtig dier dat oorspronkelijk groen was geweest, staart-jubelde, dartelde weg van het Gewormte en verkleurende onmiddellijk met een paarsche verstemming van hare flikkerende edelsteentjes, verkreeg ze het porceleinig dunne blauw van de Kwal. Schoon constantelijk behoudend den schijn van niets rond hare slorpende organen, zoo zag Zebedeus toch onmerkbaar schier dit lebberende wezen leven, het lilde innig, maar veranderde niet van plaats onder de streelingen van de hoereerster. En Zebedeus dan wederom hoorde de stem des geleiders roepen met onveranderlijken drang: ‘Aanschouw het vijfde spektrale gedierte aangedaan van wit.’ En aan de oeverzijde tegenover de Slak der witte glooiing, {==404==} {>>pagina-aanduiding<<} uit eene duistere spleet in de diepe voeting der bergen, verrees in 't wijdgaande licht van de lampen nu een verschrikkelijke Mossel. Indigo was zijne kleur, in de schemering gelijk doffe lei en hij leunde overzij in zijn armstoel van rots gezeten. En nu een onbedwingbare geeuw gaapte zijne schalen open, toonende zijn binnenste wit. En Zebedeus hoorde des geleiders stem roepen met denzelfden drang: ‘Het zesde spektrale gedierte aangedaan van wit.’ En ziet een zeer gespannen bobbel zich hebbende ontladen, verloste een gepantserd monster dat lichtend over den bodem schoot en doovend dook in 't moeras. Zijn luchtvol dubbel kop-borststuk rammeide van onder op, sloeg als een knots neêr, gaten waar 't in verzonk en beukte weêr ergens anders, bliksemend uit een enkel pygment-oog, violet, dat hij hoog droeg midden in het cyclopig hoofd. Of zijn garnaalgeleed achterlijf, doorschijnender dan zijn kop, tilde zich achter-opwaarts uit de dras, zwiepend een gratig gebezemden vinstaart en wanneer hij puurde, ontschoten zijn glas-hoornig lijf licht-sprieten uit ingewand en kop-kanalen, de echte sprieten voorbij, waarmede hij zijwaarts klauwde en roerde, levendiger nog dan het hagedischachtige gedierte. En Zebedeus hoorde de stem roepen met onweerstaanbaren drang: ‘Aanschouw het zevende spektrale gedierte aangedaan van wit en vrees ganschelijk niet.’ En ternauwernood was de woordvogel weêr ondoorgrondelijk stom op zijn plaats gezeten of alle de bobbels lagen gebroken door de geeselingen van het vinnig gestaarte beest. En een zeer sterke ontbintenis van witte geuren zich over het moeras verspreidde en daarin alle de gedierten bleekten henen, ook die het zevende was. En Zebedeus, toen de mist was weggeklaard over den poel, zag hoe in de donkere rotsspleet de gesloten Mossel alleen majesteitelijk zat; steenen gedachtenis aan de meest natuurlijke aller menschelijke tekortkomingen. Twee-en-twintigste avond. ‘Zebedeus, Zebedeus hoe hoorde ik weder datzelfde kloppen {==405==} {>>pagina-aanduiding<<} komen van verre en toch nabij, vertrouw u toch aan mij en zet uwe voeten niet neder, want uwe beproeving is nog niet aan het einde.’ En de geleider raakte ten tweede maal het oppervlak van den poel met zijnen voet en ziet, op de plaats waar hij had gewezen, ontstaan zijnde een kolkende beweging, boorde zich een tunnel. En de stem beval: ‘Ga u strekken over den duisteren bodem, ik zal u zwevende houden, nu is het tijd, richt uwe lamp zuiver.’ En Zebedeus gehoorzaam strekte zich naar het bevel en zag neder in het snel geboren gat en terstond eene opstoomende wadem zijne lamp lichtelijk besloeg. Maar hij voelde zich houden overlangs bij den kijker, hoorende de stem boven zich, als in een droom verwijderd, vragen wat het was. En Zebedeus dan antwoordde: ‘ik zag in wiebelende trillingen en aroma's en ik hoorde bewondering en ik hoorde gezang en door den schemer van wadem nu zie ik vele dames en heeren gezeten in den schijn van eenen rozen dageraad, rondom de zilveren globe van een Engelschen trekpot.’ En de geleider sprak met monotone stem: ‘de sfeer der overspanningen tusschen hoog en laag; zie dieper.’ Zebedeus dan andermaal gehoorzaam deed zijne lamp weder lichten in den kijker en door vuriger kringels zag hij neêr in den donkeren gloed van eene ondergaande zon. Laag praalde een cirkelplein in ontbonden glanzen en vergane pracht. Honderd druk-volkige straten er aan ontstraalden om te verdwijnen in de purperen nevelen van steenen horizonten. En de melancholieke schaduw afgeworpen door een toren-hooge obelisk wees, als van een zonnewijzer, het late uur van den tijd. In deze ei-volle markt verdrongen de driftige gedaantetjes elkander en grabbelden in de paden, ze hadden veel roode onverwonderde rimpeltjes boven hunne oogen, scharrelend bij hunne roode waren en hunne roode handen bewogen zich graag. Uit den overvloed van hunne allerhande koopwaar, uitge- {==406==} {>>pagina-aanduiding<<} dragen over den grond, aangestaard door de wandelende courtisanen, bij de moeders en bij de holoogige slaven, blonken in de sombere zon vooral de stille-levens. Affuitlooze kanonnen hadden vuurkransen ontstoken om hunne empirale monden; handtastelijk gekolfde geweren lagen er, verouderde, ook met vuursteensloten; afbraak van locomotieven laaiden fornuisgloed van hun koper uit, een fiets-wiel straalde, rad van Fortuin, en er blonken vele origineele lampen zonder pit. Over letterkasten, waar de versletene staafjes specie, romantische licht-begoochelingen wekten en de verloren illusies in der hokjes schaduw hielden gekist, luisterde de tragische avond, die gloorde nog over barbaarsche berenmutsen, over ruige ransels en over onderste boven gerolde schako's, waarvan enkele vork en lepel tot gebruik van den oorlogsman nog vastgehecht hielden in den wijden bodem. Versleten plattelands-schoenen van brievenbestellers, dwars-lijnige en betirlantijnde diplomaten-steken, vervingerde kansel-baretten wisselden hunne zwart-verschillen met de bruigomspakken; en mirlitons vervaardigd uit afgeplozen beenderen in hoopen lagen uitgestapeld op zeilen van schepen die voeren ter koopvaardije. Ginder vervodde de kleurige kleêren van weeskinderen en van inboorlingen; stortte een Sinter-Klaasmuts Hebreeuwsche bidriemen uit; gloeide de verroeste pot van een knus oud zolderkacheltje tot aan zijn filigraan geworden pijp, en vlamde de mahoniehouten inboedel van een berooid oud geslacht. Dáar bundels papieren Post-Hoorns, inhoudende nog al hun wonderdadig Nieuws, zich begonnen te vermengen met geel gelezen Kronieken, met tijdschrijften in alle couleuren; met Schoppen-Aas en Harten-Vrouw; met prenten doolhoven verbeeldend, waarin houtsnedetjes, knaapjes, speelden dewelke hunne broekjes vast hadden geknoopt boven hun buisjes; met bijna compleete verzamelingen van physionomieën, waar, bovenop, éen, No. 1003 het macabere hoofd van den Zot Solzer, grinnikte glad, zijn intiemsten, zijn binnenkamerschen lach, een kwispedoor voor hem op een tafel. Wat onze Held er al zag, gebruikt en nog te gebruiken; retorten vol zuur, en heete lever; veel versche waar, en {==407==} {>>pagina-aanduiding<<} koek, janhagel en kaas; en dan de lêeg verkochte wagens, daar onder de duistering hunner witte overtenting staande gelijk sepulcres van smart, houdende middenin den aangeschoten verkooper. En in het al-oudere licht, zwaar als scheen het door gebrande glazen, schetterden woest-gouden rocaille-lijsten, hakende over elkander hot en haar en van de gipsen tentoonstelling-schilfers bespikkeld. Maar de grijze-richting-olieverfdoeken waren weêr tusschen de polychrome prenten verzeild, bij Ruiten-Boer en Klaver-Heer en daar ook vele hoornachtige Almanakken en folianten in kostelijcke reliures lagen uitgespreid op het tafelkleed van de Staalmeesters. Tot alle straateinden druischte dus de Markt om al de waar, roemden de stemmen de waar, grilglansden de overrimpelde oogen. Alleen de Oude Liereman hield onder het grijze, oud eeuws hangen van zijn hair, het treurspel-aangezicht nog wat schuinser voorover dan hij het gewoonlijk hield om de er altijd langs snorrende berisping en neuriede zachtkens het authentieke zangetje af, waarin hij zich zelven na den dood vergeving voorzegd had voor eenige schunnige liedjes door hem bij zijn leven gefluisterd aan de ooren van de jeugd. ............ Dan wordt de Liefde wakker En treedt stil op mijn graf En neemt met blanke handen Er al de steenen af. Zij klopt op mijne deksel Met haar juweelen ring ........... ........... Uurloos, zonder slagschaduw reeds, een hooge blozing verkregen hebbende op de reuzige armen van het ridderkruis op hare spits, wees de Gedenknaald uit de Markt. Onder de wonderbaarlijcke, historische en gestijlde gevels, voorafgegaan van rookende smeervlammen, amandelpitvormig en als tranen zijn, nu ommeging een roet-zwarte processie, in den galm {==408==} {>>pagina-aanduiding<<} nog van hunne formulen en reclamen schoven de huilebalken weg onder de poorten van de Viaduct. De zon doofde weg achter het Station. En ziet op de noten-balken van telefonen en telegrafen, scherp uitgespannen voor den vulkanischen hemel, verscheen boven der steenen horizonten purper nu het vlammende Lied. En Zebedeus toen zag eene groote opschudding de late markt beroeren. Het was of er een duistere mistraal de schemerlichamen flakkerend voortjagen kwam over het veld onder den kijker, naar alle zijden tot aan de pleinranden uit, saamdriften andermaal tot een dwarrelenden hoop, levenloos blad opgenomen door een warrel van den wind, die voortgeruchtte tot in de laatste der honderd looze straten. En dat duurde tot er de donkere kern van botsing en worsteling zich verstilde en vlak uitging in eene zelfde strooming, paars-blauw-zwart, aangaande achter wat log-los-duister en Zebedeus onder de hooge opwaking van rijzend Nieuw-Maanlicht boven de gebluschte kleuren, er het zware Mensch-Beest zag opbrengen door een diender. Had hij niet... was het verbijstering... eene nieuwe beproeving... zoo bang was de wankele bodem onder hem te kloppen begonnen... slakende de kreet-wording rees hij, staande op, en voelde zich gelijk zinken, terwijl de glanzende brug nog weêrlichtte voorbij zijne lamp. Drie-en-twintigste avond. Doch eene hand had hem gevat en geheven tot aan den oever en hooger buiten den mist van het ravijn onder het geluid weêr van de hemelsche tonen. Daar liet de Redder hem los. ‘Wees niet zoo bedroefd, Zebedeus, omdat gij te zwaar zijt bevonden tot het Hoogste al dadelijk te gaan. Het bestaanbre onbestaanbaar is, het onbestaanbre bestaanbaar. Hoor mij aan. Begeef u, waar de koepel straalt, naar het Paleis der Meditatieën. Daar zult gij zijn in overpeinzing tot u een Bode gemoeten zal en uwe plaats aanwijzen waar gij zult arbeiden op den akker. Wij zien elkander weder, vaarwel.’ {==409==} {>>pagina-aanduiding<<} En Zebedeus hoorende boven zich het wegwuiven van de duivenveêren, schouwde opwaarts en zag niets dan een roeiend licht. Vier-en-twintigste avond. En Zebedeus gekomen zijnde waar de fonteinen oversprongen de schijnende kaden, beklom de trappen van het Paleis der Meditatieën en zette zich aan de voeten der zuilen. En hij verborg zijne duif in zijnen boezem en peinsde: ‘Nu zal ik ook dooven het licht van mijne lamp, want hier zal het goed zijn te luisteren naar de sprake van het springende water. En hij deed alzoo. En hem viel over als een diepe slaap. De dood van den ouden triton. Naast zijne horen lag hij aan de zee - Het ebbestrand beschimd van bekkenelen - Wat wind ging door zijn wierbaard, over vele Verharde krinkels en gepekeld wee. Zijn groenige oogen braken naar de zee, Hij aêmde 't al nog in 't wriemlen der deelen, Hij hoorde verre, vochte liedren spelen Op 't momplen der verduisterende zee... Stil lag daar d'oude bruischer. Stil niet was 't, Het hoofd door zooveel zeeën overplast Schelp-ruischte 't warrel-woelen van zijn wereld Waar hij zoo lang zijn' Liefde had bepereld... Zoo stil de vloed, zoo wonder was de dag Toen hij daar lag met zijnen dooden lach. {==410==} {>>pagina-aanduiding<<} En Zebedeus zijne stonden hebbende verluisterd en den bode gewacht, hoorde eindelijk op, en verstond toen de onregelmatigheid van eenen onderlijken tred, die overstemde de teêre sprake van het springende water. En doorvoelde een stem, eene zeer eigene, eene zeer roepende: ‘Meester, meester! de droomen, de droomen willen er uit.’ En herkende fellik antwoordende in bare angst: ‘Ga er op zitten, knaap, ga er op zitten, canaille!’ En ziet op 't klinkend woord, hij was geheel ontwaakt, in 't levende bezit weder van zijn vrachtje merkte hij zijn staan op de aarde met nog zijn hoofd in de wolken. Mijne vrienden, wanneer droomen, die - spiegels hebbende een brandpunt, soms meer dan éen - zoo dikwijls de aan het bewustzijn zich opdringende verbeeldingen zijn van de vage vreezen des daags, overschrijden in hun onnavolgbren gang den gewonen stap van den dagelijkschen tred, dan ziet men ook tegelijk wel eens den slaper in den nacht ongewone dingen verrichten. Zoo vragen wij dan, alvorens wij u de wondre lotgevallen van onzen Held verder verhalen, uwe welwillendheid en aandacht voor den verlaten staat waarin zich die andere bevond, denwelken wij met het koffertje lieten. Soest-Londen, Okt. '94-Okt. '95. (Wordt vervolgd). {==411==} {>>pagina-aanduiding<<} Jan Wagenaar's opvolger 1). door Mr. S. Muller Fz. Met een gevoel van dankbare verlichting zet ik mij tot het schrijven eener aankondiging van de twee verschenen deelen van Blok's Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Goddank! ik heb den schrijver ingehaald! Nog voordat ik gelegenheid gehad had om het eerste deel behoorlijk te lezen, kwam het tweede mij verrassen. En nu ik met de lectuur van dezen tweeden lijvigen band eindelijk gereed ben, staat het ieder oogenblik te vreezen, dat de verschijning van den derden mij weder in gebreke zal stellen. Zoo haast ik mij dus met mijne aankondiging, verheugd dat ik althans voorloopig den wedloop gewonnen heb. Want ik had mij reeds lang voorgenomen dit werk te bespreken. Niet het minst waarlijk om te getuigen van mijne warme ingenomenheid met de verschijning daarvan. De heer Blok verdient den dank van het Nederlandsche volk. Nog altijd behielpen zij, die iets meer van onze geschiedenis wilden weten dan de handboeken geven, zich met Wagenaar's bekende Vaderlandsche historie. En zonder iets af te dingen op de veelgeroemde voortreffelijkheid van dit standaardwerk, mag men gerust verklaren, dat het, nu reeds meer dan eene eeuw oud, in alle opzichten verouderd is. Het dringendst behoefde de geschiedenis der middeleeuwen, {==412==} {>>pagina-aanduiding<<} die ons door Blok thans op nieuw verhaald is, eene geheele herziening; want dit tijdvak, dat zoo zéér ver van ons en onze denkbeelden af ligt, is in de laatste halve eeuw door de historici met bijzondere aandacht bestudeerd, en door hun volhardenden arbeid is onze kennis zeer belangrijk vermeerderd. Eerst thans zijn wij in staat, de middeleeuwsche toestanden behoorlijk te begrijpen. Reeds een enkele blik op de theatrale plaatjes, die Wagenaar's geschiedverhaal moeten toelichten, doet ons nu glimlachen over zulk eene onware en onwaardige voorstelling van het middeleeuwsche leven. Hoe geheel anders is het beeld, dat Blok ons van deze periode schetst! Reeds dadelijk is het veel kompleeter. Terwijl Wagenaar alleen de lotgevallen der Hollandsche gravendynastie de vermelding waardig keurde, heeft Blok terecht ingezien, dat zulk eene eenzijdigheid door niets gerechtvaardigd wordt. Hij geeft ons, zooals het behoort, de geschiedenis van alle Nederlandsche gewesten. Zelfs de Zuid-Nederlandsche provinciën worden binnen den kring zijner beschouwing getrokken, en hij voorziet aldus in eene behoefte, die, als ik mij niet vergis, bij onze zuidelijke broeders niet minder dan bij ons gevoeld werd. En niet alleen kompleeter is Blok's verhaal, het is ook begrijpelijker 1). De geschiedenis van Europa in het behandelde tijdvak (die natuurlijk sedert eene eeuw ook met reuzenschreden is vooruitgegaan) is voor den heer Blok geen gesloten boek: vooral de geschiedenis van het Duitsche rijk wordt door hem, waar het pas geeft, in het verhaal ingevlochten. Onze geheele geschiedenis begint zoodoende meer te leven. In plaats van Wagenaar's onrustige poppen ontmoeten wij thans levende schepselen. Wel kunnen wij hunne daden veelal niet meer {==413==} {>>pagina-aanduiding<<} begrijpen; maar toch, nu ze ons niet verhaald worden als een stuk geïsoleerde geschiedenis, nu ze een deel blijken te vormen van de groote stroomingen, die ons werelddeel bewogen, schijnen ons die daden niet langer doellooze schermutselingen, maar de uitingen van personen, die leefden in en met hunnen tijd en deel hadden aan de groote beroeringen hunner eeuw, of die althans van de groote gebeurtenissen op het wereldtooneel gebruikmaakten tot het maken hunner zelfzuchtige berekeningen en het volvoeren hunner eigene kleine plannetjes. Maar al wordt het belang onzer geschiedenis door het opnemen van dit alles zeer belangrijk vergroot, niet daarin is het groote verschil gelegen van het nieuwe boek met Wagenaar's zwaarwichtig geschiedverhaal. Terwijl deze zijne aandacht uitsluitend wijdde aan de politieke geschiedenis, wenscht Blok eene sociale geschiedenis te schrijven. De heer De Beaufort heeft het onlangs gezegd: ‘Wat de regeering van een volk heeft verricht is zeker het belangrijkste deel van zijne geschiedenis, maar wie de geschiedenis van een ruimer standpunt beziet, zal zich evenzeer, misschien nog meer voelen aangetrokken door de vraag, wat dat volk zelf gedacht en gewild heeft.’ Dat Blok zich op dit ruimere standpunt geplaatst heeft, blijkt reeds uit de inhouds-opgave van zijn boek overtuigend. De politieke geschiedenis bekleedt nog steeds de eerste plaats, maar daarnaast verkrijgen rechtsgeschiedenis, kerkgeschiedenis, Wirthschaftgeschichte, kunstgeschiedenis hunne beurt en vullen wellicht het grootste deel van het boek, zeker althans het deel, dat door den schrijver met de meeste voorliefde bewerkt is. Elk onderwerp komt aan de orde: niet alleen de ons uit handboeken van rechts- en kerkgeschiedenis reeds goed bekende zaken, maar allerlei bijzonderheden, die, op zichzelf belangrijk, de aandacht van den historicus zelden trekken, worden besproken. Ik noem de muntstelsels, den rechtstoestand der tienden, de producten der beeldende kunst, de wijze van bebouwing der velden enz. enz. Ik erken, dat ik bij het doorlezen van het boek herhaaldelijk een onderwerp, dat ik verwacht had te zullen aantreffen, gemist heb; maar volmondig moet {==414==} {>>pagina-aanduiding<<} ik ook verklaren, dat ik geene enkele maal dit onderwerp, verder lezende, niet op eene andere plaats heb ontmoet. En deze geheele overweldigende massa van groote en kleine bijzonderheden wordt door Blok besproken, wel kort, maar toch zoo, dat hij altijd daarover iets wetenswaardigs mededeelt, niet zelden met eene korte opmerking juist de kern der zaak treft 1). Duidelijker wordt zoodoende het beeld, dat wij ons van de geschiedenis onzer natie gevormd hadden, - ook kompleeter, omdat wij thans alle trekken vereenigd vinden, die vroeger verspreid en slechts met moeite te overzien waren. Duidelijker en kompleeter, - maar niet anders. Men heeft ons wel eens verhaald, dat de politieke geschiedenis een geheel anderen indruk zou maken, als wij ze bezagen in het licht, dat de studie der sociale toestanden voor ons ontsteken kon; doch van zulk een anderen indruk blijkt ons hier niets. Voor sommigen wellicht eene teleurstelling, maar niettemin een feit. Trouwens (ik mag dit in het voorbijgaan wel even opmerken) de geheele methode van historiographie, hoe buitensporig zij ook aan Wagenaar zou geschenen hebben, is ons niet vreemd. Toen de heer Blok onlangs in zijne Leidsche oratie zijn programma schetste, was wel menigeen eenigszins onthutst door het vele nieuwe, dat op het menu voorkwam. Maar voor zulk een schrik blijkt geen reden te zijn, nu wij het programma uitgevoerd zien: zij, die Fruin's Tien jaren kennen, (en wie {==415==} {>>pagina-aanduiding<<} kent ze niet?) zullen geene belangrijke afwijkingen in het plan van bewerking ontdekken. De heer Fruin is - het valt niet meer te verhelen - de 70 reeds voorbij: gaat het dan wel aan, zijn opvolger als een gevaarlijken nieuwigheidszoeker te veroordeelen? Maar de methode moge niet revolutionnair blijken, zij is er zeker niet minder om, dat zij zoo deugdelijk beproefd is. Ook ditmaal heeft zij de proef glansrijk doorstaan. Want de middeleeuwsche toestanden worden door de lectuur van het boek voor ons begrijpelijk. Al kunnen wij de physionomieën der menschen niet meer onderscheiden, het is ons thans mogelijk, ons in hunne gedachten en idealen te verplaatsen; wij weten, hoe zij leefden, werkten en dachten. De heer Blok, die ons dit genot schonk, heeft daarvoor recht op onze erkentelijkheid. Het was geene kleinigheid, op dit uitgestrekt gebied, waarop hij in Nederland geene voorgangers had, dadelijk op te treden met een werk van algemeene, alles samenvattende strekking. Het mocht een waagstuk heeten, het schrijven van de sociale geschiedenis van Nederland in zijn ganschen omvang op eenmaal te ondernemen. Welnu, de heer Blok heeft dit waagstuk volbracht op eene wijze, die billijke verwachtingen verre overtreft. En dat hij dit reeds op zijnen leeftijd heeft kunnen doen, getuigt van zijne niet gewone bekwaamheden. Een schrijver, die in een onzer meest geachte tijdschriften onlangs Bloks inaugureele rede als hoogleeraar te Leiden besprak, verbaasde zijne lezers door den groven (en volkomen onbewezen) uitval, dat er ‘een zeer groote afstand merkbaar was tusschen de aanspraken (van den heer Blok) op ruimere kennis en (zijn) vermogen om inderdaad de kennis te verruimen.’ Welnu, deze schrijver heeft, naar het mij voorkomt, lichtvaardig geoordeeld: had hij kennis genomen van hetgene reeds van Blok's groote werk verschenen was, dan zou hij hebben moeten erkennen, dat deze getoond heeft een programma niet alleen te kunnen ontwerpen, maar het ook te kunnen uitvoeren. Ik heb in de voorgaande bladzijden zonder terughouding uitgesproken, hoezeer ik het werk van den heer Blok bewonder {==416==} {>>pagina-aanduiding<<} en hoe gelukkig ik de verschijning daarvan voor onze natie acht. Het was mij eene behoefte, om dit ronduit te zeggen. Maar deze groote ingenomenheid verhindert niet, dat ik ernstige grieven tegen het boek koester. En ik acht mij niet minder verplicht, ook deze openlijk uit te spreken. Laat ik vooraf verklaren, dat ik één grief tegen het boek, die reeds elders geuit werd, niet beaam. Een beoordeelaar heeft er zich over beklaagd, dat de geschiedenis van Utrecht stiefmoederlijk behandeld is. Dit nu is naar mijn oordeel een grief, die, hoe zacht ook uitgesproken, onbillijk is. Het is volkomen waar, dat het verhaal der gebeurtenissen in het Sticht niet hooger staat dan dat van den 14e eeuwschen chronist Beka. Van eenig diep inzicht in de geschiedenis van het Sticht is geen sprake. Men kan b.v. het droge verhaal lezen zonder het geringste vermoeden te krijgen, dat ook het Sticht, evenals Brabant, zijne (zij het ook minder omvangrijke) joyeuse entrée gehad heeft: den landbrief van 1375, door de opvolgende bisschoppen bij hun optreden bekrachtigd. Het is zelfs niet te ontkennen, dat men geene zeer diepe studie van de geschiedenis van het Sticht behoeft gemaakt te hebben, om dien landbrief, waarop de Staten zich telkens beroepen, op zijn weg te ontmoeten. Evenmin kan geloochend worden, dat het stuk gedrukt staat in bekende werken, zooals Van de Water's Utrechtsch placcaatboek. Bovendien zou ik niet gaarne verzekeren, dat het sticht Utrecht het eenige gewest is, welks geschiedenis in het boek niet geheel tot zijn recht komt. En toch, niettegenstaande dit alles, noem ik het onbillijk, den heer Blok daarvan een ernstig verwijt te maken. Zoo de schrijver toont meer inzicht te hebben in de geschiedenis van Holland en Friesland dan in die der meeste andere gewesten, dan moet dit eenvoudig toegeschreven worden aan de omstandigheden, dat de Hollandsche geschiedenis sinds anderhalve eeuw met voorliefde door de Nederlandsche geleerden bestudeerd en bewerkt is, terwijl de levensloop van den heer Blok hem er van zelf toe gebracht heeft, sedert jaren van de Friesche geschiedenis eene speciale studie te maken. Natuurlijk hebben de hoofdstukken van zijn boek, die over Holland en Friesland {==417==} {>>pagina-aanduiding<<} handelen, van deze omstandigheden ruimschoots geprofiteerd. Zeer gelukkig! Maar mag van den bewerker van een boek als dat van den heer Blok geëischt worden, dat hij zich, voordat hij met schrijven begint, in staat gevoelt, om de overige hoofdstukken in rijkdom en diepte aan deze twee gelijk te maken? De geschiedenis van Utrecht is sinds anderhalve eeuw door de ernstige historici bijna geheel verwaarloosd; hij, die deze schade door den schrijver van een boek als dit wenscht te doen inhalen, maakt het schrijven daarvan eenvoudig onmogelijk. Voor de gewesten, wier geschiedenis vroeger nog niet geschreven was, leverde Blok ons slechts eene eerste, natuurlijk oppervlakkige en onvolmaakte schets, geput uit de voor de hand liggende bronnen. En dit is alles, wat in billijkheid te verwachten was. Van hem, die de gansche geschiedenis van Nederland wil schetsen, mag men eischen, dat hij den tegenwoordigen stand der wetenschap in een kleurrijk tafereel teruggeve, niet dat hij door eigene zelfstandige studie die wetenschap belangrijk verder brenge. Eene algemeene geschiedenis is geene monographie: de eischen voor beiden verschillen hemelsbreed. Onderstelt het détail-onderzoek bij den geleerde vooral scherpzinnigheid, nauwkeurigheid en zin voor kritiek en analyse; de schrijver eener algemeene geschiedenis kan niet slagen zonder eene groote receptiviteit, een ruimen blik, eene phantasie, die in staat stelt te combineeren en verband te zien, en (last not least) het vermogen om zich goed uit te drukken. De heer Blok treedt nu op als een uit de laatste groep en, laat ik er dadelijk bijvoegen, hij heeft duidelijk getoond daar volkomen op zijne plaats te zijn, - veel beter dan onder de specialisten, bij wie hij zich tot nog toe doorgaans gevoegd heeft. Het is derhalve billijk, bij hem hoedanigheden te onderstellen, die men gewoonlijk bij historiographen ontmoet, namelijk: 1e eene zeer uitgebreide lectuur, 2e eene goede methode voor de indeeling der stof, 3e een helderen stijl. Ik wil dan ook achtereenvolgens onderzoeken, of het boek van den heer Blok aan deze drie vereischten voldoet. {==418==} {>>pagina-aanduiding<<} 1o. Hoe is het gesteld met de lectuur van den heer Blok? Van een schrijver, die zich aangordt om eene geschiedenis van Nederland te schrijven, mag men verlangen, dat hij de bronnen dier geschiedenis (voor het hier behandelde tijdvak alle bronnen) zelf nauwkeurig gelezen hebbe, - dat hij zich voor die lectuur hebbe voorbereid door eene aandachtige studie van het behandelde tijdvak (eerst zoodoende toch kan hij in staat geacht worden, om de bronnen goed te verstaan en om daaruit alles te voorschijn te halen, wat zij bevatten) - en eindelijk dat hij kennis genomen hebbe, althans van de belangrijke werken, waarin episoden uit de behandelde periode monographisch behandeld zijn. Natuurlijk moet hij bovendien zijne sporen als historicus verdiend hebben en moet zijn kritische blik behoorlijk gescherpt zijn. Dit spreekt van zelf en ik wil daarop niets afdingen, al wil het mij soms toeschijnen, dat de heer Blok wel wat al te breed opgeeft van den arbeid, door het schrijven dezer beide deelen van zijn kritisch vermogen gevorderd. Niemand zal beweren, dat ik te veel eisch, maar toch is die eisch reeds tamelijk zwaar. Welnu, het verheugt mij te kunnen verklaren, dat de heer Blok, naar het mij voorkomt, daaraan ten volle voldaan heeft. Zijne lectuur is zeer omvangrijk, ik zou bijna zeggen kompleet. En wat nog meer bewondering wekt is de scherpzinnigheid, waarmede hij in allerlei hoeken en gaten, door niemand nog met dit doel doorzocht, materiaal heeft weten op te sporen om kleine trekjes toe te voegen aan het door hem geschetste beeld. Over het algemeen schijnt mij dan ook dit beeld gelijkend. Natuurlijk zou men enkele punten iets anders wenschen, zou men over andere met den schrijver van gedachten willen wisselen; doch over het geheel is er alle reden tot tevredenheid. Slechts zéér enkele malen heb ik mij zelven afgevraagd, of de schrijver zich wel eene heldere voorstelling heeft gevormd van de zaken, die hij beschrijft. Zoo stelt hij steeds lijfeigenen als een afzonderlijken stand tegenover hoorigen. Het woord lijfeigenen is niet middeleeuwsch en een specifiek onderscheid tusschen ‘eigen luden’ en hoorigen is mij niet bekend; mocht {==419==} {>>pagina-aanduiding<<} de schrijver gelukkiger zijn, dan had hij dit onderscheid behooren op te geven. - Wanneer de schrijver beweert, dat in de 10de eeuw de bisschoppen begonnen zich met het beheer der kapittelgoederen te bemoeien, dan schijnt het juister te zeggen, dat zij omstreeks dien tijd daarmede ophielden: de oorsprong der kapittelen is op het standpunt van den heer Blok moeielijk te verklaren. - De lectuur van de bladzijde, door den schrijver aan het schot gewijd, laat ons in onzekerheid, of deze praestatie een personeelen of een reëelen grondslag had, hetgeen voor deze quaestie van overwegend belang is. - Als de schrijver spreekt van een proost van Utrecht, vraag ik mij af, of hij zich zoo onjuist zou uitdrukken, indien hij eene nauwkeurige voorstelling had van de functiën en de positie van een proost 1). - De mededeeling, dat de buitenlieden de vrije markt bezoeken om waren te koopen, wekt het vermoeden, dat de schrijver zich van de plaats der markt in het economische samenstel der maatschappij eene onjuiste voorstelling vormt. Doch ik wil gaarne hopen, dat alleen eene min gelukkige wijze van uitdrukken hier een valsch licht werpt op des schrijvers bedoelingen. En in ieder geval behoort niet vergeten te worden, dat de ongehoorde uitbreiding, die aan het studieveld van den historicus in de laatste jaren ten deel viel, het onvermijdelijk maakt, dat een gedeelte zijner kennis afgeleide kennis zij; het is bezwaarlijk te vergen, dat de historicus voortaan op eenmaal tegelijk rechts-historicus, kerk-historicus en kunst-historicus zij. Hooger ben ik dan ook geneigd het op te nemen, dat de auteur hier en daar bewijzen geeft van zekere vluchtigheid in de lectuur. Ik heb hem nergens opzettelijk gecontroleerd, maar toch ben ik herhaaldelijk op dergelijke kleine zonden gestuit. Het zijn natuurlijk kleinigheden, want er bestaat weinig gevaar, dat men zich in een werk van algemeene strekking in de groote feiten der geschiedenis vergissen zal. Maar het {==420==} {>>pagina-aanduiding<<} komt mij voor, dat die kleinigheden haar eigenaardig belang hebben, omdat zij eenig licht schijnen te werpen op des schrijvers wijze van werken. Ik noem u enkele van deze kleine misslagen. De schrijver geeft ergens hoog op van den invloed der Cluniacensers ook op onze beschaving. Ik zou mij zeer vergissen, indien hij dit werkelijk ergens gelezen had; want ik meen, dat men het er over eens is, dat de orde van Cluny hier te lande geen invloed geoefend heeft. - Als hoofden der landdekens noemt hij de aartsdekens. Dit zou inderdaad gemakkelijk geweest zijn om te onthouden; maar de strijd der aartsdiakens tegen de bisschoppen is toch te bekend, dan dat de schrijver zich aldus in hun naam had mogen vergissen. - Indien de heer Blok zich een oogenblik bedacht had bij de lectuur, dan zou hij zeker de heeren van Vianen en Brederode en die van Egmond en Buren beter uit elkander gehouden hebben. - Geene fout, maar eene historische misdaad (in miniatuur) acht ik het, dat de schrijver den eersten stand in de Utrechtsche Staten-vergadering reeds in de middeleeuwen laat bezetten door de Geëligeerden; zijn historische zin had hem toch behooren te waarschuwen, dat eerst na de hervorming de machtige kapittelen zich aldus zouden laten verdringen. - Als de schrijver verhaalt, dat het jachtwild in de middeleeuwen bestond uit de overbekende herten, zwijnen, beeren enz., dan schijnt daarbij de aanhaling van eene oorkonde van 944 wel wat onnoodig geleerd; maar nu de schrijver toch blijkt kennis genomen te hebben van dit document, had hij zijne nomenclatuur vrij wat interessanter kunnen maken door de vermelding van den eland en het wilde paard, die hij in hetzelfde stuk had kunnen vinden,.... als hij zich de moeite had willen geven, het niet alleen door te zien maar ook te verstaan. - Het vermakelijkste voorbeeld is wellicht het volgende. Wanneer de auteur als bronnen van Beka's kroniek o.a. opnoemt de annalen van St. Marie en eene bisschopslijst, doet hij mij de eer, daarbij te verwijzen naar een opstel van mijne hand, zonder te bemerken, dat ik juist betoog (en zoover ik zien kan zonder eenig gevaar van tegenspraak), dat Beka deze beide stukken niet kan gebruikt hebben, terwijl ik daarentegen een {==421==} {>>pagina-aanduiding<<} veel belangrijker bron, den bekenden Anonymus, aanwijs, dien Blok verzuimt over te nemen 1). Ernstiger nog dan deze zonden, die het vermoeden wekken van eene ietwat haastige lectuur, acht ik des schrijvers neiging, om zonder voldoenden grond (soms zou ik bijna zeggen: zonder eenigen grond) conclusiën te maken en ons deze conjecturen zonder waarschuwing als historische waarheid voor te disschen. Ook daarvan enkele staaltjes. Het karakter en de bedoelingen der Utrechtsche politieke partijen zijn nog absoluut onbekend. De heer Blok maakt de zaak eenvoudig uit door de Gunterlingen voor te stellen als de Hollandschgezinde partij. Ik geloof, dat er eenige aanleiding bestaat om het tegenovergestelde aan te nemen; maar zeker is het althans, dat de quaestie zóó eenvoudig niet is en dat vóór of tegen Holland niet de leus der Utrechtsche partijen kan geweest zijn. - Als de heer Blok de opkomst der Staten in de verschillende gewesten wil vastknoopen aan het voorkomen van den naam ‘Staten’, dan zijn wij geneigd alweder uit te roepen: zóó eenvoudig schijnt de zaak niet! Het woord (‘estats’) is (denkelijk met de Bourgondiërs) uit Frankrijk gekomen; maar is de zaak zelf niet stellig veel ouder? - Vrij gewaagd schijnt mij de bewering van den schrijver, dat de bevolking zich sedert de 13e eeuw van de geestelijke rechtbanken afwendde. Ik weet inderdaad niet, hoe de heer Blok dit zeggen kan; als hij het concordaat leest, dat nog Philips van Bourgondië noodig achtte met bisschop Rudolf te sluiten (en dat ik mij niet herinner in het boek ontmoet te hebben), als hij weet, hoeveel nog Karel V met de geestelijke rechtspraak te stellen heeft gehad, zal hij wellicht zijne bewering wat lichtvaardig achten en iets beginnen te gevoelen voor de tegenovergestelde meening, dat de invloed der geestelijke rechtbanken tot de Bourgondische tijden steeds toegenomen is. Ik althans zou daartegen minder bezwaar gehad hebben. - Met een {==422==} {>>pagina-aanduiding<<} enkel woord wordt onze middeleeuwsche beeldhouwkunst afgemaakt; toch zouden de graftombe van bisschop Guy van Avesnes, het portaal van St. Servaas, het Heilige graf in den Dom, de koorbanken van Dordrecht en tal van andere monumenten van den eersten rang, die de schrijver niet eenmaal noemt, eenige aanleiding kunnen geven, om van dit vonnis in beroep te komen. - Met de grootste verzekerdheid hooren wij verkondigen, dat de naam van Utrecht (Ultrajectum) afgeleid is van Ultra-trajectum en dat de naam der oude Utrechtsche koopmanswijk Stathe stad beteekent. Niet onaardig! Maar helaas, ik kan het toch niet gelooven, want de naam Ultrajectum is, meen ik, een product der renaissance, die waarschijnlijk de U in Utrecht wilde verklaren uit den naam der toen bij de Utrechtsche historici populaire Wilten (Trajectum Wiltorum) - en de naam Stathe (Gestade) schijnt eene prototype van het Londensche Strand 1). - Het sterkste stuk verricht de schrijver wel bij het optreden van graaf Willem I. Hij laat dezen vorst inroepen door den Hollandschen adel tegenover gravin Ada, en hij haast zich daaruit de conclusie te trekken, dat de adel voor de vorstenhuizen omstreeks 1200 reeds gevaarlijk begon te worden. Doch eenige bladzijden verder hooren wij, hoe het integendeel juist het landvolk was, dat graaf Willem steunde, en.... aanstonds is onze schrijver weder gereed daaruit te besluiten, dat er tusschen adel en boerenstand destijds reeds eene ernstige spanning bestond! Ik herhaal: altemaal kleinigheden of althans meestal kleinigheden, - maar toch kleinigheden van een eenigszins bedenkelijk karakter in een historisch werk. Of ik het dan niet verklaarbaar acht, dat een schrijver, die twee zóó lijvige, zóó {==423==} {>>pagina-aanduiding<<} inhoudrijke deelen in zóó korten tijd schreef, lichtelijk zulke kleine vergissingen begaat? Zeer zeker, ik acht het zelfs volkomen begrijpelijk: maar was er dan zulk een schrikkelijke haast bij het werk? Jan Wagenaar verheugt zich in de reputatie van taai te zijn maar secuur; wat ‘de nauwkeurige Wagenaar’ verzekert, gold steeds als absoluut betrouwbaar: zal zijn opvolger in den omgang dezelfde reputatie verkrijgen? 2o. Laat ons nu zien, hoe het staat met mijn tweeden eisch: Heeft onze auteur uit het door hem bijeengebrachte materiaal met zorg het belangrijkste uitgekozen en dit met talent ingedeeld en gegroepeerd? Het eerste gedeelte van dezen eisch is voor de behandelde periode betrekkelijk goedkoop: wij weten daarvan (althans uit den voor-Bourgondischen tijd) zóó weinig, dat er van uitkiezen over het algemeen weinig sprake kan zijn. Toch schijnt mij de behandeling van den heer Blok niet altijd onberispelijk. Zoo mag de kerkgeschiedenis zonder onbillijkheid wel wat al te vluchtig behandeld heeten: eerst als de ketterij zich vertoont, die voor de politieke geschiedenis van belang gaat worden, neemt de auteur dit deel van zijne taak met ernst ter harte. Ik erken, dat mij dit eenigszins verwondert, omdat het beroemde werk van Moll het juist hier zoo gemakkelijk heeft gemaakt, meer bijzonderheden te geven. Alleen over de kerkelijke indeeling en rechtspraak, waarover onze auteur op het voorbeeld van Moll een bijna volkomen stilzwijgen bewaart, zou het hem wellicht iets moeielijker gevallen zijn, dat stilzwijgen te verbreken. Dat de kunstgeschiedenis hier een eenigszins mager figuur maakt, mogen wij den heer Blok niet te zeer verwijten, al gaf ik reeds te kennen, dat hij m.i. toch wel iets beter georienteerd had kunnen zijn. Een bezwaar van algemeenen aard moet ik iets uitvoeriger bespreken, omdat het op de geheele inrichting van het boek van invloed is. Het ontbreekt den heer Blok m.i. somtijds aan het juiste maatgevoel en de proportiën van zijn boek zijn daardoor nu en dan in de war geraakt. Het hinderlijkst springt dit in het oog, waar de geschiedenis van Holland {==424==} {>>pagina-aanduiding<<} behandeld wordt, - een delicaat punt, omdat het hier noodig was, de provincie, die tot heden in onze middeleeuwsche annalen eene geüsurpeerde positie inneemt, te onttronen. De schrijver zelf is, blijkens den geheelen opzet van zijn boek, van het onrechtmatige dezer positie volkomen overtuigd; met veel beslistheid treedt hij op en verklaart herhaaldelijk, dat Holland zich in den door hem beschreven tijd niet meten kon met Utrecht, allerminst met Brabant en Vlaanderen enz. Wij zijn dus volkomen gerust, maar op het onverwachtst dringt het in een hoek gezette gewest zich weder naar den voorgrond, en... in het tijdperk der Artevelde's worden niet minder dan 80 bladzijden aan zijne geschiedenis gewijd. (Aan Vlaanderen 30 blz., Brabant 14 blz. enz.) De auteur gevoelt zelf, dat hij zich hierover dient te verontschuldigen, maar hij toont zich geenszins om een excuus verlegen. ‘Steeds belangrijker’ toch werd volgens hem (reeds sedert het begin der 13de eeuw) de geschiedenis van Holland; het gewest nam ‘eene steeds grootere plaats in,’ het speelde ‘eene altijd gewichtiger rol’ in de geschiedenis. En zoo wordt allengs te niet gedaan, wat zoo zuiver was opgezet. Vraagt men nu, waarom deze geschiedenis zoo belangrijk, deze plaats zoo groot, deze rol zoo gewichtig was, dan vindt de schrijver de reden in den machtigen invloed der Hollandsche steden op de geschiedenis van het gewest, - een invloed, die zelfs dien van den landsheer in de schaduw gesteld en de richting der Nederlandsche geschiedenis zal bepaald hebben. Ik wil erkennen, dat alles wat er vroeger en later gezegd is over het belang van Holland als middeleeuwschen staat, mij steeds is voorgekomen eenigszins eene historische ketterij te zijn, - eene ketterij, die gereedelijk verontschuldigd kan worden bij de schrijvers der 17e en 18e eeuw (natuurlijk geneigd om wat zij zelven zagen op vroegere eeuwen over te brengen), maar die bij de min bevooroordeelde schrijvers van onzen tijd moeielijk te verklaren is. Maar erger nog schijnt het mij, om, ten einde deze verouderde beschouwingswijze te verdedigen, te wijzen op het belang der Hollandsche steden in de middeleeuwen. Immers juist daar ligt m.i. het {==425==} {>>pagina-aanduiding<<} zwakke punt der oudste Hollandsche geschiedenis. Deze steden zullen ook in de middeleeuwen wel zoo rijk geweest zijn als de heer Blok verhaalt; maar wat baat dit? Toch is het een feit, dat zij nog zeldzaam weinig gevorderd waren op den weg, die eene stad destijds tot macht en invloed bracht. Men vergelijke de ontwikkeling der Hollandsche steden met die der belangrijkste in de andere Noord-Nederlandsche gewesten, en het groote onderscheid zal aanstonds in het oog vallen. In het noorden Groningen, in het Sticht Utrecht, in het Oversticht de drie steden, misschien zelfs in Gelderland de moederstad Zutphen en de rijksstad Nijmegen, - deze allen hadden uit een politiek oogpunt vrij wat meer te beteekenen dan de Hollandsche steden, onder wie alleen Dordrecht en misschien Middelburg eenigszins uitstaken. Wel verre dat zij hunnen landsheer de baas waren, blijkt het duidelijk, dat deze ze steeds goed in den band heeft weten te houden. Al moest hij nog zoo dikwijls zijne rijke steden om geldelijke hulp aanspreken, hij heeft het middel weten te vinden, om hare beurzen te openen zonder een enkel recht prijs te geven, welks gemis de bevestiging van zijne landsheerlijke macht op den duur kon in den weg staan. En zoo is er dan ook in Holland geen spoor van steden, die, als zoo tallooze andere in de middeleeuwen, feitelijk buiten het staatsverband stonden: geene der Hollandsche steden mocht zich verheugen in eene zoo zelfstandige positie als in dezelfde jaren den roem uitmaakte van tallooze andere Duitsche zusters. Ook van de eigenaardige worstelingen van de aristocratische magistraten met de democratische elementen, zoo machtig in de steden, die groot werden door de industrie, vindt men in de Hollandsche steden slechts zwakke sporen. Neen, de ontwikkeling dezer steden was eene doodgewone, normale, en al is het niet te ontkennen, dat de provincie Holland, die haren stempel gedrukt heeft op het karakter der Nederlandsche republiek, later groot is geworden door en in hare steden, in de middeleeuwen scheen het nauwelijks te verwachten, dat juist in Holland de steden zoo bijzonder op den voorgrond zouden treden. Ja, de stelling schijnt mij verdedigbaar, dat de souvereine aspiratiën, {==426==} {>>pagina-aanduiding<<} die vooral de Hollandsche steden onzer republiek kenmerkten, veel meer hare prototypen gehad hebben buiten Holland, in de landprovinciën. De Hollandsche steden, rijk door haren uitgebreiden handel en hare bloeiende industrie, treden (met uitzondering eene enkele maal van Dordrecht) dikwijls naast den landsheer op; maar tegenover hem, maar zelfstandig, zooals de andere steden zoo dikwijls, ontmoet men ze zelden. Zij steunen het krachtige landsheerlijke gezag; hare zusters in de andere provinciën daarentegen trachten zich zelven te helpen en zij toonen zich daartoe in staat. Wie nog daaraan twijfelen kan, vergelijke wat de heer Blok zelf verhaalt over de ontwikkeling vooral der Zuid-Nederlandsche steden: hij zal spoedig bekeerd zijn! De bijzonder uitvoerige beschrijving der Hollandsche geschiedenis is echter niet het eenige bewijs, dat den schrijver soms het juiste maatgevoel ontbreekt. Reeds dadelijk in den aanhef van het boek (dat ons toch de sociale geschiedenis zou verhalen!) worden wij verrast door een zéér gedétailleerd verhaal van den opstand van Civilis, waarvan mij het overwegende belang toch ook nu nog niet duidelijk is geworden. Elders geeft de schrijver ons een (zeer interessant) overzicht van de opkomst der Vlaamsche steden en bespreekt hij verder nog uitvoerig de steden van Brabant. Zoekt men naar dergelijke beschouwingen over de Noord-Nederlandsche steden, dan vindt men niets dan eenige uiterst magere berichten. Aan Jacob van Artevelde wijdt de schrijver vijf bladzijden, over Jacoba van Beijeren 1) is hij in een geheel hoofdstuk nauwelijks uitgepraat! {==427==} {>>pagina-aanduiding<<} Dergelijke ongelijkmatigheden, altijd hinderlijk in een boek, zijn het dubbel in een historisch werk, waar zij niet alleen de artistieke proportiën verstoren, maar ook den lezer een scheeven indruk geven van het verhaalde. Van waar deze misstand? Mij wilde het soms voorkomen, alsof de oorzaak moet gezocht worden in zekere onvastheid van des schrijvers overtuigingen, in zekeren innerlijken tweestrijd over het belang der behandelde zaken. Telkens laat hij zich bij de behandeling der geschiedenis van een gewest verleiden, om dit belangrijk, belangrijker dan andere, ja het belangrijkste van allen te noemen. Het maakt soms den indruk, alsof de stof den auteur beheerscht, alsof hij nog niet die hooge positie heeft ingenomen, die het kenmerk is van den schrijver, in wiens geest de stof niet alleen is opgenomen, maar ook bezonken, - den schrijver, die met vaste hand en kalmen blik aan elke episode hare plaats weet aan te wijzen in het groote geheel, en het min belangrijke altijd onverbiddelijk naar den achtergrond verwijst. Even moeielijk als het verzamelen, moeielijker dan het schiften der stof is voor deze periode het groepeeren en indeelen daarvan. De wijze, waarop de schrijver deze moeielijkheid trachtte op te lossen, zou over den bouw van zijn boek, over de aanspraken daarvan op den naam van historisch kunstwerk beslissen. Voor Wagenaar bestond de moeielijkheid niet. Hij nam eenvoudig de geschiedenis van het graafschap Holland als leiddraad aan en behandelde uit de geschiedenis der overige gewesten slechts enkele episoden, die bij de Hollandsche geschiedenis te pas kwamen. Wat buiten Holland geschiedde, scheen hem de mededeeling nauwelijks waard: hem was het dus al zeer gemakkelijk, de eenheid in de middeleeuwsche {==428==} {>>pagina-aanduiding<<} geschiedenis van Nederland te bewaren. Doch sedert men tot het inzicht gekomen is, dat deze methode ongerijmd was, dat de geschiedenis der overige gewesten even goed recht heeft op eene plaats in onze annalen als de Hollandsche, en dat Holland reeds door zijne geographische ligging als middelpunt dier gewesten onhandig gekozen was, van dit oogenblik af is het vraagstuk aan de orde gesteld, hoe men de middeleeuwsche geschiedenis van Nederland behoort te beschrijven zonder een belangrijk deel daarvan weg te laten en zonder toch die geschiedenis te versnipperen in vier geschiedenisjes zonder samenhang. Ik heb voor eenige jaren voorgesteld, om de historie van het sticht Utrecht als middelpunt te kiezen en om van dit gezichtspunt uit de lotgevallen der andere Noord-Nederlandsche gewesten te overzien. Een standpunt, dat zich m.i. aanbeval reeds door de centrale ligging van het Sticht, die het natuurlijk beurtelings met alle gewesten in aanraking bracht. Maar meer nog door het feit, dat die gewesten zich allen voortdurend hebben vergroot ten koste van het sticht Utrecht, dat eenmaal niet alleen kerkelijk maar ook wereldlijk bijna het geheele grondgebied van Noord-Nederland heeft omvat. Ik geloof nog altijd, dat eene beschouwing onzer middeleeuwsche geschiedenis van dit gezichtspunt uit mogelijk is en een goed overzicht zou geven. Maar het is niet te ontkennen, dat, al zou de bouw van het boek, dat ik mij voorstel, logisch en geregeld kunnen zijn, eene geschiedenis als die van het Sticht weinig aanlokkelijk is voor den historicus, die een middelpunt zoekt voor zijn verhaal. Deze auteur zou dan wel genoodzaakt zijn, onze vaderlandsche historie te beschouwen als eene tragedie, die den langzamen val van het bisdom tot onderwerp zou hebben, en toch - dit bisdom en zijne hoofden zijn veel te weinig heroiek om de helden eener tragedie te zijn! En al mocht het gelukken, de lotgevallen dezer helden van de droevige figuur belangwekkend te maken, de episodes, die de betrekkingen van Holland en Gelder met hunne zuidelijke naburen (Vlaanderen en Brabant) moesten behandelen, zouden in het verband van het drama niet gepast {==429==} {>>pagina-aanduiding<<} hebben: bezwaarlijk zou de schrijver daaraan eene goede plaats hebben kunnen aanwijzen. Hoe dit zij, de heer Blok heeft het door mij ontworpene werkplan niet aanvaard. Ten einde raad, is hij ten slotte gekomen tot een heldhaftig besluit, dat echter, het moet erkend worden, ook eenigszins avontuurlijk is. Hij laat het oude hertogdom Lotharingen, dat in het laatst der 11e eeuw bezweek, theoretisch bestaan, en beschouwt het door de Bourgondische vorsten in de tweede helft der 15e eeuw gedroomde koninkrijk als de bewuste voortzetting van dit oude hertogdom. De tusschentijd, de periode der feodale staatjes, is dan te beschouwen als een reusachtigen tusschenzin, een tooneel van voortdurenden broederkrijg: amantium irae! Immers de heer Blok heeft ontdekt, dat de betrekkingen tusschen de Lotharingsche staatjes onderling steeds nauwer en drukker waren dan hunne relatiën met de vorstendommen buiten de oude Lotharingsche grenzen. Uit dezen benauwden droom zullen dan de Bourgondische vorsten, wier levensdoel was het herstel van het oude Lotharingen, de arme gewesten eindelijk genadig gered hebben. Zoo ongeveer is de gedachtengang van den heer Blok, dien hij evenwel, ik erken het, niet duidelijk onder woorden brengt en gedeeltelijk slechts laat gissen. Laat mij nu aanstonds verklaren, dat ik van dit alles weinig of niets geloof. Van een bijzonder nauwen band tusschen de gewesten, die vroeger Neder-Lotharingen gevormd hebben, is mij niet het geringste gebleken. Men heeft nooit gehoord van bloedige oorlogen tusschen Peruanen en Laplanders, en Zwìtserland heeft Japan gedurende alle eeuwen met rust gelaten. In de middeleeuwen met hun beperkt verkeer bestonden er voor eene dergelijke gereserveerde houding nog meer klemmende redenen dan thans. Ook de Nederlandsche gewesten hebben dus, toen zij, als echte kinderen van hun tijd, voortdurend keven en vochten, zich daarbij meestal tot hunne naburen bepaald. Maar mag dit ons verleiden den schijn aan te nemen, als zagen wij hunne gevechten aan voor binnenlandsche onlusten in Lotharingen? Immers neen! Of heeft Gelder zich in zijne betrekkingen in {==430==} {>>pagina-aanduiding<<} lief en leed bepaald tot Utrecht en Brabant? heeft het Kleef en Gulik met voordacht genegeerd? Niets daarvan! Wij kunnen de lijn der verwikkelingen steeds volgen, en Kleef met Mark en Berg, Berg met Keulen, en Keulen met Gulik zien haspelen, totdat het kleingeestig gekibbel zich voor ons oog aan den horizon verliest. Ook de retrospectieve phantasiën der Bourgondische hertogen dunken mij wat vreemd. Ronduit gezegd, acht ik deze geniale heerschersnaturen veel te praktisch voor dergelijke droomerijen. In eene diplomatieke nota mogen zij nu en dan wel gewezen hebben op hunne rechten als hertogen van Lotharingen en Brabant: het beroep leende zekere wijding aan hunne plannen, het maakte ook een deftig figuur in een staatsstuk. Maar serieus bedoeld kan het argument bezwaarlijk geweest zijn: de keizer kan daarvan evenmin een oogenblik dupe zijn geweest als de Bourgondiërs zelven! Doch ik gun den heer Blok gaarne het genoegen van deze zeer onschuldige historische phantasie, vooral nu hij ze zoo schuchter achter de bladen van zijn boek verstopt (eigenlijk wel wat al te schuchter, nu het hier geldt de rechtvaardiging van den geheelen aanleg daarvan). Groot gevaar is er bij de theorie niet: zij heeft geen invloed op de historische beschouwingen van den auteur. En men moge van oordeel zijn, dat het weinig voorzichtig gehandeld is van een schrijver, die toch reeds vrij wat hooi op de vork had, aldus zijn last zonder noodzaak te verdubbelen, - men moge bescheidenlijk aanduiden, dat de vermeerdering van last blijkbaar niet met onvermengd genoegen of althans niet met onverminderde kracht door den drager getorscht wordt, - zeer zeker is het zijne zaak, of hij verkiest, het zich al of niet gemakkelijk te maken. Te minder past het ons, hem daarover lastig te vallen, nu het in het oog springt, dat de hoofdaanleg van het boek door deze verruiming van plan zeer belangrijk verbeterd en verfraaid is. De uiterst magere gegevens voor onze geschiedenis der 10de eeuw worden vollediger en krijgen een beter verband, nu de geschiedenis van {==431==} {>>pagina-aanduiding<<} het hertogdom Lotharingen daaraan wordt toegevoegd. Ook de Bourgondische periode komt nu eerst tot haar recht: het middelpunt onzer geschiedenis wordt door Blok reeds in het midden der 15de eeuw geplaatst te Brussel. Welk een voordeel voor den beschrijver! Zoolang Noord-Nederland (of liever Holland) - een wingewest van Bourgondië, dat geene eigene geschiedenis had, - alleen ten tooneele werd gevoerd, was eene goede beschrijving van zijne geschiedenis in den Bourgondischen tijd onmogelijk. Immers de hoofdgebeurtenissen, die uitgingen van de Brusselsche hoofdstad, behoorden in die geschiedenis niet thuis. Thans is juist het verhaal dezer tijden geworden tot verreweg het fraaiste gedeelte van het boek, uitstekend in aanleg en proportiën, een genot voor den lezer, zooals het blijkbaar een genot voor den schrijver is geweest. En welk eene uitnemende basis zal deze beschrijving bieden voor het verhaal van den opstand tegen Spanje, die eerst daardoor goed begrijpelijk wordt en die geleidelijk ter sprake kan komen, nu wij ons reeds sedert eene eeuw te Brussel bevinden. Maar de periode tusschen Lotharingen en Bourgondië, de periode der feodaliteit? Natuurlijk levert de behandeling daarvan ook na de ontdekking van de Lotharingsche aspiratiën der Bourgondiërs voor den heer Blok een moeielijk probleem. Uit de veelsoortigheid eene eenheid te scheppen was hem ook nu natuurlijk onmogelijk. Behandelde hij de geschiedenis van elk gewest of elke dynastie als een afzonderlijk geheel, dan had hij te kiezen tusschen twee bezwaren: òf de eindelooze veeten dezer staatjes onderling moesten tweemaal verhaald worden, òf de geschiedenis van een der beide oorlogvoerenden moest zeer belangrijke lacunes vertoonen. Onwillig om het beste dezer twee kwaden te kiezen, heeft de heer Blok moedig gebroken met het geheele stelsel: hij heeft de betrekkingen der landen tot elkander (ongelukkig let de schrijver onzer sociale geschiedenis alleen op de oorlogen!) als de hoofdzaak opgevat en (met verbreking van de continuïteit der geschiedenis van elk gewest) deze oorlogen elk afzonderlijk in hun geheel verhaald. Ook deze greep is niet ongelukkig: de lezer verkrijgt zoodoende {==432==} {>>pagina-aanduiding<<} althans een duidelijk inzicht in den samenhang en de ontwikkeling dezer eindelooze en weinig vermakelijke geschillen, die met het oog niet te volgen waren, zoolang het verhaal telkens door de vermelding van andere gebeurtenissen werd afgebroken. Natuurlijk komen de personen en de beteekenis der regeerende vorsten minder tot hun recht, nu hunne bedrijven aldus in de veeten met al hunne naburen versnipperd worden. Maar wat nood? de grief is voor deze periode van geene beteekenis. Want slechts van zéér enkele vorsten is zooveel bekend, dat men eenigen bepaalden indruk van hun persoonlijk streven kan verkrijgen. Maar er is een ander, ernstiger bezwaar. Alles, wat buiten den kring dezer burentwisten ligt, heeft in Blok's verhaal eigenlijk geene plaats: het moet dus hier en daar, waar het niet behoort, ter sluiks binnengesmokkeld worden. Ook al is het waar, dat dit ‘alles’ voor de behandelde periode niet veel beteekent 1), het bezwaar is niet weg te redeneeren, en ik moet erkennen, dat het mij zelfs toeschijnt eenigszins op te wegen tegen de onmiskenbare voordeelen, die het systeem overigens aanbiedt. Evenals voor de behandeling der politieke geschiedenis, heeft de heer Blok ook voor de beschrijving der sociale geschiedenis eene eigenaardige methode. In plaats van rechtsgeschiedenis, kerkgeschiedenis, kunstgeschiedenis, handelsgeschiedenis enz. afzonderlijk te behandelen, brengt hij al deze onderwerpen geleidelijk te pas bij de bespreking van de positie en de beteekenis van den landsheer en van de drie standen. Alweder een aardige greep, die over het geheel tot bevredigende resultaten leidt, al kan het mij niet behagen, dat b.v. de letterkundige geschiedenis over de drie standen versnipperd wordt. Maar ook hier liggen voetangels en klemmen. Reeds in deze twee eerste deelen van het boek blijkt de indeeling, wanneer in den Bourgondischen tijd de stof aanvangt {==433==} {>>pagina-aanduiding<<} rijk en veelzijdig te worden, niet geheel te handhaven. Trouwens dit was te verwachten: al van den aanvang af wringt de auteur zijn materiaal slechts met moeite in het gekozene keurslijf; zelfs in de vroegste perioden moet hij er nu en dan wel toe overgaan, allerlei bijzonderheden weg te stoppen op plaatsen, waar zij strikt genomen niet behooren. Erger nog wordt dit in de eerste helft van het tweede deel, dat ik niet aarzel het minst geslaagde van het geheele boek te noemen. Blijkbaar heeft voor deze afdeeling de auteur geen stof gehad voor het schrijven van afzonderlijke hoofdstukken over de sociale geschiedenis... althans zij ontbreken. De heer Blok gevoelt terecht, dat hij den lezer hierover rekenschap schuldig is: in de inleiding geeft hij daarom eene soort van wegwijzer door zijn boek. Het gildewezen is, dus verklaart hij, besproken onder Vlaanderen, de adel onder Henegouwen, het veemgericht onder Utrecht enz. 1), omdat hem dit zoo het geschiktste uitkwam. Maar meent de heer Blok nu in ernst, dat wij hem zulk een gedrag niet kwalijk zullen nemen? Dan heeft hij onze toegevendheid toch al te hoog aangeslagen: wij protesteeren! Waarom ook deze halfheid? Waarom aarzelt onze auteur om ronduit te erkennen, dat deze afdeeling slechts stof leverde voor één hoofdstuk over de sociale geschiedenis, - één hoofdstuk nog wel, dat vrij mager moest uitvallen? Waarom zelfs niet nog wat moediger doorgetast en de enkele bijzonderheden, waarmede hij hier geen weg wist, geplaatst in het vorige hoofdstuk, waar zij eigenaardig behooren: de gilden bij de steden, den Henegouwschen adel bij den adel, het veemgericht bij het platte land? De heer Blok zegt niet, dat chronologische gemoedsbezwaren hem hiervan teruggehouden hebben: trouwens hoe ware dit mogelijk, nu hij zelf b.v. de contracten over het recht van exue (die toch eigenaardig in den Bourgondischen tijd behooren) en de schutterijen (die ik, met de specifiekverschillende Utrechtsche, in het tijdperk der Artevelde's het {==434==} {>>pagina-aanduiding<<} best geplaatst zou rekenen) reeds behandelde in deze periode, die met de 13e eeuw afsluit? Doch indien dergelijke gewetensknagingen hem kwelden, dan had een altijd moediger greep hem nog kunnen redden. Het geheele vierde boek, dat in navolging van prof. Vanderkindere den hier niet gerechtvaardigden titel draagt van ‘tijdperk der Artevelde's,’ had bij het vorige gevoegd kunnen worden, waaronder het trouwens (ook blijkens den titel ‘het tijdperk der kleine feodale staten’) eigenaardig behoort. Met dat al, onbillijk ware het den schrijver te verwijten, dat zijne indeelingen der stof op bezwaren stuiten. ‘Hoe kunt ge daarover zooveel woorden verspillen,’ zal hij vragen, ‘sinds gij weet, dat elke indeeling hare bezwaren heeft? Ten slotte moet toch een plan gekozen worden: voldaan en blijde ben ik reeds, dat gij aan het mijne eenige lichtpunten hebt ontdekt.’ Ik wil voor deze klacht mijne ooren niet sluiten en den schrijver niet langer lastig vallen,... mits hij mij dan ook veroorlove nog ééne opmerking te maken. Alle eenigszins ongewone verdeelingen hebben bezwaren, dus pleit hij. En terecht, maar zij hebben nog één bezwaar, dat hij zich niet voldoende duidelijk schijnt gemaakt te hebben. De schrijver dient in zulke plannen zelf zóó goed thuis te zijn, dat hij zich daarin met volkomen gemak beweegt; en daarna dient hij kalm en wèl te overwegen, hoe hij de onderdeelen van zijn onderwerp in de verschillende rubrieken zal onderbrengen. Doet hij dit niet, dan gebeuren er ongelukken. En dergelijke ongelukken hebben, terwijl de auteur haastig voortschreef, hier werkelijk plaatsgehad. Gelukkig geene groote onheilen, maar toch zekere onregelmatigheden, die mij recht geven het te betreuren, dat de heer Blok het geheele boek niet nog eens bedaard heeft overgelezen. Hij had dan bespeurd, dat enkele zaken niet op de juiste plaats besproken worden, dat hij andere heeft vergeten te vermelden, weder andere tweemaal verhaald heeft. Ik onthoud mij, hem daarvan een lijstje te geven, en herinner alleen, dat de keuze van Karel V tot keizer in het boek eenvoudig niet vermeld wordt, terwijl daarentegen een feitje van den twintigsten rang als de stichting van drie grens- {==435==} {>>pagina-aanduiding<<} vestingen in het Luiksche niet minder dan driemaal daarin vereeuwigd is! 3o. Een derden eisch meende ik aan dit boek te mogen stellen, namelijk dat het geschreven zou zijn in een goeden, helderen stijl. Ik spreek niet van een fraaien stijl, omdat ik een boek als dit zoo gaarne eenvoudig zie, ongezocht, zonder versierselen, boeiend, maar alleen door den inhoud. Ik ben bij geschiedkundige werken zelfs eenigszins bevreesd voor een fraaien stijl. De verleiding is zoo groot! Er zijn menschen, die de geschiedenis altijd sterk gekleurd zien, die in elke gebeurtenis een drama, bij elken man van eenige beteekenis een schitterend vernuft vermoeden. Voor de oogen dezer kunstenaars ontrolt zich de geschiedenis, o zoo gemakkelijk! als een kleurrijk tafereel; maar het gevaar is onmiskenbaar groot, dat deze kleur niet is die van de handelende personen, maar de kleur van het oog van den historiograaph. Zeker, de geschiedenis is dikwijls boeiend en dramatisch, maar slechts zeer enkele uitverkorenen voelen die dramatische kracht. Eerst wanneer men na maanden studie een persoon, eene gebeurtenis, een toestand volkomen en in al zijne détails begrepen heeft, begint die voor ons zijne eigene kleur te onthullen. En slechts als wij die kleur zelven gezien en goed waargenomen hebben, kunnen wij die ook aan anderen vertoonen, maar dan ook zonder veel kunstmiddelen, eenvoudig door volledig, helder en nauwkeurig te verhalen wat wij zelven gezien hebben. De persoon of de toestand zelf spreekt dan tot de verbeelding van den lezer, niet de fraaie volzinnen, waardoor menigeen den indruk tracht te schilderen, dien eene vluchtige waarneming op hem gemaakt heeft. De heer Blok behoort niet tot deze phantasierijke auteurs. Van nature moet hij gerekend worden tot een eenvoudiger ras van historici, dat mij, laat ik het gulweg bekennen, liever is. Maar de onvoorbereide toeschouwer, die hem gadeslaat op zijne wandeling door de bladzijden van zijn boek, zou zulks niet aanstonds vermoeden. Want waarlijk, de eenvoud en de natuurlijkheid, die hem zoo goed zouden staan, liggen lang niet overal voor het grijpen. De heer Blok heeft zich menig- {==436==} {>>pagina-aanduiding<<} maal uitgedoscht op zijn Zondagsch en.... de meeste menschen schijnen ons veel behagelijker in hunne dagelijksche plunje, die hun goed past en waarin zij zich volkomen thuis gevoelen. De verklaring moet mij dan ook van het hart, dat de stijl van den heer Blok eigenlijk niet beantwoordt aan hetgeen ik zooeven zeide te wenschen. Zijn boek laat zich wel lezen, het is niet bepaald slecht van stijl, maar het is toch ook niet goed geschreven. Wat mij het meest er in hindert is het gebrek aan eenvoud in den verhaaltrant, zoodra de schrijver den kroniekstijl eens verlaat. De heer Blok gebruikt zekere kunstjes, zekere trucs, die hij blijkbaar bewondert en waarmede men bemerkt, dat hij een effect tracht te bereiken. Daar hebt gij b.v. zijne alleronpleizierigste manier om eindelooze volzinnen te smeden, - volzinnen, waarin hij verschillende beweringen in precies denzelfden vorm herhaalt, om ons aan het eind te verrassen met de mededeeling, dat al die zaken toch niet het te verwachten resultaat hebben gehad. Zoo heeft hij ergens verteld, dat het groot grondbezit in de 13de eeuw toegenomen was, maar dat toch een groot aantal vrije boeren zich nog had weten te handhaven. Nu wenscht hij over deze mededeeling eenige nadere bijzonderheden te geven. Niets is gemakkelijker, zou men meenen. Maar onze schrijver schept er behagen in, daarvoor een zeer ongewonen vorm te kiezen. ‘Wèl was de landheer,’ zegt hij, ‘heer van den gemeenen grond geworden. Wèl had hij tal van verspreide hoeven in zijn bezit gekregen. Wèl was hij meester van visscherij en jacht. Wèl was hij in het bezit van de rechtspraak....’ En zoo gaat dit elf lange regels voort, totdat wij, ademloos, den draad volkomen kwijt, niet wetende waar de schrijver toch heen wil, in de ontzettendste spanning het einde van dit alles verbeiden. Eindelijk......... ‘maar met dat al verloren de boeren niet hunne persoonlijke vrijheid.’ Goddank! wij zijn aan het einde: wij zijn op onze voeten te land gekomen! Maar ik vraag u: is het geoorloofd, den lezer van een historisch werk, die op iets dergelijks toch niet verdacht kan zijn, zóó zenuwachtig te maken? {==437==} {>>pagina-aanduiding<<} Erger nog is een ander kunstje. Wanneer de schrijver eene of andere bewering wil bewijzen, dan stelt hij zich aan, alsof hij in de oogen van den lezer eenig ongeloof aan zijne waarheidlievendheid bespeurt. Onmiddellijk is hij dan gereed, zooveel vermetelheid te straffen. Hij plaatst zich vlak voor den overtreder, heft den wijsvinger waarschuwend op en neemt hem een formeel examen af. Herinnert ge u niet, wat ik u nog onlangs verteld heb? Was niet dit of dat reeds lang geleden geschied? Ziet ge niet, dat dit een noodzakelijk gevolg was van dat andere? En zoo gaat het onophoudelijk voort met tergende volharding en met de blijkbare bedoeling, om aan het slot den patient bij het oor te vatten en hem toe te voegen: ‘Ziet ge nu wel, onnoozele schooljongen! dat ik gelijk had?’ Maar wij laten het zoover niet komen. Half dol door den eentonigen zingzang van zijn gevraag, hebben wij hem reeds halverwege toegeroepen: ‘Genoeg, genoeg! houd in 's hemelsnaam op! Wij zijn bereid u alles toe te geven, wat gij maar verlangen kunt!’ Dergelijke kunstjes zijn reeds de eerste maal verdrietig om te ondergaan, maar zij worden onuitstaanbaar, wanneer de auteur telkens weder (soms reeds op dezelfde bladzijde) het oude spel op nieuw begint. Wij kunnen het dan haast niet meer laten, hem te interpelleeren: ‘Maar, waarde vriend! waarom doet ge toch zoo vreemd? Kunt ge niet gewoon vertellen? Geloof mij, voor ons gewone menschen is het veel verstandiger zich van dergelijke ongewoonheden te onthouden. Er is veel kunstvaardigheid noodig, om ‘die Absicht’ te verbergen; en gelukt u dit niet, dan wordt immers natuurlijk uw effect gemist!’ Ook in een ander opzicht speelt de zucht naar versiering van zijn stijl den heer Blok parten. In een verhaal als dit, dat kort moet zijn en sprekend, is het gebruik van goedgekozene epitheta ornantia natuurlijk zeer doelmatig. Indien men b.v. zegt, dat Lodewijk XI geslepen was en Karel de Stoute driftig, dan geeft men daardoor van de verhouding en de rivaliteit dezer twee personen ongetwijfeld den lezer eene heldere voorstelling. Men behoeft dan geene lange karak- {==438==} {>>pagina-aanduiding<<} terbeschrijving daaraan toe te voegen, hetgeen zooveel plaats gewonnen is. Wat doet echter de heer Blok? Hij laat zich te dikwijls gaan op den klank van zekere fraai klinkende woorden, die hij schijnt te gebruiken uit gewoonte, zonder zich rekenschap te geven van hun zin. Ziehier een voorbeeld. In zekere deelen van zijn werk (vooral in de eerste helft van het 2de deel) kan men nauwelijks twee bladzijden lezen zonder in kennis gebracht te worden met een fieren vorst, eene fiere edelvrouw of wel eene fiere stad; eenmaal is er zelfs sprake van eene fiere godin. Nu ben ik het met mij zelven niet geheel eens, of men, behalve van eene fiere houding, ook kan spreken van een fieren persoon; maar zeker is het, dat zulk eene uitdrukking nog geen zeer duidelijk beeld geeft van het aangeduide individu. Fier is niet bepaald trotsch; het is een beetje minder dan trotsch; het begrip is ietwat vaag. Juist dit heeft den heer Blok verleid: het is zulk een gemakkelijk woord, dat alles en niets zegt en dat even goed past voor vorsten en edelvrouwen als voor steden en godinnen. En zoo versiert hij nu al schrijvende zonder bepaalde noodzaak den een en ander losweg met zulk een onschadelijk complimentje. Dit nu schijnt mij eenigszins bedenkelijk. Het procédé is reeds uit een aesthetisch oogpunt zeker niet aan te bevelen. Maar de historicus dient zich met de allergrootste zorg voor zulke losheden te wachten: erkennen wij het toch maar ronduit, dat wij van de fierheid der middeleeuwsche heeren en dames, bepaaldelijk ook van de fierheid der middeleeuwsche steden even weinig weten als van de fierheid der godinnen! Het woord behoort thuis in het vocabulaire van wijlen Hofdijk: het past niet in dat van den heer Blok, die zeer zeker met 's mans gebreken als historicus niet is behept, maar daarentegen ook als schrijver zijn temperament mist. Zal men zoo iets ooit ontdekken in een artikel van Robert Fruin? heeft hij ooit iemand aangeduid als eene ‘fiere edelvrouw’? kan men hem ooit betrappen op een kunstje om de aandacht te spannen? Immers neen! en ik geloof, dat dit niet weinig heeft bijgedragen om hem populair te maken. De stijl van een wetenschappelijk werk, bovenal van een populair {==439==} {>>pagina-aanduiding<<} werk, zij niet vervelend, maar nog minder vermoeiend. Op den duur behaagt bij zulke lectuur het best een stijl, die levendig is, maar eenvoudig, helder en juist. Vooral eenvoudig! Ik sprak zoo even van het Zondagsche pak van den heer Blok. Ik meen waarlijk hem het dragen daarvan voor het vervolg te moeten ontraden. Zijn voorraad van fraaie kleeren is te beperkt en zijn smaak te opzichtig. Zoodra hij een of ander versiersel te voorschijn brengt, protesteeren wij: ‘O, het roode dasje? of die groote groene manchetknoopen? Dank u: berg ze maar weer weg. Wij kennen ze al en wij vinden niet, dat ze u goed staan!’ Des schrijvers goede zorgen zullen beter elders aangebracht worden. Zijn dagelijksch pak kleeren is goed genoeg. Het is geene allereerste qualiteit, maar het is voor dit doel juist geschikt. Het past niet slecht en het trekt niet de aandacht. Maar is het geoorloofd daarmede in het openbaar te verschijnen, terwijl het zóó vol vlekken is? Neen waarlijk, het gaat niet aan! Of is niet het verhaal van de politieke geschiedenis kroniekmatig en zeldzaam vervelend, hier en daar nauwelijks te lezen, ja nu en dan (zooals bij het verhaal der lotgevallen van den elect Jan van Nassau) zelfs bijna niet te begrijpen? Onze auteur zal gewis pleiten, dat het nagenoeg onmogelijk is, zóóvele feiten in enkele bladzijden samen te persen, zonder iets kroniekmatigs te leveren. Ik antwoord, dat, als de heer Blok het bepaald noodig achtte, al deze feiten te verhalen, het m.i. aanbeveling zou verdiend hebben, om de minder belangrijke slechts even aan te stippen (zooals hij dat zéér handig gedaan heeft met Allaert Beylinc en Jan van Schaffelaar, die als populaire helden nu eenmaal niet mochten ontbreken) en om overigens het verhaal wat breeder op te vatten. Maar ik voeg er bij, dat niet daar alleen de schoen wringt: ook elders, waar dergelijke aanleiding tot zondigen niet bestaat, hebben wij stof tot klagen. Zelfs als de auteur (zéér gelukkig!) ter kenschetsing van het ridderwezen een paar episodes invlecht, zooals het verhaal van den ridderslag van koning Willem of van het feest aan het hof van Karel den Stoute, is de vorm gebrekkig. Hier althans, waar het zuivere illustraties {==440==} {>>pagina-aanduiding<<} geldt, had men eenige bijzondere zorg voor den vorm mogen verwachten! Maar neen, het verhaal is hortend en onsmakelijk...... slecht verzorgd! En natuurlijk is onze schrijver op andere plaatsen nog minder zorgvuldig geweest. Of wat heeft men te denken van uitdrukkingen als ‘eene vertaling, die geruimen tijd van het origineel verschilt’? van de mededeeling, dat de broeders van Dirk VII ‘nog leefden,’ toen zij tusschen hem en graaf Willem I bemiddelden? van een volzin als deze: ‘Na vele moeilijkheden, waarbij de onbeteekenende elect geheel op den achtergrond geraakt is en de zaak blijkt niet alleen kerkelijke maar ook staatkundige hartstochten in beweging gebracht te hebben, wat van een prelaat als den toenmaligen aartsbisschop, den heftigen vriend van Rudolf van Habsburg, allerminst te verwonderen was, - (ook de auteur oordeelde een streepje niet overbodig, om wat op adem te komen!) werd graaf Floris van den ban ontslagen?’ Zelfs taalfouten ontbreken niet. De auteur, blijkbaar gedachtig aan de rei van edelingen uit den Gijsbrecht, onthaalt ons op eene ‘rei van kloosters en kapittelen’, - hij laat zijne helden herhaaldelijk ongerijmde ‘mondgesprekken’ houden, - hij meent hun een compliment te maken, als hij ze ‘befaamd’ noemt! Ik vergast u niet op eene lange bloemlezing: alleen nog twee vermakelijke staaltjes. Ziehier het verhaal der avonturen van heer Jan van Beaumont in Friesland. De held dringt den vijand terug naar een diep in zee gelegen kloosterkerkhof en binnen voorlang verzwolgen stadsmuren 1); maar daarna zien wij hem toch weder ‘afslaan’, met groot verlies wijken, gewond worden en ten slotte ‘nauwelijks redden’ door een paar ridders, ‘die hem op de zandige kust door het water heen in eene schuit dragen’! Merkwaardiger {==441==} {>>pagina-aanduiding<<} nog is hetgeen de schrijver ons verhaalt van zeker verijdeld huwelijksplan, ‘later vervangen door dat op een huwelijk’ ‘tusschen Catharina van Arragon’ en..... (haar partner blijft ons verborgen); terwijl Philips de Schoone verloofd was met een ‘gestorven’ prins, die de oudste zoon was van een ‘overgebleven’ zoon en opvolger van koning Hendrik VII van Engeland! Waarlijk, onze schrijver heeft zich al te zeer gehaast! Meer dan eens verspreekt hij zich en noemt een verkeerden naam. En ook bij de correctie der proeven schijnt hij gehaast geweest te zijn. Hoe kunnen wij anders oordeelen, als wij volzinnen ontmoeten, die zich aanvankelijk naar rechts schijnen te wenden, terwijl zij ten slotte met een plotselingen zwaai zich naar links keeren? Blijkbaar heeft de schrijver de koppen van deze zinnen in de drukproef omgedraaid, zonder er aan te denken, dat de staarten nu in de verkeerde richting blijven wijzen. Indien de schrijver zijn boek nog eens op zijn gemak herleest, geloof ik, dat hij mij gelijk zal geven. Want hij behoort geenszins tot de ongelukkigen, wier toestand in dit opzicht hopeloos is. Zie maar eens, hoe hij schrijven kan, wanneer hij door vroegere studiën in zijn onderwerp volkomen tehuis is en zich den tijd gunt! Is het dezelfde auteur, dien wij zooeven ontmoetten, die de afdeeling over de Bourgondische heerschappij heeft geschreven? Het valt moeielijk te gelooven, zoover steekt dit deel ook in dit opzicht uit boven de rest van het boek. De hoofdstukken over Karel den Stoute, over de inrichting der regeering en over den adel zijn bepaald fraai te noemen. De schrijver, die de kunst zoo goed verstaat, mag, als hij zich zet tot het samenstellen van een boek, dat zich aankondigt als een leesboek voor alle ontwikkelden, geen broddelwerk leveren, zooals wij dit op tal van plaatsen ontmoeten. Wij mogen van hem iets goeds eischen, niet alleen omdat hij aan onze eischen voldoen moet, maar omdat hij daaraan ook voldoen kan. {==442==} {>>pagina-aanduiding<<} Men zal mij, nu ik aan het eind van mijn overzicht gekomen ben, wellicht vragen, of ik niet te streng ben geweest; men zal mij verwijten, dat de lof, dien ik in den aanvang den schrijver zoo ruimschoots gaf, niet verdiend schijnt bij zoovele aanmerkingen. Ik acht de verwondering, die uit de vraag spreekt, even ongemotiveerd als het verwijt. Het boek van den heer Blok wenscht het boek te zijn, waaruit het thans levende geslacht (en wie weet hoevele volgende?) onze geschiedenis zal leeren kennen. Ik geloof, dat deze wensch zal vervuld worden; maar geeft men dit toe, dan kan het bezwaarlijk ontkend worden, dat de schrijver eene uiterst gewichtige taak op zich nam en dat wij hem dus zéér hooge eischen mogen stellen. Ik ben van meening, dat ik volstrekt geene hooge eischen gesteld heb, maar dat ik dan ook in mijn recht ben te vorderen, dat aan die eischen ten volle worde voldaan. Dit nu is naar mijn inzien niet geschied. De verschijning van het boek van den heer Blok vermindert wel ons leedwezen, dat Robert Fruin ons het werk, dat wij van hem gehoopt hadden, niet geschonken heeft; maar het neemt dit leedwezen niet weg. Meer nog, indien de heer Blok gehandeld had, zooals Fruin zelf zou gehandeld hebben, indien hij zijne wetenschappelijke loopbaan bekroond had door het schrijven van dit werk, dan zouden wij een veel kompleeter, ook een veel fraaier product ontvangen hebben. Dit is m.i. de zwakke plek van het boek. Wij ontvangen hier niet de rijpe vrucht van een aan de studie gewijd leven, het werk van iemand, die stap voor stap, door rustig en gezet onderzoek, ook de duistere perioden heeft leeren begrijpen en zich zoodoende allengs een helder, vast omlijnd beeld van den loop onzer geschiedenis gevormd heeft, - niet een werk, dat langzamerhand in het hoofd van den schrijver een vasten vorm heeft aangenomen en nu ten slotte wèldoordacht en gemakkelijk ten papiere gebracht is in een klaren, vloeienden stijl. Maar wij ontvangen den arbeid van een zeer knap man met groote receptiviteit, een vluggen blik en een fijnen neus, - van iemand, die zeer veel weet en die met helder inzicht en combinatiegave zich spoedig eene voorstelling van onze geschie- {==443==} {>>pagina-aanduiding<<} denis gevormd heeft, en... die nu ook haast heeft die voorstelling op het papier te werpen. Natuurlijk is deze schrijver bij zijn werk nu en dan op lacunes in zijn weten gestuit. Doch waar zou het heen, indien hij al schrijvende daarover telkens eene speciale studie ging ondernemen? Hij stelt zich in der haast op de hoogte; maar, zooals het gaat, niet altijd volledig en niet altijd volkomen juist. Ook zijn schrijftrant lijdt onder de methode. Als hij op zijn gemak is in het onderwerp, schrijft hij rustig en breed; maar elders gaat het te dikwijls hortend en stootend voort en brengen gedurige veranderingen het exposé min of meer in de war. Het boek van den heer Blok geeft ons een volledig overzicht van den tegenwoordigen stand der wetenschap met betrekking tot onze geschiedenis.... behoudens detailfouten, waarvan ik er eenige aanwees. Als ik nog eens mag terugkomen op het oordeel van den boven aangeduiden onvriendelijken criticus, zou ik zeggen, dat de heer Blok getoond heeft, dat hij zelfs het zware, door hem zelven gestelde programma uitnemend kan uitvoeren,... als hij zich daartoe den noodigen tijd wil gunnen. En al zal zijn boek nu zeker nooit meer worden, wat het in andere omstandigheden had kunnen zijn, - de détailgebreken kunnen zonder groote moeite verbeterd, weggenomen worden. Juist daarom acht ik het nuttig en noodig, dit oordeel onomwonden uit te spreken. Hier meer dan elders. Want het boek zal spoedig uitverkocht zijn: eene tweede, meer editie's zullen noodig worden. Laat ons hopen, dat de schrijver niet aanstonds eene tweede editie zal ter perse leggen, maar volgens zijne eigene uitdrukking, onder ‘kritisch ziften’ van het geschrevene en ‘lotis manibus’ een definitieven tekst zal vaststellen. Wij zullen dan reden hebben om dankbaar te zijn èn voldaan. Het eerste zijn wij ook nu reeds en behooren wij ook te zijn. Want het is geene kleinigheid, die ik zooeven in het voorbijgaan uitsprak, dat het boek een volledig overzicht geeft van den tegenwoordigen stand der wetenschap met betrekking tot onze geschiedenis. Een groot gemak voor ons, maar ook een groote lof voor den schrijver, een lof, die ten volle ver- {==444==} {>>pagina-aanduiding<<} diend is. Ik kan, zonder iets terug te nemen, met deze verklaring eindigen, zooals ik er mede begon. Want wij mogen geen oogenblik vergeten, dat de heer Blok, schrijvende een dergelijk boek op veertigjarigen leeftijd (iets wat - behalve Fruin - geen thans levend Nederlander hem zou kunnen nadoen) recht heeft op onze ongeveinsde bewondering. Robert Fruin zeide mij eens, sprekende over een ander, toen nog jeugdig geleerde: ‘Ik houd zooveel van hem, omdat hij ook eens eene fout durft maken.’ Het klonk uit dien mond als ironie, maar het was ernstig gemeend en ik beaam het volkomen. Er is voor ons gevoel iets overmoedigs in, wanneer iemand op betrekkelijk jeugdigen leeftijd op zich neemt eene taak, die alleen door een man van rijpe jaren bepaald goed kan worden afgewerkt. Maar er is tevens iets sympathieks in, niet alleen omdat in overmoed toch ook altijd moed schuilt; maar ook omdat het voortdurende uitstellen van het ondernemen van een werk, dat men nuttig en noodig heeft leeren keuren, maar al te dikwijls op teleurstelling uitloopt. Met te groote conscientieusheid is het publiek belang veelal slecht gediend. Wij weten het allen: le mieux est l'ennemi du bien! Utrecht, October 1895. {==445==} {>>pagina-aanduiding<<} Oud-Arabische poëzie. door G. van Vloten. Zelfs voor wie zich in het Arabisch eenigszins thuis gevoelen, is de lectuur der oude bedowinen-poëzie een vermoeiende bezigheid. De oorzaak daarvan is een overstelpend aantal ongebruikelijke woorden en zeldzame stijlwendingen, waarvan het zoo eenvoudig Arabisch proza geheel vrij is. Deze gedichten schijnen gekunsteld en als men na lang bladeren in zijn woordenboek den zin der verzen heeft ontcijferd, is men geneigd om de moeite die men heeft gedaan, de waarde dezer poëzie te onderschatten. Er is echter iets wat dat oppervlakkig oordeel voor een beter plaats doet maken. Wanneer men zich den zin der verzen heeft eigen gemaakt en nog eens het gedicht in zijn geheel overleest, dan voelt men daarin zoo fraaien klank, zoo heerlijke verzenstructuur, dat men het denkbeeld van gekunsteldheid nu voor goed van zich werpt. Zulke echte klanken, zegt men, moeten komen van echt gevoel. En aldoorlezend ontdekt men voor den oorsprong van dat gevoel een zoo innige natuuraanschouwing als misschien geen andere tijden gekend hebben. Mohammed heeft de periode die den Islam voorafging den tijd der onwetendheid of volgens sommigen, der barbaarschheid genoemd. Hij had daarin tot op zekere hoogte gelijk. Het sociaal en godsdienstig element dat de Islam invoerde ontbrak den voor-islamischen Arabieren, die behalve het al-oude stamverband geen anderen band kenden. Het geloof in oude {==446==} {>>pagina-aanduiding<<} goden was, indien ooit zeer krachig, zoo goed als verdwenen, en een enkelen droomer niet te na gesproken, had in godsdienstzaken scepticisme de overhand. Het recht van het individu was door geen geschreven wet beperkt, het recht van den sterkste dus vrijwel overheerschend. Wreede gebruiken als het begraven van dochters en de streng gehandhaafde bloedwraak, wijzen niet op hooge moreele ontwikkeling. In sommige centra waar handel en landbouw gedreven werd, was eenige litteraire kennis, aangebracht door het christendom of de vrij talrijke joodsche kolonies. Toch waren ook in de steden de gewoonten en zeden patriarchaal, nomadisch. Daartegenover staan verschijnselen die op het begin eener betere orde schijnen te wijzen. Er waren jaarlijksche bedevaarten en marktfeesten, heilige maanden waarin de krijg rustte op het geheele schiereiland. Van Mekka en zijn Kaaba ging een politiek en moreel overwicht uit op de bewoners van het omliggend Arabie. Ook zou men bijvoorbeeld uit de zeer gecompliceerde versmaten, uit den woordenrijkdom, uit de buigzaamheid der Arabische taal lang vóór Mohammed, geneigd zijn op te maken dat de zoogenaamde tijd der onwetendheid het eind was van een lange ontwikkelingsperiode, die door den Islam niet voortgezet maar afgebroken werd. En het verwondert ons niet naast talrijke uitingen van ruwheid en verwildering andere aan te treffen die veeleer aan verfijning en gevoeligheid denken doen. Bij gebreke toch van eenigen godsdienstigen of maatschappelijken band, hadden zich zekere primitief-menschelijke kwaliteiten zoozeer tot in het heroïsche ontwikkeld, dat wij niet zouden aarzelen den voor-islamischen tijd het heldentijdperk der Arabieren te noemen. Ja, dezen naam gepaster oordeelen dan dien van tijd der onwetendheid of barbaarschheid. De gastvrijheid, wij zien dat uit wat ons van mannen als Hâtim Tai en Ka'b ibn Mâma wordt medegedeeld, was niet enkel het ontvangen en onthalen van gasten. Maar het was aan hen die men weldeed een innige toewijding en een zich opofferen voor hen. Wilde niet de legende, dat men zelfs {==447==} {>>pagina-aanduiding<<} aan zijn grafsteê Hâtim's vrijgevigheid niet vergeefs had ingeroepen? Het koningschap was bij de zonen der woestijn nooit in aanzien geweest. Maar het behoorde, dat ieder individu een koning was van heerschzucht, dapperheid en edelmoedigheid. Er was een merkwaardige zucht naar vrijheid, die zich onder de menschen niet meer uitzetten kon en boven hen de eenzaamheid verkiezen deed. Beroemd werden Schanfara en Taäbbata-sjarran, dichter-bandieten, die doende wat hun begeeren was, door de wildernissen doolden, altijd gejaagd en altijd jagend, met hyaena en panther (naar hun zeggen) in minzaam verkeer: ‘s'Middags is hij in de barre vlakte, s'avonds in de kale wildernis, eenzaam rijdt hij op de wisselende ruggen der gevaren. Sneller is hij dan de boden van de winden, die door spleten razend ijlen. Als de slaap zijn oogen dichtkleeft, loert voor hem de stoute waker van zijn hart. Maar zijn oog is van zijn hart de spie naar de scherpte van zijn uitgetogen zwaard, dat hij slaat in s'vijands beenderen, en de tanden van het onheil grijnzen doet. Als gezelligheid is hem de leegte der woestijn, en hij richt zich naar der sterren kringloop.’ Zoo zingt Taäbbata. 1) Recht en onrecht waren gelijk in aanzien, als het onrecht maar iets van grootheid en voornaamheid in zich sloot; want het laagst stonden zij, van wie men zeggen kon, dat zij tot recht noch onrecht in staat waren. ‘Tracht mij niet te verontschuldigen om het kwaad dat ik doe,’ zegt een dichter, ‘want de slechtsten der menschen zijn zij die, kwaad gedaan hebbend, zich verontschuldigen.’ 2) Men voelt, en sterk, de schoonheid der daden, maar het criterium door het sociaal begrip goedheid, ontbreekt. En nu kan men bij 't verdwijnen van dit laatste zeker spreken van verwildering. Maar er ligt, dunkt mij, toch ook een zeker idealisme in die exaltatie van de daad, of zij slecht is of goed. Exaltatie was er, óók in de liefde. Want het is merkwaardig {==448==} {>>pagina-aanduiding<<} bij deze ruwe bedowinen een sentimentaliteit aan te treffen, wier weerga men in het eind der vorige eeuw terug zoeken zou. Ik heb fraaie verzen gelezen, waarin de dolende minnaar zijn lief land Nedjd (het arabische hoogland) betreurt en de winden bezingt, die hem de geuren toewaaien van de bloemen van Nedjd. ‘O zal ik niet de lavendels meer ruiken, mijn corcor-boompjes niet meer zien voor mijn dood? Drinken niet meer uit Hodjaila een dronk die den dorstige lessen zal vóor zijn dood? O Tamariskenboomen, mijn vrienden willen niet meer dat ik met hen ga; kan ik in uw schaduw rusten? O Tamarisken ziet gij aan mijn lichaam niet wat ik in mijn ziel verduur? O Tamarisken in het dal van Tûdih mijn verlangen naar uw schaduw is al zoo lang. Ik wil afkomen tot u, maar een zware last op mij houdt mij altijd terug. Ik praat maar wat tot mijzelven, ik zal niet meer tot u wederkeeren. Want de droefenis is mijn hart ingegaan.’ 1) Uit Heine's fraai gedicht kent men de banoe Asra (lees Odhra) ‘die da sterben wenn sie lieben’. Maar de type van den lijdenden minnaar voor de nakomelingschap werd Madjnoen. Wij weten niet in hoeverre het later opgesteld verhaal van zijn liefde voor Laila op oude en goede overlevering berust, maar zeker is het dat daarin stukken voorkomen van aangrijpende realiteit. Madjnoen kwam langs den man van Laila, die zich bij het wintervuur te warmen zat, en bleef bij hem staan en zong: Gij doet mij vragen of gij wel eens in den morgen Laila tot u trekt en haar kust op den mond. En of Laila's lokken op u glinsteren, zooals de chrysanthemum glinstert in de natte dauw. De man antwoordde: Welnu, als gij het mij op mijn woord afvraagt, ja. Toen greep Madjnoen in zijn twee handen twee grepen heete kolen en liet die niet los, voor hij bewusteloos ter aarde stortte. En met zijn tanden beet hij op de lippen, en beet zijn lippen door. De man van Laila was verdrietig over wat hij zag en verbaasd tevens en liep heen. 2) {==449==} {>>pagina-aanduiding<<} Liefde, gastvrijheid en krijgsmansmoed, deze drie vindt men, zoekend naar de grootste sentimenten van den voor-islamischen tijd. Van deze drie ook zingen de gedichten. Ik moet daar alleen nog bijvoegen: de natuur. Als oude tradities zijn gevallen en de mensch zich alleen voelt staan in zijn menschelijkheid, dan gaat hij de natuur zoeken en haar begrijpen als zichzelven. Dat deden vóór Mohammed de oude Arabieren. En zoo vindt men in hunne poëzie weinig wijsheid maar men vindt er des te meer gevoel en hartstocht in. Men vindt er het plezier van zuivere gemoederen in de schoonheid van elk ding en men vindt er het grootst individualisme verheerlijkt in hartstochtelijke klanken. In de Gids van 1870 schreef P.A.S. van Limburg Brouwer een artikel ‘de poëzie der woestijn,’ bevattend o.a. ook een aantal vertaalde arabische gedichten. Hij begaat in dit overigens zeer lezenswaard stuk de vergissing deze gedichten in europeesche maten over te zetten en te vertalen in dat Nederlandsch, dat de traditie toen voor gedichten gepast achtte: ‘Bij haar wier woning strenge macht Omsloot, heb menig langen nacht Ik, zalig, 't loon der min genoten,’ enz. of: ‘Mijn schande wil ik wasschen In bloed door 't blanke zwaard. Zij ook door Allah's oordeel Geen onheil mij gespaard.’ Zoo flauw heeft geen arabisch dichter ooit gezongen. Dit is een miskennen van het fijne en harmonieuse der Arabische verzen, van de zuivere observatie der bedowinen-dichters. Zeker het is onmogelijk deze gedichten zoo te vertalen dat men van het arabisch juist het equivalent geeft. Noch het metrum, noch den klank, noch den stijl mag men imiteeren. Maar wat men kan doen en moet doen is dit: Trachten nog {==450==} {>>pagina-aanduiding<<} eens te zien wat de dichter zich voorstelde en dat zoo nauwgezet mogelijk in zijn eigen taal uitdrukken. Als proeve daarvan volgt hieronder het gedicht dat ik ‘de kameelruiter’ noem en ontleen aan den welbekenden liederenbundel (divan) der Hodhaïliten 1). Er is bij de Arabieren nog een soort rhythmisch proza, dat zich met natuurbeschrijving bezighoudt en in nauwgezette schildering de poëzie zeer nabijkomt. Als voorbeeld daarvan vertaalde ik een tweede stuk ‘de leeuw,’ genomen uit een nog onuitgegeven werk van den in 255 (Hedjra) overleden auteur Amr ibn Bahr al-Djâhitz 2). De kameelruiter Vrienden ik moet u over die verschijning klagen van een zoete gestalte die mij den slaap ontnam. Die van verre tot mij kwam over de barre wildernissen. Langs der woestijnen wisselende spookgestalten en de opgetorende rotsgevaarten. Dat beeld van Zainab dat mij weer van liefde ziek maakte die zich al genezen waande. Haar gelijkenis kwam over mij in den nacht zooals de wolk neerkomt met klare waterdauw. Zij heeft met mij gesproken in den slaap, o hoe zoet was mij dat spreken. Aan Allah klaag ik wat mij is overkomen. Hem lof en dank in alle dingen. Bij wien hulp is tegen de rampen, die komen met overstelping en druk. Aan hem klaag ik dezen tijd die zich wentelt met de menschen van toestand in toestand. En de zware beproeving die de dagen verlengt en de nachten. {==451==} {>>pagina-aanduiding<<} De altijd wisselende gevaren die den schedel doen grijzen en het lichaam verslijten. En ik drijf de zorgen weg met den galop van mijn snellen rijkameel. IJlend zooals de struisvogel ijlt, die met zijn jongen voortholt in een steenige bedding. Als ik haar wild maak schijn ik in 't zadel op een antilopen-bok te rijden, die ver van 't water graast bij de zandige vlakte. Een witten van rug, zijn huid houdt gij voor het witte gestrekene koptische kleed. Scherp van hoornen, vleezig van schoften, wit glinsterend als de eerste maan. Zwartoogig, die zijn leger maakt in de zachte smijige modderaard. Dan zich nederplooit tusschen de ghada-struiken op de hoogten van Haumal of Matâli. Of op een wilden ezel in de bergholten springend met zijn zwaar lichaam. Schreeuwend drijft hij de ezelinnen voor zich uit. Zoekend waar in de steppe vochtige plaatsen zijn. Hij heerschzuchtig achteraan, zij vooruit ijlend, bang voor hem en boos. Hij houdt haar van 't water terug tot zij, begeerig naar drinken alleen, het schoonste voeder niet meer lusten. Eerst als de hitte blaakt van het Forugh gesternte jaagt hij ze naar de koude plassen. Daar gaan ze, met drie pooten den grond rakend, de ezelinnen met de diepliggende oogen, over bergen en heuvelen gaan zij, als een handvol dadelpitten uitgestrooid. Hij achteraan, haar water beruikend, volgt ze over de ruige heuvelbulten. Staat een poos de dagzon aan te zien tot de schaduwen zijn opgetrokken. Dan balkt hij luide en rent als dol de weg ijlenden na. En jaagt haar voort; op haar achtereinden valt zijn pootenbeweeg. {==452==} {>>pagina-aanduiding<<} Weg rennen ze met golvende lijven en de pooten samennemend in galop. Ain Rosafa is hun toevlucht waar de koele plassen zijn. Haar hoeven doen de steenen opvliegen en neervallen met het geluid van een steen op een houtblok. Met zijn wildheid dringt hij op haar, dan schieten ze voorwaarts, maar hij overstelpt ze met zijn draf. Zijn ziedend rennen bruist over haar: zij vluchten ter zijde. Hij houdt in en zij schieten op nieuw vooruit als een zich uitgietende hagelwolk. Zijn recht wil hij handhaven over haar, tot hij van stof als in zwart gekleed is. En der ezelinnen schuwste en weerbarstigste door zijn galop als gekluisterd is. Tot zij aan de waterplassen komen die met groene wieren zijn bedekt. In wild gedrang ijlen ze te water. Als de armen van veel strijdenden is de warreling harer pooten. Snuivend dringen zij het water op zij en verschuiven de drijvende vederpluizen. Zij werpen haar keelen in zijn koelte en de volle teugen doen haar zijden zwellen. En verzadigd draven zij terug, dwalende pijlen gelijkend die een schutter in de verte schoot. Zij komen langs waar aan zijn schuilhoek vast gekleefd, de nachtelijke jager te loeren ligt. Die van buit en jachtwild leeft, die het vleesch moet jagen voor zijn arm gezin. Want zijn vrouwen dragen geen parelsnoeren, zuigende kinderen hangen aan hare magere halzen. Zijne handen tasten vast naar de geveerde harde pijlhouten, die met scherpe punten door de lucht suizen, als hommelbijen, als natte houten sissend in een kolenvuur. In de linkerhand klemt hij den boog met de zwiepende einden. Waar een gladde zachte pees aan zit, die gespannen tonen geeft met het lange boogeind van wortelhout. {==453==} {>>pagina-aanduiding<<} Als zij komen grijpt hij in zijn koker met opleggen, schieten en nog weer grijpen. Hij treft en meermalen en roept ‘iha’ en ‘marha’ bij iederen tref. In korten tijd drenkt hij allen met des doods penetreerend venijn. Maar de pijl dien hij den hengst toedacht glijdt bezijden. Ongetroffen vlucht hij henen, nog rondom hollend om zijn vrouwen mee te voeren. Maar haar ziende hier en ginds aan de glooiende hellingen voorover storten met de gevederde pijlen. Werpt hij zijn lijf over het breede heuvelland en rent voort verder en verder. Met een vaart van opgezweepte vlammen, van een plotseling stuk bliksem in een aanrollende wolk. Voort als de steen uit een catapult waarvoor muren bezwijken in den dag van strijd. Ziet hem bergen raken met zijn hoefslag, heuvels en ruggen en bergranden. Als zijn vrouwen kooken in ziedende potten, loopt hij nog in den nacht. En doorvliegt woestijnen en steppen, laagten waar acacia en zizyphus groeit. De nachtelijke vlakte, in wier duisternissen zwarte kameelen schijnen te dragen donkere zonnedekken. Tot hij uitgeput den rand der steppe bereikt, blij voor den pijlman nu rustig te zijn. Gij ziet, met dien edelen vergelijk ik mijn kameel, zoo moge mijn woord over haar gehoord worden. Op haar ben ik vrij van der zwakken verlaging, hulp zoekend bij niemand en steunend op niemand. Ik wiegel mij vrij in het jeugdig spel der liefde, door niets getrokken dan der liefde wisseling. En met mijn rijdier verzet ik de zorgen, oprollend de landen achter mij. De leeuw. Ik heb gehoord zei de kalief Othman tot Aboe Zaid van {==454==} {>>pagina-aanduiding<<} Tai, dat gij den leeuw uitmuntend beschrijft. Ongetwijfeld, antwoordde Aboe Zaid, heb ik van dit dier een en ander gezien en ondervonden waarvan de herinnering mij nog dikwijls bezighoudt. Zoo vertel mij dan wat er u van in de gedachte komt. En Aboe Zaid begon aldus: Vorst der geloovigen, ik was met een uitgelezen schaar Arabieren van Qoraisj. Het was een heerlijke ruiterbende achter welke op muilezels knechten volgden, die de edele raspaarden aan den teugel met zich voerden. Wij in de wapperende mantels, voortijlend op onze Mahritische kameelen, reisden naar den Syrischen vorst Harith ibn Schamir al-Ghassani. Dit was een lange tocht in de zomerhitte waar de monden droog van werden en de lippen van verwelkten. O, het was warm dat de krekels knarsten en de musch kwam schuilen in de spleet van de hagedis. Want de brand die van de Tweelingen daalde, zette de steenen in vuur en de pit der zon zelve scheen in vlammen op te gaan. Toen riep er een: Gij ruiters komt, dalen wij af in deze bergkloof. En waarlijk daar lag een waterig dal vol groene melden met een gegons van vliegen en gekweel van vogels in de dichte struiken. En wij sloegen er onze tenten op onder de dikke stammen en gebruikten bij het koude water wat er nog over was in onzen knapzak. Al de wijl koutend over die groote hitte en hoe lang die ons wel geschenen had. Op eens spitst het verste paard zijn ooren en woelt met zijn hoeven in den grond. En het reutelt en spartelt en watert en kreunt en een volgend paard begint en de anderen, de een na den ander. Toen trappelden de paarden en rukten de kameelen aan de touwen en de muilezels stieten bange kreten uit. En er rukten zich los van den toom en er sprongen zich los van de voetbanden. Dat, o vorst der geloovigen, was de leeuw. En wij opgesprongen en de zwaarden gehaald en getrokken uit de scheê, en ons opgesteld in 't gelid. Tot hij kwam, in een hinkend gaan of hij pijn in de zijde voelde of hem een poort aan den nek was vastgelegd. Met een halen in de borst en een kreunen in de keel en in zijn beengewrichten een trillen of hij op haksel of metaalflitsen liep. Op den zwaren nek {==455==} {>>pagina-aanduiding<<} leek zijn kop wel een schild en zijn schonkige wangen slijpsteenen. Zijn oog schoot vonken. Aan de dikke pooten kromden zich hakige klauwen. Met zijn staart joeg hij stof in de lucht. In de spelonk van zijn opgesperden muil blonken de tanden als speerpunten. En hij rekte zich met een spanning van voor- en achterpooten dat zijn rug er van kraakte en zijn schaduw eens zoo lang werd. Een oogenblik ging hij zitten en schudde zich, toen stond hij op en zette zijn manen op en staarde ons aan met zijn grimmigen kop. En bij Allah wiens huis in de hemelen is, de eerste onzer, een sterk Fezariet, was niet bang op hem af te gaan. Maar hij sprong op hem en drukte hem neer en verbrijzelde hem de ruggegraat en sloeg de klauwen in zijn buik en begon aan het bloed te likken. Mijn gezellen stonden stom. Hoe zouden zij durven op hem in te gaan? Maar de leeuw kwam weerom, de manen opgericht, op zijn rug, tusschen de schouderblâren, rees een haarbos als de borstels van een stekelzwijn. En vlak voor mij greep hij een man weg, een geweldig dikke, en schudde hem dat hij zijn beenderen ontwrichtte en zijn spieren scheurde. Toen haalde hij diep uit de borst een lang gehuil eerst zacht, toen rollend, toen donderend en bij Allah, gij hadt gezien hoe van onder zijn oogleden bliksems schoten naar links en rechts. Waar de handen van beefden en de voeten van wankelden en de ooren suisden en de ruggen zich kromden naar de buiken. Toen riep Othman, houd op ongelukkige, wilt gij vrees brengen in de harten der geloovigen! Bij Allah, het is mij of ik hem zie, of ik hem aan zie springen op mij. {==456==} {>>pagina-aanduiding<<} Brieven van Johan Thorn Prikker. 1) 15 Februari '93. Ik heb weer een nieuwe teekening gemaakt, zoowat van een meter bij 75 centimeter. Ik heb bedoeld de Reinheid, zie je, die zóó is, dat het slechte er niet bij kan komen, dat het veranderd wordt, het slechte, door de reinheid, en dus ook goed wordt. Ik ben begonnen met een bloem van wit, mooi vol, wèlgedaan, met lange, uitslaande bladen, gevormd als heiligenbeeldjes die stil, eenigszins gebogen liggen. Uit het midden komt een kracht die naar boven gaat, en een vrouwefiguur vormt, naakt, met dubbele contour, omdat ze oneindig is, of beter gezegd, omdat ze geen begin en geen einde heeft. Een groot ovaal om haar hoofd met bloempjes, met lijnen, die uit enkelen naar boven gaan. Naast de vrouw een Christusbeeld, sterk gestyleerd, met een doornenkroon met bloemen om het hoofd. Naast den Christus heel stille, evenwijdige lijnen, die kalmte en rust moeten geven, en een duif met uitgespreide vleugels, als heel hoog leven. Om de vrouwefiguur staan kaarsen als symbool van uitzich-zelf-leven, als opoffering, want een kaars verbrandt zichzelf, en geeft daardoor licht aan anderen. Aan de andere kant van de figuur komen de hartstochten, drie kerels op een paard, en aan dat beest vastgegroeid, met lansen gewapend, die echter veranderen in lelies als zij bij de vrouwefiguur komen. Onder het paard zijn draken, die door doornen heenkruipen, dat het gemeene van een slechte daad moet geven. Ik bedoel met die teekening hoofdzakelijk eene beweging, {==457==} {>>pagina-aanduiding<<} een zacht beweeg van verscheidene lijnen, die te samen één kuisch geheel moeten geven. Uit de bloem komen veel lijnen, die om alles heengaan, stil ruischende, en al die lijnen vormen samen een kathedraal. Ik kan het je alles zoo moeilijk zeggen, je begrijpt, op zoo'n teekening staan nog meer kleine dingen, vormen, gebogen lijntjes, maar hoe je dat uit te leggen zoo zonder teekening. B.v. achter die drie kerels op het paard zijn vormen, die donker, onrust, angst en zoo moeten geven. Je schrijft dat je denkt, ik er ingeloopen ben met den Sâr Péladan, maar geloof dát toch niet, ik heb hem dadelijk in de gaten gehad, den man die boeken schreef als ‘Comment on devient mage’ en ‘Comment on devient artiste.’ Och jee, als hij dat allemaal zoo goed weet, waarom wordt hij dan zelf geen mage. Bovendien is het een grappenmaker. Ik heb nu b.v. de uitnoodiging van de Rose + Croix gekregen, een aanstellerij van belang. Bij andere invitaties krijg je een gewoon briefje, maar voor die Rose + Croix! Waar ik dáárin al niet voor uitgemaakt ben, valt niet te schrijven! ‘Artiste, mage, ouvrier! enz.’ ‘Votre travail sera sous la protection des Anges de votre pays etc. etc!!!’ De Sâr is een ‘opkammer’ zooals je ziet, en hij slaat in al die dingen zichzelf niet over. Je ziet, hij is leelijker dan Loffelt en zulke lui, die lui vinden n.l. enkel maar leelijk, hij echter voedt zich met de glorie van anderen, als een vampir... Jou idee van de beweging der jongeren vind ik verkeerd. Ik zie op tegen een revolutie als iets heel goeds, juist die hevige bewegingen zijn de beginnen van de nieuwe kunst, de kunst die in haar soort zoo groot zal zijn als die van Rembrandt of Matthijs Maris - juist dat wilde tegen elkaar ingaan, dat woeste opspringen, zijn de dingen, die den weg geven naar de groote rust, die komen gaat. Je raad, om de z.g. artiesten niet te vertrouwen, vind ik wel goed. Bovendien vind ik het onmogelijk, om mijn meest intieme dingen aan anderen te zeggen, want een lijn met zekeren vorm zegt mij meer dan al de woorden, die ik zou kunnen uitspreken. {==458==} {>>pagina-aanduiding<<} 25 Februari. Ik ben in Brussel geweest. Wat is Brussel een stad! Ik bedoel niet de Boulevards, maar andere buurten, zooals het oudere deel, waar het Stadhuis is, die kanten van achter de Place Royal. Godzegenme, wat raar, dat die belgen nooit iets van St. Gudule gemaakt hebben, dat is toch wat, hè, de man, die zóóiets maakte uit ellendige, vierkante stukjes steen, dezelfde, waar ze onze nieuwe huizen en het leelijke Palais de Justice in Brussel van gemaakt hebben. En de markt met het stadhuis, en al die oude gevels met goud erin in het rond. Reusachtig. Heb je een flauw begrip, hoe het mogelijk is, zoo'n mooie kerk, of zoo'n gebouw, als het stadhuis is, te maken? Een schilder maakt op een dag den grooten omtrek van wat hij bedoelt, werkt dan op dit eerste begin door, en maakt desnoods een mooi ding, maar de man van de St. Gudule of zoo, moet in den grond beginnen, precies uitmeten, waar een kolom, of een muur moet komen staan. En dan die lamme stof, waar hij meê werkt, die werklui, die den boel in elkaar moeten zetten! Snap jij, hoe zoo iets kan komen, hoe sterk zoo'n man moet wezen (want als er iets staat moet het blijven staan) om zoo bedaard zijn plan, dat toch voor zijn oogen moet dansen en vliegen, te gaan beginnen bij den ondersten steen, heel diep in den grond, dán hooger en hooger ópgaan tot aan de kruisbloem op den top? En dan is het werk klaar, kant en klaar, hij doet er niets meer aan. Vergelijk zooiets eens met andere kunst, die toelaat de boel uit te schrappen, of op één dag door elkaar te smeren. - Achter de Place Royal is nog een heel oude kerk, romaansch, er is erg aan gerestaureerd, zie je, gewoon maar ráák, ze hebben er niet over gedacht, in den stijl te blijven, dus het is een gek ding geworden, maar je moet zien, de groote deur is nog heelemaal romaansch; de beeldjes zijn er wel uitgegapt, maar wat is het nog mooi als serieuze stijl van ópgaande lijnen! Ik heb een half uurtje in mijn eentje in en om die kerk gedwaald, alles zoo eens aangeraakt, een stukje kalk uit de muur gekrabd, om zoo'n stukje steen van vóór 800 jaar ook eens te voelen. {==459==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik ben tegen twaalf uur naar de XX gegaan, en werd daar aan de lui voorgesteld. Allemaal bizonder deftige lui, in onberispelijk costuum, zeldzaam gesoigneerd, voorwaar niet gering, hoor! Als geheel was er eene prachtige tentoonstelling. Van de Velde had er behalve de landschappen, die op den kunstkring geweest zijn, een groote broderie, een landschap met vrouwen en kinderen tegen avond. Heel mooi gedaan, met stukken laken van allerlei kleur, de pointille doorgezet met zijde om de contouren der figuren. Prachtige dingen van Lemmen, titels voor boeken en zonnebloemen. Dingen van James Ensor, meer curieus dan mooi, met de allergekste voorstellingen er op, er was er een met veel duizend figuurtjes, en onmogelijke titels van drie regels lang, met woorden als ‘bombardement, flutes, signaux etc., etc’. Mooie dingen van Rijsselberghe, vooral een meisjesportret in het groen was prachtig. Mooie schilderijen van Degouve de Nangues, een invité, zeer gevoelig, zooals Karsen, maar mooier, sterker sentiment. Enz. Enz. Ikzelf heb er mijne twee schilderijen, waar je de fotografie van hebt, en eene teekening ‘Sneeuw’. Ik heb daar enorm succes, de lui verdringen zich voor mijne schilderijen, troepen publiek stonden er voor op de opening, ze begrepen er natuurlijk niets van, je hadt de praatjes van die lui eens moeten hooren. 't Was zoo leuk, ik kon er bij gaan staan, want ze kennen mij niet in Brussel.... Verder heb ik in Brussel de musea gezien. De primitieven zijn subliem hè, en toch houdt onze v.d. Weyden in het Mauritshuis het er tegen uit. Heb je die kleine italiaansche ook gezien, wat een heerlijke dingen! En wat zijn die kapitale van van Eyck mooi, wat sterk en modern van conceptie! Ik heb in dat museum altijd anders een idee of ik in een station of zoo was, niet de deftige rust van ons Rijksmuseum. Heb je ook het museum Wirtz gezien? Wat is dat daar een vuile boel, wat een lamme dingen allemaal, je wordt er gewoon half gek van als je er in rondkijkt.... {==460==} {>>pagina-aanduiding<<} 29 Maart 1893. 't Is bij ons prachtig lenteweer. Wat is dat hier mooi, wat zie je mooie motieven voor levensbegin in de knoppen van de boomen, b.v. kastanjes, je weet, die maken zoo'n groote, langwerpige knop, met bruine, vetachtige blaadjes van onderen, met figuurtjes er op, als op den rug van een kever of van een schelpje. Dan zie je daarboven uitkomen dat jonge groen, heel fijn als kleur, de blaadjes nog in elkaar gefrommeld, maar zoo vol stijl, ze zitten zoo mooi in elkaar, dat dikke steeltje van achteren tegen die bruine blaadjes, en die vijf blaadjes zoo mooi gedraaid er om heen, prachtig, met vezeltjes of haartjes, wit van kleur, als dons er omheen, maar geprononceerd dons, ik bedoel niet wollig, zoo gewoon naar alle kanten, maar heel netjes op een rijtje, alles mooi naast elkaar, gewoon gestyleerd zou je bijna zeggen.... Je moet eens wat schelpjes en zoo voor me oprapen, die zullen daar bij jou wel weergâsch mooi zijn, zoo van parelmoer, of rood, of geel, met grillige vormen. Heb je wel gemerkt, dat de japansche kunst daar van afstamt. B.v. de vormen van draken, visschen enz, vindt je terug in de schelpen, vooral in de horentjes. 18 Maart 1893. Ik heb je laatsten brief ontvangen. Beste kerel, je weet niet wat ik bedoel met het minder mooi vinden van die pagode. Ik kan het je gemakkelijk uitleggen. Bij de Gothieke stijl, en b.v. bij de St. Gudule in Brussel zie ik een massa lijnen, die allemaal meêdoen om het groote oprijzen van het geheele gebouw te geven. Er staan ook in zoo'n front van een gothieke kerk honderden beeldjes, maar al die dingen, die op zichzelf óók heel mooi zijn, nemen niet weg, dat de groote vorm ópgaat tot den hemel, in mooie, strenge, strak naast elkaar loopende lijnen, zie je, dat soort van lijnen zooals je ziet in een bloemblad, allen komen ze uit het {==461==} {>>pagina-aanduiding<<} midden, en loopen mooi harmonisch naar dezelfde kant op. (Ik teeken het hierbij voor je.) Al die lijnen plus al die versieringen, vormen bij de Gothieken een groot geheel, en geven het religieuze gevoel van den maker. Ik vind de chineesche kleinigheden, b.v. de speksteenbeeldjes, die je me stuurde, de faiënce, en de broderies, prachtig. Maar ik geloof stellig, dat het sentiment, om iets heel groots te maken bij den chinees niet zoo sterk is, als bij de oude Europeanen. Ik geloof daarom, dat de chineezen hunne tempels in vier of meer afdeelingen bouwden, met trappen daartusschen, waarlangs de goden (zie jou laatste brief van 25 Jani '93,) omdat ze geen kans zagen om hun heele gevoel te leggen in één groot gebouw.... Je hebt een verkeerd idee gekregen over wat ik dacht van de landschapschilders. Ik bedoelde niet de groote franschen, Millet, Troyon b.v., die waren heel gevoelige menschen, die hunne eigen ziel lagen in hun werk, maar ik bedoel de schilders, die de natuur (den schijn van de natuur) naschilderen, niet de zonneschijn omdat het met hun ziel past, maar ze gaan dat schilderen, omdat ze hier en daar een mooi stukje witte muur en een paar boomen en eene koe hebben gezien, door de zon beschenen.... Ik ben aan vier teekeningen bezig. De eerste naar het vers van Baudelaire, dat je me stuurde, ‘Entends ma chère, c'est la douce Nuit qui marche’. Ik heb dat heelemaal willen geven als geluid van lijnen. Ik heb gemaakt een groot, bijna vierkant figuur met lange lijnen uit het hoofd, die naar alle kanten gaan zwieren, áchter een landschap met boomen, en een avondlucht met vijf groote sterren, heel duister. De vrouwenfiguur in het midden heel vaag geteekend, zoodat het aandoet als een geruisch. Rechts twee figuren, die op pijpen blazen, heidensche vormen met zwarte haren die op en neer gaan, en met geluid meê gaan doen. Links twee figuren met harpen, christelijke, met kruisen op den rug. Vóór de middenste figuur (links) gaan twee figuren, een man en een vrouw, een met een klok in de hand, de andere met twee papaverbollen; een groot geluid om hen heen van lijnen, die rondgaan. Rechts rijen {==462==} {>>pagina-aanduiding<<} figuren met zwarte haren die op pijpen blazen, en allen zingen monotene geluiden, zooals je 's avonds wel hoort. Uit de pijpen komt het groote geluid, dat overal langs en doorgaat, zoodat de indruk van de teekening enkel een beweeg is van donkere en lichte lijningen. De tweede is ‘The blessed Damozel’ (Rossetti), die vrouwenfiguur, die naar beneden staat te staren met de lelies in haar arm, gebogen. Ik heb de vrouwenfiguur heel groot gemaakt, in het midden van het papier. Ze moet heel stil en hoog staan, ver boven de figuren om haar heen, die gebogen staan, met gevouwen handen. (Hiernaast een schetsje er van). De vrouw zelf heel licht in wit, zoo wit als de lelies in haar hand en om haar heen, met vlammen die opgaan in een lijn, die om haar heen stijgen, beneden, links, de dag uit vlammen. De nacht aan den anderen kant nog vast in de donkere draaiingen om haar heen, en héél boven, achter haar hoofd het huis van God, met figuren zonder geslacht, heiligen, witte lelies, passiebloemen, met een groote ster en stralen licht. De derde is een ‘Christ vainqueur.’ Een Christus aan een kruis, met een gezicht, dat voor zich uit ziet, met lange haren, die om zijn hoofd wuiven. Het lichaam is twee ellipsvormige takken, waaraan doornen en bloemen zitten, twee passiebloemen, een lichte en een donkere. Van onderen draken, die aan de beenen knagen. Dan vallen de bloeddruppelen uit de bloemen en uit de figuur op de draken neder, die er zich mede voeden. Uit de drakenbekken groeien bloemen (ik bedoel hiermee het koude verbergen achter een mooi masker.) Om den Christus heen lijnen, die stil naar boven bewegen. De Christusfiguur met de passiebloemen zijn héél groot boven de draken van onder. Ik heb deze op het oogenblik naar eene expositie in Rotterdam gestuurd, en natuurlijk als schetsen opgegeven. Je raadt nooit, waaraan ik nu bezig ben. Een triptiek, een heel groote, van 2,50 M. bij 1,85 M. hoog, niet gering. Ik wou daarop maken de Drieëenheid. De Vader, de Zoon, en de Heilige Geest. Ik wou alles in personen schilde- {==463==} {>>pagina-aanduiding<<} ren, de Heilige Geest, zie je, dat heilige van alle Moois. Ik wou dat heel zuiver maken, in blanke kleuren. Ik wou het gaan schilderen in drie kleuren, b.v. blauw, paarsch, geel, natuurlijk met de noodige nuances er in. Ik wou dan met lijnen, die door elkander heenloopen, het verband brengen in de drie figuren. Ik heb den vorm van de triptiek genomen zooals de oude, b.v. die van Lucas van Leijden is, daar zie ik geen bezwaar in. 29 Maart 1893. Met mijn triptiek ben ik nog niet erg opgeschoten. Ik heb de compositie voor den Christus klaar, maar met de twee anderen zit ik leelijk in de war. Het is zoo beroerd, ik moet in vormen of lijnen de reinheid van den God geven, en dat is een bar werk. Ik vind het flauw om van den Vader een deftige, oude heer te maken met een mooien, grijzen baard, of zoo iets dergelijks. Ik heb twee flauwe krabbeltjes vast van den Vader gemaakt, de eene als Begin van de Dingen beschouwd, met van onderen een bloem, die op een halven cirkel staat: uit de bloem komt eene damp in drie deelen, die evenwijdig naar boven gaan, en zóó drie figuren vormen, een van die figuren heeft vlammen uit den mond, de andere een zwaard in de hand, de derde een lelie. Daaromheen staan zeven kaarsen te branden, met rechte, opgaande vlammen, daarachter staan zeven engelen, van de drie figuren afgescheiden door een soort van wolk, die gevormd wordt door bloemen en biddende figuren, dat alles sterk gestyleerd.... Maar nú vind ik zoo'n opvatting weêr niet goed, heelemaal niet goed, dat kan van alles beteekenen, desnoods heel andere dingen kan je er in zien, en dan is het al niets meer. Zie je, ik wou nu van den Vader maken iets dat wonderpuur was, dat je niet meer kon denken aan verf en aan een schilderij, ik wou iets maken, dat je den indruk geeft als een bloem van binnen, alles even volmaakt en zuiver. Begrijp {==464==} {>>pagina-aanduiding<<} nu, hoe de Heilige Geest moet worden, het allerreinste, de zuivere essence van alle zuivere dingen! Ik heb er al wat op zitten soezen, maar ik heb nog zoo ongeveer niets, alleen een slechte krabbel. Van den Zoon (het middenste deel der triptiek) heb ik nu gemaakt een groote Engel, met stijve, ronde krullen, die recht naar boven gaan. Die Engel is zoo groot als het heele doek, met uitslaande vleugels; in de handen heeft hij twee brandende kaarsen, met rechte vlammen, en bloote borsten, waaruit de melk drupt (symbool, daar kan iedereen van drinken). Vlak vooraan staat een kruis op een heuveltje, met wortels, die vast in den grond staan; onder het heuveltje is een hart met een vlam, die een bloem vormt, en een doodsbeen (hierin is het kruis geworteld.) Boven aan dat kruis bloeien de takken en ook vruchten. Aan den eenen kant van dit kruis hangen de slechten (een draak in doornen vastgemaakt), aan den anderen kant komt een reine ziel, een vlam, met een gestyleerde duif er op. (De Christus). Zóó wordt de Christus als 't ware de balans voor al de slechten. Achter dit kruis is een grooter, tweede kruis, waaraan de Christus hangt, met bloedend hoofd en handen, de bloeddroppels vallen naar beneden met de melk van de Engel achteraan. Uit de borst van de Engel komen twee stralen melk, die in een ovaal om den Christus gaan, de ellips, daardoor gevormd, is gevuld met bloemetjes, als symbool van volmaaktheid. (Natuurlijk staat het eerste kruis voor den Christus aan het tweede). Links van het middenvlak komt een wolk, die zich over de geheele triptiek moet voortzetten, zweven uit een bloem met steel, in lange, dunne, blanke vormen. Uit den ovalen vorm met de bloemen komt een straal licht, die onderaan menschen verlicht, die staan te boeten bij een kruis. Aan den anderen kant is de weg, die tot het kruis loopt, waarop heiligen gaan. De plooien van het kleed van de Engel zweven door de onderste figuren, en vormen den grond. Het middenvak wilde ik wit maken in paarschen toon, de Vader blauw, de Heilige Geest sterk geel, tegen chromaat aan. {==465==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik heb nu een idee van den Vader en de Heilige Geest. Vindt je niet, dat de Vader is te zien als een avondlucht, zoo'n roode avondhemel, met roode, gele en paarsche strepen, en dan de Heilige Geest als morgenrood, rose, heel fijn, meer in ronde vormen?.... De Association in Antwerpen opent 8 Mei a.s. Ik stuur negen teekeningen, die welke ik verkocht heb vraag ik er voor op. Ze zijn nu heel mooi geëncadreerd, de meeste in zilveren passe-partouts, met een smal zilveren lijstje. 4 April. Ik heb nu verder gewerkt aan de triptiek. Ik ben de Heilige Geest begonnen met van onderen een bloem, die in vlammen staat. Uit de bloem komt een andere, op hoogen stengel, waaruit bloed drupt. Die stengel gaat eerst door rijen figuren met witte bloemen. Uit die bovenste bloemen stijgen eenige lijnen die een duif vormen, sterk gestyleerd. Die duif is het begin van de kracht, die zweven gaat door het middenste stuk (de Zoon) en hier en daar de figuren aanraakt, of om hen heen zweeft. Uit de benedenste bloem stijgen lange dampen op, die achter de duif rose wolkjes vormen, die ook op het middenste vak worden herhaald. Stoeten figuren in bloemvormen zweven langs die bloedende bloem heen, en vormen vreemde bloemen, die om de onderste beginbloem geschaard staan. Hier en daar zijn figuren die stil zijn in alle houdingen, neêrgelegen op het hoofd, of heel sterk, passiesterk, voor- of achterover gebogen. Ik wil de heele triptiek sterk van kleur maken, in dezelfde kleuren, waar ik al vroeger van sprak. Ik wou een soort altaar maken, waar alleen het reine kan bestaan. 16 Mei '93. Ja, nu ben ik óók achter de luidjes, ik zie wel, hoe ze zijn. Sjappies hoor, die alleen alles voor zich zelf doen, nooit iets {==466==} {>>pagina-aanduiding<<} voor een ander over hebben. Maar ach, de maatschappij dwingt me, nog een zekeren tijd te blijven. Ik heb geen geld om stil te gaan leven buiten. Ik heb wel pogingen gedaan om er uit te komen, ik heb al een paar lui geschreven, of ze geen plaats voor me wisten als teekenaar aan een tijdschrift of zoo, maar men werkt mij in 't geheim overal tegen. Kon ik maar stil buiten leven! Ik zou dan geen dingen meer exposeeren voor al de pignoufs, ik zou wat ik maakte aan goede vrienden geven, of veilig bij me houden. Dat zou eindelijk eens gelukkig leven zijn.... 10 Juni 1893. Weet je wel, dat ik lust zou hebben de heele schilderijenmakerij te laten varen, en deze of gene betrekking te zoeken? Als ik blijf schilderen zie ik geen uitkomst. Ik verdien toch nooit genoeg om van te leven. Als je dood bent verkoop je eerst, dan strijken de ‘rôdeurs’ op je lijk neêr. En ik wou toch zoo graag ook leven, en met mijn vrouw, intiem en stil. Ze willen nergens van me weten, ik ben gek, zeggen ze. Tuinman was nog maar het best voor me, ik kon werken als een paard, graven als een polderjongen. Ik ga met niemand meer om, alleen de grootste koekebakkers vind ik nog wat, zoo om eens meê te kletsen. Er komt nog bij, dat ik op dit oogenblik zeer goed weet, dat het niets is, wat ik maak. 't Is nog zulk onsoliede spul. Denk eens om een goed schilderij, v.d. Weijden of zoo, zie je, hoe goed zit dat niet alles in elkaar, zooals de oude moet je wezen om wat te maken, dat blijft bestaan, dat door de eeuwen heengaat. Zie je, mijn werk moet anders worden, ik vind alles wat ik maak nog zoo gemakkelijk. Symboliek, wel ja, een vrouw wat anders geteekend, met een bloemetje er bij, neen, dat is flauwe kul, zoo moet het niet. Het lamste is, dat ik niet weet, hoe het dan wèl moet zijn.... Nu over wat *** je schreef, ja, ik schijn vijanden in {==467==} {>>pagina-aanduiding<<} den Haag te hebben. En weet je hoe dat komt? Omdat ik eerlijk ben en niet tot de ‘société de mutuelle admiration’ behoor. Dat komt door den goeden moed dien ik heb om zoo'es te vertellen hoe ik over de dingen denk. En daarom moet ik nu dood. Zooals je terecht schrijft zeggen ze 't me nooit zelf, maar altijd achter mijn' rug om. Je mag tegenwoordig niet meer wezen zooals je geboren bent, neen, je moet een slinger om je hand houden, de lui belazeren en zoo, dan schiet je op. Ik zal dus maar niet meer met de lui omgaan. Maar dan komt het spektakel eerst in vollen gang, dan zullen ze folianten aan *** schrijven, zeggen, dat mijn pedanterie ten toppunt gestegen is. Maar à la bonne heure! Zeggen dat ik eerzuchtig ben! Als ik dát was zou ik wel meer intrigueeren, en mij er zelf bijhalen, mijzelf opkammen als ik anderen afkeur. Ik ben blij dat je mij gewaarschuwd hebt. Geloof je wel, dat, nu ik alles zoo weet, wat ze achter mij om zeggen en doen, ik de gezichten van die lui voor me heb als rôdeurs 1) met grijnzende snoeten, altijd zoekende of er iets te rooven is. Ik vind die geschiedenis dáárom zoo beroerd, omdat ik altijd gedacht heb, dat die lui zoo kwaad niet waren, en als je dan zoo plotseling valschheid bemerkt krijg je afschuw als voor eene vuile ziekte, of zooiets. 1 Juli 1893. Ik heb nu een nieuwe teekening. Een bosch, avond met boomen, hooge boomen tegen de avondlucht. Nu heb ik die geteekend zonder poppetjes of zoo in de boomen te zien. Ik heb dat bosch en het moment gegeven in enkele lijnen op een grijzen fond, de fond bijna gelijk van kleur met enkele nuancen, de lijnen, die allemaal oploopen, zacht naar boven gaande, langs een midden van eenvoudige, rechtere lijnen. Op den grond ook lijnen, allen zacht gebogen. Even bene- {==468==} {>>pagina-aanduiding<<} den aangegeven het bloeien van vele planten op den grond, natuurlijk niet de planten zelf geteekend, maar een langen, groenen vorm van rechts naar links met een groote, roode bloem met uitzwevende bloeikracht. Boven in de lijnen van de lichte boomen een bloem, een vreemde zonnebloem, paarsch hart met gele bladeren. Nu zal ik je eens schrijven, wat ik over de tegenwoordige kunst denk. Je zult b.v. met me eens zijn, dat de kunst van *** geen renaissance is van de oude kunst, maar het bij elkaar prutselen van verschillende stukjes kunst, al láng vóór ons véél mooier gemaakt door anderen. Ik vind op het oogenblik dat er niets anders bestaat dan Natuur, dat de natuur, die zich elk oogenblik anders voordoet, ons alle indrukken van het te komen werk geeft. Nu vind ik b.v. als we een avondlandschap zien, groote boomen tegen een lichte lucht, we dat niet moeten geven door figuren met vleugels of zoo iets, want die bestaan niet, maar dat moeten geven met enkele lijnen, want die bestaan wèl. Een gewone lijn maakt een' anderen indruk dan een lijn van bizonderen bouw. Zelfs vind ik de grootste rust in de eenvoudigste lijn, een bijna rechte, évenzacht gebogen. Nu geloof ik zeker, wat ik in Limburg zal probeeren, dat door de combinaties van lijnen, zonder de figuren zelf te volgen, een landschap, frisch en kleurrijk, zoowel als een stille maneschijn zijn te geven. Hierdoor, als het gelukte, zou ik geheel en al van de conventie afwezen. Als je goed nadenkt is het namaken van een boom of een figuur zelve al conventioneel. Nu willen de modernen, Reckitts, Redon, Doudelet, enz. de conventie van de gewone figuren wegmaken door het veranderen van de proporties, die volgens hun het sentiment moeten geven. Ik voor mij zie altijd in een figuur met geforceerde proporties meer iets spookachtigs, iets om bang van te worden. Dat is niet in de natuur, die altijd, zelfs bij het hevigste moment, de diverse factoren, die de compositie maken, onderling evenveel versterkt. Het bange van het moment is dus eigenlijk niet in de natuur zelve, maar alleen in den toeschouwer, die bang is voor zijn eigen ribbekastje. Denk maar eens, of het niet {==469==} {>>pagina-aanduiding<<} waar is. Denk aan de hevigste onweders, of een bui die in aantocht is, en op komt zetten, naar ons toe. Dan is de lucht donker, met zwarte plekken, en grijze onweêrskoppen, maar kijk dan ook eens, hoe sterk de boomen geworden zijn hoe donker zoo'n eik tegen een lichtplekje achter in de lucht uitkomt. Dán schudt een beuk door den wind, maar zijn schudden is als het schudden van den gespierden rug van een olifant, die tegen een steil pad opklimt. Vindt je zoo'n moment angstig voor de natuur zelve? Wel neen, de boomen kunnen den wind best ontvangen hoor! Zoo'n sneeuwbui ook, het is, alsof ze ons komt verpletteren, maar de grond en de boomen wachten het heel kalm af, omdat ze even sterk zijn als de bui. Dus je ziet, dat angstige zit alleen maar in den mensch, die daar rondtippelt in de groote natuur. Om nu zoo'n moment als hierboven te geven moet je dus die onderlinge éénheid geven, en niet nietige boompjes onder een groote, zware lucht. Je moet dan een geheel andere proportie in het landschap brengen, en jezelf vergeten. Niet je eigen angst geven, maar het wachten van de boomen en den grond om het andere stuk van de natuur te ontvangen. De proportieveranderingen zijn de eerste factor voor het te maken werk, maar het is heel moeilijk, niet onnatuurlijk te worden, het moet altijd kalmte en rust blijven. Vindt je niet dat deze theorie zuiverder is, meer uit de natuur zelve, dan al het gescharrel met lange armen en beenen, en bloemetjes, en zoo? Want dit laatste is niet iets, dat uit je brandt, maar dat langzamerhand gevormd wordt onder het werken door, zoo een beetje hier een stukje bij, daar een brokje af, en nu nog twee bloemetjes dan is het klaar. Natuurlijk moeten de verschillende lijnen helpen om de kracht en zoo te geven. Dus bij slot van rekening zou zoo'n teekening worden een wit papier, des noods eenigszins gekleurd, om het oog aangenaam aan te doen, met enkel donkere lijnen met potlood of krijt geteekend, dus zuivere lijnenkunst, zonder schaduw, zonder kleur (groen geel, enz.). De schaduw zou uitstekend door anders gevormde lijnen kunnen gegeven worden. Ja, als ik er toch eens kwam, {==470==} {>>pagina-aanduiding<<} je zoudt dan alles kunnen geven, alle momenten, ochtend of avond. En dan zou je geen kleur en verf noodig hebben om het groote van de natuur te geven. Jammer alleen, het is gemakkelijker om zoo in een brief te beweren wat ik wil, dan om het te doen met een stukje krijt, dat is zeker. Met mijn triptiek ben ik zoolang uitgescheden, ik vond het zoo nog niets, wat het was. Eigenlijk is het ook wel wat te brutaal, zoo den God zelf te willen geven, en den Heiligen Geest. Je moet zoo rein blijven áldoor in je werk, het minste donkere streepje hindert. Zoo'n ding zou licht moeten geven, dan was het goed. Maar schilder dat maar eens! Ik hoop nu maar op Visé, dat ik daar iets van maak. Misschien is het wel goed dat het met me is zooals nu. Er is toch een Dieu clément, waarom zou die slecht voor me zijn, als het niet voor de goede zaak was? Visé. Hotel de Braband. Ik zit hier in mijn land, het land, dat ik zoo mooi vind. Het is prachtig hier, je moest eens zien zoo'n avond hier, nuit bleue aux milles étoiles. Goddelijk, dan is de Maas heel kalm, geeft wat licht, hier en daar glimt de rivier, op zij de weg lichtgrijs; op zij rechts de rotsen geel, grijs alle kleuren waartegen de boomen zoo donker, bijna zwart uitkomen, dan zie je allemaal figuren zich uitbuigen overal op de rotsen, heel sterke mannen, die elkaar omarmen, zie je elkaar vasthouden om de groote blokken te dragen, die boven hen zijn, en allerlei fijne, stille plekken, waar de rots minder wild is, zie je meer vrouwelijk, met éven rijzingen van borst en buik, ook anderen, uit oude tijden, drie naast elkaar ook, Assyrische met lange baarden en puntmutsen, allemaal heel reine figuren. De overkant van de Maas is mooi besluierd door de mist, die uit het water opstijgt. Als ik daarvan eens iets kon maken! Maar wanhopig moeilijk om zooiets te teekenen en te zorgen, dat je uit de oude kunstenaars blijft. Ik zou die rotsen willen maken bewust van hun bestaan, ze, hard en {==471==} {>>pagina-aanduiding<<} sterk als ze zijn, geven. Zie je, ze moeten zoo op je neerkijken als op een kleinen jongen, als op een Jan Klaassen, als ze wilden moesten ze je verpletteren tegen hunne harde lichamen. 't Is moeilijk, je moet zoo zeldzaam sterk blijven, om dat te kunnen maken. Ik heb al een paar malen geprobeerd, maar het gaat nog niet. Ende desespereert nimmer. Enfin, ik geloof dat je hier zoo buiten niet gauw er onder raakt. Alleen weet ik, als ik ooit van mijn leven getrouwd ben ga ik niet hier wonen in het land, waar je de dingen ziet, wel in Rijswijk of Voorburg. Je kunt onmogelijk werken hier. Je kunt niet nadenken over wat je gezien hebt, want telkens komt er een nieuw ding voor je, dat sterker is, en de andere impressie doodt. Als ik nu weêr thuis ben en dan de boel overdenk, ben ik overtuigd, dat ik fijner zal onderscheiden dan nu, het minder gelukkige zal vergeten, en alleen het mooie, de essences zien. En dan alleen kan je iets maken. Ja, het is hier prachtig, ook het stadje zelf, het heeft iets van italiaansch, straatjes, die sterk hellen, overdekte gangen, die op eene plaats of wijdere straat uitkomen, van voren donker en van achteren wit met een stuk zon. Alle huizen zijn hier van blauwachtig tot rood in alle nuancen, je begrijpt wat 'n mooie tegenstellingen met het oranjegeel van de rotsen, en het donkere, zwartachtige groen, subliem om te zien, om te loopen tusschen al de mooie kleuren, zoo jubelend in de zon. En dan met grijs weer alles zilverig grijs, dan kan je die landschapverzen van Verlaine eerst goed begrijpen, b.v. dat van ‘un amour encore mal défini,’ dat onuitgesproken opkomen, dat zien enkel omdat je weet dat het bestaat. Vooral 's avonds zie je hier teere, onuitgesproken pracht. Maar wat je hier tegenvalt, als je zoo loopt, en een begrafenis ziet, met de geestelijken vooraan, die liederen zingen, heel plechtig in mooie costumes, als je de menschen dan ziet buigen en knielen voor de hostie, dank denk je dat volk is goed, het gelooft, maar als je dan een oogenblik later komt, als het lijk in de kerk is, waar de priesters bidden, dan gaan al de anderen in de gauwigheid een bittertje pakken.... {==472==} {>>pagina-aanduiding<<} Gisteren was hier processie in Devant le Pont, de voorstad van Visé. Alles ging goed, de lui brandden kaarsen voor de ramen, met een Christusbeeldje in het midden, sommigen hadden in den tuin een soort altaar opgericht, waar de stoet dan ook behoorlijk halt hield; de hoogepriester trad daar binnen met dat kruis met die stralen (hoe dat ding heet, weet ik niet), alles boog en knielde, goed, best, de menschen tippelden achter de processie een eind meê, rozenkransen biddende.... tot ze ergens in een kroeg even stiekem in de gauwigheid er eentje tegen aan gingen gooien. Zie je, dat stoort me, 't is waar, de lui hier zijn zeldzame sjappies, maar een oogenblik denk je toch dat ze het meenen. Jongens, wat hebben ze hier mooie spullen bij de processies. Je weet misschien, Visé is heel oud, en de kerk met heel oude graven er in. Ze hebben b.v. vier bellen, van verschillende grootte aan een handvatsel, prachtig geciseleerd, en van heerlijken klank, ook prachtige lantaarns met koper drijfwerk, maar het toppunt van mooi was wel het costuum van den hoogen baas, dat was op geel fond met apostelbeeldjes naar voren geborduurd, alles in kleurtjes, op den rug een witte duif en een oog met stralen, superbe. Ik heb nu eenige schetsen gemaakt, een stuk rots met twee figuren, die precies eender zijn, mannen met lange baarden en open monden, de handen éven opgehouden. Ik heb hier zulke vreemde combinaties gezien. Een gebogen figuur met een kindje aan de borst, naast een heel groote mannenkop, die op den grond ligt met sterke expressie, wild, vol haat, met veel zonde in de trekken. Daar achter een soort venster, gothisch, maar heelemaal wild nog, eigenlijk lang vóór gothiek. Je begrijp wat een ding om daarvan te maken, de vrouw is heelemaal donker tegen den kop, het raam donker tegen de vrouw, maar met meer overgang. En dan al die mooie lijnen en bewegingen in de rotsen, vreemd, vreemd, ik heb dat nog nooit gezien. Ik behandel die dingen een beetje als bas-relief, met groote tegenstelling in twee kleuren, wit en zwart, rood en geel, paarsch blauw of zoo. {==473==} {>>pagina-aanduiding<<} En toch.... is er iets in me, wat me zegt, dat het hier afschuwelijk is, dat het hier geen land is om iets te maken, dat in Holland een eenvoudig wegje met twee boomen, zóó (volgt een teekeningetje) veel mooier is dan hier al die rotspartijen met figuren en koppen. En toch weer een andere stem die zegt, dat het hier goddelijk mooi is, en dat ik misschien op den goeden weg ben. Want als je goed nadenkt zijn alle stijlen, vooral gothiek en egyptisch (die vind ik de mooiste) geboren uit de natuur, en gestyleerd door den artiest. Mijn zoeken in die rotsen heeft dus wel reden van bestaan, maar dat vervloekte andere ding dat in me zit, en maar alles afkeurt wat ik zie, dat me zoo plotseling, juist als ik aan iets bezig ben, aanpakt en me even een wegje laat zien, eenvoudig, eigenlijk niets, je kunt het niet pakken, nieteens zien, maar het was tóch zoo mooi wat je zag.... Vroeger heb ik zooiets nooit gehad, dan bleef ik een tijdje sterk in wat ik bezig was. En het beroerdste van alles, het gebeurt altijd als ik iets maak, of denk, dat ik wel een beetje vind, dat nog zoo slecht niet is. - Ik zie nu, als in droom eigenlijk, kleine, vierkante landschapjes, zie je, zonder iets, alles bijna recht, zonder figuren, met een gladde lucht, maar teêr, teêr.... Maar straks is het weer weg, en zie ik niets meer van dat mooie fluweel, van die rechte lijntjes.... Is bij jelui een onweder óók zoo mooi? Dat moet je hier hooren, met die reflexen tegen de rotsen, dat klinkt wel drie of vier keer terug. Ik zou ze kunnen uitteekenen, die vier keeren. Ik ga eens probeeren een groote teekening te maken van die groote klanken, die tegen de rotsen reflecteeren.... Vandaag is het kermis in Devant le Pont, ik ga vanmiddag eens kijken, er wordt de Cramignon gedanst. Wat daar ook prachtig is, dat zijn de zeldzame sjapitouwers, die je er ziet, die heeren, die met zoo'n schiettentje op hun rug, je weet, het beroemde lichtjesschieten, langs den weg marcheeren, dát zijn me heeren, zoo nu en dan met een hoogen hoed nog wel op. {==474==} {>>pagina-aanduiding<<} Den Haag, 5 Aug. '93. In Devant le Pont werd de cramignon gedanst. Ik aan den directeur gevraagd, of hij niet een oude cramignon wist van een paar eeuwen geleden. Ja, zei de baas, en hij speelde ze, wat was dat mooi die eenvoudige muziek, heel zacht, bijna zonder toonverheffingen, en dan die lui hand aan hand dansende, loopende, want ze springen niet, in allerlei bochten gaan ze, weêr heen, weêr terug. Ik heb toen stil een meisje een hand gegeven en ben meê gaan doen. Ik ga daar iets van maken, het was tegen donker, die lui, die langs de rotsen loopen in allerlei draaibewegingen. 3 December 1893. Zooals ik je in mijn' laatsten brief schreef is het gegaan. De triptiek, die zoo goed ging, is niet meer. Er is in Pulchri een tentoonstelling geweest van muziek-instrumenten. Er waren allerlei soorten uit vreemde landen, heel mooi en rijk bewerkt, met goud en kleuren. Er was ook een rommelpot, weet je wel wat dat voor een ding is? De grondstoffen zijn heel primitief, maar het is zoo'n lollig ding, het bromt als de weêrga. Het is gemaakt van een bloempot, waarover een blaas is gespannen; in de blaas is een gaatje, waardoor een touwtje gaat, dat van binnen in de pot is vastgehecht. In de pot zit een pijpekop, die van boven met een palingvel is dichtgemaakt, dáárdoor weer een paardehaar. Die pijpekop is van binnen op een listige manier vastgemaakt. Nu, als je dat heele machien door de lucht zwaait begint het te brommen waar je geen flauw begrip van hebt, en zoo mooi, heel ongelijk, nu eens heel hoog, dan weer laag, dus je begrijpt wat voor een ding dat is. Er zijn ook trompetten in den vorm van slangen of draken. Tegelijk worden ook prenten geëxposeerd, waarop je die instrumenten kan zien bespelen, zeldzaam als je zoo'n sjappie op de rommelpot ziet spelen. Zoo'n vent heeft er zelf lol in, je kunt het aan zijn bakkes zien, en hij kon het goed ook, daar kan je verzekerd {==475==} {>>pagina-aanduiding<<} van zijn. Ja, wat moet dat vroeger een zoodje zijn geweest op die kermissen, in 1600 en dien tijd, daar hebben wij geen flauw idee meer van. Hier vechten, dáár een vrijpartij, diverse spelen; verduiveld, op een van die platen was een vent, die een soort piano had gemaakt met katten er in. De staarten hingen er uit, en daar trok die smeerlap zoo nu en dan aan, je begrijpt wat een spektakel dat gaf, en bovendien zat de vent zelf op een varken, dat schreeuwde, dat het een aard had. Hoe is het mogelijk hè? Wat een schorum!.... Ik ben nu nog meer veranderd in mijne gedachten van de menschen. Ik geloof nu dat de gewone menschen nog niet zoo heel kwaad zijn als wij ze oordeelen, ze zijn alleen maar dom, maar ik geloof, dat ze voor beter vatbaar zijn. Weet je wat het ergste is? Die zoogenaamde schilders, die zich groote artiesten vinden, en de zoogenaamde artistieke menschen, díe bederven de gewone lui, die veel puurder in hun mooi-of leelijkvinden zouden zijn als ze die quasi-artiesten niet ontmoet hadden. Weet je wat ik wou? Ik zou graag eens heelemaal er uit zijn, zoodat ik niet meer over schilderen dacht, niet meer wist, wat dat woord beteekende. Dat zou goed voor me wezen. 11 Jani '94. Ik was weêr aan zoo'n schilderij bezig, als die ik je beschreef, toen over mijn triptiek, toen ik plotseling tot de overtuiging kwam, dat alles en de heele symboliek maar larie was. En waarom? Omdat het een brutale kwajongensstreek is omdat de mooie vormen, die de natuur ons aanbiedt genoeg zijn. Je mag ze wel veranderen, best, maar doe dat dan heel mooi, maak ze beter, maar niet slechter. En dan, als je heel bedaard over de symboliek nadenkt, dan is het zoo'n lam hulpmiddeltje. B.v. als iemand, die niet kan teekenen, iets wil geven doet hij zóó: ‘Hij teekent iets gebrekkig, en zet er met bijfiguurtjes bij wat het is, alsof er in woorden onderstond: ‘dit is een {==476==} {>>pagina-aanduiding<<} man.’ Als een symbolist een Christus wil geven, en hij kan niet genoeg, om er een enkele mooie figuur van te maken, die alles zegt, gaat hij zich helpen met bloemetjes, krulletjes, enz. Dat is toch niet eerlijk, niet zooals een oud schilderij van de primitieven. Neem het kleinste stukje van van Eijck's schilderij, bekijk het hoe je wil, het is en blijft prachtig. Alles gewild en geschilderd zonder eenig geknoei. En zoo moet het ook, dat is eerlijk, ja heelemaal niet ophouden met toevalligheden. Dat tracht ik nu ook zooveel mogelijk te blijven, alles moet geörnamenteerd zijn, en dan niet de schaduw zelf, maar een ornament dat de schaduw uitdrukt. Dat wat ze me aanraden, om maar in Godsnaam dingen te maken die ze koopen, wat toch zoo makkelijk is, en omdat ik dan goed zou kunnen leven, neen, dat krijgen ze van mij niet gedaan. Dan zie ik veel liever mijn meisje en mij naar de weêrga, en lijd ik liever mijn geheel leven armoê. Dat vind ik namelijk zooiets als gaan leven met een rijke vrouw, waar je niet van houdt, maar omdat het je speciaal om de centen te doen is. Februari '94. Toen Verlaine hier was heeft hij dikwijls gezegd, ‘als ik hier moest wonen, onder die grijze lucht, sprong ik stellig den een of anderen dag in een sloot.’ Ik heb je laatste fotografie van de bronsen Kwan-tjin op den berg van wierookhout ontvangen. Wat is dat een superbe ding! Ik kan me de zachte bronskleur en het zilver daar ingewerkt zoo goed er bij voorstellen. 't Zal een prachtig geheel zijn, en wat mooi, om dat hout van onderen wierookhout te laten wezen, wat mooi, dat fijne beeld in die fijne lucht van wierook. (Slot volgt). {==477==} {>>pagina-aanduiding<<} De ontkenning der moraal, Stirner, Ibsen, Nietzsche. door Dr. D.G. Jelgersma. V. Conclusie. Laten wij ten slotte de resultaten overzien, waartoe wij in de vorige artikelen gekomen zijn en beproeven daaruit een conclusie te trekken. Het is ons gebleken, dat door Stirner in de Europeesche litteratuur een wijze van denken en voelen is binnengeleid, welke iedere oogenblikkelijke neiging beschouwt als een voldoende reden om de daad te verrichten, waartoe zij aanspoort. Omdat iedere moraal het tegendeel daarvan wil en zoowel een handelen volgens bepaalde regels als een onderdrukken onzer oogenblikkelijke en voorbijgaande ter wille van de duurzame en blijvende neigingen voorstaat, daarom heb ik gemeend aan deze denkwijze den naam van ontkenning der moraal te moeten geven. We zagen verder, dat deze door Stirner geïntroduceerde gedachte aanvankelijk weinig instemming vond; dat zij eerst in onzen tijd door Ibsen en Nietzsche, ieder op zijn eigen wijze, is overgenomen en door den invloed van deze beide schrijvers een aantal aanhangers heeft gevonden zóó groot, dat het wenschelijk is geworden tegen haar te waarschuwen; wenschelijk in ieder geval om haar in haar waren aard te doen kennen en zoo te voorkomen, dat zij ingang vindt bij anderen dan bij hen, wier aanleg en karakter hen toch reeds {==478==} {>>pagina-aanduiding<<} drijft tot daden, welke met die gedachte overeenstemmen. Het kwaad, dat deze personen een theoretische formule vinden ter motiveering van hun praktisch gedrag is niet groot en bovendien onvermijdelijk. We hebben verder deze schrijvers eenigszins uitvoeriger besproken en konden daarbij allerlei gevolgtrekkingen maken omtrent den gang hunner ontwikkeling. Laten wij zien, waarop deze neerkomen. Ten eerste wat Stirner betreft. Omdat ons zijn levensgeschiedenis bijna geheel onbekend is, moeten we ons ten zijnen opzichte bepalen tot datgene, wat uit zijn boek blijkt. We weten niet of hij in zijn jeugd een godsdienstige opvoeding heeft gehad en onder den invloed heeft gestaan van de godsdienstige denkbeelden over de moraal. Maar we hebben gezien, dat zijn boek niet is een ironische karikatuur van Feuerbach's kritiek van den godsdienst, niet de ware praktische consequentie van het subjectivistische monisme van Fichte, maar een verbitterde bestrijding van of liever een heftige deklamatie tegen den godsdienst en de abstrakte wijsbegeerte. In het bizonder tegen al die abstrakties, waarmede de laatste meent de moraal te kunnen motiveeren. Daartegen trekt hij nog veel heftiger te velde dan tegen den godsdienst. De zedelijken zijn volgens hem nog erger gekken en zieken dan de godsdienstigen, want 1) ‘zij schepten het beste vet van den ketel van den godsdienst en verorberden het zelf en zitten er nu mee om de daaruit ontstane klierziekte kwijt te raken.’ Men zou zeggen, dat het de haat is van den renegaat, die hem bezielt tegen de abstracte wijsbegeerte. Het is misschien geoorloofd hieruit te concludeeren, dat Stirner sterker onder den invloed der abstracte wijsbegeerte en van haar theorieën over de moraal dan onder dien van den godsdienst geweest is. Daardoor tenminste wordt die buitengewone verbittering op natuurlijke wijze verklaard. In ieder geval blijkt, dat hij, los geworden van den godsdienst {==479==} {>>pagina-aanduiding<<} en van de abstracte wijsbegeerte en van hetgeen deze leerden over den grondslag der moraal, tegelijk daarmede los werd van de moraal zelf, omdat deze nu voor hem op geen enkelen grondslag meer rustte. Noch in een aangeboren moreelen aanleg, noch in moreele neigingen, ontwikkeld en verkregen door den invloed van omgeving en opvoeding, kon hij dus voor zijn moraal een grondslag vinden. Het ontbreken van deze normale menschelijke eigenschappen was dus ten slotte de oorzaak van zijne ontkenning der moraal. Van het leven van Ibsen weten wij meer. We weten, dat hij een godsdienstige opvoeding heeft ontvangen en in zijn jeugd een overtuigd aanhanger van het christendom, waarschijnlijk zelfs een dweper met de christelijke moraal geweest is. Op lateren leeftijd evenwel is hij gekomen onder den invloed van daaraan tegengestelde meeningen en in het bizonder onder dien van het boek van Stirner. Maar deze invloed was niet sterk genoeg om alle sporen van zijn vroegere denkwijze uit te wisschen. We zagen, dat tengevolge daarvan Ibsen zijn heele leven lang een weifelaar is gebleven. Dat aan den eenen kant de anarchistische leer van Stirner grooten invloed op zijn wijze van voelen en denken heeft gekregen, zoodat zijn hoofdpersonen verdedigers zijn van dit anarchisme en leeren, dat men moet doen, wat men het liefst wil, d.w.z. dat men aan iedere oogenblikkelijke neiging moet toegeven en zich niet storen aan iets, wat zich daartegen verzet. Maar dat aan den anderen kant de leeringen en gevoelingen van de Christelijke moraal op den achtergrond van zijn bewustzijn zijn blijven voortleven en bij zijn personen van minderen rang van tijd tot tijd op de meest ondubbelzinnige wijze aan den dag komen. Het gevolg is, dat zijn bestrijding, zijn ontkenningen zich minder richten tegen de Christelijke dan tegen de maatschappelijke moraal en dat de eerste hem zelfs als bondgenoot welkom is, wanneer ze slechts tegen de laatste in verzet komt. Maar het resultaat is hetzelfde. De moraal, door zijn hoofdpersonen, vooral door de vrouwen daaronder, geleerd, spoort aan tot het verwaarloozen van alle verplichtingen tegenover anderen, tot het voldoen aan iedere opkomende neiging, {==480==} {>>pagina-aanduiding<<} tot het alleen oog hebben voor de plichten, jegens zich zelf'. Van invloed door de abstract-wijsgeerige moraal op Ibsen uitgeoefend is ons niets gebleken. En evenmin hiervan, dat hij eenigszins den invloed heeft ondervonden van het evolutionisme of van de evolutionistische moraal. Wel hebben de stukken van Ibsen een zeker cachet van moderniteit. Over erfelijkheid b.v. wordt er dikwijls in gesproken. Maar hetgeen daarover gezegd wordt, is soms vrij dwaas en staat nooit in verband met zijn theorieën over moraal. In ‘Nora’ zegt Helmer tot zijn vrouw: ‘De lichtzinnige principes van uw vader, gij hebt ze alle geërfd.’ Men stelle het zich voor: principes, die overerven! Dit zijn echter woorden van Helmer en deze worden door Ibsen misschien niet voor zijn rekening genomen. Maar in ‘Spoken’ heeft Oswald Alving van zijn vader hersenverweeking geërfd; hij heeft volgens den Parijschen dokter, dien hij raadpleegde, van zijn geboorte af een wormstekige plaats in zijn hersenen. In de ‘Wilde Eend’ erfde de kleine Hedwig van haar vader, den ouden Werle, een zwakheid van oogen, die haar voorbestemde om op jeugdigen leeftijd blind te worden. En in andere stukken komen andere gevallen van erfelijkheid voor. Ze zijn echter allen van zoodanigen aard, dat zij met evolutionistische moraal in geen het minste verband staan en dus allen invloed daarvan buitensluiten. Ja zelfs, ze doen volkomen onbekendheid daarmede onderstellen. Ibsen's anarchisme in de moraal derhalve is gevolgd op het te niet gaan zijner godsdienstige overtuigingen, op het verlies van zijn geloof in de openbaringen der bovennatuurlijke moraal. Men denke aan de bekentenissen in ‘bouwmeester Solness.’ We moeten het beschouwen als veroorzaakt door de zwakheid van zijn eigenlijk moreele gevoelingen. En zijn inconsequenties; deze zijn een zwakke naklank van de gevoelingen onder wier heerschappij hij stond, toen ze nog gesteund werden door zijn geloof. Ten opzichte van Nietzsche weten wij, dat ook hij eene godsdienstige opvoeding heeft gehad en in zijn eerste jeugd een warm, geloovig aanhanger van het Christendom en de Christelijke moraal is geweest. Maar reeds op jeugdigen leef- {==481==} {>>pagina-aanduiding<<} tijd kwam hij onder den invloed van Schopenhauer en Wagner. En van hun wijsbegeerte werd hij, naar het schijnt, een nog hartstochtelijker aanhanger dan hij van het Christendom geweest was. Men lette slechts op al den hartstocht, die voor den dag komt bij zijn breuk met Wagner. En bovendien; toen hij in het laatste tijdperk zijner ontwikkeling zich richtte tegen de moraal, was het vooral de moraal van Schopenhauer, de moraal van het medelijden, die zijn verbittering opwekte. Tegen haar richt hij zijn heftigste aanvallen, rechtstreeks tegengesteld aan haar zijn ook zijn eigen leeringen. En nu moge hij, zooals in ‘Zur Genealogie der Moral’ en in de ‘Anticrhist’ dikwijls niet minder dol tegen het Christendom en Christelijke moraal uitvaren, hij doet dit, als ik mij niet bedrieg, altijd voor een deel hierom, omdat de Christelijke moraal voor hem ook een moraal van het medelijden is, d.w.z. overeenkomt met de moraal van Schopenhauer. Hoe dit echter ook zijn moge, zijn beide vroegere overtuigingen, de Christelijke en de Schopenhaueriaansche, zijn hem in het laatste tijdperk zijner ontwikkeling, zoo niet in dezelfde, dan toch in hooge mate antipathiek; en in de heftigheid, waarmede hij zich tegen haar keert, herkent men ook bij Nietzsche, evenals bij Stirner in zijn heftigheid tegen de abstracte wijsbegeerte, de verbittering van den renegaat. Eenigszins anders is zijn verhouding tegenover het evolutionisme. Wij hebben gezien, dat hij na zijn breuk met Wagner en de wijsbegeerte van Schopenhauer onder den invloed van zijn vriend Dr. Paul Rée, een hartstochtelijk aanhanger werd van de evolutionistische wijsbegeerte. Dat hij echter van sommige der gronddenkbeelden dezer wijsbegeerte niet het flauwste begrip had. En dat, toen één dier gronddenkbeelden hem ten minste gedeeltelijk duidelijk was geworden, zijn bewondering veranderde in openlijke vijandschap. Toch is deze vijandschap lang zoo bitter niet als die tegen de aanhangers der moraal van het medelijden. Hij vaart uit tegen de Engelsche psychologen en de voorstanders der evolutionistische moraal. Maar de wijze, waarop hij het doet, is zachtzinnig vergeleken bij zijn uitlatingen tegen de pries- {==482==} {>>pagina-aanduiding<<} ters en de mannen der moraal van het medelijden. We kunnen hieruit concludeeren, dat de invloed van het evolutionisme op Nietzsche nooit zoo groot geweest is als die van het Christendom en de wijsbegeerte van Schopenhaner. Van daar ook minder sterke vijandschap. En we konden deze conclusie verwachten; we hadden zelfs niet noodig haar te trekken, als we bedachten, dat aan Nietzsche altijd een goed begrip van evolutionisme had ontbroken. Ook wat Nietzsche betreft kunnen we dus wederom hetzelfde constateeren als ten opzichte van Stirner en Ibsen. Zijn vurige vereering voor de Christelijke moraal en de moraal van Schopenhauer heeft niet kunnen beletten, dat hij, Chrisstendom en Schopenhauerianisme opgegeven hebbende, een ontkenner der moraal werd; en zijn aanhangerschap van het evolutionisme heeft dat ook niet kunnen doen, des te minder, omdat het slechts een schijnbaar aanhangerschap was. Het is misschien geoorloofd uit deze feiten een conclusie te trekken, daaruit inductief een resultaat op te maken, vooral hierom geoorloofd, omdat het geringe aantal der waargenomen gevallen een vergoeding vindt in hun gewicht, in het feit, dat zij zijn waargenomen bij de hoofdmannen der richting in de moraal, waarover wij gehandeld hebben. En dan kan deze conclusie geen andere zijn dan de volgende: De grond der moraal moeten wij niet zoeken in eenige leer over haar wezen of in een theorie omtrent haar ontstaan, maar in de aangeboren en gedurende het leven gewordene en zich ontwikkeld hebbende moreele eigenschappen van den individueelen mensch. Bij het ontbreken van deze is geen theorie in staat te beletten, dat men vervalt tot dat anarchisme in de moraal, waartoe wij Stirner, Ibsen en Nietzsche zagen vervallen. Het duidelijkst bleek ons dit van de godsdienstige, en van de abstract-wijsgeerige, minder duidelijk van de evolutionistische moraal, omdat Stirner en Ibsen deze niet gekend hebben en Nietzsche haar niet begreep en dus slechts een schijnbaar aanhanger van haar geweest is. Misschien staat dus de zaak {==483==} {>>pagina-aanduiding<<} voor deze een weinig gunstiger. We zullen straks zien, wat daarvan is. En dit resultaat is in volkomen overeenstemming met de conclusie, waartoe ik in de inleiding tot deze artikelen deductief gekomen ben. We zagen daar, dat noch de godsdienstige, noch de abstract-wijsgeerige, noch de evolutionistische moraal in staat zijn aan te toonen, waarom wij tot zekere wijzen van handelen verplicht zijn en dat dus geen van deze drie theorieën de macht hebben ons te dwingen tot daden, waartoe we ons door onzen aard en ons karakter niet verplicht gevoelen. En we zagen verder, dat de beide eerste theorieën ook niet in staat zijn het plichtgevoel te verklaren; dat ze daarvoor hun toevlucht nemen tot een petitio principii, tot het aannemen van hetgeen te bewijzen was; maar dat de evolutionistische moraal een zeer aannemelijke verklaring van dat gevoel kan geven en dit bij vermeerdering onzer kennis waarschijnlijk nog beter zal kunnen doen. Dit is een groot voordeel, dat den evolutionist het gevoel geeft van de redelijkheid zijner overtuigingen en gevoelingen en hem zal terughouden van den alles omverwerpenden twijfel, waartoe de aanhangers van den godsdienst en van de abstracte wijsbegeerte zoo gemakkelijk vervallen, wanneer ze inzien, hoe slecht hun overtuigingen en gevoelingen gemotiveerd zijn; gemakkelijk vervallen ten minste, wanneer de sterkte dier overtuigingen en gevoelingen dat niet verhindert. D. w.z. bij gelijke sterkte der moreele gevoelingen loopt de moraliteit van den evolutionist minder gevaar dan die van den godsdienstig-geloovige en van den aanhanger der abstracte wijsbegeerte en is dus de kans, dat hij een ontkenner der moraal zal worden, geringer. Er is nog een omstandigheid, die den evolutionist in dit opzicht beveiligt, maar deze staat minder in verband met zijn stelsel, dan met zijn persoon. De evolutionistische moraal gaat uit van de moreele gevoelingen als gegeven; ze tracht dit gegeven, dit waargenomen feit, te verklaren en stemt openlijk toe, dat haar taak zich hiertoe beperkt. Nu gaan ook de gods- {==484==} {>>pagina-aanduiding<<} dienstige en wijsgeerige moraal inderdaad uit van het moreel gevoel als gegeven, maar ze beweren het tegendeel; ze doen het voorkomen alsof omgekeerd het moreel gevoel, het gevoel dat men verplicht is zekere daden te doen, zijn grond vindt òf in de bevelen der Godheid òf in het inzicht, dat die daden in overeenstemming zijn met het algemeen beginsel, waaruit de wijsbegeerte de geheele moraal afleidt. Het natuurlijk gevolg hiervan is, dat menschen met zwakke moreele gevoelingen, die zich niet op die gevoelingen durven verlaten, maar bij wie ze toch niet ontbreken, geneigd zijn voor die gevoelingen steun te zoeken in godsdienst en wijsbegeerte, welke beide beweren dien steun te kunnen verschaffen. Blijkt dan die steun slechts schijnbaar te zijn, dan is natuurlijk het gevaar te vervallen tot ontkenning der moraal des te grooter, naarmate de moreele gevoelingen zwakker waren. Omgekeerd zullen menschen met sterke moreele gevoelingen, die zich daarop wèl durven verlaten, den door godsdienst en wijsbegeerte aangeboden schijnbaren steun versmaden en zich tevreden stellen met een verklaring van de wijze, waarop deze gevoelingen zijn ontstaan. Ze worden aanhangers der evolutionistische moraal en de sterkte hunner moreele gevoelingen is een waarborg, dat ze nooit zullen komen tot ontkenning der moraal. Deze beide omstandigheden, de omstandigheid, dat de moraliteit van den evolutionist bij gelijke sterkte der moreele gevoeligen minder gevaar loopt en de omstandigheid, dat zijn moreele gevoelingen gemiddeld sterker zijn dan die van den aanhanger der godsdienstige of wijsgeerige moraal; deze beide omstandigheden zijn waarschijnlijk de verklaring van het feit, dat wij boven constateerden. Van dit feit, dat we wèl bij Stirner zijn overgang van de wijsgeerige moraal, wèl bij Ibsen zijn overgang van de Christelijke moraal tot ontkenning der moraal kunnen waarnemen, maar dat we niet van Nietzsche kunnen zeggen, dat hij na en nog veel minder dus, dat hij door zijn evolutionisme tot ontkenning der moraal gekomen is. Integendeel; Nietzsche is nooit evolutionist geweest, nooit anders ten minste dan in naam, en zijn ontkenningen richten zich in zijn laatste periode niet in hoofdzaak {==485==} {>>pagina-aanduiding<<} tegen de evolutionistische, maar tegen de Christelijke moraal en tegen die van Schopenhauer, tegen de moraal van het medelijden. Ook van hem moeten we dus zeggen, dat hij, na een aanhanger der godsdienstige en wijsgeerige moraal geweest te zijn, een anarchist in de moraal is geworden. Inderdaad, zoowel inductief als deductief komen wij tot het besluit, dat bij een evolutionist, de kans, dat hij tot ontkenning der moraal zal komen, geringer is dan bij een aanhanger der godsdienstige of wijsgeerige moraal. En ofschoon ik nu op deze conclusie niet te veel nadruk wil leggen, omdat naar mijne meening alles ten slotte afhangt van de sterkte der moreele gevoelingen, vestig ik er toch uitdrukkelijk de aandacht op, omdat zij volkomen in strijd is met wat men gewoonlijk leest en hoort. Leest en hoort niet alleen van hen, die van deze vraagstukken nooit ernstig werk gemaakt hebben, die er misschien nooit gezet over hebben nagedacht, maar ook van ervaren denkers, van menschen op wier oordeel in dergelijke zaken men gewoon is eenigen prijs te stellen. De anarchistische denkers, (zoo werd mij herhaaldelijk naar aanleiding mijner vorige artikelen in zeer afwisselende bewoordingen geschreven en gezegd) die gij aanvalt, zijn consequenter dan gij en de velen, die denken als gij. De conclusie, die gij en uw geheele richting weigert te trekken, maken deze denkers wèl en door dit te doen toonen zij meer respect voor de logica dan gij en de uwen. Dat zoodanige opmerkingen gemaakt worden door onervarenen, daarover kan men zich niet verwonderen. Het ligt toch voor de hand te meenen, dat een theorie, die toegeeft niet te kunnen aantoonen, dat er zekere daden zijn, waartoe men verplicht is, zekere handelingen, die men behoort te verrichten, dat zulk een theorie bij een oppervlakkige beschouwing minder waarborgen schijnt te geven voor een goede en strenge moraal dan andere theorieën, die beweren dat wèl te kunnen doen. Dat deze laatste daarbij altijd de logische fout moeten begaan om te concludeeren uit hetgeen is tot hetgeen behoort te zijn, of dat ze een algemeen voorschrift {==486==} {>>pagina-aanduiding<<} omtrent hetgeen men verplicht is te doen als gegeven moeten onderstellen, d.w.z. dat ze beginnen met vooraf een oplossing aan te nemen van het vraagstuk, waarvan een oplossing gezocht wordt; dit ontgaat natuurlijk aan de aandacht van deze personen. Maar dat ervaren denkers diezelfde fout maken, dat is minder begrijpelijk. En toch is dit het geval. In hun ijver aan te toonen, dat er zekere daden zijn, waartoe men verplicht is, in hun begeerte de volstrekte verplichting te redden, zonder welke zij zich geen moraal schijnen te kunnen denken, begaan zij de bovengenoemde fouten tegen de logica en verwijten daarbij aan anderen, die zich voor die fouten in acht nemen, het weinig logische van hun redeneertrant. Laat ik daarvan een enkel voorbeeld aanhalen. Ik voeg er echter bij, dat men dezelfde foutieve redeneering terugvindt bij alle wijsgeeren, die het denkbeeld eener volstrekte verplichting verdedigen. In zijn ‘Proeve van een geschiedenis van de leer der aangeboren begrippen’ 1), zegt de hoogleeraar Spruyt het volgende: ‘Bestaan er in werkelijkheid niets anders dan individueele menschen, maar is er volstrekt niets, dat beantwoordt aan ons denkbeeld van den mensch, dan kan niemand zonder aanmatiging en onverstand beweren, dat zekere daden behooren gedaan, zekere richting behoort gevolgd te worden, niet slechts door hem zelven, maar door iedereen. Bestaat er daarentegen een menschelijke natuur, die zich duidelijker of onduidelijker, zuiverder of minder zuiver, in iederen mensch openbaart, dan is het niet aanmatigend en niet onverstandig van elk individu te vorderen, dat hij zijn zal, wat hij naar zijn aard behoort te wezen.’ Laten we voor een oogenblik onderstellen, dat er inderdaad een menschelijke natuur is, die zich duidelijker of onduidelijker, zuiverder of minder zuiver in iederen mensch openbaart. In deze onderstelling zelf ligt opgesloten, dat in iederen mensch bestanddeelen aanwezig zijn, die niet tot deze {==487==} {>>pagina-aanduiding<<} menschelijke natuur behooren. Wat geeft ons nu recht tot de bewering, dat ieder individu behoort te handelen, dat ieder individu verplicht is te handelen volgens die menschelijke natuur en niet volgens de eigenschappen, die hem van andere individuen zijner soort onderscheiden? Ik kan geen brug vinden over de kloof, die praemisse en conclusie scheidt. Het is een zuiver concludeeren van iets, dat is - de menschelijke natuur - tot iets dat behoort te zijn - de daden, die als verplicht worden voorgeschreven. En zulk een conclusie is altijd ongeoorloofd. Geoorloofd zou zij slechts kunnen worden door invoeging van een algemeene stelling over hetgeen men behoort te doen, door de stelling b.v., dat men behoort te handelen op een wijze, die in overeenstemming is met het gemeenschappelijke in alle menschen. Waarschijnlijk is dit de stelling, die onuitgesproken aan de conclusie ten grondslag ligt. Maar het als waar erkennen van die stelling is een petitio principii, een vooraf aannemen van wat men wilde bewijzen. Hoe dit echter ook zijn moge; hetzij deze stelling werkelijk aan de getrokken conclusie ten grondslag ligt, hetzij de conclusie op de een of andere onbegrijpelijke wijze rechtstreeks uit het gegeven zijn der menschelijke natuur wordt opgemaakt; in beide gevallen is de eerbied voor de logica even ver te zoeken. Men zal mij toestemmen, dat de aanhangers van een systeem van moraal, waarin op dergelijke wijze geconcludeerd wordt tot het bestaan eener volstrekte verplichting, weinig reden hebben om zich op het voorkomen van die verplichting in hun systeem te verheffen en dat het de voorkeur verdient ronduit te erkennen, dat men die volstrekte verplichting niet kan bewijzen en er zich dus toe bepaalt te constateeren, dat er een gevoel van verplichting bestaat. Toch ligt er in de redeneering van den hoogleeraar Spruyt een kern van waarheid, waarop ik zoo aanstonds terugkom. Wij zullen zien, dat zonder deze waarheid de moreele voorschriften niet die betrekkelijke geldigheid zouden hebben, die zij ook naar mijn meening bezitten, de geldigheid nl. voor die groote meerderheid der menschen, bij welke de moreele {==488==} {>>pagina-aanduiding<<} gevoelingen gevonden worden, die zij voor haar geldigheid onderstellen. Ook de godsdienstige moraal richt een soortgelijk verwijt tot de evolutionistische. Laten wij zien of ze meer grond heeft om zich in dit opzicht boven deze te verheffen. Wij zagen in de inleiding, dat voor de godsdienstige moraal de voorschriften der zedelijkheid bevelen der Godheid zijn. We merkten echter op, dat het volstrekt niet van zelf spreekt, dat men verplicht is aan die bevelen te gehoorzamen; dat men de overtuiging van die verplichting slechts kan krijgen door het geloof; en dat dus zoowel de voorschriften van die moraal als de verplichting tot het nakomen daarvan berusten op het geloof. En het scheen ons toe, dat dit een zeer wankele grondslag was, een meening, die in den loop onzer beschouwingen over Stirner, Ibsen en Nietzsche herhaaldelijk bevestigd werd. Daar echter tegen het geloof zeer moeielijk te redeneeren valt, is het onmogelijk de onjuistheid van dien grondslag aan te toonen. Het eenige middel tot toetsing zijner deugdelijkheid is dus de ervaring. En dan wijs ik in de eerste plaats wederom op hetgeen wij in de voorgaande artikelen gezien hebben. Bovendien geeft het moeielijk te weerspreken feit, dat de moraliteit der geloovigen zich gemiddeld niet boven die der ongeloovigen verheft, ons van die deugdelijkheid geen hoogen dunk. En nog geringer wordt die dunk, wanneer wij opmerken, dat vele geloovigen in sommige opzichten zedelijk beslist de minderen zijn der ongeloovigen en half-geloovigen. Men denke slechts aan hun onverdraagzaamheid en laatdunkendheid, dikwijls schuilgaande achter het masker van Christelijke nederigheid, tegenover andersdenkenden; men lette op de geringe ontwikkeling van hun gevoel van billijkheid, die blijkt uit de kwetsende wijze waarop zij zich bij iedere gele genheid uitlaten over de moraliteit van menschen, die het niet met hen eens zijn, en uit den toorn, die hen bevangt, wanneer een andersdenkende zich bij hooge uitzondering iets dergelijks tegenover hen veroorlooft; men vestige zijn aandacht op een aantal andere zaken, te veel om hier op te noemen. Maar in weerwil hiervan ligt het niet in mijn bedoeling te {==489==} {>>pagina-aanduiding<<} ontkennen dat de zwakke moraliteit van enkele werkelijk geloovigen inderdaad gesteund wordt door hun geloof; wèl wil ik er met nadruk de aandacht op vestigen, dat het aantal dezer werkelijk geloovigen zeer klein is vergeleken met het aantal half- en heel-ongeloovigen. Daardoor komt het, dat, wat steun door het geloof heet, in verreweg de meeste gevallen neerkomt op invloed uitgoefend door de omgeving, een zuiver maatschappelijk element, waarvan ook de maatschappelijke en de evolutionistische moraal al het gewicht erkennen. De godsdienstige moraal verheft zich dus gewoonlijk op een resultaat, waarvan de eer der bereiking toekomt aan geheel andere oorzaken. Deze geringheid van het aantal werkelijk geloovigen doet nog een andere bedenking tegen de godsdienstige moraal bij mij opkomen. Deze geeft alleen een verklaring der moraal en steunt alleen de moraliteit der overtuigd-geloovigen. Aan de overgroote meerderheid dus geeft ze die verklaring en dien steun niet. Daarom is ze maatschappelijk onbruikbaar en bestaat er allerminst voor haar reden om zich als op een praktisch voordeel, tegenover de evolutionistische moraal te beroepen op haar afleiding van de volstrekte verplichting in het geloof aan den plicht om de bevelen der Godheid te gehoorzamen. Daartegen voere men niet aan, dat er toch door Protestantsche en Katholieke priesters zeer groote invloed op de moraliteit wordt uitgeoefend. Het antwoord daarop luidt, dat dit niet is een invloed van het geloof en van de godsdienstige moraal, maar van den priester en vooral van de kerk, van een organisatie in en tegenover de maatschappij, waarvan het zeer verkeerd zou zijn de beteekenis te onderschatten. Hoe wij de zaak dus ook wenden, het blijkt, dat de godsdienstige moraal den plicht slechts voor een zeer klein getal personen kan motiveeren en dat zij voor alle anderen, de groote massa der half- of heel-ongeloovigen, volkomen waardeloos is. Wil men zich van de juistheid dezer bewering, die misschien velen vreemd in de ooren klinkt, door een eenvoudige proefneming overtuigen, dan vrage men een geloovige van den gewonen stempel met den noodigen aandrang en {==490==} {>>pagina-aanduiding<<} ernst: zoudt gij u inderdaad niet langer verplicht rekenen zedelijk te handelen, wanneer gij niet langer de overtuiging hadt, dat de voorschriften der moraal bevelen der Godheid zijn? Verondersteld, dat men den man er toe kan krijgen de vraag als ernstig gemeend te beschouwen, - het is zoo gemakkelijk het antwoord op lastige vragen te vermijden door te doen alsof ze niet ernstig, alsof ze spot zijn - dan zal het antwoord bijna altijd luiden: ‘neen, niet ik, maar er zijn zoo vele anderen....’ Welnu, van dit antwoord heeft slechts het eerste gedeelte beteekenis; het is de erkenning, dat men zelf niet gelooft in den beweerden grondslag zijner moraal. Het tweede gedeelte lijkt, als de eene druppel water op de andere, op een uitvlucht, gebruikt om het gewicht der in het eerste gedeelte gedane concessie te verminderen. Het blijkt dus, dat de plicht de moreele voorschriften na te komen zelfs voor het bewustzijn van een geloovige geen gevolg is van hun eigenschap bevelen der Godheid te zijn. Wat geldt voor den plicht, kan ook gezegd worden van het plichtgevoel. Èn godsdienstige èn abstract-wijsgeerige moraal kunnen dit slechts motiveeren, voor zoo ver ze het bestaan eener absolute verplichting kunnen aantoonen, d.w.z. de abstract-wijsgeerige moraal in het geheel niet en de godsdienstige slechts voor een zeer klein getal personen. Ook in dit opzicht is dus haar waarde zeer gering. Geheel anders staat het in beide opzichten met de evolutionistische moraal. Zóó geheel anders, dat er bijna geen sprake kan zijn van vergelijking. Laten wij ten slotte aan haar nog enkele oogenblikken onze aandacht schenken. We zagen, dat ze ronduit toestemt niet in staat te zijn het bestaan eener volstrekte verplichting te bewijzen. Ze meent echter een verklaring te kunnen geven van het plichtgevoel. Van deze beide dingen willen wij uitgaan. Nu zou men in de eerste plaats kunnen vragen of er op dit standpunt wel van moreele voorschriften gesproken kan worden. Immers een voorschrift onderstelt een recht om te bevelen en een plicht om te gehoorzamen. Wil men daarom liever spreken van zedelijke regels; ik heb er niet tegen. {==491==} {>>pagina-aanduiding<<} Voor mij zelf geef ik echter de voorkeur aan de woorden: zedelijke voorschriften, al was het alleen maar, omdat wij deze hebben beschouwd als de eischen, die een maatschappij, als geheel beschouwd, stelt aan hare leden. En tot deze eischen acht een maatschappij 1) zich gerechtigd uit kracht van een zedelijk gevoel, dat op dezelfde wijze ontstaan is en zich ontwikkeld heeft als alle andere zedelijke gevoelingen. Welnu, van dergelijke zedelijke voorschriften, zedelijke regels of eischen der maatschappij kan zonder eenigen twijfel gesproken worden. We hebben gezien 2), dat de evolutionistische moraal meent een verklaring te kunnen geven van hun ontstaan en dat zich bij de groote meerderheid van de leden eener maatschappij zullen ontwikkelen gevoelingen van verplichting, die aansporen tot voldoening aan deze eischen. En dat er tusschen deze eischen der maatschappij, zooals zij zich afspiegelen in het bewustzijn der verschillende individuen; dat er tusschen de individueele gevoelingen van verplichting voldoende overeenstemming zal bestaan om een algemeene formuleering toe te laten, daarvan kunnen wij ons overtuigd houden. Immers; wanneer prof. Spruyt te recht meent, dat alle menschen een zeker aantal kenmerken met elkaar gemeen hebben, en wanneer daarenboven - dit moet men er m.i. bijvoegen 3) - deze gemeenschappelijke kenmerken des te talrijker zullen zijn, naarmate de menschen in tijd, plaats en omstandigheden dichter bij elkaar staan, zoodat zij bij de leden eener zelfde en van verwante maatschappijen een veel grooter en veel gewichtiger deel van hun persoon zullen vertegenwoordigen dan de kenmerken, waarin zij verschillen; dan is het a priori zeker, dat wanneer bij deze in hoofdzaak gelijke individuen meeningen en gevoelingen ont- {==492==} {>>pagina-aanduiding<<} staan door den invloed derzelfde oorzaken, - d.i. door dien van de maatschappelijke omgeving, waarin zij leven - dat dan deze meeningen en gevoelingen in hoofdzaak dezelfde zullen zijn. En daarmede is de mogelijkheid van een algemeene formuleering, daarmede zijn deze regels, voorschriften, eischen zelf gegeven. Maar in de tweede plaats kan men vragen: wat is de beteekenis, de praktische beteekenis vooral, van deze voorschriften en van hun afleiding of verklaring? Immers; wanneer er geen volstrekte verplichting is tot het nakomen daarvan, dan zijn ze volkomen zonder beteekenis voor hem, die zich niet verplicht gevoelt deze voorschriften op te volgen; en voor hem, die zich daartoe verplicht gevoelt, ja voor hem zijn ze nutteloos. En overtollig zijn ze voor beide soorten van personen. Bij de beantwoording van deze vraag past in de eerste plaats eenige bescheidenheid. Want onbescheidenheid in dit opzicht - we hebben het aan de godsdienstige en abstractwijsgeerige moraal gezien - leidt ten verderve d.w.z. tot ontkenning der moraal. Laten wij dus onze verwachtingen omtrent het antwoord niet te hoog spannen. Het gemakkelijkst is het antwoord op het tweede gedeelte dezer vraag. Het is boven reeds gegeven. De verklaring der moreele voorschriften geeft den evolutionist vertrouwen in de redelijkheid zijner moreele overtuigingen en gevoelingen en zal dus maken, dat hij zich zonder aarzelen aan hun leiding overgeeft. Moeielijker is het antwoord op het eerste gedeelte. Daarover eerst een enkele opmerking. Wanneer het waar is, dat de groote meerderheid der leden eener maatschappij zich verplicht gevoelt de voorschriften der moraal op te volgen - dit is iets anders dan het feitelijk opvolgen daarvan - dan kan men de vraag naar hun beteekenis boven en behalve de beteekenis, die ze hebben als uitdrukking van een feitelijken toestand, als formuleering van de werkelijk bestaande gevoelingen van verplichting, die er aan beantwoorden en die er toe aansporen ze op te volgen, vrij overtollig noemen. Maar op deze overtolligheid wil ik mij niet beroepen, omdat de vraag in weerwil daarvan een vrij bevredigend antwoord toelaat. {==493==} {>>pagina-aanduiding<<} En dan moet in de eerste plaats toegestemd worden, dat de zedelijke voorschriften geen directe beteekenis hebben voor hen, die ontbloot zijn van plichtgevoel. Indirecte beteekenis voor hen hebben ze echter wel. Want wanneer deze personen door zich niet aan die voorschriften te storen het bestaan of het welzijn der maatschappij of van haar leden bedreigen, dan voelen èn maatschappij èn leden zich gerechtigd en verplicht tot zelfverdediging. Dit gevoel, dat ontstaan is als alle andere moreele gevoelingen, zal aanleiding geven tot daden, die dienen, hetzij om de gevaarlijke handelingen van deze personen zonder plichtsgevoel te onderdrukken, hetzij om hen zelf onschadelijk te maken of te elimineeren. Voor de personen verder, die wèl plichtgevoel bezitten, is hun beteekenis tweederlei. De zedelijkheidsvoorschriften zijn algemeen van aard - de geheele wijze van hun ontstaan bewijst dit volgens den evolutionist - en schrijven niet bepaalde, nauwkeurig omschreven daden voor, maar daden van zekere soort, die zekere algemeene kenmerken bezitten, aan zekere algemeene eischen voldoen. Wanneer het dus in een bepaald geval noodig is te handelen, noodig om een keus te doen tusschen twee of meer mogelijke daden, dan moet uitgemaakt worden, welke van deze daden in overeenstemming is met de algemeene voorschriften en met de algemeene gevoelingen ven verplichting, die aan deze voorschriften beantwoorden. Er moet m.a.w. over deze daden worden geredeneerd. En om dit te kunnen doen is het niet alleen nuttig, maar zelfs noodzakelijk, dat de algemeene gevoelingen van verplichting worden geformuleerd. Hoe gewichtig dikwijls dit redeneeren over de zedelijkheid van sommige daden is, hoe moeilijk het is iedere daad te rangschikken onder de soort, waartoe zij behoort, daarvan kan men zich telkens en telkens weer zonder veel moeite overtuigen. Welnu, daartoe zijn de voorschriften van zedelijkheid, daartoe is de formuleering van onze algemeene gevoelingen van verplichting volstrekt noodig. Dit is de eerste zaak, die aan deze voorschriften een niet geringe beteekenis geeft. Maar er is nog iets anders van nauwelijks minder gewicht. {==494==} {>>pagina-aanduiding<<} De gevoelingen van verplichting en dus ook haar formuleering, de zedelijkheidsvoorschriften, hebben, zooals wij in de inleiding zagen, gewoonlijk betrekking op de voldoening aan die duurzame, maar zwakkere neigingen der menschen, die in hun bewustzijn dikwijls naar den achtergrond worden gedrongen door korstondige, maar sterke neigingen. Voldoening aan deze laatsten door te handelen in strijd met de eersten, maakt, dat de laatsten niet meer gevoeld worden en de eersten, in het bewustzijn terugkeerende, een gevoel van ontevredenheid en onvoldaanheid veroorzaken, dat gewoonlijk berouw genoemd wordt. Het is dus van het grootste belang deze gevoelingen van verplichting bij voortduring in het bewustzijn te houden. En dit geschiedt door ze te formuleeren, door ze te maken tot zedelijkheidsvoorschriften en ze zich en anderen als zoodanig in te prenten. Dit is de tweede zaak, die ook voor den evolutionist, en hem niet minder dan voor ieder ander, groote praktische beteekenis geeft aan de voorschriften der moraal. Amsterdam, October '95. {==495==} {>>pagina-aanduiding<<} Avond door Henriëtte Drabbe. De sneeuw ligt stil, vaalblauw, wat maagre boomen Gaan hoog-op, fijn de toppe' als dunne kant; De huizen staan als grof geschut te loomen Op d' aarde: dorre reuze' in steen geplant. Zwaar ligt de lucht, koolzwarte wolken komen Wild aangegroeid als klompen rook, een rand Van lage, ineen geklitste struike' en boomen Striemt dwars een scherpe lijn door 't witte land. Heel zachtjes hoor ik menschgeluid vervagen, Als roffels van een trom met rouw bekleed; - Is dit de nacht die komt? Zoo hoog, zoo breed Me omringend, mij, onmachtge mij te weren? Hoe zal ik dan nog al die uren dragen Dit groot, dit sterk opkruipend doodsbegeeren. {==496==} {>>pagina-aanduiding<<} Strijdbaar beraad over het Oorzaakbegrip door Dr. J.D. Bierens de Haan. Het is wel op aansporing van Dr. Ch.M. van Deventer dat ik zijn bestrijding van mijne oorzaakleer 1) in de Septemberaflevering van dit tijdschrift 2), met deze ‘nieuwe overwegingen’ (bl. 83) beantwoord. En ik ontken niet, dat de wijsgeerige polemiek mij verheugt om het gansch eigenaardige van den wijsgeerigen hartstocht, de passie van het abstrakt beraad; de konkluzies van tegenpartijen klinken op elkaar als strijdgeklank, dat niet elkeen kan hooren; en de tegengestelde beginselen van filozofische overweging kleuren als de vlaggen van vijandige kampen, doch die niet elk oog kan zien; en de toegerustheid van het tuighuis zijner wijsgeerige meeningen valt meestal den strijdbereide meê: ook dit verhoogt de sterkte van zijn edel genot. Ik geloof de bestrijding van Dr. van Deventer in hoofdzaak te mogen samenvatten onder twee punten 1o. over de psyschische afkomst van het oorzaakbegrip; 2o. over de (trans-) objektieve realiteit (de bespreking van een derde punt nl. het ‘onbewust denken’ zou dit artikel over de gewenschte beperking doen treden en blijve wellicht tot later studie bewaard). I. Over de psychische afkomst van het oorzaakbegrip. Uit de school der empiristen treedt Dr. van Deventer te voorschijn (om nu van verdere strijdbare beeldspraak af te {==497==} {>>pagina-aanduiding<<} zien). Het empirisme is uitgekomen op de aanname van ééne theorie ter verklaring van het geestelijk leven in al zijne werkingen: de associatieleer. ‘Quand on voit’ - schrijft Th. Ribot in ‘la psychologie Anglaise contemporaine’ - M.M. Stuart Mill, Herbert Spencer et Bain, en Angleterre, des physiologistes, M. Luys et M. Vulpian en France, en Allemagne, avant eux Herbart et Müller, ramener tous nos actes psychologiques à des modes divers d'association entre nos idées, sentiments, sensations, désirs, on ne peut s'empêcher de croire que cette loi d'association est destinée á devenir prépondérante dans la psychologie expérimentale, à rester, pour quelque temps au moins, le dernier mode d'explication des phénomènes psychiques; elle jouerait ainsi, dans le monde des idées, un rôle analogue à celui de l'attraction dans le monde de la matière.’ De geestelijke verschijnselen associeeren of verbinden zich naar gelang van verscheidene verwantschappen (onderlinge gelijkenis, kontiguiteit nl. dat ze eens in elkaars verband zijn voorgekomen enz.)... en ziedaar de geheele toedracht van het geestelijke leven, zegt de empirist. Maar hij vergeet, dat hij met het woord geestelijke aan het woord ‘verschijnselen’ toe te voegen, reeds een andere waarde invoert, die eene zóó volkomen analogie van déze met de materiëele verschijnselen a priori onwaarschijnlijk maakt. Het feit der geestelijkheid of exakter: der bewustheid, heeft geen analogie waar ook, maar is in zichzelf uniek; en hieruit blijkt te voren de onvoldoendheid van het empirisme, dat niet anders is - voor wie zijn openbaar geheim weet - dan een toepassing van de chemie op de zielkunde. Dr. van Deventer heeft in zijn bestrijding van mijn oorzaakleer zijn empiristisch standpunt niet verteld, maar het is toch gewenscht den achtergrond zijner argumenten te ontdekken. Want het is zeer kenmerkelijk dat in zijn onder II samengevatte polemiek (bl. 73-76) juist het ándere dan de associatie - nl. het logisch proces overeenkomstig de substantie-kategorie, dat in mijne theorie van de afkomst van 't oorzaakbegrip 't hoofdzakelijke is - wordt voorbijgezien of {==498==} {>>pagina-aanduiding<<} zonder uitgedrukte bedoeling wordt verwaarloosd, terwijl een associatie-beginsel onder den naam van herinnering daartegenover als al-werkend psychologisch beginsel wordt ingevoerd. En het bevreemdt mij dat Dr. van Deventer niet uitdrukkelijker met de associatie-leer voor den dag komt - waarvoor men zich in de huidige wetenschap niet behoeft te schamen - daar hij zoodoende aan het feit der herinnering, dat thans als geïsoleerd in zijn polemiek voorkomt, een wijsgeerigs milieu had verleend. Laat ons zien waartoe de herinnering in staat is in Dr. v. Deventer's wijsbegeerte - daarbij bedenkend hoe immers de associatie-onist zijn ééne beginsel moet veralgemeenen om er heel het zieleleven meê te verklaren; o noodlottig monisme der empirie! - Op bl. 74-75 leert mijn bestrijder (ik vat de plooien zijns betoogs getrouwelijk samen om spoediger voort te schrijden:) Een glas staat, wordt gestooten, valt. Noem den geheelen inhoud der voorstelling van het staande glas P, van het gestooten glas Q, van het vallende R. ‘In het eerste stadium van het psychische proces (nl. der vorming van het oorzaakbegrip) heeft de geest niets anders voor zich dan de opvolging van P door Q en Q door R, ieder met hun geheelen inhoud. Zoodra dus het half-bewuste denken zijn aandacht vestigt op een bepaalde reeks afzonderlijke verschijnsels (nl. de verschijnselen, stand, stoot, val als samenhoorende reeks, afgezien van glas, rand, voet, kleur enz.) heeft het een keuze gedaan... maar waardoor is het half-bewuste denken tot die keuze gebracht? Wat kan er anders de rede van zijn dan dat het op grond van herinnering 1) die bepaalde reeks van afzonderlijke verschijnsels reeds als een bijeenbehoorend geheel beschouwd. Er is geen andere reden dan dat de opvolging (stand, stoot, val) reeds meer in de bewustzijnsfeer als een bijéénbehoorend geheel is opgelet. Het zou mij niet verwonderen als die keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde’. - Tot zoover {==499==} {>>pagina-aanduiding<<} Dr. van Deventer; de schrijver biedt hier de ware bedoeling zijner filosofie aan. Met welken anderen zin wordt hier het feit der herinnering aangevoerd dan om deze te achten als de psychische faktor, waardoor uit een opvolgende reeks van verschijnings-komplexen (P, Q, R) een aantal verschijnselen wordt uitgezonderd (nl. stand, stoot, val) en daartusschen een direkt verband gesteld. De herinnering - deze modus der associatie - moet hier in de plaats komen van het door mij aangewezen psychisch proces - al wordt het niet met de volledige kracht van des bestrijders argumenteering beweerd. Dr. van Deventer blijft eenigszins gedekt achter zijn ‘op grond van’; maar voor deze beveiliging boet het betoog met innerlijke onvastheid; want òf de herinnering zelve is de psychische faktor, die het oorzaak-begrip doet voortkomen en dan is de term ‘op grond van’ waarmeê geen kauzaal genetisch maar een reden- of logisch verband beduid wordt, onjuist, òf het is niet de herinnering maar het half bewuste denken; maar dan had in deze kwestie aangetoond moeten worden welke andere (door mij niet genoemde) eigenschap van het halfbewuste denken dan wèl in de tot standkoming van het oorzaak-begrip beslissende beteekenis heeft; 't geen de schrijver naliet. Er is wel bedoeld dat in de psychische afkomst de herinnering is, niet de aanleidende prikkel maar de kenmerkelijke faktor die uit zijne werking het oorzaak-begrip schept. En nu geef ik tevoren toe, om den schijn te mijden, dat ik tegen mijn beoordeelaar de herinnering verlaag in hare psychologische beteekenis, - dat de herinnering onmisbaar is als aanleiding voor logische processen; want ook de primordiale mensch komt niet tot dat simpelst logisch oordeel ‘de hemel is blauw’ dan nadat hij zich vele malen den aanblik van dat komplex herinnert, uit welks voorstellingsbeeld hij nu de grootheden ‘hemel’ en ‘blauw’ is komen af te zonderen. Maar deze aanleiding is zoozeer een stimulant voor het logisch proces in het algemeen, dat zij niet als iets bizonders bij de tot stand koming van het oorzaakbegrip mag worden aangemeld; {==500==} {>>pagina-aanduiding<<} dat is een veronderstelling van het logisch proces q.t. De herinnering als speciaal verschijnsel bij het oorzaak-proces heb ik elders de, naar ik meen, haar toekomende plaats verleend. 1) Doch wat gebeurt er in mijn geest wanneer ik zie: staand glas (P), gestooten glas (Q), vallend glas (R)? Er geschiedt ‘een keuze’ zegt Dr. van D.; een aantal afzonderlijke verschijnselen worden afgezonderd (stand, stoot, val.) Dit kan natuurlijk alleen door een scheidings-proces. De voorstelling van het staande glas is eerst een geheel; nu wordt het element ‘stand’ er uit gescheiden. Maar de herinnering vermag niet deze scheiding te bewerken want zij associeert. Het helpt niet zich te beroepen op de scheiding als gevolg van de associatie door herinnering; men zou kunnen zeggen: ik zag herhaaldelijk staand, gestooten, vallend glas als opvolgende reeks en nu worden de drie momenten stand, stoot, val door herinnering, als door associatie volgens kontiguiteit bijeengevoegd, en daarna verdwijnen de andere eigenschappen van het glas uit mijn voorstelling; maar ten onrechte: zal het werkelijk tot begrip van het specifieke eens oorzakelijken verbands komen, 2) dan is hier een principieeler scheidings-proces werkzaam dan het ‘vergeten’ der niet-herinnerde bestanddeelen eener voorstelling, en wel een zoodanig scheidings-proees dat daarbij de gescheidenheid der deelen door een innerlijke eenheid wordt opgewogen, Want in de oorzakelijkheid beseffen wij de éénheid van het gescheidene. De herinnering nu met zijn annex, de vergetelheid, leveren der bewustheid de voorstelling eener opvolging zonder inwendig verband. Maar de in het oorzaakbegrip bedoelde éenheid in de gescheidenheid der opvolgende deelen, wordt aan 't bewustzijn aangeboden door de werking van het specifieke {==501==} {>>pagina-aanduiding<<} logische proces overeenkomstig de kategorie van substantie-akcidentie, den empiristen onbekend, en waarin de akcidenties de gescheidenheid, de substantie de inwendige eenheid beteekenen; na hetgeen ik daarover schreef in de September-aflevering van dit tijdschrift (de uitkomst der Eleatische filosofie bl. 153-156) acht ik het hier niet de plaats om daarover uit te breeden. De uiteenzetting te dier plaatse, en in mijn Oorzaak-verhandeling (18-19) houden nog stand voor Dr. van Deventer's minder rotsblokkig bericht ‘het zou mij niet verwonderen als deze keuze op grond van herinnering ook de opvatting der verschijnselen als toestanden eener substantie bepaalde.’ Ik geloof dat het argument tegen de toereikendheid der herinnering in dezen toereikender is dan de niet-verwondering mijns bestrijders om het voorgewende alvermogen van dien psychischen faktor. De herinnering is geen logisch feit en daarmeê kan niet de totstandkoming van een logisch begrip verklaard worden (evenmin van het oorzaakbegrip als van het puurst-logisch hoofdbegrip der substantie); de herinnering kan alleenlijk een stimulant zijn voor het logisch proces: maar dan komt het aan op het laatste en is de eenige hoofdvraag: langs welke lijn geschiedt het logisch gebeuren 1); en tot beantwoording dezer blijft de substantie-kategorie als model van logisch gebeuren aan de overweging der psychologen aanbevolen. Nu voert de hartstocht van het wijsgeerig beraad (de filosofie is muziek in zichzelve, rythmus bekorend als de zang der sferen) mij tot nog een uitweiding tegen de associatieleer; want deze leer, die juist is ter verklaring van een deel van 't psychologisch gebeuren, maar ontoereikend voor het geheel, is in hare overschatting een filosofische misgeboorte; al ware 't slechts om de vluchtige half- duidelijkheid, waar- {==502==} {>>pagina-aanduiding<<} mede de associatie-onisten hun beginsel moeten aanwenden tot verklaring van hetgeen daarboven uit reikt. Wij zagen dit reeds bij het ‘op grond van’ in Dr. van Deventer's psychologie. Maar erger was dit halfduister bij den geachten fysio-psycholoog en leider der duitsche associationisten van nu, Prof. Ziehen in Jena. Deze heeft, waar hij naar zijn aangenomen leer het logisch oordeel moet verklaren (tot mijn niet geringe vreugd) groote moeite om met zijn theorie uit te komen 1). Na erkend te hebben dat hij ‘nur im Nothfall’ besluiten zal tot de erkenning van een ander dan het associatie-beginsel (gelijk niemand die niet in nood is zegt) geeft hij toe dat in het oordeel een wederzijdsche betrekking onzer voorstellingen gegeven is die niet-verklaarbaar is volgens het gewone associatie-begrip; maar redt zich met een materieel tusschenproces tusschen de materieele toestanden der hersenschors gedurende de onderwerps- en praedikaatsvoorstelling des oordeels; van welk materieel tusschenproces de bizondere wederzijdsche betrekking een psychisch korrelaat zou zijn. Niet geheel voldaan voegt de geleerde aan zijn bewering toe: ‘selbstverständlich ist dies zunächst nur Hypothese,’ ja selbstverständlich, maar toch gelooft hij door zijn uiteenzetting te hebben ‘dargethan’ dat men bij de verklaring van het logisch oordeel niet ‘aus dem Rahmen der Ideeën-association herauszugehen’ behoeft. Hier eindigt het en de goedgezinde toehoorder (want het is ‘eine Vorlesung’) gaat tot eene andere beschouwing over. Wanneer Th. Ribots voorzegging uitkomt ‘que cette loi d'association est destinée à rester le dernier mode d'explication des phénomènes psychiques’ moge ook het geruststellende ‘pour quelque temps au moins’ niet worden vergeten! En met dit al meen ik eenig bezwaar ingebracht te hebben tegen Dr. van Deventer's herinnering-overschattende kritiek op de blz. 73-76. Ten bewijze der eigene gesteldheid van het logisch gebeuren bij de totstandkoming van her oorzaakbegrip. {==503==} {>>pagina-aanduiding<<} II. Over de (trans)-objektieve realiteit. Voorts heb ik op grond van den aard des kauzalen denkens, besloten dat achter de verschijnselen (welke zijn de voorstellingen naar hun empirischen inhoud) staat eene realiteit en dat deze realiteit moet geacht worden te zijn buiten de ziel (of geest of subjektiviteit, waaronder ik in dit geval hetzelfde versta.) Ik heb deze realiteit als buiten de subjektiviteit zijnd, objektieve realiteit genoemd; 1) maar wil, indien Dr. van Deventer liever den naam trans-objektieve realiteit bezigt, hem hierin gaarne volgen; slechts bedenkende dat deze benamingen voortkomen uit een andere bespreking van dezelfde zaak. ‘Objektief’ volgt uit de bespreking over deze realiteit in haren aard van buiten den geest zijnde; trans-objektief, als zijnde niet het zinlijk waarneembaar verschijnsel, of objekt der waarneming, maar daaráchter. Maar nu acht Dr. van Deventer de erkenning van deze realiteit ‘om te gaan buiten het boekje van het kritisch denken’ (bl. 80). Wellicht heeft de schrijver een ander boekje, maar overigens is de filosofie kritisch wanneer zij onze kennis van de wereld beoordeelt op grond van een onderzoek van het kenvermogen; het is geenszins een eigenschap dezer filosofie dat zij, hetgeen niet denkend subjekt zelf is loochent te bestaan, noch ook dat zij zich daarover niet uitspreekt. Kant heeft het ‘Ding an sich’ gereedelijk erkend, en niet uit inkonsekwentie, gelijk sommigen meenden; (wel inkonsekwent was de erkenning er van als Ursache;) het is ook niet uit den aard van het subjekt dat hij besloot tot het ‘Ding an sich’; maar dit laatste was het restant dat van de wereld buiten het subjekt te erkennen overbleef, wanneer men elk subjektief toevoegsel van de {==504==} {>>pagina-aanduiding<<} kennis afrekende. De kritische wijsbegeerte begint met subjektiviteit en objektiviteit te erkennen als tegelijk bestaande feiten; zij is geen solipsisme en beperkt zich niet tot psychologie. Het erkennen van een (trans-)objektieve realiteit als bestaande kan dus niet met deze filosofie strijdig zijn. Maar nu heb ik in mijn geschrift gepoogd van het solipsisme tot de kritische filosofie over te gaan; nl. niet het duale standpunt (er is subjektiviteit en objektiviteit) maar het monistische (er is subjektiviteit) als uitgangspunt nemend. En op grond van den aard van het voorstellen en denken heb ik tot het bestaan der objektiviteit besloten. Zie bl. 45-46 ‘onze voorstellingen zijn voorstelling van iets; en hebben een inhoud, en 't is haar wezenlijk kenmerk dat ze van iets voorstelling zijn. Al de subjektieve bestanddeelen (psychische elementen) der voorstelling te zamen maken nog niet dit ‘van iets’ uit - indien de subjektiviteit ìs, ìs de objektiviteit - Dr. van D. noemt dit woordspeling en misbruik van de terminologie voortgekomen uit de empirische opvatting van het geheel der dingen (bl. 81, 82) maar ziet het psychologisch vraagstuk dat ik heb aangeduid voorbij: Is het een psychologisch kenmerk des denkens en van het voorstellen, dat denken en voorstelling een inhoud hebben, welke niet anders kan gedacht worden dan als niet het (voorstellend en denkend) subjekt zelf zijnde? Veronderstelt elke akte des denkens eene tweeheid nl. van denken en gedacht worden? Ontegenspreekbaar, en er is geen grond waarop men deze tweeheid tot een eenheid kan herleiden: het subjekt denkt, de inhoud wordt gedacht; alle transakties tusschen beide mogelijk, maken het feit der tweeheid niet te niet: het feit van den inhoud. Wanneer de solipsistische leer behouden wordt volgens welke er toch niets is dan het subjekt, dan is onverklaarbaar vanwaar dit andere ('tobjekt) komt dat niet als het subjekt zelf zijnde gedacht kan worden, terwijl het subjekt niet anders denkbaar is dan als wel het subjekt zelf zijnde. De bestanddeelen der voorstelling van een bepaalden inhoud zeggen niets tot bepaling van het andere dan het subjekt; maar het feit is er. {==505==} {>>pagina-aanduiding<<} De aard van het denken en der bewustheid in 't algemeen impliceert de erkenning van een niet-ik nevens de erkenning van het ik. Deze twee, ik en niet-ik of subjektiviteit en niet-subjektiviteit (‘objektieve realiteit’) moeten gedacht worden als elkaar veronderstellende en gelijk rechthebbende grootheden; en wanneer de eene dezer beide nl. de subjektiviteit erkend wordt als ‘bestaande’ dan moet evenzoo de andere, nl. de objektiviteit als ‘bestaande’ erkend. 1) Ik meen althans, dat Dr. van Deventer met te zeggen dat het een woordspeling is, deze konklusie uit de psychische toedracht des denkens getrokken, niet voldoende heeft weêrlegd. Ja zoo weinig heeft de schrijver gelet op de psycholoigsche zijde dezer kwestie, dat hij haar eenvoudig als een kwestie van naamgeving behandelt; en meent dat de konkluzie niet meer gelden zal wanneer ‘misschien over honderd jaar’ ‘verschijnselen en voorstellingen met een anderen naam zullen genoemd worden zonder dat hun beteekenis er door verandert’ (bl. 82). Ik geloof niet erg aan zulke voorspellingen (of dreigementen?) van toekomstige katastrofen; en meen ook dat de veranderde naamgeving wel eenigen psychologischen grond moet hebben, daar namen niet heelemaal ‘Schall und Rauch’ zijn. Ik verwacht dus de psychologische katastrofe vóor de namenval komt. Maar zoolang het denken denken is, zal het psychologisch blijven gelijk het is, volhardende in zijn wezenlijke natuur; en zoolang zal de tegengesteldheid van subjekt en inhoud in zijn aard bevat blijven; en zoolang zal ook een voorspelling van loutere naamsverandering geen kracht doen tegen een konkluzie op zijn psychologische inrichting gebouwd. Had ik op grond van den bepaalden inhoud van een begrip of voorstelling tot eenige eigenschap van het voorgestelde of gedachte objekt in zichzelf besloten 2) dan ware eenige {==506==} {>>pagina-aanduiding<<} schrik voor de naamsverandering gegrond geweest, en dan had ik zeker van ‘de terminologie voortgekomen uit de empirische opvatting over het geheel der dingen’ misbruik gemaakt (bl. 81). Nú is echter de overweging dat het denken en voorstellen een inhoud (‘van iets’) heeft, geenszins aan eenige empiristische terminologie ontleend, maar aan den psychologischen aard onzer logische bewustheid zelve, welke prioriteit heeft ten opzichte van de empirische en van elke opvatting van het geheel der dingen. Maar thans terzake over de objektieve realiteit bij de kwestie van het oorzaakbegrip. Ik schreef op blz. 44 van mijn geschrift: er blijft na de voltooide psychologische ontleding van het oorzaakbegrip een onverklaarde rest over..., de rationeele betrouwbaarheid van het oorzaakbegrip is niet uit gewoonte van zekere (door psychologische ontleding opspoorbare) associaties, maar van elders. Er is een metafyzisch oorzaakprobleem, dat zijne vraag aldus inricht: Hoe komt het dat de subjektieve zekerheid 1) aangaande het bestaan van een oorzakelijk verband door latere waarnemingen nooit wordt gelogenstraft?’ Het metafyzisch probleem is een vraag om verklaring der psychologische (‘subjektieve’) zekerheid of rationeele betrouwbaarheid. Dit probleem is het eindresultaat van de psycho- {==507==} {>>pagina-aanduiding<<} logische ontleding en moet daarom zelfs door den solipsist als bestaande erkend worden, laat staan door den kritischen wijsgeer. Het probleem van het oorzaakbegrip mondt uit in het probleem der oorzakelijkheid. Nu, dat het metafyzisch probleem bestaat is een bewijs dat het psychologische niet ten einde toe kan worden opgelost maar een onverklaarde rest daarin overblijft; dat derhalve wordt afgezien van een psychologische verklaring der oorzakelijkheid; hier wordt een bestaand onderscheid gekonstateerd tusschen de oorzakelijkheid als begrips-inhoud en het oorzaakbegrip zelf. Hume's theorie is veroordeeld. Dr. van Deventer erkent dit volgens bl. 49. De kritische wijsgeer, dit onderscheid belijdend, en begrijpend zijn eigen begripsinhoud, erkent het bestaan van een ander element, dan de psychische faktoren, waaruit het oorzaakbegrip (psychologisch) is samengesteld. Deze niet-psychische faktor, of dit niet-subjektieve element noemt hij het objektieve of de (trans-)objektieve realiteit; en hij kent zichzelf overeenkomstig den grond zijner konkluzie, geenszins uit bescheidenheid, geen verder recht toe dan de erkenning van het bestaan dezer realiteit. Het is niet anders dan voor een bizonder onderwerp de konklusie uit den psychologischen aard des denkens in het algemeen, herhaald; welke konkluzie uit het bizondere, in verband met het voorafbesproken algemeene ook aanstonds zal begrepen worden. En waarmede wil Dr. Van Deventer, die nu niet meer uit de empiristische school te voorschijn treedt, mijne konkluzie ontgaan? - met ‘het wonder.’ ‘Noem ik ook - zegt hij - het doorgaan der herhaling een wonder, ik kan het wonder niet ontkennen’ (bl. 79), ‘Ik voor mij kan dit (metafyzisch) vraagstuk niet oplossen. Het probleem is het probleem van het wonder’ (bl. 80). Ik vraag of hier mijn bestrijder niet door naamsverandering den schijn aanneemt van mijne konkluzie te ontgaan; dus: een woordspeling. Want ik veronderstel dat dit ‘wonder’ te dezer plaatse zin heeft en dat het iets waarlijkers beteekent dan de verklaring op bl. 80 ‘ik kan het probleem niet oplossen, maar wel weet ik dat uwe oplossing niet deugt.’ {==508==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ‘het wonder’ in deze zaak zin heeft, moet het beteekenen datgene dat niet is gelijk het reeds genoemde; en daarmede is dus geimpliceerd de erkenning van een ander element dan de psychische of subjektieve, waarvan tot nu toe sprake was bij deze kwestie der oorzakelijkheid, d.i. het element der objektiviteit; en wanneer ik daarbij zie dat Dr. van Deventer op dezelfde bladzijden van toestanden onzes bewustzijns zegt ‘alsof zij gedreven werden door een niet-ik’, dan ligt mijn besluit niet ver dat zonder een strikt wetenschappelijke formuleering Dr. van Deventer evenzoo genoodzaakt is uit te komen op hetgeen door mij genoemd is: de objektieve realiteit, en dat derhalve zijne onder III (bl. 76-83) bevatte polemiek niet voortvloeit uit wijsgeerig bewuste overtuiging. Nu zij dan erkend: de objektiviteit bestaat. In de ontleding van het oorzaakbegrip blijkt dit alzoo; er is dus een punt van aanraking van objektiviteit en subjektiviteit; niet een lijn of een vlak der aanraking, maar als in één punt des zijns; en nu erkennen wij deze aanraking als logisch prioriteit hebbende ten opzichte onzer opmerking van noodzakelijk verband, want het laatste kon niet bestaan zonder de eerste. In de kauzale betrekking der verschijnselen erkennen wij dus het logisch nàdat (post) ten opzichte der aanraking met de objektieve realiteit. En nu kunnen wij, daar het oorzaakbegrip slechts geldt voor den band der verschijnselen onderling, van de objektiviteit niet zeggen, dat zij de verschijnselen veroorzaakt, maar het ‘nadat’ blijft bestaan. Nu is het gewenscht zich omzichtig uit te drukken, daar immers al onze bepalingen en uitdrukkingen ontleend zijn aan de empirische wereld. 1) Doch in den band der oorzakelijkheid beseft de wijsgeer de achter-zinlijke werkelijkheid welke hem omvangt; en hij zegt: hièr en altijd nù is het onkenbare Geheime der dingen, waarvan ik het bestaan {==509==} {>>pagina-aanduiding<<} weet; en indien er ooit mogelijkheid zijn zal van een transcendentale kennis van het buiten-zinlijke, dan zal het zijn door symbolieke kennis van het eigen Innerlijk wezen, doordat op ongekende wijze blijkt een harmonie tusschen het Innerlijkste, dat boven de empirische subjektiviteit, en het Geheime der dingen, dat boven de empirische objektiviteit ligt. Vooralsnog heeft de kritische filosofie den mensch gewezen op de doorgronding van zijn eigen zelf. Alleenlijk zij nog op grond mijner thans beschreven resulta ten een enkel woord gezegd over de afzonderlijkheid der verschijnselen tusschen welke het oorzakelijk verband wordt gedacht. Dr. van Deventer hecht aan het afzonderlijk karakter dezer verschijnselen groote beteekenis (zie bl. 75, 76, 77) en meent dat ik dit ook had behooren te doen. Bij de overschatting van het vermogen der herinnering om psychische resultaten voort te brengen is dit ook alleszins begrijpelijk; de herinnering is eene associatie van afzonderlijke bepaalde verschijnselen en zoo de herinnering de hoofdfaktor is bij de tot stand koming van het oorzaakbegrip, kan het wel niet anders of de afzonderlijkheid der verschijnselen blijft in het begrip als bestanddeel zijns inhouds vervat. Maar de bezwaren tegen Dr. van Deventer's psychologie geven grond voor een andere waardeering van deze afzonderlijkheid. De totstandkoming van het oorzaakbegrip is beheerscht door het logisch proces overeenkomstig de kategorie van substantie-akcidentie; en dit proces dat logisch eerst geëindigd zou zijn, indien het onbereikbare punt, de substantie zelve, begrepen ware, beperkt zich tot de schepping van afzonderlijke akcidenties niet. In het begrip der akcidentie tegenover de substantie is de oneindige veelheid ingesloten. Onder den invloed van het substantiebegrip tot stand gekomen kan het oorzaakbegrip niet anders dan een band tusschen een oneindige veelheid van akcidenties (verschijnselen) beteekenen. 1) Daarbij komt deze overweging: indien in het oorzaakbegrip {==510==} {>>pagina-aanduiding<<} een verwijzing is vervat naar den transcendenten achtergrond, de objektieve werkelijkheid, dan is de konkreetheid van het oorzakelijk verband als tusschen bepaalde verschijnselen bestaande vanzelf een onmogelijkheid: de verschijnselen nemen deel in het totale wereldgeschieden, waarin de kauzaliteit is als een immanent leven: dat tegelijk het empirisch gebeuren drijft en de voortdurende aanraking met de transcendente werkelijkheid behoudt. 2) Dat de empirische wetenschappen zoodanig oorzaakbegrip niet kunnen aanwenden, en althans zich met de afzonderlijkheid der verschijnselen moeten behelpen, waar tusschen zij kauzale betrekkingen opsporen, - dit beteekent natuurlijk het betrekkelijke hunner waarde. Maar men vergete niet dat deze afzonderlijke verschijnselen vertegenwoordigen de totaliteit van het geschieden: geen verschijnsel is voor den denkenden geest afzonderlijk, maar steeds een tijdelijk hoogtepunt van zekere rangorden des geschiedens die daarin zijn afgebeeld: en aldus verkrijgt de empirie zijn wijsgeerigen achtergrond. Wij besluiten nu: dat wij door voornamelijke werking van het logisch denkproces overeenkomstig de logische kategorie van substantie-akcidentie ons bewust worden van het bestaan eener onkenbare bovenzinnelijke werkelijkheid buiten het bewustzijn; welker aanwezigheid in de kenbare wereld wij begrijpen als onderling verband van het totale wereldgeschieden; en noemen dit verband: Oorzakelijkheid; ons eigen begrip daarvan: Oorzaakbegrip. {==511==} {>>pagina-aanduiding<<} Aletrino's Martha door Ch.M. van Deventer. I. Er is een lastige stelling, die ik gaarne aan een afdoend onderzoek zou onderwerpen; een lastig probleem, dat ik gaarne zou oplossen, juist omdat èn stelling èn probleem niet tot de állerbelangrijksten van het leven behooren, en hun behandeling geen antwoord kan geven op de grootste vragen die het zijn van een mensch in het geheel der dingen beheerschen. Die stelling is: de gustibus non est disputandum; dat probleem het probleem van de waarde, of zelfs de mogelijkheid der literaire kritiek. Want men leert berusten bij het besef van de onoplosbaarheid der allergrootste vraagstukken; men leert berusten bij het denken over die problemen, bij het bezien van alle kanten, bij het beproeven van voorloopige oplossingen; men leert genoegen hebben in die geestelijke werkzaamheid, en, buien van moedeloosheid uitgezonderd, leert men een leven schoon vinden, dat met gedachten óver die problemen gevuld is, terwijl men de hoop op verklaring niet geheel verwerpt. Zulke problemen zijn: dat van de onsterflijkheid, dat van de betrekking van den eenen denkenden individu tot den anderen, van de toekomst, van Vrijheid en God en Einde. Maar die andere problemen, welke niet de vraag naar ons gansche bestaan, naar Heelal, God en Mensch omvatten; die niet aanspraak maken in het diepst van ons denken en gevoelen door te dringen; die meer praktische vraagstukken, wier oplossing ons handelen zou leiden zonder onze wereld- {==512==} {>>pagina-aanduiding<<} beschouwing te veranderen, - wij verlangen er van, dat zij gaandeweg hun antwoord vinden, gelijk vakken van natuuronderzoek gaandeweg vooruitkomen. De natuurkunde heeft binnen den kring der denkingen door haar omvat, vele vraagstukken opgelost. Het geluid is in beginsel en vele bijzonderheden tot verklaring gekomen; over het verband tusschen licht en warmte, warmte en arbeid, licht en electriciteit zijn fraaie meeningen geboren; de val van een steen en de beweging der hemellichamen hebben één formule gevonden. Steeds zullen nieuwe problemen komen, doch naar wij denken mogen, ook worden beantwoord. Zoo ook bij de scheikunde. Men kan de stoffen in hun elementen ontleden, en overtuigend is bewezen, dat het beginsel der synthese mag worden aanvaard. De chemie is op weg hout in brood om te zetten. De sprookjes van Jules Verne, de profetiën van Berthelot en anderen, het zijn droomen, aan wier verwezenlijking te gelooven noch dwaasheid noch overmoed is. Maar de tastbare problemen van het dagelijksch leven, - zullen wij inderdaad moeten erkennen dat zij onoplosbaar zijn en eeuwig onoplosbaar? Zullen wij nooit rust hebben van het zeuren over die eeuwenoude kwesties, waarvan toch waarlijk ons zieleheil niet afhangt? Mij dunkt, de heeren die met zooveel gemak de zwaarste denkingen hanteeren, die leven in een roes van reaaldialektiek en dynamische tegenstellingen, van hypostasen en geprojecteerde voorstellingen, - zij konden wel eens even uit de hoogste klasse loopen en in de lagere een lesje geven. Ook een groot natuurkundige moet menigmaal zijn integralen en quaternionen en electromagnetische theorieën laten varen om als een doodgewoon mensch met passer en liniaal en den regel van drieën een spiegelprobleem door het beginsel der rechtlijnige voortplanting te beantwoorden. Laat dan een filosoof zich niet schamen ook eens eventjes onder de gewone menschen te komen, wij zullen hem helpen met het aanbrengen van empirische gegevens. Laat die filosoof het oude en tergende probleem der {==513==} {>>pagina-aanduiding<<} aesthetische kritiek, en wel in 't bizonder der literaire kritiek eens onder de oogen zien en eens flink aantasten. Want het is oud, want oud is de spreuk: de gustibus non est disputandum; en het is tergend, want velen bewogen zich in kritiek en niemand bewees afdoende wat haar recht was. De gustibus non est disputandum, - het is de stelling van Antisthenes en Protagoras overgedragen van het geestelijke op het gevoelende. Ieder heeft gelijk in wat hij zegt, tegenspreken is onmogelijk, aldus Antisthenes. De mensch is de maat van alle dingen; zooals de dingen u schijnen, zoo zijn zij voor u, aldus Protagoras. Doch geheel parallel loopen de stellingen in het verstandelijke en aesthetische niet. De spreuken van Antisthenes en Protagoras zijn sceptische beweringen, die alleen in de uiterste leer der wijsbegeerte beteekenis krijgen: niemand ontkent voor het praktische leven de mogelijkheid van veel bewijzen. En zij die de stelling ook voor haar toepassing in de uiterste leer willen bestrijden en dus verlangen naar een absoluut bewijsbaar weten, niet allen van hen verlangen een absolute theorie in het aesthetische. Ik voor mij althans, en een ieder, verbeeld ik mij, die het goed meent met de kunst, èn de literaire èn alle andere kunsten, veel liever zullen wij de absolute anarchie, dan de absolute heerschappij van een theorie in de kunst zien. Hoe bewijst ge, dat mijn indruk minder goed is dan de uwe? Het probleem is natuurlijk geboren uit het bestaan van meeningsverschil. Men heeft opgelet, hoe in het aesthetische bewijzen en overtuigen moeilijk ging. Men heeft spoedig ingezien, dat een aesthetische indruk een zaak is door een uiterst samengesteld complex van oorzaken bepaald. Men heeft spoedig aangenomen, dat er verschil is in gevoeligheid voor schoone dingen, gelijk er verschil is van gemoed. Een liberaal scepticisme is in geen deel van het leven zóó spoedig algemeen erkend als in het aesthetische, waarschijnlijk ook wijl het welzijn der samenleving niet onmiddellijk bedreigd wordt door verschil in meening over het schoone. Hoe bewijst ge dat mijn indruk minder goed is, dan de {==514==} {>>pagina-aanduiding<<} uwe? Dit is de vraag van hem die de kritiek ontkent. Doch daartegenover kan men deze andere vraag plaatsen: zijt ge er van overtuigd dat kritiek absoluut zonder waarde is, dat ieder oordeel evenveel beteekent? Als ik die vraag tot den heer Aletrino richt, heb ik zijn antwoord reeds, want nog geen jaar geleden heeft hij gezegd, dat alle kritiek een onding is, en er geen hooge of lage kunst, of kunst en geen-kunst bestaat. 1) Voorloopig wil ik hem alleen verzoeken konsekwent te zijn, en zich niet bevredigd, gestreeld, gevleid of wat ook te vinden, als iemand zijn laatste boek wèl kunst en wèl schoon noemt; met de mogelijkheid van slechte verdwijnt die van goede kunst en van goede artisten, en als de heer Aletrino zich zelf gelijk wil blijven, dan moet hij niet boos worden als iemand hem scheldt, of anders ook dien anderen de trappen afsmijten, die hem een welgemeend compliment over zijn werk komt maken. Maar konsekwent zal hij thans wel evenmin zijn als een klein jaar geleden, toen hij eerst beweerde dat kritiek een onding is, daarna den heer Frans Coenen onbeschoftheden wou zeggen, die een leelijke schets zou hebben uitgegeven, en eindelijk zich zelf een literairen ruziezoeker noemde. 2) Kan het maller? Men ontkent de kritiek en verwijt iemand het gebruik van conventioneele termen. Men ontkent de kritiek, maar tevens een andermans recht om te werken zooals hij wil. Men ontkent de kritiek, en maakt zich boos over een boek en wil zelfs onbeleefd zijn. Wat voor kwaad had de heer Coenen den heer Aletrino gedaan? Wie had den laatste gedwongen de schets te lezen? Ik althans heb er niet van gehoord, dat de heer Coenen met een revolver in de eene en een hellebaard in de andere hand bij den heer Aletrino in huis drong, de meid over de kling joeg, de kamerdeur intrapte en toen riep: ‘hands up!’ Noch, dat hij vervolgens zijn schets uit den zak haalde en den heer Aletrino, de handen omhoog en den loop op het voorhoofd, tot lezen dwong. {==515==} {>>pagina-aanduiding<<} Nooit heb ik of een ander van zulk een incident gehoord, en toch zou zulk een dwang alleen reden tot verwijt kunnen geven aan iemand die alle kritiek ontkent, en dus ook alle regels en norm, waaraan een schrijver zich behoort te houden. De heer Aletrino heeft ook niet konsekwent kunnen zijn in zijn absolute ontkenning der kritiek, en niemand ontmoette ik ooit, die deze ontkenning in al haar gevolgtrekkingen aanvaardde. Er is dus reden om het probleem te behandelen. En die behandeling kan aanvangen met het onderzoek van misverstanden. Eén misverstand is gelegen in het geloof aan een absolute kritiek. Niemand, die er over dacht, zal beweren, dat men in het aesthetische even goed bewijzen kan als in wiskunde, natuurkunde en vele dingen van dagelijksche praktijk. Het aesthetisch betoog moet gebruik maken van een gegeven, dat zich aan de objectieve uitdrukking en voorstelling onttrekt. Indien er zoo iets is als een schoone, een aesthetische, een artistieke aandoening, zij is een gevoel, dat men niet op tafel kan leggen, noch iemand onder de oogen houden. Die niet weet wat ik rood noem, ik kan het hem duidelijk maken - zoo hij niet kleurenblind is - door hem verscheidene roode voorwerpen te toonen. Maar die niet weet, wat ik schoon of artistiek noem, misschien helpt het wat hem eenige gedichten voor te leggen, maar als over die gedichten zelf discussie ontstaat, is het middel zonder waarde. De eenig mogelijke methode is de poging om door besprekingen en velerlei aanwijzingen die bijzondere aandoening aan te geven, waarop het aankomt. De eenig-mogelijke, want ik althans geloof, dat de aandoening van schoon en artistiek een aandoening sui generis is, die niet door omschrijving kan worden bepaald. Zoo min als men het zintuigelijk gevoel van kleur of geluid kan omschrijven. Kritiek kan nooit absoluut bewijzen, en door niemand wordt haar absolute ontkenning aanvaard: zij kan dus enkel een zaak zijn van betrekkelijke bewijskracht. Maar waar betrekkelijke bewijskracht bestaat, verwacht men {==516==} {>>pagina-aanduiding<<} althans een redelijke mate van overeenstemming bij hen die oordeelen, en waarom dan is niets algemeener dan verschil van kritiek, verschil ook tusschen hen, die bekwame critici heeten? De oorzaak van dit verschijnsel is veelal te vinden, niet in verschil van aesthetischen indruk, maar in de wijze, waarop deze indruk verstandelijk gewaardeerd wordt, in het verschil van eindwaardeering. De een zal een boek leelijk noemen, de ander mooi, niet omdat zij niet denzelfden aesthetischen indruk ontvingen, doch wijl zij dien schatten naar afwijkende inzichten. Een zeer groot voorbeeld van dit meeningsverschil kan men vinden in de wijze, waarop in een voorgaande en in deze periode over Vondel gesproken werd. Altijd in deze eeuw werd hij hoog gesteld, maar nu, naar ik meen, hooger nog dan in de jaren, toen Huet de woordvoerder der kritiek was. En niet zoozeer raakt dit verschil in oordeel de zuivere schoonheidswaarde van den dichter, maar een anderen eisch van bevrediging. Voor Huet was Vondel niet van den eersten rang, wijl hij bij hem niet vond een zekere vlucht van gedachten, een zekere belangstelling in zekere vraagstukken en een inzicht daarin, welke voor Huet in een zéér groot dichter onmisbaar waren. 1) Ik raak hier tevens de belangrijkste oorzaak van meeningsverschil: het verschil in den aard der bevrediging door het boek gegeven. Wanneer men een boek mooi noemt, dan meent men dat het op de een of andere wijze een belangrijke bevrediging gaf. Maar die bevrediging kan zeer onderscheiden van aard zijn, en is veelal afhankelijk van de verwachting waarvan men uitging. Zéér in het algemeen gesproken verwacht men van een gedicht iets anders dan van een prozawerk. Bij een gedicht is de verwachting ge- {==517==} {>>pagina-aanduiding<<} spannen op een zeker iets, en zonder dat zeker iets is het veroordeeld. Ik zeg niet, dat dit vonnis altijd rechtvaardig is: als het weten van Newton en Kant in een leerdicht bevat was, zou het werk misschien onduldbare poëzie zijn, en toch niets minder weten inhouden; doch moeite zou het kosten het genieten van die wijsheid te scheiden van de mislukte poëtische uitdrukking. De waarde van een boek is niet altijd en alleen zijn zuiver artistieke waarde, en er is een onmetelijk groot verschil in uitgesproken oordeel, omdat er niet bij gezegd wordt, wàt men de waarde noemt, wèlke bevrediging men ontving, wèlk ontbreken als nadeel wordt aangemerkt. Menigeen, verbeeld ik mij, zal Martha afkeuren omdat het geen roman is, omdat het niet die verscheidenheid en beweging van leven inhoudt, die men in een roman gewoonlijk aantreft, doch die afkeuring bewijst alleen, dat de lezer dat zekere er niet in aantrof en niet heeft nagegaan of er iets anders was, waardoor hij getroffen en beziggehouden kon worden. De waarde van een boek is niet altijd zijn zuiver artistieke waarde en evenmin is het altijd het zuiver artistieke dat treft en bezig houdt. Indien dit treffen en bezig houden onderzocht werd, men zou een legioen oorzaken ontdekken en een legioen misverstanden opruimen. Niet alle boeken worden gelezen om het zuiver artistieke genot, ook niet als zij tot de goede literatuur worden gebracht, en zeer vele houden bezig door een zekere spanning, een zenuwachtig boeien, dat met het zuiver artistieke weinig te maken heeft. Het oordeel wordt vaak gegeven onder den invloed van wat ik niet anders kan noemen dan kleine bijoverwegingen. Er is iemand, merk ik, die in Martha een slecht voorbeeld ziet, een gevaar voor de zuivere taal. Dit is zeer verkeerd. Vooreerst: de heer Aletrino gaat in zijn taal-procédé uit van een goed besef van echt Hollandsch. Een vreemdeling zou het hem niet na kunnen doen. Men ga na hoe de heer Buysse met het Hollandsch omspringt, en dan zal men zien wat verknoeiing van het taalbesef is. Doch de heer Aletrino is zulk een zondige niet. Hij bedient zich van Hollandsche taalmiddelen om daarmede een eigen idioom van uitdrukking {==518==} {>>pagina-aanduiding<<} te maken. Het is zelfs mogelijk een systeem in zijn dictie te vinden. Bovendien, juist het zeer indivudueele van zijn procédé, maakt het onwaarschijnlijk dat hij veel navolgers vinden zal, en een sterke individualiteit is noodig om zulk een procédé te scheppen. En zelfs als velen naast en door hem er een eigen dictie op na gingen houden, een eigen procédé van woordvorming, - zoo hun werk goed is, men mag niet anders constateeren, dan dat er thans goed werk wordt geleverd met behulp van zulk een procédé. Een zeer praktische oorzaak van oordeelverschil wil ik nog noemen. Het is deze: de meeste recensenten missen den tijd om een boek met zooveel aandacht te bestudeeren, dat zij hun eigen indruk behoorlijk ontleden kunnen. Er wordt zeer veel gedrukt, en een klein deel daarvan is reeds méér dan door één mensch zorgvuldig kan worden overwogen. Met dit alles heb ik niet bewezen, dat kritiek, ook als een zaak van betrekkelijke waarde, bestaat, maar zoo ik gelijk heb in mijn beschouwing over de misverstanden, dan wordt het waarschijnlijk dat er veel meer overeenstemming is, dan het schijnt, en deze overeenstemming zou op een erkenden norm van oordeel wijzen. En daarom geef ik de hoop niet op, dat ook mijn kritiek voor een ander van eenige waarde kan zijn. II. Het titelblad is gewoonlijk verreweg de minst belangrijke pagina van een boek, zoo men de schutbladen uitzondert. Het titelblad van Martha evenwel heeft een deugd, al is het een negatieve deugd. Er staat niet op, dat het boek een roman is. De heer Aletrino bewijst te weten, wat zijn boek niet is, en is tegen een menigte dwaze kritiek beschermd. Zijn er, die in Martha een roman vinden, voor de meeste lezers zal het iets gansch anders zijn, al komt er van liefde en trouw in, en zelfs van ontrouw en schaking. Voorzeker was het moeilijk te rijmen geweest met de waardigheid {==519==} {>>pagina-aanduiding<<} van het boek, als het titelblad vermeld had: geen roman, maar toch had zulk een opschrift aan vele lezers een nuttige aanwijzing gegeven. Want men moet in Martha geen boeiend, spannend en verwikkeld verhaal zoeken, waaraan mooie beschrijvingen zich vastknoopen, men moet het beschouwen en lezen en bestudeeren als een magazijn van momenten en episoden, als een galerij van bladzijden. Wat niet wegneemt, dat er eenig verhaal in is, en een verhaal met schoone gegevens, sympathieke bedoelingen, treffende toestanden en onbevreesde gemoeds-analyse. Er is zelfs schoonheid en bekwaamheid in van een soort, die men pleegt te roemen in werken van een geheel ander genre, dan waartoe het boek van den heer Aletrino behoort; schoonheid en bekwaamheid, die men bewondert in werken van de Engelsche school, bij Thackeray en Eliot. Schoon en bekwaam gedaan vind ik het, dat Martha's ongeluk niet voortkomt uit het huwelijk met een slechten man. Het was een verleiding, naar mij voorkomt, om uit een onaangenaam karakter van den echtgenoot Martha's tragedie af te leiden, doch de heer Aletrino heeft de verleiding weerstaan, zoo hij ze gekend heeft, en het ongeluk tot niemand anders teruggebracht dan tot Martha zelf. Ook is het schoon en bekwaam, dat de echtgenoot geen held is, geen overdreven ridder of dichter, doch een beminlijk gemoed en een bezadigd karakter, juist de aangewezen man om een vrouw gelukkig te maken. Het verhaal is van den uitersten eenvoud, doch in zijn soberheid rijk aan tragedie. Het is arm aan incidenten, maar de bron der tranen vloeit met breeden stroom. Martha is gedoemd tot ongeluk, wijl zij in haar romantisch idealisme een visionnair geluk verlangt, dat voor geen sterveling is weggelegd, wijl zij te weinig visionnair is om dat geluk te zien in wat zij krijgen kàn. Deze ziele-creatie heeft de heer Aletrino van het begin tot het einde voor oogen gehad en steeds volgehouden. En het is ook deze zekerheid van aanzien en volhouden die men bewondert bij novellisten der Engelsche school, al moet ik erkennen, dat de laatsten hun figuren in grooter verwikkeling en rijker verscheidenheid van {==520==} {>>pagina-aanduiding<<} toestanden plaatsen, en derhalve zichzelf op zwaarder proef stellen. De bedrogen illusie wordt thans niet voor het eerst door den heer Aletrino gegeven: hij gaf ze meer dan eens. De Weemoed is de grondtoon van zijn werk. Ik zie daarin echter geen doctrine, te meer wijl ik in zijn opvatting over het karakter der menschen niets doctrinairs ontwaar. Het ongeluk komt bij hem voort uit een slecht begrijpen van zich zelf en van elkander, en het onvermogen om zich naar een beter begrip te richten. Maar niet uit het opzet elkander te plagen. Er is geen opzet bij Martha's vader, die zoo weinig geluk in haar jeugd brengt, er is niet begrijpen bij hem. Met zeer prijzenswaardige afwisseling geeft de schrijver aan een andere figuur uit Martha's jeugdomgeving de zucht tot plagen wèl. Maar niet begrijpen is de hoofdzaak. Ik zie daarom geen doctrine in zijn weemoed, ik kan den weemoed alleen het thema noemen met voorliefde door hem behandeld; hij behandelt bij voorkeur gevallen en personen van een tragischen toon. Maar ik meen doctrinariteit te zien in zijn opvatting vàn die tragische levens. Hij stelt het voor of zulk een leven bijna ènkel tragedie inhoudt, bijna ènkel leed is en weedom, en dit is naar mijn meening doctrinair, naar mijn meening een bepaalde onwaarheid. Ik erken, dat ik hier ter leen ga bij mijn vriend Stevenson. De heer Aletrino erkent in Martha's leven oogenblikken, zelfs episoden van geluk. Doch die allen te saam maken een gering deel van haar leven uit, en het andere deel is enkel weemoed en leed. De heer Aletrino doet, alsof Martha zonder ophouden onder den indruk is van de nietbereikte illusie, gelijk hij zelf dat is, wanneer hij aan haar leven terugdenkt, en gevoelt dat er in haar bestaan een groote mislukking ligt; wanneer hij het in eenige groote gegevens vergelijkt met wat hij en wij allen gewoonlijk, wederom om eenige groote redenen, een gelukkig bestaan plegen te noemen. Maar die groote redenen vullen niet het gansche leven, noch die mislukking het gansche bestaan. Er is in die dertig en meer jaren van Martha's leven zéér veel geluk, en de heer Aletrino {==521==} {>>pagina-aanduiding<<} zelf dwingt mij dat te gelooven, al geeft hij den indruk van het tegendeel. Al dadelijk: de illusie zelf geeft geluk, want zij is de aanschouwing van schoone beelden. Ik weet zeer goed dat bij Martha's droomerijen de illusie meestal samengaat met de smartvolle gedachte van het niet bereiken, maar ènkel smart kan haar gevoel niet geweest zijn, want het genot van de illusie zelf komt in mindering van het leed. Ten tweede: Martha is lichamelijk gezond. Zij woont lange jaren buiten in een mooie natuur, zij kan wandelen, zij wandelt veel, en ziet de heerlijkste landschappen. Thans bedoel ik nog niet eenmaal, dat die landschappen zoo mooi zijn als de heer Aletrino ze ziet, ik bedoel de natuur van Hilversum, zooals zij door Jan-en-alle-man genoten wordt. Moeten wij gelooven, dat Martha daar niets van gevoelt, er niets van geniet? Ik kan het niet aannemen. Maar misschien ben ik niet subtiel genoeg. Misschien zie ik niet in dat de heer Aletrino Martha niet geeft, zooals hij en anderen zich haar leven kunnen en mogen voorstellen, doch zooals zij zelf in haar gemijmer het ziet en de rekening opmaakt van het geluk en ongeluk, naar de wijze waarop zij die factoren in rekening brengt. De heer Aletrino kan het niet helpen als Martha slecht rekent; hij heeft slechts te geven hoe zij rekent en wat de uitkomst van haar becijfering is. Maar als de zaak zóó is, dan moeten wij aan het eind van het boek onze voorstelling van Martha in eens veranderen, hetgeen niet wel zonder een onaangename gewaarwording geschieden kan. Martha's tragedie ontspruit dan niet uit een te groote begeerte naar een romantisch, schoone toekomst, maar uit een eenzijdige, een slecht-rekenende appreciatie van het verledene. Zij is niet meer de sympathieke beklagenswaardige, die niet krijgt wat zij zoo graag hebben wou, zij is de onaangename ontevredene, die vergeet welk genot zij gehad heeft. En dan is zij zéér ontevreden, ontevredener dan de heer Aletrino haar heeft willen maken en zien, want zij ontkent {==522==} {>>pagina-aanduiding<<} ook de groote genietingen, welke hij zelf haar, en zoo kwistig, geschonken heeft. Ik verbeeld mij thans diep op de kwestie in te gaan. Het is niet waar, dat het Martha aan geluk ontbreekt, want zij heeft het geluk van een overschoone aanschouwing der natuur. Iemand, die het landschap zóó schoon beziet als de heer Aletrino het Martha laat doen, die is geen ongelukkig mensch, maar heeft integendeel een onuitputtelijke bron van het schoonste geluk in zijn ziel. Het is den schrijver niet gelukt de zelfkastijding der doctrinariteit te ontgaan; met de leer ontneemt hij Martha de vreugde, met de feiten schenkt hij haar in vele jaren van haar leven een heerlijke vreugde. Eén van tweeën: òf de landschappen in het voorlaatste hoofdstuk zijn slecht, òf Martha is er zeer ver van daan geheel ongelukkig te zijn. Of de landschappen in het voorlaatste hoofdstuk zijn slecht, òf de uiting: ‘De jaren waren kleurloos gevloeid over haar alleen-zijn, zonder afwisseling, zonder verandering, eenzaam en treurig. De jaren waren heengeloomd zonder klank, zonder naherinnerenden opstand van een enkel mooi uur, zonder lichting van één dag in de egale sombering van haar leven’ - òf die uiting is een fameuse onwaarheid. III. Ik kies het laatste. Ik zeide reeds, dat men Martha moet doorgaan als een magazijn van momenten en episoden, als een galerij van bladzijden. De eigenaardige schrijfwijze van den heer Aletrino dwingt hem, die goed lezen wil, tot zéér langzaam lezen, en er is aan de beschrijving van gezichten in stad en in dorp zooveel plaats afgestaan, dat de gang der eigenlijke tragedie vele malen wordt afgebroken. Doch de zaak is niet, wat het boek van den heer Aletrino niet, maar wat het wèl is, en hij zou zich kunnen beroepen {==523==} {>>pagina-aanduiding<<} op de illustere voorbeelden van Homerus, Herodotus en zelfs van Plato, en van Rabelais en Sterne, om te bewijzen, dat een verzameling rhapsodiën met een lossen band van doorloopend verhaal of doorgaande gedachte, ten allen tijde ook in de officieel aangenomen literatuur als een bruikbare vorm erkend is. ‘De antieke schrijvers willen niet gelezen, zij willen bestudeerd worden’ is beweerd: men kan van Martha hetzelfde zeggen, en ik zal niemand de studie ontraden. Want het resultaat van mijn studie is eerbied en genot. Hier is een kleine typografische opmerking op haar plaats. Martha is eerst uitgekomen in dit tijdschrift met den druk die in dit tijdschrift gebruikelijk is. De tweede editie, die, welke ik thans bespreek, heeft een ander uiterlijk, de woorden staan wijder van elkander. En deze boekdrukkers-omstandigheid heeft het eigenaardige gevolg, dat men aan den indruk wennen moet: men moet er zich in oefenen een zekere woordenreeks met even groote snelheid te overzien als in de eerste uitgave om ze als een bijeen behoorend geheel te ondergaan. Deze ervaring wijst op een deugd, zoowel als op een gebrek. De deugd is de ongemeene conscientie, waarmede de heer Aletrino in zijn woordvorming te werk gaat, waarmede hij zijn indrukken van bijzonderheden weergeeft. Telkens en telkens heeft hij een eigen woord voor een eigene zaak, en dit eigene woord werkt met kracht en zekerheid. Maar deze trouw aan zijn arbeid en deze bekwaamheid hebben hem voor een tweede opgave gebracht, welke niet altijd werd opgelost. Het is de opgave om de opeenvolgende woorden als een bijeen behoorend geheel te doen gevoelen, het is de opgave, ik neem den meest algemeenen term, om rhythme te maken. Juist waar ieder woord zoo intens is, mag de rhythme niet ontbreken, of men wordt onderworpen aan een reeks van felle chaotische gewaarwordingen, een gerammel van harde tikken, een bonzen van rumoerig geklop. Ik voor mij althans, al wil ik Martha gaarne als een verzameling rhapsodiën lezen, al ben ik bereid zin voor zin op zichzelf te waardeeren, zóóver kan ik niet gaan dat ik het om ieder woord op zichzelf zou genieten. En mij dunkt, dat kan de bedoeling ook niet zijn, {==524==} {>>pagina-aanduiding<<} want de woorden, veel uitdrukken als zij doen, schoon zijn zij niet. Wat nu is die wondervolle eigenschap, die rhythme, die van het vele één maakt, en de harde woorden tot een aangenaam geheel vereenigt? Het is die wijze van vereeniging, die den samenhang der woorden, welke bijeen moeten hooren, van den aanvang af aangeeft en doet verwachten, en met de verwachting spelend, haar na het einde der periode de volkomen bevrediging schenkt, wijl zij het besef geeft, dat de eenheid is afgewerkt. De middelen van den rhythme zijn: de tijdmaat, de nadruk, de klank, de expressie van ieder woord; de factuur der gedachte, de fantasie, en het sentiment. Al deze middelen, voor zich en te samen, kunnen voeren tot dat ééne resultaat, waaraan het procédé van den heer Aletrino bij uitstek behoefte heeft: het doen gevoelen dat de woorden, die bijeen moeten hooren, inderdaad één geheel zijn; te maken dat dit gevoel gedurende de voortschrijding der woordenreeks wordt bemerkt en onderhouden en men dus het besef van de eenheid heeft en het spel met de verwachting een bevredigend einde neemt. Wat ik goed van rhythme noem is deze zin: ‘En luidloos zoog de wolkengrijsheid uit elkaar, zuiver latend een dunhelderen hemel, teêr-jongend een zacht-kleurend blauw, ver, in ongeziene vlekkeloosheid, zegenend een nooit gezongen melodie over de moê-liggende aarde.’ 1) En wat onuitstaanbaar is van ruwen rhythme - want er zijn schoone en onaangename wijzen om de woorden tot één geheel bijeen te brengen: ‘Vroeger wanneer ze vooruitzag naar dat oogenblik, waarvan ze had gelezen zonnend in hoog-zingende kleur, waarover ze gehoord had met onzegbare woorden van mystiesch, nooit weêr-te-krijgen geluk, had ze altijd verlangd ook daarin te zijn, wenschend meê te leven dat ééne moment van nooit vergetende zaligheid, grijpend naar haar kind met gulzig verlangen, vastdrukkend haar kind tegen haar kloppende borst, angst schermend dat deel van haar zelf in een diep-innigende {==525==} {>>pagina-aanduiding<<} omhelzing, ernstig belovend in haar binnenste nooit weg te gaan uit de behoeftende hulpeloosheid van dat pas beginnend leven.’ 1) Natuurlijk ben ik het, die cursiveer, en ik doe dat om aan te wijzen wàt hindert: de deelen der periode vangen allen aan met woorden die den klemtoon en denzelfden, nog altijd ietwat ongewonen, grammaticalen vorm hebben, zij gaan allen met hetzelfde verloop; en' daardoor werd het geheel zeer stijf van beweging. Dit wilde ik over het procédé en de factuur zeggen. Eerbied en genot heeft de studie van Martha mij gegeven: eerbied voor het conscientieuse en de bekwaamheid in vinding, genot door het schoone met de conscientie en bekwaamheid bereikt. In het algemeen gesproken schijnt Martha mij een merkwaardig groote vooruitgang op Zuster Bertha, het vorige groote boek van den heer Aletrino. En niet het minst daarom, wijl er bij gelijke toewijding in het nieuwe werk zéér veel meer bereikt is. Want oorspronkelijkheid van procédé, geweten en bekwaamheid in vinden en volhouden zijn respectabele eigenschappen, doch op zichzelf maken zij nog niet iets schoons. Er moet nog iets bij komen, en dan eerst kan men zeggen, dat er bereikt is, dan eerst is datgene gewonnen, waarvoor alle voorafgaande moeite gedaan was. Hoe verder men komt in Martha, hoe grooter de winst, hoe beter de harmonie der felle woorden wordt, hoe meer zij zich aaneensluiten tot dat zekere geheel, waarvan men den toovenaar rhythme heet. Het is merkwaardig om te zien, hoe gaandeweg het storende van den wijderen druk afneemt: naarmate het inwendig verband der woorden met meer kracht is aangegeven, heeft men minder behoefte aan hun vereeniging in den gezichtsindruk, en er wordt zelfs een episode bereikt, waarin de gewijzigde druk zeer goed werkt. Deze episode is de schoonste van het werk, de triomf van {==526==} {>>pagina-aanduiding<<} het procédé, en een rijke verovering voor de kunst van ons land. Zij beslaat het gansche voorlaatste hoofdstuk. Indien de heer Aletrino een schilder was en een expositie van zijn werk organiseerde; indien Martha geen boek, doch een verzameling schilderijen was; indien deze waren opgehangen in de volgorde der momenten van het boek, en iedere episode een eigen cabinet had; indien men in die volgorde de cabinetten dóórwandelde, - men zou voortdurend gevoelen met een ernstig artist te zijn, doch aanvankelijk de doeken hard vinden en niet vrij van gerammel, felle kleuren zonder coloristisch verband; men zou den grondtint van weemoed als een onvoldoend middel van kleurverbinding beschouwen. Maar voortgaande, zag men verandering. Het was, alsof de intense kleurbrokken zich buiten hun eigen ruimte uitspreidden en ineensmolten; de uitspringende kleuren niet meer op het doek zelf lagen, doch op een ondergrond van harmonie rustten; hier en daar zou men reeds gedeelten van volkomen samenwerking vinden: dáár dan was reeds bereikt. En voortdurend was er voortschrijding naar deze harmonische samenwerking, tot men eindelijk een cabinet betrad met een twintig kleinere en grootere doeken, allen landschappen; men betrad het en dacht er niet aan iets te zeggen: men was te zeer geslagen door ontroering, van bewondering en verbazing beiden. Men keek rond en aan iederen wand zag men verscheidenheid, maar toch weder hetzelfde: een overgroote weelde en een innige en warme harmonie van kleuren. Dien rijkdom met die harmonie, welke tranen in de oogen brengt vóór een oordeel ontstaan kan, en de ziel roert eer een woord geboren wordt. Men zag daar landschappen van alle soort; van zomer en winter, van herfst en van lente. En de zomerzon was glorievol, de herfstzon schroeiend, de lentezon liefelijk; er was een landschap van regen, een landschap van sneeuw, een landschap van mist. Er was storm en kalmte, en bries en vlagen; er was rust en vrede, en opstand en onstuimigheid. Er was bosch en heide, en weide en wegen. Er was ochtend en {==527==} {>>pagina-aanduiding<<} middag en avond. En altijd was er een overvloed van kleuren, en een macht van kleur. De kunst van den heer Aletrino is; zij heeft zich nu in haar glans getoond, en wij weten wat zij bereiken kan. En bij het terugwandelen door de cabinetten zou men met meer belangstelling voor de tweede maal alles aanzien; men zou meer van het bereikte in de andere schilderijen terugvinden, en ook de gezichten van stad en Amstel schoon vinden; maar zóó veroverd als bosch en heide niet; en men zou besluiten, dat de heer Aletrino op deze tentoonstelling vooral als den artist der buiten-natuur zich deed kennen. Ook het laatste hoofdstuk zou een fraaie tentoonstelling kunnen geven, doch niet zulk een fraaie als de voorganger, en het is om die serie van landschappen, dat ik deze studie wil besluiten met de herhaling: de kunst van den heer Aletrino is. {==528==} {>>pagina-aanduiding<<} Causaliteit door Dr. D.G. Jelgersma. Eenige jaren geleden schreef ik een verhandeling over het boek van Prof. Heijmans te Groningen getiteld: ‘Schets eener kritische geschiedenis van het causaliteitsbegrip in de nieuwere wijsbegeerte’ en bestreed in die verhandeling een aantal der in dat boek uitgesproken meeningen. Op de argumenten door mij tegen één dier meeningen aangevoerd komt Prof. Heijmans, met het doel ze te weerleggen, uitdrukkelijk terug in zijn later werk ‘Die Gesetze und Elemente des wissenschaftlichen Denkens’. Het zij mij geoorloofd zoo kort mogelijk te onderzoeken, in hoe verre hem die weerlegging gelukt is. Het behandelde probleem is het volgende. De Engelsche wijsgeer David Hume heeft getracht onze causale overtuigingen te verklaren als een gevolg van associatie. Wanneer wij het verschijnsel B, zoo zegt hij, regelmatig waarnemen na het verschijnsel A, ontstaat er in onzen geest een verbinding tusschen de voorstellingen dier beide verschijnselen. Gevolg hiervan is, dat wij na de waarneming van het verschijnsel A het verschijnsel B zullen verwachten. Heeft deze associatie de noodige vastheid, deze verwachting de vereischte zekerheid verkregen, dan noemen wij A de oorzaak van B. Tegen deze verklaring kwam de heer Heijmans op. Regelmatigheden van successie, zoo schreef hij 1), zijn {==529==} {>>pagina-aanduiding<<} volstrekt niet de eenige, zelfs niet die, welke het meest op den voorgrond treden onder de verschillende regelmatigheden, welke de natuur ons aanbiedt. Daarnaast vinden wij in groote hoeveelheid regelmatigheden van coëxistentie; groepen van verschijnselen, die wij altijd te zamen waarnemen of kunnen waarnemen b.v. dieren, planten, enz. Op beide soorten van regelmatigheid komen uitzonderingen voor. Maar ten aanzien van uitzonderingen van de eene soort gedragen wij ons geheel anders dan ten aanzien van uitzonderingen der andere soort. Uitzonderingen op coëxistentie-wetten vatten wij op als een rariteit, een exceptioneel geval en verder niets - uitzonderingen op successie-wetten daarentegen vatten wij op als iets onmogelijks, als iets waarbij wij ons niet kunnen neerleggen, voor wij het tot een successie-wet zonder uitzondering teruggebracht hebben. De conclusie hieruit ligt voor de hand. Zij is deze: succesie-wetten en coëxistentie-wetten kunnen dus niet beide een gevolg zijn van associatie en aangezien de successie-wetten elementen bevatten, welke het minst gemakkelijk door associatie verklaard kunnen worden, moeten wij voor deze een andere verklaring zoeken en is derhalve de theorie van Hume onjuist. Daar tegenover had ik in mijn kritiek, bewerende dat de theorie van Hume wel geen volledige, maar toch een gedeeltelijke oplossing van het causaliteitsprobleem gaf, hierop gewezen, dat het verschil in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten veel minder groot was dan de heer Heijmans meende en dat bovendien het werkelijk bestaande verschil naar mijne meening volledig verklaard kon worden door het verschil in de middelen van controle, die ons in beide gevallen ten dienste staan. Deze argumenten worden door den heer Heijmans op de volgende wijze verkort teruggegeven 1): ‘Men zou er op kunnen wijzen, dat coëxisteerende ver- {==530==} {>>pagina-aanduiding<<} schijnselen te gelijk of beurtelings, gevolgen daarentegen slechts na de oorzaken worden waargenomen. Wanneer wij dus een uitzondering vinden op een coëxistentie-wet, terwijl in plaats van het meestal met A verbondene verschijnsel B, een ander verschijnsel B1 wordt waargenomen, dan moet het gelijktijdige en duurzame gegeven zijn der waarnemingen A en B1 noodzakelijkerwijze de associatie tusschen A en B merkbaar verzwakken; wanneer wij daarentegen een uitzondering vinden op een successie-wet, terwijl in plaats van het meestal na A optredende verschijnsel B een ander verschijnsel B1 wordt waargenomen, dan is op het oogenblik dezer laatste waarneming A reeds verdwenen, de wet komt derhalve niet in strijd met de tegenwoordige waarneming van A, maar slechts met de herinnering aan A en ten gevolge daarvan wordt minder verzwakt de associatie tusschen A en B dan wel de voorstelling van het verdwenen verschijnsel A, d.i. dus volgens de theorie van Hume: niet ons geloof aan de algemeene geldigheid der wet, maar onze overtuiging, dat werkelijk een A aan B1 is voorafgegaan, ondergaat een vermindering in intensiteit.’ Tegen deze redeneering worden door den heer Heijmans twee argumenten aangevoerd. Ik wil ze achtereenvolgens bespreken en zoo mogelijk weerleggen. ‘Om dezelfde reden,’ zegt hij 1), ‘moet ook de oorspronkelijke associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen sterker geweest zijn dan die tusschen opeenvolgende verschijnselen; want indien een tegenstrijdige waarneming de associatie meer verzwakt dan een tegenstrijdige herinnering, dan zullen bevestigende waarnemingen haar ook meer versterken dan bevestigende herinneringen. Zooveel als derhalve de aangehaalde verklaring van het besproken feit aan den eenen kant wint, even zooveel moet zij aan den anderen kant verliezen.’ De gemaakte opmerking is volkomen juist, maar ze heeft alleen betrekking op het ontstaan onzer overtuigingen aangaande wetten van coëxistentie en successie en niet op haar {==531==} {>>pagina-aanduiding<<} blijven bestaan, als ze eens ontstaan zijn. Een bestaande associatie, die eenmaal de noodige vastheid verkregen heeft, wordt door bevestigende waarnemingen of bevestigende herinneringen niet telkens weder versterkt. Ze heeft die bevestigingen niet langer noodig. Wel kan ze door tegenstrijdige waarnemingen of tegenstrijdige herinneringen verzwakt en eindelijk opgeheven worden. Door de eersten verzwakt in veel hooger mate en opgeheven veel spoediger dan door de laatsten. Voor haar blijven bestaan is het dus slechts noodig, dat de tegenstrijdige waarnemingen nagenoeg geheel ontbreken en dat de tegenstrijdige herinneringen niet al te talrijk zijn. En aan deze voorwaarde voldoen de associaties, die haar uitdrukking vinden in de wetten van successie veel beter dan die, welke worden vertegenwoordigd door de wetten van coëxistentie. Wanneer men ten minste eenige waarde mag hechten aan mijn argumenten, zooals ze door den heer Heijmans worden aangehaald en boven vermeld zijn. Dit wil natuurlijk niet zeggen, dat een eens bestaande overtuiging omtrent een wet van successie door waargenomen uitzonderingen nooit verzwakt of vernietigd zou kunnen worden; de feiten zijn er om ons onmiddellijk van het tegendeel te overtuigen; ik beweer slechts, dat een eens verkregen overtuiging omtrent het regelmatig opeenvolgen van bepaalde verschijnselen om de door mij aangevoerde redenen veel moeilijker gewijzigd wordt dan een dergelijke overtuiging omtrent hun regelmatig samengaan; en dit is voldoende om ons verschillend gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten te verklaren. Maar al bewijst de opmerking van den heer Heijmans niet, hetgeen hij meent, dat ze bewijst; toch is zij zelf volkomen juist. De oorspronkelijke associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen moet sterker geweest zijn dan die tusschen opeenvolgende verschijnselen. En mocht door waarneming ooit het tegendeel daarvan blijken, dan zou m.i. de verklaring van onze causale overtuigingen als een gevolg van associatie veel van haar aannemelijkheid verliezen. Waarnemingen hieromtrent zijn echter zeer moeielijk. De volwassenen in iedere {==532==} {>>pagina-aanduiding<<} beschaafde maatschappij zijn geestelijk te ontwikkeld om nog geschikte objecten voor dergelijke waarnemingen te zijn. Deze moeten dus gedaan worden op wilden of op kleine kinderen. Mochten ethnologen of vaders van kleine kinderen zich daarmede willen belasten, dan zouden zij zich jegens de leer van het kenvermogen zeer verdienstelijk maken. Zelf wil ik slechts de aandacht vestigen op één feit, dat mijn bewering schijnt te bevestigen, op het feit nl., dat de associatie tusschen coëxisteerende verschijnselen in den loop der eeuwen werkelijk zwakker is geworden. Ik ga daarbij uit van de onderstelling, dat het geoorloofd is de sterkte eener associatie at te meten naar de verwondering, die ontstaat door het vinden van uitzonderingen op den regel, die uit haar wordt afgeleid. Welnu, wanneer dan een geschiedschrijver als Livius zijn verhaal van de gebeurtenissen in ieder jaar, dat zich door iets bizonders onderscheidt, aanvangt of besluit met de vermelding der wonderteekenen, die van dat jaar bericht worden, en van de middelen aangewend om de rampen, welke deze wonderteekenen voorspelden, af te wenden, dan kan men daaruit misschien weinig afleiden omtrent de denkwijze van Livius zelf, maar dan blijkt toch aangaande de oude Romeinen in een tijd, dat ze geen barbaren meer waren, dit: dat ze door deze wonderteeken en - grootendeels uitzonderingen op coëxistentiewetten - veel sterker getroffen werden dan wij, negentiende-ëeuwers, er door getroften zouden worden: dat hun verwondering over deze uitzonderingen veel sterker was dan de onze zou wezen; en dat dus de associaties tusschen coëxisteerende verschijnselen bij hen veel sterker waren, dan ze bij ons zijn. En door dit feit wordt mijn verklaring, die, zooals we zagen, door het eerste argument van den heer Heijmans niet weerlegd werd, indirect bevestigd. Wat zijn tweede argument betreft, de beantwoording daarvan schijnt mij zóó eenvoudig en juist ten gevolge daarvan zóó moeielijk, dat ik onwillekeurig denk aan een misverstand òf van mijn kant òf van den kant van den heer Heymans. Ik veronderstel in het volgende, dat dit misverstand bij den {==533==} {>>pagina-aanduiding<<} heer Heymans moet gezocht worden. Anders toch zou ik mij van alle verdere redeneering moeten onthouden. Om echter den lezer zelf te doen oordeelen, zal ik de argumentatie van den heer Heymans woordelijk aanhalen. ‘In de tweede plaats echter, en dit is de hoofdzaak, schijnt ook de zelfwaarneming te leeren, dat niet hier de knoop ligt. Werkelijk is onze zekerheid omtrent de waargenomen feiten niet grooter, wanneer wij een uitzondering vinden op een wet van coëxistentie dan wanneer wij er een aantreffen op een wet van successie; het onderscheid is slechts, dat wij van de talrijke niet-waargenomen omstandigheden in het eerste geval niet, in het laatste echter wèl met een gevoel van zekerheid beweren, dat ze moeten verschillen van de vroegere. Wanneer een geneesmiddel, dat ik honderdmaal met succes tegen hoofdpijn heb aangewend, de volgende keer zijn diensten weigert, betwijfel ik even weinig, dat ik deze keer werkelijk hoofdpijn gehad heb, als ik twijfel aan de witte kleur van den raaf, dien ik op het oogenblik zie. Maar in het laatste geval leg ik mij neer bij het feit van de uitzondering; in het eerste volgt op de constateering daarvan onmiddellijk de conclusie: dus was mijn laatste ongesteldheid van anderen aard dan de vroegere’. Het eerste deel van deze argumentatie schijnt neer te komen op de ontkenning van het feit, waarvan ik bij mijn verklaring meende te mogen uitgaan; op de bewering, dat er geen verschil is tusschen de zekerheid, waarmede wij uitzonderingen op successie-wetten en die waarmede wij uitzonderingen op coëxistentie-wetten constateeren en dat er ook nooit een zoodanig verschil geweest is. Dit laatste voeg ik er uitdrukkelijk bij, omdat wij hier in de eerste plaats handelen over de historie, over het ontstaan van onze overtuigingen ten aanzien van die wetten en bovendien, omdat het gevaar niet gering is, dat tegenwoordig, nu onze causale overtuigingen eenmaal haar grootere sterkte verkregen hebben, de resultaten van onze zelfwaarneming in dit opzicht niet volkomen meer te vertrouwen zijn. Maar al moest men aan deze bijkomende omstandigheid weinig of geen gewicht hechten, zelfs dan nog {==534==} {>>pagina-aanduiding<<} zou ik uit volle overtuiging durven beweren, dat het verschil, waarover wij spreken, werkelijk bestaat. Ik verkeer dus in het geval, dat ik met den heer Heijmans in meening verschil over het bestaan van een feit. Een zoodanig meeningsverschil nu kan alleen door waarneming worden weggenomen. Alle redeneeren daarover is volkomen nutteloos. Het tweede deel der aangehaalde argumentatie getuigt m.i. van het misverstand, dat ik meen bij den heer Heijmans gevonden te hebben. Daarover zoo dadelijk iets meer. En met het derde deel, met de conclusie kan ik mij volkomen vereenigen. Zij is juist datgene, waarvan ik getracht heb een verklaring te geven, een verklaring, wier conclusie de heer Heymans in het kort aldus 1) omschrijft: bij waargenomen uitzonderingen op een successie-wet, zoodat niet als gewoonlijk het verschijnsel B, maar het verschijnsel B1 na A wordt waargenomen, ‘ondergaat niet ons geloof aan de algemeene geldigheid der wet, maar onze overtuiging, dat werkelijk een A aan B1 is voorafgegaan, een vermindering in intensiteit.’ De tot hiertoe besproken argumentatie wordt door den heer Heijmans nog nader toegelicht. Op de volgende wijze: ‘Nemen wij echter nog een gedachtenproef. Volgens de boven aangehaalde verklaring zou het onderscheid in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en coëxistentie-wetten slechts een gradueel onderscheid zijn: hier grootere verzwakking der associatie dan daar. Een gradueel onderscheid kan echter weggenomen worden door herhaling; wanneer één uitzondering op een successie-wet de associatie tusschen oorzaak en gevolg niet merkbaar verzwakt, dan zullen honderd uitzonderingen dit doen. Verondersteld nu, dat het bovengenoemde geneesmiddel in nog honderd gevallen niet werkt, zal daardoor het geloof geschokt worden aan de absolute algemeenheid der wetten, die deze processen beheerschen? Zeker niet: ik zal eenvoudig concludeeren, dat er iets veranderd is in mijn gestel, in den aard mijner ziekte, in de {==535==} {>>pagina-aanduiding<<} samenstelling van het geneesmiddel, kortom in de gegeven omstandigheden, waardoor thans de ziekteverschijnselen weerstand bieden aan de werking van het geneesmiddel.’ Ongetwijfeld is volgens mijne meening het bedoelde onderscheid slechts een gradueel verschil. En even onwedersprekelijk schijnt het mij toe, dat zulke verschillen door herhaling kunnen worden weggenomen. De ervaring leert dan ook, dat wetten van successie, bepaalde wetten van oorzaak en gevolg, die de werkelijkheid, waarop zij betrekking hadden, gebrekkig of in het geheel niet bleken te vertegenwoordigen, ten gevolge daarvan òf gewijzigd òf geheel prijsgegeven werden. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of de heer Heijmans is ook dit volkomen met mij eens. Waarin bestaat dan het verschil tusschen ons beider opvatting? Hiermede kom ik aan het misverstand, dat ik heb meenen op te merken. Er bestaat nl. behalve de bizondere wetten van oorzaak en gevolg, waarover de discussie liep - waarover ik van mijn kant ten minste steeds gemeend heb te spreken - een algemeene wet van oorzaak en gevolg, die leert, dat ieder feit, iedere gebeurtenis haar bepaalde oorzaak heeft. Deze wet is voor allen, die voor de verklaring onzer causale overtuigingen willen voortbouwen op de door Hume gelegde grondslagen, een generalisatie - zooals uit de bij voortduring tegen haar gevoerde oppositie blijkt, misschien zelfs een eenigszins voorbarige generalisatie - uit de bizondere wetten van oorzaak en gevolg. Voor den heer Heymans echter en voor allen, die denken als hij, is zij een aprioristische waarheid, die door hen ten grondslag gelegd wordt aan al hun denken, ook aan hun denken over deze wet zelf. Het gevolg is, dat bij den heer Heijmans, als hij spreekt over de bizondere causale wetten en over haar empirische verklaring, de voorstelling van deze algemeene wet steeds op den achtergrond van zijn bewustzijn aanwezig is en op zijn conclusiën influenceert. Bij een scherpzinnig man als den heer Heijmans natuurlijk op niet zoo directe manier, als ik het hier zeg, maar naar ik mij voorstel ongeveer op de volgende wijze. {==536==} {>>pagina-aanduiding<<} Hij ziet uitzonderingen op een bepaalde wet van successie en merkt op, dat deze wet daardoor haar geldigheid verliest. Door zijn vaste overtuiging van de absolute geldigheid der algemeene wet van oorzaak en gevolg, door zijn meening omtrent haar apriorischen oorsprong en door het feit, dat deze wet dus altijd op den achtergrond van zijn bewustzijn aanwezig is, is dan zijn eerste gedachte: wordt hierdoor bewezen, dat de verschijnselen, die niet door de prijsgegeven wet van successie verklaard worden, in het geheel geen oorzaak hebben? En zijn geest wordt door het ontkennend antwoord, dat hij onmiddellijk geeft, zoo geheel in beslag genomen, dat hij vergeet, dat er op het oogenblik geen sprake is van die algemeene wet, maar van de bizondere, die hij zelf heeft prijsgegeven. Er zijn verscheidene zinsneden in de beide werken van den heer Heijmans, welke aan deze onderstelling eenige waarschijnlijkheid geven. Ik wil er slechts één aanhalen. Ze wordt gevonden in de laatst vermelde passage van zijn tweede argument tegen mijn verklaring en luidt als volgt: ‘Veronderstel nu, dat het bovengenoemde geneesmiddel in nog honderd gevallen niet werkt, zal daardoor het geloof geschokt worden aan de absolute algemeenheid der wetten, die deze processen beheerschen?’ Zeker niet, zou men willen antwoorden, wanneer dit geloof slechts eenmaal bestaat en voldoende kracht bezit. Want door de waargenomen uitzonderingen wordt rechtstreeks niets bewezen tegen de algemeene wet van oorzaak en gevolg, maar alles tegen de bizondere, dat deze bepaalde ziekteverschijnselen verdwijnen door deze bepaalde geneesmiddelen. En eens bestaande overtuigingen worden alleen verzwakt door feiten of argumenten, die er direct tegen pleiten. En bovendien, de algemeene wet van oorzaak en gevolg is hier buiten discussie; er wordt slechts gesproken over de bizondere wet, die de werking beschrijft van het bedoelde geneesmiddel. Nu wil ik evenwel in deze zaak niet al te stijf op mijn stuk staan. Ik wil zelfs de mogelijkheid toegeven, dat mijn interpretatie der woorden van den heer Heijmans berust op {==537==} {>>pagina-aanduiding<<} een misverstand van mijn kant. Dan echter zou het mij genoegen doen dit duidelijk te zien aantoonen. Toch is naar mijne meening uit al het boven gezegde één zaak zeer duidelijk gebleken nl. dit: dat mijn verklaring van het verschil in ons gedrag tegenover uitzonderingen op successie- en op coëxistentie-wetten niet wordt weerlegd door de beide aangehaalde argumenten van den heer Heijmans. Tenzij hij gelijk heeft in het meeningsverschil over feiten, dat tusschen ons bestaat, en er werkelijk niet het minste verschil is of ooit geweest is tusschen de zekerheid, waarmede wij uitzonderingen op wetten van successie en van coëxistentie constateeren. Amsterdam, Dec. '95. {==538==} {>>pagina-aanduiding<<} Boekbeoordeelingen. Poëzie. Willem Kloos. Nieuwe Verzen. W. Versluys. 1895. H.J. Boeken. Goden en Menschen. W. Versluys. 1895. Louis Couperus. Williswinde. L.J. Veen. 1895. Hel. Lapidoth - Swarth. Blanke Duiven. P.N. v. Kampen & Zn. 1895. Het is het bedrijf van een fijn en vriendelijk-lachend noodlot, dat al onze schrifturen ten slotte in allerliefste formaten en bekoorlijke prachtbandjes als St. Niklaas- of Kerstgeschenken dienst moeten doen. Zij mogen een jaar, of tien jaar, in voor hun uiterlijk ongevoelige tijdschriftnummers, - met hooghartige onverschilligheid voor het feestvierend Filistijnendom juist in de tijdschriften van een onwereldsche en de maatschappelijke gezelligheid smadende kunstenaars-sekte - verschenen zijn; zij mogen door hun inhoud, of door de omstandigheden van hun eerste verschijning, een sarkastische keerkant zijn tegen de sierlijkheid van hun latere: - het goedige fatum, door de handen van zijn knechten, de nieuwerwetsche uitgevers, pent er hen niet minder om in den vroolijken feest-frak, en doet er de deuren van de ranke salon-kastjes niet ongewilliger voor opengaan. * * * Willem Kloos: Nieuwe Gedichten. Een St. Niklaasgeschenk in een salonbandje! Weemoedig beturen wij de bleek-gulden letters van zijn eigen handschrift, die in het bleek-blauwe linnen staan ingedrukt. Laten wij het stil in de kast plaatsen naast zijn eerste boek. Wat er uit op kon {==539==} {>>pagina-aanduiding<<} staan zou toch nooit een rimpel kunnen toe of afdoen aan de onsterfelijke gestalte, die uit dat eerste werk voor het nageslacht verrezen is. * * * H.J. Boeken: Goden en Menschen. Doe het bandje er af en ge hebt den rozigen dichter in een rozen schutblaadje. Maar de koelte van pas geplukte rozen is ook soms in zijn genot-volle verzen; en er is er geen in Nederland die gedurende tien wisseling-volle jaren de schoonheid van het vers zoo onwankelbaar heeft liefgehad. Meermalen, te veel vind ik voor een keurig geweten, is de onrust van de tijden merkbaar in de mindere geacheveerdheid van een regel, in de onwelluidendheid van menige afkapping, in het slepende of matte van vooral langere gedichten; maar het streven naar schoone verzen is er altijd. Hier geen hartstocht die zich uit om zichzelfs wil, geen wijsheid die zich graag voor gewichtig houdt; hier schoone beelden en gelukkige woorden, gevoelige wendingen en van blijdschap dansende rhythmiek. En hoeveel sonnetten dan toch, hoeveel overal verspreide versregels die werkelijk schoon zijn, en waarvoor de toekomstige verzen-vriend, die van een verre toekomst denk ik mij, Boeken eeuwig bedanken zal. Hem zal zeker dat schoone lot beschoren zijn, van als misschien - lang of kort na den onzen - een tijd aanbreekt waarin men van dezen alleen de luidruchtigst-genoemde persoonlijkheden onthouden heeft, en daarna weer een andere waarin verzen worden liefgehad, - hèm, die door zijn persoonlijkheid niet tot luid gerucht geschapen is, zal dan zéker gebeuren dat een in nieuwen schoonheidslust de oogen openende jonge dichter zijn bundeltje vinden zal, en zich de avonden zoet en blij van verbazing maken om zoo menig ongeweten vers. En wie weet of er dan voor dien toekomst-mensch niet een tweede, nog keuriger bundel van dezen dichter zal te vinden zijn. Het is een van de verblijdendste feiten van de beweging van de laatste tien jaren, dat hier in Holland gedurende al dien tijd een dichter heeft kunnen werkzaam zijn die met {==540==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn verzen niets anders, zegge niets anders, dan schoonheid heeft bedoeld. Kom daar eens om vóór dien tijd. De besten, ook zij die goede verzen schreven, Beets en Potgieter, waren er ondanks hun goede verzen niet ver van af, de een zijn dóminee-, de ander zijn burger-schap, gewichtiger te vinden dan de poëzie. Men versta mij wel: ik vind niet verkeerd dat een dichter dominee of burger is, dat mag hij even goed zijn als de jonge man die Boeken is; - maar ik vind verkeerd dat iemand burger-lijke of dominees-achtige verzen, ook als ze leelijk zijn, goed vindt omdat ze dominees-achtig en burger-lijk zijn. Zóo dus de besten. En dàn de minderen. Ieder weet dat van al de jonge dichters kort na 1880 - en verscheiden daarvan: Coens, Waalner, Hemkes, Wazenaar, hebben veel meer goeds en aardigs voor het Hollandsche vers gedaan dan wij toen erkend hebben - ieder weet dat, terwijl éen vroeg stierf en anderen met verzen-schrijven ophielden, geen er in geslaagd is zijn poëzie te ontrukken aan zijn alledaagsche en maatschappelijke sfeer. Emants het eerst - een vertaling van Keats' Hyperion door W.W. van Lennep was al voor de opmerkzame jongeren een kostbare gebeurtenis - Emants het eerst, door de grootheid van zijn onderwerpen en het daaraan overeenkomstige makelij van zijn verzen, bracht de kunst op een plan boven het gebruikelijke. Potgieter steeg - en vooral zijn Florence - in de aandacht van de weinigen. En Perk op 't onverwachtst sloeg de brug tusschen natuur en poëzie die hoog boogt over de maatschappelijke wereld heen. Kloos' Voorrede versterkte daar den indruk van. En toen eerst werd mogelijk, wat wij nu zien dat zich voldongen heeft - men hoeft geen wereldbestormend tijden-dwinger te wezen, om als Boeken, jaar aan jaar, tusschen de natuur (van zijn ziel en zijn zien) en zijn schoone verzen niets maatschappelijks te houden staan. En wat is die ziel schoon en eenvoudig. Wat is ze met weinig woorden saam te nemen. Die blijdschap over de schoonheid van het leven; die weemoed over het vergankelijke van dat schoon. Of men een vers neemt van '86 of van '93, die twee sentimenten te samen en het beeld van {==541==} {>>pagina-aanduiding<<} den schoonen herfstdag zijn er het innigste in, wat Boeken heeft. En in allerlei beelden en gedachten komt dat terug: de voorbijgaande schoonheid. Van de kleurig-factice café-chantant-beeldjes doortrilt het droevig de fragile gratie; uit het klaterende tafreel van Xerxes aan den Hellespont, zwelt het op in klacht en gedachte; stroomt en stormt als een stort-zee door die wonderlijk-gemoevementeerde jamben van een enkel, voor zijn kracht haast te-groot genomen sonnet. En dan de schoonheid-enkel, in de Goden-beelden: Apollo (vooral het eerste), Diana (vooral de drie eerste en de twee laatste regels), Demeter, met het uitmuntende eerste kwatrijn en de zeer fraaie slot-verzen. Verder het zeer goede eerste stads-beeld en het Perkiaansch-klare Maart. Eindelijk stemmingen, van de jongst-blije gelukkige; ‘Een droom van gras en dauw’ is daar wel het beste van; en ideeën, groote algemeene, die zóo voortkomen uit zijn half-natuurlijk, half-wijsgeerig zien van het leven: Dionusos b.v., waar de groote eenheid van het menschdom zoo ruim door ademt, zooals hij die, meer abstrakt, in verscheidene goede sonnetten van ‘Thaumas’ heeft gezegd. De joligste jonkheid daarbij, die soms dartel wordt, in het sonnet op een danseresje. Is dit alles niet van een kunst die - niet om zichzelf gemaakt is, want l'art pour l'art heeft op dit het-leven-voelend geslacht weinig vat gehad, - maar alleen en onmiddelijk in kontakt met de natuur, die de moeder van alle kunst is, en in haar schoonheid de verheerlijkte kristallisatie van die Natuur? Mij dunkt, Perk zelf zou vriendelijk opzien als hij de klankvolle tonen hoorde van deze verzen, en alleen soms wenken dat hij nog zuiverder volheid wenschte bereikt. * * * Louis Couperus: Williswinde. Ik geloof dat, zoo éen boekje, niet de gedichten van den heer Couperus over hun modieuze verschijning verbaasd zullen zijn. Het feit is, dat als men hem gulweg tot de kunstenaars van 1880 zal rekenen, hij, bij onderscheiding van alle anderen, de mode-kunstenaar van dat geslacht moet worden genoemd. {==542==} {>>pagina-aanduiding<<} Het is een bewijs van de sterkte van de toenmalige beweging dat zij behalve zoovele natuurlijke, ook een modemensch gedreven heeft tot het kunstenaarschap. Het is de deugd van dit boekje dat men den heer Couperus als zulk een kunstenaar van 1880 eruit herkennen kan. Ten onrechte schaamt hij er zich voor dat deze verzen tien jaar geleden geschreven zijn. Juist dit zeldzame, dat zij in de gloei-hitte van dien kunsttijd geworden zijn, en de kunst-passie van dien tijd in zich besloten houden, maakt ze de aandacht die wij ze wijden waard. De overeenkomst - niet die in de soort van navolging, maar die in talent en verzen-soort - van Couperus met zijn tijdgenooten is de doorzichtige klaarheid van den klank, de slanke spanning van het rhythme, de keurlijk- en net-heid van woordschikking en zinswending, al de eigenschappen van uiterlijke tot innerlijke factuur in éen woord, die het hooghartige en aristocratische uitdrukken waardoor de jongeren zich toen onderscheidden van de ouderen. Het verschil: dat terwijl al die jongeren hun woorden liefhadden als natuurlijke wezens, Couperus in de zijne voornamelijk kostelijke, meestentijds zou men zeggen kost-báre zaken zag, die men niet anders dan met de liefde van de grovere mode-fatten beminnen kon. Zijn gedicht Viviane is daar een goed staal van. Daar kleedt hij de zee met even zoovele variëteiten van edelsteenen als hij het in Williswinde den hemel met hallels en glanzen, in Semiramis de aarde met alabaster en bloemgeuren zal doen. Zijn poging tot het uitdrukken van hartstochten in dit laatste gedicht is gefaald. * * * Hélène Lapidoth - Swarth: Blanke Duiven. Mevrouw Lapidoth - Swarth zou men na elk van haar bundels een vriendelijken groet willen zenden. In het begin van de beweging al, in 1883, '84, verheugden ons enkele schoone verzen uit haar Eenzame of haar Blauwe Bloemen, en was het telkens komen van die stem ons een teeken, dat iets meer dan het {==543==} {>>pagina-aanduiding<<} opzet van ons enkele willen de poëzie van Nederland opstuwde naar een hooger sfeer. Ook in dit boekje zijn weer talrijk de gevoelvolle, welluidende verzen, en gevoelige waarneming en stille verbeelding voegen zich gewillig samen in de zachte helderheid van dat klankvol orgaan. Uit vale velden rijst de grijze Stad, Eerwaarde stad van kerken en prelaten, Vervallen stad van lang verlaten straten En ouden bruinverweerden huizenschat. Kazerne en klooster, priesters en soldaten, De vesten langs, die houden 't stadje omvat, Stroomlooze vaart en landschap boomloos plat, En zwart-omhuifde vrouwen, dof-gelaten. O stugge Stad, waar 'k zóó lang leefde en leed! Hoe kunt gij nog zóó zoet mijn weemoed lokken, Als ik uw reuzenpoort weer binnentreed? O wanhoopsstad! zal 'k om 't verleên niet wrokken, Zij 't voor de harten die 'k daar kloppen weet, O doode Stad, vol klank van doodeklokken! Zijn zulke verzen niet geschenken aan de literatuur die langer duren dan de donkere feestmaand waartoe ze melodische begeleiding zijn? Noordwijk-aan-Zee, Nov. '95. Albert Verwey. {==544==} {>>pagina-aanduiding<<} Toledo (Aanteekeningen uit Spanje) door F. Erens. Daar is alles stil. Daar is alles oud. De huizen zijn allen drie of vier eeuwen oud. Eng zijn de straten. In de muren der huizen zijn kleine en weinig vensters met dicht bij elkare, zware gebogen, kunstig gedreven staven. Het zijn donkere gaten, openingen op mysteries, waarin nooit een licht zal schijnen. De vrouwen zitten daarin verborgen, kijkend met donkere wijde oogen hun heele leven in donkere kamers, zij komen zelden uit; alleen somtijds 's avonds om even te ademen, maar dan heel even. Waar zijn de mannen? Op een stille open plaats, waar niemand was, waar alléén huizen onbeweeglijk stonden als of zij sinds eeuwigheid daar stonden, waar alléén eenige vliegen bromden, zag ik een open deur van een klein doch monumentaal huis. De muren waren ingevreten door den tijd en de deur met ijzer beslagen, en de dikke ijzeren spijkers schenen even oud als het huis. Ik stond in den patio, waar een kleine fontein langzaam haar water liet sijpelen met zacht klinkend geklik in den grijzen steenen bak waaruit stukken waren gebroken. Het was de stille tiktak van het vergaan, een klokslag van tijd en eeuwigheid, een wegbrokkelen der dingen, langzaam maar onverbiddelijk. Gras en mos groeiden tusschen de steenen en bloemen bloeiden rood rondom het {==545==} {>>pagina-aanduiding<<} kalme water. Enkele bloemblaadjes waren gevallen en er stonden nog versche knoppen te wachten om open te gaan. Een druiventak klom op tot boven de gaanderij. Hij groende frisch in het brokkelende huis. Ik klopte met mijn stok op den grond. Er verscheen een oude man. Aan wie behoort dit huis? Aan den markies......... Zeker een oud geslacht. Ja hier hebben sinds eeuwen de voorouders van den markies gewoond, maar zijn geslacht is nog ouder. Waar is de markies? Hij leeft altijd in Madrid. Ik ben zijn rentmeester. In de straten van Toledo groeit het gras en groent het mos. Rijtuigen gaan er zelden door, en alléén door enkele. De keien zijn er spits en hobbelig is de weg met kuilen. De keien verslijten niet, want zij worden slechts zelden door de pantoffels der vrouwen betreden en niet hard stappen de Spaansche mannen. De ezels treden voorzichtig en zacht naast de spitse kanten en men hoort ze niet, zij gaan als op fluweel, zij gaan vooral in Toledo zoo stil en bedachtzaam. De straten klimmen stijl, gaan berg op, berg af. Zij is verbrand, verschroeid, die stad door zon en door ouderdom weggevreten op plekken hier en daar. Als een vloek ligt ze daar op een rots in een troostelooze jammerende naaktheid. Kaal en verschroeid steken de rotsen hun geweldige blokken in de hoogte rondom deze oude koningin der steden, die niet meer kan weenen over haar verlatenheid. De tijd heeft haar gevloekt en zij is tot steen geworden. Er om heen kronkelt de geele, troebele Tajo tusschen de lagere rotsen ijlend in vluggen sterken stroom, bruischend, dragend veel morsig schuim. Met een macht, met een macht staat in het midden van de stad, niet op een open deftige plaats, maar midden dicht bij de huizen, de cathedraal. Een hoogmis was er juist. Naar het priesterkoor (dat in de Spaansche kerken altijd midden in de kerken staat) gingen {==546==} {>>pagina-aanduiding<<} de priesters en de kanunniken, gebogen oude mannetjes, klein, zoo klein onder de hoogstijgende gewelven, waarboven geheimzinnig de kleuren der vensters speelden de heerlijkste symphoniën van rood en geel en bruin en blauw alles door eeuwen felle zon gecomponeerd tot een orkest van stille visioenen, geleidelijk opgevaagd, tintelend en gloeiend uit de onuitleschbare voortijden, gele en roode rozen bloeiend van Spaansche grootheid, weggerezen van deze aarde, waar de kleine oude kanunniken met gebogen kale hoofdjes psalmodieerden onophoudelijk in verward en valsch gezang. Naast me zat op de knieën op de steenen een jong vrouwtje. Was het een kind, was het een jong meisje? Ik verstond haar gezicht niet. Zij bad, op haar bleeke lippen beefde het gebed, spoog het gebed als een bron van zuiverheid ten hemel. Zij scheen me een fontein van liefde, een brand van liefde die gloeide en vonkte en opsloeg uit de diepte, stil brandde, vlamde, ruischte in dit park van Gods glorie. Zij was zoo mager en zoo bleek en haar wangen glansden als zuiver parlemoer. Zij was doorzichtig haast en somtijds was 't of als een wit heilig vuur, een licht ontbrandde in haar lichaam, zoo wit dat een roode en gele vlam er heiligschennis zou bij zijn geweest. De golven van den orgel sloegen door het wijd heelal van den zwaren dom en dreunden tegen de vierkante pilaren der koepel; koorknapen zongen met de priesters. Zij schrok dan telkens als in de zee iemand die baadt voor den golfslag schrikt. Ik zal haar nooit vergeten, zooals ze daar op den grond lag. 1) Ik zal haar nooit vergeten in dien donkeren dom dat teere vrouwtje, dat fijne zwakke meisje te midden van al die zware steenen in dien duisteren hoogen dom. Misschien was ze een heilige. Want waar zou men anders nog heiligen vinden, dan alléén in Spanje? En waar zouden zij beter wonen dan in Toledo? En toch ziet men in de slecht verlichte straten des avonds hier en daar een man in een mantel gehuld, dezelfde soort mantel dien Don Juan op het tooneel draagt, tegen de ijzeren {==547==} {>>pagina-aanduiding<<} staven der vensters geleund. Men kan hem nauwelijks hooren fluisteren wanneer men passeert, zoo stil spreken ze. En achter de tralies in het duister kan men het meisje eerder gissen dan zien. En toch zei ik. Misschien had ik niet moeten zeggen: en toch. Voor hem die zijn leven wil slijten in de hoogheid van zijn eigen ik, voor hem die niet wil trachten zich door andere menschen te doen verstaan en slechts aan de gewoonten en omgang der menschen toegeeft uit schijn, voor dien mensch zou ik Toledo eene zeer geschikte woonplaats vinden, zooals ook voor hem die van der menschheid ijdel begeeren en ten slotte beperkte gevoelssfeer overtuigd, zijn stappen op den weg der ijdelheid inhoudt en terug wil keeren naar den bevredigenden stilstand der ziel, voor dien is ook Toledo de meest geschikte plaats. Want ieder mensch is soeverein in zich zelven en tegenover God genoeg. Het bederf en de zonde komt van den evenmensch. Tegenover hem wordt de hoogheid hoovaardij. Voor hem die met de menschheid heeft gebroken, wien geen vrouwenlach de ziel doet lichten en geen mannenhand in haar druk van menschenliefde kan overtuigen, voor hem die elke verzoening afwijst, voor hem ook is Toledo de meest geschikte stad. Wanneer hij bij eene felle zon in de schaduw van een huis zal staren naar beneden, van de doode stad naar beneden op de rotsen en het desolate landschap, dan zal hij zijn blik slaan op een der merkwaardigste kerkhoven der menschelijke geschiedenis, vooral daarom zoo schoon, omdat niet zooals te Rome eene nieuwe menschheid op de oude is verrezen en het oude is weggevaagd. Neen! hier is het oude aanwezig en alléén het oude en schijnt er voor altijd te moeten blijven liggen en door geen nieuw ooit te zullen worden vervangen. Nooit meer. 't Is waar! Spanje is de eerste plek op aarde die versleten is en de menschheid is niet in staat dat stuk aarde te verjongen. {==548==} {>>pagina-aanduiding<<} {==voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} 11e Jaargang. Deel IV. TWEEMAANDELIJKSCH TIJDSCHRIFT VOOR LETTEREN, KUNST, WETENSCHAP en POLITIEK. hoofdredacteuren: l. van deyssel en albert verwey. Medewerkers: Dr. A. ALETRINO, J.F. ANKERSMIT, H.P. BERLAGE Nzn., Dr. J.D. BIERENS DE HAAN, T.J. DE BOER, G.J.P.J. BOLLAND, EMM. DE BOM, G. BUSKEN HUËT, CYRIEL BUYSSE, Mr. F. COENEN Jr., Dr. Ch.M. VAN DEVENTER, Dr. A. DIEPENBROCK, Dr. H. VAN ECK, Mr. F. ERENS, ETHA FLES, C.V. GERRITSEN, JOSEPHINE GIESE, F. VAN DER GOES, Dr. H. GORTER, C.F. VAN DER HORST, Dr. D.G. JELGERSMA, Dr. G. JELGERSMA, ANDRÉ JOLLES, Dr. G. KALFF, JAN KALFF, Mr. H.J. KOENEN, Dr. R.A. KOLLEWIJN, J. DE KOO, PROSPER VAN LANGENDONCK, HÉLÈNE LAPIDOTH-SWARTH, JAC. VAN LOOY, Mr. M.C.L. LOTSIJ, JOH. DE MEESTER, HUGO MULLER, F. NETSCHER, J.E. v.d. PEK, Prof. Dr. A. PIERSON, ARY PRINS, HENRIËTTE VAN DER SCHALK, Mr. M.W.F. TREUB, GUST. VERMEYLEN, JAN VETH, Dr. G. VAN VLOTEN, F.M. WIBAUT, E.A. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} uitgegeven te amsterdam door scheltema en holkema's boekhandel * * * mdcccxcvi. {==binnenkant voorplat==} {>>pagina-aanduiding<<} {==I==} {>>pagina-aanduiding<<} INHOUD. (Maart '96, Afl. 4.) Bladz. Stefan George Albert Verwey 1 Gezin J. de Meester 23 De Legende van Deucalion Aug. Gittée 63 Zondag-ochtend L. van Deyssel 92 Brieven van Johan Thorn Prikker 95 Chemie en Logika Dr. Ch.M. van Deventer 114 Nieuw-Malthusianisme F. van der Goes 131 Boekbeoordeelingen: 1. Poëzie: Sonnetten en Terzinen Albert Verwey 158 2. Proza: Een Kalverliefde. - De Verloren Zoon. - De Vreemde Plant L. van Deyssel 160 Couronne de Clarté L. van Deyssel 162 Marathon Dr. Ch.M. van Deventer 163 3. Wetenschap: Alfarabi's Abhandlung Der Musterstaat T.J. de Boer 165 Kulturgeschichte in ihrer natürlichen Entwickelung bis zur Gegenwart T.J. de Boer 175 Nog eens Causaliteit G. Heymans 180 Nog eens Causaliteit Dr. D.G. Jelgersma 183 (Mei '96, Afl. 5.) Feesten Jac. van Looy 187 Het Christendom in zijne wording Prof. G.J.P.J. Bolland 210 De Letterkundige L. van Deyssel 268 Eene Bevalling Henri Hartog 271 Nieuw-Malthusianisme (Vervolg) F. van der Goes 289 De Mahdistische beweging G. van Vloten 312 {==II==} {>>pagina-aanduiding<<} (Juli '96, Afl. 6.) Bladz. Bij den dood van Allard Pierson Albert Verwey 327 Het Christendom in zijne wording Prof. G.J.P.J. Bolland 333 Breitner's Dam Albert Verwey 389 Schetsen Dr. A. Aletrino 390 De redenaar Andocides Dr. Ch.M. van Deventer 410 Vaders dood Albert Verwey 427 Friesland's volk T.J. de Boer 428 Nieuw-Malthusianisme (Vervolg) F. van der Goes 450 Doelwerking Neerlandicus 486 Boekbeoordeeling Dr. Ch.M. van Deventer 518 {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} [Maart 1896 aflevering 4] Stefan George door Albert Verwey. Wien is het met zijn liefde voor de aarde zooals mij gegaan? Toen ik een kind was voelde ik van al het bestaande alleen den zonneschijn en den regen, de jonge lente, den sterken zomer, den rijpen herfst en den reinen winter, en van de elkander volgende dagen de stemmende wisseling van blijde en droevige uren. Maar van de dingen die daarin waren: het vaste lichaam van de aarde en de groeiende en dorrende schepsels die op en uit haar bewegen, zag ik niets. Alleen door lang te leven, door de seizoenen bij dozijnen, de dagen bij duizenden, de uren bij tienduizenden geteld te hebben, ben ik tot het kennen en onderscheiden gekomen van de stralende en treurende vormen die in hun noodwendig bewegen de nachten en dagen maken van dit eindeloos en onsterfelijk heelal. En nu is het dat ik door den zonneschijn naar den wensch van mijn gedachten mijn oogen kan richten op telkens weer een ander deel van het geschapene en mij verlustigen in de schoonheid zelf van die lichamen die de al-schoonheid mij eerst belette te zien. Zóó geloof ik dat het elk met het heelal van den dichter gaat. Niet van zonneschijn of regen zijn van dàt heelal de atmosferische bekoringen, maar als een sfeer en een atmosfeer zijn toch er rondhenen de zingingen van den eenen geluidstoon, die als zijn ziel zelf en de ziel van zijn maker, door de ooren de ziel bevangt van den aandachtige die alleen met oogen beschouwt. Altijd weer ging het mij zoo, als ik van een nieuwen {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} dichter de bladen opnam, dat ik week aan week leefde in dat vormen-looze zieleschoon waartoe ik enkel door oogen en ooren was geraakt. En heel verzekerd was ik en ben ik voortdurend, dat mijn ziel in die onmiddelijke gemeenschap met de ziel van dien dichter haar wezen dieper en zuiverder doorgrondde dan zij het deden die met verstandelijk inzicht beginnende den droom te ontleden die ook hen gelukkigmakend verlangde aan te doen, den liefhebbenden slaap verjaagden waarin alleen droomen worden gebaard. Want, nietwaar, uit zijn voelen van zonneschijn en regen ontwikkelen zich den knaap die geduldig is, de vormen van het fijnste en minst droomlijke, en dan worden die nooit voor hem wat zij zijn voor de meesten, die koude en beleedigende hardheden waaraan het nuchtere oog van de liefdeloozen geen gelukkig makenden droom hervoelt; maar als uit zijn droomlicht en -droefheid gestolten kristallen leven zij voor hem over de aarde, elk een troost en een tot verblijdende kommunie bereid kreatuur. En zoo ook hem die den dichter het eerst in zijn dichterlijkste begrepen heeft, hem worden al zijn gestalten àl zoo helder als den nuchterste, maar voor hem zijn zij vol liefde en droom in hun helderheid en stelligheid en hij kan hen niet haten al herkent hij hun anderszijndheid dan de stellingen van zijn verstand. Zijn wij in ons verstand niet allen anders dan anderen? Weten we niet dat wij zóó zijn, en die daar anders? En zij die met hun verstand leven zien dit onmiddelijk en zij stellen met geheimen trots nog wel den scherpen grens-naam tusschen zich en hun mede-mensch, en verheffen er zich op, de armen, dat zij helder inzien het verschil tusschen zichzelf en iedereen. Iedereen ja, want niet één mensch is er als een andere. Is het dan niet waar dat de deernis hier wijsheid is en de gelukkigste hij die voelt en niet weet? Indien wij ons in een eigen-gemetseld graf stellen, en beginnen met het verschil tusschen ons-zelf en al het andere, dan heeft het leven geen ongelijk als het ons daar laat. Eindeloos zijn de vormen van leven, die alle vol van hun {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} eigen schoonheid zijn. Niet met het verstand dat onderscheidt, maar met zinnen en verbeelding die voelen en schouwen, wordt die schoonheid door de ziel erkend. * * * Zie nu het heelal van George's verzen. Week aan week doorliep ik het als in een zachten warmen nevel. Maand aan maand was er, bij hier helderheid, daar een vlotten van vermoede gestalten, vaag, maar vol zoete beloften voor het hart dat hun aanwezigheid verstond. Blij en onfeilbaar zijn in die dampenkolk de gedaanten opgegaan die de onaantwijfelbare verbeelding zijn van eens dichters ziel. Denk ik aan den ziedenden stoom die uit het heksenbrouwsel opslaand, gezien in een hollen spiegel, de schimmen van een gevreesd verleden of de schaduwen van een geducht aanstaande werpt voor den waan van het ontstelde brein? Dat zou zijn alsof verbeelding waanzin was. Of aan dien steen dien ik in een kerk van Granada gezien heb, die bij dieper staren uit het rood en zwart van zijn marmering den stormnacht om het verdoemde landschap deed doemen, waar de rotsen golfden als zwarte katarakten, de boomen dor als geesten in doods. angst van hier en van daar hun polyp-armen kronkelden in den bloedrood laaienden nacht? Maar de ziel van het heelal is werkzaam tot overeenkomstige wonderen, maar de stralen van haar bewustheid konvergeeren enkel in de lens van den menschelijken geest. Neen, eer denk ik aan die paneelen van Thijs Maris die ik in Utrecht zag, nevelpaneelen, maar waarin het oog wijkend niet zocht maar vond zoete bevrediging, tot starens lust pijn werd en de blik in genietende marteling de in erts gegoten standbeelden staan zag in de onverbiddelijke vastheid van hun eeuwig leed. Niet die grootheid vraag ik voor George, maar die verwantschap. Uit zoo weeken nevel te komen tot zoo vaste beelden: het is het kenmerk van wie uit den diepsten toover van het leven dat in hem is een heelal schiep, betooverend als de natuur. * * * Welke zijn nu de blijvende schijnen die de voorbijgaande dichterziel in woorden van zich achterliet? Want schijnen, {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} vergestaltingen van de ziel zijn het waarin de dichter, onder wonderlijken drang van onsterfelijkheid, zijn aldoor stervende zelf ziet, aldoor anders ziet, maar ook aldoor weer, juist voor het zal ondergaan, op den adem van zijn woorden tot een eeuwig leven bewaart. Een klein getal zijn het, elke van de vorige in natuurlijken voortgang onderscheiden, en die bij elkander in al de stadia van haar wenteling de ééne ziel doen voelen waaruit zij zijn ontstaan. Eerst uit de Hymnen dan, de eerste verzameling, die, in 1890, van George verscheen. Is het niet alsof hij die doorgaans alleen in gedroomde tafreelen de stemmingen van zijn ziel zal verbeelden, voor hij daartoe overging ons door één werkelijkheidsbeeld tenminste, de aardsche gestalte wou toonen van den dichter dien wij voortaan alleen in de herscheppingen van zijn droom zouden zien? Eén gedicht is er in die Hymnen waarin wij den niet verstijfden maar sierlijken en blijden, maar gevoeligen en dichterlijken steedschen pronker speuren, die terwijl hij heenzwiert door de elegante en galante volte, in zijn eigen ranke leden de muziek van ver en den dans van de slanke rijpaarden langs hem nadeinen en opgolven voelt. ‘Hohe Säson’ heet het dat ik hier inlasch, als het wereldsche beeld van den dichter vooraf. Ton verklang auf den altanen Aus den gärten klänge tönen Unter prangenden platanen Wiegen sich die stolzen Schönen· Keck in eleganten zieren Sie am arm den kavalieren Milder lauschen und mit süssen Winken grüssen Ja die Reifen die sich rühmen Feiner kinder flink im spiel Huldigen dem leichten stil Auf den lippen eitle fragen Von verlockenden parfümen Hingetragen {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Pauken schweigen· sachte geigen Ferner tritt· es nahen reiter Leises traben· langsam weiter Zwanglos darf ein flüchtig raunen Sie bestaunen Fröhliche galante leere Feindlich trübem thatenmeere Weise schlaff heit nur im bade Wahre gnade Auf dem wasser ruderklirren Gondel die vorüberfuhr Sanfte takte sanftem kirren Sich vereinen einer kleinen Pompadur Maar andere, toch niet minder duidelijke trekken van zijn wezen ziet men niet in dit afbeeldsel. Niet, ten eerste, de hooge Priesterlijkheid die hij voelt in het dichterschap, die zoo schoon, zoo zonder bijmengsel nog van de oostersche zwoelte die hij straks zoo liefheeft, uit het sterke en reine gedicht ‘Weihe’ spreekt. Schon scheinen durch der zweige zackenrahmen Mit sternenstädten selige gefilde Der zeiten flug verliert die alten namen Und raum und dasein bleiben nur im bilde Nun bist du reif nun schwebt die herrin nieder Mondfarbne gazeschleier sie umschlingen Halboffen ihre traumesschweren lider Zu dir geneigt die segnung zu vollbringen Und als ihr mund auf deinem antlitz bebte So rein und so geheiligt sie dich sah Dass sie im kuss nicht auszuweichen strebte Dem finger stützend deiner lippe nah Niet, ten tweede, den droom van Koningschap, die in het tweede van de ‘Neuländische Liebesmahle’ wordt aangeduid, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} en die dat sonnet al omlijst in een beeld dat van den pronk en de zwoelheid zwelt die hoe langs zoo meer bij George's jongelingshartstocht behoort. Den blauen atlas in dem lagerzelt Bedecken goldne mond- und sternenzüge Auf einen sockel sind am saum gestellt Die malachit- und alabasterkrüge Drei ketten eine kupferampel halten Die unsrer stirnen falben schein verhehlt Uns hüllen eines weiten burnus falten Und dass uns nicht ein myrtenbüschel fehlt! Bald hören wir des tranks orakellaut Auf teppichen aus weichem haar gesponnen· Der knabe wohl mit jedem wink vertraut Verbeugt sich würdig vor dem hospodar.... Mir dämmert wie in einem zauberbronnen Die frühe zeit wo ich noch könig war Niet, ten derde, is in het beeld dat ik voorop zette de Pelgrim te herkennen, die toch naast die van den priesterkoning lang George's belangrijkste figuur zou zijn. Door het laatste vers van de Hymnen: ‘Die gärten schliessen’ wordt die gestalte ingeleid. Frühe nacht verwirrt die ebnen bahnen Kalte traufe trübt die weiher Glückliche Apolle und Dianen Hüllen sich in nebelschleier Graue blätter wirbeln nach den gruften Dahlien levkojen rosen In erzwungenem orchester duften Wollen schlaf bei weichen moosen Heisse monde flohen aus der pforte Ward dein hoffen deine habe Baust du immer noch auf ihre worte Pilger mit der hand am stabe? {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} De Pelgrim en de Priester-koning, ziedaar de twee beelden waaronder George tot over de grenzen van een hartstochtelijke jeugd, zijn dichterlijke wezen vertoont. Twee bundels heeft hij uitgegeven die elk naar één daarvan hun naam hebben: Pilgerfahrten de eerste, daarna: Algabal. Een derden: Die Bücher der Hirten und Preisgedichte, der Sagen und Sänge und der Hängenden Gärten, waarin hun laatste schaduwen worden overgevoerd naar een zachter en rustiger wereld die ons in de laatste gedeelten van Georges tijdschrift: die Blätter für die Kunst, al is gedaagd. * * * Zoodra men de Pilgerfahrten openslaat voelt men het onderscheid. Wat in het vorige nog kinderlijk pogen was wordt in dit boek de bereiktheid van den kunstenaar. In den drang en den strijd van zijn hartstochten verovert die kunstenaar zich het vasthandige meesterschap dat hem daarna ook in rustiger stemmingen niet verlaat. Een vijftal van de liederen en gezichten van den pelgrim zal ik hier uitlezen. Eerst den vreemden spooknacht van het volgende: Mühle lass die arme still Da die haide ruhen will· Teiche auf den tauwind harren Ihrer pflegen lichte lanzen Und die kleinen bäume starren Wie getünchte ginsterpflanzen Weisse kinder schleifen leis Ueberm see auf blindem eis Nach dem segentag· sie kehren Heim zum dorf in stillgebeten Die beim fernen gott der lehren Die schon bei dem naherflehten Kam ein pfiff am grund entlang? Alle lampen flackern bang {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} War es nicht als ob es riefe? Es empfingen ihre bräute Schwarze knaben aus der tiefe.... Glocke läute glocke läute Dan dit beeld. Hoort het tot de ervaringen van den Pelgrim? Maar ook is het zoo geschikt om het op zichzelf te bewonderen. Wenn aus der gondel sie zur treppe stieg So lies sie lässig die gewande wallen Und wie nach grollend anerkanntem sieg Des greisen Edlen stütze sich gefallen Kein sanfter ton verfing in ihrem ohr Bei festen sass sie eisig in den sälen Nur an den decken brauner engel chor Verstand es ihr von freuden zu erzählen In schweren sammet hat sie sich gebauscht Den ersten hub aus unerhörten frachten Und an dem reichen öle sich berauscht Das neulings ihr die Inderschiffe brachten Nun hat sie in verhangenem gemach Zu einem ruhmeslosen fant gesprochen Vermelde man am markte meine schmach Ich liege vor dir niedrig und gebrochen. Was de slotsom van zijn eersten pelgrimstocht teleurstelling? Schweige die klage Was auch der neid Zu den gütern beschied· Suche and trage Und über das leid Siege das lied So will es die lehre Er that in ehre {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Schon wieder ein jahr Der ost wie der süd Ein täuscher ihm war Und nun ist er müd Am fuss einer eiche Da schuf er ein grab Für mantel und stab Sie wurden zur leiche Nun rüst ich zur fahrt Von fröhlicher art Dann brach der damm Verhaltenen quellen Sein auge ward feucht Er stöhnte... mir deucht Ich soll auch am stamm Meine leier zerschellen Maar ‘Neuer ausfahrtssegen’ is de naam van dit in waarheid schallend en heldhaftig gezang: Als noch verheissung mich ins ferne schickte In lichten schlafen ich die Braut ersann Da thatest Du mich einen tag in bann An dem ich dich als ihren boten blickte Da langsam heisse gier nach ihr erstickte Ich in entsagung frieden fast gewann Sprich ob es gute fügung heissen kann Wenn nochmal mir dein auge nieder nickte... Ich schreite durch den dom zum mittelthron Auf goldnen füssen qualmen harz und santel Mein sang ist schallend wie zu orgelton Zur salbung fliess mein eigen siedend blut! Wo find ich wieder meinen pilgermantel Wo find ich wieder meinen pilgerhut? * * * {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Zwischen wälder über thäler Wallten wir mit ernstem wort Mehrten kindlich mit erröten Unsrer sünden leichte mäler Wollten uns aus unsren nöten Retten an dem gnadenort Stille hoffnung hehre führung Uns der wege müh versüssten Bis wir o mit welcher rührung Die geweihten türme grüssten Und wir sanken keines spottes Achtend als der abend mild In den farbenfenstern glomm Auf die fliesen streng und fromm Noch vor keinem muttergottes- Sondern vorm erlöserbild Is dit niet een schoone zachte herinnering om de snerpender ervaringen van den pelgrim mee te besluiten? In Algabal is er weinig van deze nog jeugdige vertrouwelijkheid; het is er de bloedroode hartstocht die bedwongen wordt met harde handen; pelgrim, gaande niet náar maar vàn het leven dat hem terugstiet met meervoudige teleurstelling, pelgrim, hoogstens nog troost zoekend in de geloovige herinnering van een kinderlijker leeftijd, ziet deze dichter nu in den spiegel van zijn wezen zichzelf als den eerst gelukkig heer van Syrië gedroomden, toen tot de heerschappij over het wereldrijk beroepen priester-koning, den eerst dapperen en blijden: Gedenkt es dir wie viele speere pfiffen Als ich im Osten um die krone rang en: Sieh ich bin zart wie eine apfelblüte Und friedenfroher denn ein neues lamm - maar die al te snel, met al te gevoelig wezen, de kiem van verderf geproefd heeft, die is in alle levens-verschijnselen, maar niet van het leven zelf de onsterfelijkheid gevonden heeft in zijn ziel. {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Af van de natuur keert hij zich die levend, dat is stervend is, en trotsch, klaar en somber beeldt en bijtelt hij zichzelf een natuur onder de aarde: tuinen, steden en zalen, wonderen van kunst en onvergankelijke kostbaarheid, om die lief te hebben en aan zich verwant te voelen, vaster en onwankelbaarder dan de bedriegelijke natuur. Ihr hallen prahlend in reichem gewande Wisst nicht was unter dem fuss euch ruht - Den Meister lockt nicht die landschaft am strande Wie jene blendend im schosse der flut Die häuser und höfe wie er sie ersonnen Und unter den tritten der wesen beschworen Ohne beispiel die strassen die bronnen Und grotten in strahlendem rausche geboren Die einen blinken in ewigen wintern Jene von hundertfarbigen erzen Aus denen juwelen als tropfen sintern Und flimmern und glimmen vor währenden kerzen Die ströme die in den höheren stollen Wie scharlach granat und rubinen sprühten Verfärben sich blässer im niederrollen Und fliessen von nun ab wie rosenblüten Auf seen tiefgrün in häfen verloren Schaukeln die ruderentbehrenden nachen Sie wisssen auch in die wellen zu bohren Bei armige riffe und gähnende drachen Der Schöpfung wo er nur geweckt und verwaltet Erhabene neuheit ihn manchmal erfreut Wo ausser dem seinen kein wille schaltet Und wo er dem licht und dem wetter gebeut Maar voelt hij dat ook in die eenzaamheid de natuur nog een geheim, een geheim van leven heeft, dat den overmoedigen sterveling ontgaat? {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme Der garten den ich mir selber erbaut Und seiner vögel leblose schwärme Haben nog nie einen frühling geschaut Von kohle die stämme von kohle die äste Und düstere felder am düsteren rain Der früchte nimmer gebrochene läste Glänzen wie lava im pinien-hain Ein grauer schein aus verborgener höhle Verrät nicht wann morgen wann abend naht Und staubige dünste der mandel-öle Schweben auf beeten und anger und saat Wie zeug ich Dich aber im heiligthume - So fragt ich wenn ich es sinnend durchmass In kühnen gespinsten der sorge vergass - Dunkle grosse schwarze blume? Zijn dagen zijn die van den keizer in blauwe sererzijde, die zijn witte duiven voederend den slaaf die hen doet opfladderen een dolk in het hart steekt en dan zijn naam - in weemoedig gedenken - in den avondbeker graveeren doet; van hem die in den priesterlijken wierook de heiligheid en den wellust beide proeft; die niet dulden kan dat de hooghartige moeder hem, den menschelijke-onmacht-beminnende, den beminden broeder ontvreemde, en liever de marmertrap afstijgt waar zijns broeders lijk hoofdloos ligt: Dort sickert meines teuren bruders blut Ich raffe leise nur die purpurschleppe En al zijn dagen en al zijn gedachten zijn vol van dit onderscheid: de jeugd die alles schoon geloofde, de wijzere leeftijd die ‘alles handels wahn’ erkent. Vond hij ook in de priesteres die hij van het altaar tot vrouw nam, den smet niet? Was het niet beter in schijnbaar wreede deernis de kinderen die onder den vijgeboom in elkanders arm insliepen, {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} zijn ring-vergift in te druppen dan hen over te laten aan de hardheid van hun vaders die hèn ook straffen zouden voor hun natuurlijkste daad? Zeer zeker is in dit boek alles van de voortreffelijkste volkomenheid. Waarheen zal de tot zoo sombere wijsheid gestegen priester-keizer die toch ook nog in een ‘dunkle grosse schwarze blume’ tevergeefs het geheim van de natuur gezocht heeft, zich nu verder wenden, waarheen, hij die aan het einde starend de vlucht van de vogels bevraagt? Weisse schwalben sah ich fliegen Schwalben schnee- und silberweiss Sah sie sich im winde wiegen In dem winde hell und heiss Bunte häher sah ich hüpfen Papagei und kolibri Durch die wunder-bäume schlüpfen In dem wald der Tusferi Grosse raben sah ich flattern Dohlen schwarz und dunkelgrau Nah am grunde über nattern Im verzauberten gehau Schwalben seh ich wieder fliegen Schnee- und silberweisse schar Wie sie sich im winde wiegen In dem winde kalt und klar * * * Hebben wij de gestalten van den dichter: pelgrim, priesterkoning, gevolgd naar een nieuwen levens-tijd? Uit zijn laatste verzamelwerk: die Bücher der Hirten- und Preisgedichte, der Sagen und Sänge, und der Hängenden Gärten, wordt die tijd niet zoo onmiddelijk als de vorige verstaan. Moeten wij in het laatste deel ervan het eerste zien? Nog eenmaal verschijnt daar het beeld van den priester-koning. {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar is het een vrouw die hem ambt en waardigheid vergeten deed? Die hände zum gebieten ausgestreckt Vergassen ihre kräfte zu erproben Weil sie vor dir von deinem glanz bedeckt In heidnischer verzückung sich erhoben Und seines amtes heiligkeit verlezt Der mund der seherwort gespendet Seit er sich neigend einen fuss benezt Der milch und elfenbein im teppich blendet. Is het zijn dichterschap en zijn droomgeest die hem zwak gemaakt heeft en nu troosten moet, als in het volgende uitmuntende gedicht? Indess in träumen thaten mir gelungen Ich zarter weisen mich beflissen Sind die feinde in mein land gedrungen Sie haben bis zur hälfte mir's entrissen. Ich aber kann mich nicht zur rache rüsten Zum leztenmale war ich held Als man mir die verräter von den küsten Herbeigeführt ins rote richterfeld. Da konnt ich unverwandt noch blicken Wie sie die nicht gehorsam mir gezollt Zu boden lagen und auf jedes nicken Vom glatten schlanken rumpf ein haupt gerollt. Ich muss mein schönes land gebeugt betrauern Dieses sei allein mein trost: Der sänger-vogel den zertretne fluren mauern Und dächer züngelnd wie ein feuerrost Nicht kümmern singt im frischen myrtenhage Unablässig seine süsse klage. Zeker is dat de tocht van den gevluchten koning die te vergeefs in zijn vermomming en slavendienst naar de kracht {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} tracht een tyran te dooden, zeker is dat hij in vreedzamer en gelukkiger gedachten de stemmen komt te hooren die hem toeklinken uit den stroom: Liebende klagende zagende wesen Nehmt eure zuflucht in unser bereich Werdet geniessen und werdet genesen Arme und worte umwinden euch weich. Leiber wie muscheln korallene lippen Schwimmen und tönen in schwankem palast Haare verschlungen in ästige klippen Nahend und wieder vom strudel erfasst. Bläuliche lampen die halb nur erhellen Schwebende säulen auf kreisendem schuh Geigend erzitternde ziehende wellen Schaukeln in selig beschauliche ruh. Müdet euch aber das sinnen das singen Fliessender freuden bedächtiger lauf Trifft euch ein kuss: und ihr löst euch in ringen Gleitet als wogen hinab und hinauf. Is dit het natuur-leven zelf dat den moegeleefden genadig weer opneemt in het geluk van zijn levenden dood? Het kan zijn dat George die dit gedicht aan het eind van zijn boek geplaatst heeft voor deze schijnen van zijn wezen dezen uitgang heeft bedoeld. 1) Hij zou er dan pas mee hebben afgesloten na die zoo geheel andere soort van verzen die {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} de meerderheid vormen van dit boek. Toch is het ook mogelijk dat die verzen eerst later zijn ontstaan. En dan zou ik zoo zeggen, ik zou dit gedicht nog tot de reeks Pilgerfahrten-Algabal brengen en die alle bij elkander de periode van zijn hartstocht noemen. Maar al wat er dan in dit laatste boek overblijft - behalve een deel van de Hängende Gärten dat overgang is naar een volgenden tijd - wil ik een kunst van inkeer en reflektie hebben genoemd. Voornamelijk bedoel ik hier de Hirten-und Preisgedichte en een onverschillig getal van de romantische liedjes en beeldjes. Moest men aanwijzen welke ook hier de precieze gestalten zijn waarin de dichter zich herschapen heeft: ik zou zeggen, zonder nadere bepaling, in den Griekschen jongeling die de prijsgedichten, en in den rondtrekkenden zanger die de romantische verzen geacht wordt te hebben gemaakt. Maar nu het onderscheid tusschen deze gestalten en de vorige. In deze weinige woorden: in de eerste sprak, onder schijn van Pilger en Algabal, Stefan George; - in de laatste spreken onder schijn van Stefan George, een Grieksche jongeling en een liederzanger. Men voelt de beteekenis: het fond van de eerste soort is Georges hartstocht; - het fond van de tweede soort is Grieksche eklogen-taal en romantische poëzie. Het meerendeel van dezen laatsten bundel lijkt mij een tusschen-periode, tusschen een tijd van jongelings-hartstocht en van mannelijk gevoelen, een tusschen-periode, en ik zeg met overtuiging een zeer schoone, van den inkeer en de reflektie van een zeer fijn en zeer dichterlijk erudiet. Zeer fijn, zeer gevoelig, en van vlekkeloos meesterschap zijn de blanke regels die in hun doorschijnende maten, jamben, daktylen, antieken versbouw, de sierlijk gekaderde weefsels spinnen van modern-dichterlijke belezenheid en modernmenschelijken smaak. Eerst die in modernen vorm, vijfvoetige jamben. Wij ook hebben van dat vers een kultuur gemaakt, meer dan van de antieke maten die na Vosmaer alleen door Kloos in enkele fragmenten zijn gebruikt. Wel het schoonste voorbeeld van een zuiveren jambenbouw is dan ‘Der Herr der {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Insel.’ Indien ergens dan is hierin de antieke geest eén geworden met de ziel van den modernen poëet. Die fischer überliefern dass im süden Auf einer insel reich an zimmt und öl Und edlen steinen die im sande glitzern Ein vogel war der wenn am boden fussend Mit seinem schnabel hoher stämme krone Zerpflücken konnte· wenn er seine flügel Gefärbt wie mit dem saft der Tyrer-schnecke Zu schwerem niedrem flug erhoben habe Er einer dunklen wolke gleich gesehn. Des tages sei er im gehölz verschwunden Des abends aber an den strand gekommen Im kühlen windeshauch von salz und tang Die süsse stimme hebend dass delfine Die freunde des gesanges näherschwammen Im meer voll goldner federn goldner funken. So habe er seit urbeginn gelebt Gescheiterte nur hätten ihn erblickt. Denn als zum ersten mal die weissen segel Der menschen sich mit günstigem geleit Dem eiland zugedreht sei er zum hügel Die ganze teure stätte zu beschaun gestiegen Verbreitet habe er die grossen schwingen Verscheidend in gedämpften schmerzeslauten. Dan die in antieken vorm. Meer dan onze taal is de duitsche door een lange kultuur daarvoor geschikt gemaakt. Ook niet zoozeer als ons zal den Duitscher deze kunst als een overgenomene voorkomen. Meer dan wij nog, geloof ik, zal hij genieten van de zuiverheid van b.v. het gedicht ‘An Damon’, maar ook wij als we het aandachtig lezen, zullen het schoonvinden, het antieke beeld dat zich zoo kalm en helder, verlokkend zelfs, met de lijnen van zijn rhythme verheft. Dass du mir nimmer mein Damon den heiligen winter Aus dem gedächtnis verlierst Und unser haus an dem nördlichen hügel die stätte Neuen und einsamen glücks! {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Marmorne bilder verzierten sie göttliche nacktheit Die wir bestaunt und verehrt Innen erzählten wir oder du lasest von kämpfen Und von der sehnenden lust Mit einer zarten doch klangvollen stimme und feuer Summte zum machtlosen wind. Lamia schweigsam und dienende mahnte zum tranke Lamia die uns geliebt Stets im verkehre mit himmlischen dingen umfloss uns Etwas wie himmlischer glanz Und da wir jeder befeindenden störung entwichen Sinneverklärende ruh. Aber beim tauen der märzlichen lüfte - warum nur - Stiegen wir wieder herab In die gepriesenen hallen und wimmelnden plätze Sterblichen wesen verwandt? Zeer een kunst van reflektie is in dit soort een gedicht als het tweede ‘An Menippa’, te vernuftig om hier te worden aangehaald; zeer ook, maar vol dramatische werking, dat ‘An Sidonia’ dat men hier zeker gaarne leest. Ich überführte mich dass dir mit haltung und stolzem gebahren Dass dir mit weise gehobener schönheit die jüngeren weiber All zu verdunkeln gelang und dass nicht nur aus träger gewohnheit Meine gefährten dir huldigten· mir aber waren wie warnung Deine berechnende lippe dein blauer und stählerner blick. Einst in der dämmerung standen wir uns gegenüber (durch zufall Oder auch weil du verwundet den nimmer dich suchenden suchtest In einer nische durch Persergewebe den andren verborgen) Spottend und tadelnd gedachte ich derer die ständig mit vorsicht Nutzen und ziel zu erwägen vermögen im brausenden leben Du darauf zeigst dem erstaunten von dir nicht gepflogenes lächeln ‘Richte’ - versetzest du - ‘nach dem begebnis das knapp sich gejähret Wie ich dem jungen Demotas der stumme verehrung mir zahlte Preise und siege verlassend bedürftig zu folgen gewillt war Er aber selber mit kühleren worten vom plane mir abriet Und meine wunde zu heilen ich mehrere monde bedurft.’ Unsere hände indessen du redetest wuchsen zusammen Seit jenem abend Sidonia war ich kein fremder dir mehr. {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Kunst van inkeer, kunst van overweging, en wel van antieken geest, hoewel de vorm ons zeer na staat, is ook het zoete ‘An Antinous’. Dein trost dass man im kühlen grün im lauen blau Der stadt vergesse war als du ihn gabest schwach Und zeigt sich jezt als trügend· ohne zu verstehn Betracht ich diese vielen wälder all das feld Und all das wasser dessen plaudern weiss und fragt. Zum weiterweinen floh ich nach den seeen hin Wo neue wolgerüche schmeicheln wie du sagst Und schattensitze laden· doch ich ziehe weit Den frischen stämmen eure heissen säulen vor Bei denen ich ein lächeln kenne lieblicher Als alle vogelstimmen worte duftender Als der gerühmte tannenhauch - Antinous. Na den antieken komt de duitsche kant van George's wezen stof te leveren voor zijn inkeering. Tweeërlei duitsche kant, meen ik. Ten eerste die van het hervormde, ten tweede die van het romantische Duitschland. Van de eerste soort geef ik het gedicht dat een van de indrukwekkendste van den bundel is: Der waffengefährte Am weiher wo die rehe huschen Da war's wo wir von kampfes schweiss Zum erstenmal die stirnen wuschen Nach unsern fahrten hart und heiss. Nun ist mein brader eingeschlafen - Die schwerter klangen heute scharf - Und ich bin froh dass ich den braven Dieweil er ruht behüten darf. Er stüzte sich mit seinem schilde Ich nahm sein haupt in meinen schooss Auf seiner wange zuckt es milde Um seinen bart erbarmungslos. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} Er zog mich heut aus manchen fesseln Im schwarzen wald wo unheil haust War ich verstrickt in tiefen nesseln Er hieb mich aus mit rascher faust. Ich wollte zu den süssen stimmen Des widerrates nicht gedenk Dem sündeschloss entgegen klimmen Er hielt mich fest am handgelenk. Er kennt kein sinnen und kein wanken Die bösen fühlten seine wut Die armen die zu fuss ihm sanken Vertheilten sich sein ganzes gut. Er wird mich immer unterweisen Im graden wandel vor dem Herrn Mein bruder ist aus wachs und eisen In seinem schutze weil ich gern. Van de tweede soort, zeer gesublimeerde liedjes en beeldjes die, terwijl zij achter zich de geheele kleurige duitsche romantiek vermoeden laten, in klank en faktuur toch zoo bizonder van hun maker zijn. Zie ten eerste dit lied b.v. Heisst es viel dich bitten Wenn ich einmal still Nachdem ich lang gelitten Vor dir knieen mag? Deine hand ergreifen Leise drücken mag Und im kusse streifen Kurz und fromm und still? Nennst du es erhören Wenn gestreng und still Ohne mich zu stören Dein wink mich dulden mag? {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Dan dit beeldje: Ein edelkind sah vom balkon In den frühling golden und grün Lauschte der lerchen ton Und blickte so freudig und kühn. Ein fiedler - fiedler komm Und gieb deinen liebsten sang! Das edelkind horchte fromm Dann ward ihm traurig and bang. Was sang er mir solches lied? Ich warf ihm vom finger den ring. Böser trugvoller schmied Der mich mit fesseln umfing. Kein frühling mehr mich freut Die blumen sind alle so blass Träumen will ich heut Weinen im stillen gelass. Kan het zijn dat George tot zich inkeerend en er de elementen vindend van zijn eigen, van het duitsche wezen, er nevens de antieke, de hervormde, de romantieke kunstvormen, ook de oostersche gevonden heeft die sints Rückert in Duitschland werden bemind? Dat fijne bundeltje in de Hängende Gärten zou het aanduiden, dat eigenlijk meer dan een erfenis van het verleden al weer de kiem is van een toekomstige poëzie. Of is die tooverachtige tuin vol genot en weemoed van liefde en scheiden niet al de zelfde die in krachtiger kleur en beweging de twee laatste gedeelten van de ‘Blätter für die Kunst’ zoo hoopvol heeft gemaakt? Ik waag me aan geen oplossing. Alleen kan ik niet nalaten ten afscheid en ten bewijze hoe de nieuwe tijd, de eeuw van het nieuwe leven voor George is ingegaan, het vizioen te schrijven, in de Blätter zijn laatste gedicht. {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Der besuch Ich forschte bleichen eifers nach dem horte: Nach strofen drinnen tiefste kümmerniss Und dinge rollten dumpf und ungewiss Da trat ein nackter engel durch die pforte Entgegen trug er dem versenkten sinn Der reichsten blumen last und nicht geringer Als mandelblüten waren seine finger Und rosen. rosen waren um sein kinn, Auf seinem haupte keine krone ragte Und seine stimme fast der meinen glich: ‘Das schöne leben sendet mich an dich Als boten’ während er dies lächelnd sagte Entfielen ihm die lilien und mimosen Und als ich sie zu heben mich gebückt Da kniet auch er. ich badete beglückt Mein ganzes antlitz in den frischen rosen. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Gezin door J. de Meester. Den langen morgen hadden akkers en weiden en wegen getrild in de pracht van het nederzevende zonnegoud. Met den middag lag 't land amechtig, woest hield de gloed het strak bevangen, àlle vòcht weggedroogd. Op de rechte smalle paden, tusschen het dood-krakend koren en de stinkende boekweit, korrelden de droge klodders klei onder de stappen der boeren en boerinnen weg, zoodat hun lompe voeten bij de groote passen telkens dom uitgleden. Het was Kermisdag. Ver buiten het dorp braken nu en dan neusgeluidige muziektonen even door de wijde stilte van het ernstige land, en één boerejongen, wat minder traag al dan de anderen, keerde zich om, met een blik van durvende verstandhouding naar de meid die achter hem aan sjokte: ‘Heur ie 't?’ Van alle zijden togen zij toe, de kermisvierders, voort langs de mulle diepgespoorde zandwegen waar de akkerpaden op waren uitgekomen; òf, scherende langs de doornenhagen in welke de muggen en bijen zwermden, langs den ingesloten glinsterenden grintweg, waar nu en dan een karretje menschen knerpend achter de voetgangers aankwam, en ze, terwijl zij met de bestoven schoenen zwaar bleven staan in het gras, kreunend en dom dodijnend voorbijkarikoleerde; òf, van de beide hoofdkanten, langs den straatweg, over het droogplettende gras der bermen, waarop de eike- en beukestammen onregelmatige staafjes schaduw legden. Midden in 't dorp, waar het witte huis van den dokter {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} stond, sneed de straatweg een breeden zandweg. Op die open ruimte van wegen, iets terzij van den straatweg, stonden twee oude zware linden. Zij schaduwden over 't bestrate pleintje, dat Hein Scholten vóór zijn hoeve had laten leggen, ten tijde dat er bij hem nog kon worden uitgespannen. Nu leefde Scholten al jaren lang stil, en bij Van Putten, het eerste huis links den zandweg in, met den tuin met prieeltjes die aan den straatweg grensde, was nu de eenige herberg, hier midden in 't dorp. Daar had de commissie voor de volksspelen den korrelig vetten, ransreukigen boom van het mastklimmen laten zetten, en stak de gekke boegspriet zijn botte stompheid uit, en zouden straks enkele boereknollen, tot afwisseling op het ploegtrekken en mestrijden, met de lompe pooten komen ploffen in 't zand, terwijl hun ridderlijke berijders onder 't welwillend geglimlach van burgemeester en zijn dames zouden steken naar den ring.... Tegen de haag van Van Putten's tuin stalden de drie voornaamste kramen, zonderling gezellig, hun professioneele feestelijkheid uit, één kraam van koek, één van speelgoed en snuisterijen, en nòg een van koek; en aan den straatweg op 't gras, tegenover de woonkamer van den dokter, bontkleurde mal de mallemolen, met zijn opzittende leeuwen en zijn heesche orgel. De spelen zouden al spoedig beginnen, en 't volkjen zeulde af en aan; twee paren, drie paren, vier, de meid van het voorste zich nu en dan omkeerend, of de anderen wel volgden; slieren van meiden zonder jongens nog; en, prat in hun zondagskleeren, de jongens-alleen in ongeregelde groepen - allen slenterden traag, en driest-onverschillig, vóór de hen aanroepende kramers heen, log op een hoop loopend wanneer vrouwen, kinderen, en vooral als een jongen wat wilde koopen. Maar hèt kijkbegeeren was bij den draaimolen, daar waren telkens heele stukken cirkel van menschen om heen, oud en jong; hij voerde nu nog alleen kinderen en aankomende meisjes, met enkele moeders van hééle kleintjes rond, en vóór het maar langzaam ontbolsterende volk, dat hem aangaapte met de zelftevreden droomerigheid waarmee koeien in een wei naar een trein kunnen kijken, gleed hij om en al maar om, als een {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} schreeuwend hoewel onbegrepen symbool van het schril oneigenlijke dier kermisrumoeren in de kalmte van 't land. Gek gedraai! maar het kréég toch vat op de menschen; hun stompe traagheid, die in alles zich hield aan gewoonten, wéék voor het ouder gewoonte jaarlijksche spel van driften die d'r gang mochten gaan. Als geniepig nog nu, drèven de paren, koppels menschen, van den molen den zandweg in naar de herberg, waar het al vroeg in den namiddag door de lage deur een binnenkomen en weggaan was als anders alleen nog met de groote verpachting. Vóór het huis, waar meester met de andere leden van de feestcommissie stond te wachten op den burgemeester, praatten, mompelden meer, paren en jongens-ondereen, als schaamtevol met enkele woorden, de jongens nu en dan onnoozel bedekt-lachend tegen meiden-alleen op den weg, die, niet binnen durvend, voorbij treuzelden met nog-verlegen begeerigheid. Wie binnengingen vergaten niet, les van vroeger van meester zelven, meester g'en-dag te wenschen, en dàn knirpte het zand in den smallen gang onder hun treden, terwijl zij log opdrongen langs de weggaanden heen. De hette, buiten bol uitslaand, wijd uit overal laaiend en de menschen droog prikkend, scheen in de lage, donkergehouden gelagkamer verstikkend opeen-gedrongen, opgepropt tot een als ziekte aanslaand paroxysme van mufheid, waarin als rottends de nijpende stanken aderden van bierwrangheid en weeë felheid van sterken-drank, met de gore zurigheid van véél menschenzweet. Het was in de kamer een bruusk gehaspel van stommelende geluiden met heesch en krijschend opslaande stemklanken. En alles saai, saai, de trage logge saaiheid van koeiengedoen. Saaiig gromden de mannestemmen door elkander en kletste lijzerig het vette, overslaande vrouwegekrijsch er tusschen door. Saaiig stònden eenige boeren zwaar, als in de breedombroekte beenen doorgezakt, voor het vunzig uitslaande, heel donkere buffet met zijn fletse glansjes van karaffen en glaasjes. En saaiig zaten anderen neer, pruimend, rookend, weinig wetend te zeggen tot de meiden, die als gehurkt zaten, de rokken-zwaarheid wijd uit- {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} gespreid. Zij zaten, de meiden, in groepjes met de jongens, op de telkens met knerpen over den zandvloer bewogen, in de smalle pooten zwakstijve matstoelen, ròndom de tafels, waarop glaasjes en kringen van andere glaasjes; zij zaten ook, in rijen zonder jongens, op banken vóór de blauwig schemerende muren, tusschen de vensters die,